144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
4
2020
JAARGANG 59
TIJDSCHRIFT VOOR
ORTHO
PEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 1 14-08-20 10:33
Redactioneel
Vroeg, vroeger, vroegst.
Het liefst stellen we prenataal
al vast of een kind bepaalde
problemen heeft. In de nabije toekomst krijgen
we – zo stel ik me dan voor - met de 20-wekenecho
een uitgebreide uitdraai van vitale lichaamsdelen
én karakter. In plaats van blijdschap over
een gezonde vrucht word je geconfronteerd
met de realiteit rondom de big five combinatie
van je kind.
Onzin misschien, maar vroegsignalering van psychische
problematiek staat al jaren hoog op de
agenda van onderzoekers. Natuurlijk willen we
ernstige problematiek als autisme, waar we het in
dit nummer over hebben, graag zo vroeg mogelijk
signaleren. Met de huidige stand der wetenschap
is het mogelijk om bij een kind van ongeveer
24 maanden betrouwbaar de diagnose ASS te stellen.
Kan, want vaak zien we dat dat pas rond de
basisschool gebeurt.
Wat maakt dat de diagnose in de praktijk
toch pas later wordt gesteld? Nemen we
onze niet-pluisgevoelens niet serieus, zoals bijvoorbeeld
Mirjam Pijl schrijft? Of kijken we te
geïsoleerd naar de problematiek, zoals Iris Oosterling
in het interview vertelt? Misschien is het
ook wel te wijten aan de ruimte die we kinderen
willen geven om hun eigen ontwikkeling door te
maken. En ook dat is belangrijk, want alle kinderen
ontwikkelen zich nu eenmaal volgens een
eigen lijn. Maar wanneer vroegtijdige begeleiding
afhankelijk is van een diagnose, kunnen we daarmee
in de knel komen.
Vroegdetectie van autisme dus. Een lastige kwestie.
Mieke Ketelaars
hoofdredacteur
2
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 2 14-08-20 10:33
Inhoud
4
De vroege herkenning van een
autismespectrumstoornis
Van diagnosticeren en behandelen naar
voorspellen en stimuleren
Mirjam Pijl
42
Geweld in de jeugdzorg
Wat nu, na twee grote onderzoeken
naar (seksueel) geweld in de jeugdzorg?
Christiaan Ruppert & Jan Hendriks
12
Autisme bij jonge kinderen
Interview met autismedeskundige
Iris Servatius-Oosterling
48
Het Huis van Professionaliteit
Een methodiek om professioneel handelen
te onderzoeken
Merlijn Timmers & Trees Das
22
Poortwachters in de dyslexiezorg
Het Waterlandmodel werkt
Chris Struiksma & Chruf van Kempen
55
Kenmerken van excellente lezers
Meer zelfvertrouwen en leesplezier
Brenda van den Broek & Joyce Gubbels
32
Emotionele ondersteuning in families
van mensen met een licht verstandelijke
beperking
Het belang van wederkerigheid
Sanne Giebers, Lex Hendriks & Petri Embregts
Rubrieken
Pagina 20
Column: Hersenkrakers
Pagina 30
Kort nieuws: In ander nieuws
Pagina 40
Column: In zicht
Pagina 62
Boekbespreking
2020 NUMMER 4 3
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 3 14-08-20 10:33
Van diagnosticeren en behandelen naar voorspellen
en stimuleren
De vroege herkenning
van een autismespectrumstoornis
Mirjam Pijl
Samenvatting
Een autismespectrumstoornis (ASS)
wordt bij kinderen in Nederland
vaak pas vastgesteld in hun kleutertijd, of nog later.
Onderzoek toont echter aan dat vroege behandeling
op langere termijn winst kan opleveren. Om
betrouwbaar te kunnen diagnosticeren is kennis
over de uitingsvorm van ASS in de eerste levensjaren
van groot belang. In ons onderzoek hebben we
daarom gekeken naar potentiële risicofactoren bij
jonge kinderen met een familiair verhoogd risico op
ASS, namelijk babybroertjes en -zusjes van kinderen
met de diagnose. Resultaten tonen aan dat vroege
kenmerken van het temperament, evenals die van de
ouder-kindinteractie mogelijk waardevol kunnen zijn
voor de herkenning van ASS. Toekomstig onderzoek
zal zich verder moeten richten op biologische en
omgevingsinvloeden die uiteindelijk leiden tot symptomen
van ASS, en het identificeren van signalen die
voorafgaan aan de klinische diagnose. Een belangrijke
vraag is echter in hoeverre we al categorische
labels moeten geven aan kinderen van zeer jonge
leeftijd. Gezien de huidige kennis pleiten we voor
een omslag van ‘diagnosticeren en behandelen’ naar
‘voorspellen en stimuleren’. Op deze wijze kunnen
interventies ook al worden ingezet bij de groep kinderen
bij wie twijfels bestaan over de exacte diagnose.
De casusbeschrijving van Thomas (zie kader 1)
schetst een typisch beeld: veel ouders van jonge
kinderen met een latere diagnose ASS hebben
al vroeg het gevoel dat hun baby of peuter
zich ‘anders’ ontwikkelt. De eerste duidelijke
zorgen daarover zijn vaak gerelateerd aan de
spraaktaalontwikkeling die moeizaam op gang
komt (Kozlowski et al., 2011). Ook het ontbreken
van een reactie na het roepen van de naam van
het kind of beperkt oogcontact zijn eerste redenen
tot zorg (Zwaigenbaum, Brian & Ip, 2019). Toch
wordt een diagnose vaak pas (veel) later gesteld,
4
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 4 14-08-20 10:33
dit ondanks het gegeven dat ASS al voldoende
betrouwbaar kan worden gediagnosticeerd als een
kind ongeveer 24 maanden oud is (Kleinman et
al., 2008; van Daalen et al., 2009). Vertraging in
de diagnosestelling is om verschillende redenen
onwenselijk. Ten eerste leidt een vertraging tot
uitgestelde inzet van beschikbare behandelingen,
wat van negatieve invloed is op de ontwikkeling
van het kind. Door de flexibiliteit van het brein bij
jonge kinderen kunnen gerichte interventies (bijv.
gericht op het stimuleren van de sociale communicatie)
juist in de eerste levensjaren een positiever
effect hebben (Webb et al., 2014). Ten tweede
veroorzaakt vertraging in het stellen van een
diagnose stress en onzekerheid bij ouders (Estes
et al., 2009) en wordt pas later dan wenselijk
gebruikgemaakt van beschikbare ondersteuning
voor ouders (Keenan et al., 2010). Ten slotte blijkt
dat door vroege behandeling te bieden problemen
worden voorkomen waarvan de behandeling
op latere leeftijd beduidend meer zou kosten
(Peters-Scheffer et al., 2012).
De diagnostiek van ASS wordt nu volledig gebaseerd
op de aan- of afwezigheid van bepaalde
gedragskenmerken die tot uiting lijken te komen
bij kinderen vanaf circa 12 maanden oud. Door
meer kennis over vroege signalen van ASS, met
name gedurende het eerste levensjaar, wordt het
echter beter mogelijk om cognitieve en neurobiologische
mechanismen te identificeren die ten
grondslag liggen aan de gedragskenmerken van
ASS. Hierdoor wordt het wellicht mogelijk om ASS
eerder en betrouwbaar vast te stellen en kunnen
passende behandelingstrajecten tijdig starten.
Uiteindelijk draagt dit bij aan de ontwikkeling en
Hoewel de diagnose
ASS bij een kind van
zo'n 24 maanden
betrouwbaar kan
worden gesteld,
gebeurt dit vaak pas
veel later
Casusbeschrijving Thomas
Thomas was 19 maanden toen zijn ouders
zich zorgen begonnen te maken over zijn
ontwikkeling. Hij brabbelde nauwelijks,
woordjes kwamen zeer moeizaam op gang,
en hij ontwikkelde zich motorisch langzaam.
Gedurende Thomas’ eerste levensjaar
had zijn moeder al het gevoel dat er
iets ‘anders’ aan hem was. Zo huilde hij
als baby veel en was hij moeilijk te troosten
wanneer zijn ouders hem tegen zich
aanhielden of hem wiegden. Ze uitte hier
echter geen zorgen over bij een zorgprofessional.
Op de leeftijd van 24 maanden
werd fysiotherapie ingezet op advies van
het consultatiebureau. De jeugdarts stelde
ouders verder gerust en gaf aan dat de
taalontwikkeling bij sommige kinderen
vertraagd kan verlopen, maar dat Thomas
dat waarschijnlijk wel zou inhalen. Op het
kinderdagverblijf werd gezien dat hij niet
veel met leeftijdsgenoten speelde, maar hij
was goed te hanteren en hij genoot ervan
alleen te spelen.
Net na zijn 4e verjaardag ging Thomas naar
een reguliere basisschool. In de klas liep
hij vaak wat rond of rommelde met speelgoed,
maar hij was nog weinig taakgericht
en kwam nauwelijks tot spel. Ondanks dat
hij tevreden en vrolijk was, toonde hij een
voorkeur om alleen te spelen. De leerkracht
herkende de zorgen van ouders. Na aandringen
van ouders werd Thomas onderzocht.
Op de leeftijd van 4,5 jaar kreeg hij
de diagnose ASS en werd passende behandeling
ingezet.
aan de kwaliteit van leven van een kind met ASS
en zijn omgeving.
Retrospectief vs prospectief
Onderzoek naar vroege signalen is mogelijk door
de ontwikkeling van jonge kinderen in kaart te
2020 NUMMER 04 5
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 5 14-08-20 10:33
brengen. In dat kader hebben herinneringen van
ouders en analyses van door hen opgenomen
video materiaal een schat aan informatie opgeleverd.
Onderzoeken op basis van dergelijk materiaal
tonen aan dat er al in de vroege ontwikkeling
van kinderen met ASS signalen aanwezig zijn
(Watson et al., 2007; Werner et al., 2000). Deze
retrospectieve analyses brengen echter beperkingen
met zich mee. Zo kunnen ouders bevooroordeeld
zijn in wat zij selecteren voor onderzoek
(bijv. slechts opnames van positief gedrag) en is
er vaak sprake van een grote variabiliteit in de
inhoud van video’s (bijv. doordat kinderen in zeer
verschillende contexten worden gefilmd). Ook ontbreekt
vaak een controlegroep binnen retrospectieve
onderzoeken. Tegenwoordig wordt daarom
steeds meer ingezet op prospectief onderzoek.
In dergelijke onderzoeken worden kinderen met
een verhoogd risico op ASS in hun ontwikkeling
gevolgd. Het gaat dan bijvoorbeeld om jongere
broertjes en zusjes van kinderen met ASS. Door
‘hoog-risico’ (HR) kinderen te vergelijken met
een groep kinderen met een broer of zus met
een gezonde ontwikkeling, de ‘laag-risico’ (LR)
kinderen, kunnen vervolgens uitspraken worden
gedaan over vroege signalen.
Prospectief onderzoek toont vooralsnog aan
dat duidelijke verschillen in de sociaal-
communicatieve ontwikkeling pas zichtbaar
worden rond de eerste verjaardag, of zelfs later
(Jones et al., 2014; Szatmari et al., 2016). Kinderen
met een ASS-diagnose lijken zich in hun
vroege babytijd dan ook gezond te ontwikkelen.
Pas tussen de eerste en tweede verjaardag
worden de verschillen tussen HR- en LR-kinderen
Een makkelijk
temperament tijdens
de peuterperiode
verkleint de kans op
een latere diagnose
ASS sterk
groter, en vallen de kinderen die later een diagnose
ASS krijgen steeds meer op. Dit uit zich dan
bijvoorbeeld in vertragingen in receptieve en
expressieve taal, verminderde sociale aandacht,
beperkt oogcontact, beperkt sociaal glimlachen,
minder gerichte vocalisaties, beperkte variatie
in mimiek, beperkt gedeeld plezier, beperkt
gebruik van gebaren of beperkingen in imitatie en
joint attention-vaardigheden (e.g. Estes et al., 2015;
Zwaigenbaum, Bryson & Garon, 2013). Ook kan op
deze leeftijd restrictief en repetitief gedrag gaan
optreden, zoals fladderen met handen, herhalend
spel, of sensorische onder- of overgevoeligheden
(Germani et al., 2014; Wolff et al., 2014).
Subtiele verschillen tijdens
de babytijd?
De beperking van de betreffende studies
naar HR-kinderen is echter dat er nog maar
weinig onderzoek is uitgevoerd naar signalen
van ASS in de babytijd. Zo is er tot op
heden geen gedetailleerd observatieonderzoek
verricht naar de ouder-kind interactie
gedurende meerdere momenten in het eerste
levensjaar. De interactie met de ouders vormt
een cruciaal onderdeel van de sociale omgeving
van een kind in de zeer vroege kindertijd.
Door vroege ouder-kindinteracties te
observeren ontstaat mogelijk meer inzicht in
de sociaal-communicatieve ontwikkeling van een
kind met een latere diagnose ASS, nog voordat de
klinische symptomen van ASS tot uiting komen.
In ons onderzoek onderzochten we daarom
interacties tussen kinderen op een leeftijd van
5 en 10 maanden en hun ouders (n = 113 HR,
n = 82 LR). Hierbij werd gebruikgemaakt van
een globaal codeerinstrument: de Parent-Infant/
Toddler Coding of Interaction (PInTCI).
Uit de resultaten blijkt dat na correctie voor
leeftijd van het kind, geslacht van het kind
en het opleidingsniveau van de ouder, er
geen significante verschillen aanwezig waren
tussen HR-kinderen en LR-kinderen (Pijl et al.,
submitted). Dit geldt voor zowel kenmerken van
de ouder als van het kind. Echter, zonder correctie
6
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 6 14-08-20 10:33
blijkt dat HR-kinderen op 10 maanden minder
vaak en minder duidelijke initiaties maken
richting hun ouders dan LR-kinderen (p = 0.02,
d = 0.44). Na correctie voor opleidingsniveau
van de ouder verschuift dit effect echter naar
een non-significant effect (p = 0.09, d = 0.36).
Het is nog onduidelijk hoe deze effecten geïnterpreteerd
kunnen worden. Mogelijk gaat het
bij dit subtiele verschil om een ‘prodromaal’
kenmerk; een kenmerk dat voorafgaat aan de klinische
symptomen van ASS (Yirmiya & Charman,
2010). Hiervoor is het echter noodzakelijk
om follow-uponderzoek te verrichten. Bovendien
zal de diagnostische uitkomst van deze groep kinderen
in toekomstig onderzoek moeten worden
vastgesteld. Met andere woorden: welke kinderen
ontvangen uiteindelijk de diagnose ASS, en hoe
verschilt hun vroege ontwikkeling ten opzichte
van kinderen die zich later gezond ontwikkelen?
Naast kenmerken van de ouder-kind interactie
onderzochten we temperament gedurende de
baby- en peutertijd. Hiervoor vulden ouders
vragenlijsten in over het temperament van
hun kind op de leeftijd van 8, 14 en 24 maanden
(n = 170 HR, n = 77 LR). Toen de kinderen
36 maanden waren, is bij hen een uitgebreid
diagnostisch onderzoek uitgevoerd, waardoor we
voor deze groep kinderen al uitspraken kunnen
doen over de waarde van temperamentseigenschappen
als vroeg signaal. Uit de resultaten
blijkt dat de aanwezigheid van een makkelijk
temperament (m.a.w. regulatieve vaardigheden)
tijdens de peuterperiode de kans op een latere
diagnose ASS sterk verkleint (Pijl et al., 2019).
Echter, de aanwezigheid van een moeilijk temperament
voorspelt met onvoldoende precisie
latere ASS-problematiek.
Wat houdt dit in? Terugkijkend naar de casusbeschrijving
van Thomas zien we dat er bij hem
al tijdens de babytijd sprake is van regulatieproblemen
(ontroostbaar huilen). In die zin lijkt er
sprake van een moeilijk temperament. De resultaten
van ons onderzoek suggereren echter dat een
moeilijk temperament onvoldoende betrouwbaar
De aanwezigheid
van een moeilijk
temperament voorspelt
met onvoldoende
precisie latere
ASS-problematiek
is om voorspellingen te doen over de eventuele
aanwezigheid van ASS.
Aangezien gedragskenmerken van ASS gedurende
het eerste levensjaar slechts subtiel aanwezig
lijken te zijn, is het zinvol om ook andere mogelijkheden
te verkennen die bij kunnen dragen aan
vroegdetectie. Een veelbelovende techniek hiervoor
is hersenonderzoek door middel van opties
als eye tracking, elektro-encefalografie (EEG),
of near-infrared spectroscopy (NIRS).
Uit eerste onderzoeken blijkt inmiddels dat er bij
kinderen al in hun eerste levensjaar afwijkingen
zijn in hersenstructuur en - functie (Girault &
Piven, 2020; Piven, Elison & Zylka, 2018). Nader
onderzoek moet uitwijzen of we in de toekomst
in staat zullen zijn om ASS al tijdens de babytijd
betrouwbaar te herkennen. Tot die tijd blijft vroegdiagnostiek
een complexe taak, vooral gezien de
grote variabiliteit binnen de groep kinderen met
een diagnose ASS. De manier waarop de vroege
symptomen zich uiten en op welke leeftijden deze
tot uiting komen, kan erg verschillen. Daarnaast
zien we dat specifieke groepen binnen ASS pas
later worden herkend, waaronder kinderen met
een hoog cognitief niveau en meisjes. Diagnostiek
op zeer jonge leeftijd blijkt dus een uitdaging voor
professionals en vraagt om kennis en ervaring
over de vroege signalen van ASS. Tegelijkertijd
is dit een uitdaging die we wel moeten aangaan,
gezien de noodzaak van vroege behandeling.
De rol van vroege screening
Om vroegdetectie van ASS te stimuleren zijn
zowel nationaal als internationaal verschillende
2020 NUMMER 04 7
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 7 14-08-20 10:33
programma’s ontwikkeld. Deze programma’s
bestaan veelal uit de volgende aspecten:
a) een training van potentiële verwijzers
(zoals consultatiebureau-artsen en medewerkers
van integrale vroeghulp) in het signaleren van
vroege kenmerken van ASS, b) het gebruik van
een screeningsprotocol met een screeningsinstrument,
en c) het vormen van een multidisciplinair
diagnostisch team.
Onderzoek naar dergelijke programma’s toont aan
dat ze vaak effectief zijn gedurende de inzet van
het programma. We zien dan vaak een daling in
de leeftijd waarop ASS wordt vastgesteld. Dit blijkt
ook uit onderzoek binnen Nederland, waarbij een
vroegdetectieprogramma werd geïntegreerd in de
controleonderzoeken bij consultatiebureaus in een
bepaalde regio (Oosterling et al., 2010). Na implementatie
daalde de leeftijd van diagnose in deze
regio met ruim 19 maanden, terwijl de leeftijd van
diagnose in de controleregio gelijk bleef.
De vraag is echter in hoeverre programma’s op
langere termijn ook effectief zijn wanneer actieve
investering in het trainen van professionals wordt
stopgezet. Uit ons eigen onderzoek blijkt dat dit
inderdaad een knelpunt is. In een voor-, tussenen
nameting blijkt dat een positief effect van het
programma na de implementatie verdwijnt (Pijl et
al., 2017) (zie figuur 1). Daarnaast zit er een bias is
in de herkenning, onafhankelijk van de inzet van
het programma: kinderen met cognitieve beperkingen
hadden meer kans om verwezen te worden
voor hun derde levensjaar dan kinderen met sterkere
cognitieve capaciteiten, ongeacht de inzet
van het programma.
Programma’s voor
betere vroegdetectie
zijn vaak slechts
effectief gedurende
de inzet van het
programma
De resultaten suggereren dat we meer moeten
investeren in het ontwikkelen van kosteneffectieve
strategieën om de positieve effecten van
screening op lange termijn te behouden. Dit kan
bijvoorbeeld door middel van e-learningmodules,
waarbij zorgprofessionals online worden
onderwezen in de vroege signalen van ASS.
In dat kader is bijvoorbeeld recent een website
gelanceerd waar zowel ouders als professionals
informatie kunnen vinden over vroege
signalen van ASS: www.autismejongekind.nl.
Voor professionals biedt de site bovendien een
gratis e-learningmodule, gericht op de vroege signalen
van ASS. Gezien de bias in herkenning is er
echter ook behoefte aan strategieën die zich richten
op het detecteren van groepen kinderen die
mogelijk nog gemist worden in de vroegdetectie
van ASS, bijvoorbeeld kinderen met een hoog cognitief
niveau of meisjes (bij wie signalen subtieler
kunnen zijn). Voor deze kinderen is het bijvoorbeeld
van belang dat screening regelmatig wordt
herhaald gedurende de peuter- en kleutertijd,
zodat de ontwikkeling van het kind voortdurend
wordt gemonitord en men in actie kan komen
zodra er zorgen ontstaan.
Van diagnose naar interventie
Figuur 1. Percentage kinderen dat werd verwezen
voordat ze 36 maanden oud waren, voor, tijdens en
na de implementatie van een vroegdetectieprogramma
in Nederland
Een verhoogde focus op de vroege screening en
diagnostiek van ASS vraagt om de beschikbaarheid
van effectieve vroege interventies voor de
groep jonge kinderen met een diagnose. Er bestaat
steeds meer evidentie voor de effectiviteit van
interventies voor jonge kinderen met ASS (French
& Kennedy, 2017), maar gezien de grote diversiteit
in uitkomstmaten die tot op heden worden
gebruikt is het lastig om interventiestudies met
8
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 8 14-08-20 10:33
elkaar te vergelijken. Zo wordt er veel gebruikgemaakt
van observatie-instrumenten (bijv.
de Autism Diagnostic Observation Schedule
(ADOS)), maar worden ook oudervragenlijsten
of interviews ingezet om de effectiviteit van een
vroege interventie te meten. Om conclusies te
kunnen trekken over de effectiviteit van het
type en de intensiteit van interventies, zou één
uitkomstmaat systematisch moeten worden toegepast
in verschillende studies. In dat kader lijkt
de Brief Observation of Social Communication
Change (BOSCC) (Grzadzinski et al., 2016) bijzonder
nuttig. De BOSCC is specifiek ontwikkeld om
subtiele veranderingen in autistisch gedrag over
tijd te meten. In die zin is het instrument mogelijk
van meerwaarde ten opzichte van de ADOS.
Deze is immers oorspronkelijk ontwikkeld om het
huidige diagnostische beeld van een individu te
bepalen. Hoewel interventiestudies laten zien dat
de ADOS ook in staat is om verandering over de
tijd te meten, is het instrument minder effectief
wanneer het gaat om subtiele veranderingen over
kortere periodes (e.g. Estes et al., 2015). Dat is op
zich ook logisch, gezien het smalle bereik van de
scores per item.
Om de potentie van de BOSCC te meten, onderzochten
we een preliminaire versie van dit instrument
in een groep van 44 kleuters en vergeleken
de resultaten ervan met de uitkomsten van de
ADOS. Uit de analyses blijkt dat uitkomsten
van BOSCC en ADOS gelijkenissen vertonen op
het gebied van de betrouwbaarheid (Pijl et al.,
2018). Zo bleek de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
van de BOSCC zeer hoog in onze studie
(intra-class correlatiecoëfficiënten ≥ 0.82), en
vergelijkbaar met waardes voor de ADOS in voorgaande
studies. Ook blijken beide instrumenten
voldoende sensitief om verandering over tijd te
meten. De BOSCC bleek echter, zoals voorspeld,
beter in staat om subtiele individuele veranderingen
waar te nemen. Zo bleek dat 21% van de kinderen
vooruitging op basis van de BOSCC, waar
slechts 11% vooruitgang toonde op basis van de
ADOS. Eenzelfde trend was zichtbaar voor de kinderen
die over tijd verslechterden: 9% ging achteruit
op basis van de BOSCC, waar 0% verslechterde
op basis van de ADOS. De BOSCC lijkt dan ook
beter in staat om subtiele veranderingen over tijd
vast te leggen, mogelijk door het gebruik van een
bredere range van scores per item. Nader onderzoek
is echter noodzakelijk om de bruikbaarheid
in grotere groepen van de (vernieuwde versie
van de) BOSCC vast te stellen en te bekijken in
hoeverre het instrument sensitief is om behandelrespons
te meten. De BOSCC is momenteel in
ontwikkeling, er worden verschillende modules
ontwikkeld op basis van taalniveau (vergelijkbaar
met de ADOS).
Vroegdiagnostiek
van ASS kent ook
een ethische kant
Het is daarnaast wenselijk om in aanvulling op
de BOSCC andere uitkomstmaten toe te voegen
die zich bijvoorbeeld richten op de specifiek
door een interventie aangeleerde gedragingen.
Op deze manier worden zowel globale als specifieke
uitkomstmaten ingezet, en kunnen ook de
onderliggende mechanismen van de interventie
(wat werkt, voor wie?) worden onderzocht.
Voorspellen en stimuleren
De vroege diagnostiek van ontwikkelingsstoornissen
als ASS heeft ook een ethische kant. Hoewel
vroege screening op jonge leeftijd vanuit het oogpunt
van optimale ontwikkelingskansen wenselijk
is, moeten we ons ook afvragen in hoeverre we
op jonge leeftijd al categorische labels (zoals ASS)
moeten en kunnen toewijzen. Voor eerstelijnsprofessionals
zijn de volgende aspecten van belang
voor de vroege herkenning en signalering van problemen:
1) het vragen naar en aandacht hebben
voor zorgen bij ouders; 2) het uitvragen en vastleggen
van de vroege ontwikkeling van het kind;
3) het uitvoeren van nauwkeurige observaties van
het kind; 4) het identificeren van vroege signalen
(en beschermende factoren); 5) het accuraat
vastleggen van het proces en de bevindingen; en
6) het delen, verzamelen en bespreekbaar maken
2020 NUMMER 04 9
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 9 14-08-20 10:33
van bevindingen met andere betrokken professionals,
bijvoorbeeld beroepskrachten op een
kinderdagverblijf, met name wanneer er sprake
is van zorgen (Lipkin et al., 2020). Bovenal is het
van belang dat ouders geholpen worden om de
ontwikkeling van hun kind optimaal te ondersteunen.
In de casusbeschrijving van Thomas hadden
de ouders al zorgen gedurende zijn peutertijd.
Op basis van de vroege signalen (zowel op basis
van de informatie van ouders als van de kinderopvang)
had meer gerichte ondersteuning op jonge
leeftijd kunnen worden aangeboden, dit alles
zonder de noodzaak van een specifieke diagnose.
Een dergelijke visie vraagt echter om een verandering
van visie binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie,
van ‘diagnosticeren en behandelen’ naar
‘voorspellen en stimuleren’. Op deze manier kan
behandeling al worden ingezet bij een brede groep
kwetsbare kinderen voordat een diagnose wordt
gegeven. Gerichte interventies, waarin bijvoorbeeld
spelenderwijs contact en communicatie
wordt geoefend met kind en ouders, kunnen de
ontwikkeling van een kind al in een vroeg stadium
beïnvloeden. De eerste internationale studies die
het effect van dergelijke preventieve zorg hebben
onderzocht, tonen positieve effecten aan (Green et
al., 2017; Jones et al., 2017; Watson et al., 2017).
Een kanttekening hierbij is dat het diagnostisch
beeld bij sommige kinderen wel al helder is op
jonge leeftijd. In die gevallen kan een specifieke
diagnose juist helpend zijn voor ouders en kind.
De kinderen bij wie na inzet van de interventie
toch zorgen blijven bestaan, kunnen worden
doorverwezen voor aanvullende diagnostiek en
behandeling.
Over de auteur
Dr. Mirjam Pijl
(m.pijl@karakter.com) is
bij de afdeling Cognitieve
Neurowetenschappen van het
Radboudumc gepromoveerd op
onderzoek naar vroege kenmerken
van ASS. Ze is momenteel
werkzaam als orthopedagoog en
onderzoeker binnen het Centrum
Jonge Kind van Karakter Kinder- en
Jeugdpsychiatrie.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
Ook in Nederland wordt momenteel onderzoek
gedaan naar de effecten van vroege interventie.
Een laagdrempelige interventie op dit gebied,
Blended E-health for children at Early Risk
(BEER), is gericht op kinderen met eerste signalen
van problemen in de sociaal-communicatieve
ontwikkeling. BEER is ontwikkeld om ouders
direct hulp te kunnen bieden bij een vermoeden
van ASS, zonder dat er al sprake is van een
diagnose. De hoop is op deze manier zo vroeg
mogelijk gerichte interventies te kunnen bieden
en mogelijk zelfs bij een deel van deze groep de
ontwikkeling zodanig te beïnvloeden dat deze
positief afbuigt naar een gezondere ontwikkeling.
10
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 10 14-08-20 10:33
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 11 14-08-20 10:33
'Veel hulpverleners
denken onterecht
dat autisme voor
vier jaar niet goed
gediagnosticeerd
kan worden.'
12
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 12 14-08-20 10:33
Veel kinderen met autisme worden nog te laat herkend, zegt
autismedeskundige Iris Servatius-Oosterling. Hulpverleners
aarzelen geregeld over een doorverwijzing naar specialistisch
hulp of missen kennis om mogelijke signalen van autisme op
vroege leeftijd te herkennen.
Winnifred Jelier
Toen Iris Servatius-Oosterling een zoon kreeg,
besefte ze weer hoe gemakkelijk je een jong kind
aan het lachen kunt krijgen. ‘Ik hoefde alleen maar
te glimlachen en kreeg al een brede lach terug.’
Dat dit gedrag niet vanzelfsprekend is, wist ze
goed uit haar gesprekken als gz-psycholoog met
ouders van kinderen met autisme.
Bij veel kinderen valt al vrij vroeg betrouwbaar
vast te stellen of ze autisme hebben. Ernstige
vormen kunnen al voor de leeftijd van
24 maanden gediagnosticeerd worden. Maar er
is ook een grote groep kinderen bij wie autisme
lastiger te herkennen is. Voor die groep adviseert
Servatius-Oosterling een werkdiagnose,
een voorlopige diagnose waarmee je een gerichte
behandeling in gang kunt zetten, maar met de
mogelijkheid rekening houdt dat er toch geen
sprake is van autisme.
Waarom wordt autisme soms laat herkend?
‘Daar zijn uiteenlopende redenen voor. Veel symptomen
kunnen ook wijzen op een andere stoornis
dan autisme, de ontwikkelingsproblemen kunnen
van tijdelijke aard zijn, ouders trekken laat aan
de bel, zorgprofessionals zoeken oorzaken eerst
elders, enzovoorts.’
Laten we beginnen bij de symptomen…
‘Als professionals gericht en systematisch observeren
en ouders bevragen, kunnen ze vaak goed
beoordelen of er mogelijk sprake is van autisme,
ook bij zeer jonge kinderen. Belangrijk is om naar
de hele ontwikkeling te kijken en op zoek te gaan
naar een combinatie van kenmerken. Als kinderen
bij 12 maanden nog niet gericht lachen naar
anderen, is dat een alarmsignaal voor autisme.
Andere signalen rond die leeftijd zijn onder meer:
niet goed reageren bij aanspreken, geen echte
interesse tonen in anderen, niet brabbelen en
geen gebaren maken. Ook slagen veel jonge kinderen
met autisme er aanvankelijk niet goed in om
taal in te zetten in de communicatie. Het lukt hen
bijvoorbeeld niet om te benoemen wat ze willen
hebben of te zeggen wat ze interessant vinden.
‘Hulpverleners
behandelen signalen
van autisme soms
geïsoleerd en sturen
het kind eerst naar
een fysiotherapeut of
logopedist. Kostbare tijd
gaat zo verloren’
2020 NUMMER 4 13
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 13 14-08-20 10:33
Afzonderlijk kunnen die kenmerken wijzen op
andere stoornissen, zoals een taalprobleem, hechtingsproblemen,
problemen in de motoriek of
een slecht gehoor. We zien dat hulpverleners die
kenmerken soms geïsoleerd behandelen en het
kind bijvoorbeeld eerst naar een fysiotherapeut
of logopedist sturen. Maar die behandelingen zijn
minder effectief als het onderliggende probleem
niet wordt herkend. Veel kostbare tijd gaat zo
verloren.
Daarnaast zien we dat autisme zich verschillend
kan uiten. Zo kunnen bij meisjes met autisme de
signalen subtieler zijn, doordat meisjes bijvoorbeeld
wel oogcontact maken en redelijk sociaal
gedrag laten zien, waardoor de stoornis minder
opvalt. Ook kunnen kinderen met een hogere
intelligentie vaak veel compenseren en duurt het
langer voordat je merkt dat er iets aan de hand is.’
Waarom wachten hulpverleners soms lang om een
diagnose te laten stellen?
‘Deels doordat die vroege signalen van autisme
nog onvoldoende bekend zijn. Ook denken veel
hulpverleners onterecht dat autisme vóór vier jaar
eigenlijk niet goed gediagnosticeerd kan worden.
Verder vinden ze het soms lastig om hun zorgen te
delen met ouders. Vooral als zij merken dat ouders
de andere ontwikkeling van hun kind zelf nog niet
echt opmerken staan ouders niet altijd open voor
vervolgstappen en is goed doorverwijzen moeilijk.
‘Hoe eerder je
autisme herkent, hoe
meer kind en gezin
van behandeling
kunnen profiteren’
14
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 14 14-08-20 10:33
Ook kan de culturele achtergrond meespelen.
Binnen sommige culturen heerst een taboe rond
autisme en gaat men vaak liever eerst op zoek
naar lichamelijke verklaringen. Ouders schamen
zich als blijkt dat de verklaring mogelijk elders
ligt. Hulpverleners moeten daardoor soms voorzichtig
manoeuvreren en extra hun best doen om
ouders te overtuigen van het belang van vroeg
behandelen.’
Waarom is een vroege behandeling zo belangrijk?
‘Hoe eerder je erbij bent, hoe meer het kind van
behandeling kan profiteren. Met relatief eenvoudige
aanpassingen kunnen ouders en kind vaak
al een eind op weg worden geholpen en kun je
gedragsproblemen op latere leeftijd voorkomen.
De meeste ouders zijn opgelucht als de mogelijkheid
van behandeling zich voordoet. Als ze met
hun kind bij de kinderpsychiater komen, zijn
de spanningen in het gezin vaak al hoog opgelopen.
Sommige ouders zijn de wanhoop nabij.
Ze hebben de stress meegenomen naar hun werk
of merken dat de relatie met hun partner onder
druk komt te staan. Ook voelen ouders zich soms
schuldig omdat ze denken dat zij de oorzaak zijn
van het gedrag van hun kind. Als ze dan te horen
krijgen waar het gedrag vandaan komt, valt er
vaak een last van hen af. De diagnose geeft hun
een verklaring voor de problemen die zij al die
tijd hebben ervaren in het contact met hun kind.
Ineens krijgen ze iets in handen waar ze iets mee
kunnen. Ze ontdekken dat het geen zin heeft om
elke keer boos te worden als hun zoon of dochter
niet luistert of zich moeilijk gedraagt tijdens een
familiebezoek. Nu kunnen ze een omgeving creëren
waarin het kind niet overspoeld raakt door
indrukken en zo de rust in het gezin herstellen.’
Hoe merken ouders meestal dat er iets met hun kind
aan de hand is?
‘Kinderen met autisme kunnen vanaf de babytijd
al afwijkend gedrag laten zien. Sommige kinderen
huilen veel en zijn dan ontroostbaar, andere
maken nauwelijks oogcontact. Ook merken ouders
vaak snel dat hun kind minder plezier haalt uit
sociale settingen dan andere kinderen. Hun zoon
E-learning
Hoe weet je of een jong kind autisme heeft?
In de gratis online module Vroegsignalering
autisme leggen Iris Servatius-Oosterling en
haar collega Claudine Dietz van Karakter
Universitair Centrum Nijmegen uit waar
je als hulpverlener op kunt letten. Tal van
casussen komen langs om te laten zien
hoe autisme zich bij jonge kinderen kan
uiten en wat de belangrijkste signalen zijn.
De module duurt bijna 1,5 uur en bevat
enkele observatieopdrachten. De (betaalde)
vervolgtrainingen Vroegsignalering autisme
(verdieping) gaan uitgebreider in op psychiatrische
problemen bij jonge kinderen met
autisme en vroege interventies, therapeutische
begeleiding en behandelvormen.
Meer informatie en aanmelden:
www. karakter.com/vroegsignalering.
of dochter lacht niet, is op zichzelf en zwaait bijvoorbeeld
niet terug als je gedag zegt.
Ouders gaan daar verschillend mee om. Sommige
stoppen hun zorgen eerst zoveel mogelijk
weg. Ze durven nog niet hardop te zeggen dat er
misschien iets mis is. Andere ouders gaan met
hun zorgen wel naar een hulpverlener, maar
krijgen soms te horen dat ze het eerst maar aan
moeten zien. Ook zijn er ouders die al dan niet
bewust goed inspelen op de behoeften van het
kind. Ze bieden veel rust en duidelijkheid en
passen hun routines aan, waardoor het lange
tijd goed gaat. De problemen ontstaan dan vaak
pas als het kind naar de opvang of kleuterschool
gaat en er extra eisen aan hun zoon of dochter
gesteld worden.
Vanaf het eerste contact met de hulpverlener
duurt het soms twee tot drie jaar voordat er een
diagnose komt. Dat is ontzettend lang. Als de
diagnose eenmaal gesteld is, zeggen ouders soms
dat ze altijd al een gevoel hadden dat er iets niet
klopte, dat het niet pluis was.’
2020 NUMMER 04 15
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 15 14-08-20 10:33
Dat had misschien beter gekund?
‘Gelukkig kennen we ook veel verhalen waarin
vlot gehandeld werd en ouders tevreden zijn met
de hulp die ze kregen, maar in sommige gevallen
is inderdaad verbetering nodig. Als hulpverlener
kun je helpen door meteen actief door te vragen
als je merkt dat ouders twijfels hebben over de
ontwikkeling van hun kind. Ouders hebben niet
altijd het vocabulaire paraat om te duiden wat ze
zien. Daar kun je hen als hulpverlener bij ondersteunen.
Een handig hulpmiddel is de screeningslijst
CoSoS, Communicatie en Sociale Signalen,
gratis online beschikbaar op de website van het
landelijk expertisenetwerk Autisme Jonge Kind.
Die kun je samen met ouders invullen en gebruiken
als houvast in het gesprek.’
Waaruit bestaat vroegbehandeling?
‘Autisme is een neurobiologische aandoening
waarmee een kind geboren wordt. De stoornis valt
niet te genezen, maar je kunt wel aanpassingen
doen waardoor een kind beter kan functioneren.
In een goede behandeling trek je als hulpverlener
samen op met de ouders of verzorgers.
Een laagdrempelige interventie is bijvoorbeeld
de BEER-oudertraining van Autisme Jonge Kind.
Hierin kijk je samen met de ouders hoe het kind
zich ontwikkelt op verschillende domeinen.
Ouders leren welk gedrag ze van een kind op
een bepaalde leeftijd kunnen verwachten en hoe
dit zich verhoudt tot wat zij bij hun eigen kind
zien. Ook krijgen ouders tips voor hoe ze vaardigheden
kunnen aanleren en ongewenst gedrag
kunnen beperken.
16
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 16 14-08-20 10:33
De BEER-oudertraining is bedoeld voor kinderen
tussen ongeveer 12 en 36 maanden en bestaat
uit een e-learningmodule en zeven huisbezoeken.
Deze vorm van behandeling is onder meer
geschikt voor kinderen die nog geen diagnose
hebben, maar bij wie er wel zorgen zijn en een
verwijzing naar de kinderpsychiatrie nog een brug
te ver lijkt.’
Hoe leren ouders zoal tijdens de training om hun
kind te helpen?
‘Ouders krijgen concrete handreikingen. Stel dat
hun kind nog weinig gericht contact maakt, dan
kunnen ouders tijdens het spelen met opzet een
activiteit soms even stopzetten. Pas als het kind
hen vragend aankijkt, gaan ze dan weer verder.
Zo laten ze het kind merken dat oogcontact een
vorm van communiceren is en dat het activiteiten
in gang kan houden door zich te richten tot
de ander.’
Wie is
Iris Servatius-Oosterling?
Is het normaal dat mijn kind me zo weinig
aankijkt? Waarom zijn kinderen met autisme
vaak zo op zichzelf? Vragen als deze hoort Iris
Servatius-Oosterling geregeld langskomen. Ze
werkt als gz-psycholoog en onderzoeker bij het
Karakter kinder- en jeugdpsychiatrie Universitair
Centrum Nijmegen en is in opleiding tot
klinisch psycholoog. Zij was als copromotor
betrokken bij het onderzoek van Mirjam Pijl
(zie elders in dit nummer). Ook is ze mede-initiatiefnemer
en stuurgroeplid van het landelijk
expertisenetwerk Autisme Jonge Kind.
zoals BEER ouders zeker wel een eindje op
weg helpen.’
Brengt vroegbehandeling ook risico’s met zich mee?
‘Nee, eigenlijk niet. Bij eerste vermoedens van
autisme is het mooi als je zo snel mogelijk kunt
beginnen met behandeling, dus ook als er nog
geen diagnose is. Merk je bijvoorbeeld dat een
kind milde problemen heeft met sociaal gedrag en
taal, dan kan dat een goed moment zijn om een
interventie in te zetten. Dit betekent niet dat de
behandeling altijd het gewenste resultaat oplevert.
Soms raken ouders ontmoedigd als de vooruitgang
beperkt blijft ondanks hun inzet gedurende
de oudertraining. Blijf dan naast ouders staan
en zoek samen naar een vorm van hulp die beter
aansluit. aansluit. En ook als een kind uiteindelijk
toch geen autisme blijkt te hebben, maar wel problemen
op het gebied van communicatie, sociale
interactie of spel, dan kan ene korte oudertraining
Een diagnose autisme
is niet altijd nodig om
op hele jonge leeftijd
al goed hulp te kunnen
bieden
Leggen hulpverleners te veel nadruk op
diagnosticeren, zoals onderzoeker
Mirjam Pijl opmerkt?
‘Je hebt inderdaad niet altijd direct een diagnose
nodig om toch goed hulp te kunnen bieden.
Bij kinderen bij wie nog twijfels zijn, is een werkdiagnose
zinvoller. Je kunt dan een behandeling
inzetten, waarbij je in het achterhoofd houdt dat
het kind uiteindelijk misschien geen autisme
heeft. Bij sommige kinderen is al snel duidelijk dat
er sprake is van autisme, soms al vanaf 12 maanden.
Het gaat dan vaak om een ernstige variant.
In die gevallen vind ik het belangrijk om echt de
diagnose te stellen, zodat je ouders duidelijkheid
geeft en gerichte behandeling in kunt zetten.
Het blijft echter maatwerk en bij ieder kind moet
je steeds opnieuw afwegen welke stap het beste is
voor kind en gezin.’
U noemde eerder dat autisme zich bij meisjes anders
kan uiten dan bij jongens. Zijn die verschillen ook al
op de baby- of peuterleeftijd te zien?
‘Autisme komt ongeveer vier keer vaker bij
jongens voor dan bij meisjes. Het is onbekend
waarom dit zo is. Mogelijk zijn er meer meisjes
met autisme, maar herkennen we ze niet goed
2020 NUMMER 04 17
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 17 14-08-20 10:33
Organisaties
• Autisme Jonge Kind (AJK): netwerk
van professionals met expertise over
autisme bij jonge kinderen
(www.autismejongekind.nl).
• Autisme Centraal: multidisciplinaire
samenwerking tussen onder meer
pedagogen, logopedisten, psychologen
en onderwijskundigen
(www.autismecentraal.com).
• Stichting Papageno: biedt hulp aan
kinderen en jongeren met autisme en
partner van het AJK (www.papageno.nl).
• Nederlandse Vereniging voor Autisme:
belangenvereniging voor mensen met
autisme en hun naasten en partner
van het AJK (www.autisme.nl).
op jonge leeftijd. Zo is de laatste jaren gebleken
dat meisjes met autisme gedrag laten zien dat
we gewoonlijk niet associëren met kinderen met
autisme. Ze hebben vriendinnetjes, spelen met
speelgoed waar andere meisjes ook mee spelen
of dromen van sociale beroepen. Pas als je beter
kijkt, zie je bijvoorbeeld dat ze in hun interesses
heel gefixeerd zijn. Ze richten zich misschien
minder op techniek, treinen of computers, maar
zijn bijvoorbeeld wel obsessief bezig met popsterren,
soapseries of royalty’s. Ook hebben ze
vaak wel degelijk problemen op sociaal vlak, maar
camoufleren ze die beter dan jongens en weten ze
anderen goed te imiteren.
‘Meisjes met
autisme zijn vaak
ondervertegenwoor
digd in de
onderzoeksgroepen,
waardoor we minder
weten van hun
symptomen’
Die verschillende uitingsvormen zien we niet
goed op de baby- of peuterleeftijd, maar misschien
komt dat nog als onderzoekers er gerichter naar
gaan kijken. Nu beginnen veel onderzoeken bij
gediagnosticeerde kinderen, wat in praktijk vooral
jongens zijn. Meisjes zijn vaak ondervertegenwoordigd
in de onderzoeksgroepen. De onderzoeksuitkomsten
zijn daardoor op meisjes
mogelijk minder van toepassing.’
Over de oorzaken van autisme is nog veel onbekend,
waardoor complottheorieën een kans krijgen. Zo
geloven sommige ouders dat hun kind autisme
kan krijgen van inentingen. Hoe moet je met zulke
ouders omgaan?
‘Ruim twintig jaar geleden publiceerde het wetenschappelijke
tijdschrift The Lancet een studie
waarin gesproken werd van een mogelijk verband
tussen autisme en bepaalde inentingen. Dit verband
bleek later niet hard te maken. Het artikel
is in 2010 teruggetrokken, maar de onrust onder
ouders steekt nog steeds soms de kop op, onder
meer door onware berichten op sociale media.
Hierdoor krijgen kinderen niet altijd de inentingen
die ze nodig hebben.
Het zou helpen als we beter wisten wat de oorzaken
zijn van autisme. Veel onderzoek, waaronder
onderzoek in Nijmegen onder kinderen van 3 en
4 jaar met autisme, richt zich op hersenontwikkeling
en genetica. Maar het zal nog een tijd duren
voordat we daar in de praktijk iets mee kunnen.’
De gemeenten zijn sinds 2014 verantwoordelijk voor
jeugdzorg. Hoe heeft deze transitie uitgepakt voor
kinderen met autisme?
‘Wisselend. We zien dat eerstelijnszorg en specialistische
hulp lang niet altijd goed op elkaar
aansluiten: hulpverleners weten niet altijd waar
of bij wie ze moeten aankloppen. Ook gebruiken
verschillende gemeenten verschillende begrippen,
waardoor er verwarring bij ouders en hulpverleners
kan ontstaan over waar zij terecht kunnen.
Voorheen hadden we op landelijk niveau Integrale
Vroeghulp. Dat werkte goed. Sommige gemeenten
werken hier nog steeds mee, of hebben teams
18
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 18 14-08-20 10:33
opgezet waarin bijvoorbeeld kinder- en jeugdpsychiaters,
artsen, logopedisten en fysiotherapeuten
zitting hebben. Dergelijke teams weten kind en
gezin na een kort consult vaak snel op de juiste
plek te krijgen. Dat is fantastisch. Maar in veel
gemeenten is nog veel winst te boeken op het
gebied van goede samenwerking tussen verschillende
zorgverlenende organisaties. Individuele
hulpverleners wil ik in ieder geval graag adviseren
om te investeren in korte lijnen met professionals
van partnerorganisaties in de regio. Zorg dat je
gemakkelijk even contact kunt maken voor overleg
en advies. Uit persoonlijke ervaring weet ik dat
je dan zorg sneller geregeld krijgt.
Gelukkig gaat er veel goed in de zorg aan kinderen
met autisme en merken we dat veel hulpverleners
over sterke netwerken beschikken. Maar het zou
helpen als integrale samenwerking ook overal op
systeemniveau goed geregeld is, zodat er meer
continuïteit komt.’
Winnifred Jelier
journalist
René Schotanus
Fotograaf
2020 NUMMER 04 19
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 19 14-08-20 10:33
“En?
Vind jij hem lui?”
Daar zit je dan, met je mond vol tanden in relatietherapie.
Zijn therapeut en mijn therapeut hadden
bedacht dat het een goed idee was om ons samen
te zien. En nu mocht ik even vertellen of ik vond
dat mijn partner lui was. “Natuurlijk niet!”, het
was meer een reflex dan een weldoordacht antwoord,
maar ik had dan ook geen zin om op de
bank te slapen die avond.
Hij had zelf uitgesproken dat hij ‘misschien wel
gewoon lui’ was. Hij wilde huishoudelijke taken
wel doen, maar het lukte hem steeds maar niet om
te beginnen. Hetzelfde gebeurde met opdrachten
die hij voor zijn opleiding moest doen. Hij wou wel
beginnen, hij wist dat hij moest beginnen en toch..
Hij had al dertig jaar zo geleefd, hij wou wel vanalles,
maar hij kwam maar niet van z’n plek. En toen
kwam ik. Ik ging hem wel even Helpen. Ik sleepte
hem mee naar de huisarts en de psycholoog en die
kwamen meteen met vermoedens van een storing
in zijn executieve functies. De psychiater achtte
dat zeer waarschijnlijk en gaf hem meteen maar
wat amfetamine mee om te kijken of er misschien
sprake was van ADD.
het niet met me eens. Een deskundige vriendin
van mij ook niet, die verdenkt mij ook al jaren van
AD(H)D of autisme.
Een naderende deadline roept bij mij namelijk
ook zonder uitzondering een onbedwingbare
behoefte op om mijn sokken te gaan sorteren,
desnoods op alfabet. Voordat ik begon aan het
schrijven van deze column, moest ik opeens heel
nodig mijn radijzenperkje fatsoeneren. En nee,
dat is geen metafoor, ik heb echt een bloembak vol
radijsplanten. Ik zie hetzelfde bij mijn studenten,
die moeten ook altijd ‘eerst nog even’ voordat het
echte schrijfwerk begint.
Door al die jaren van sokken sorteren, uitgebreid
de was doen en mijn werkplek volledig opnieuw
indelen heb ik ondertussen het idee gekregen
dat uitstelgedrag te maken heeft met een soort
faalangst. In het kader van ‘als ik niet begin,
kan het ook niet fout gaan’. Logisch gezien is er
geen speld tussen te krijgen, maar een dergelijke
redenatie is natuurlijk niet erg bevorderlijk voor
de productiviteit.
Na een paar dagen toekijken hoe hij heel wakker
en trillerig huishoudelijke en andere taken liep
uit te stellen, had ik er zo m’n vraagtekens bij.
Was die redenatie uitstelgedrag = storing in executieve
functies niet vreselijk kort door de bocht?
Los van het feit dat executieve functies als begrip
veel meer inhouden dan alleen taakgericht handelen;
ga je dan niet enorm voorbij aan de rol die
angst speelt bij uitstelgedrag? Zijn psychiater was
Gealfabetiseerde
sokken zijn leuk,
maar er moet
natuurlijk wel
geschreven worden
20
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 20 14-08-20 10:33
COLUMN
Hersenkrakers
En wat doe je eraan? Gealfabetiseerde sokken
zijn leuk, maar er moet natuurlijk wel geschreven
worden. Ik denk dat we te weinig beseffen
dat taken zoals schrijven emotioneel best heftig
zijn. Het blijft creatief werk en creëren is kwetsbaar
zijn. Het is niet ongebruikelijk om verlegen
te worden als er een foto van je gemaakt wordt,
of helemaal gegeneerd te raken als je naar een
opname van jezelf moet kijken of luisteren. Schrijven
is een afspiegeling maken van wat er in je
hoofd omgaat, een afspiegeling die je zelf ook nog
moet creëren. Als je het zo bekijkt, is het geen
wonder dat het zo veel weerstand oproept. Geen
wonder ook dat het schrijven met een borrel erbij
opeens een stuk beter gaat. Een ervaren schrijver
hanteert dan ook het devies: write drunk,
edit sober.
als een gebrek aan taakgericht handelen valt dan
volledig weg.
Voor mijn partner werkte het trouwens ook, maar
alleen voor het schrijfwerk. De huishoudklusjes
bleven gewoon liggen. We zijn voorlopig nog niet
klaar met relatietherapie.
Hetzelfde geldt voor andere academische taken:
programmeren, analyseren, beoordelen, noem
maar op. Alles waar een stukje van jezelf in zit
maakt je kwetsbaar, en kwetsbaarheid is eng.
Een stuk enger dan sokken in elk geval.
Bij mijn studenten probeer ik er in de eerste plaats
voor te zorgen dat ze er gevoelsmatig niet alleen
voor staan. Het is echt verbazingwekkend hoeveel
je kunt bereiken door er alleen maar even bij te
zijn als ze achter hun document gaan zitten en
de eerste paar woorden formuleren. Als dat niet
werkt, probeer ik een concretere ‘bedreiging’
te zijn dan de faalangst. Een concreet persoon
‘teleurstellen’ is een stuk enger dan een vaag
gevoel van ‘misschien lukt het niet’. Werkt als
een tiet. Al het gedrag dat bestempeld kan worden
Josien de Bie
behaalde haar Master in Biologie aan
de Universiteit van Groningen en haar
PhD in Neurowetenschap in Sydney. Ze
is wetenschapscommunicator, jazz
zangeres, stand-up comedian, oprichtster
van genderbrain.com en een woesteling in
het de-bunken van gendermythes. Zij schrijft
columns over haar bezigheden.
2020 NUMMER 4 21
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 21 14-08-20 10:33
Het Waterlandmodel werkt
Poortwachters in de
dyslexiezorg
Chris Struiksma & Chruf van Kempen
Samenvatting
De afgelopen jaren is het aantal verwijzingen
voor behandeling van dyslexie
sterk gestegen. Om de aantallen beheersbaar
te houden wordt vaak een poortwachtersfunctie
ingesteld. Helaas heeft deze in veel gevallen maar
een zeer beperkte opdracht, namelijk niet meer dan
het beoordelen van het schooldossier. In dit artikel
beschrijven we de langetermijnresultaten van het
‘Waterlandmodel’. We constateren niet alleen grote
verschillen tussen scholen maar van jaar tot jaar
ook binnen scholen. We zien hierin een aanwijzing
voor een mismatch tussen leerkrachtcompetenties
en speciale onderwijsbehoeften en een argument in
de discussie over de vraag of dyslexie wel bestaat.
Ten slotte stellen we dat handelingsverlegenheid
een basis kan zijn voor verwijzing en de wijze
waarop de poortwachter daarop kan acteren.
Ons land heeft een unieke voorziening voor leerlingen
die grote moeite hebben met het leren
lezen. Deze leerlingen met ernstige dyslexie
kunnen een beroep doen op gespecialiseerde
behandeling als onderdeel van de jeugdzorg. In de
loop der jaren is het aantal verwijzingen echter
sterk gegroeid, te sterk volgens velen. We zien
steeds vaker dat een ‘poortwachtersfunctie’ wordt
ingezet om de aantallen onder controle te krijgen.
Deze functie wordt dan ondergebracht bij
een onafhankelijke persoon, in dienst van een
gemeente, een schoolbestuur of een samenwerkingsverband.
De taak van deze poortwachter is in
elk geval het beoordelen van de ontvankelijkheid
van het schooldossier, waarna de leerling doorstroomt
voor verdere diagnostiek.
Er zijn grote verschillen in de wijze waarop de functie
van poortwachter wordt ingevuld. Gebaseerd op
de situatie zoals die in het Samenwerkingsverband
Waterland vorm heeft gekregen, schetsten we in
een eerder artikel (Struiksma & Van Kempen, 2016)
een beeld van een taakopvatting die ervan uitgaat
dat de poortwachter leerlingen beoordeelt en
daardoor als geen ander zicht krijgt op de kwaliteit
van de leerlingzorg op de verschillende scholen.
Inmiddels zijn we vier jaar verder en kunnen we
vaststellen dat de functie van poortwachter in veel
22
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 22 14-08-20 10:33
Aangezien voor dyslexie
slechts relatieve criteria
gelden, is geen enkel
prevalentiecijfer een
empirisch feit
regio’s is ingevoerd. De poortwachtersfunctie is
dikwijls ingericht met als voornaamste doel het
beperken van de instroom in de vergoede zorg,
vaak iets vriendelijker geformuleerd als: ‘Zorgen
dat kinderen die het echt nodig hebben de beste
zorg krijgen’. Als norm daarvoor wordt dikwijls
nogal krampachtig vastgehouden aan de ooit door
Blomert (2005) berekende 3,6%. Aangezien er
voor dyslexie slechts relatieve en geen absolute
criteria gelden, is geen enkel prevalentiecijfer een
empirisch feit, maar een beleidskeuze, die vooral in
het onderwijs gemaakt moet worden.
In dit artikel willen we antwoord geven op de
vraag of het Waterlandmodel stand heeft gehouden
en hoe het zich verder heeft ontwikkeld.
We veralgemeniseren de ervaringen uit Waterland
naar hun betekenis voor de inrichting van onderwijs
in technisch lezen en van de zorg voor dyslexie
in het basisonderwijs.
De kern van het Waterlandmodel
In het Samenwerkingsverband (SWV) Waterland
is kort na de start van de vergoedingsregeling eind
2009 een poortwachter aangesteld. Het SWV telt
61 scholen met een leerlingaantal dat de afgelopen
acht jaar schommelde tussen de 11.500 en 13.000,
gemiddeld rond de 1.600 leerlingen per leeftijdsgroep
(Van Kempen, 2013-2019). De poortwachter
heeft 0,4 fte om zijn taken uit te voeren. De veronderstelde
werkzame principes van het model
vormen een 10-puntenplan:
1. Acceptatie. De primaire invalshoek van de
poortwachter is niet het selecteren van leerlingen
die aan de criteria voor verwijzing
voldoen, maar de handelingsverlegenheid van
de leerkracht en de school.
2. Uitgangspunt. De vragen en ideeën van de
leerkrachten over de redenen voor de ontstane
handelingsverlegenheid zijn uitgangspunt
voor elke interventie.
3. Focus. Het onderwerp is technisch lezen, niets
meer, niets minder.
4. Planmatig en datagestuurd. De poortwachter
werkt volgens het 4D-model (Struiksma, 2012).
Data: tweejaarlijks worden alle LVS-gegevens
verzameld en op SWV-niveau en per school
teruggekoppeld. Duiden: analyses worden
gemaakt, wat betekenen deze cijfers voor deze
school en deze leerkracht? Doelen: er worden
doelen geformuleerd voor de korte en lange
termijn. Doen: de poortwachter maakt concrete
werkafspraken met betrokkenen van de
school, minimaal voor de periode tot aan het
volgende moment van dataverzameling.
5. Kengetallen. Op basis van de getallen is het
voor iedereen duidelijk wanneer de prestaties
voldoende zijn en wanneer de alarmbel afgaat.
Op groepsniveau zijn dat de door de school
zelf geformuleerde standaarden. Wordt daar
niet meer aan voldaan, dan geeft dat reden tot
aanpassing van de scholingsactiviteiten. Voor
de dyslexiezorg is het kengetal het percentage
leerlingen dat verwezen wordt.
6. Benchmark. Scholen vergelijken en wegen
hun resultaten tegen de achtergrond van
de resultaten van alle overige scholen in
het samenwerkingsverband.
7. Snel. Directe ondersteuningsvragen vanuit
de scholen worden binnen twee dagen, maar
vaak nog dezelfde dag door de poortwachter
opgepakt. De poortwachter is medeverantwoordelijk
voor de leesontwikkeling van
alle leerlingen. Speciale aandacht vragen de
leerlingen die zijn verwezen maar van wie de
aanmelding niet-ontvankelijk is verklaard,
en de leerlingen die in het onderzoek van de
diagnosticus niet aan de criteria voldeden.
Deze leerlingen zijn immers door de school
aangemeld en dat impliceert dat de leerkracht
met déze leerling handelingsverlegen was, zie
uitgangspunt 1.
2020 NUMMER 04 23
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 23 14-08-20 10:33
8. Stepped care. De ondersteuning door de
poortwachter begint bij het onderwijskundig
handelen van de leerkracht in de klas
(ondersteuningsniveau 1, effectieve, directe
instructie) en loopt via de kwaliteit van de
extra ondersteuning op niveau 2 (herhaalde
instructie en uitbreiding van de daadwerkelijk
bestede leertijd) naar de ondersteuning
op niveau 3 (remedial teaching, bij voorkeur
individueel, maximaal met drie leerlingen).
De begeleiding kan resulteren in een verwijzing
naar gespecialiseerde diagnostiek en
behandeling van dyslexie buiten de school, ook
wel ondersteuningsniveau 4 genoemd.
9. Scholend. Als het tot een verwijzing komt, gaat
de poortwachter met de school (leerkracht,
IB’er) na of en hoe aan de criteria daarvoor
is voldaan. Dit werkt scholend voor beiden:
het leert leerkracht en IB’er een vermoeden
van dyslexie steeds scherper te formuleren
en levert aan de poortwachter input voor een
cursorisch aanbod. Dit betreft dan thema’s die
het niveau van de individuele leerling overstijgen.
Dat zijn bijvoorbeeld: de overdracht van
groep 2 naar groep 3 en van groep 3 naar groep
4 en het organiseren van voldoende tijd voor
lezen in de hele school tot en met groep 8.
10. Handvatten op leerlingniveau. We hebben
afscheid genomen van het denken in termen
van stoornissen. Zo wordt de poortwachter
dikwijls betrokken bij de inrichting van de
ondersteuning op niveau 3 vanuit de instructiebehoeften
van de leerling. We willen
immers dat leerkracht én leerling weten waaraan
gewerkt wordt, waartoe dat gebeurt en aan
de hand waarvan wordt vastgesteld dat de stof
voldoende beheerst wordt. De leesdidactiek
wordt zo teruggebracht tot de essentie en ontdaan
van alle ‘toeters en bellen’.
Stabiele cijfers
Het werkmodel is de afgelopen acht jaar leidend
geweest voor de poortwachter. Sinds 2011 worden
tweejaarlijks leesdata (DMT en AVI) verzameld
van alle scholen. Er zijn nu dan ook data van
vier peilingen beschikbaar: 2013, 2015, 2017 en
2019. Het beeld is dat er over het hele samenwerkingsverband
heen meer leerlingen op A-,
B- en C-niveau scoren dan de 3 x 25% volgens de
landelijke norm. Op D- en E-niveau zijn er minder
kinderen dan landelijk. Het percentage verwijzingen
voor de vergoede dyslexiezorg komt uit op
4,7%. Het aantal daadwerkelijk toegelaten kinderen
ligt op de bekende 3,6%. Beide percentages
Tabel 1. Het SWV Waterland in cijfers
Schooljaar
Aantal leerlingen
Aantal
leerlingen per
jaargroep
Percentage
verwijzingen bij
SWV (n)
Percentage
ontvankelijk
verklaard (n)
2011-2012 12.000 1.500 3,3 (49) 2,4 (36)
2012-2013 11.500 1.438 5,1 (74) 4,2 (61)
2013-2014 11.467 1.433 5,0 (71) 3,8 (54)
2014-2015 13.628 1.704 4,9 (84) 3,6 (61)
2015-2016 13.432 1.679 5,1 (85) 3,6 (61)
2016-2017 13.112 1.639 4,5 (74) 3,7 (60)
2017-2018 12.774 1.597 4,7 (75) 3,8 (60)
2018-2019 12.648 1.581 5,0 (79) 3,7 (59)
Totaal gemiddeld 12.570 1.571 4,7 (74) 3,6 (57)
24
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 24 14-08-20 10:33
zijn door de jaren heen stabiel (zie tabel 1). Daarmee
hebben het SWV en de scholen zich bestand
getoond tegen de landelijke ontwikkeling met
steeds hogere aantallen verwijzingen.
Drie scholen hebben in acht jaar geen enkele leerling
aangemeld vanwege dyslexie. Deze zijn bij
de verdere analyses buiten beschouwing gelaten.
Dat leidt weliswaar tot een hoger gemiddelde,
maar we veronderstellen dat geen enkele verwijzing
in acht jaar eerder een weerslag is van het
beleid dan van de kwaliteit van de school ten aanzien
van de dyslexiezorg.
Grote verschillen tussen scholen
Op het niveau van het samenwerkingsverband
mogen de getallen stabiel zijn, het overzicht laat
zien dat de verschillen tussen scholen groot zijn.
Aantallen verwijzingen varieren van 0 tot 4 en
procentueel van 0 tot 18%. Nu variëren de scholen
in Waterland sterk in aantallen leerlingen, van
een school met slechts rond de 50 leerlingen tot
een school met tegen de 500 leerlingen. Omdat het
percentage verwijzingen moet worden berekend
op basis van de gemiddelde gemiddelde omvang
van een jaargroep – een leerling kan gedurende
zijn schoolloopbaan immers maar eenmaal voor
een behandeling in aanmerking komen – vertegenwoordigt
één leerling al een hoog percentage.
Hoe kleiner de school, hoe hoger het percentage
uit zal vallen.
Om te zien of schoolgrootte een rol speelt, hebben
we gekeken naar het effect van schoolgrootte op
de verwijzingen per school. Een overzicht hiervan
is in figuur 1 grafisch weergegeven. De scholen
zijn geordend naar grootte en vormen de X-as.
De relatie tussen grootte van een school en het
aantal verwijzingen (correlatie .46) wordt het best
beschreven als logaritmisch. Het aantal verwijzingen
loopt op naarmate de school groter is. Kijken
we daarentegen naar het percentage leerlingen dat
verwezen wordt ten opzichte van de grootte van
Figuur 1. Gemiddelde aantal (gem.aant.) en percentage (gem.perc.) verwijzingen per school per jaar in
vier periodes van twee jaar, afgezet tegen de grootte van de school
2020 NUMMER 04 25
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 25 14-08-20 10:33
de school (correlatie -.36), dan zien we een trendlijn
die eveneens logaritmisch is, maar die met
het groter worden van de school juist afneemt.
Met andere woorden, hoe groter een school, hoe
meer leerlingen in absolute zin verwezen worden
vanwege dyslexie, maar hoe minder in relatieve
zin.
Percentages
doorverwijzingen
voor dyslexie
verschillen sterk tussen
scholen binnen het
samenwerkingsverband
Grote verschillen binnen scholen
Niet alleen de grote verschillen tussen scholen
vallen op, ook zien we van jaar tot jaar sterke
wisselingen per school. We berekenden de spreiding
rond het gemiddelde per school per jaar over
de jaren heen (figuur 2). Het beeld is hetzelfde,
maar de betekenis is anders.
We nemen school 200 als voorbeeld. Het gemiddelde
aantal verwijzingen is 1 leerling per jaar.
Voor een school met 200 leerlingen is dat gemiddeld
4% (1 leerling tegen een gemiddelde jaargroep
van 25). Het aantal verwijzingen per jaar
varieerde van 0 tot 3, in procenten van 0% tot 12%.
Met andere woorden, sommige scholen hebben
in een bepaald jaar ineens een hoog percentage
verwijzingen. Dat is op zich niet verontrustend,
omdat een enkele leerling al een hoog percentage
vertegenwoordigt, zeker op een kleine school.
Maar hoewel dat wel een verklaring is voor de
hoogte van de uitschieters, is dat geen verklaring
voor de grote schommelingen binnen scholen.
De grilligheid van de percentages verwijzingen
binnen de scholen is ook af te lezen aan de
Figuur 2. De spreiding van de aantallen (Sd.aant.bin.) en percentages (SD.perc.bin) verwijzingen binnen de
vier metingen per school afgezet tegen het totaal aantal leerlingen van de school
26
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 26 14-08-20 10:33
correlaties tussen de verwijzingen in de verschillende
jaren. Er is (vrijwel) geen samenhang tussen
de percentages verwijzingen in de verschillende
jaren, de correlaties variëren van .006 tot .252.
Alleen de hoogste correlatie bereikt het significantieniveau
(p <.05), maar is nog steeds minimaal.
Dit betekent dat er op basis van het percentage
verwijzingen in het ene jaar geen voorspelling
gedaan kan worden over het percentage in een
ander jaar.
Ook het aantal
verwijzingen per
school schommelt
van jaar tot jaar sterk
Een mogelijke verklaring
We gaan ervan uit dat de onderwijskwaliteit die
leerkrachten weten te realiseren grosso modo
stabiel is of met de jaren toeneemt, maar niet
minder wordt en in elk geval niet per jaar wisselt.
Hoe kan het dan dat de aantallen verwijzingen wél
een sterk wisselend patroon laten zien? Een mismatch
ontstaat als datgene wat de leerling vraagt,
datgene wat de leerkracht te bieden heeft te boven
gaat. Als de competenties van de leerkracht niet
van jaar tot jaar sterk wisselen, en toevallige
omstandigheden uitmiddelen als gekeken wordt
naar grotere aantallen scholen en meerdere jaren
achtereen, dan blijven leerlingebonden factoren
over als verklaring voor de geconstateerde
mismatch. Bij jaarlijks wisselende groepen is
het goed voorstelbaar dat het aantal te moeilijke
leerlingen variëert van 0 tot 3 of meer. In termen
van het onderwijscontinuüm kunnen leerkrachten
handelingsverlegen raken bij meer of minder
leerlingen. Leerkrachten verschillen vanzelfsprekend
in competentie en het competentieniveau is
bepalend voor grens tussen de leerlingen welke ze
nog net wel en welke ze net niet meer aankunnen.
Leerlingen hebben helaas geen boodschap aan die
grens. Zij komen met hun bagage (aanleg) en als
ze pech hebben, treffen ze een leerkracht die
niet kan bieden wat zij nodig hebben. Aangezien
handelingsverlegenheid het uitgangspunt is voor
elke interventie, inclusief verwijzing naar de
gespecialiseerde behandeling, kan dat voor wisselende
cijfers zorgen. Het percentage verwijzingen
per school is daarom een goed kengetal voor de
mate waarin de zorgbreedte van een school is
afgestemd op haar populatie.
Harde kern
Daarbij komen we tevens bij de discussie over
het bestaansrecht van dyslexie. De standpunten
lopen uiteen van de overtuiging dat dyslexie een
stoornis is die onder alle omstandigheden tot
expressie zal komen (Blomert, 2005) tot de stelling
van ongelovigen dat dyslexie niet bestaat en dat
alle kinderen kunnen leren lezen als de instructie
maar goed genoeg is (Bosman, 2020).
Cruciaal in dit debat is de vraag of er ook voor de
beste leerkrachten een ondergrens is van leerlingen
die ook bij hen uit zullen vallen. Immers als
er leerkrachten zijn die alle leerlingen aankunnen
en tot goede (lees)prestaties kunnen brengen, zou
met de juiste opleiding en coaching het probleem
van de (te hoge aantallen) verwijzingen vanzelf
ophouden te bestaan. Hoewel er uitgesproken
meningen zijn over het antwoord op deze vraag,
zijn er vooralsnog geen feiten. Zelf zien we in
de sterke fluctuaties een aanwijzing dat het niet
alléén de kwaliteit van de leerkracht is die bepaalt
of leerlingen wel of niet problemen ontwikkelen,
maar dat daarbij ook kindgebonden factoren een
rol spelen.
Het percentage
verwijzingen per school
is een goed kengetal
voor de mate waarin de
zorgbreedte van een
school is afgestemd op
haar populatie
2020 NUMMER 04 27
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 27 14-08-20 10:33
Systematische resultaten
Wat is er mogelijk op basis van systematisch
vergaarde resultaten? Stel een school
realiseert door de jaren heen zo’n 8% uitval.
Hoe goed of slecht dat is, kan alleen beoordeeld
worden door die 8% af te zetten tegen
de prestaties van alle andere scholen in
het SWV samen. Stel dat een kwart van alle
scholen een verwijspercentage kent van
3,6% of minder, de middenmoot op 3,6 tot
7% zit en een kwart van de scholen meer
dan 7% verwijst. Dan is de conclusie dat
er zeker winst te behalen is door verdere
scholing van de teams van die scholen.
Driekwart van de scholen doet het immers
beter. Door gerichte interventie kan het
laagste deel van de scholen lagere percentages
gaan realiseren. Daarmee verschuift
ook de norm, het gemiddelde wordt hoger
en de spreiding neemt af. Maar er blijft
altijd een zwakste kwart dat aan het werk
moet. Als we de percentiellijnen van de
leesresultaten van alle scholen in een grafiek
zouden zetten, zien we dat die lijnen
na een aantal jaren samen gaan vallen. Op
dat moment is de optimale situatie bereikt
en is tevens het percentage duidelijk dat
de harde kern van dyslexie vormt. Wat
daarvoor nodig is? Vooral data, zie het
10-puntenplan.
leerkracht weet niet hoe hij of zij met deze leerling
verder moet.
Dat dat percentage momenteel te hoog is, betwist
niemand. Om die reden past het om eerst in te
zetten op verbetering van het onderwijs. Daarmee
zal het percentage uitvallers teruglopen tot die
harde kern bereikt is. Om dat te bereiken kunnen
we kennis inzetten van scholen die nu al lage percentages
verwijzingen realiseren. Juist hier was
in Waterland een belangrijke rol weggelegd voor
de poortwachter. Die functionaris kent immers
alle scholen.
De terugkoppeling vanuit de poortwachter kan,
naast het kengetal voor elke afzonderlijke school,
ook een benchmark zijn van alle scholen uit het
SWVsamen. Stel dat een scholingsprogramma
gericht wordt op bijvoorbeeld het kwart van de
scholen met het hoogste percentage verwijzingen.
Als deze scholen betere prestaties gaan leveren,
zullen zij in de ranglijst stijgen. Na enkele jaren
ontstaat zo zicht op de gezochte ondergrens (zie
kader 1). De ‘harde kern’ van leerlingen die dan
overblijft, vraagt meer dan het onderwijs kan
bieden. Dat ‘meer’ moet geleverd worden door
de dyslexiepraktijken. We kunnen ernaar blijven
zoeken hoeveel procent de harde kern nu precies
omvat. We kunnen het ook pragmatisch invullen
door de subjectief beleefde handelingsverlegenheid
van leerkrachten als criterium voor verwijzing
expliciet toe te voegen.
Tegelijkertijd kunnen we ons ook richten op het
percentage ‘harde kern’ waar de meeste leerkrachten
op stuklopen. Zeker wanneer we blijven toewerken
naar een steeds hogere onderwijskwaliteit.
Er is namelijk veel voor te zeggen om de term dyslexie
te reserveren voor die harde kern in plaats
van te debatteren over het bestaansrecht van het
label. Feit is immers dat momenteel gemiddeld
7,5% van de leerlingen het bij de huidige leerkrachten
niet redt. En andersom natuurlijk: de
huidige leerkrachten redden het niet met 7,5% van
de leerlingen. Wat doen we kinderen dan aan als
we hun verwijzing niet-ontvankelijk verklaren?
Want hoe dan ook, de leerling is uitgevallen en de
Ten slotte
Vanzelfsprekend moet bovenstaande gedachtegang
getoetst worden aan de praktijk, maar de
match/mismatch tussen leerkrachtcompetenties
en speciale onderwijsbehoeften van enkele
leerlingen zou de verklaring kunnen zijn voor
bijvoorbeeld het verschijnsel dat er leerlingen zijn
die vastlopen bij de ene leerkracht, maar geen
probleem hebben bij een andere. Een voor die ene
leerkracht te moeilijke leerling stelt eisen waarvoor
de competentie van die leerkracht tekortschiet.
Het gevolg is handelingsverlegenheid.
Handelingsverlegenheid is een naar gevoel dat je
28
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 28 14-08-20 10:33
gevoel van eigenwaarde aantast. De gemakkelijkste
manier om dat te herstellen is door die leerling
die je dat gevoel geeft, als uitzonderlijk te bestempelen:
het kind is dyslectisch! Een meer constructieve
manier is te werken aan de competentie van
de betreffende leerkracht, waardoor deze tegemoet
kan komen aan de hogere eisen die een dergelijke
leerling stelt. De resultaten in Waterland
zijn bereikt met een combinatie van cursussen
voor de inhoud en coaching aan de hand van concrete
casuïstiek.
Over de auteur
Dr. Chris Struiksma
(ajc@struiksma.net) is sinds enkele
jaren gepensioneerd. Daarvoor
werkte hij als senior onderzoeker bij
de CED-Groep, onder meer op het
gebied van dyslexie en Toegepaste
Gedragsleer. Momenteel is hij
bestuurslid van de Stichting Dyslexie
Nederland en van het Nederlands
Kwaliteitsinstituut Dyslexie.
Chruf van Kempen
was tot voor kort verbonden
aan het Samenwerkingsverband
Waterland, de laatste jaren
onder meer als poortwachter,
lees- en dyslexiespecialist en
trajectbegeleider vergoede
dyslexiezorg. Daarnaast was hij
ambulant begeleider vanuit het
SBO. Momenteel is hij nog actief
in diverse werk- en adviesgroepen
dyslexie.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
2020 NUMMER 04 29
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 29 14-08-20 10:33
In ander nieuws
Nieuwe richtlijn over
seksuele ontwikkeling
is af
Rutgers en TNO hebben gezamenlijk gewerkt
aan de totstandkoming van een nieuwe richtlijn
Seksuele ontwikkeling. De richtlijn moet
jeugdprofessionals helpen in het ondersteunen
van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen
en het signaleren van problematisch
seksueel gedrag. Bovendien geeft de richtlijn
advies over effectieve interventies. In de richtlijn
wordt expliciet aandacht besteed aan de
seksuele ontwikkeling van jeugdigen met een
lichte verstandelijke beperking, ASS, problematische
gehechtheid en seksueel trauma.
Bron: NJI; Programma Richtlijnen jeugdhulp
Passend onderwijs
schiet tekort
en jeugdbescherming
De Wet passend onderwijs blijkt onvoldoende
effect te hebben in de praktijk, zo wijst onderzoek
in opdracht van het ministerie van Onderwijs uit.
Zes jaar na de invoering ervan is er geen toename
zichtbaar van het aantal zorgleerlingen in het
regulier onderwijs. Bovendien hebben docenten
onvoldoende ondersteuning gekregen om deze
groep op te vangen, waardoor ze een hogere belasting
ervaren. Ook naar ouders toe zijn weinig zorgen
weggenomen.
Bron: evaluatiepassendonderwijs.nl
Lagere kwaliteit van leven
bij studenten met een
autismespectrumstoornis
Studenten met autisme ervaren een lagere kwaliteit
van leven op verschillende gebieden. Dit concludeert
Renée Dijkhuis naar aanleiding van haar
promotieonderzoek. Ze zijn minder tevreden over
hun fysieke conditie, hun relaties en hun stemming.
Met name executieve functies als cognitieve
flexibiliteit en zelfevaluatie blijken van invloed
op de kwaliteit van leven. Ook vond Dijkhuis dat
hun autonome zenuwstelsel vaak minder adaptief
is in reactie op sociaal betekenisvolle informatie.
Op basis van de resultaten adviseert Dijkhuis
interventies als mindfulness en creatieve therapie
om stress te verminderen en de kwaliteit
van leven van studenten met ASS te verbeteren.
Bovendien zouden trainingsprogramma’s gericht
op het executief functioneren van meerwaarde
kunnen zijn.
Obesitas moeder
verhoogt risico op
ontwikkelingsproblemen
bij kind
Bij vroeggeboorte vergroot obesitas bij de
moeder de kans op ontwikkelingsproblemen
bij het kind. Dit concludeert Jelske van der
Burg naar aanleiding van haar promotieonderzoek.
Van der Burg vond dat vroeggeboren
kinderen van obese moeders vaker cognitieve
problemen en ADHD hadden in vergelijking
met vroeggeboren kinderen van moeders
met een normaal gewicht. Er is dan ook een
belangrijke rol weggelegd voor preconceptiezorg,
aldus Van den Burg.
Bron: Universiteit Leiden
Bron: Vrije Universiteit Amsterdam
30
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 30 14-08-20 10:33
KORT
NIEUWS
Intergenerationele
aspecten van
echtscheidingen
Om de gevolgen van een echtscheiding goed in
kaart te brengen moet er intergenerationeel naar
familierelaties worden gekeken, adviseert Vera de
Bel naar aanleiding van haar promotieonderzoek.
Het contact tussen drie generaties blijkt minder
intensief in gescheiden families. Hoewel een
combinatie van emotionele en praktische steun
van anderen in de familie blijkt bij te dragen aan
het welbevinden van familieleden, blijkt dit niet
verschillend voor gescheiden en niet-gescheiden
families.
Lockdown heeft niet
geresulteerd in toename
huiselijk geweld
Er is geen sprake van een toename van het
aantal incidenten van huiselijk geweld in
kwetsbare gezinnen tijdens de coronalockdown,
aldus onderzoek van het Verwey-Jonker
Instituut en de Augeo Foundation. Beide
organisaties voerden het onderzoek uit onder
247 gezinnen die zijn aangemeld bij Veilig
Thuis. De onderzoekers vermoedden dat de
coronastress weinig toevoegt aan de problematiek
binnen de gezinnen. Opvallend
genoeg gaf de helft van de kinderen binnen
de onderzochte gezinnen juist aan dat de
situatie was verbeterd. Toch waarschuwen
de onderzoekers voor al te veel optimisme: in
veel gezinnen was er nog steeds sprake van
ernstig geweld.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Bron: NJI; Verwey-Jonker Instituut; Augeo
Veel
identiteitsproblemen
onder migrantenjeugd
Naar aanleiding van een onderzoek concludeert
Kennisplatform Integratie & Samenleving
dat ruim 30 procent van de Nederlandse
jongeren met een migratieachtergrond moeite
heeft met het integreren van de verschillende
aspecten van hun identiteit tot een samenhangend
zelfbeeld. Dit geldt met name voor jongeren
die in hun opvoeding weinig meekrijgen
van hun culturele of religieuze achtergrond
en voor jongeren die discriminatie ervaren.
De onderzoekers denken dat opvoeders,
onderwijs- en jeugdprofessionals een belangrijke
rol kunnen spelen in de zoektocht van
jongeren. Hiervoor is echter meer kennis over
effectieve interventies nodig.
School bron van stress
voor jongeren
School is voor maar liefst 25 procent van
de Nederlandse jongeren tussen de 10 en
18 jaar de grootste bron van stress, zo blijkt uit
het UNICEF-rapport Geluk onder Druk. Het rapport,
dat is uitgewerkt door het Trimbos-Instituut
in samenwerking met de Universiteit Utrecht en
Stichting Alexander, beschrijft dat vooral prestatiedruk,
te veel huiswerk en te veel toetsen leiden
tot stress onder jongeren. Ruim 33 procent van de
jongeren voelt de druk om aan verwachtingen te
voldoen en 10 procent ervaart te weinig vrije tijd.
Toch zijn de meeste jongeren gelukkig. Het rapport
concludeert dat ondersteuning vanuit school,
thuis en omgeving noodzakelijk is voor de mentale
gezondheid van jongeren. Daarbij is een mix van
verschillende mensen van belang.
Bron: NJI
Bron: NJI; UNICEF
2020 NUMMER 4 31
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 31 14-08-20 10:33
Het belang van wederkerigheid
Emotionele
ondersteuning in families
van mensen met een licht
verstandelijke beperking
Sanne Giesbers, Lex Hendriks & Petri Embregts
Samenvatting
Informele netwerken, waar familieleden
vaak een grote rol in vervullen,
zijn steeds belangrijker geworden in de ondersteuning
van mensen met een (licht) verstandelijke
beperking. Binnen dit onderzoek werden de ervaringen
van mensen met een licht verstandelijke beperking
en hun familieleden over hun familienetwerk
in kaart gebracht. Uit het onderzoek kan worden
geconcludeerd dat het van groot belang is om niet
alleen te kijken naar de ondersteuning die mensen
met een licht verstandelijke beperking kunnen ontvangen,
maar ook naar wat zij zelf voor de ander
kunnen betekenen. Om betekenisvolle relaties met
belangrijke anderen te stimuleren en sociale inclusie
te bevorderen is het belangrijk een dialoog te starten
met zowel mensen met een licht verstandelijke
beperking als hun naasten.
Voor mensen met een verstandelijke beperking
zijn verbindingen met andere mensen in de
samenleving van groot belang om daadwerkelijk
sociale inclusie te kunnen ervaren (Simplican et
al., 2015). In de zorg wordt daarom een steeds
duidelijker beroep gedaan op de informele ondersteuningsnetwerken
van mensen met een (licht)
verstandelijke beperking. Deze ontwikkelingen
worden ondersteund door het VN-verdrag inzake
de rechten van personen met een handicap,
waarin gestreefd wordt naar ‘volledige en effectieve
participatie en inclusie in de samenleving’
(art. 3; Verenigde Naties, 2006). Tegelijkertijd zorgt
ook de terugtrekkende beweging van de overheid
en de daarmee gepaard gaande wijzingen in beleid
en financiering voor een toenemend belang van
32
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 32 14-08-20 10:33
informele ondersteuning voor mensen met een
(licht) verstandelijke beperking.
Familie
Familie vormt vaak het grootste deel van de
informele netwerken van mensen met een licht
verstandelijke beperking (Van Asselt-Goverts,
Embregts & Hendriks, 2013) en is daarmee de primaire
bron van informele ondersteuning (Sanderson
et al., 2017). Familie speelt, net als voor ieder
ander, een belangrijke rol in het leven van mensen
met een licht verstandelijke beperking. Relaties
met familie worden vaak gekenmerkt door onvoorwaardelijke
liefde, langdurige betrokkenheid en
emotionele nabijheid en vervullen daarmee een
unieke functie. Familie vervult ook een belangrijke
brugfunctie met de bredere samenleving en
op die manier ook in het bevorderen van sociale
inclusie van mensen met een licht verstandelijke
beperking.
Er is echter maar beperkt onderzoek naar de wijze
waarop familienetwerken een rol spelen in het
leven van mensen met een licht verstandelijke
beperking. Eerder onderzoek naar families heeft
zich hoofdzakelijk gericht op de invloed van de
verstandelijke beperking op het gezinsleven
(Hastings, 2016). Daarbij is er weinig bekend over
de eigen ervaringen van mensen met een licht
verstandelijke beperking met betrekking tot hun
familie. Zicht op dat eigen perspectief is echter
wel noodzakelijk; zij zijn zelf immers de expert
als het gaat over hun leven, ervaringen en gevoelens.
Slechts een klein aantal kwalitatieve studies
heeft de eigen ervaringen van mensen met een
licht verstandelijke beperking met betrekking
tot hun familie al onderzocht (bijv. Kramer, Hall
& Heller, 2013). Zo beschreef het onderzoek van
Kramer et al. (2013) hoe wederkerigheid in relaties
tussen broers en zussen met en zonder verstandelijke
beperking vorm kan krijgen. Mensen met
een verstandelijke beperking helpen hun broers
of zussen bijvoorbeeld met hun kinderen door
emotionele betrokkenheid te tonen of door op te
passen. Broers en zussen helpen mensen met een
Er wordt een steeds
duidelijker beroep
gedaan op de informele
ondersteuningsnetwerken
van mensen met
een LVB
verstandelijke beperking op hun beurt toegang te
krijgen tot gemeenschapsvoorzieningen.
Sociaal kapitaal
De theorie van sociaal kapitaal kan helpen meer
inzicht te krijgen in de familierelaties van mensen
met een verstandelijke beperking. ‘Sociaal kapitaal’
verwijst naar de ondersteuningsbronnen
die iemand heeft in zijn of haar sociale netwerk
(Bourdieu, 1986). Deze ondersteuningsbronnen
dragen bij aan iemands fysieke en mentale
gezondheid. Er worden twee typen sociaal kapitaal
onderscheiden. De eerste wordt verbindend
(bonding) sociaal kapitaal genoemd (Coleman,
1988). Iemand heeft verbindend sociaal kapitaal
wanneer zijn of haar netwerk bestaat uit veel
onderlinge relaties (met andere woorden: een
hoge dichtheid van relaties) waarbij veel, zo niet
alle, mensen in het netwerk onderling met elkaar
in verbinding staan. Binnen dit type netwerk is er
vaak een hoge mate van vertrouwen en onderlinge
verwachtingen en verplichtingen. Hierdoor wordt
de ondersteuning binnen deze netwerken vanuit
gezamenlijkheid geboden.
De tweede vorm is overbruggend (bridging) sociaal
kapitaal (Burt, 1995). Overbruggend sociaal kapitaal
verwijst naar iemands positie in het netwerk.
Het gaat hierbij om de mate waarin iemand een
verbindingsschakel is tussen subgroepen in een
netwerk. Bijvoorbeeld een schakel tussen de subgroepen
vrienden, het eigen gezin van herkomst
en de schoonfamilie. Deze positie in het netwerk
kan zorgen voor gevoelens van autonomie, competentie
en controle.
2020 NUMMER 04 33
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 33 14-08-20 10:33
Ook wederkerigheid is een belangrijk begrip
binnen het sociaal kapitaal (Bullen & Onyx, 1999).
Sociale relaties zijn vaak gebaseerd op een balans
tussen geven en nemen. Voor sommige groepen
mensen, zoals kinderen, ouderen en mensen
met een beperking, kan het moeilijker zijn om de
ander iets terug te geven. Op het moment dat zij
steun ontvangen, zijn zij soms minder of niet in
staat deze steun ook aan de ander terug te geven
(Gouldner, 1973). Een ander kunnen steunen is
belangrijk voor het zelfbeeld en het gevoel van
eigenwaarde van een persoon (Forrester-Jones &
Barnes, 2008). Wederkerige relaties hebben dan
ook een positiever effect op iemands welbevinden
dan relaties waarin iemand alleen steun ontvangt
(Fyrand, 2010). Uit eerder onderzoek weten we
dat dit ook geldt voor mensen met een licht verstandelijke
beperking: door iets voor een ander te
kunnen betekenen voelen zij zich minder afhankelijk
en hebben ze het gevoel ertoe te doen (Milner
& Kelly, 2009).
FNM-Intellectual Disability
Om meer inzicht te krijgen in de familierelaties
van mensen met een licht verstandelijke beperking,
werden binnen dit promotieonderzoek de
ervaringen over de ondersteuning (i.e. sociaal
kapitaal) in hun familienetwerk in kaart gebracht.
Hiervoor werd de Family Network Method
(FNM; Widmer, Aeby & Sapin, 2013) aangepast
aan de doelgroep. Op basis van een pilot met
mensen met een verstandelijke beperking werd
de methode gestandaardiseerd en voorzien van
visuele ondersteuning en auditieve prompts.
De FNM-Intellectual Disability (FNM-ID) brengt
aan de hand van een individueel interview
in kaart:
1. wie een persoon met een licht
verstandelijke beperking als zijn/haar
familieleden beschouwt;
2. welke familieleden de persoon met een
licht verstandelijke beperking als belangrijk
Tabel 1. Relatietypes in de (belangrijke) familienetwerken en ondersteuningsrelaties van mensen met een
licht verstandelijke beperking (n = 138) en de richting van ondersteuning
Relatietype
% Deel nemers
met relatietype
in netwerk (n)
% Deelnemers
met relatietype in
“belangrijke” netwerk (n)
% Deelnemers met een
ondersteuningsrelatie
binnen het relatietype (n)
Partner 13,0 (18) 13,0 (18) 12,3 (17)
Ouder 94,9 (131) 90,6 (125) 79,7 (110)
Kind 2,2 (3) 2,2 (3) 2,2 (3)
Broer/Zus 88,4 (122) 71,7 (99) 50,7 (70)
Verdere familie (bijv, oom,
oma, neef)
79,7 (110) 55,1 (76) 32,6 (45)
Schoonfamilie 40,6 (56) 29,7 (41) 13,8 (19)
Stieffamilie 26,8 (37) 15,9 (22) 10,1 (14)
Pleegfamilie 5,1 (7) 5,1 (7) 4,3 (6)
Vrienden 13,8 (19) 10,9 (15) 8,7 (12)
Professionals 5,1 (7) 5,1 (7) 4,3 (6)
Vrijwilligers 2,9 (4) 2,9 (4) 1,4 (2)
Overig 10,1 (14) 7,2 (10) 5,8 (8)
Alle relaties (totaal)
34
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 34 14-08-20 10:33
beschouwt en voor wie hij of zij zichzelf
belangrijk voelt;
3. welke onderlinge verbindingen (in termen
van emotionele ondersteuning) een persoon
met een licht verstandelijke beperking
ziet en ervaart tussen zichzelf en zijn/haar
familieleden;
4. welke verbindingen een persoon met een licht
verstandelijke beperking ziet (in termen van
emotionele ondersteuning) tussen zijn/haar
familieleden onderling.
In de FNM-ID bepalen respondenten zelf wie er
voor hen als familie voelt of wie zij als familie zien.
Zij kunnen daarom mensen als familie beschouwen
die traditioneel gezien niet tot de definitie
‘familie’ behoren, en andersom. De methode geeft
niet alleen inzicht in de ondersteuning die mensen
met een licht verstandelijke beperking ervaren in
hun eigen familierelaties, maar ook in de opbouw
en structuur van het gehele familienetwerk met al
Broers en zussen
lijken meer op
afstand te staan
zijn onderlinge verbindingen en afhankelijkheden
(zie punt 3 hierboven). Dit is van belang omdat
ondersteunende relaties tussen de persoon met
een licht verstandelijke beperking en zijn of haar
familieleden niet los gezien kunnen worden van
de bredere familiecontext (Widmer, 2016).
Ondersteuningsbronnen
binnen de familie
Allereerst werd middels de FNM-ID in kaart
gebracht hoe 138 mensen met een licht verstandelijke
beperking (IQ 50-70; 18-40 jaar) hun familienetwerk
beschrijven. Alle deelnemers hadden
Totaal aantal
ondersteuningsrelaties
per relatietype
% Relaties met
alleen ontvangen
ondersteuning (n)
% Relaties met
alleen gegeven
ondersteuning (n)
% Relaties met
wederkerige
ondersteuning (n)
17 0,0 (0) 29,4 (5) 70,6 (12)
151 53,6 (81) 9,9 (15) 36,4 (55)
3 0,0 (0) 100 (3) 0,0 (0)
91 31,9 (29) 36,3 (33) 31,9 (29)
128 17,9 (23) 69,5 (89) 12,5 (16)
29 31,0 (9) 37,9 (11) 31,0 (9)
17 64,7 (11) 17,6 (3) 17,6 (3)
12 50,0 (6) 0,0 (0) 50,0 (6)
19 0,0 (0) 36,8 (7) 63,2 (12)
11 45,5 (5) 9,0 (1) 45,5 (5)
2 50,0 (1) 50,0 (1) 0,0 (0)
14 35,7 (5) 35,7 (5) 28,6 (4)
494 34,4 (170) 35,0 (173) 30,6 (151)
2020 NUMMER 04 35
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 35 14-08-20 10:33
het ouderlijk huis verlaten en werden minimaal
één keer per week professioneel ondersteund.
Uit de interviews bleek dat mensen met een licht
verstandelijke beperking een diversiteit aan familierelaties
beschrijven, waaronder relaties met
familieleden buiten het kerngezin, zoals ooms
en tantes, schoonfamilie, stieffamilie en vrienden
(zie tabel 1). Het kerngezin, en met name de
ouders, speelde een prominente rol in het sociaal
kapitaal. Dat wil zeggen dat van alle relaties die de
deelnemers rapporteerden, de meeste relaties met
ouders betroffen en dat ouders gezien werden als
de belangrijkste ondersteuningsbron.
Hoewel broers en zussen door het overgrote deel
(90%) als onderdeel van het netwerk werden
beschouwd, beschouwde een kleinere groep (70%)
hun broers en zussen daadwerkelijk als belangrijk
voor hen. Slechts de helft van de deelnemers gaf
aan een ondersteuningsrelatie met een broer of
zus te hebben. Broers en zussen lijken daarmee
dus iets meer op afstand te staan. Ook partners en
vrienden maakten zelden deel uit van het familienetwerk
van mensen met een licht verstandelijke
beperking.
Ondersteuning geven en
wederkerigheid
Gemiddeld rapporteerden de 138 deelnemers
met een licht verstandelijke beperking een gelijk
aantal relaties waarin zij ondersteuning ontvingen
en gaven aan familieleden (in beide gevallen
gemiddeld iets meer dan twee relaties). Er bestonden
echter grote verschillen binnen deze groep
als het gaat om het geven van ondersteuning aan
anderen; ongeveer één derde van de mensen met
een licht verstandelijke beperking rapporteerde
geen enkele relatie waarin zij zelf ondersteuning
boden. De gerapporteerde relaties waren bovendien
niet zo vaak wederkerig; de deelnemers
omschreven gemiddeld slechts 30% van hun familierelaties
als wederkerig. Het varieerde echter
sterk per type familierelatie of er in de relaties
vooral sprake was van ontvangen, gegeven of
wederkerige ondersteuning (Zie tabel 1). Relaties
met ouders waren bijvoorbeeld in ongeveer één
derde van de gevallen wederkerig. Ruim de helft
van de relaties met ouders bestond uit het ontvangen
van ondersteuning. In enkele gevallen
(10% van de relaties met ouders) gaven deelnemers
aan enkel ondersteunend te zijn voor hun
ouders, zonder dat dit wederkerig was.
Relaties met partners en vrienden kwamen niet
zo vaak voor, maar wel bleek dat áls iemand met
een licht verstandelijke beperking een partner of
vrienden in zijn of haar netwerk had, die relaties
relatief het vaakst gebaseerd waren op wederkerigheid
(respectievelijk ongeveer 70% en 65%).
Deze bevinding onderstreept de potentiële waarde
van een romantische relatie of vriendschappen
voor mensen met een licht verstandelijke
beperking.
Slechts 13% van de relaties met iets verdere familie
(bijv. tante, opa, neefje) werd als wederkerig
gezien. In plaats daarvan ervoeren mensen met
een licht verstandelijke beperking dat ze vooral
ondersteuning gaven, zonder ondersteuning te
krijgen. Daarmee lijkt de verdere familie dus
vooral een potentiële bron om iets voor de ander
te betekenen. Tegelijkertijd is deze bron niet voor
iedereen beschikbaar: slechts ongeveer één derde
van hen had relaties met verdere familieleden in
hun netwerk.
Familie is een
potentiële bron om
iets voor de ander te
betekenen, maar dat
gaat lang niet voor
iedereen op
Verschillende netwerken
Een andere vraag is in hoeverre het netwerk
en de functie ervan verschilt voor mensen met
en zonder een beperking. In een andere studie
vergeleken we daarom het netwerk van een
subgroep van 53 jongvolwassenen met een licht
36
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 36 14-08-20 10:33
verstandelijke beperking (18-25 jaar) met die van
53 (mbo-, hbo- en universiteits)studenten zonder
beperking (van hetzelfde geslacht en dezelfde
leeftijd). Uit deze vergelijking blijkt dat het sociaal
kapitaal van jongvolwassenen met een licht
verstandelijke beperking duidelijk verschilt van
dat van mensen zonder een beperking. Het eerste
onderscheid zat in de grootte van het netwerk: dit
netwerk bleek in de LVB-groep beduidend kleiner
te zijn. Bovendien hadden mensen met een licht
verstandelijke beperking minder relaties met
familieleden waarin ze ondersteuning ontvingen.
Ook bleek dat mensen met een licht verstandelijke
beperking minder centraal staan in hun netwerk
en dus zelden een verbindingsschakel zijn in het
netwerk (dat wil zeggen de verbinding vormen
tussen subgroepen). Het niet hebben van deze
positie betekent dat zij zelden ‘overbruggend
sociaal kapitaal’ ervaren. Dat kan zorgen voor een
lagere mate van ervaren autonomie (Cornwell,
2009). Mogelijk is het voor mensen met een licht
verstandelijke beperking moeilijker om relaties
aan te gaan die een hoge mate van wederkerigheid
vereisen (Cornwell, 2009), zoals bijvoorbeeld relaties
met vrienden. Juist dat type relatie kan zorgen
voor een netwerkstructuur waarin ‘overbruggend
sociaal kapitaal’ wordt ervaren (Aeby, Widmer &
De Carlo, 2014). Opvallend genoeg bleek wel dat
beide netwerken naar verhouding even veel met
elkaar in verbinding staan. Met andere woorden:
er was geen significant verschil in het ‘verbindend
sociaal kapitaal’ in de netwerken van mensen met
of zonder licht verstandelijke beperking.
Verschillend perspectief
Naast de ervaringen van mensen met een licht
verstandelijke beperking zelf, werd ook het perspectief
van hun familieleden (n = 111) op de
ondersteuning in het familienetwerk in kaart
gebracht en werden deze twee perspectieven
met elkaar vergeleken. Zoals al eerder aangegeven
hebben mensen met een licht verstandelijke
beperking minder vaak het gevoel iets bij te
kunnen dragen voor een ander in het netwerk.
Ze rapporteren echter significant meer relaties
waarin zij zelf steun geven dan hun netwerk rapporteert.
Dat betekent dat mensen met een licht
verstandelijke beperking een ander beeld hebben
van hun relaties dan hun netwerk. Zij gaven dan
bijvoorbeeld zelf aan wel het gevoel te hebben
ondersteunend te zijn voor een familielid, maar
het familielid erkende dat gevoel dan niet. Over
het ontvangen van ondersteuning waren mensen
met licht verstandelijke beperking en hun netwerk
het eens.
Faciliteren
De Nederlandse overheid heeft de afgelopen jaren
steeds meer nadruk gelegd op de informele ondersteuningsnetwerken
van mensen met een (licht)
verstandelijke beperking (Woittiez et al., 2018).
Dit onderzoek laat zien dat, in vergelijking met de
algehele populatie, de ondersteuningsbronnen
binnen de families van mensen met een licht
verstandelijke beperking gemiddeld schaarser
zijn. Omdat mensen met een licht verstandelijke
beperking vaak grotere ondersteuningsbehoeften
hebben, kunnen hun naasten een hogere last ervaren
en mogelijk niet of minder goed tegemoetkomen
aan die behoeften, wat kan resulteren in een
verhoogde kwetsbaarheid binnen deze families.
Professionele ondersteuning blijft dan ook van
belang voor veel mensen met een licht verstandelijke
beperking.
Mensen met een
licht verstandelijke
beperking hebben
een ander beeld van
hun relaties dan hun
netwerk
Dit betekent indirect ook dat er voor professionals
een belangrijke rol is weggelegd in het ondersteunen
en faciliteren van betekenisvolle relaties
met familie en belangrijke anderen. Interventies
die gericht zijn op het behouden, versterken of
uitbreiden van het informele netwerk kunnen
hierbij ingezet worden. Binnen zorgorganisaties,
2020 NUMMER 04 37
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 37 14-08-20 10:33
Familie enzo
‘Familie enzo’ is gebaseerd op de FNM-ID
en stelt mensen met een licht verstandelijke
beperking, familie en professionals in
staat om op toegankelijke wijze de ervaren
ondersteuning in familierelaties in kaart
te brengen. De tool kan tevens ingezet
worden voor monitoring- en evaluatiedoeleinden
met betrekking tot het individuele
ondersteuningsplan en netwerkinterventies.
De tool zal dit najaar verschijnen.
Kijk hiervoor op www.familieenzo.nl
en met name binnen de residentiële hulpverlening,
heerst vaak nog de cultuur van ‘zorgen voor’,
waarin zorgtaken al snel voorrang krijgen op
sociale inclusiebevordering (McConkey & Collins,
2010). Bestaande netwerkinterventies laten echter
veelbelovende resultaten zien voor het bevorderen
van de sociale inclusie van mensen met een
verstandelijke beperking (Howarth et al., 2014),
en het is belangrijk om te kijken hoe deze interventies
kunnen worden ‘opgeschaald’ om grotere
verschuivingen in (de cultuur binnen) zorgorganisaties
te bewerkstelligen (Amado et al., 2013).
Daarbij zouden professionals zich bewust moeten
zijn van de behoeften en wensen van mensen met
een licht verstandelijke beperking op dit gebied
en van de rol die zij hebben in het bevorderen van
betekenisvolle sociale contacten met anderen.
Meer concreet zouden we de volgende aanbevelingen
willen doen:
• Begin met concrete kleine stappen. Stimuleer
cliënten bijvoorbeeld om familie en belangrijke
anderen uit te nodigen voor een bezoek
en laat hen zich welkom voelen in de woning
(Francis et al., 2016). Of ondersteun cliënten
om een berichtje of kaartje te sturen bij
belangrijke gebeurtenissen in het leven van de
ander (Kuis et al., 2018), of in het plannen van
een leuke activiteit met een neefje of nichtje
(Kramer et al., 2013).
• Betrek broers en zussen vroegtijdig bij de
ondersteuning en bij het maken van toekomstplannen.
Momenteel zijn mensen met een licht
verstandelijke beperking nog erg afhankelijk
van hun ouders, en hoewel ouders vaak de
verwachting hebben dat broers en zussen de
ondersteuning op termijn overnemen (Heller
& Arnold, 2010), zijn ze vaak terughoudend in
het maken van een concreet plan voor de toekomst
(Heller & Kramer, 2009).
• Kijk ook actief naar wat mensen met een licht
verstandelijke beperking zelf kunnen betekenen
voor broers en zussen en belangrijke
anderen in het netwerk. Wederkerigheid kan
bijdragen aan het bevorderen van positieve en
langdurige sociale relaties. Dit geldt niet alleen
voor relaties met broers en zussen, maar ook
met andere familieleden. Zo blijkt uit verschillende
studies bijvoorbeeld dat het ervaren van
wederkerigheid een positief effect heeft op het
welbevinden en de draagkracht van naasten
(bijv. Heller, Miller & Factor, 1997).
• Heb aandacht voor de behoeften van mensen
met een licht verstandelijke beperking
rondom het aangaan van vriendschappen en
romatische relaties (Knox & Hickson, 2001).
Vaak missen ze deze relaties en de wens
tot een partner of (meer) vrienden is groot
(Rushbrooke, Murray & Townsend, 2014).
Het faciliteren van praktische zaken zoals
vervoer en toegang tot bijvoorbeeld sport of
andere hobbyclubs kan bijdragen aan het
ontstaan en behouden van vriendschappen
(Friedman & Rizollo, 2018). School- en werkkansen
kunnen bovendien bijdragen aan het
ontwikkelen van vriendschappen en relaties
(Van Asselt-Goverts et al., 2013).
• Let erop dat verschillende familieleden een
ander perspectief kunnen hebben op het
familienetwerk. Breng dan ook de ervaringen,
wensen en behoeften van zowel de persoon
met een licht verstandelijke beperking in kaart
als die van zijn of haar belangrijke familieleden.
Een hulpmiddel hierbij kan de digitale
tool ‘Familie enzo’ zijn, die binnenkort zal verschijnen
(zie kader).
38
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 38 14-08-20 10:33
Over de auteur
Sanne Giesbers
(s.a.h.giesbers@tilburguniversity.edu)
deed haar promotieonderzoek bij
de Academische Werkplaats Leven
met een verstandelijke beperking
(Tranzo, TSB, Tilburg University
vanuit zorgorganisatie Dichterbij).
Prof. Dr. Petri Embregts
is als hoogleraar verbonden aan
Tilburg University. Zij geeft leiding
aan de Academische Werkplaats
Leven met een verstandelijke
beperking (Tranzo, Tilburg
University).
Dr. Lex Hendriks
is als docent en onderzoeker
werkzaam bij de afdeling
Pedagogische Wetenschappen en
Onderwijswetenschappen van de
Radboud Universiteit Nijmegen.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
2020 NUMMER 04 39
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 39 14-08-20 10:33
Coronaproof werken
Sinds half maart verkeert Nederland in een intelligente
lockdown, waarbij er een groot beroep
gedaan wordt op alle Nederlanders om afstand te
houden, zoveel mogelijk thuis te werken en alert
te zijn op gezondheidssignalen. De nieuwe standaard
is een anderhalvemetermaatschappij.
Voor veel therapeuten is dit een enorme omslag
geweest. Ineens moest iedereen stappen zetten
naar online en blended behandelen. Maar bedrijven
zijn daar al jaren mee bezig: ze hebben handige
e-health modules en beeldbellen ontwikkeld
om het traditioneel behandelen in de spreekkamer
flexibeler te maken en meer te mengen met
online behandeling. En het werkt: uit diverse
onderzoeken blijkt dat juist blended behandelen
goede resultaten biedt (o.a. Anderson et. al., 2014).
Vaak zijn behandelaren echter huiverig omdat
het onwennig voelt ten opzichte van face-to-face
contact, men bang is dat het veel inspanning kost
en behandelaren zichzelf of cliënten onvoldoende
bekwaam voelen om meer met e-health te gaan
werken. Bovendien is er tot nu toe onvoldoende
druk geweest om meer e-health in te zetten.
De lockdown zorgde voor een sterke influx op
social media: beeldbellen werd door velen bejubeld.
Het vroeg enige flexibiliteit, maar eigenlijk
bleek er veel mogelijk. En hoe fijn was het om er in
LinkedIn ontploft met
allemaal foto’s van
goede oplossingen
zulke moeilijke tijden voor je cliënten te kunnen
zijn? Om angsten en bezorgdheid direct bespreekbaar
te kunnen maken en jongeren te coachen
hoe zij hun dagelijkse leven vorm konden geven?
Het beeldbellen had eveneens als voordeel dat je
nu dichterbij het dagelijks leven van een cliënt
kon komen. De cliënten konden bijvoorbeeld hun
(slaap)kamer laten zien of nieuwsgierige huisdieren
zorgden voor hilariteit in ingewikkelde
gesprekken. Ook zorgde de thuissituatie vaak voor
enige ontspannenheid bij cliënten zelf omdat zij in
hun vertrouwde omgeving waren.
Maar er was ook een andere kant. Voor veel cliënten
(verrassend genoeg toch ook veel jongeren!)
bleek beeldbellen helemaal niet zo prettig.
Ze hadden bijvoorbeeld moeite met de confrontatie
met een klein beeld van zichzelf. Maar daarnaast
werkten platforms van de organisatie vaak
nog niet optimaal, raakten servers overbelast door
de vloedgolf van gebruikers en moest je als behandelaar
ook ineens heel digitaal vaardig worden.
Door gehannes met internetverbindingen, headsets
en haperende programma’s ging zeker de
eerste weken veel behandeltijd verloren aan regelzaken.
Maar ook na de eerste opstartproblemen
was er een groep cliënten die behandeling liever
deels of helemaal wilden uitstellen.
Er waren met name veel vragen over het digitaliseren
van de behandeling. Want hoe doe
je bijvoorbeeld speltherapie, EMDR of een
meerstoelentechniek online? Daarvoor werden
verschillende webinars (al dan niet kosteloos) aangeboden.
Geruststellend was het om te merken dat
40
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 40 14-08-20 10:33
COLUMN
In zicht
veel van wat je in je behandelkamer face-to-face
doet, ook gewoon online kan. Daarvoor is het
natuurlijk wel van belang dat je de behandelmethode
goed kent en dus goed kunt inspelen op
de dynamiek die ontstaat in je behandelsessie.
De webinars leerden je dan ook vaak geen compleet
nieuwe behandelvorm aan, maar wel meer
flexibiliteit en creativiteit om aanpassingen te
doen. Voor de overbelaste breinen van hulpverleners
was nu juist dat heel prettig.
testmateriaal wordt inmiddels gedigitaliseerd.
Er zijn een aantal mooie initiatieven. Hopelijk gaat
het de jeugdzorg en jeugd-ggz lukken om weer
op volle sterkte, al dan niet online, het werk te
kunnen gaan doen in een onzekere tijd waarin het
coronavirus nog wel even aanwezig is.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
Tegelijkertijd moesten veel behandelaren ook
nadenken over de inrichting van het thuiswerken
in combinatie met thuiszittende kinderen.
Het online werken maakte behandelaren flexibeler
in de verdeling van uren over de dag. Zo kon je er
bijvoorbeeld makkelijker voor kiezen om overdag
minder beschikbaar te zijn voor werk (wel weer
lastiger met teamoverleggen), zodat er meer aandacht
voor het eigen thuisfront was. ’s Avonds kon
je dan weer meer beschikbaar zijn voor werk, wat
voor de ouders van veel cliënten ook prettig was.
Dat alles kon echter wel eens bijten met de nodige
ontspanning.
Inmiddels wordt er weer nagedacht over versoepeling
van de maatregelen. Hoe gaan we om met
de RIVM-maatregelen in de wachtkamer, tijdens
diagnostisch onderzoek en tijdens therapieën in je
behandelkamer? En moeten we rekening houden
met een nieuwe standaard van online werken?
En welk werk wordt dit dan? LinkedIn ontploft
met allemaal foto’s van goede oplossingen om
kamers anders in te delen en (zelf geknutselde)
schermen waarachter gewerkt kan worden. Veel
Moniek Coorn
is als klinisch psycholoog werkzaam bij
Jeugd GGz, onderdeel van de Dimence groep.
Zij zal vanaf nu haar gedachtenspinsels delen
in de rubriek In Zicht.
2020 NUMMER 4 41
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 41 14-08-20 10:33
Wat nu, na twee grote onderzoeken naar (seksueel) geweld in
de jeugdzorg?
Geweld in de jeugdzorg
Christiaan Ruppert en Jan Hendriks
Samenvatting
In dit artikel wordt ingegaan op
twee rapporten over (seksueel)
geweld in de jeugdzorg. De aanpak van de commissie-Samson
en commissie-De Winter wordt kort
uiteengezet, evenals de analyses en aanbevelingen.
Kinderen waren in de periode vanaf 1945 tot nu
regelmatig niet veilig in de jeugdzorg. Ook nu komen
seksueel misbruik en geweld nog voor, aldus beide
commissies. Het artikel mondt uit in een oproep
om snel en concreet aan de slag te gaan met de
aanbevelingen. Er is nog te weinig gebeurd om de
veiligheid van kinderen in de jeugdzorg daadwerkelijk
te vergroten.
De afgelopen tien jaar werden twee uitgebreide
onderzoeken verricht naar (seksueel) geweld
in de jeugdzorg (pleeggezinnen en residentiële
instellingen) in de periode 1945-heden.
Het eerste onderzoek richtte zich specifiek
op seksueel misbruik en stond onder leiding
van oud-procureur-generaal Rieke Samson.
In oktober 2012 verscheen hiervan het eindrapport,
voorzien van aanbevelingen. Het tweede
onderzoek naar geweld in het algemeen in de
jeugdzorg stond onder leiding van oud-hoogleraar
pedagogiek Micha de Winter. Dit mondde in juni
2019 uit in een eindrapport met aanbevelingen.
Ondanks de verschillende aanpak van deze commissies
kwamen zij (grotendeels) tot dezelfde
bevindingen. In dit artikel beschrijven we de
aanpak en resultaten van beide commissies,
waarna we de huidige stand van zaken rondom de
implementatie van de aanbevelingen bespreken.
Verschillende insteek
Voor een goede duiding van de bevindingen is
enige informatie vooraf van belang. Het onderzoek
van de commissie-Samson strekte zich uit
tot de residentiële en justitiële instellingen, en
de pleegzorg. Daar vielen ook de kinderen onder
die een licht verstandelijke beperking hebben.
De commissie-Samson kreeg alle politieke ruimte
om haar onderzoekswerk te doen. Ook de actuele
situatie (in 2012) in de jeugdzorg mocht onderzocht
worden, de archieven van de toezichthouder
en de instellingen waren vrij toegankelijk. Daarnaast
kreeg de commissie toestemming om een
42
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 42 14-08-20 10:33
actueel onderzoek uit te voeren, gericht op het
schatten van de huidige prevalentie van seksueel
misbruik onder jongeren en professionals in
de jeugdzorg.
Beide rapporten
concluderen dat
jeugdzorg onvoldoende
in staat was om geweld
en seksueel misbruik
tegen te gaan
Deze aanpak werd niet toegestaan in het vervolgonderzoek
van de commissie-De Winter. Het kabinet
bepaalde expliciet dat niet naar de actuele
situatie, na 2012, gekeken mocht worden en dat er
geen schatting van de huidige omvang van geweld
mocht worden gemaakt. 1 De commissie- De Winter
twijfelde bij de start van haar onderzoek of er in
schriftelijke bronnen veel informatie over geweld
te vinden zou zijn. Ook gaf zij zich rekenschap
van het feit dat geweld, in tegenstelling tot seksueel
geweld, een minder vastomlijnd onderwerp
is, omdat de maatschappelijke norm in de tijd
veranderd was. Om die reden koos zij ervoor
om met een mix van methoden te werken. Naast
archiefonderzoek werkte zij met interviews,
gestandaardiseerde vragenlijsten, media- en
literatuuronderzoek. De combinatie van de verschillende
bronnen (triangulatie) leidde ertoe dat
bevindingen beter onderbouwd konden worden.
Bij het onderzoek van de commissie-De Winter
had het kabinet de scope wél breder getrokken.
Dat betekende dat het onderzoeksterrein zich
uitbreidde met de Jeugd-ggz, de doven- en blindeninternaten
en de opvanglocaties voor alleenstaande
minderjarige vreemdelingen. Hoewel
het kabinet nadrukkelijk koos voor jongeren
die door de overheid uit huis geplaatst waren,
bleek dit ingewikkeld gezien de verbreding van
de scope. Evenals de commissie-Samson maakte
1 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31015-125.html
de commissie-De Winter uiteindelijk geen onderscheid
tussen kinderen die ‘gedwongen’ en kinderen
die ‘vrijwillig ‘geplaatst’ waren.
Niet veilig en onvoldoende
beschermd
De analyses van de twee commissies zijn in de
kern hetzelfde. De hoofdboodschap (en de titel)
van het eindrapport van de commissie-Samson
was dat kinderen in de jeugdzorg over de gehele
periode vanaf 1945 tot 2012 ‘Omringd door zorg
toch niet veilig’ waren. De titel van het eindrapport
van de commissie-De Winter was simpelweg dat
kinderen in de naoorlogse periode tot 2019 ‘Onvoldoende
beschermd’ waren. Jeugdzorg was volgens
beide rapporten onvoldoende in staat om seksueel
kindermisbruik en geweld te onderkennen en adequaat
in te grijpen. De overheid bleef in alle jaren
op afstand.
De commissie-Samson rapporteerde dat veel seksueel
misbruik plaatsvond in een algemene context
van geweld. Het seksueel misbruik was veelal incidenteel
en niet structureel van aard. Over de aard
en omvang concludeerde de commissie-Samson in
een prevalentieschatting over 2011 dat kinderen in
de residentiële jeugdzorg 2,5 keer zoveel de kans
liepen seksueel misbruikt te worden als kinderen
die thuis bij hun ouder(s) woonden. Kinderen met
een licht verstandelijke beperking bleken nog drie
keer vaker slachtoffer dan kinderen zonder een
verstandelijke beperking. Kinderen in pleegzorggezinnen
werden veel minder slachtoffer dan kinderen
in instellingen.
De commissie-De Winter mocht, zoals gezegd om
politieke redenen, dit onderzoek naar seksueel
misbruik (en geweld) niet herhalen onder kinderen
en professionals in de jeugdzorg. Er werd
daarom gebruikgemaakt van een grootschalig
bevolkingsonderzoek van Kantar Public dat maandelijks
in Nederland gehouden wordt. Daarin
werden enkele vragen gesteld, zoals of men ooit
als kind in de jeugdzorg gezeten had en geweld
had meegemaakt. De resultaten kwamen erop
neer dat in de naoorlogse periode 10% van de
2020 NUMMER 04 43
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 43 14-08-20 10:33
kinderen nooit met geweld te maken heeft gehad
en 10% vaak tot zeer vaak. De commissie-De
Winter constateerde dat diverse vormen van
geweld (fysiek, psychisch en seksueel) veelal
gelijktijdig plaatsvonden. Omtrent de plegers
van geweld was de bevinding van beide commissies
dat de daders van (seksueel) geweld
in de periode van 1945-1975 vooral volwassenen
waren (groepsleiders en pleegvaders).
In de periode na 1975 waren de daders steeds
vaker leeftijdgenoten.
De gevolgen van seksueel misbruik en geweld
bleken volgens beide commissies vaak ernstig.
Problemen bij de slachtoffers lagen vooral op
psychisch vlak en bij het aangaan van intieme en
sociale contacten. Veel slachtoffers hebben dat in
hun verdere leven meegedragen. Als mensen er
nu over spreken, noemen zij vooral het psychische
geweld dat hun overkwam als zeer belastend.
Beide commissies
adviseren dat
slachtoffers een
duidelijk excuus
zouden moeten
horen
van seksueel misbruik van kinderen. In 1990 en
1991 kwam er bovendien regelgeving die expliciet
ingaat op seksueel misbruik van personen die zich
in een specifieke afhankelijkheid bevinden ten
opzichte van de dader. Dit ligt beduidend anders
voor de wet- en regelgeving rondom andere
vormen van geweld. Deze droeg zeer lange tijd
niet bij aan een eenduidig begrip van wat wel en
niet toelaatbaar werd geacht. Ook de strafbaarheid
hiervan werd pas laat, in 2007, geregeld.
Duidelijke oorzaken
Beide commissies wijzen in hun rapportage
dezelfde oorzaken aan voor het hebben kunnen
plaatsvinden van seksueel misbruik en geweld.
Een maatschappelijk negatieve kijk op het uithuisgeplaatste
kind, een gebrekkige professionalisering
van de sector, te weinig en te veel wisselend
personeel, te grote leefgroepen, slechte huisvesting,
een gebrek aan pedagogische continuïteit en
een vrijwel ontbrekend overheidstoezicht droegen
bij aan een klimaat waarin (seksueel) geweld
mogelijk was.
Wat betreft de wet- en regelgeving rondom seksueel
misbruik concluderen beide commissies dat de
overheid altijd oog heeft gehad voor de bescherming
van het kind en voor de onwenselijkheid
Met de wet- en
regelgeving is
vooral een formele
werkelijkheid
opgetuigd
Beide commissies constateren echter ook dat
de wet- en regelgeving die in de jaren 90 van de
grond kwam, in de praktijk nog nauwelijks geleid
heeft tot daadwerkelijke verbeteringen, dat wil
zeggen tot vermindering van geweld. Met de wet-
en regelgeving werd vooral een formele werkelijkheid
opgetuigd met protocollen en meldcodes.
Aandacht voor het kind en de pedagogische relatie
van de groepsleider met het kind is daarbij (deels)
uit het zicht verdwenen.
Aanbevelingen
Op basis van de resultaten kwamen beide commissies
tot vrijwel identieke aanbevelingen.
De commissie-Samson had 61 aanbevelingen,
geordend naar enkele thema’s. 2 Specifiek gericht
op de jeugdzorg waren dat de volgende:
1. Professionalisering van de sector: in alle
opleidingen moet expliciet aandacht worden
besteed aan seksualiteit en (seksueel)
grensoverschrijdend gedrag. Daarna moeten
deze onderwerpen in de werksituatie
2 Op verzoek van het kabinet zijn al deze aanbevelingen door
de commissie-Rouvoet verwerkt in een kwaliteitskader
en gemonitord.
44
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 44 14-08-20 10:33
permanent aandacht krijgen via scholingen
en trainingen. Binnen de leefgroep en in
het pleeggezin moeten deze onderwerpen
bespreekbaar gemaakt worden. Alle
werknemers in de jeugdzorg moeten zich laten
bijscholen wat betreft kennis en vaardigheden
op dit gebied.
2. Gerichte preventie van seksueel misbruik,
en nazorg voor het kind: verbetering van de
weerbaarheid van minderjarigen, diagnostisch
onderzoek bij uithuisplaatsing en een betere
wijze van signaleren en melden van seksueel
misbruik. De diagnostiek en hulpverlening na
seksueel misbruik moeten passend zijn en een
heldere klachtenprocedure is nodig.
3. In sollicitatie- en functioneringsgesprekken
in de residentiële instellingen moet gescreend
worden op een verleden van mogelijk seksueel
misbruik van de sollicitant.
4. De samenstelling en de grootte van
leefgroepen (veelal te groot) verdienen
meer aandacht.
5. Verbetering van het preventieproces in de
pleegzorg. Aspirant-pleegouders moeten beter
gescreend, voorbereid en ondersteund worden
en de plaatsing moet regelmatig geëvalueerd
worden. De pleegzorgwerker en de (gezins)
voogd moeten een duidelijker rolverdeling
hebben. De contactfrequentie met het kind
moet omhoog. Voorts is een beter toezicht op
de pleegzorg nodig.
6. Verbeteringen in het systeem. In de
residentiële jeugdzorg en de pleegzorg zijn
verschillende systeemverbeteringen mogelijk:
meer casusoverleg, een sterkere rol van
de Inspectie Jeugdzorg, intensivering van
het inhoudelijk toezicht door de Raden van
Toezicht van instellingen, vergroting van de
capaciteit van de gespecialiseerde zedenpolitie,
meer tijd voor de kinderrechter in (gezins)
voogdijzaken en ruimte voor mediation.
Kijkend naar de politieke dimensie van het
onderwerp seksueel misbruik adviseerde
de commissie-Samson bovendien dat slachtoffers
duidelijk een excuus zouden moeten horen van de
jeugdzorgbestuurders en van de overheid. Er diende
een breed meldpunt voor slachtoffers te komen
en de toegang tot hulpverlening voor hen diende
te verbeteren. De overheid zou moeten voorzien
in een cliëntvolgsysteem en een prikkel moeten
bedenken om het aantal meldingen te laten stijgen.
De commissie-Samson beval ook nog nader wetenschappelijk
onderzoek naar seksueel misbruik aan.
Bij de commissie-De Winter bleef het aantal
aanbevelingen beperkt tot 12 (zie tabel 1 voor
de belangrijkste aanbevelingen). Ook hier kreeg
erkenning van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg
een belangrijke plaats, bijvoorbeeld door een
schaderegeling of meer specifieke compensatie.
Maar ook collectieve vormen van erkenning zoals
een digitaal monument werden als optie genoemd.
Tabel 1. Aanbevelingen commissie-De Winter
(verkorte weergave)
Plaatsing in (gesloten) instellingen zoveel mogelijk
voorkomen
Groepsgrootte verkleinen
Zorgdragen voor goed geschoold personeel en
pedagogische continuïteit
Meer samenwerken met ouders en familie
Verbeteren van ondersteuning voor pleegouders
Betere uitoefening van de rol van de gezinsvoogd
Bij voogdij betere invulling van de uithuisplaatsing
Een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht
organiseren in de jeugdzorg
De commissie-De Winter gaf ook aan dat er een
actuele schatting van geweld in de jeugdzorg georganiseerd
zou moeten worden, en dat deze in de
toekomst herhaaldelijk plaats zou moeten vinden,
om zodoende inzicht te verkrijgen in hoeverre
maatregelen succesvol zijn en er daadwerkelijk
sprake is van een afname van geweld in de jeugdzorg.
Deze aanbeveling is opvallend, gezien de
expliciete beperking van het kabinet.
Beperkte voortgang
Wat is er gebeurd met de aanbevelingen van de
beide commissies? Na het uitbrengen van het
2020 NUMMER 04 45
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 45 14-08-20 10:33
Schattingen van
geweld in de jeugdzorg
zouden herhaaldelijk
plaats moeten vinden
eindrapport van de commissie-De Winter pleitte
de Tweede Kamer eind juni 2019 voor de onmiddellijke
voortzetting van het meldpunt van de
commissie. Reden was dat het uitkomen van het
eindrapport veel nieuwe meldingen opleverde.
De Tweede Kamer besloot verder om op 11 november
2019, een halfjaar na het uitbrengen van het
rapport, een hoorzitting met slachtoffers te houden.
Op 12 juni 2019 gaf het kabinet een eerste reactie
op het eindrapport in een brief aan de Tweede
Kamer. De hoofdboodschap was dat alle aanbevelingen
van de commissie-De Winter overgenomen
zouden worden. 3 In die brief werden bepaalde
aanbevelingen echter niet behandeld. Zo had de
commissie op verzoek van het kabinet een advies
uitgebracht over het hulpaanbod aan slachtoffers.
Ook had de commissie voorgesteld om de Kinderombudsvrouw
een belangrijke taak te geven in het
monitoren van de aanbevelingen. Bij de andere
aanbevelingen gaf het kabinet aan dat het eerst
wilde overleggen met de belangengroepen van de
slachtoffers. Bij de meeste aanbevelingen gericht
op de toekomstige jeugdzorg werd vooral verwezen
naar al voorgenomen beleid.
In een op 11 november 2019 gehouden rondetafelgesprek
van experts uit de jeugdzorg met de
Tweede Kamer bleek dat alle aanwezigen het eens
waren over de gewenste veranderingen. Er werd
tegelijkertijd opgemerkt dat men al bezig was, dat
geld ontbrak om de veranderingen door te voeren
en het moeilijk was om de signalen van de kinderen
zelf te horen.De definitieve reactie van het
kabinet werd vervolgens op vrijdag 21 februari
2020 naar buiten gebracht. 4 Minister Dekker sprak
toen in Nieuwegein een zaal vol met slachtoffers
toe. Hij sprak namens het kabinet een openlijk
excuus uit voor wat hun als kind overkomen
was. De meest markante uitspraak, die ook veel
publiciteit kreeg, was dat de slachtoffers een schadevergoeding
van 5.000 euro in het vooruitzicht
werd gesteld. De kabinetsbrief zelf trok minder de
aandacht in de publiciteit.
Oud-commissielid en hoogleraar Jeugdrecht Mariëlle
Bruning zei op die dag tegen de pers tevreden
te zijn over de compensatieregeling voor slachtoffers,
maar teleurgesteld over hoe het nu en in de
toekomst beter kan in de jeugdzorg. “De ambitie
van het kabinet op deze punten is erg laag en op
sommige punten erg vaag. Het zijn heel veel woorden,
maar ze zeggen weinig”, volgens Bruning. “Er wordt
vooral doorverwezen naar de brancheorganisaties,
maar wij (de Commissie-De Winter) vinden dat de
regering de regie moet houden. De regering moet met
plannen komen over wat we gaan doen om dit niet
weer te laten gebeuren.” 5
Het echte debat over het rapport en de kabinetsreactie
zou de Tweede Kamer op 19 maart
2020 voeren met de ministers De Jonge en Dekker.
Vanwege de coronacrisis is dit debat geschrapt.
Daardoor is er tot de dag van vandaag nog niet
over het rapport gedebatteerd. Een gemiste kans.
We zijn ruim een jaar verder na verschijning van
het rapport. Minister Dekker heeft een nieuwe
voortgangsrapportage toegezegd vooruitlopend op
een te houden debat met de Tweede Kamer.
Ook vanuit Jeugdzorg Nederland kwam een reactie.
Esther Overweter, bestuurder van Jeugdzorg
Nederland, sprak in haar eerste reactie na de
aanbieding van het eindrapport een excuus uit en
zei erbij “nog deze maand de aanbevelingen te gaan
bespreken met de slachtoffers, de jongeren en de professionals
uit de jeugdzorg. Waar het kan, brengen
we de aanbevelingen zo snel mogelijk in praktijk.” 6
3 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/
kamerstukken/2019/06/12/kamerbrief-over-eindrapportcommissie-onderzoek-naar-geweld-in-de-jeugdzorg
4 Kamerstuk 31015 nr. 191.
5 https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2020/02/
marielle-bruning-regering-moet-regie-houden-over-jeugdzorg
6 https://www.jeugdzorgnederland.nl/actueel/we-moetenkomen-tot-een-jeugdzorg-die-beter-beschermt/
46
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 46 14-08-20 10:33
Ze verwees ook naar lopende initiatieven zoals die
van ‘Geweldloze Jeugdzorg’. Daarna werd het stil.
Tot slot
De commissies hebben een grote hoeveelheid
materiaal achtergelaten waarop toekomstige
onderzoekers kunnen voortborduren. De rapporten
bieden een schat aan informatie voor
wetenschappers, maar ook voor beleidsmakers
en professionals in de jeugdzorg. Dat het verhaal
nu opgeschreven is aan de hand van mondelinge
en schriftelijke bronnen, heeft slachtoffers van
seksueel misbruik en geweld al deels genoegdoening
gegeven.
Over wat de rapporten gaan bijdragen aan daadwerkelijke
veiligheid in de jeugdzorg, is het
antwoord van de overheid niet duidelijk. De tijd
zal het leren. Er is sprake van ingewikkelde
problemen in de jeugdzorg, waarbij structurele
oplossingen (zoals het verkleinen van de leefgroepen
en betere arbeidsvoorwaarden voor het
personeel) geld kosten. Over de analyses en de
aanbevelingen zijn de betrokken partijen het globaal
wel eens, echter het ontbreekt tot nu toe aan
daden. Zo hebben de slachtoffers van seksueel
misbruik en geweld op dit moment nog steeds niet
het gevoel dat zij erkend worden. De aanbevelingen
die de beide commissies op dit punt hebben
gedaan, dienen dan ook alsnog gerealiseerd
te worden.
We zijn bijna een jaar
verder en nog steeds is
er niet over het rapport
gedebatteerd
Hetzelfde geldt voor de aanbevelingen voor de
toekomstige jeugdzorg. Dat die aanbevelingen niet
allemaal tegelijkertijd uitgevoerd kunnen worden,
is te begrijpen. Maar een concreet tijdpad voor de
uitvoering van de aanbevelingen zou wel helpen.
Het zou een geweldig signaal zijn als bijvoorbeeld
in 2021 de groepen met 20% verkleind worden,
in 2023 het toezicht weer de helft van de werktijd
in instellingen rondloopt en met de kinderen zelf
praat en in 2024 het aantal uithuisplaatsingen
met een kwart is afgenomen. En het zou ook goed
nieuws zijn als in 2021 het langverwachte prevalentieonderzoek
naar geweld in de jeugdzorg
gestart wordt. De beste graadmeter voor veiligheid
is hier regelmatig naar vragen bij de betrokken
kinderen en de professionals. Het implementeren
van de genoemde adviezen kan voorkomen dat
over vijf jaar weer een nieuw commissierapport de
samenleving, de politiek en het gehele veld van de
jeugdzorg een spiegel voorhoudt in de lijn van de
eerdere rapporten.
Over de auteurs
Dr. Christiaan Ruppert
(christiaan.ruppert@
commissiegeweldjeugdzorg.nl)
was secretaris van de commissie-
Samson en commissie-De Winter.
Hij is historicus en promoveerde
in 2017 aan de Vrije Universiteit
op de kwestie van de Joodse
oorlogstegoeden. Ruppert voerde
de redactie over de eindrapporten-
Samson en De Winter.
Prof. dr. Jan Hendriks
was lid van de commissie-Samson
en commissie-De Winter. Hij is
bijzonder hoogleraar forensische
psychiatrie en psychologie
aan de Vrije Universiteit en
bijzonder hoogleraar forensische
orthopedagogische diagnostiek en
behandeling aan de Universiteit
van Amsterdam. Hendriks is als
klinisch psycholoog verbonden aan
forensisch psychiatrische polikliniek
de Waag in Den Haag.
2020 NUMMER 04 47
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 47 14-08-20 10:33
Een methodiek om professioneel handelen te onderzoeken
Het Huis van
Professionaliteit
Merlijn Timmers en Trees Das
Samenvatting
Er wordt steeds meer belang
gehecht aan een professionele
attitude en het verantwoorden van de keuzes die
gemaakt worden ten aanzien van het inzetten van
methoden en technieken en vaardigheden. Professionalisering
is immers een continu en dynamisch
proces dat gericht is op het verbeteren, corrigeren
of herijken van handelen. Ook wordt tegenwoordig
steeds meer nadruk gelegd op de onderbouwing en
verantwoording van wat professioneel handelen
wordt genoemd. In dit artikel wordt verduidelijkt
hoe je je professionaliteit kunt ontwikkelen met
behulp van het Huis van Professionaliteit. Dit
wordt beschreven aan de hand van een uitgewerkt
praktijkvoorbeeld.
In de groep waar je werkt zit Jeroen, een rustige
jongen van 8 jaar. Hij heeft moeite met grove en fijne
motorische vaardigheden. In de groep verdwijnt
hij vaak een beetje naar de achtergrond. Hij is stil,
vraagt weinig aandacht en is gemakkelijk in de
omgang. Hoewel er geen directe problemen zijn,
knaagt er iets bij je: je vraagt je af of Jeroen wel op
de juiste manier bejegend wordt. Bij activiteiten heeft
hij meestal geen specifieke rol; hij vindt het prima om
erbij te zitten. Groepsgenoten of begeleiders nemen
vaak taken van hem over, omdat hij zelf verwacht
dat de aangeboden taak of activiteit te moeilijk is.
Daar zet je zo je vraagtekens bij. Je gaat het Huis
van Professionaliteit gebruiken om na te gaan of er
mogelijkheden zijn om de begeleiding van Jeroen
beter af te stemmen.
In de trainingen, supervisie, begeleide intervisie,
coaching en organisatieontwikkelingstrajecten
die wij al jarenlang verzorgen in zorginstellingen
en het onderwijs, merken we dat er altijd een
moment komt dat de deelnemers rond bepaalde
thema’s met betrekking tot hun professioneel handelen
of een professioneel dilemma uitspraken
doen als ‘dat voelt niet goed voor mij’, ‘daar ben
ik tegen’, ‘dat heb ik zo geleerd’ of ‘dat vraagt de
directie van ons’. Dit is voor ons vaak aanleiding
om het ‘Huis van Professionaliteit’ te introduceren.
Het blijkt steeds weer dat het voor individuele
48
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 48 14-08-20 10:33
Het Huis van
Professionaliteit
helpt je om je
handelen te toetsen
deelnemers en teams tot eyeopeners leidt als ze
hun uitspraken en hun handelen systematisch
verkennen door de ruimtes van het Huis van Professionaliteit
te doorlopen.
Het Huis van Professionaliteit is ontwikkeld door
Dorothea Timmers-Huigens voor trainingen in
de methodiek “Ervaringsordening” (2016). Het is
geïnspireerd op het werk van professor Ter Horst
(1979, 1980) die het orthopedagogisch handelen
vergeleek met huizen met een oplopend aantal
etages. De etages houden verband met hogere
abstractieniveaus en professionaliseringsniveaus.
Het Huis van Professionaliteit is vormgegeven
als een huis met vier woonlagen: een kelder, de
begane grond en twee verdiepingen. Alle ruimtes
kennen een specifieke bron van professionaliteit.
Professioneel handelen vraagt erom dat je vanuit
elk van die bronnen je handelen kunt verantwoorden.
Het betrekken van alle ruimtes van het huis
bij het onderzoeken van je handelen, helpt om
je handelen te toetsen en is geschikt voor iedere
professional in de sectoren zorg en welzijn en het
onderwijs op elk niveau (zie figuur 1).
Ten tweede is er het perspectief van het vooruitblikken
naar toekomstige professionele situaties
door preventief naar complexe situaties te kijken
die je als professional begeleidt. Uiteraard is het
een misvatting om het huis te gebruiken om goed
te praten wat er fout is gegaan. Dit heeft dan de
functie van je indekken in plaats van ervan te
leren. Het is dan immers niet afgestemd op de
ondersteuningsbehoeften van de ander maar
op jezelf.
Methodiek
Vanuit het Huis van Professionaliteit wordt een
kwestie vanuit verschillende invalshoeken onderzocht.
De kwestie kan een situatie zijn waarin men
handelingsverlegenheid ervaart, een intervisie of
supervisievraag, het inoefenen van een nieuwe
methodiek of een incident in de groep of klas.
Ten eerste wordt bekeken in welke ruimte van het
huis het handelen dat je wilt toetsen of bespreken
thuishoort voor de betrokkene(n). Een goede
vraag zou kunnen zijn: ‘In welke ruimte zou je dit
handelen een plek geven?’ Belangrijk daarbij is
Twee perspectieven
Ervan uitgaande dat iedere professional de intrinsieke
motivatie en behoefte heeft om zijn of haar
handelen te verantwoorden, kan het huis voor
twee verschillende perspectieven worden ingezet.
Ten eerste is er het perspectief van het toetsen
van het handelen achteraf (reflectief): Kwam mijn
handelen overeen met de intentie of de bedoeling
ervan en was dat afgestemd op de ondersteuningsbehoeften
van de ander (cliënt, bewoner, leerling,
collega)? Met andere woorden, je toetst de vraag:
Was mijn handelen nuttig?
2020 NUMMER 04 49
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 49 14-08-20 10:33
het concrete handelen te (onder)scheiden van de
intentie van het handelen.
Ten tweede ga je toetsen hoe er vanuit de andere
ruimtes van het Huis van Professionaliteit bijgedragen
kan worden aan het handelen. Als laatste
wordt betekenis verleend aan het handelen,
wordt vastgesteld of het handelen goed is afgestemd
op de betrokkene(n) in de situatie en of er
mogelijkheden zijn voor bijsturing. Het toetsen
van je werkhypothesen en het verzamelen van de
juiste data vormen hierin belangrijke onderdelen.
Hiermee wordt de verbinding gelegd tussen de
ruimtes van het huis. Sterke hulpmiddelen die
gebruikt kunnen worden om met deze methodiek
te werken zijn micro-analyse van beeldopnamen
(Jilink, Fukkink & Huybregts, 2016), rollenspel of
verhalend terugkijken. We zullen de ruimtes, hun
functie en hoe je de ruimtes als professional kunt
exploreren nader onder de loep nemen aan de
hand van casus Jeroen.
Kelder
In al het menselijk
handelen speelt intuïtie
een belangrijke rol,
maar het is van belang
je bewust te zijn van de
beperkingen ervan
Het huis staat op een stevig fundament. Dat fundament
omlijst gelijk de kelder. In de kelder is de
kennis geborgd die onderdeel is van je persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid is gevormd op basis
van aanleg, temperament en sociale ervaringen
in het milieu waarin je opgroeit. Hoewel dit geen
onderdeel uitmaakt van je professionaliteit, is het
wel de basis van waaruit je je professionaliteit
aanleert en opbouwt. Ieders persoonlijke vorming
leidt tot vooroordelen, vanzelfsprekendheden
die voor anderen niet gelden en milieuspecifieke
communicatieproblemen (Timmers-Huigens,
2001, 2011).
In de kelder woont het ‘ik’ of het ‘individu’, met
kennis die we in de volksmond intuïtie of onderbuikgevoel
noemen. Hierbij kun je denken aan:
a) intuïtieve kennis ofwel gezond verstand, b)
persoonlijke achtergrond, waarden- en normenpatroon,
c) goodness en poorness of fit in persoonlijke
relaties (persoonlijke klik), d) persoonlijke
interesse, e) temperament en grondstemming,
f) al dan niet spontaan opgedane persoonlijke
ervaringen. Waarnemen, denken, voelen en
intuïtie hebben hierin een belangrijke functie.
Denken en voelen worden vaak als tegenpolen
ervaren, waarbij denken een bewust proces en
voelen vooral een onbewust proces is. Intuïtie is
de innerlijke variant van zintuiglijke waarneming
en bevindt zich net als de waarneming op de grens
tussen bewust en onbewust.
In al het menselijk handelen speelt intuïtie een
belangrijke rol. Het gaat dan om het onbewust
afstemmen op een situatie gebaseerd op eerdere,
vergelijkbare ervaringen. Het handelen is dan verbonden
met een gevoel van ‘zeker weten’ zonder
bewuste, logische onderbouwing. Deze intuïtieve
overtuiging is ook sterk verbonden aan lichamelijke
sensaties. Het lichaam geeft een prikkelend
signaal af waardoor je wéét of iets bijvoorbeeld
klopt of niet klopt. Het bekendste fenomeen is
het onderbuikgevoel (De Boer, 2014). Ondanks
de belangrijke rol van intuïtie voor het handelen,
is het wel van belang om je bewust te zijn van de
beperkingen ervan. Het is immers geen verantwoordingskader
voor professionaliteit. Professionaliteit
vraagt om meer.
De ruimte wordt onderhouden door reflectie op
je handelen, al dan niet ondersteund door intervisie
of coaching en het onderzoeken van je eigen
achtergrond (opvoeding, interesses, belangrijke
gebeurtenissen die van invloed zijn op je leven).
Het is aan te bevelen dit proces te documenteren.
Je start in de kelder omdat er iets knaagt, je hebt een
onderbuikgevoel. Hier gaat het vooral over jezelf.
50
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 50 14-08-20 10:33
Of iets wel of niet ‘goed’ voelt, een veelgebruikt argument
om handelen te onderbouwen, heeft hier zijn
plek. Hier zijn twee dingen van belang. Het eerste
is dat je een klik voelt met Jeroen. Je hebt het idee
dat je een goede aansluiting met hem hebt en je wilt
graag betekenisvol voor hem zijn. Maar er zit je ook
iets dwars; je onderbuikgevoel zegt dat hij nu niet
op de juiste manier behandeld wordt. Maar wat er
precies anders moet? Daar vind je in de kelder geen
antwoord op. Het zet je echter wel aan het denken en
dat is goed!
Keuken
In de keuken woont het ‘we’ of de ‘groepsidentiteit’.
De keuken biedt onderdak aan de collectieve
identiteit, het sociale en culturele kapitaal. Waar
het in de kelder nog gaat over wat jij er als individu
van vindt, staat hier het collectief centraal:
wat vinden wij ervan? Dat ‘vinden’ wordt dan ook
met regelmaat gebruikt als onderbouwing van
handelen vanuit de kracht van het collectief maar
soms ook niet meer dan dat. Illustratief zijn werkwijzen
die voortkomen uit tradities en gewoonten
en uitspraken als “wij houden er niet van om onze
kinderen te belonen voor dingen de normaal zijn”
of ”zo doen wij dat hier”.
De collectieve identiteit kan grote verschillen
vertonen per (professionele) omgeving. De groepsidentiteit
wordt vormgegeven door a) het cultureel
kapitaal met de bijhorende gedragscodes, b)
de maatschappelijk gewenste houding, c) de tijdgeest
en visie op de doelgroep, c) behoeften van
de organisatie en daaruit volgende goodness of
poorness of fit met cliënt of collega, d) de vuistregels
en f) de eventuele cognitieve dissonantie van
medewerkers. Bij cultureel kapitaal gaat het om
competenties als de schoolse kennis, houdingen,
opvattingen en smaak die passen bij bepaalde
sociale posities. Sociaal kapitaal omvat de relaties
en netwerken die mensen hebben en die hun in
staat stellen macht en invloed uit te oefenen in de
samenleving. Onder vuistregels verstaan we een
algemene werkwijze (een regel) die je in de meeste
gevallen kunt toepassen. Cognitieve dissonantie
ten slotte is de onprettige spanning die iemand
ervaart bij tegenstrijdige overtuigingen, ideeën of
opvattingen of bij handelen in strijd met de eigen
overtuiging. Alle mensen streven ernaar om de
dissonantie te verkleinen en passen daartoe hun
opvattingen of gedrag aan.
Deze ruimte wordt benut door allereerst het
sociale en culturele kapitaal van de organisatie
in kaart te brengen en na te gaan hoe deze van
invloed is op de besluitvorming. Centraal staat
samen reflecteren op het teamfunctioneren of de
doelen van de organisatie: waarom doen we wat
we doen? Daarnaast is het van belang om alert te
zijn op de tijdgeest en de (professionele)
visie op de doelgroep: gaat het om onbewust meebewegen
of niet?
Ook maatschappelijke
invloeden en de
politieke tijdgeest
hebben invloed op
je professionele
handelen
Aan de keukentafel praat je met collega’s over Jeroen.
Zij werken al langer met hem en geven aan dat het
gedrag dat jij beschrijft Jeroen treffend typeert. Vanwege
zijn gebrekkige motoriek kan hij veel dingen
niet, dus dan is het volgens hen beter het even over
te nemen zodat hij verder kan. Zo gaat het al jaren.
En bovendien: er gaat toch niets mis? Hij is nooit
lastig en lijkt tevreden; dan is het toch in orde?
Woonkamer
In de woonkamer komen we in contact met de
buitenwereld. Waar het in de keuken vooral om
collegiale uitwisseling gaat, waar we ‘onder elkaar’
zijn, gaat het in de woonkamer juist om de invloeden
van buiten. Hier vindt de ontmoeting tussen
‘wij ’ en ‘zij’ plaats. De maatschappelijke invloeden
vanuit nieuws- en opinieprogramma’s en de
politieke tijdgeest beïnvloeden de maatschappelijk
gewenste houding. Ook dit kan een sterke invloed
2020 NUMMER 04 51
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 51 14-08-20 10:33
hebben op je professionele handelen. Wat tientallen
jaren geleden normaal was, kan nu uit den
boze zijn. Zo werden er vanaf de jaren twintig
van de vorige eeuw ruimtes met wagenbanen en
tredmolens ingericht om diep-zwakzinnigen te
activeren en laten bewegen. De tredmolens en
wagenbanen verdwenen vanaf de jaren zeventig
in rap tempo, omdat er meer belang werd gehecht
aan individuele therapieën (Canon Gehandicaptenzorg,
2014).
Een voorbeeld van maatschappelijke beleving
en de politieke gevolgen hiervan is de kwestie
Jolanda Venema uit 1988. Haar ouders stuurden
een foto van hun naakt vastgebonden dochter naar
de krant. Daarmee werd zij symbool van de misstanden
in de residentiële zorg (Canon Gehandicaptenzorg,
2014). Een ander, positiever voorbeeld
is de oprichting van de Coalitie voor Inclusie in
2008, waardoor er ook in wetenschappelijk onderzoek
meer aandacht kwam voor mensen met een
verstandelijke beperking, maar dan op basis van
betrokkenheid: niet over maar met de doelgroep.
De woonkamer wordt het best benut door contact
te onderhouden met de buitenwereld, onder
andere door mensen uit te nodigen in je woonkamer.
Zij kunnen onder meer kritische morele
kwesties aan de orde stellen. Daarbij moet je je
wel bewust zijn van de sturende functie van de
buitenwereld. Er kan immers ook sprake zijn van
sfeermakerij en/of hypes die ontketend worden
door media, of van vluchtige maatschappelijke
tendensen. Het zal duidelijk zijn dat deze collectieve
en individuele meningen weliswaar een deel
van de verantwoording kunnen vormen, maar de
professionaliteit niet als verantwoord handelen
kunnen onderbouwen.
In de media en vanuit de overheid wordt steeds meer
aandacht besteed aan het hospitaliseren van cliënten.
Diverse experts doen een dringend appel om dit
zoveel mogelijk te voorkomen. Het handelen rondom
Jeroen doet je sterk denken aan hospitalisering.
Het versterkt je motivatie om te onderzoeken of het
anders kan.
Bibliotheek
In de bibliotheek wordt onderdak verleend aan
wetenschappelijk onderzoek en (theoretische)
onderbouwing, zoals effectonderzoek bij vergelijkbare
doelgroepen en de beschrijving van methodieken.
In Nederland wordt door het Nederlands
Jeugd Instituut (NJI) bijvoorbeeld de databank
naar effectieve jeugdinterventies beheerd en actueel
gehouden. 1 Maar ook (cliënten)dossiers, uitslagen
van toetsen en testen staan in de bibliotheek.
De bibliotheek wordt het best benut door deze
regelmatig aan te vullen met nieuwe informatie
en gedateerde informatiedragers te verwijderen.
Bedenk hierbij dat een deel wellicht op zolder kan
staan om bijvoorbeeld het historisch perspectief
te borgen.
Je begint met het bestuderen van het dossier van
Jeroen. Het blijkt dat er wel wat diagnostiek gedaan
is rondom zijn motorische vaardigheden. Dit onderzoek
is uitgevoerd toen hij vier jaar was. Er was
sprake van vergroeiing van spieren waardoor de
motoriek (grof en fijn) negatief beïnvloed werd.
Een mix van specifieke medicijnen en fysiotherapie
zou moeten helpen. Op basis daarvan heeft hij anderhalf
jaar fysiotherapie gehad, specifiek gericht op het
beter zelfstandig kunnen lopen en aankleden. Na die
anderhalf jaar is dit om onduidelijke redenen gestopt.
De medicatie loopt nog wel door. Ook vind je in het
dossier een verwijzing naar wetenschappelijk onderzoek
uit Oostenrijk over de aandoening van Jeroen.
Kennelijk is ook deze informatie naar de achtergrond
geraakt. Je controleert of het Oostenrijkse onderzoek
nog interessante zaken heeft opgeleverd en je gaat
kijken of de fysiotherapie weer opgepakt kan worden.
Studeerkamer
In de studeerkamer zijn je beroepskennis en specialisme
gehuisvest. Dit omvat dynamische kennis
ofwel kennis die je moet onderhouden door
middel van levenslang leren. Het gaat dan om
1 Zie: https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-
Jeugdinterventies
52
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 52 14-08-20 10:33
Of het werken
met het Huis van
Professionaliteit
nuttig is, hangt af van
de motivatie van de
persoon die ermee
werkt
het kunnen toepassen van specifieke strategieën,
vakkennis en beroepsopleidingen en het verwerven
van specialismen, die gekoppeld kunnen zijn
aan je persoonlijke interesse of afgestemd zijn
op de behoeften van de organisatie. Het is ook
essentieel om te weten wanneer je de expertise op
een bepaald vlak níet hebt en waar je deze kunt
verwerven of wie je daarvoor kunt raadplegen.
Hiermee wordt het belang onderstreept van het
benutten van collega’s met aanvullende specifieke
kennis. Het gaat bovendien om het toetsen
van werkhypothesen.
De studeerkamer wordt het best benut als
je je kennis onderhoudt, door actuele ontwikkelingen
te volgen, maar ook door
een onderzoekend-reflectieve houding te ontwikkelen
en te behouden: wat gebeurt er precies?
Welke data heb ik tot mijn beschikking? Wat zijn
alternatieven? Welke kennis mis ik en hoe kan
ik die aanvullen? Door middel van intervisie en
supervisie wordt de kennis en toepassing van wat
je weet en kunt, getoetst.
Je verbindt de bevindingen uit de vakliteratuur over
de specifieke aandoening van Jeroen met relevante
gegevens uit zijn dossier. Het genoemde Oostenrijkse
onderzoek blijkt heel waardevol. Daarin is
ontdekt dat vernieuwde medicijnen en een aangepast
fysiotherapie-programma in aansluiting op
de dagelijkse activiteiten een heel positief resultaat
kunnen hebben. Goed dat je het weet!
Zolder
Als laatste ruimte hebben we de zolderverdieping.
Dit is een bijzondere ruimte in het huis. Allereerst
is er het archief. Dit geeft je zicht op het verleden
en kan gebruikt worden voor het vaststellen van
historisch perspectief. Maar er is ook een raam
waarmee je ver kunt kijken: de zolder helpt je
‘outside the box’ te denken en verre horizonnen
te verkennen. De zolder heeft dus een archieffunctie
en een blikverruimende functie. Dit maakt
het mogelijk om dingen in een tijdsperspectief
te plaatsen en terug te kijken. Rondkijken kan je
op nieuwe ideeën en/of ontwikkelingen brengen.
Hiervoor is het uiteraard van belang om historische
gegevens goed te ordenen.
Uiteindelijk kijk je op zolder: in het archief kom
je onder andere een video-opname tegen van drie
jaar geleden. Tot je verbazing zie je daar een Jeroen
die een heel stuk actiever is dan nu. Hij is actief
bezig met speelgoed: hij stapelt houten blokken op
elkaar en loopt en speelt in de tuin. Zijn motorische
vaardigheden lijken verder ontwikkeld dan hij nu
op 8-jarige leeftijd laat zien, al kost bewegen hem
zichtbaar moeite.
Tot slot
Als je alle informatie en de reflectie daarop bij elkaar
brengt, kom je tot het volgende totaalbeeld. Je hebt
intussen ontdekt dat je het goed had met je onderbuikgevoel.
In de loop van de afgelopen jaren is er
steeds meer van de jongen overgenomen. De groei in
motoriek is daarmee tot stilstand gekomen; eigenlijk
is er zelfs sprake van achteruitgang. Onderzoek
laat zien dat daar geen medische oorzaak voor is;
de medicijnen helpen goed. Maar doordat Jeroen
minder fysiotherapie krijgt (alleen de schooltherapeut
werkt wekelijks een uur met hem) en begeleiders
steeds meer van hem zijn gaan overnemen, zijn zijn
mogelijkheden steeds verder beperkt geraakt. Tijd
om daar verandering in aan te brengen. Je zet in op
een intensief traject van fysiotherapie en op een begeleidingstraject
van een ergotherapeut voor Jeroen.
Maar ook leer je de omgeving om beter met hem om
te gaan; tempo aanpassen, minder overnemen, beter
2020 NUMMER 04 53
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 53 14-08-20 10:33
ondersteunen en uitdagen om de motorische vaardigheden
meer te benutten.
Uit onderzoek blijkt dat professionals nog veel
terrein te winnen hebben ten aanzien van het
responsief kunnen toepassen van interventies
en methodieken (behandelcompetentie) en het
toepassen van alle onderdelen van de toegepaste
interventie (behandeltrouw) (Goense, 2016).
Dit kan het best door voortdurende ondersteuning
van professionals en actief leren op de werkplek
(Boendermaker, 2012). Hier is het Huis van Professionaliteit
een uitermate geschikt instrument voor.
Of het werken met het Huis van Professionaliteit
nuttig is, hangt onder meer af van de motivatie
van de persoon of groep die ermee werkt. Als de
persoon of groep niet vanuit zichzelf gemotiveerd
is, zal werken met het huis als middel om reflectie
op gang te brengen weinig opleveren. Voor het
onderbouwen van je handelen zijn nieuwsgierigheid
en willen weten en begrijpen immers essentieel
(Luken, 2015).
Een tweede beïnvloedende factor is de mate en
kwaliteit van begeleiding bij het doorlopen van de
ruimtes. Belangrijk daarbij is om een cyclisch leeren
ontwikkelingsproces te doorlopen waarin de
functies waarnemen, voelen, voorstellen, denken,
willen en doen evenwichtig vertegenwoordigd
zijn. Goede begeleiding van dit proces impliceert
stimulans en integratie van deze verschillende
functies.
Over de auteurs
Merlijn Timmers
(m.timmers@ervaringsordening.nl)
is specialist Ervaringsordening
en sinds 2009 actief als trainer,
coach en consulent voor Timmers
Ervaringsordening; hét kennisen
expertisecentrum rondom de
theorie van Ervaringsordening zoals
ontwikkeld en beschreven door
dr. Timmers-Huigens.
Drs. Trees Das
is orthopedagoog en SWPBS coach
en opleider. Tot oktober 2019 was
zij werkzaam bij de Master EN
opleiding van Fontys Opleidingen
Speciale Onderwijszorg.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
54
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 54 14-08-20 10:33
Meer zelfvertrouwen en leesplezier
Kenmerken van
excellente lezers
Brenda van den Broek & Joyce Gubbels
Samenvatting
Het aantal excellent lezende leerlingen
is in Nederland al jaren opvallend
klein en het lijkt erop dat er op dit moment
potentieel onbenut blijft. In het huidige onderzoek
is onderzocht door welke motivationele kenmerken
de groep excellent lezende leerlingen zich onderscheidt
van de andere leerlingen. Hiervoor zijn
aanvullende analyses uitgevoerd op de Nederlandse
data van de internationale PIRLS 2016-studie. De
resultaten laten zien dat excellent lezende leerlingen
in vergelijking met andere leerlingen vooral meer
vertrouwen hebben in hun eigen leesvaardigheid
en in hun vrije tijd meer lezen voor hun plezier. Dit
onderstreept het belang van brede stimuleringsprogramma’s
waarin aandacht is voor zowel leesvaardigheid
als voor zelfvertrouwen en leesplezier. Het
aanbieden van rijke teksten die aansluiten bij het
niveau en de interesses van leerlingen zou daarvan
een onderdeel kunnen zijn.
Begrijpend lezen is van groot belang voor academisch
succes (Hernandez, 2011). Leerlingen
die moeite hebben met het begrijpen van teksten
lopen niet alleen tegen problemen aan bij taalvakken,
maar ook bij andere vakken waar het
lezen van complexe teksten vaak essentieel is,
zoals geschiedenis en aardrijkskunde. De resultaten
van grootschalige onderzoeken zoals PIRLS
(Progress in International Reading Literacy Study)
en PISA (Programme for International Student
Assessment) lieten jarenlang zien dat de leesvaardigheidsscores
van Nederlandse leerlingen
ruim boven het internationale gemiddelde
lagen (Feskens, Kuhlemeier & Limpens, 2016;
Gubbels, Netten & Verhoeven, 2017). De meest
recente PISA-studie uit 2018 laat echter zien dat
het leesniveau van Nederlandse leerlingen daalt
en niet langer boven het internationale gemiddelde
ligt, terwijl dat gemiddelde stabiel bleef
(Gubbels et al., 2019). Stichting Lezen (2019)
stelde naar aanleiding van deze resultaten dat
leesbevordering nu belangrijker is dan ooit en
ministers Van Engelshoven en Slob riepen op tot
een leesoffensief en curriculumverbetering.
2020 NUMMER 4 55
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 55 14-08-20 10:33
Kleine groep excellente lezers
Naast de algehele daling van de leesvaardigheid
van Nederlandse leerlingen, blijkt uit de internationaal
vergelijkende onderzoeken dat het aantal
excellente lezers in Nederland al jaren opvallend
klein is. In de PIRLS-studie van 2016 behaalde
slechts 8% van de groep 6-leerlingen het hoogste
van de vier internationaal vastgestelde referentieniveaus
(zie tabel 1), waarbij een leerling een tekst
als geheel kan beschouwen bij het beantwoorden
van een vraag en verklaringen en uitleg kan geven
die volledig gebaseerd zijn op informatie uit de
betreffende tekst. Hoewel het voor de hand ligt
dat niet alle leerlingen het hoogste niveau kunnen
behalen, ligt dit percentage in de meeste ons
omringende (en sociaal-economisch vergelijkbare)
landen een stuk hoger. Zo bereikte in Duitsland
ruim 11%, in Finland ruim 18% en in Engeland
zelfs ruim 20% van de leerlingen dit geavanceerde
niveau. Het lijkt er dus op dat er in Nederland
potentieel onbenut blijft.
Het feit dat er onder de Nederlandse leerlingen
relatief weinig excellente lezers zijn, is naar alle
waarschijnlijkheid het gevolg van de langdurige
focus van het Nederlandse overheidsbeleid op het
verbeteren van de prestaties van zwakker presterende
leerlingen (Doolaard & Harms, 2013). Dit is
terug te zien in de meest recente PIRLS-scores,
waaruit blijkt dat 99% van de groep 6-leerlingen
expliciet benoemde informatie uit een tekst kan
herkennen, vinden en reproduceren en op basis
van de tekst eenvoudige inferenties kan maken.
Daarmee behalen ze in elk geval het laagste van
de vier referentieniveaus. Pas in de laatste jaren is
er, mede als gevolg van de genoemde onderzoeksresultaten,
ook meer aandacht uitgegaan naar de
excellente leerling.
Met de zorgwekkende cijfers op dit gebied rijst
de vraag of het huidige onderwijsaanbod wel voldoende
in staat is om de potentie van talentvolle
leerlingen optimaal tot ontwikkeling te laten
komen (Inspectie van het Onderwijs, 2018). Vooralsnog
concludeert de Inspectie van het Onderwijs
(2018, p. 54) dat het met het huidige leesonderwijs
‘slechts in beperkte mate lijkt te lukken om meer
leerlingen op een geavanceerd niveau te laten functioneren’.
Wellicht dat inzicht in kenmerken van
excellente lezers een eerste aanzet kan zijn voor
verbetering. Binnen onze studie zoomen we in op
de kleine groep Nederlandse leerlingen die wél op
het hoogste niveau leest en onderzoeken we op
welke motivationele kenmerken deze leerlingen
zich onderscheiden van de andere leerlingen.
De inzichten uit deze studie kunnen als waardevolle
input fungeren voor de ontwikkeling van stimuleringsprogramma’s
voor excellent lezen.
Tabel 1. Referentieniveaus leesvaardigheid PIRLS 2016
Referentieniveau
Laag
Toelichting
De leerling is in staat expliciet benoemde informatie uit een tekst te herkennen,
vinden en reproduceren. Ook kan de leerling eenvoudige inferenties maken.
Midden
De leerling is in staat informatie te verkrijgen, eenvoudige inferenties te maken,
taalkenmerken te herkennen en gebruik te maken van functionele lay-out zoals
tussenkopjes en illustraties.
Hoog
De leerling is in staat belangrijke acties en informatie te onderscheiden,
gevolgtrekkingen en interpretaties te maken, inhoud en tekstkarakteristieken en
-elementen te evalueren en een aantal taalfuncties (bijv. metafoor) te herkennen.
Geavanceerd
De leerling beschouwt de gehele tekst bij het beantwoorden van een vraag en geeft
verklaringen en uitleg die volledig gebaseerd zijn op informatie uit de tekst.
56
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 56 14-08-20 10:33
Leesmotivatie en leesvaardigheid
Uit een groot aantal studies blijkt dat aspecten van
leesmotivatie positief samenhangen met leesprestaties.
Leesmotivatie is echter een complex
concept waarin allerlei deelconcepten worden
onderscheiden die verschillende relaties hebben
met leesvaardigheid. De meest gebruikte tweedeling
op het gebied van motivatieconcepten komt
uit de Self-Determination Theory (Ryan & Deci,
2000). Deze onderscheidt intrinsieke en extrinsieke
motivatie. Onder intrinsieke motivatie wordt
motivatie verstaan die voortkomt uit persoonlijke
behoefte en eigen wil. Extrinsieke motivatie komt
daarentegen voort uit de wens om te voldoen aan
de wensen of eisen van de omgeving. Een leerling
die intrinsiek gemotiveerd is, leest dus omdat
hij dat zelf graag wil. Een leerling die extrinsiek
gemotiveerd is, leest omdat hij bijvoorbeeld aan
de eisen van zijn ouders wil voldoen of straf van
zijn leerkracht wil voorkomen.
Vooral een hoge intrinsieke motivatie blijkt positief
samen te hangen met goed lezen. Onderzoeken
onder basisschoolleerlingen in allerlei landen
(Nederland, Duitsland, Amerika en China) laten
zien dat goede lezers over het algemeen sterker
intrinsiek gemotiveerd zijn dan minder goede
lezers (Becker, McElvany & Kortenbruck 2010; Lau
& Chan, 2003; Van Elsäcker & Verhoeven, 2003;
Wang & Guthrie, 2004). Op het gebied van extrinsieke
motivatie zijn er geen of zelfs negatieve relaties
zichtbaar.
Het lage aantal
excellente lezers is
waarschijnlijk het gevolg
van de langdurige focus
op zwakker presterende
leerlingen
Een concept dat zeer dicht tegen intrinsieke motivatie
aanligt, en volgens sommige onderzoekers
zelfs min of meer gelijkgesteld kan worden aan
intrinsieke motivatie, is leesattitude. Het subtiele
verschil ligt in het idee dat leesattitude ook betrekking
heeft op gevoelens (Houtveen, Van Steensel &
De la Rie, 2019). In een nationale peiling naar leesattitude
in de Verenigde Staten maakten McKenna,
Kear en Ellsworth (1995) bijvoorbeeld gebruik
van vragen als ‘How do you feel about reading
during summer vacation?’ en ‘How do you feel
about reading for fun at home?” om leesattitude
te meten. In lijn met de studies naar intrinsieke
motivatie laten ook studies naar leesattitude een
positieve relatie zien met leesvaardigheid (e.g.,
Martínez, Aricak & Jewell, 2008). Leesattitude
blijkt verder positief samen te hangen met veel
lezen in de vrije tijd (e.g., Stokmans, 1999) wat, net
als intrinsieke motivatie en leesattitude, ook weer
positief samenhangt met leesvaardigheid (e.g.,
Clark & Rumbold, 2006).
Antecedenten van leesvaardigheid
Naast deze dimensies van (lees)motivatie worden
er ook een aantal antecedenten van leesmotivatie
onderscheiden (Houtveen et al., 2019). Hieronder
worden factoren verstaan die van invloed zijn op
leesmotivatie. Het zelfvertrouwen dat een leerling
heeft op het gebied van zijn eigen (lees)vaardigheid,
vaak aangeduid met de term ‘self-efficacy’,
is hiervan een van de meest onderzochte. Het gaat
hierbij om het vertrouwen dat iemand heeft
in zijn eigen capaciteit om een bepaalde (lees)
taak succesvol uit te kunnen voeren. Volgens
de self-efficacytheorie leidt meer self-efficacy,
oftewel meer vertrouwen in het eigen kunnen,
ertoe dat leerlingen bij het uitvoeren van een
(lees)taak meer moeite zullen doen en eerder
geneigd zullen zijn om door te zetten wanneer ze
op moeilijkheden stuiten (Schunk, 2003). Duitse,
Een leerling
die intrinsiek
gemotiveerd is, leest
omdat hij dat zelf
graag wil
2020 NUMMER 04 57
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 57 14-08-20 10:33
Leerlingen die meer
vertrouwen hebben
in het eigen kunnen,
doen meer moeite bij
het uitvoeren van een
leestaak
Noorse en Amerikaanse studies onder leerlingen
in het basisonderwijs en de eerste jaren van het
middelbaar onderwijs laten inderdaad zien dat
het zelfvertrouwen dat een leerling heeft wat
betreft zijn eigen leesvaardigheid samenhangt
met zijn daadwerkelijke leesvaardigheid (Barkely,
2006; Retelsdorf, Köller & Möller, 2011; Sollheim,
2011). De resultaten van een recent onderzoek
onder groep 6-leerlingen duiden er zelfs op
dat self-efficacy een sterkere voorspeller van
leesvaardigheid is dan intrinsieke of extrinsieke
motivatie en factoren als de betrokkenheid van de
ouders (Yang et al., 2018).
De vraag is in hoeverre de genoemde motivationele
factoren ook kenmerkend zijn voor excellent
lezende leerlingen. Hiernaar is nog nauwelijks
onderzoek gedaan. Uitzondering hierop zijn de
studies van McGeown, Norgate en Warhurst
(2012) en Meelissen et al. (2014). Uit de studie
van McGeown et al. (2012) blijkt dat bijzonder
sterke lezers in vergelijking met bijzonder zwakke
lezers hoger scoren op intrinsieke motivatie en
zelfvertrouwen, maar niet op extrinsieke motivatie.
Uit het onderzoek van Meelissen et al. (2014)
komt naar voren dat excellente lezers meer vertrouwen
hebben in hun eigen leesvaardigheid,
lezen leuker vinden en meer in hun vrije tijd
lezen dan niet-excellente lezers. Excellente lezers
lijken dus een positievere leesattitude te hebben
dan niet-excellente lezers. De huidige studie is een
toevoeging aan het vooralsnog schaarse onderzoek
naar dit relevante en actuele onderwerp.
Om antwoord te geven op onze vraag hebben we
gebruikgemaakt van de Nederlandse data van de
PIRLS 2016-studie (zie kader).
PIRLS 2016
PIRLS is een vijfjaarlijks internationaal
vergelijkend onderzoek naar de leesprestaties
van groep 6-leerlingen. Het Nederlandse
databestand van PIRLS 2016 bevat
gegevens van 4.206 Nederlandse groep
6-leerlingen uit 226 klassen van 132 basisscholen.
Scholen werden geselecteerd voor
deelname aan de hand van een steekproeftrekking
die zo werd uitgevoerd dat gesteld
kan worden dat de groep deelnemende
leerlingen representatief is voor de volledige
populatie Nederlandse groep 6-leerlingen.
Deelnemende leerlingen maakten
een leesvaardigheidstest en vulden een
vragenlijst in waarmee onder andere
hun motivationele kenmerken in beeld
werden gebracht.
Leesvaardigheid
Om de leesvaardigheid te meten werd binnen
PIRLS 2016 gebruikgemaakt van twaalf teksten
met bijbehorende vragen. Elke leerling kreeg
twee teksten met vragen. Aan de hand van hun
antwoorden werd een leesvaardigheidsscore
berekend waarbij rekening gehouden werd met
de moeilijkheid van de teksten en vragen die
de leerling kreeg. Op basis van deze score werd
bepaald welk van de vier referentieniveaus (Gubbels
et al., 2017; zie tabel 1) een leerling had
weten te bereiken. In de huidige studie zijn deze
internationaal vastgestelde referentieniveaus
als uitgangspunt genomen. Van de leerlingen die
aan PIRLS-2016 deelnamen behaalde 8% (N=337)
het geavanceerde niveau. Zij werden in deze studie
gezien als excellente lezers.
Voorspellers
Om te onderzoeken op welke motivationele kenmerken
deze excellente lezers zich onderscheiden
van de andere leerlingen zijn logistische
regressieanalyses uitgevoerd met leesattitude
en zelfvertrouwen als voorspellers en het wel
58
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 58 14-08-20 10:33
Tabel 2. Regressiemodellen
Model 1 Model 2
B SE B Exp(B)
SE
Exp(B) B SE B Exp(B)
SE
Exp(B)
Constant -4,26 0,30 0,01 0,00 -7,95 0,53 0,00 0,00
Geslacht 0,32 0,18 1,38 0,25 0,22 0,21 1,25 0,26
Sociaal-economische status 0,54* 0,07 1,72 0,12 0,40* 0,08 1,50 0,11
Leesattitude
- Hoe leuk leerlingen lezen vinden 0,05 0,08 1,06 0,09
- Tijd lezen buiten school 0,02 0,10 1,02 0,10
- Frequentie lezen voor plezier buiten
school
- Frequentie lezen om dingen aan de
weet te komen buiten school
0,38* 0,15 1,47 0,22
-0,34* 0,12 0,71 0,09
Zelfvertrouwen 0,30* 0,04 1,36 0,05
Significante voorspellers (p <.05) zijn gemarkeerd met een asterisk(*).
of niet bereiken van het geavanceerde niveau
als uitkomstvariabele. Tabel 2 geeft een overzicht
van de twee regressiemodellen die zijn
getoetst. Model 1 bevat enkel de controlevariabelen
geslacht en sociaal-economische status als
voorspellers van het al dan niet excellent lezen.
In model 2 zijn daaraan de motivatievariabelen als
voorspellers toegevoegd.
Model 1 laat zien dat de controlevariabele
sociaal-economische status inderdaad een significante
positieve voorspeller is van het al dan
niet bereiken van het geavanceerde leesniveau.
Hoe hoger de sociaal-economische status van
een leerling, hoe groter de kans dat het een excellente
lezer is. Geslacht blijkt daarentegen geen
significante voorspeller te zijn: hoewel de groep
excellent lezende leerlingen uit iets meer meisjes
(58,4%) dan jongens (41,6%) bestaat, hebben
meisjes niet significant meer kans een excellente
lezer te zijn. Dat is verrassend gezien het grote
aantal studies, waaronder ook PIRLS 2016 (Gubbels
et al., 2017), waaruit duidelijk naar voren
komt dat meisjes over het algemeen beter lezen
dan jongens. De resultaten van de huidige studie
lijken erop te duiden dat, hoewel meisjes over het
algemeen beter lezen dan jongens, ze niet significant
vaker excellent lezen.
Groot vertrouwen
Model 2 laat, bovenop sociaal-economische status,
drie significante voorspellers van het wel of niet
bereiken van het geavanceerde leesniveau zien:
zelfvertrouwen, de frequentie van lezen voor
het eigen plezier buiten school en de frequentie
van lezen om dingen aan de weet te komen
buiten school. Zelfvertrouwen is een positieve
voorspeller. Hoe hoger het zelfvertrouwen van
een leerling is, hoe groter de kans dat deze leerling
een excellente lezer is. Figuur 1 laat zien dat
excellente lezers een gemiddelde zelfvertrouwenscore
van 11,41 hadden; een score die volgens
de internationale PIRLS-organisatie wijst op een
Hoewel meisjes over
het algemeen beter
lezen dan jongens,
zijn ze niet vaker
excellent lezer
2020 NUMMER 04 59
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 59 14-08-20 10:33
‘groot vertrouwen’ in de eigen leesvaardigheid.
De gemiddelde score van de niet excellente lezers
was 9,92. Deze score duidt op ‘enig vertrouwen’
in de eigen leesvaardigheid.
12
11
Zelfvertrouwen
Lezen in de vrije tijd
kan gestimuleerd door
leerlingen zelfstandig te
laten lezen in een boek
naar keuze
10
2
9
8
7
(bijna) elke dag
4
1 of 2 keer per
3
week
1 of 2 keer per
maand
excellente leerlingen
niet-excellente leerlingen
Figuur 1. Zelfvertrouwenscores van excellente en
Lezen voor plezier buiten school
niet-excellente leerlingen
Voor plezier lezen
Ook de frequentie van lezen voor het eigen plezier
buiten school blijkt een positieve voorspeller
voor het al dan niet excellent lezen. Hoe vaker
12
(bijna) nooit
1
een leerling excellente buiten leerlingen school leest voor niet-excellente zijn leerlingen plezier,
11
hoe groter de kans dat het een excellent lezende
10
leerling betreft. Figuur 2 laat zien dat excellente
lezers 9 gemiddeld meerdere keren per week voor
hun plezier lezen; niet-excellente lezers lezen
8
daarentegen gemiddeld een paar keer per maand
7
voor hun plezier.
(bijna) elke dag
4
3
2
1 of 2 keer per
week
1 of 2 keer per
maand
(bijna) nooit
1
excellente leerlingen
excellente leerlingen
Zelfvertrouwen
Lezen voor plezier buiten school
niet-excellente leerlingen
niet-excellente leerlingen
Figuur 2. Frequenties lezen voor het eigen plezier
buiten school van excellente en niet-excellente
leerlingen
Minder lezen voor kennis
Uit de resultaten blijkt dat de frequentie van lezen
om dingen aan de weet te komen buiten school
een negatieve voorspeller is van het wel of niet
excellent lezen. Hier geldt dus dat hoe vaker een
leerling buiten school leest om iets aan de weet te
komen, hoe kleiner de kans dat het om een excellent
lezende leerling gaat. Deze laatste bevinding
lijkt tegenintuïtief. Toch laat een recente Ierse
studie (Gilleece & Eivers, 2018) een vergelijkbaar
resultaat zien. De Ierse onderzoekers opperen dat
deze bevinding wellicht te verklaren is door de
extra opdrachten die zwakkere lezers vaak krijgen
om hun leesvaardigheid te verbeteren. Hierdoor
besteden juist de zwakke lezers buiten school
meer tijd aan het lezen om dingen aan de weet
te komen. Daarnaast zijn de verschillen tussen
beide groepen klein. Op de schaal van 1 (nooit
of bijna nooit) tot 4 (elke dag of bijna elke dag)
scoren niet-excellent lezers gemiddeld 2,38 en
excellente lezers gemiddeld 2,33.
De andere motivationele variabelen (hoe leuk leerlingen
lezen vinden en hoeveel tijd leerlingen in
totaal aan lezen buiten school besteden) die opgenomen
zijn in model 2 dragen niet significant bij
aan de voorspellende waarde van het model.
Aanbevelingen
Hoewel de huidige studie waardevolle nieuwe
inzichten geeft in de motivationele kenmerken
van excellent lezende basisschoolleerlingen in
Nederland, blijven er ook vragen onbeantwoord.
In deze studie is alleen gekeken naar de statische
relatie tussen leerlingkenmerken en leesvaardigheid
op een bepaald moment. Longitudinale
onderzoeken wijzen echter uit dat motivationele
leerlingkenmerken ook een rol spelen bij de ontwikkeling
van leesvaardigheid (e.g., Becker et
al., 2010). Het is nog niet duidelijk in hoeverre
deze factoren bijdragen aan de ontwikkeling tot
60
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 60 14-08-20 10:33
excellent lezen. Ook is het op basis van de huidige
studie niet mogelijk om uitspraken te doen
over causaliteit. Onderzoekers zoals McGeown et
al. (2016) benoemden eerder al dat er mogelijk
bidirectionele relaties bestaan tussen factoren als
zelfvertrouwen en motivatie enerzijds en leesvaardigheid
anderzijds. Leerlingen die goed kunnen
lezen, hebben in veel gevallen ook meer zelfvertrouwen
bij het lezen. Ze kunnen daardoor meer
gemotiveerd zijn om te lezen, waardoor ze nog
beter gaan lezen. Hierbij spelen hoogstwaarschijnlijk
ook andere factoren een rol, zoals aanleg en
de thuisomgeving van een leerling. Toekomstige
(longitudinale) studies met een specifieke focus
op excellent lezen zijn nodig om (de richting van)
deze complexe relaties verder te doorgronden.
Ondanks het feit dat er dus nog ruimte is voor aanvullend
onderzoek, is de huidige studie een waardevolle
toevoeging aan het tot nu toe schaarse
onderzoek naar de kenmerken van excellente
lezers. Inzicht in de kenmerken van excellente
lezers is niet alleen van theoretisch, maar zeker
ook van praktisch belang. Hoewel op basis van de
huidige studie nog geen directe uitspraken gedaan
kunnen worden over de mate waarin excellent
lezen bevorderd kan worden door in te spelen op
motivationele variabelen, kunnen de inzichten uit
deze studie wel als bruikbare input fungeren voor
de ontwikkeling van stimuleringsprogramma’s
voor excellent lezen. De resultaten onderstrepen
het belang van een integraal programma waarin
zowel ingezet wordt op leesvaardigheid als op
leesmotivatie en zelfvertrouwen bij het lezen.
Het is daarbij belangrijk dat docenten gebruikmaken
van rijke teksten die aansluiten bij het niveau
en de interesses van leerlingen. Het zelfvertrouwen
van een leerling groeit namelijk als er leestaken
aanboden worden die niet te moeilijk, maar
ook niet te makkelijk zijn (Margolis & McCabe,
2006). Het lezen in de vrije tijd kan gestimuleerd
door leerlingen op school regelmatig zelfstandig te
laten lezen in een boek naar keuze (Chua, 2008).
De resultaten van dit onderzoek zouden dan ook
meegenomen kunnen worden in het leesoffensief
dat op dit moment door de ministers van
Onderwijs voorbereid wordt om de neerwaartse
trend in leesvaardigheid en leesplezier te keren.
Over de auteurs
Brenda van den Broek, MA
(brendavdbroek90@gmail.
com) is onderzoeker bij het
Expertisecentrum Nederlands.
Dr. Joyce Gubbels
is senior onderzoeker bij het
Expertisecentrum Nederlands.
Ze promoveerde in 2016 op
haar onderzoek naar begaafde
basisschoolleerlingen.
Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
2020 NUMMER 04 61
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 61 14-08-20 10:33
Diagnostiek en behandeling
van gedragsproblemen bij
kinderen
Titel
Auteur
Uitgever
Bestellen
Diagnostiek en behandeling van
gedragsproblemen bij kinderen
Walter Matthys
Hogrefe
ISBN/EAN 9789492297341
www.instondoboeken.nl/service/tvo
In het boek Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen
bij kinderen beschrijft de auteur met
veel wetenschappelijke onderbouwing wat verstaan
wordt onder gedragsproblemen en hoe er
verschil bestaat in ernst, ontwikkeling en type van
gedragsproblemen. Er wordt aandacht besteed aan
het opbouwen van een diagnostiektraject. Daarnaast
worden de oorsprong en grondleggers van
theorieën voor behandeling, uitvoerbaarheid van
interventies (al dan niet met uitleg van medicatie)
en de effecten hiervan besproken. Ook de alledaagse
pragmatische uitvoering van de interventies
worden beschreven.
Over de auteur
Walter Matthys is emeritus hoogleraar aan
de Universiteit Utrecht. Als kinder- en jeugdpsychiater
was hij werkzaam bij het Universitair
Medisch Centrum Utrecht.
Het boek, zo zegt het voorwoord, is geschreven
voor een groot scala aan professionals, waarin de
(basis) orthopedagogen en psychologen echter nog
ontbreken. Zij zullen mogelijk een groep zijn die
zowel de diagnostiek als de behandeling kunnen
én zullen uitvoeren bij kinderen en jongeren
omdat zij vakbekwaam of bevoegd zijn. Voor de
opleiding tot orthopedagoog of psycholoog zou
dit boek een mooie en beknopte toevoeging zijn,
juist omdat recent onderzoek over diagnostiek en
behandeling gebundeld weergegeven is én goed
terug te vinden is, mocht de student meer willen
weten over de opzet van het onderzoek.
Prettig leesbaar zijn de positieve bewoordingen
voor probleemgedrag zoals de term ‘verhoogde
afleidbaarheid’ die wordt gebruikt in plaats van
‘aandachtproblemen’ en ‘boze en prikkelbare
stemming’ in plaats van ODD (oppositioneel
opstandig gedrag). Dit leidt tot groeikansen en
mogelijkheden in plaats van stigmatiseren en probleemdenken.
Het uitleggen van gedragsstoornis
gebeurt in dit boek met diverse invalshoeken,
62
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 62 14-08-20 10:34
BOEK-
BESPREKING
waardoor er weinig ruimte bestaat voor eigen invul-
‘...Voor de meer ervaren hulpverleners is dit boek
een aanrader, omdat van hen verwacht mag worden
dat ze een traditioneel-academische kijk kunnen
’
onderscheiden van de alledaagse behandelpraktijk...
verwoordingen en bewoordingen. Het duidelijk en bevoegd hulpverlener. Het hoofdstuk lijkt als
kaderen van de ernst (en hoe je de ernst bepaalt) geheel wat traditioneel-academisch beschreven
zou naast een opfrissing voor gedragswetenschappers
(waaronder het kaderen van de diagnostiek) ling en creativiteit. Wellicht heeft dit te maken met
ook vooral helpend zijn voor wijkteams, CJG, het compact willen houden van de uitleg door de
buurtcoaches, gebiedsteams van gemeenten. Door
met deze bril van ‘ernst’ te kijken belanden ze
bij zorgaanbieders minder in discussies over de
‘zwaarte’ van een traject van een kind/jeugdige.
In hoofdstuk 2 staat de ontwikkeling van gedragsproblemen
centraal. Alle invalshoeken waaronder
erfelijkheid, opvoeding en temperament worden
beschreven, over het algemeen in gangbare, algemene
termen. Opvallend is dat over de term ‘temperament’
zelfs onderzoekers het niet eens zijn
geworden. Hieruit rijzen wat vragen: a) wat zegt
een brede omschrijving van temperament dan en
kun je dit dan überhaupt wel onderzoeken? b) hoe
kunnen de diverse opvoedboeken over temperament
tips geven als de definitie niet eens vaststaat?
In hoofdstuk 3 lijkt de auteur ver terug te gaan in
de tijd. Zo wordt er erg veel vastgehouden aan statisch
werken in de vorm van af te werken lijstjes en
worden andere vormen van diagnostiek, waaronder
bijvoorbeeld de ‘handelingsgerichte diagnostiek’
en de toevoeging van ‘gezinsdiagnostisch onderzoek’
(GDO), niet genoemd. De af te nemen vragenlijsten
zijn bovendien erg traditioneel (ggz-minded).
Hiervoor bestaan tegenwoordig goede alternatieven,
die bovendien beoordeeld zijn door de
COTAN. Opvallend is de suggestie dat ieder die zich
‘hulpverlener’ noemt, diagnostische vragenlijsten
kan afnemen en interpreteren. Een belangrijke
voetnoot die vergeten is: conclusies trekken uit de
onderzoeksgegevens kan alleen door een bekwaam
(te?) brede doelgroep die dit boek voor ogen heeft?
Dit is mij niet geheel duidelijk.
Het hoofdstuk Behandeling is daarentegen plezierig
om te lezen. Hier maakt de auteur een keuze
om praktische handvatten te geven voor behandeling.
Er wordt vanuit de operante leertheorie (met
behulp van het aloude ‘ABC-schema’) een heldere
omzetting gemaakt naar de praktijk, waarbij veel
aandacht is voor ouderondersteuning en -begeleiding
mét concreet stappenplan. Een treffende
toevoeging is ook het hoofdstuk over medicatie,
waarbij de verschillende typen medicatie tegen
elkaar, het type gedragsprobleem en de leeftijd
worden afgezet.
Voor de meer ervaren hulpverleners is dit boek
een aanrader, omdat van hen verwacht mag
worden dat ze een traditioneel-academische kijk
kunnen onderscheiden van de alledaagse behandelpraktijk.
Voor de minder ervaren gedragswetenschapper
geeft dit boek echter een iets te
eenzijdige blik op het werk in de praktijk.
Meike Manschot
(m.manschot@zijaanzij.info) is Orthopedagoog-
Generalist NVO, K&J Psycholoog NIP en
praktijkeigenaar van Praktijk Zij aan Zij. Ze houdt
zich bezig met onderzoek en de behandeling van
kinderen met leer- en gedragsproblemen in hun
context (gezin, leerkracht, verzorgers, etc.).
2020 NUMMER 04 63
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 63 14-08-20 10:34
Colofon
Tijdschrift voor Orthopedagogiek is een uitgave van Instondo B.V.
Redactie:
MSc. Florine Engelberts
GZ-psycholoog Fortagroep Kind en Jeugd
Dr. Rianne Kok
Universitair docent Erasmus Universiteit Rotterdam,
Department of Psychology, Education and Child Studies
Dr. Mirjam Kouijzer
GZ-psycholoog/orthopedagoog en wetenschappelijk onderzoeker, Centrum Jeugd, GGz Breburg
Dr. Evelien Platje
Senior onderzoeker en docent bij het Lectoraat Kennisanalyse Sociale Veiligheid, Kenniscentrum Sociale
Innovatie van de Hogeschool Utrecht
Dr. Gemma Zantinge
Universitair docent Universiteit Leiden Programmagroep Neuropedagogiek en Ontwikkelingsstoornissen
Dr. Hinke Endedijk
Universitair docent Onderwijswetenschappen, Universiteit Leiden
Redactieraad:
Dr.. Anita Blonk
Drs. Hans de Deckere
Prof. Dr. Hans Jansen
Drs. John Kistermann
Drs. Erik van Meersbergen
Ellen Pieterse MBA
Vaste medewerker:
Josien de Bie (column Hersenkrakers)
Wetenschapscommunicator, jazz zangeres,
stand-up comedian, oprichter genderbrain
Moniek Coorn
Klinisch psycholoog bij Jeugd GGZ, onderdeel van
de Dimence groep
Winnifred Jelier (interview)
Journalist, redacteur, adviseur,
www.winnifredjelier.nl
Hoofdredactie:
Dr. Mieke Ketelaars
Freelance wetenschapsjournalist en
Kennisredacteur VGCt
m.ketelaars@instondo.nl
Eindredactie:
Olga Koppenhagen
Tekst & Traffic
Uitgever:
Marcel Mathijssen
Adjunct uitgever:
Janneke van Loon
Fotografie:
René Schotanus
06 10 28 93 22
www.reneschotanus.com
Vormgeving:
Verloop drukkerij
078 691 28 99
www.verloop.nl
Druk:
Veldhuis Media BV
0572 349 700
www.veldhuismedia.nl
Lidmaatschap:
Een lidmaatschap in Nederland bedraagt €125,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Voor
buiten Nederland bedraagt het €135,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Hiervoor ontvangt
u vijf nummers van TvO en krijgt u korting op onze boeken en bijeenkomsten. Een lidmaatschap
voor studenten bedraagt €88,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Voor instituten, besturen,
instellingen en scholen is vanaf 10 exemplaren een collectief lidmaatschap mogelijk. U kunt hierover
contact opnemen met de uitgever Marcel Mathijssen: m.mathijssen@instondo.nl. Uw lidmaatschap
wordt automatisch verlengd, tenzij zij uiterlijk twee maanden voor de vervaldatum schriftelijk of per
e-mail worden opgezegd.
Advertenties:
Voor informatie over mogelijkheden kunt u zich richten tot de uitgever via: sales@instondo.nl
t.a.v. mevrouw M. Kok.
Uitgaven van:
Instondo B.V.
Binnen Kalkhaven 263
3311 JC Dordrecht
078 645 50 85
www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl
info@instondo.nl
ISSN 2211-6265
Verwacht
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek
editie 5:
Themanummer Diagnostiek
van hoogbegaafdheid
Met onder andere een interview met
Evelyn Kroesbergen, orthopedagoog
en hoogleraar op het gebied van
hoogbegaafdheid. Daarnaast een bijdrage
van Geke Maes en collega's over WISC-V
profielen van hoogbegaafde kinderen.
Jochanan Veerbeek en Bart Vogelaar
bespreken in hun artikel de meerwaarde
van dynamisch testen.
Omdat hoogbegaafdheid meer is dan
alleen IQ, bespreekt Sven Mathijssen
aan de hand van een literatuursynthese
de mogelijkheid om kindertekeningen
in te zetten in diagnostiek. De bijdrage
van Agnes Burger-Veltmeijer zet in op
handelingsgerichte diagnostiek bij twiceexceptionality.
Jeroen Lavrijsen bespreekt
vervolgens de mythe dat hoogbegaafde
jongeren vaker gedragsproblemen zouden
hebben. Last but not least gaan we in gesprek
met Dorien Kok in op vroegsignalering van
hoogbegaafdheid.
© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.
Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de uitgever artikelen, illustraties of
schema’s geheel of gedeeltelijk over te nemen. Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste
zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is, aanvaarden auteur(s), redactie en
uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen en suggesties houden zij zich gaarne
aanbevolen. Vanwege de aard van de inhoud en het doel van dit vakblad, wordt de abonnee geacht het
blad te ontvangen in verband met de uitvoering van een beroep of bedrijf.
Heeft u zelf suggesties voor onderwerpen of zou u willen publiceren in TvO? Stuur dan een bericht
naar de hoofdredacteur Mieke Ketelaars, via: m.ketelaars@instondo.nl.
DIGITAAL
De geraadpleegde literatuur en achtergrondinformatie kunt u vinden op:
www.tijdschriftvoororthopedagiek.nl.
Als lid van TvO kunt u ook gebruikmaken van het digitale archief.
64
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK
144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 64 14-08-20 10:34