23.09.2020 Views

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

4

2020

JAARGANG 59

TIJDSCHRIFT VOOR

ORTHO

PEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 1 14-08-20 10:33


Redactioneel

Vroeg, vroeger, vroegst.

Het liefst stellen we prenataal

al vast of een kind bepaalde

problemen heeft. In de nabije toekomst krijgen

we – zo stel ik me dan voor - met de 20-wekenecho

een uitgebreide uitdraai van vitale lichaamsdelen

én karakter. In plaats van blijdschap over

een gezonde vrucht word je geconfronteerd

met de realiteit rondom de big five combinatie

van je kind.

Onzin misschien, maar vroegsignalering van psychische

problematiek staat al jaren hoog op de

agenda van onderzoekers. Natuurlijk willen we

ernstige problematiek als autisme, waar we het in

dit nummer over hebben, graag zo vroeg mogelijk

signaleren. Met de huidige stand der wetenschap

is het mogelijk om bij een kind van ongeveer

24 maanden betrouwbaar de diagnose ASS te stellen.

Kan, want vaak zien we dat dat pas rond de

basisschool gebeurt.

Wat maakt dat de diagnose in de praktijk

toch pas later wordt gesteld? Nemen we

onze niet-pluisgevoelens niet serieus, zoals bijvoorbeeld

Mirjam Pijl schrijft? Of kijken we te

geïsoleerd naar de problematiek, zoals Iris Oosterling

in het interview vertelt? Misschien is het

ook wel te wijten aan de ruimte die we kinderen

willen geven om hun eigen ontwikkeling door te

maken. En ook dat is belangrijk, want alle kinderen

ontwikkelen zich nu eenmaal volgens een

eigen lijn. Maar wanneer vroegtijdige begeleiding

afhankelijk is van een diagnose, kunnen we daarmee

in de knel komen.

Vroegdetectie van autisme dus. Een lastige kwestie.

Mieke Ketelaars

hoofdredacteur

2

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 2 14-08-20 10:33


Inhoud

4

De vroege herkenning van een

autismespectrumstoornis

Van diagnosticeren en behandelen naar

voorspellen en stimuleren

Mirjam Pijl

42

Geweld in de jeugdzorg

Wat nu, na twee grote onderzoeken

naar (seksueel) geweld in de jeugdzorg?

Christiaan Ruppert & Jan Hendriks

12

Autisme bij jonge kinderen

Interview met autismedeskundige

Iris Servatius-Oosterling

48

Het Huis van Professionaliteit

Een methodiek om professioneel handelen

te onderzoeken

Merlijn Timmers & Trees Das

22

Poortwachters in de dyslexiezorg

Het Waterlandmodel werkt

Chris Struiksma & Chruf van Kempen

55

Kenmerken van excellente lezers

Meer zelfvertrouwen en leesplezier

Brenda van den Broek & Joyce Gubbels

32

Emotionele ondersteuning in families

van mensen met een licht verstandelijke

beperking

Het belang van wederkerigheid

Sanne Giebers, Lex Hendriks & Petri Embregts

Rubrieken

Pagina 20

Column: Hersenkrakers

Pagina 30

Kort nieuws: In ander nieuws

Pagina 40

Column: In zicht

Pagina 62

Boekbespreking

2020 NUMMER 4 3

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 3 14-08-20 10:33


Van diagnosticeren en behandelen naar voorspellen

en stimuleren

De vroege herkenning

van een autismespectrumstoornis

Mirjam Pijl

Samenvatting

Een autismespectrumstoornis (ASS)

wordt bij kinderen in Nederland

vaak pas vastgesteld in hun kleutertijd, of nog later.

Onderzoek toont echter aan dat vroege behandeling

op langere termijn winst kan opleveren. Om

betrouwbaar te kunnen diagnosticeren is kennis

over de uitingsvorm van ASS in de eerste levensjaren

van groot belang. In ons onderzoek hebben we

daarom gekeken naar potentiële risicofactoren bij

jonge kinderen met een familiair verhoogd risico op

ASS, namelijk babybroertjes en -zusjes van kinderen

met de diagnose. Resultaten tonen aan dat vroege

kenmerken van het temperament, evenals die van de

ouder-kindinteractie mogelijk waardevol kunnen zijn

voor de herkenning van ASS. Toekomstig onderzoek

zal zich verder moeten richten op biologische en

omgevingsinvloeden die uiteindelijk leiden tot symptomen

van ASS, en het identificeren van signalen die

voorafgaan aan de klinische diagnose. Een belangrijke

vraag is echter in hoeverre we al categorische

labels moeten geven aan kinderen van zeer jonge

leeftijd. Gezien de huidige kennis pleiten we voor

een omslag van ‘diagnosticeren en behandelen’ naar

‘voorspellen en stimuleren’. Op deze wijze kunnen

interventies ook al worden ingezet bij de groep kinderen

bij wie twijfels bestaan over de exacte diagnose.

De casusbeschrijving van Thomas (zie kader 1)

schetst een typisch beeld: veel ouders van jonge

kinderen met een latere diagnose ASS hebben

al vroeg het gevoel dat hun baby of peuter

zich ‘anders’ ontwikkelt. De eerste duidelijke

zorgen daarover zijn vaak gerelateerd aan de

spraaktaalontwikkeling die moeizaam op gang

komt (Kozlowski et al., 2011). Ook het ontbreken

van een reactie na het roepen van de naam van

het kind of beperkt oogcontact zijn eerste redenen

tot zorg (Zwaigenbaum, Brian & Ip, 2019). Toch

wordt een diagnose vaak pas (veel) later gesteld,

4

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 4 14-08-20 10:33


dit ondanks het gegeven dat ASS al voldoende

betrouwbaar kan worden gediagnosticeerd als een

kind ongeveer 24 maanden oud is (Kleinman et

al., 2008; van Daalen et al., 2009). Vertraging in

de diagnosestelling is om verschillende redenen

onwenselijk. Ten eerste leidt een vertraging tot

uitgestelde inzet van beschikbare behandelingen,

wat van negatieve invloed is op de ontwikkeling

van het kind. Door de flexibiliteit van het brein bij

jonge kinderen kunnen gerichte interventies (bijv.

gericht op het stimuleren van de sociale communicatie)

juist in de eerste levensjaren een positiever

effect hebben (Webb et al., 2014). Ten tweede

veroorzaakt vertraging in het stellen van een

diagnose stress en onzekerheid bij ouders (Estes

et al., 2009) en wordt pas later dan wenselijk

gebruikgemaakt van beschikbare ondersteuning

voor ouders (Keenan et al., 2010). Ten slotte blijkt

dat door vroege behandeling te bieden problemen

worden voorkomen waarvan de behandeling

op latere leeftijd beduidend meer zou kosten

(Peters-Scheffer et al., 2012).

De diagnostiek van ASS wordt nu volledig gebaseerd

op de aan- of afwezigheid van bepaalde

gedragskenmerken die tot uiting lijken te komen

bij kinderen vanaf circa 12 maanden oud. Door

meer kennis over vroege signalen van ASS, met

name gedurende het eerste levensjaar, wordt het

echter beter mogelijk om cognitieve en neurobiologische

mechanismen te identificeren die ten

grondslag liggen aan de gedragskenmerken van

ASS. Hierdoor wordt het wellicht mogelijk om ASS

eerder en betrouwbaar vast te stellen en kunnen

passende behandelingstrajecten tijdig starten.

Uiteindelijk draagt dit bij aan de ontwikkeling en

Hoewel de diagnose

ASS bij een kind van

zo'n 24 maanden

betrouwbaar kan

worden gesteld,

gebeurt dit vaak pas

veel later

Casusbeschrijving Thomas

Thomas was 19 maanden toen zijn ouders

zich zorgen begonnen te maken over zijn

ontwikkeling. Hij brabbelde nauwelijks,

woordjes kwamen zeer moeizaam op gang,

en hij ontwikkelde zich motorisch langzaam.

Gedurende Thomas’ eerste levensjaar

had zijn moeder al het gevoel dat er

iets ‘anders’ aan hem was. Zo huilde hij

als baby veel en was hij moeilijk te troosten

wanneer zijn ouders hem tegen zich

aanhielden of hem wiegden. Ze uitte hier

echter geen zorgen over bij een zorgprofessional.

Op de leeftijd van 24 maanden

werd fysiotherapie ingezet op advies van

het consultatiebureau. De jeugdarts stelde

ouders verder gerust en gaf aan dat de

taalontwikkeling bij sommige kinderen

vertraagd kan verlopen, maar dat Thomas

dat waarschijnlijk wel zou inhalen. Op het

kinderdagverblijf werd gezien dat hij niet

veel met leeftijdsgenoten speelde, maar hij

was goed te hanteren en hij genoot ervan

alleen te spelen.

Net na zijn 4e verjaardag ging Thomas naar

een reguliere basisschool. In de klas liep

hij vaak wat rond of rommelde met speelgoed,

maar hij was nog weinig taakgericht

en kwam nauwelijks tot spel. Ondanks dat

hij tevreden en vrolijk was, toonde hij een

voorkeur om alleen te spelen. De leerkracht

herkende de zorgen van ouders. Na aandringen

van ouders werd Thomas onderzocht.

Op de leeftijd van 4,5 jaar kreeg hij

de diagnose ASS en werd passende behandeling

ingezet.

aan de kwaliteit van leven van een kind met ASS

en zijn omgeving.

Retrospectief vs prospectief

Onderzoek naar vroege signalen is mogelijk door

de ontwikkeling van jonge kinderen in kaart te

2020 NUMMER 04 5

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 5 14-08-20 10:33


brengen. In dat kader hebben herinneringen van

ouders en analyses van door hen opgenomen

video materiaal een schat aan informatie opgeleverd.

Onderzoeken op basis van dergelijk materiaal

tonen aan dat er al in de vroege ontwikkeling

van kinderen met ASS signalen aanwezig zijn

(Watson et al., 2007; Werner et al., 2000). Deze

retrospectieve analyses brengen echter beperkingen

met zich mee. Zo kunnen ouders bevooroordeeld

zijn in wat zij selecteren voor onderzoek

(bijv. slechts opnames van positief gedrag) en is

er vaak sprake van een grote variabiliteit in de

inhoud van video’s (bijv. doordat kinderen in zeer

verschillende contexten worden gefilmd). Ook ontbreekt

vaak een controlegroep binnen retrospectieve

onderzoeken. Tegenwoordig wordt daarom

steeds meer ingezet op prospectief onderzoek.

In dergelijke onderzoeken worden kinderen met

een verhoogd risico op ASS in hun ontwikkeling

gevolgd. Het gaat dan bijvoorbeeld om jongere

broertjes en zusjes van kinderen met ASS. Door

‘hoog-risico’ (HR) kinderen te vergelijken met

een groep kinderen met een broer of zus met

een gezonde ontwikkeling, de ‘laag-risico’ (LR)

kinderen, kunnen vervolgens uitspraken worden

gedaan over vroege signalen.

Prospectief onderzoek toont vooralsnog aan

dat duidelijke verschillen in de sociaal-

communicatieve ontwikkeling pas zichtbaar

worden rond de eerste verjaardag, of zelfs later

(Jones et al., 2014; Szatmari et al., 2016). Kinderen

met een ASS-diagnose lijken zich in hun

vroege babytijd dan ook gezond te ontwikkelen.

Pas tussen de eerste en tweede verjaardag

worden de verschillen tussen HR- en LR-kinderen

Een makkelijk

temperament tijdens

de peuterperiode

verkleint de kans op

een latere diagnose

ASS sterk

groter, en vallen de kinderen die later een diagnose

ASS krijgen steeds meer op. Dit uit zich dan

bijvoorbeeld in vertragingen in receptieve en

expressieve taal, verminderde sociale aandacht,

beperkt oogcontact, beperkt sociaal glimlachen,

minder gerichte vocalisaties, beperkte variatie

in mimiek, beperkt gedeeld plezier, beperkt

gebruik van gebaren of beperkingen in imitatie en

joint attention-vaardigheden (e.g. Estes et al., 2015;

Zwaigenbaum, Bryson & Garon, 2013). Ook kan op

deze leeftijd restrictief en repetitief gedrag gaan

optreden, zoals fladderen met handen, herhalend

spel, of sensorische onder- of overgevoeligheden

(Germani et al., 2014; Wolff et al., 2014).

Subtiele verschillen tijdens

de babytijd?

De beperking van de betreffende studies

naar HR-kinderen is echter dat er nog maar

weinig onderzoek is uitgevoerd naar signalen

van ASS in de babytijd. Zo is er tot op

heden geen gedetailleerd observatieonderzoek

verricht naar de ouder-kind interactie

gedurende meerdere momenten in het eerste

levensjaar. De interactie met de ouders vormt

een cruciaal onderdeel van de sociale omgeving

van een kind in de zeer vroege kindertijd.

Door vroege ouder-kindinteracties te

observeren ontstaat mogelijk meer inzicht in

de sociaal-communicatieve ontwikkeling van een

kind met een latere diagnose ASS, nog voordat de

klinische symptomen van ASS tot uiting komen.

In ons onderzoek onderzochten we daarom

interacties tussen kinderen op een leeftijd van

5 en 10 maanden en hun ouders (n = 113 HR,

n = 82 LR). Hierbij werd gebruikgemaakt van

een globaal codeerinstrument: de Parent-Infant/

Toddler Coding of Interaction (PInTCI).

Uit de resultaten blijkt dat na correctie voor

leeftijd van het kind, geslacht van het kind

en het opleidingsniveau van de ouder, er

geen significante verschillen aanwezig waren

tussen HR-kinderen en LR-kinderen (Pijl et al.,

submitted). Dit geldt voor zowel kenmerken van

de ouder als van het kind. Echter, zonder correctie

6

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 6 14-08-20 10:33


blijkt dat HR-kinderen op 10 maanden minder

vaak en minder duidelijke initiaties maken

richting hun ouders dan LR-kinderen (p = 0.02,

d = 0.44). Na correctie voor opleidingsniveau

van de ouder verschuift dit effect echter naar

een non-significant effect (p = 0.09, d = 0.36).

Het is nog onduidelijk hoe deze effecten geïnterpreteerd

kunnen worden. Mogelijk gaat het

bij dit subtiele verschil om een ‘prodromaal’

kenmerk; een kenmerk dat voorafgaat aan de klinische

symptomen van ASS (Yirmiya & Charman,

2010). Hiervoor is het echter noodzakelijk

om follow-uponderzoek te verrichten. Bovendien

zal de diagnostische uitkomst van deze groep kinderen

in toekomstig onderzoek moeten worden

vastgesteld. Met andere woorden: welke kinderen

ontvangen uiteindelijk de diagnose ASS, en hoe

verschilt hun vroege ontwikkeling ten opzichte

van kinderen die zich later gezond ontwikkelen?

Naast kenmerken van de ouder-kind interactie

onderzochten we temperament gedurende de

baby- en peutertijd. Hiervoor vulden ouders

vragenlijsten in over het temperament van

hun kind op de leeftijd van 8, 14 en 24 maanden

(n = 170 HR, n = 77 LR). Toen de kinderen

36 maanden waren, is bij hen een uitgebreid

diagnostisch onderzoek uitgevoerd, waardoor we

voor deze groep kinderen al uitspraken kunnen

doen over de waarde van temperamentseigenschappen

als vroeg signaal. Uit de resultaten

blijkt dat de aanwezigheid van een makkelijk

temperament (m.a.w. regulatieve vaardigheden)

tijdens de peuterperiode de kans op een latere

diagnose ASS sterk verkleint (Pijl et al., 2019).

Echter, de aanwezigheid van een moeilijk temperament

voorspelt met onvoldoende precisie

latere ASS-problematiek.

Wat houdt dit in? Terugkijkend naar de casusbeschrijving

van Thomas zien we dat er bij hem

al tijdens de babytijd sprake is van regulatieproblemen

(ontroostbaar huilen). In die zin lijkt er

sprake van een moeilijk temperament. De resultaten

van ons onderzoek suggereren echter dat een

moeilijk temperament onvoldoende betrouwbaar

De aanwezigheid

van een moeilijk

temperament voorspelt

met onvoldoende

precisie latere

ASS-problematiek

is om voorspellingen te doen over de eventuele

aanwezigheid van ASS.

Aangezien gedragskenmerken van ASS gedurende

het eerste levensjaar slechts subtiel aanwezig

lijken te zijn, is het zinvol om ook andere mogelijkheden

te verkennen die bij kunnen dragen aan

vroegdetectie. Een veelbelovende techniek hiervoor

is hersenonderzoek door middel van opties

als eye tracking, elektro-encefalografie (EEG),

of near-infrared spectroscopy (NIRS).

Uit eerste onderzoeken blijkt inmiddels dat er bij

kinderen al in hun eerste levensjaar afwijkingen

zijn in hersenstructuur en - functie (Girault &

Piven, 2020; Piven, Elison & Zylka, 2018). Nader

onderzoek moet uitwijzen of we in de toekomst

in staat zullen zijn om ASS al tijdens de babytijd

betrouwbaar te herkennen. Tot die tijd blijft vroegdiagnostiek

een complexe taak, vooral gezien de

grote variabiliteit binnen de groep kinderen met

een diagnose ASS. De manier waarop de vroege

symptomen zich uiten en op welke leeftijden deze

tot uiting komen, kan erg verschillen. Daarnaast

zien we dat specifieke groepen binnen ASS pas

later worden herkend, waaronder kinderen met

een hoog cognitief niveau en meisjes. Diagnostiek

op zeer jonge leeftijd blijkt dus een uitdaging voor

professionals en vraagt om kennis en ervaring

over de vroege signalen van ASS. Tegelijkertijd

is dit een uitdaging die we wel moeten aangaan,

gezien de noodzaak van vroege behandeling.

De rol van vroege screening

Om vroegdetectie van ASS te stimuleren zijn

zowel nationaal als internationaal verschillende

2020 NUMMER 04 7

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 7 14-08-20 10:33


programma’s ontwikkeld. Deze programma’s

bestaan veelal uit de volgende aspecten:

a) een training van potentiële verwijzers

(zoals consultatiebureau-artsen en medewerkers

van integrale vroeghulp) in het signaleren van

vroege kenmerken van ASS, b) het gebruik van

een screeningsprotocol met een screeningsinstrument,

en c) het vormen van een multidisciplinair

diagnostisch team.

Onderzoek naar dergelijke programma’s toont aan

dat ze vaak effectief zijn gedurende de inzet van

het programma. We zien dan vaak een daling in

de leeftijd waarop ASS wordt vastgesteld. Dit blijkt

ook uit onderzoek binnen Nederland, waarbij een

vroegdetectieprogramma werd geïntegreerd in de

controleonderzoeken bij consultatiebureaus in een

bepaalde regio (Oosterling et al., 2010). Na implementatie

daalde de leeftijd van diagnose in deze

regio met ruim 19 maanden, terwijl de leeftijd van

diagnose in de controleregio gelijk bleef.

De vraag is echter in hoeverre programma’s op

langere termijn ook effectief zijn wanneer actieve

investering in het trainen van professionals wordt

stopgezet. Uit ons eigen onderzoek blijkt dat dit

inderdaad een knelpunt is. In een voor-, tussenen

nameting blijkt dat een positief effect van het

programma na de implementatie verdwijnt (Pijl et

al., 2017) (zie figuur 1). Daarnaast zit er een bias is

in de herkenning, onafhankelijk van de inzet van

het programma: kinderen met cognitieve beperkingen

hadden meer kans om verwezen te worden

voor hun derde levensjaar dan kinderen met sterkere

cognitieve capaciteiten, ongeacht de inzet

van het programma.

Programma’s voor

betere vroegdetectie

zijn vaak slechts

effectief gedurende

de inzet van het

programma

De resultaten suggereren dat we meer moeten

investeren in het ontwikkelen van kosteneffectieve

strategieën om de positieve effecten van

screening op lange termijn te behouden. Dit kan

bijvoorbeeld door middel van e-learningmodules,

waarbij zorgprofessionals online worden

onderwezen in de vroege signalen van ASS.

In dat kader is bijvoorbeeld recent een website

gelanceerd waar zowel ouders als professionals

informatie kunnen vinden over vroege

signalen van ASS: www.autismejongekind.nl.

Voor professionals biedt de site bovendien een

gratis e-learningmodule, gericht op de vroege signalen

van ASS. Gezien de bias in herkenning is er

echter ook behoefte aan strategieën die zich richten

op het detecteren van groepen kinderen die

mogelijk nog gemist worden in de vroegdetectie

van ASS, bijvoorbeeld kinderen met een hoog cognitief

niveau of meisjes (bij wie signalen subtieler

kunnen zijn). Voor deze kinderen is het bijvoorbeeld

van belang dat screening regelmatig wordt

herhaald gedurende de peuter- en kleutertijd,

zodat de ontwikkeling van het kind voortdurend

wordt gemonitord en men in actie kan komen

zodra er zorgen ontstaan.

Van diagnose naar interventie

Figuur 1. Percentage kinderen dat werd verwezen

voordat ze 36 maanden oud waren, voor, tijdens en

na de implementatie van een vroegdetectieprogramma

in Nederland

Een verhoogde focus op de vroege screening en

diagnostiek van ASS vraagt om de beschikbaarheid

van effectieve vroege interventies voor de

groep jonge kinderen met een diagnose. Er bestaat

steeds meer evidentie voor de effectiviteit van

interventies voor jonge kinderen met ASS (French

& Kennedy, 2017), maar gezien de grote diversiteit

in uitkomstmaten die tot op heden worden

gebruikt is het lastig om interventiestudies met

8

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 8 14-08-20 10:33


elkaar te vergelijken. Zo wordt er veel gebruikgemaakt

van observatie-instrumenten (bijv.

de Autism Diagnostic Observation Schedule

(ADOS)), maar worden ook oudervragenlijsten

of interviews ingezet om de effectiviteit van een

vroege interventie te meten. Om conclusies te

kunnen trekken over de effectiviteit van het

type en de intensiteit van interventies, zou één

uitkomstmaat systematisch moeten worden toegepast

in verschillende studies. In dat kader lijkt

de Brief Observation of Social Communication

Change (BOSCC) (Grzadzinski et al., 2016) bijzonder

nuttig. De BOSCC is specifiek ontwikkeld om

subtiele veranderingen in autistisch gedrag over

tijd te meten. In die zin is het instrument mogelijk

van meerwaarde ten opzichte van de ADOS.

Deze is immers oorspronkelijk ontwikkeld om het

huidige diagnostische beeld van een individu te

bepalen. Hoewel interventiestudies laten zien dat

de ADOS ook in staat is om verandering over de

tijd te meten, is het instrument minder effectief

wanneer het gaat om subtiele veranderingen over

kortere periodes (e.g. Estes et al., 2015). Dat is op

zich ook logisch, gezien het smalle bereik van de

scores per item.

Om de potentie van de BOSCC te meten, onderzochten

we een preliminaire versie van dit instrument

in een groep van 44 kleuters en vergeleken

de resultaten ervan met de uitkomsten van de

ADOS. Uit de analyses blijkt dat uitkomsten

van BOSCC en ADOS gelijkenissen vertonen op

het gebied van de betrouwbaarheid (Pijl et al.,

2018). Zo bleek de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

van de BOSCC zeer hoog in onze studie

(intra-class correlatiecoëfficiënten ≥ 0.82), en

vergelijkbaar met waardes voor de ADOS in voorgaande

studies. Ook blijken beide instrumenten

voldoende sensitief om verandering over tijd te

meten. De BOSCC bleek echter, zoals voorspeld,

beter in staat om subtiele individuele veranderingen

waar te nemen. Zo bleek dat 21% van de kinderen

vooruitging op basis van de BOSCC, waar

slechts 11% vooruitgang toonde op basis van de

ADOS. Eenzelfde trend was zichtbaar voor de kinderen

die over tijd verslechterden: 9% ging achteruit

op basis van de BOSCC, waar 0% verslechterde

op basis van de ADOS. De BOSCC lijkt dan ook

beter in staat om subtiele veranderingen over tijd

vast te leggen, mogelijk door het gebruik van een

bredere range van scores per item. Nader onderzoek

is echter noodzakelijk om de bruikbaarheid

in grotere groepen van de (vernieuwde versie

van de) BOSCC vast te stellen en te bekijken in

hoeverre het instrument sensitief is om behandelrespons

te meten. De BOSCC is momenteel in

ontwikkeling, er worden verschillende modules

ontwikkeld op basis van taalniveau (vergelijkbaar

met de ADOS).

Vroegdiagnostiek

van ASS kent ook

een ethische kant

Het is daarnaast wenselijk om in aanvulling op

de BOSCC andere uitkomstmaten toe te voegen

die zich bijvoorbeeld richten op de specifiek

door een interventie aangeleerde gedragingen.

Op deze manier worden zowel globale als specifieke

uitkomstmaten ingezet, en kunnen ook de

onderliggende mechanismen van de interventie

(wat werkt, voor wie?) worden onderzocht.

Voorspellen en stimuleren

De vroege diagnostiek van ontwikkelingsstoornissen

als ASS heeft ook een ethische kant. Hoewel

vroege screening op jonge leeftijd vanuit het oogpunt

van optimale ontwikkelingskansen wenselijk

is, moeten we ons ook afvragen in hoeverre we

op jonge leeftijd al categorische labels (zoals ASS)

moeten en kunnen toewijzen. Voor eerstelijnsprofessionals

zijn de volgende aspecten van belang

voor de vroege herkenning en signalering van problemen:

1) het vragen naar en aandacht hebben

voor zorgen bij ouders; 2) het uitvragen en vastleggen

van de vroege ontwikkeling van het kind;

3) het uitvoeren van nauwkeurige observaties van

het kind; 4) het identificeren van vroege signalen

(en beschermende factoren); 5) het accuraat

vastleggen van het proces en de bevindingen; en

6) het delen, verzamelen en bespreekbaar maken

2020 NUMMER 04 9

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 9 14-08-20 10:33


van bevindingen met andere betrokken professionals,

bijvoorbeeld beroepskrachten op een

kinderdagverblijf, met name wanneer er sprake

is van zorgen (Lipkin et al., 2020). Bovenal is het

van belang dat ouders geholpen worden om de

ontwikkeling van hun kind optimaal te ondersteunen.

In de casusbeschrijving van Thomas hadden

de ouders al zorgen gedurende zijn peutertijd.

Op basis van de vroege signalen (zowel op basis

van de informatie van ouders als van de kinderopvang)

had meer gerichte ondersteuning op jonge

leeftijd kunnen worden aangeboden, dit alles

zonder de noodzaak van een specifieke diagnose.

Een dergelijke visie vraagt echter om een verandering

van visie binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie,

van ‘diagnosticeren en behandelen’ naar

‘voorspellen en stimuleren’. Op deze manier kan

behandeling al worden ingezet bij een brede groep

kwetsbare kinderen voordat een diagnose wordt

gegeven. Gerichte interventies, waarin bijvoorbeeld

spelenderwijs contact en communicatie

wordt geoefend met kind en ouders, kunnen de

ontwikkeling van een kind al in een vroeg stadium

beïnvloeden. De eerste internationale studies die

het effect van dergelijke preventieve zorg hebben

onderzocht, tonen positieve effecten aan (Green et

al., 2017; Jones et al., 2017; Watson et al., 2017).

Een kanttekening hierbij is dat het diagnostisch

beeld bij sommige kinderen wel al helder is op

jonge leeftijd. In die gevallen kan een specifieke

diagnose juist helpend zijn voor ouders en kind.

De kinderen bij wie na inzet van de interventie

toch zorgen blijven bestaan, kunnen worden

doorverwezen voor aanvullende diagnostiek en

behandeling.

Over de auteur

Dr. Mirjam Pijl

(m.pijl@karakter.com) is

bij de afdeling Cognitieve

Neurowetenschappen van het

Radboudumc gepromoveerd op

onderzoek naar vroege kenmerken

van ASS. Ze is momenteel

werkzaam als orthopedagoog en

onderzoeker binnen het Centrum

Jonge Kind van Karakter Kinder- en

Jeugdpsychiatrie.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

Ook in Nederland wordt momenteel onderzoek

gedaan naar de effecten van vroege interventie.

Een laagdrempelige interventie op dit gebied,

Blended E-health for children at Early Risk

(BEER), is gericht op kinderen met eerste signalen

van problemen in de sociaal-communicatieve

ontwikkeling. BEER is ontwikkeld om ouders

direct hulp te kunnen bieden bij een vermoeden

van ASS, zonder dat er al sprake is van een

diagnose. De hoop is op deze manier zo vroeg

mogelijk gerichte interventies te kunnen bieden

en mogelijk zelfs bij een deel van deze groep de

ontwikkeling zodanig te beïnvloeden dat deze

positief afbuigt naar een gezondere ontwikkeling.

10

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 10 14-08-20 10:33


144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 11 14-08-20 10:33


'Veel hulpverleners

denken onterecht

dat autisme voor

vier jaar niet goed

gediagnosticeerd

kan worden.'

12

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 12 14-08-20 10:33


Veel kinderen met autisme worden nog te laat herkend, zegt

autismedeskundige Iris Servatius-Oosterling. Hulpverleners

aarzelen geregeld over een doorverwijzing naar specialistisch

hulp of missen kennis om mogelijke signalen van autisme op

vroege leeftijd te herkennen.

Winnifred Jelier

Toen Iris Servatius-Oosterling een zoon kreeg,

besefte ze weer hoe gemakkelijk je een jong kind

aan het lachen kunt krijgen. ‘Ik hoefde alleen maar

te glimlachen en kreeg al een brede lach terug.’

Dat dit gedrag niet vanzelfsprekend is, wist ze

goed uit haar gesprekken als gz-psycholoog met

ouders van kinderen met autisme.

Bij veel kinderen valt al vrij vroeg betrouwbaar

vast te stellen of ze autisme hebben. Ernstige

vormen kunnen al voor de leeftijd van

24 maanden gediagnosticeerd worden. Maar er

is ook een grote groep kinderen bij wie autisme

lastiger te herkennen is. Voor die groep adviseert

Servatius-Oosterling een werkdiagnose,

een voorlopige diagnose waarmee je een gerichte

behandeling in gang kunt zetten, maar met de

mogelijkheid rekening houdt dat er toch geen

sprake is van autisme.

Waarom wordt autisme soms laat herkend?

‘Daar zijn uiteenlopende redenen voor. Veel symptomen

kunnen ook wijzen op een andere stoornis

dan autisme, de ontwikkelingsproblemen kunnen

van tijdelijke aard zijn, ouders trekken laat aan

de bel, zorgprofessionals zoeken oorzaken eerst

elders, enzovoorts.’

Laten we beginnen bij de symptomen…

‘Als professionals gericht en systematisch observeren

en ouders bevragen, kunnen ze vaak goed

beoordelen of er mogelijk sprake is van autisme,

ook bij zeer jonge kinderen. Belangrijk is om naar

de hele ontwikkeling te kijken en op zoek te gaan

naar een combinatie van kenmerken. Als kinderen

bij 12 maanden nog niet gericht lachen naar

anderen, is dat een alarmsignaal voor autisme.

Andere signalen rond die leeftijd zijn onder meer:

niet goed reageren bij aanspreken, geen echte

interesse tonen in anderen, niet brabbelen en

geen gebaren maken. Ook slagen veel jonge kinderen

met autisme er aanvankelijk niet goed in om

taal in te zetten in de communicatie. Het lukt hen

bijvoorbeeld niet om te benoemen wat ze willen

hebben of te zeggen wat ze interessant vinden.

‘Hulpverleners

behandelen signalen

van autisme soms

geïsoleerd en sturen

het kind eerst naar

een fysiotherapeut of

logopedist. Kostbare tijd

gaat zo verloren’

2020 NUMMER 4 13

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 13 14-08-20 10:33


Afzonderlijk kunnen die kenmerken wijzen op

andere stoornissen, zoals een taalprobleem, hechtingsproblemen,

problemen in de motoriek of

een slecht gehoor. We zien dat hulpverleners die

kenmerken soms geïsoleerd behandelen en het

kind bijvoorbeeld eerst naar een fysiotherapeut

of logopedist sturen. Maar die behandelingen zijn

minder effectief als het onderliggende probleem

niet wordt herkend. Veel kostbare tijd gaat zo

verloren.

Daarnaast zien we dat autisme zich verschillend

kan uiten. Zo kunnen bij meisjes met autisme de

signalen subtieler zijn, doordat meisjes bijvoorbeeld

wel oogcontact maken en redelijk sociaal

gedrag laten zien, waardoor de stoornis minder

opvalt. Ook kunnen kinderen met een hogere

intelligentie vaak veel compenseren en duurt het

langer voordat je merkt dat er iets aan de hand is.’

Waarom wachten hulpverleners soms lang om een

diagnose te laten stellen?

‘Deels doordat die vroege signalen van autisme

nog onvoldoende bekend zijn. Ook denken veel

hulpverleners onterecht dat autisme vóór vier jaar

eigenlijk niet goed gediagnosticeerd kan worden.

Verder vinden ze het soms lastig om hun zorgen te

delen met ouders. Vooral als zij merken dat ouders

de andere ontwikkeling van hun kind zelf nog niet

echt opmerken staan ouders niet altijd open voor

vervolgstappen en is goed doorverwijzen moeilijk.

‘Hoe eerder je

autisme herkent, hoe

meer kind en gezin

van behandeling

kunnen profiteren’

14

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 14 14-08-20 10:33


Ook kan de culturele achtergrond meespelen.

Binnen sommige culturen heerst een taboe rond

autisme en gaat men vaak liever eerst op zoek

naar lichamelijke verklaringen. Ouders schamen

zich als blijkt dat de verklaring mogelijk elders

ligt. Hulpverleners moeten daardoor soms voorzichtig

manoeuvreren en extra hun best doen om

ouders te overtuigen van het belang van vroeg

behandelen.’

Waarom is een vroege behandeling zo belangrijk?

‘Hoe eerder je erbij bent, hoe meer het kind van

behandeling kan profiteren. Met relatief eenvoudige

aanpassingen kunnen ouders en kind vaak

al een eind op weg worden geholpen en kun je

gedragsproblemen op latere leeftijd voorkomen.

De meeste ouders zijn opgelucht als de mogelijkheid

van behandeling zich voordoet. Als ze met

hun kind bij de kinderpsychiater komen, zijn

de spanningen in het gezin vaak al hoog opgelopen.

Sommige ouders zijn de wanhoop nabij.

Ze hebben de stress meegenomen naar hun werk

of merken dat de relatie met hun partner onder

druk komt te staan. Ook voelen ouders zich soms

schuldig omdat ze denken dat zij de oorzaak zijn

van het gedrag van hun kind. Als ze dan te horen

krijgen waar het gedrag vandaan komt, valt er

vaak een last van hen af. De diagnose geeft hun

een verklaring voor de problemen die zij al die

tijd hebben ervaren in het contact met hun kind.

Ineens krijgen ze iets in handen waar ze iets mee

kunnen. Ze ontdekken dat het geen zin heeft om

elke keer boos te worden als hun zoon of dochter

niet luistert of zich moeilijk gedraagt tijdens een

familiebezoek. Nu kunnen ze een omgeving creëren

waarin het kind niet overspoeld raakt door

indrukken en zo de rust in het gezin herstellen.’

Hoe merken ouders meestal dat er iets met hun kind

aan de hand is?

‘Kinderen met autisme kunnen vanaf de babytijd

al afwijkend gedrag laten zien. Sommige kinderen

huilen veel en zijn dan ontroostbaar, andere

maken nauwelijks oogcontact. Ook merken ouders

vaak snel dat hun kind minder plezier haalt uit

sociale settingen dan andere kinderen. Hun zoon

E-learning

Hoe weet je of een jong kind autisme heeft?

In de gratis online module Vroegsignalering

autisme leggen Iris Servatius-Oosterling en

haar collega Claudine Dietz van Karakter

Universitair Centrum Nijmegen uit waar

je als hulpverlener op kunt letten. Tal van

casussen komen langs om te laten zien

hoe autisme zich bij jonge kinderen kan

uiten en wat de belangrijkste signalen zijn.

De module duurt bijna 1,5 uur en bevat

enkele observatieopdrachten. De (betaalde)

vervolgtrainingen Vroegsignalering autisme

(verdieping) gaan uitgebreider in op psychiatrische

problemen bij jonge kinderen met

autisme en vroege interventies, therapeutische

begeleiding en behandelvormen.

Meer informatie en aanmelden:

www. karakter.com/vroegsignalering.

of dochter lacht niet, is op zichzelf en zwaait bijvoorbeeld

niet terug als je gedag zegt.

Ouders gaan daar verschillend mee om. Sommige

stoppen hun zorgen eerst zoveel mogelijk

weg. Ze durven nog niet hardop te zeggen dat er

misschien iets mis is. Andere ouders gaan met

hun zorgen wel naar een hulpverlener, maar

krijgen soms te horen dat ze het eerst maar aan

moeten zien. Ook zijn er ouders die al dan niet

bewust goed inspelen op de behoeften van het

kind. Ze bieden veel rust en duidelijkheid en

passen hun routines aan, waardoor het lange

tijd goed gaat. De problemen ontstaan dan vaak

pas als het kind naar de opvang of kleuterschool

gaat en er extra eisen aan hun zoon of dochter

gesteld worden.

Vanaf het eerste contact met de hulpverlener

duurt het soms twee tot drie jaar voordat er een

diagnose komt. Dat is ontzettend lang. Als de

diagnose eenmaal gesteld is, zeggen ouders soms

dat ze altijd al een gevoel hadden dat er iets niet

klopte, dat het niet pluis was.’

2020 NUMMER 04 15

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 15 14-08-20 10:33


Dat had misschien beter gekund?

‘Gelukkig kennen we ook veel verhalen waarin

vlot gehandeld werd en ouders tevreden zijn met

de hulp die ze kregen, maar in sommige gevallen

is inderdaad verbetering nodig. Als hulpverlener

kun je helpen door meteen actief door te vragen

als je merkt dat ouders twijfels hebben over de

ontwikkeling van hun kind. Ouders hebben niet

altijd het vocabulaire paraat om te duiden wat ze

zien. Daar kun je hen als hulpverlener bij ondersteunen.

Een handig hulpmiddel is de screeningslijst

CoSoS, Communicatie en Sociale Signalen,

gratis online beschikbaar op de website van het

landelijk expertisenetwerk Autisme Jonge Kind.

Die kun je samen met ouders invullen en gebruiken

als houvast in het gesprek.’

Waaruit bestaat vroegbehandeling?

‘Autisme is een neurobiologische aandoening

waarmee een kind geboren wordt. De stoornis valt

niet te genezen, maar je kunt wel aanpassingen

doen waardoor een kind beter kan functioneren.

In een goede behandeling trek je als hulpverlener

samen op met de ouders of verzorgers.

Een laagdrempelige interventie is bijvoorbeeld

de BEER-oudertraining van Autisme Jonge Kind.

Hierin kijk je samen met de ouders hoe het kind

zich ontwikkelt op verschillende domeinen.

Ouders leren welk gedrag ze van een kind op

een bepaalde leeftijd kunnen verwachten en hoe

dit zich verhoudt tot wat zij bij hun eigen kind

zien. Ook krijgen ouders tips voor hoe ze vaardigheden

kunnen aanleren en ongewenst gedrag

kunnen beperken.

16

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 16 14-08-20 10:33


De BEER-oudertraining is bedoeld voor kinderen

tussen ongeveer 12 en 36 maanden en bestaat

uit een e-learningmodule en zeven huisbezoeken.

Deze vorm van behandeling is onder meer

geschikt voor kinderen die nog geen diagnose

hebben, maar bij wie er wel zorgen zijn en een

verwijzing naar de kinderpsychiatrie nog een brug

te ver lijkt.’

Hoe leren ouders zoal tijdens de training om hun

kind te helpen?

‘Ouders krijgen concrete handreikingen. Stel dat

hun kind nog weinig gericht contact maakt, dan

kunnen ouders tijdens het spelen met opzet een

activiteit soms even stopzetten. Pas als het kind

hen vragend aankijkt, gaan ze dan weer verder.

Zo laten ze het kind merken dat oogcontact een

vorm van communiceren is en dat het activiteiten

in gang kan houden door zich te richten tot

de ander.’

Wie is

Iris Servatius-Oosterling?

Is het normaal dat mijn kind me zo weinig

aankijkt? Waarom zijn kinderen met autisme

vaak zo op zichzelf? Vragen als deze hoort Iris

Servatius-Oosterling geregeld langskomen. Ze

werkt als gz-psycholoog en onderzoeker bij het

Karakter kinder- en jeugdpsychiatrie Universitair

Centrum Nijmegen en is in opleiding tot

klinisch psycholoog. Zij was als copromotor

betrokken bij het onderzoek van Mirjam Pijl

(zie elders in dit nummer). Ook is ze mede-initiatiefnemer

en stuurgroeplid van het landelijk

expertisenetwerk Autisme Jonge Kind.

zoals BEER ouders zeker wel een eindje op

weg helpen.’

Brengt vroegbehandeling ook risico’s met zich mee?

‘Nee, eigenlijk niet. Bij eerste vermoedens van

autisme is het mooi als je zo snel mogelijk kunt

beginnen met behandeling, dus ook als er nog

geen diagnose is. Merk je bijvoorbeeld dat een

kind milde problemen heeft met sociaal gedrag en

taal, dan kan dat een goed moment zijn om een

interventie in te zetten. Dit betekent niet dat de

behandeling altijd het gewenste resultaat oplevert.

Soms raken ouders ontmoedigd als de vooruitgang

beperkt blijft ondanks hun inzet gedurende

de oudertraining. Blijf dan naast ouders staan

en zoek samen naar een vorm van hulp die beter

aansluit. aansluit. En ook als een kind uiteindelijk

toch geen autisme blijkt te hebben, maar wel problemen

op het gebied van communicatie, sociale

interactie of spel, dan kan ene korte oudertraining

Een diagnose autisme

is niet altijd nodig om

op hele jonge leeftijd

al goed hulp te kunnen

bieden

Leggen hulpverleners te veel nadruk op

diagnosticeren, zoals onderzoeker

Mirjam Pijl opmerkt?

‘Je hebt inderdaad niet altijd direct een diagnose

nodig om toch goed hulp te kunnen bieden.

Bij kinderen bij wie nog twijfels zijn, is een werkdiagnose

zinvoller. Je kunt dan een behandeling

inzetten, waarbij je in het achterhoofd houdt dat

het kind uiteindelijk misschien geen autisme

heeft. Bij sommige kinderen is al snel duidelijk dat

er sprake is van autisme, soms al vanaf 12 maanden.

Het gaat dan vaak om een ernstige variant.

In die gevallen vind ik het belangrijk om echt de

diagnose te stellen, zodat je ouders duidelijkheid

geeft en gerichte behandeling in kunt zetten.

Het blijft echter maatwerk en bij ieder kind moet

je steeds opnieuw afwegen welke stap het beste is

voor kind en gezin.’

U noemde eerder dat autisme zich bij meisjes anders

kan uiten dan bij jongens. Zijn die verschillen ook al

op de baby- of peuterleeftijd te zien?

‘Autisme komt ongeveer vier keer vaker bij

jongens voor dan bij meisjes. Het is onbekend

waarom dit zo is. Mogelijk zijn er meer meisjes

met autisme, maar herkennen we ze niet goed

2020 NUMMER 04 17

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 17 14-08-20 10:33


Organisaties

• Autisme Jonge Kind (AJK): netwerk

van professionals met expertise over

autisme bij jonge kinderen

(www.autismejongekind.nl).

• Autisme Centraal: multidisciplinaire

samenwerking tussen onder meer

pedagogen, logopedisten, psychologen

en onderwijskundigen

(www.autismecentraal.com).

• Stichting Papageno: biedt hulp aan

kinderen en jongeren met autisme en

partner van het AJK (www.papageno.nl).

• Nederlandse Vereniging voor Autisme:

belangenvereniging voor mensen met

autisme en hun naasten en partner

van het AJK (www.autisme.nl).

op jonge leeftijd. Zo is de laatste jaren gebleken

dat meisjes met autisme gedrag laten zien dat

we gewoonlijk niet associëren met kinderen met

autisme. Ze hebben vriendinnetjes, spelen met

speelgoed waar andere meisjes ook mee spelen

of dromen van sociale beroepen. Pas als je beter

kijkt, zie je bijvoorbeeld dat ze in hun interesses

heel gefixeerd zijn. Ze richten zich misschien

minder op techniek, treinen of computers, maar

zijn bijvoorbeeld wel obsessief bezig met popsterren,

soapseries of royalty’s. Ook hebben ze

vaak wel degelijk problemen op sociaal vlak, maar

camoufleren ze die beter dan jongens en weten ze

anderen goed te imiteren.

‘Meisjes met

autisme zijn vaak

ondervertegenwoor

digd in de

onderzoeksgroepen,

waardoor we minder

weten van hun

symptomen’

Die verschillende uitingsvormen zien we niet

goed op de baby- of peuterleeftijd, maar misschien

komt dat nog als onderzoekers er gerichter naar

gaan kijken. Nu beginnen veel onderzoeken bij

gediagnosticeerde kinderen, wat in praktijk vooral

jongens zijn. Meisjes zijn vaak ondervertegenwoordigd

in de onderzoeksgroepen. De onderzoeksuitkomsten

zijn daardoor op meisjes

mogelijk minder van toepassing.’

Over de oorzaken van autisme is nog veel onbekend,

waardoor complottheorieën een kans krijgen. Zo

geloven sommige ouders dat hun kind autisme

kan krijgen van inentingen. Hoe moet je met zulke

ouders omgaan?

‘Ruim twintig jaar geleden publiceerde het wetenschappelijke

tijdschrift The Lancet een studie

waarin gesproken werd van een mogelijk verband

tussen autisme en bepaalde inentingen. Dit verband

bleek later niet hard te maken. Het artikel

is in 2010 teruggetrokken, maar de onrust onder

ouders steekt nog steeds soms de kop op, onder

meer door onware berichten op sociale media.

Hierdoor krijgen kinderen niet altijd de inentingen

die ze nodig hebben.

Het zou helpen als we beter wisten wat de oorzaken

zijn van autisme. Veel onderzoek, waaronder

onderzoek in Nijmegen onder kinderen van 3 en

4 jaar met autisme, richt zich op hersenontwikkeling

en genetica. Maar het zal nog een tijd duren

voordat we daar in de praktijk iets mee kunnen.’

De gemeenten zijn sinds 2014 verantwoordelijk voor

jeugdzorg. Hoe heeft deze transitie uitgepakt voor

kinderen met autisme?

‘Wisselend. We zien dat eerstelijnszorg en specialistische

hulp lang niet altijd goed op elkaar

aansluiten: hulpverleners weten niet altijd waar

of bij wie ze moeten aankloppen. Ook gebruiken

verschillende gemeenten verschillende begrippen,

waardoor er verwarring bij ouders en hulpverleners

kan ontstaan over waar zij terecht kunnen.

Voorheen hadden we op landelijk niveau Integrale

Vroeghulp. Dat werkte goed. Sommige gemeenten

werken hier nog steeds mee, of hebben teams

18

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 18 14-08-20 10:33


opgezet waarin bijvoorbeeld kinder- en jeugdpsychiaters,

artsen, logopedisten en fysiotherapeuten

zitting hebben. Dergelijke teams weten kind en

gezin na een kort consult vaak snel op de juiste

plek te krijgen. Dat is fantastisch. Maar in veel

gemeenten is nog veel winst te boeken op het

gebied van goede samenwerking tussen verschillende

zorgverlenende organisaties. Individuele

hulpverleners wil ik in ieder geval graag adviseren

om te investeren in korte lijnen met professionals

van partnerorganisaties in de regio. Zorg dat je

gemakkelijk even contact kunt maken voor overleg

en advies. Uit persoonlijke ervaring weet ik dat

je dan zorg sneller geregeld krijgt.

Gelukkig gaat er veel goed in de zorg aan kinderen

met autisme en merken we dat veel hulpverleners

over sterke netwerken beschikken. Maar het zou

helpen als integrale samenwerking ook overal op

systeemniveau goed geregeld is, zodat er meer

continuïteit komt.’

Winnifred Jelier

journalist

René Schotanus

Fotograaf

2020 NUMMER 04 19

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 19 14-08-20 10:33


“En?

Vind jij hem lui?”

Daar zit je dan, met je mond vol tanden in relatietherapie.

Zijn therapeut en mijn therapeut hadden

bedacht dat het een goed idee was om ons samen

te zien. En nu mocht ik even vertellen of ik vond

dat mijn partner lui was. “Natuurlijk niet!”, het

was meer een reflex dan een weldoordacht antwoord,

maar ik had dan ook geen zin om op de

bank te slapen die avond.

Hij had zelf uitgesproken dat hij ‘misschien wel

gewoon lui’ was. Hij wilde huishoudelijke taken

wel doen, maar het lukte hem steeds maar niet om

te beginnen. Hetzelfde gebeurde met opdrachten

die hij voor zijn opleiding moest doen. Hij wou wel

beginnen, hij wist dat hij moest beginnen en toch..

Hij had al dertig jaar zo geleefd, hij wou wel vanalles,

maar hij kwam maar niet van z’n plek. En toen

kwam ik. Ik ging hem wel even Helpen. Ik sleepte

hem mee naar de huisarts en de psycholoog en die

kwamen meteen met vermoedens van een storing

in zijn executieve functies. De psychiater achtte

dat zeer waarschijnlijk en gaf hem meteen maar

wat amfetamine mee om te kijken of er misschien

sprake was van ADD.

het niet met me eens. Een deskundige vriendin

van mij ook niet, die verdenkt mij ook al jaren van

AD(H)D of autisme.

Een naderende deadline roept bij mij namelijk

ook zonder uitzondering een onbedwingbare

behoefte op om mijn sokken te gaan sorteren,

desnoods op alfabet. Voordat ik begon aan het

schrijven van deze column, moest ik opeens heel

nodig mijn radijzenperkje fatsoeneren. En nee,

dat is geen metafoor, ik heb echt een bloembak vol

radijsplanten. Ik zie hetzelfde bij mijn studenten,

die moeten ook altijd ‘eerst nog even’ voordat het

echte schrijfwerk begint.

Door al die jaren van sokken sorteren, uitgebreid

de was doen en mijn werkplek volledig opnieuw

indelen heb ik ondertussen het idee gekregen

dat uitstelgedrag te maken heeft met een soort

faalangst. In het kader van ‘als ik niet begin,

kan het ook niet fout gaan’. Logisch gezien is er

geen speld tussen te krijgen, maar een dergelijke

redenatie is natuurlijk niet erg bevorderlijk voor

de productiviteit.

Na een paar dagen toekijken hoe hij heel wakker

en trillerig huishoudelijke en andere taken liep

uit te stellen, had ik er zo m’n vraagtekens bij.

Was die redenatie uitstelgedrag = storing in executieve

functies niet vreselijk kort door de bocht?

Los van het feit dat executieve functies als begrip

veel meer inhouden dan alleen taakgericht handelen;

ga je dan niet enorm voorbij aan de rol die

angst speelt bij uitstelgedrag? Zijn psychiater was

Gealfabetiseerde

sokken zijn leuk,

maar er moet

natuurlijk wel

geschreven worden

20

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 20 14-08-20 10:33


COLUMN

Hersenkrakers

En wat doe je eraan? Gealfabetiseerde sokken

zijn leuk, maar er moet natuurlijk wel geschreven

worden. Ik denk dat we te weinig beseffen

dat taken zoals schrijven emotioneel best heftig

zijn. Het blijft creatief werk en creëren is kwetsbaar

zijn. Het is niet ongebruikelijk om verlegen

te worden als er een foto van je gemaakt wordt,

of helemaal gegeneerd te raken als je naar een

opname van jezelf moet kijken of luisteren. Schrijven

is een afspiegeling maken van wat er in je

hoofd omgaat, een afspiegeling die je zelf ook nog

moet creëren. Als je het zo bekijkt, is het geen

wonder dat het zo veel weerstand oproept. Geen

wonder ook dat het schrijven met een borrel erbij

opeens een stuk beter gaat. Een ervaren schrijver

hanteert dan ook het devies: write drunk,

edit sober.

als een gebrek aan taakgericht handelen valt dan

volledig weg.

Voor mijn partner werkte het trouwens ook, maar

alleen voor het schrijfwerk. De huishoudklusjes

bleven gewoon liggen. We zijn voorlopig nog niet

klaar met relatietherapie.

Hetzelfde geldt voor andere academische taken:

programmeren, analyseren, beoordelen, noem

maar op. Alles waar een stukje van jezelf in zit

maakt je kwetsbaar, en kwetsbaarheid is eng.

Een stuk enger dan sokken in elk geval.

Bij mijn studenten probeer ik er in de eerste plaats

voor te zorgen dat ze er gevoelsmatig niet alleen

voor staan. Het is echt verbazingwekkend hoeveel

je kunt bereiken door er alleen maar even bij te

zijn als ze achter hun document gaan zitten en

de eerste paar woorden formuleren. Als dat niet

werkt, probeer ik een concretere ‘bedreiging’

te zijn dan de faalangst. Een concreet persoon

‘teleurstellen’ is een stuk enger dan een vaag

gevoel van ‘misschien lukt het niet’. Werkt als

een tiet. Al het gedrag dat bestempeld kan worden

Josien de Bie

behaalde haar Master in Biologie aan

de Universiteit van Groningen en haar

PhD in Neurowetenschap in Sydney. Ze

is wetenschapscommunicator, jazz

zangeres, stand-up comedian, oprichtster

van genderbrain.com en een woesteling in

het de-bunken van gendermythes. Zij schrijft

columns over haar bezigheden.

2020 NUMMER 4 21

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 21 14-08-20 10:33


Het Waterlandmodel werkt

Poortwachters in de

dyslexiezorg

Chris Struiksma & Chruf van Kempen

Samenvatting

De afgelopen jaren is het aantal verwijzingen

voor behandeling van dyslexie

sterk gestegen. Om de aantallen beheersbaar

te houden wordt vaak een poortwachtersfunctie

ingesteld. Helaas heeft deze in veel gevallen maar

een zeer beperkte opdracht, namelijk niet meer dan

het beoordelen van het schooldossier. In dit artikel

beschrijven we de langetermijnresultaten van het

‘Waterlandmodel’. We constateren niet alleen grote

verschillen tussen scholen maar van jaar tot jaar

ook binnen scholen. We zien hierin een aanwijzing

voor een mismatch tussen leerkrachtcompetenties

en speciale onderwijsbehoeften en een argument in

de discussie over de vraag of dyslexie wel bestaat.

Ten slotte stellen we dat handelingsverlegenheid

een basis kan zijn voor verwijzing en de wijze

waarop de poortwachter daarop kan acteren.

Ons land heeft een unieke voorziening voor leerlingen

die grote moeite hebben met het leren

lezen. Deze leerlingen met ernstige dyslexie

kunnen een beroep doen op gespecialiseerde

behandeling als onderdeel van de jeugdzorg. In de

loop der jaren is het aantal verwijzingen echter

sterk gegroeid, te sterk volgens velen. We zien

steeds vaker dat een ‘poortwachtersfunctie’ wordt

ingezet om de aantallen onder controle te krijgen.

Deze functie wordt dan ondergebracht bij

een onafhankelijke persoon, in dienst van een

gemeente, een schoolbestuur of een samenwerkingsverband.

De taak van deze poortwachter is in

elk geval het beoordelen van de ontvankelijkheid

van het schooldossier, waarna de leerling doorstroomt

voor verdere diagnostiek.

Er zijn grote verschillen in de wijze waarop de functie

van poortwachter wordt ingevuld. Gebaseerd op

de situatie zoals die in het Samenwerkingsverband

Waterland vorm heeft gekregen, schetsten we in

een eerder artikel (Struiksma & Van Kempen, 2016)

een beeld van een taakopvatting die ervan uitgaat

dat de poortwachter leerlingen beoordeelt en

daardoor als geen ander zicht krijgt op de kwaliteit

van de leerlingzorg op de verschillende scholen.

Inmiddels zijn we vier jaar verder en kunnen we

vaststellen dat de functie van poortwachter in veel

22

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 22 14-08-20 10:33


Aangezien voor dyslexie

slechts relatieve criteria

gelden, is geen enkel

prevalentiecijfer een

empirisch feit

regio’s is ingevoerd. De poortwachtersfunctie is

dikwijls ingericht met als voornaamste doel het

beperken van de instroom in de vergoede zorg,

vaak iets vriendelijker geformuleerd als: ‘Zorgen

dat kinderen die het echt nodig hebben de beste

zorg krijgen’. Als norm daarvoor wordt dikwijls

nogal krampachtig vastgehouden aan de ooit door

Blomert (2005) berekende 3,6%. Aangezien er

voor dyslexie slechts relatieve en geen absolute

criteria gelden, is geen enkel prevalentiecijfer een

empirisch feit, maar een beleidskeuze, die vooral in

het onderwijs gemaakt moet worden.

In dit artikel willen we antwoord geven op de

vraag of het Waterlandmodel stand heeft gehouden

en hoe het zich verder heeft ontwikkeld.

We veralgemeniseren de ervaringen uit Waterland

naar hun betekenis voor de inrichting van onderwijs

in technisch lezen en van de zorg voor dyslexie

in het basisonderwijs.

De kern van het Waterlandmodel

In het Samenwerkingsverband (SWV) Waterland

is kort na de start van de vergoedingsregeling eind

2009 een poortwachter aangesteld. Het SWV telt

61 scholen met een leerlingaantal dat de afgelopen

acht jaar schommelde tussen de 11.500 en 13.000,

gemiddeld rond de 1.600 leerlingen per leeftijdsgroep

(Van Kempen, 2013-2019). De poortwachter

heeft 0,4 fte om zijn taken uit te voeren. De veronderstelde

werkzame principes van het model

vormen een 10-puntenplan:

1. Acceptatie. De primaire invalshoek van de

poortwachter is niet het selecteren van leerlingen

die aan de criteria voor verwijzing

voldoen, maar de handelingsverlegenheid van

de leerkracht en de school.

2. Uitgangspunt. De vragen en ideeën van de

leerkrachten over de redenen voor de ontstane

handelingsverlegenheid zijn uitgangspunt

voor elke interventie.

3. Focus. Het onderwerp is technisch lezen, niets

meer, niets minder.

4. Planmatig en datagestuurd. De poortwachter

werkt volgens het 4D-model (Struiksma, 2012).

Data: tweejaarlijks worden alle LVS-gegevens

verzameld en op SWV-niveau en per school

teruggekoppeld. Duiden: analyses worden

gemaakt, wat betekenen deze cijfers voor deze

school en deze leerkracht? Doelen: er worden

doelen geformuleerd voor de korte en lange

termijn. Doen: de poortwachter maakt concrete

werkafspraken met betrokkenen van de

school, minimaal voor de periode tot aan het

volgende moment van dataverzameling.

5. Kengetallen. Op basis van de getallen is het

voor iedereen duidelijk wanneer de prestaties

voldoende zijn en wanneer de alarmbel afgaat.

Op groepsniveau zijn dat de door de school

zelf geformuleerde standaarden. Wordt daar

niet meer aan voldaan, dan geeft dat reden tot

aanpassing van de scholingsactiviteiten. Voor

de dyslexiezorg is het kengetal het percentage

leerlingen dat verwezen wordt.

6. Benchmark. Scholen vergelijken en wegen

hun resultaten tegen de achtergrond van

de resultaten van alle overige scholen in

het samenwerkingsverband.

7. Snel. Directe ondersteuningsvragen vanuit

de scholen worden binnen twee dagen, maar

vaak nog dezelfde dag door de poortwachter

opgepakt. De poortwachter is medeverantwoordelijk

voor de leesontwikkeling van

alle leerlingen. Speciale aandacht vragen de

leerlingen die zijn verwezen maar van wie de

aanmelding niet-ontvankelijk is verklaard,

en de leerlingen die in het onderzoek van de

diagnosticus niet aan de criteria voldeden.

Deze leerlingen zijn immers door de school

aangemeld en dat impliceert dat de leerkracht

met déze leerling handelingsverlegen was, zie

uitgangspunt 1.

2020 NUMMER 04 23

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 23 14-08-20 10:33


8. Stepped care. De ondersteuning door de

poortwachter begint bij het onderwijskundig

handelen van de leerkracht in de klas

(ondersteuningsniveau 1, effectieve, directe

instructie) en loopt via de kwaliteit van de

extra ondersteuning op niveau 2 (herhaalde

instructie en uitbreiding van de daadwerkelijk

bestede leertijd) naar de ondersteuning

op niveau 3 (remedial teaching, bij voorkeur

individueel, maximaal met drie leerlingen).

De begeleiding kan resulteren in een verwijzing

naar gespecialiseerde diagnostiek en

behandeling van dyslexie buiten de school, ook

wel ondersteuningsniveau 4 genoemd.

9. Scholend. Als het tot een verwijzing komt, gaat

de poortwachter met de school (leerkracht,

IB’er) na of en hoe aan de criteria daarvoor

is voldaan. Dit werkt scholend voor beiden:

het leert leerkracht en IB’er een vermoeden

van dyslexie steeds scherper te formuleren

en levert aan de poortwachter input voor een

cursorisch aanbod. Dit betreft dan thema’s die

het niveau van de individuele leerling overstijgen.

Dat zijn bijvoorbeeld: de overdracht van

groep 2 naar groep 3 en van groep 3 naar groep

4 en het organiseren van voldoende tijd voor

lezen in de hele school tot en met groep 8.

10. Handvatten op leerlingniveau. We hebben

afscheid genomen van het denken in termen

van stoornissen. Zo wordt de poortwachter

dikwijls betrokken bij de inrichting van de

ondersteuning op niveau 3 vanuit de instructiebehoeften

van de leerling. We willen

immers dat leerkracht én leerling weten waaraan

gewerkt wordt, waartoe dat gebeurt en aan

de hand waarvan wordt vastgesteld dat de stof

voldoende beheerst wordt. De leesdidactiek

wordt zo teruggebracht tot de essentie en ontdaan

van alle ‘toeters en bellen’.

Stabiele cijfers

Het werkmodel is de afgelopen acht jaar leidend

geweest voor de poortwachter. Sinds 2011 worden

tweejaarlijks leesdata (DMT en AVI) verzameld

van alle scholen. Er zijn nu dan ook data van

vier peilingen beschikbaar: 2013, 2015, 2017 en

2019. Het beeld is dat er over het hele samenwerkingsverband

heen meer leerlingen op A-,

B- en C-niveau scoren dan de 3 x 25% volgens de

landelijke norm. Op D- en E-niveau zijn er minder

kinderen dan landelijk. Het percentage verwijzingen

voor de vergoede dyslexiezorg komt uit op

4,7%. Het aantal daadwerkelijk toegelaten kinderen

ligt op de bekende 3,6%. Beide percentages

Tabel 1. Het SWV Waterland in cijfers

Schooljaar

Aantal leerlingen

Aantal

leerlingen per

jaargroep

Percentage

verwijzingen bij

SWV (n)

Percentage

ontvankelijk

verklaard (n)

2011-2012 12.000 1.500 3,3 (49) 2,4 (36)

2012-2013 11.500 1.438 5,1 (74) 4,2 (61)

2013-2014 11.467 1.433 5,0 (71) 3,8 (54)

2014-2015 13.628 1.704 4,9 (84) 3,6 (61)

2015-2016 13.432 1.679 5,1 (85) 3,6 (61)

2016-2017 13.112 1.639 4,5 (74) 3,7 (60)

2017-2018 12.774 1.597 4,7 (75) 3,8 (60)

2018-2019 12.648 1.581 5,0 (79) 3,7 (59)

Totaal gemiddeld 12.570 1.571 4,7 (74) 3,6 (57)

24

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 24 14-08-20 10:33


zijn door de jaren heen stabiel (zie tabel 1). Daarmee

hebben het SWV en de scholen zich bestand

getoond tegen de landelijke ontwikkeling met

steeds hogere aantallen verwijzingen.

Drie scholen hebben in acht jaar geen enkele leerling

aangemeld vanwege dyslexie. Deze zijn bij

de verdere analyses buiten beschouwing gelaten.

Dat leidt weliswaar tot een hoger gemiddelde,

maar we veronderstellen dat geen enkele verwijzing

in acht jaar eerder een weerslag is van het

beleid dan van de kwaliteit van de school ten aanzien

van de dyslexiezorg.

Grote verschillen tussen scholen

Op het niveau van het samenwerkingsverband

mogen de getallen stabiel zijn, het overzicht laat

zien dat de verschillen tussen scholen groot zijn.

Aantallen verwijzingen varieren van 0 tot 4 en

procentueel van 0 tot 18%. Nu variëren de scholen

in Waterland sterk in aantallen leerlingen, van

een school met slechts rond de 50 leerlingen tot

een school met tegen de 500 leerlingen. Omdat het

percentage verwijzingen moet worden berekend

op basis van de gemiddelde gemiddelde omvang

van een jaargroep – een leerling kan gedurende

zijn schoolloopbaan immers maar eenmaal voor

een behandeling in aanmerking komen – vertegenwoordigt

één leerling al een hoog percentage.

Hoe kleiner de school, hoe hoger het percentage

uit zal vallen.

Om te zien of schoolgrootte een rol speelt, hebben

we gekeken naar het effect van schoolgrootte op

de verwijzingen per school. Een overzicht hiervan

is in figuur 1 grafisch weergegeven. De scholen

zijn geordend naar grootte en vormen de X-as.

De relatie tussen grootte van een school en het

aantal verwijzingen (correlatie .46) wordt het best

beschreven als logaritmisch. Het aantal verwijzingen

loopt op naarmate de school groter is. Kijken

we daarentegen naar het percentage leerlingen dat

verwezen wordt ten opzichte van de grootte van

Figuur 1. Gemiddelde aantal (gem.aant.) en percentage (gem.perc.) verwijzingen per school per jaar in

vier periodes van twee jaar, afgezet tegen de grootte van de school

2020 NUMMER 04 25

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 25 14-08-20 10:33


de school (correlatie -.36), dan zien we een trendlijn

die eveneens logaritmisch is, maar die met

het groter worden van de school juist afneemt.

Met andere woorden, hoe groter een school, hoe

meer leerlingen in absolute zin verwezen worden

vanwege dyslexie, maar hoe minder in relatieve

zin.

Percentages

doorverwijzingen

voor dyslexie

verschillen sterk tussen

scholen binnen het

samenwerkingsverband

Grote verschillen binnen scholen

Niet alleen de grote verschillen tussen scholen

vallen op, ook zien we van jaar tot jaar sterke

wisselingen per school. We berekenden de spreiding

rond het gemiddelde per school per jaar over

de jaren heen (figuur 2). Het beeld is hetzelfde,

maar de betekenis is anders.

We nemen school 200 als voorbeeld. Het gemiddelde

aantal verwijzingen is 1 leerling per jaar.

Voor een school met 200 leerlingen is dat gemiddeld

4% (1 leerling tegen een gemiddelde jaargroep

van 25). Het aantal verwijzingen per jaar

varieerde van 0 tot 3, in procenten van 0% tot 12%.

Met andere woorden, sommige scholen hebben

in een bepaald jaar ineens een hoog percentage

verwijzingen. Dat is op zich niet verontrustend,

omdat een enkele leerling al een hoog percentage

vertegenwoordigt, zeker op een kleine school.

Maar hoewel dat wel een verklaring is voor de

hoogte van de uitschieters, is dat geen verklaring

voor de grote schommelingen binnen scholen.

De grilligheid van de percentages verwijzingen

binnen de scholen is ook af te lezen aan de

Figuur 2. De spreiding van de aantallen (Sd.aant.bin.) en percentages (SD.perc.bin) verwijzingen binnen de

vier metingen per school afgezet tegen het totaal aantal leerlingen van de school

26

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 26 14-08-20 10:33


correlaties tussen de verwijzingen in de verschillende

jaren. Er is (vrijwel) geen samenhang tussen

de percentages verwijzingen in de verschillende

jaren, de correlaties variëren van .006 tot .252.

Alleen de hoogste correlatie bereikt het significantieniveau

(p <.05), maar is nog steeds minimaal.

Dit betekent dat er op basis van het percentage

verwijzingen in het ene jaar geen voorspelling

gedaan kan worden over het percentage in een

ander jaar.

Ook het aantal

verwijzingen per

school schommelt

van jaar tot jaar sterk

Een mogelijke verklaring

We gaan ervan uit dat de onderwijskwaliteit die

leerkrachten weten te realiseren grosso modo

stabiel is of met de jaren toeneemt, maar niet

minder wordt en in elk geval niet per jaar wisselt.

Hoe kan het dan dat de aantallen verwijzingen wél

een sterk wisselend patroon laten zien? Een mismatch

ontstaat als datgene wat de leerling vraagt,

datgene wat de leerkracht te bieden heeft te boven

gaat. Als de competenties van de leerkracht niet

van jaar tot jaar sterk wisselen, en toevallige

omstandigheden uitmiddelen als gekeken wordt

naar grotere aantallen scholen en meerdere jaren

achtereen, dan blijven leerlingebonden factoren

over als verklaring voor de geconstateerde

mismatch. Bij jaarlijks wisselende groepen is

het goed voorstelbaar dat het aantal te moeilijke

leerlingen variëert van 0 tot 3 of meer. In termen

van het onderwijscontinuüm kunnen leerkrachten

handelingsverlegen raken bij meer of minder

leerlingen. Leerkrachten verschillen vanzelfsprekend

in competentie en het competentieniveau is

bepalend voor grens tussen de leerlingen welke ze

nog net wel en welke ze net niet meer aankunnen.

Leerlingen hebben helaas geen boodschap aan die

grens. Zij komen met hun bagage (aanleg) en als

ze pech hebben, treffen ze een leerkracht die

niet kan bieden wat zij nodig hebben. Aangezien

handelingsverlegenheid het uitgangspunt is voor

elke interventie, inclusief verwijzing naar de

gespecialiseerde behandeling, kan dat voor wisselende

cijfers zorgen. Het percentage verwijzingen

per school is daarom een goed kengetal voor de

mate waarin de zorgbreedte van een school is

afgestemd op haar populatie.

Harde kern

Daarbij komen we tevens bij de discussie over

het bestaansrecht van dyslexie. De standpunten

lopen uiteen van de overtuiging dat dyslexie een

stoornis is die onder alle omstandigheden tot

expressie zal komen (Blomert, 2005) tot de stelling

van ongelovigen dat dyslexie niet bestaat en dat

alle kinderen kunnen leren lezen als de instructie

maar goed genoeg is (Bosman, 2020).

Cruciaal in dit debat is de vraag of er ook voor de

beste leerkrachten een ondergrens is van leerlingen

die ook bij hen uit zullen vallen. Immers als

er leerkrachten zijn die alle leerlingen aankunnen

en tot goede (lees)prestaties kunnen brengen, zou

met de juiste opleiding en coaching het probleem

van de (te hoge aantallen) verwijzingen vanzelf

ophouden te bestaan. Hoewel er uitgesproken

meningen zijn over het antwoord op deze vraag,

zijn er vooralsnog geen feiten. Zelf zien we in

de sterke fluctuaties een aanwijzing dat het niet

alléén de kwaliteit van de leerkracht is die bepaalt

of leerlingen wel of niet problemen ontwikkelen,

maar dat daarbij ook kindgebonden factoren een

rol spelen.

Het percentage

verwijzingen per school

is een goed kengetal

voor de mate waarin de

zorgbreedte van een

school is afgestemd op

haar populatie

2020 NUMMER 04 27

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 27 14-08-20 10:33


Systematische resultaten

Wat is er mogelijk op basis van systematisch

vergaarde resultaten? Stel een school

realiseert door de jaren heen zo’n 8% uitval.

Hoe goed of slecht dat is, kan alleen beoordeeld

worden door die 8% af te zetten tegen

de prestaties van alle andere scholen in

het SWV samen. Stel dat een kwart van alle

scholen een verwijspercentage kent van

3,6% of minder, de middenmoot op 3,6 tot

7% zit en een kwart van de scholen meer

dan 7% verwijst. Dan is de conclusie dat

er zeker winst te behalen is door verdere

scholing van de teams van die scholen.

Driekwart van de scholen doet het immers

beter. Door gerichte interventie kan het

laagste deel van de scholen lagere percentages

gaan realiseren. Daarmee verschuift

ook de norm, het gemiddelde wordt hoger

en de spreiding neemt af. Maar er blijft

altijd een zwakste kwart dat aan het werk

moet. Als we de percentiellijnen van de

leesresultaten van alle scholen in een grafiek

zouden zetten, zien we dat die lijnen

na een aantal jaren samen gaan vallen. Op

dat moment is de optimale situatie bereikt

en is tevens het percentage duidelijk dat

de harde kern van dyslexie vormt. Wat

daarvoor nodig is? Vooral data, zie het

10-puntenplan.

leerkracht weet niet hoe hij of zij met deze leerling

verder moet.

Dat dat percentage momenteel te hoog is, betwist

niemand. Om die reden past het om eerst in te

zetten op verbetering van het onderwijs. Daarmee

zal het percentage uitvallers teruglopen tot die

harde kern bereikt is. Om dat te bereiken kunnen

we kennis inzetten van scholen die nu al lage percentages

verwijzingen realiseren. Juist hier was

in Waterland een belangrijke rol weggelegd voor

de poortwachter. Die functionaris kent immers

alle scholen.

De terugkoppeling vanuit de poortwachter kan,

naast het kengetal voor elke afzonderlijke school,

ook een benchmark zijn van alle scholen uit het

SWVsamen. Stel dat een scholingsprogramma

gericht wordt op bijvoorbeeld het kwart van de

scholen met het hoogste percentage verwijzingen.

Als deze scholen betere prestaties gaan leveren,

zullen zij in de ranglijst stijgen. Na enkele jaren

ontstaat zo zicht op de gezochte ondergrens (zie

kader 1). De ‘harde kern’ van leerlingen die dan

overblijft, vraagt meer dan het onderwijs kan

bieden. Dat ‘meer’ moet geleverd worden door

de dyslexiepraktijken. We kunnen ernaar blijven

zoeken hoeveel procent de harde kern nu precies

omvat. We kunnen het ook pragmatisch invullen

door de subjectief beleefde handelingsverlegenheid

van leerkrachten als criterium voor verwijzing

expliciet toe te voegen.

Tegelijkertijd kunnen we ons ook richten op het

percentage ‘harde kern’ waar de meeste leerkrachten

op stuklopen. Zeker wanneer we blijven toewerken

naar een steeds hogere onderwijskwaliteit.

Er is namelijk veel voor te zeggen om de term dyslexie

te reserveren voor die harde kern in plaats

van te debatteren over het bestaansrecht van het

label. Feit is immers dat momenteel gemiddeld

7,5% van de leerlingen het bij de huidige leerkrachten

niet redt. En andersom natuurlijk: de

huidige leerkrachten redden het niet met 7,5% van

de leerlingen. Wat doen we kinderen dan aan als

we hun verwijzing niet-ontvankelijk verklaren?

Want hoe dan ook, de leerling is uitgevallen en de

Ten slotte

Vanzelfsprekend moet bovenstaande gedachtegang

getoetst worden aan de praktijk, maar de

match/mismatch tussen leerkrachtcompetenties

en speciale onderwijsbehoeften van enkele

leerlingen zou de verklaring kunnen zijn voor

bijvoorbeeld het verschijnsel dat er leerlingen zijn

die vastlopen bij de ene leerkracht, maar geen

probleem hebben bij een andere. Een voor die ene

leerkracht te moeilijke leerling stelt eisen waarvoor

de competentie van die leerkracht tekortschiet.

Het gevolg is handelingsverlegenheid.

Handelingsverlegenheid is een naar gevoel dat je

28

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 28 14-08-20 10:33


gevoel van eigenwaarde aantast. De gemakkelijkste

manier om dat te herstellen is door die leerling

die je dat gevoel geeft, als uitzonderlijk te bestempelen:

het kind is dyslectisch! Een meer constructieve

manier is te werken aan de competentie van

de betreffende leerkracht, waardoor deze tegemoet

kan komen aan de hogere eisen die een dergelijke

leerling stelt. De resultaten in Waterland

zijn bereikt met een combinatie van cursussen

voor de inhoud en coaching aan de hand van concrete

casuïstiek.

Over de auteur

Dr. Chris Struiksma

(ajc@struiksma.net) is sinds enkele

jaren gepensioneerd. Daarvoor

werkte hij als senior onderzoeker bij

de CED-Groep, onder meer op het

gebied van dyslexie en Toegepaste

Gedragsleer. Momenteel is hij

bestuurslid van de Stichting Dyslexie

Nederland en van het Nederlands

Kwaliteitsinstituut Dyslexie.

Chruf van Kempen

was tot voor kort verbonden

aan het Samenwerkingsverband

Waterland, de laatste jaren

onder meer als poortwachter,

lees- en dyslexiespecialist en

trajectbegeleider vergoede

dyslexiezorg. Daarnaast was hij

ambulant begeleider vanuit het

SBO. Momenteel is hij nog actief

in diverse werk- en adviesgroepen

dyslexie.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2020 NUMMER 04 29

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 29 14-08-20 10:33


In ander nieuws

Nieuwe richtlijn over

seksuele ontwikkeling

is af

Rutgers en TNO hebben gezamenlijk gewerkt

aan de totstandkoming van een nieuwe richtlijn

Seksuele ontwikkeling. De richtlijn moet

jeugdprofessionals helpen in het ondersteunen

van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen

en het signaleren van problematisch

seksueel gedrag. Bovendien geeft de richtlijn

advies over effectieve interventies. In de richtlijn

wordt expliciet aandacht besteed aan de

seksuele ontwikkeling van jeugdigen met een

lichte verstandelijke beperking, ASS, problematische

gehechtheid en seksueel trauma.

Bron: NJI; Programma Richtlijnen jeugdhulp

Passend onderwijs

schiet tekort

en jeugdbescherming

De Wet passend onderwijs blijkt onvoldoende

effect te hebben in de praktijk, zo wijst onderzoek

in opdracht van het ministerie van Onderwijs uit.

Zes jaar na de invoering ervan is er geen toename

zichtbaar van het aantal zorgleerlingen in het

regulier onderwijs. Bovendien hebben docenten

onvoldoende ondersteuning gekregen om deze

groep op te vangen, waardoor ze een hogere belasting

ervaren. Ook naar ouders toe zijn weinig zorgen

weggenomen.

Bron: evaluatiepassendonderwijs.nl

Lagere kwaliteit van leven

bij studenten met een

autismespectrumstoornis

Studenten met autisme ervaren een lagere kwaliteit

van leven op verschillende gebieden. Dit concludeert

Renée Dijkhuis naar aanleiding van haar

promotieonderzoek. Ze zijn minder tevreden over

hun fysieke conditie, hun relaties en hun stemming.

Met name executieve functies als cognitieve

flexibiliteit en zelfevaluatie blijken van invloed

op de kwaliteit van leven. Ook vond Dijkhuis dat

hun autonome zenuwstelsel vaak minder adaptief

is in reactie op sociaal betekenisvolle informatie.

Op basis van de resultaten adviseert Dijkhuis

interventies als mindfulness en creatieve therapie

om stress te verminderen en de kwaliteit

van leven van studenten met ASS te verbeteren.

Bovendien zouden trainingsprogramma’s gericht

op het executief functioneren van meerwaarde

kunnen zijn.

Obesitas moeder

verhoogt risico op

ontwikkelingsproblemen

bij kind

Bij vroeggeboorte vergroot obesitas bij de

moeder de kans op ontwikkelingsproblemen

bij het kind. Dit concludeert Jelske van der

Burg naar aanleiding van haar promotieonderzoek.

Van der Burg vond dat vroeggeboren

kinderen van obese moeders vaker cognitieve

problemen en ADHD hadden in vergelijking

met vroeggeboren kinderen van moeders

met een normaal gewicht. Er is dan ook een

belangrijke rol weggelegd voor preconceptiezorg,

aldus Van den Burg.

Bron: Universiteit Leiden

Bron: Vrije Universiteit Amsterdam

30

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 30 14-08-20 10:33


KORT

NIEUWS

Intergenerationele

aspecten van

echtscheidingen

Om de gevolgen van een echtscheiding goed in

kaart te brengen moet er intergenerationeel naar

familierelaties worden gekeken, adviseert Vera de

Bel naar aanleiding van haar promotieonderzoek.

Het contact tussen drie generaties blijkt minder

intensief in gescheiden families. Hoewel een

combinatie van emotionele en praktische steun

van anderen in de familie blijkt bij te dragen aan

het welbevinden van familieleden, blijkt dit niet

verschillend voor gescheiden en niet-gescheiden

families.

Lockdown heeft niet

geresulteerd in toename

huiselijk geweld

Er is geen sprake van een toename van het

aantal incidenten van huiselijk geweld in

kwetsbare gezinnen tijdens de coronalockdown,

aldus onderzoek van het Verwey-Jonker

Instituut en de Augeo Foundation. Beide

organisaties voerden het onderzoek uit onder

247 gezinnen die zijn aangemeld bij Veilig

Thuis. De onderzoekers vermoedden dat de

coronastress weinig toevoegt aan de problematiek

binnen de gezinnen. Opvallend

genoeg gaf de helft van de kinderen binnen

de onderzochte gezinnen juist aan dat de

situatie was verbeterd. Toch waarschuwen

de onderzoekers voor al te veel optimisme: in

veel gezinnen was er nog steeds sprake van

ernstig geweld.

Bron: Rijksuniversiteit Groningen

Bron: NJI; Verwey-Jonker Instituut; Augeo

Veel

identiteitsproblemen

onder migrantenjeugd

Naar aanleiding van een onderzoek concludeert

Kennisplatform Integratie & Samenleving

dat ruim 30 procent van de Nederlandse

jongeren met een migratieachtergrond moeite

heeft met het integreren van de verschillende

aspecten van hun identiteit tot een samenhangend

zelfbeeld. Dit geldt met name voor jongeren

die in hun opvoeding weinig meekrijgen

van hun culturele of religieuze achtergrond

en voor jongeren die discriminatie ervaren.

De onderzoekers denken dat opvoeders,

onderwijs- en jeugdprofessionals een belangrijke

rol kunnen spelen in de zoektocht van

jongeren. Hiervoor is echter meer kennis over

effectieve interventies nodig.

School bron van stress

voor jongeren

School is voor maar liefst 25 procent van

de Nederlandse jongeren tussen de 10 en

18 jaar de grootste bron van stress, zo blijkt uit

het UNICEF-rapport Geluk onder Druk. Het rapport,

dat is uitgewerkt door het Trimbos-Instituut

in samenwerking met de Universiteit Utrecht en

Stichting Alexander, beschrijft dat vooral prestatiedruk,

te veel huiswerk en te veel toetsen leiden

tot stress onder jongeren. Ruim 33 procent van de

jongeren voelt de druk om aan verwachtingen te

voldoen en 10 procent ervaart te weinig vrije tijd.

Toch zijn de meeste jongeren gelukkig. Het rapport

concludeert dat ondersteuning vanuit school,

thuis en omgeving noodzakelijk is voor de mentale

gezondheid van jongeren. Daarbij is een mix van

verschillende mensen van belang.

Bron: NJI

Bron: NJI; UNICEF

2020 NUMMER 4 31

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 31 14-08-20 10:33


Het belang van wederkerigheid

Emotionele

ondersteuning in families

van mensen met een licht

verstandelijke beperking

Sanne Giesbers, Lex Hendriks & Petri Embregts

Samenvatting

Informele netwerken, waar familieleden

vaak een grote rol in vervullen,

zijn steeds belangrijker geworden in de ondersteuning

van mensen met een (licht) verstandelijke

beperking. Binnen dit onderzoek werden de ervaringen

van mensen met een licht verstandelijke beperking

en hun familieleden over hun familienetwerk

in kaart gebracht. Uit het onderzoek kan worden

geconcludeerd dat het van groot belang is om niet

alleen te kijken naar de ondersteuning die mensen

met een licht verstandelijke beperking kunnen ontvangen,

maar ook naar wat zij zelf voor de ander

kunnen betekenen. Om betekenisvolle relaties met

belangrijke anderen te stimuleren en sociale inclusie

te bevorderen is het belangrijk een dialoog te starten

met zowel mensen met een licht verstandelijke

beperking als hun naasten.

Voor mensen met een verstandelijke beperking

zijn verbindingen met andere mensen in de

samenleving van groot belang om daadwerkelijk

sociale inclusie te kunnen ervaren (Simplican et

al., 2015). In de zorg wordt daarom een steeds

duidelijker beroep gedaan op de informele ondersteuningsnetwerken

van mensen met een (licht)

verstandelijke beperking. Deze ontwikkelingen

worden ondersteund door het VN-verdrag inzake

de rechten van personen met een handicap,

waarin gestreefd wordt naar ‘volledige en effectieve

participatie en inclusie in de samenleving’

(art. 3; Verenigde Naties, 2006). Tegelijkertijd zorgt

ook de terugtrekkende beweging van de overheid

en de daarmee gepaard gaande wijzingen in beleid

en financiering voor een toenemend belang van

32

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 32 14-08-20 10:33


informele ondersteuning voor mensen met een

(licht) verstandelijke beperking.

Familie

Familie vormt vaak het grootste deel van de

informele netwerken van mensen met een licht

verstandelijke beperking (Van Asselt-Goverts,

Embregts & Hendriks, 2013) en is daarmee de primaire

bron van informele ondersteuning (Sanderson

et al., 2017). Familie speelt, net als voor ieder

ander, een belangrijke rol in het leven van mensen

met een licht verstandelijke beperking. Relaties

met familie worden vaak gekenmerkt door onvoorwaardelijke

liefde, langdurige betrokkenheid en

emotionele nabijheid en vervullen daarmee een

unieke functie. Familie vervult ook een belangrijke

brugfunctie met de bredere samenleving en

op die manier ook in het bevorderen van sociale

inclusie van mensen met een licht verstandelijke

beperking.

Er is echter maar beperkt onderzoek naar de wijze

waarop familienetwerken een rol spelen in het

leven van mensen met een licht verstandelijke

beperking. Eerder onderzoek naar families heeft

zich hoofdzakelijk gericht op de invloed van de

verstandelijke beperking op het gezinsleven

(Hastings, 2016). Daarbij is er weinig bekend over

de eigen ervaringen van mensen met een licht

verstandelijke beperking met betrekking tot hun

familie. Zicht op dat eigen perspectief is echter

wel noodzakelijk; zij zijn zelf immers de expert

als het gaat over hun leven, ervaringen en gevoelens.

Slechts een klein aantal kwalitatieve studies

heeft de eigen ervaringen van mensen met een

licht verstandelijke beperking met betrekking

tot hun familie al onderzocht (bijv. Kramer, Hall

& Heller, 2013). Zo beschreef het onderzoek van

Kramer et al. (2013) hoe wederkerigheid in relaties

tussen broers en zussen met en zonder verstandelijke

beperking vorm kan krijgen. Mensen met

een verstandelijke beperking helpen hun broers

of zussen bijvoorbeeld met hun kinderen door

emotionele betrokkenheid te tonen of door op te

passen. Broers en zussen helpen mensen met een

Er wordt een steeds

duidelijker beroep

gedaan op de informele

ondersteuningsnetwerken

van mensen met

een LVB

verstandelijke beperking op hun beurt toegang te

krijgen tot gemeenschapsvoorzieningen.

Sociaal kapitaal

De theorie van sociaal kapitaal kan helpen meer

inzicht te krijgen in de familierelaties van mensen

met een verstandelijke beperking. ‘Sociaal kapitaal’

verwijst naar de ondersteuningsbronnen

die iemand heeft in zijn of haar sociale netwerk

(Bourdieu, 1986). Deze ondersteuningsbronnen

dragen bij aan iemands fysieke en mentale

gezondheid. Er worden twee typen sociaal kapitaal

onderscheiden. De eerste wordt verbindend

(bonding) sociaal kapitaal genoemd (Coleman,

1988). Iemand heeft verbindend sociaal kapitaal

wanneer zijn of haar netwerk bestaat uit veel

onderlinge relaties (met andere woorden: een

hoge dichtheid van relaties) waarbij veel, zo niet

alle, mensen in het netwerk onderling met elkaar

in verbinding staan. Binnen dit type netwerk is er

vaak een hoge mate van vertrouwen en onderlinge

verwachtingen en verplichtingen. Hierdoor wordt

de ondersteuning binnen deze netwerken vanuit

gezamenlijkheid geboden.

De tweede vorm is overbruggend (bridging) sociaal

kapitaal (Burt, 1995). Overbruggend sociaal kapitaal

verwijst naar iemands positie in het netwerk.

Het gaat hierbij om de mate waarin iemand een

verbindingsschakel is tussen subgroepen in een

netwerk. Bijvoorbeeld een schakel tussen de subgroepen

vrienden, het eigen gezin van herkomst

en de schoonfamilie. Deze positie in het netwerk

kan zorgen voor gevoelens van autonomie, competentie

en controle.

2020 NUMMER 04 33

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 33 14-08-20 10:33


Ook wederkerigheid is een belangrijk begrip

binnen het sociaal kapitaal (Bullen & Onyx, 1999).

Sociale relaties zijn vaak gebaseerd op een balans

tussen geven en nemen. Voor sommige groepen

mensen, zoals kinderen, ouderen en mensen

met een beperking, kan het moeilijker zijn om de

ander iets terug te geven. Op het moment dat zij

steun ontvangen, zijn zij soms minder of niet in

staat deze steun ook aan de ander terug te geven

(Gouldner, 1973). Een ander kunnen steunen is

belangrijk voor het zelfbeeld en het gevoel van

eigenwaarde van een persoon (Forrester-Jones &

Barnes, 2008). Wederkerige relaties hebben dan

ook een positiever effect op iemands welbevinden

dan relaties waarin iemand alleen steun ontvangt

(Fyrand, 2010). Uit eerder onderzoek weten we

dat dit ook geldt voor mensen met een licht verstandelijke

beperking: door iets voor een ander te

kunnen betekenen voelen zij zich minder afhankelijk

en hebben ze het gevoel ertoe te doen (Milner

& Kelly, 2009).

FNM-Intellectual Disability

Om meer inzicht te krijgen in de familierelaties

van mensen met een licht verstandelijke beperking,

werden binnen dit promotieonderzoek de

ervaringen over de ondersteuning (i.e. sociaal

kapitaal) in hun familienetwerk in kaart gebracht.

Hiervoor werd de Family Network Method

(FNM; Widmer, Aeby & Sapin, 2013) aangepast

aan de doelgroep. Op basis van een pilot met

mensen met een verstandelijke beperking werd

de methode gestandaardiseerd en voorzien van

visuele ondersteuning en auditieve prompts.

De FNM-Intellectual Disability (FNM-ID) brengt

aan de hand van een individueel interview

in kaart:

1. wie een persoon met een licht

verstandelijke beperking als zijn/haar

familieleden beschouwt;

2. welke familieleden de persoon met een

licht verstandelijke beperking als belangrijk

Tabel 1. Relatietypes in de (belangrijke) familienetwerken en ondersteuningsrelaties van mensen met een

licht verstandelijke beperking (n = 138) en de richting van ondersteuning

Relatietype

% Deel nemers

met relatietype

in netwerk (n)

% Deelnemers

met relatietype in

“belangrijke” netwerk (n)

% Deelnemers met een

ondersteuningsrelatie

binnen het relatietype (n)

Partner 13,0 (18) 13,0 (18) 12,3 (17)

Ouder 94,9 (131) 90,6 (125) 79,7 (110)

Kind 2,2 (3) 2,2 (3) 2,2 (3)

Broer/Zus 88,4 (122) 71,7 (99) 50,7 (70)

Verdere familie (bijv, oom,

oma, neef)

79,7 (110) 55,1 (76) 32,6 (45)

Schoonfamilie 40,6 (56) 29,7 (41) 13,8 (19)

Stieffamilie 26,8 (37) 15,9 (22) 10,1 (14)

Pleegfamilie 5,1 (7) 5,1 (7) 4,3 (6)

Vrienden 13,8 (19) 10,9 (15) 8,7 (12)

Professionals 5,1 (7) 5,1 (7) 4,3 (6)

Vrijwilligers 2,9 (4) 2,9 (4) 1,4 (2)

Overig 10,1 (14) 7,2 (10) 5,8 (8)

Alle relaties (totaal)

34

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 34 14-08-20 10:33


beschouwt en voor wie hij of zij zichzelf

belangrijk voelt;

3. welke onderlinge verbindingen (in termen

van emotionele ondersteuning) een persoon

met een licht verstandelijke beperking

ziet en ervaart tussen zichzelf en zijn/haar

familieleden;

4. welke verbindingen een persoon met een licht

verstandelijke beperking ziet (in termen van

emotionele ondersteuning) tussen zijn/haar

familieleden onderling.

In de FNM-ID bepalen respondenten zelf wie er

voor hen als familie voelt of wie zij als familie zien.

Zij kunnen daarom mensen als familie beschouwen

die traditioneel gezien niet tot de definitie

‘familie’ behoren, en andersom. De methode geeft

niet alleen inzicht in de ondersteuning die mensen

met een licht verstandelijke beperking ervaren in

hun eigen familierelaties, maar ook in de opbouw

en structuur van het gehele familienetwerk met al

Broers en zussen

lijken meer op

afstand te staan

zijn onderlinge verbindingen en afhankelijkheden

(zie punt 3 hierboven). Dit is van belang omdat

ondersteunende relaties tussen de persoon met

een licht verstandelijke beperking en zijn of haar

familieleden niet los gezien kunnen worden van

de bredere familiecontext (Widmer, 2016).

Ondersteuningsbronnen

binnen de familie

Allereerst werd middels de FNM-ID in kaart

gebracht hoe 138 mensen met een licht verstandelijke

beperking (IQ 50-70; 18-40 jaar) hun familienetwerk

beschrijven. Alle deelnemers hadden

Totaal aantal

ondersteuningsrelaties

per relatietype

% Relaties met

alleen ontvangen

ondersteuning (n)

% Relaties met

alleen gegeven

ondersteuning (n)

% Relaties met

wederkerige

ondersteuning (n)

17 0,0 (0) 29,4 (5) 70,6 (12)

151 53,6 (81) 9,9 (15) 36,4 (55)

3 0,0 (0) 100 (3) 0,0 (0)

91 31,9 (29) 36,3 (33) 31,9 (29)

128 17,9 (23) 69,5 (89) 12,5 (16)

29 31,0 (9) 37,9 (11) 31,0 (9)

17 64,7 (11) 17,6 (3) 17,6 (3)

12 50,0 (6) 0,0 (0) 50,0 (6)

19 0,0 (0) 36,8 (7) 63,2 (12)

11 45,5 (5) 9,0 (1) 45,5 (5)

2 50,0 (1) 50,0 (1) 0,0 (0)

14 35,7 (5) 35,7 (5) 28,6 (4)

494 34,4 (170) 35,0 (173) 30,6 (151)

2020 NUMMER 04 35

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 35 14-08-20 10:33


het ouderlijk huis verlaten en werden minimaal

één keer per week professioneel ondersteund.

Uit de interviews bleek dat mensen met een licht

verstandelijke beperking een diversiteit aan familierelaties

beschrijven, waaronder relaties met

familieleden buiten het kerngezin, zoals ooms

en tantes, schoonfamilie, stieffamilie en vrienden

(zie tabel 1). Het kerngezin, en met name de

ouders, speelde een prominente rol in het sociaal

kapitaal. Dat wil zeggen dat van alle relaties die de

deelnemers rapporteerden, de meeste relaties met

ouders betroffen en dat ouders gezien werden als

de belangrijkste ondersteuningsbron.

Hoewel broers en zussen door het overgrote deel

(90%) als onderdeel van het netwerk werden

beschouwd, beschouwde een kleinere groep (70%)

hun broers en zussen daadwerkelijk als belangrijk

voor hen. Slechts de helft van de deelnemers gaf

aan een ondersteuningsrelatie met een broer of

zus te hebben. Broers en zussen lijken daarmee

dus iets meer op afstand te staan. Ook partners en

vrienden maakten zelden deel uit van het familienetwerk

van mensen met een licht verstandelijke

beperking.

Ondersteuning geven en

wederkerigheid

Gemiddeld rapporteerden de 138 deelnemers

met een licht verstandelijke beperking een gelijk

aantal relaties waarin zij ondersteuning ontvingen

en gaven aan familieleden (in beide gevallen

gemiddeld iets meer dan twee relaties). Er bestonden

echter grote verschillen binnen deze groep

als het gaat om het geven van ondersteuning aan

anderen; ongeveer één derde van de mensen met

een licht verstandelijke beperking rapporteerde

geen enkele relatie waarin zij zelf ondersteuning

boden. De gerapporteerde relaties waren bovendien

niet zo vaak wederkerig; de deelnemers

omschreven gemiddeld slechts 30% van hun familierelaties

als wederkerig. Het varieerde echter

sterk per type familierelatie of er in de relaties

vooral sprake was van ontvangen, gegeven of

wederkerige ondersteuning (Zie tabel 1). Relaties

met ouders waren bijvoorbeeld in ongeveer één

derde van de gevallen wederkerig. Ruim de helft

van de relaties met ouders bestond uit het ontvangen

van ondersteuning. In enkele gevallen

(10% van de relaties met ouders) gaven deelnemers

aan enkel ondersteunend te zijn voor hun

ouders, zonder dat dit wederkerig was.

Relaties met partners en vrienden kwamen niet

zo vaak voor, maar wel bleek dat áls iemand met

een licht verstandelijke beperking een partner of

vrienden in zijn of haar netwerk had, die relaties

relatief het vaakst gebaseerd waren op wederkerigheid

(respectievelijk ongeveer 70% en 65%).

Deze bevinding onderstreept de potentiële waarde

van een romantische relatie of vriendschappen

voor mensen met een licht verstandelijke

beperking.

Slechts 13% van de relaties met iets verdere familie

(bijv. tante, opa, neefje) werd als wederkerig

gezien. In plaats daarvan ervoeren mensen met

een licht verstandelijke beperking dat ze vooral

ondersteuning gaven, zonder ondersteuning te

krijgen. Daarmee lijkt de verdere familie dus

vooral een potentiële bron om iets voor de ander

te betekenen. Tegelijkertijd is deze bron niet voor

iedereen beschikbaar: slechts ongeveer één derde

van hen had relaties met verdere familieleden in

hun netwerk.

Familie is een

potentiële bron om

iets voor de ander te

betekenen, maar dat

gaat lang niet voor

iedereen op

Verschillende netwerken

Een andere vraag is in hoeverre het netwerk

en de functie ervan verschilt voor mensen met

en zonder een beperking. In een andere studie

vergeleken we daarom het netwerk van een

subgroep van 53 jongvolwassenen met een licht

36

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 36 14-08-20 10:33


verstandelijke beperking (18-25 jaar) met die van

53 (mbo-, hbo- en universiteits)studenten zonder

beperking (van hetzelfde geslacht en dezelfde

leeftijd). Uit deze vergelijking blijkt dat het sociaal

kapitaal van jongvolwassenen met een licht

verstandelijke beperking duidelijk verschilt van

dat van mensen zonder een beperking. Het eerste

onderscheid zat in de grootte van het netwerk: dit

netwerk bleek in de LVB-groep beduidend kleiner

te zijn. Bovendien hadden mensen met een licht

verstandelijke beperking minder relaties met

familieleden waarin ze ondersteuning ontvingen.

Ook bleek dat mensen met een licht verstandelijke

beperking minder centraal staan in hun netwerk

en dus zelden een verbindingsschakel zijn in het

netwerk (dat wil zeggen de verbinding vormen

tussen subgroepen). Het niet hebben van deze

positie betekent dat zij zelden ‘overbruggend

sociaal kapitaal’ ervaren. Dat kan zorgen voor een

lagere mate van ervaren autonomie (Cornwell,

2009). Mogelijk is het voor mensen met een licht

verstandelijke beperking moeilijker om relaties

aan te gaan die een hoge mate van wederkerigheid

vereisen (Cornwell, 2009), zoals bijvoorbeeld relaties

met vrienden. Juist dat type relatie kan zorgen

voor een netwerkstructuur waarin ‘overbruggend

sociaal kapitaal’ wordt ervaren (Aeby, Widmer &

De Carlo, 2014). Opvallend genoeg bleek wel dat

beide netwerken naar verhouding even veel met

elkaar in verbinding staan. Met andere woorden:

er was geen significant verschil in het ‘verbindend

sociaal kapitaal’ in de netwerken van mensen met

of zonder licht verstandelijke beperking.

Verschillend perspectief

Naast de ervaringen van mensen met een licht

verstandelijke beperking zelf, werd ook het perspectief

van hun familieleden (n = 111) op de

ondersteuning in het familienetwerk in kaart

gebracht en werden deze twee perspectieven

met elkaar vergeleken. Zoals al eerder aangegeven

hebben mensen met een licht verstandelijke

beperking minder vaak het gevoel iets bij te

kunnen dragen voor een ander in het netwerk.

Ze rapporteren echter significant meer relaties

waarin zij zelf steun geven dan hun netwerk rapporteert.

Dat betekent dat mensen met een licht

verstandelijke beperking een ander beeld hebben

van hun relaties dan hun netwerk. Zij gaven dan

bijvoorbeeld zelf aan wel het gevoel te hebben

ondersteunend te zijn voor een familielid, maar

het familielid erkende dat gevoel dan niet. Over

het ontvangen van ondersteuning waren mensen

met licht verstandelijke beperking en hun netwerk

het eens.

Faciliteren

De Nederlandse overheid heeft de afgelopen jaren

steeds meer nadruk gelegd op de informele ondersteuningsnetwerken

van mensen met een (licht)

verstandelijke beperking (Woittiez et al., 2018).

Dit onderzoek laat zien dat, in vergelijking met de

algehele populatie, de ondersteuningsbronnen

binnen de families van mensen met een licht

verstandelijke beperking gemiddeld schaarser

zijn. Omdat mensen met een licht verstandelijke

beperking vaak grotere ondersteuningsbehoeften

hebben, kunnen hun naasten een hogere last ervaren

en mogelijk niet of minder goed tegemoetkomen

aan die behoeften, wat kan resulteren in een

verhoogde kwetsbaarheid binnen deze families.

Professionele ondersteuning blijft dan ook van

belang voor veel mensen met een licht verstandelijke

beperking.

Mensen met een

licht verstandelijke

beperking hebben

een ander beeld van

hun relaties dan hun

netwerk

Dit betekent indirect ook dat er voor professionals

een belangrijke rol is weggelegd in het ondersteunen

en faciliteren van betekenisvolle relaties

met familie en belangrijke anderen. Interventies

die gericht zijn op het behouden, versterken of

uitbreiden van het informele netwerk kunnen

hierbij ingezet worden. Binnen zorgorganisaties,

2020 NUMMER 04 37

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 37 14-08-20 10:33


Familie enzo

‘Familie enzo’ is gebaseerd op de FNM-ID

en stelt mensen met een licht verstandelijke

beperking, familie en professionals in

staat om op toegankelijke wijze de ervaren

ondersteuning in familierelaties in kaart

te brengen. De tool kan tevens ingezet

worden voor monitoring- en evaluatiedoeleinden

met betrekking tot het individuele

ondersteuningsplan en netwerkinterventies.

De tool zal dit najaar verschijnen.

Kijk hiervoor op www.familieenzo.nl

en met name binnen de residentiële hulpverlening,

heerst vaak nog de cultuur van ‘zorgen voor’,

waarin zorgtaken al snel voorrang krijgen op

sociale inclusiebevordering (McConkey & Collins,

2010). Bestaande netwerkinterventies laten echter

veelbelovende resultaten zien voor het bevorderen

van de sociale inclusie van mensen met een

verstandelijke beperking (Howarth et al., 2014),

en het is belangrijk om te kijken hoe deze interventies

kunnen worden ‘opgeschaald’ om grotere

verschuivingen in (de cultuur binnen) zorgorganisaties

te bewerkstelligen (Amado et al., 2013).

Daarbij zouden professionals zich bewust moeten

zijn van de behoeften en wensen van mensen met

een licht verstandelijke beperking op dit gebied

en van de rol die zij hebben in het bevorderen van

betekenisvolle sociale contacten met anderen.

Meer concreet zouden we de volgende aanbevelingen

willen doen:

• Begin met concrete kleine stappen. Stimuleer

cliënten bijvoorbeeld om familie en belangrijke

anderen uit te nodigen voor een bezoek

en laat hen zich welkom voelen in de woning

(Francis et al., 2016). Of ondersteun cliënten

om een berichtje of kaartje te sturen bij

belangrijke gebeurtenissen in het leven van de

ander (Kuis et al., 2018), of in het plannen van

een leuke activiteit met een neefje of nichtje

(Kramer et al., 2013).

• Betrek broers en zussen vroegtijdig bij de

ondersteuning en bij het maken van toekomstplannen.

Momenteel zijn mensen met een licht

verstandelijke beperking nog erg afhankelijk

van hun ouders, en hoewel ouders vaak de

verwachting hebben dat broers en zussen de

ondersteuning op termijn overnemen (Heller

& Arnold, 2010), zijn ze vaak terughoudend in

het maken van een concreet plan voor de toekomst

(Heller & Kramer, 2009).

• Kijk ook actief naar wat mensen met een licht

verstandelijke beperking zelf kunnen betekenen

voor broers en zussen en belangrijke

anderen in het netwerk. Wederkerigheid kan

bijdragen aan het bevorderen van positieve en

langdurige sociale relaties. Dit geldt niet alleen

voor relaties met broers en zussen, maar ook

met andere familieleden. Zo blijkt uit verschillende

studies bijvoorbeeld dat het ervaren van

wederkerigheid een positief effect heeft op het

welbevinden en de draagkracht van naasten

(bijv. Heller, Miller & Factor, 1997).

• Heb aandacht voor de behoeften van mensen

met een licht verstandelijke beperking

rondom het aangaan van vriendschappen en

romatische relaties (Knox & Hickson, 2001).

Vaak missen ze deze relaties en de wens

tot een partner of (meer) vrienden is groot

(Rushbrooke, Murray & Townsend, 2014).

Het faciliteren van praktische zaken zoals

vervoer en toegang tot bijvoorbeeld sport of

andere hobbyclubs kan bijdragen aan het

ontstaan en behouden van vriendschappen

(Friedman & Rizollo, 2018). School- en werkkansen

kunnen bovendien bijdragen aan het

ontwikkelen van vriendschappen en relaties

(Van Asselt-Goverts et al., 2013).

• Let erop dat verschillende familieleden een

ander perspectief kunnen hebben op het

familienetwerk. Breng dan ook de ervaringen,

wensen en behoeften van zowel de persoon

met een licht verstandelijke beperking in kaart

als die van zijn of haar belangrijke familieleden.

Een hulpmiddel hierbij kan de digitale

tool ‘Familie enzo’ zijn, die binnenkort zal verschijnen

(zie kader).

38

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 38 14-08-20 10:33


Over de auteur

Sanne Giesbers

(s.a.h.giesbers@tilburguniversity.edu)

deed haar promotieonderzoek bij

de Academische Werkplaats Leven

met een verstandelijke beperking

(Tranzo, TSB, Tilburg University

vanuit zorgorganisatie Dichterbij).

Prof. Dr. Petri Embregts

is als hoogleraar verbonden aan

Tilburg University. Zij geeft leiding

aan de Academische Werkplaats

Leven met een verstandelijke

beperking (Tranzo, Tilburg

University).

Dr. Lex Hendriks

is als docent en onderzoeker

werkzaam bij de afdeling

Pedagogische Wetenschappen en

Onderwijswetenschappen van de

Radboud Universiteit Nijmegen.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2020 NUMMER 04 39

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 39 14-08-20 10:33


Coronaproof werken

Sinds half maart verkeert Nederland in een intelligente

lockdown, waarbij er een groot beroep

gedaan wordt op alle Nederlanders om afstand te

houden, zoveel mogelijk thuis te werken en alert

te zijn op gezondheidssignalen. De nieuwe standaard

is een anderhalvemetermaatschappij.

Voor veel therapeuten is dit een enorme omslag

geweest. Ineens moest iedereen stappen zetten

naar online en blended behandelen. Maar bedrijven

zijn daar al jaren mee bezig: ze hebben handige

e-health modules en beeldbellen ontwikkeld

om het traditioneel behandelen in de spreekkamer

flexibeler te maken en meer te mengen met

online behandeling. En het werkt: uit diverse

onderzoeken blijkt dat juist blended behandelen

goede resultaten biedt (o.a. Anderson et. al., 2014).

Vaak zijn behandelaren echter huiverig omdat

het onwennig voelt ten opzichte van face-to-face

contact, men bang is dat het veel inspanning kost

en behandelaren zichzelf of cliënten onvoldoende

bekwaam voelen om meer met e-health te gaan

werken. Bovendien is er tot nu toe onvoldoende

druk geweest om meer e-health in te zetten.

De lockdown zorgde voor een sterke influx op

social media: beeldbellen werd door velen bejubeld.

Het vroeg enige flexibiliteit, maar eigenlijk

bleek er veel mogelijk. En hoe fijn was het om er in

LinkedIn ontploft met

allemaal foto’s van

goede oplossingen

zulke moeilijke tijden voor je cliënten te kunnen

zijn? Om angsten en bezorgdheid direct bespreekbaar

te kunnen maken en jongeren te coachen

hoe zij hun dagelijkse leven vorm konden geven?

Het beeldbellen had eveneens als voordeel dat je

nu dichterbij het dagelijks leven van een cliënt

kon komen. De cliënten konden bijvoorbeeld hun

(slaap)kamer laten zien of nieuwsgierige huisdieren

zorgden voor hilariteit in ingewikkelde

gesprekken. Ook zorgde de thuissituatie vaak voor

enige ontspannenheid bij cliënten zelf omdat zij in

hun vertrouwde omgeving waren.

Maar er was ook een andere kant. Voor veel cliënten

(verrassend genoeg toch ook veel jongeren!)

bleek beeldbellen helemaal niet zo prettig.

Ze hadden bijvoorbeeld moeite met de confrontatie

met een klein beeld van zichzelf. Maar daarnaast

werkten platforms van de organisatie vaak

nog niet optimaal, raakten servers overbelast door

de vloedgolf van gebruikers en moest je als behandelaar

ook ineens heel digitaal vaardig worden.

Door gehannes met internetverbindingen, headsets

en haperende programma’s ging zeker de

eerste weken veel behandeltijd verloren aan regelzaken.

Maar ook na de eerste opstartproblemen

was er een groep cliënten die behandeling liever

deels of helemaal wilden uitstellen.

Er waren met name veel vragen over het digitaliseren

van de behandeling. Want hoe doe

je bijvoorbeeld speltherapie, EMDR of een

meerstoelentechniek online? Daarvoor werden

verschillende webinars (al dan niet kosteloos) aangeboden.

Geruststellend was het om te merken dat

40

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 40 14-08-20 10:33


COLUMN

In zicht

veel van wat je in je behandelkamer face-to-face

doet, ook gewoon online kan. Daarvoor is het

natuurlijk wel van belang dat je de behandelmethode

goed kent en dus goed kunt inspelen op

de dynamiek die ontstaat in je behandelsessie.

De webinars leerden je dan ook vaak geen compleet

nieuwe behandelvorm aan, maar wel meer

flexibiliteit en creativiteit om aanpassingen te

doen. Voor de overbelaste breinen van hulpverleners

was nu juist dat heel prettig.

testmateriaal wordt inmiddels gedigitaliseerd.

Er zijn een aantal mooie initiatieven. Hopelijk gaat

het de jeugdzorg en jeugd-ggz lukken om weer

op volle sterkte, al dan niet online, het werk te

kunnen gaan doen in een onzekere tijd waarin het

coronavirus nog wel even aanwezig is.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

Tegelijkertijd moesten veel behandelaren ook

nadenken over de inrichting van het thuiswerken

in combinatie met thuiszittende kinderen.

Het online werken maakte behandelaren flexibeler

in de verdeling van uren over de dag. Zo kon je er

bijvoorbeeld makkelijker voor kiezen om overdag

minder beschikbaar te zijn voor werk (wel weer

lastiger met teamoverleggen), zodat er meer aandacht

voor het eigen thuisfront was. ’s Avonds kon

je dan weer meer beschikbaar zijn voor werk, wat

voor de ouders van veel cliënten ook prettig was.

Dat alles kon echter wel eens bijten met de nodige

ontspanning.

Inmiddels wordt er weer nagedacht over versoepeling

van de maatregelen. Hoe gaan we om met

de RIVM-maatregelen in de wachtkamer, tijdens

diagnostisch onderzoek en tijdens therapieën in je

behandelkamer? En moeten we rekening houden

met een nieuwe standaard van online werken?

En welk werk wordt dit dan? LinkedIn ontploft

met allemaal foto’s van goede oplossingen om

kamers anders in te delen en (zelf geknutselde)

schermen waarachter gewerkt kan worden. Veel

Moniek Coorn

is als klinisch psycholoog werkzaam bij

Jeugd GGz, onderdeel van de Dimence groep.

Zij zal vanaf nu haar gedachtenspinsels delen

in de rubriek In Zicht.

2020 NUMMER 4 41

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 41 14-08-20 10:33


Wat nu, na twee grote onderzoeken naar (seksueel) geweld in

de jeugdzorg?

Geweld in de jeugdzorg

Christiaan Ruppert en Jan Hendriks

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op

twee rapporten over (seksueel)

geweld in de jeugdzorg. De aanpak van de commissie-Samson

en commissie-De Winter wordt kort

uiteengezet, evenals de analyses en aanbevelingen.

Kinderen waren in de periode vanaf 1945 tot nu

regelmatig niet veilig in de jeugdzorg. Ook nu komen

seksueel misbruik en geweld nog voor, aldus beide

commissies. Het artikel mondt uit in een oproep

om snel en concreet aan de slag te gaan met de

aanbevelingen. Er is nog te weinig gebeurd om de

veiligheid van kinderen in de jeugdzorg daadwerkelijk

te vergroten.

De afgelopen tien jaar werden twee uitgebreide

onderzoeken verricht naar (seksueel) geweld

in de jeugdzorg (pleeggezinnen en residentiële

instellingen) in de periode 1945-heden.

Het eerste onderzoek richtte zich specifiek

op seksueel misbruik en stond onder leiding

van oud-procureur-generaal Rieke Samson.

In oktober 2012 verscheen hiervan het eindrapport,

voorzien van aanbevelingen. Het tweede

onderzoek naar geweld in het algemeen in de

jeugdzorg stond onder leiding van oud-hoogleraar

pedagogiek Micha de Winter. Dit mondde in juni

2019 uit in een eindrapport met aanbevelingen.

Ondanks de verschillende aanpak van deze commissies

kwamen zij (grotendeels) tot dezelfde

bevindingen. In dit artikel beschrijven we de

aanpak en resultaten van beide commissies,

waarna we de huidige stand van zaken rondom de

implementatie van de aanbevelingen bespreken.

Verschillende insteek

Voor een goede duiding van de bevindingen is

enige informatie vooraf van belang. Het onderzoek

van de commissie-Samson strekte zich uit

tot de residentiële en justitiële instellingen, en

de pleegzorg. Daar vielen ook de kinderen onder

die een licht verstandelijke beperking hebben.

De commissie-Samson kreeg alle politieke ruimte

om haar onderzoekswerk te doen. Ook de actuele

situatie (in 2012) in de jeugdzorg mocht onderzocht

worden, de archieven van de toezichthouder

en de instellingen waren vrij toegankelijk. Daarnaast

kreeg de commissie toestemming om een

42

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 42 14-08-20 10:33


actueel onderzoek uit te voeren, gericht op het

schatten van de huidige prevalentie van seksueel

misbruik onder jongeren en professionals in

de jeugdzorg.

Beide rapporten

concluderen dat

jeugdzorg onvoldoende

in staat was om geweld

en seksueel misbruik

tegen te gaan

Deze aanpak werd niet toegestaan in het vervolgonderzoek

van de commissie-De Winter. Het kabinet

bepaalde expliciet dat niet naar de actuele

situatie, na 2012, gekeken mocht worden en dat er

geen schatting van de huidige omvang van geweld

mocht worden gemaakt. 1 De commissie- De Winter

twijfelde bij de start van haar onderzoek of er in

schriftelijke bronnen veel informatie over geweld

te vinden zou zijn. Ook gaf zij zich rekenschap

van het feit dat geweld, in tegenstelling tot seksueel

geweld, een minder vastomlijnd onderwerp

is, omdat de maatschappelijke norm in de tijd

veranderd was. Om die reden koos zij ervoor

om met een mix van methoden te werken. Naast

archiefonderzoek werkte zij met interviews,

gestandaardiseerde vragenlijsten, media- en

literatuuronderzoek. De combinatie van de verschillende

bronnen (triangulatie) leidde ertoe dat

bevindingen beter onderbouwd konden worden.

Bij het onderzoek van de commissie-De Winter

had het kabinet de scope wél breder getrokken.

Dat betekende dat het onderzoeksterrein zich

uitbreidde met de Jeugd-ggz, de doven- en blindeninternaten

en de opvanglocaties voor alleenstaande

minderjarige vreemdelingen. Hoewel

het kabinet nadrukkelijk koos voor jongeren

die door de overheid uit huis geplaatst waren,

bleek dit ingewikkeld gezien de verbreding van

de scope. Evenals de commissie-Samson maakte

1 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31015-125.html

de commissie-De Winter uiteindelijk geen onderscheid

tussen kinderen die ‘gedwongen’ en kinderen

die ‘vrijwillig ‘geplaatst’ waren.

Niet veilig en onvoldoende

beschermd

De analyses van de twee commissies zijn in de

kern hetzelfde. De hoofdboodschap (en de titel)

van het eindrapport van de commissie-Samson

was dat kinderen in de jeugdzorg over de gehele

periode vanaf 1945 tot 2012 ‘Omringd door zorg

toch niet veilig’ waren. De titel van het eindrapport

van de commissie-De Winter was simpelweg dat

kinderen in de naoorlogse periode tot 2019 ‘Onvoldoende

beschermd’ waren. Jeugdzorg was volgens

beide rapporten onvoldoende in staat om seksueel

kindermisbruik en geweld te onderkennen en adequaat

in te grijpen. De overheid bleef in alle jaren

op afstand.

De commissie-Samson rapporteerde dat veel seksueel

misbruik plaatsvond in een algemene context

van geweld. Het seksueel misbruik was veelal incidenteel

en niet structureel van aard. Over de aard

en omvang concludeerde de commissie-Samson in

een prevalentieschatting over 2011 dat kinderen in

de residentiële jeugdzorg 2,5 keer zoveel de kans

liepen seksueel misbruikt te worden als kinderen

die thuis bij hun ouder(s) woonden. Kinderen met

een licht verstandelijke beperking bleken nog drie

keer vaker slachtoffer dan kinderen zonder een

verstandelijke beperking. Kinderen in pleegzorggezinnen

werden veel minder slachtoffer dan kinderen

in instellingen.

De commissie-De Winter mocht, zoals gezegd om

politieke redenen, dit onderzoek naar seksueel

misbruik (en geweld) niet herhalen onder kinderen

en professionals in de jeugdzorg. Er werd

daarom gebruikgemaakt van een grootschalig

bevolkingsonderzoek van Kantar Public dat maandelijks

in Nederland gehouden wordt. Daarin

werden enkele vragen gesteld, zoals of men ooit

als kind in de jeugdzorg gezeten had en geweld

had meegemaakt. De resultaten kwamen erop

neer dat in de naoorlogse periode 10% van de

2020 NUMMER 04 43

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 43 14-08-20 10:33


kinderen nooit met geweld te maken heeft gehad

en 10% vaak tot zeer vaak. De commissie-De

Winter constateerde dat diverse vormen van

geweld (fysiek, psychisch en seksueel) veelal

gelijktijdig plaatsvonden. Omtrent de plegers

van geweld was de bevinding van beide commissies

dat de daders van (seksueel) geweld

in de periode van 1945-1975 vooral volwassenen

waren (groepsleiders en pleegvaders).

In de periode na 1975 waren de daders steeds

vaker leeftijdgenoten.

De gevolgen van seksueel misbruik en geweld

bleken volgens beide commissies vaak ernstig.

Problemen bij de slachtoffers lagen vooral op

psychisch vlak en bij het aangaan van intieme en

sociale contacten. Veel slachtoffers hebben dat in

hun verdere leven meegedragen. Als mensen er

nu over spreken, noemen zij vooral het psychische

geweld dat hun overkwam als zeer belastend.

Beide commissies

adviseren dat

slachtoffers een

duidelijk excuus

zouden moeten

horen

van seksueel misbruik van kinderen. In 1990 en

1991 kwam er bovendien regelgeving die expliciet

ingaat op seksueel misbruik van personen die zich

in een specifieke afhankelijkheid bevinden ten

opzichte van de dader. Dit ligt beduidend anders

voor de wet- en regelgeving rondom andere

vormen van geweld. Deze droeg zeer lange tijd

niet bij aan een eenduidig begrip van wat wel en

niet toelaatbaar werd geacht. Ook de strafbaarheid

hiervan werd pas laat, in 2007, geregeld.

Duidelijke oorzaken

Beide commissies wijzen in hun rapportage

dezelfde oorzaken aan voor het hebben kunnen

plaatsvinden van seksueel misbruik en geweld.

Een maatschappelijk negatieve kijk op het uithuisgeplaatste

kind, een gebrekkige professionalisering

van de sector, te weinig en te veel wisselend

personeel, te grote leefgroepen, slechte huisvesting,

een gebrek aan pedagogische continuïteit en

een vrijwel ontbrekend overheidstoezicht droegen

bij aan een klimaat waarin (seksueel) geweld

mogelijk was.

Wat betreft de wet- en regelgeving rondom seksueel

misbruik concluderen beide commissies dat de

overheid altijd oog heeft gehad voor de bescherming

van het kind en voor de onwenselijkheid

Met de wet- en

regelgeving is

vooral een formele

werkelijkheid

opgetuigd

Beide commissies constateren echter ook dat

de wet- en regelgeving die in de jaren 90 van de

grond kwam, in de praktijk nog nauwelijks geleid

heeft tot daadwerkelijke verbeteringen, dat wil

zeggen tot vermindering van geweld. Met de wet-

en regelgeving werd vooral een formele werkelijkheid

opgetuigd met protocollen en meldcodes.

Aandacht voor het kind en de pedagogische relatie

van de groepsleider met het kind is daarbij (deels)

uit het zicht verdwenen.

Aanbevelingen

Op basis van de resultaten kwamen beide commissies

tot vrijwel identieke aanbevelingen.

De commissie-Samson had 61 aanbevelingen,

geordend naar enkele thema’s. 2 Specifiek gericht

op de jeugdzorg waren dat de volgende:

1. Professionalisering van de sector: in alle

opleidingen moet expliciet aandacht worden

besteed aan seksualiteit en (seksueel)

grensoverschrijdend gedrag. Daarna moeten

deze onderwerpen in de werksituatie

2 Op verzoek van het kabinet zijn al deze aanbevelingen door

de commissie-Rouvoet verwerkt in een kwaliteitskader

en gemonitord.

44

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 44 14-08-20 10:33


permanent aandacht krijgen via scholingen

en trainingen. Binnen de leefgroep en in

het pleeggezin moeten deze onderwerpen

bespreekbaar gemaakt worden. Alle

werknemers in de jeugdzorg moeten zich laten

bijscholen wat betreft kennis en vaardigheden

op dit gebied.

2. Gerichte preventie van seksueel misbruik,

en nazorg voor het kind: verbetering van de

weerbaarheid van minderjarigen, diagnostisch

onderzoek bij uithuisplaatsing en een betere

wijze van signaleren en melden van seksueel

misbruik. De diagnostiek en hulpverlening na

seksueel misbruik moeten passend zijn en een

heldere klachtenprocedure is nodig.

3. In sollicitatie- en functioneringsgesprekken

in de residentiële instellingen moet gescreend

worden op een verleden van mogelijk seksueel

misbruik van de sollicitant.

4. De samenstelling en de grootte van

leefgroepen (veelal te groot) verdienen

meer aandacht.

5. Verbetering van het preventieproces in de

pleegzorg. Aspirant-pleegouders moeten beter

gescreend, voorbereid en ondersteund worden

en de plaatsing moet regelmatig geëvalueerd

worden. De pleegzorgwerker en de (gezins)

voogd moeten een duidelijker rolverdeling

hebben. De contactfrequentie met het kind

moet omhoog. Voorts is een beter toezicht op

de pleegzorg nodig.

6. Verbeteringen in het systeem. In de

residentiële jeugdzorg en de pleegzorg zijn

verschillende systeemverbeteringen mogelijk:

meer casusoverleg, een sterkere rol van

de Inspectie Jeugdzorg, intensivering van

het inhoudelijk toezicht door de Raden van

Toezicht van instellingen, vergroting van de

capaciteit van de gespecialiseerde zedenpolitie,

meer tijd voor de kinderrechter in (gezins)

voogdijzaken en ruimte voor mediation.

Kijkend naar de politieke dimensie van het

onderwerp seksueel misbruik adviseerde

de commissie-Samson bovendien dat slachtoffers

duidelijk een excuus zouden moeten horen van de

jeugdzorgbestuurders en van de overheid. Er diende

een breed meldpunt voor slachtoffers te komen

en de toegang tot hulpverlening voor hen diende

te verbeteren. De overheid zou moeten voorzien

in een cliëntvolgsysteem en een prikkel moeten

bedenken om het aantal meldingen te laten stijgen.

De commissie-Samson beval ook nog nader wetenschappelijk

onderzoek naar seksueel misbruik aan.

Bij de commissie-De Winter bleef het aantal

aanbevelingen beperkt tot 12 (zie tabel 1 voor

de belangrijkste aanbevelingen). Ook hier kreeg

erkenning van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg

een belangrijke plaats, bijvoorbeeld door een

schaderegeling of meer specifieke compensatie.

Maar ook collectieve vormen van erkenning zoals

een digitaal monument werden als optie genoemd.

Tabel 1. Aanbevelingen commissie-De Winter

(verkorte weergave)

Plaatsing in (gesloten) instellingen zoveel mogelijk

voorkomen

Groepsgrootte verkleinen

Zorgdragen voor goed geschoold personeel en

pedagogische continuïteit

Meer samenwerken met ouders en familie

Verbeteren van ondersteuning voor pleegouders

Betere uitoefening van de rol van de gezinsvoogd

Bij voogdij betere invulling van de uithuisplaatsing

Een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht

organiseren in de jeugdzorg

De commissie-De Winter gaf ook aan dat er een

actuele schatting van geweld in de jeugdzorg georganiseerd

zou moeten worden, en dat deze in de

toekomst herhaaldelijk plaats zou moeten vinden,

om zodoende inzicht te verkrijgen in hoeverre

maatregelen succesvol zijn en er daadwerkelijk

sprake is van een afname van geweld in de jeugdzorg.

Deze aanbeveling is opvallend, gezien de

expliciete beperking van het kabinet.

Beperkte voortgang

Wat is er gebeurd met de aanbevelingen van de

beide commissies? Na het uitbrengen van het

2020 NUMMER 04 45

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 45 14-08-20 10:33


Schattingen van

geweld in de jeugdzorg

zouden herhaaldelijk

plaats moeten vinden

eindrapport van de commissie-De Winter pleitte

de Tweede Kamer eind juni 2019 voor de onmiddellijke

voortzetting van het meldpunt van de

commissie. Reden was dat het uitkomen van het

eindrapport veel nieuwe meldingen opleverde.

De Tweede Kamer besloot verder om op 11 november

2019, een halfjaar na het uitbrengen van het

rapport, een hoorzitting met slachtoffers te houden.

Op 12 juni 2019 gaf het kabinet een eerste reactie

op het eindrapport in een brief aan de Tweede

Kamer. De hoofdboodschap was dat alle aanbevelingen

van de commissie-De Winter overgenomen

zouden worden. 3 In die brief werden bepaalde

aanbevelingen echter niet behandeld. Zo had de

commissie op verzoek van het kabinet een advies

uitgebracht over het hulpaanbod aan slachtoffers.

Ook had de commissie voorgesteld om de Kinderombudsvrouw

een belangrijke taak te geven in het

monitoren van de aanbevelingen. Bij de andere

aanbevelingen gaf het kabinet aan dat het eerst

wilde overleggen met de belangengroepen van de

slachtoffers. Bij de meeste aanbevelingen gericht

op de toekomstige jeugdzorg werd vooral verwezen

naar al voorgenomen beleid.

In een op 11 november 2019 gehouden rondetafelgesprek

van experts uit de jeugdzorg met de

Tweede Kamer bleek dat alle aanwezigen het eens

waren over de gewenste veranderingen. Er werd

tegelijkertijd opgemerkt dat men al bezig was, dat

geld ontbrak om de veranderingen door te voeren

en het moeilijk was om de signalen van de kinderen

zelf te horen.De definitieve reactie van het

kabinet werd vervolgens op vrijdag 21 februari

2020 naar buiten gebracht. 4 Minister Dekker sprak

toen in Nieuwegein een zaal vol met slachtoffers

toe. Hij sprak namens het kabinet een openlijk

excuus uit voor wat hun als kind overkomen

was. De meest markante uitspraak, die ook veel

publiciteit kreeg, was dat de slachtoffers een schadevergoeding

van 5.000 euro in het vooruitzicht

werd gesteld. De kabinetsbrief zelf trok minder de

aandacht in de publiciteit.

Oud-commissielid en hoogleraar Jeugdrecht Mariëlle

Bruning zei op die dag tegen de pers tevreden

te zijn over de compensatieregeling voor slachtoffers,

maar teleurgesteld over hoe het nu en in de

toekomst beter kan in de jeugdzorg. “De ambitie

van het kabinet op deze punten is erg laag en op

sommige punten erg vaag. Het zijn heel veel woorden,

maar ze zeggen weinig”, volgens Bruning. “Er wordt

vooral doorverwezen naar de brancheorganisaties,

maar wij (de Commissie-De Winter) vinden dat de

regering de regie moet houden. De regering moet met

plannen komen over wat we gaan doen om dit niet

weer te laten gebeuren.” 5

Het echte debat over het rapport en de kabinetsreactie

zou de Tweede Kamer op 19 maart

2020 voeren met de ministers De Jonge en Dekker.

Vanwege de coronacrisis is dit debat geschrapt.

Daardoor is er tot de dag van vandaag nog niet

over het rapport gedebatteerd. Een gemiste kans.

We zijn ruim een jaar verder na verschijning van

het rapport. Minister Dekker heeft een nieuwe

voortgangsrapportage toegezegd vooruitlopend op

een te houden debat met de Tweede Kamer.

Ook vanuit Jeugdzorg Nederland kwam een reactie.

Esther Overweter, bestuurder van Jeugdzorg

Nederland, sprak in haar eerste reactie na de

aanbieding van het eindrapport een excuus uit en

zei erbij “nog deze maand de aanbevelingen te gaan

bespreken met de slachtoffers, de jongeren en de professionals

uit de jeugdzorg. Waar het kan, brengen

we de aanbevelingen zo snel mogelijk in praktijk.” 6

3 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/

kamerstukken/2019/06/12/kamerbrief-over-eindrapportcommissie-onderzoek-naar-geweld-in-de-jeugdzorg

4 Kamerstuk 31015 nr. 191.

5 https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2020/02/

marielle-bruning-regering-moet-regie-houden-over-jeugdzorg

6 https://www.jeugdzorgnederland.nl/actueel/we-moetenkomen-tot-een-jeugdzorg-die-beter-beschermt/

46

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 46 14-08-20 10:33


Ze verwees ook naar lopende initiatieven zoals die

van ‘Geweldloze Jeugdzorg’. Daarna werd het stil.

Tot slot

De commissies hebben een grote hoeveelheid

materiaal achtergelaten waarop toekomstige

onderzoekers kunnen voortborduren. De rapporten

bieden een schat aan informatie voor

wetenschappers, maar ook voor beleidsmakers

en professionals in de jeugdzorg. Dat het verhaal

nu opgeschreven is aan de hand van mondelinge

en schriftelijke bronnen, heeft slachtoffers van

seksueel misbruik en geweld al deels genoegdoening

gegeven.

Over wat de rapporten gaan bijdragen aan daadwerkelijke

veiligheid in de jeugdzorg, is het

antwoord van de overheid niet duidelijk. De tijd

zal het leren. Er is sprake van ingewikkelde

problemen in de jeugdzorg, waarbij structurele

oplossingen (zoals het verkleinen van de leefgroepen

en betere arbeidsvoorwaarden voor het

personeel) geld kosten. Over de analyses en de

aanbevelingen zijn de betrokken partijen het globaal

wel eens, echter het ontbreekt tot nu toe aan

daden. Zo hebben de slachtoffers van seksueel

misbruik en geweld op dit moment nog steeds niet

het gevoel dat zij erkend worden. De aanbevelingen

die de beide commissies op dit punt hebben

gedaan, dienen dan ook alsnog gerealiseerd

te worden.

We zijn bijna een jaar

verder en nog steeds is

er niet over het rapport

gedebatteerd

Hetzelfde geldt voor de aanbevelingen voor de

toekomstige jeugdzorg. Dat die aanbevelingen niet

allemaal tegelijkertijd uitgevoerd kunnen worden,

is te begrijpen. Maar een concreet tijdpad voor de

uitvoering van de aanbevelingen zou wel helpen.

Het zou een geweldig signaal zijn als bijvoorbeeld

in 2021 de groepen met 20% verkleind worden,

in 2023 het toezicht weer de helft van de werktijd

in instellingen rondloopt en met de kinderen zelf

praat en in 2024 het aantal uithuisplaatsingen

met een kwart is afgenomen. En het zou ook goed

nieuws zijn als in 2021 het langverwachte prevalentieonderzoek

naar geweld in de jeugdzorg

gestart wordt. De beste graadmeter voor veiligheid

is hier regelmatig naar vragen bij de betrokken

kinderen en de professionals. Het implementeren

van de genoemde adviezen kan voorkomen dat

over vijf jaar weer een nieuw commissierapport de

samenleving, de politiek en het gehele veld van de

jeugdzorg een spiegel voorhoudt in de lijn van de

eerdere rapporten.

Over de auteurs

Dr. Christiaan Ruppert

(christiaan.ruppert@

commissiegeweldjeugdzorg.nl)

was secretaris van de commissie-

Samson en commissie-De Winter.

Hij is historicus en promoveerde

in 2017 aan de Vrije Universiteit

op de kwestie van de Joodse

oorlogstegoeden. Ruppert voerde

de redactie over de eindrapporten-

Samson en De Winter.

Prof. dr. Jan Hendriks

was lid van de commissie-Samson

en commissie-De Winter. Hij is

bijzonder hoogleraar forensische

psychiatrie en psychologie

aan de Vrije Universiteit en

bijzonder hoogleraar forensische

orthopedagogische diagnostiek en

behandeling aan de Universiteit

van Amsterdam. Hendriks is als

klinisch psycholoog verbonden aan

forensisch psychiatrische polikliniek

de Waag in Den Haag.

2020 NUMMER 04 47

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 47 14-08-20 10:33


Een methodiek om professioneel handelen te onderzoeken

Het Huis van

Professionaliteit

Merlijn Timmers en Trees Das

Samenvatting

Er wordt steeds meer belang

gehecht aan een professionele

attitude en het verantwoorden van de keuzes die

gemaakt worden ten aanzien van het inzetten van

methoden en technieken en vaardigheden. Professionalisering

is immers een continu en dynamisch

proces dat gericht is op het verbeteren, corrigeren

of herijken van handelen. Ook wordt tegenwoordig

steeds meer nadruk gelegd op de onderbouwing en

verantwoording van wat professioneel handelen

wordt genoemd. In dit artikel wordt verduidelijkt

hoe je je professionaliteit kunt ontwikkelen met

behulp van het Huis van Professionaliteit. Dit

wordt beschreven aan de hand van een uitgewerkt

praktijkvoorbeeld.

In de groep waar je werkt zit Jeroen, een rustige

jongen van 8 jaar. Hij heeft moeite met grove en fijne

motorische vaardigheden. In de groep verdwijnt

hij vaak een beetje naar de achtergrond. Hij is stil,

vraagt weinig aandacht en is gemakkelijk in de

omgang. Hoewel er geen directe problemen zijn,

knaagt er iets bij je: je vraagt je af of Jeroen wel op

de juiste manier bejegend wordt. Bij activiteiten heeft

hij meestal geen specifieke rol; hij vindt het prima om

erbij te zitten. Groepsgenoten of begeleiders nemen

vaak taken van hem over, omdat hij zelf verwacht

dat de aangeboden taak of activiteit te moeilijk is.

Daar zet je zo je vraagtekens bij. Je gaat het Huis

van Professionaliteit gebruiken om na te gaan of er

mogelijkheden zijn om de begeleiding van Jeroen

beter af te stemmen.

In de trainingen, supervisie, begeleide intervisie,

coaching en organisatieontwikkelingstrajecten

die wij al jarenlang verzorgen in zorginstellingen

en het onderwijs, merken we dat er altijd een

moment komt dat de deelnemers rond bepaalde

thema’s met betrekking tot hun professioneel handelen

of een professioneel dilemma uitspraken

doen als ‘dat voelt niet goed voor mij’, ‘daar ben

ik tegen’, ‘dat heb ik zo geleerd’ of ‘dat vraagt de

directie van ons’. Dit is voor ons vaak aanleiding

om het ‘Huis van Professionaliteit’ te introduceren.

Het blijkt steeds weer dat het voor individuele

48

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 48 14-08-20 10:33


Het Huis van

Professionaliteit

helpt je om je

handelen te toetsen

deelnemers en teams tot eyeopeners leidt als ze

hun uitspraken en hun handelen systematisch

verkennen door de ruimtes van het Huis van Professionaliteit

te doorlopen.

Het Huis van Professionaliteit is ontwikkeld door

Dorothea Timmers-Huigens voor trainingen in

de methodiek “Ervaringsordening” (2016). Het is

geïnspireerd op het werk van professor Ter Horst

(1979, 1980) die het orthopedagogisch handelen

vergeleek met huizen met een oplopend aantal

etages. De etages houden verband met hogere

abstractieniveaus en professionaliseringsniveaus.

Het Huis van Professionaliteit is vormgegeven

als een huis met vier woonlagen: een kelder, de

begane grond en twee verdiepingen. Alle ruimtes

kennen een specifieke bron van professionaliteit.

Professioneel handelen vraagt erom dat je vanuit

elk van die bronnen je handelen kunt verantwoorden.

Het betrekken van alle ruimtes van het huis

bij het onderzoeken van je handelen, helpt om

je handelen te toetsen en is geschikt voor iedere

professional in de sectoren zorg en welzijn en het

onderwijs op elk niveau (zie figuur 1).

Ten tweede is er het perspectief van het vooruitblikken

naar toekomstige professionele situaties

door preventief naar complexe situaties te kijken

die je als professional begeleidt. Uiteraard is het

een misvatting om het huis te gebruiken om goed

te praten wat er fout is gegaan. Dit heeft dan de

functie van je indekken in plaats van ervan te

leren. Het is dan immers niet afgestemd op de

ondersteuningsbehoeften van de ander maar

op jezelf.

Methodiek

Vanuit het Huis van Professionaliteit wordt een

kwestie vanuit verschillende invalshoeken onderzocht.

De kwestie kan een situatie zijn waarin men

handelingsverlegenheid ervaart, een intervisie of

supervisievraag, het inoefenen van een nieuwe

methodiek of een incident in de groep of klas.

Ten eerste wordt bekeken in welke ruimte van het

huis het handelen dat je wilt toetsen of bespreken

thuishoort voor de betrokkene(n). Een goede

vraag zou kunnen zijn: ‘In welke ruimte zou je dit

handelen een plek geven?’ Belangrijk daarbij is

Twee perspectieven

Ervan uitgaande dat iedere professional de intrinsieke

motivatie en behoefte heeft om zijn of haar

handelen te verantwoorden, kan het huis voor

twee verschillende perspectieven worden ingezet.

Ten eerste is er het perspectief van het toetsen

van het handelen achteraf (reflectief): Kwam mijn

handelen overeen met de intentie of de bedoeling

ervan en was dat afgestemd op de ondersteuningsbehoeften

van de ander (cliënt, bewoner, leerling,

collega)? Met andere woorden, je toetst de vraag:

Was mijn handelen nuttig?

2020 NUMMER 04 49

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 49 14-08-20 10:33


het concrete handelen te (onder)scheiden van de

intentie van het handelen.

Ten tweede ga je toetsen hoe er vanuit de andere

ruimtes van het Huis van Professionaliteit bijgedragen

kan worden aan het handelen. Als laatste

wordt betekenis verleend aan het handelen,

wordt vastgesteld of het handelen goed is afgestemd

op de betrokkene(n) in de situatie en of er

mogelijkheden zijn voor bijsturing. Het toetsen

van je werkhypothesen en het verzamelen van de

juiste data vormen hierin belangrijke onderdelen.

Hiermee wordt de verbinding gelegd tussen de

ruimtes van het huis. Sterke hulpmiddelen die

gebruikt kunnen worden om met deze methodiek

te werken zijn micro-analyse van beeldopnamen

(Jilink, Fukkink & Huybregts, 2016), rollenspel of

verhalend terugkijken. We zullen de ruimtes, hun

functie en hoe je de ruimtes als professional kunt

exploreren nader onder de loep nemen aan de

hand van casus Jeroen.

Kelder

In al het menselijk

handelen speelt intuïtie

een belangrijke rol,

maar het is van belang

je bewust te zijn van de

beperkingen ervan

Het huis staat op een stevig fundament. Dat fundament

omlijst gelijk de kelder. In de kelder is de

kennis geborgd die onderdeel is van je persoonlijkheid.

Die persoonlijkheid is gevormd op basis

van aanleg, temperament en sociale ervaringen

in het milieu waarin je opgroeit. Hoewel dit geen

onderdeel uitmaakt van je professionaliteit, is het

wel de basis van waaruit je je professionaliteit

aanleert en opbouwt. Ieders persoonlijke vorming

leidt tot vooroordelen, vanzelfsprekendheden

die voor anderen niet gelden en milieuspecifieke

communicatieproblemen (Timmers-Huigens,

2001, 2011).

In de kelder woont het ‘ik’ of het ‘individu’, met

kennis die we in de volksmond intuïtie of onderbuikgevoel

noemen. Hierbij kun je denken aan:

a) intuïtieve kennis ofwel gezond verstand, b)

persoonlijke achtergrond, waarden- en normenpatroon,

c) goodness en poorness of fit in persoonlijke

relaties (persoonlijke klik), d) persoonlijke

interesse, e) temperament en grondstemming,

f) al dan niet spontaan opgedane persoonlijke

ervaringen. Waarnemen, denken, voelen en

intuïtie hebben hierin een belangrijke functie.

Denken en voelen worden vaak als tegenpolen

ervaren, waarbij denken een bewust proces en

voelen vooral een onbewust proces is. Intuïtie is

de innerlijke variant van zintuiglijke waarneming

en bevindt zich net als de waarneming op de grens

tussen bewust en onbewust.

In al het menselijk handelen speelt intuïtie een

belangrijke rol. Het gaat dan om het onbewust

afstemmen op een situatie gebaseerd op eerdere,

vergelijkbare ervaringen. Het handelen is dan verbonden

met een gevoel van ‘zeker weten’ zonder

bewuste, logische onderbouwing. Deze intuïtieve

overtuiging is ook sterk verbonden aan lichamelijke

sensaties. Het lichaam geeft een prikkelend

signaal af waardoor je wéét of iets bijvoorbeeld

klopt of niet klopt. Het bekendste fenomeen is

het onderbuikgevoel (De Boer, 2014). Ondanks

de belangrijke rol van intuïtie voor het handelen,

is het wel van belang om je bewust te zijn van de

beperkingen ervan. Het is immers geen verantwoordingskader

voor professionaliteit. Professionaliteit

vraagt om meer.

De ruimte wordt onderhouden door reflectie op

je handelen, al dan niet ondersteund door intervisie

of coaching en het onderzoeken van je eigen

achtergrond (opvoeding, interesses, belangrijke

gebeurtenissen die van invloed zijn op je leven).

Het is aan te bevelen dit proces te documenteren.

Je start in de kelder omdat er iets knaagt, je hebt een

onderbuikgevoel. Hier gaat het vooral over jezelf.

50

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 50 14-08-20 10:33


Of iets wel of niet ‘goed’ voelt, een veelgebruikt argument

om handelen te onderbouwen, heeft hier zijn

plek. Hier zijn twee dingen van belang. Het eerste

is dat je een klik voelt met Jeroen. Je hebt het idee

dat je een goede aansluiting met hem hebt en je wilt

graag betekenisvol voor hem zijn. Maar er zit je ook

iets dwars; je onderbuikgevoel zegt dat hij nu niet

op de juiste manier behandeld wordt. Maar wat er

precies anders moet? Daar vind je in de kelder geen

antwoord op. Het zet je echter wel aan het denken en

dat is goed!

Keuken

In de keuken woont het ‘we’ of de ‘groepsidentiteit’.

De keuken biedt onderdak aan de collectieve

identiteit, het sociale en culturele kapitaal. Waar

het in de kelder nog gaat over wat jij er als individu

van vindt, staat hier het collectief centraal:

wat vinden wij ervan? Dat ‘vinden’ wordt dan ook

met regelmaat gebruikt als onderbouwing van

handelen vanuit de kracht van het collectief maar

soms ook niet meer dan dat. Illustratief zijn werkwijzen

die voortkomen uit tradities en gewoonten

en uitspraken als “wij houden er niet van om onze

kinderen te belonen voor dingen de normaal zijn”

of ”zo doen wij dat hier”.

De collectieve identiteit kan grote verschillen

vertonen per (professionele) omgeving. De groepsidentiteit

wordt vormgegeven door a) het cultureel

kapitaal met de bijhorende gedragscodes, b)

de maatschappelijk gewenste houding, c) de tijdgeest

en visie op de doelgroep, c) behoeften van

de organisatie en daaruit volgende goodness of

poorness of fit met cliënt of collega, d) de vuistregels

en f) de eventuele cognitieve dissonantie van

medewerkers. Bij cultureel kapitaal gaat het om

competenties als de schoolse kennis, houdingen,

opvattingen en smaak die passen bij bepaalde

sociale posities. Sociaal kapitaal omvat de relaties

en netwerken die mensen hebben en die hun in

staat stellen macht en invloed uit te oefenen in de

samenleving. Onder vuistregels verstaan we een

algemene werkwijze (een regel) die je in de meeste

gevallen kunt toepassen. Cognitieve dissonantie

ten slotte is de onprettige spanning die iemand

ervaart bij tegenstrijdige overtuigingen, ideeën of

opvattingen of bij handelen in strijd met de eigen

overtuiging. Alle mensen streven ernaar om de

dissonantie te verkleinen en passen daartoe hun

opvattingen of gedrag aan.

Deze ruimte wordt benut door allereerst het

sociale en culturele kapitaal van de organisatie

in kaart te brengen en na te gaan hoe deze van

invloed is op de besluitvorming. Centraal staat

samen reflecteren op het teamfunctioneren of de

doelen van de organisatie: waarom doen we wat

we doen? Daarnaast is het van belang om alert te

zijn op de tijdgeest en de (professionele)

visie op de doelgroep: gaat het om onbewust meebewegen

of niet?

Ook maatschappelijke

invloeden en de

politieke tijdgeest

hebben invloed op

je professionele

handelen

Aan de keukentafel praat je met collega’s over Jeroen.

Zij werken al langer met hem en geven aan dat het

gedrag dat jij beschrijft Jeroen treffend typeert. Vanwege

zijn gebrekkige motoriek kan hij veel dingen

niet, dus dan is het volgens hen beter het even over

te nemen zodat hij verder kan. Zo gaat het al jaren.

En bovendien: er gaat toch niets mis? Hij is nooit

lastig en lijkt tevreden; dan is het toch in orde?

Woonkamer

In de woonkamer komen we in contact met de

buitenwereld. Waar het in de keuken vooral om

collegiale uitwisseling gaat, waar we ‘onder elkaar’

zijn, gaat het in de woonkamer juist om de invloeden

van buiten. Hier vindt de ontmoeting tussen

‘wij ’ en ‘zij’ plaats. De maatschappelijke invloeden

vanuit nieuws- en opinieprogramma’s en de

politieke tijdgeest beïnvloeden de maatschappelijk

gewenste houding. Ook dit kan een sterke invloed

2020 NUMMER 04 51

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 51 14-08-20 10:33


hebben op je professionele handelen. Wat tientallen

jaren geleden normaal was, kan nu uit den

boze zijn. Zo werden er vanaf de jaren twintig

van de vorige eeuw ruimtes met wagenbanen en

tredmolens ingericht om diep-zwakzinnigen te

activeren en laten bewegen. De tredmolens en

wagenbanen verdwenen vanaf de jaren zeventig

in rap tempo, omdat er meer belang werd gehecht

aan individuele therapieën (Canon Gehandicaptenzorg,

2014).

Een voorbeeld van maatschappelijke beleving

en de politieke gevolgen hiervan is de kwestie

Jolanda Venema uit 1988. Haar ouders stuurden

een foto van hun naakt vastgebonden dochter naar

de krant. Daarmee werd zij symbool van de misstanden

in de residentiële zorg (Canon Gehandicaptenzorg,

2014). Een ander, positiever voorbeeld

is de oprichting van de Coalitie voor Inclusie in

2008, waardoor er ook in wetenschappelijk onderzoek

meer aandacht kwam voor mensen met een

verstandelijke beperking, maar dan op basis van

betrokkenheid: niet over maar met de doelgroep.

De woonkamer wordt het best benut door contact

te onderhouden met de buitenwereld, onder

andere door mensen uit te nodigen in je woonkamer.

Zij kunnen onder meer kritische morele

kwesties aan de orde stellen. Daarbij moet je je

wel bewust zijn van de sturende functie van de

buitenwereld. Er kan immers ook sprake zijn van

sfeermakerij en/of hypes die ontketend worden

door media, of van vluchtige maatschappelijke

tendensen. Het zal duidelijk zijn dat deze collectieve

en individuele meningen weliswaar een deel

van de verantwoording kunnen vormen, maar de

professionaliteit niet als verantwoord handelen

kunnen onderbouwen.

In de media en vanuit de overheid wordt steeds meer

aandacht besteed aan het hospitaliseren van cliënten.

Diverse experts doen een dringend appel om dit

zoveel mogelijk te voorkomen. Het handelen rondom

Jeroen doet je sterk denken aan hospitalisering.

Het versterkt je motivatie om te onderzoeken of het

anders kan.

Bibliotheek

In de bibliotheek wordt onderdak verleend aan

wetenschappelijk onderzoek en (theoretische)

onderbouwing, zoals effectonderzoek bij vergelijkbare

doelgroepen en de beschrijving van methodieken.

In Nederland wordt door het Nederlands

Jeugd Instituut (NJI) bijvoorbeeld de databank

naar effectieve jeugdinterventies beheerd en actueel

gehouden. 1 Maar ook (cliënten)dossiers, uitslagen

van toetsen en testen staan in de bibliotheek.

De bibliotheek wordt het best benut door deze

regelmatig aan te vullen met nieuwe informatie

en gedateerde informatiedragers te verwijderen.

Bedenk hierbij dat een deel wellicht op zolder kan

staan om bijvoorbeeld het historisch perspectief

te borgen.

Je begint met het bestuderen van het dossier van

Jeroen. Het blijkt dat er wel wat diagnostiek gedaan

is rondom zijn motorische vaardigheden. Dit onderzoek

is uitgevoerd toen hij vier jaar was. Er was

sprake van vergroeiing van spieren waardoor de

motoriek (grof en fijn) negatief beïnvloed werd.

Een mix van specifieke medicijnen en fysiotherapie

zou moeten helpen. Op basis daarvan heeft hij anderhalf

jaar fysiotherapie gehad, specifiek gericht op het

beter zelfstandig kunnen lopen en aankleden. Na die

anderhalf jaar is dit om onduidelijke redenen gestopt.

De medicatie loopt nog wel door. Ook vind je in het

dossier een verwijzing naar wetenschappelijk onderzoek

uit Oostenrijk over de aandoening van Jeroen.

Kennelijk is ook deze informatie naar de achtergrond

geraakt. Je controleert of het Oostenrijkse onderzoek

nog interessante zaken heeft opgeleverd en je gaat

kijken of de fysiotherapie weer opgepakt kan worden.

Studeerkamer

In de studeerkamer zijn je beroepskennis en specialisme

gehuisvest. Dit omvat dynamische kennis

ofwel kennis die je moet onderhouden door

middel van levenslang leren. Het gaat dan om

1 Zie: https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-

Jeugdinterventies

52

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 52 14-08-20 10:33


Of het werken

met het Huis van

Professionaliteit

nuttig is, hangt af van

de motivatie van de

persoon die ermee

werkt

het kunnen toepassen van specifieke strategieën,

vakkennis en beroepsopleidingen en het verwerven

van specialismen, die gekoppeld kunnen zijn

aan je persoonlijke interesse of afgestemd zijn

op de behoeften van de organisatie. Het is ook

essentieel om te weten wanneer je de expertise op

een bepaald vlak níet hebt en waar je deze kunt

verwerven of wie je daarvoor kunt raadplegen.

Hiermee wordt het belang onderstreept van het

benutten van collega’s met aanvullende specifieke

kennis. Het gaat bovendien om het toetsen

van werkhypothesen.

De studeerkamer wordt het best benut als

je je kennis onderhoudt, door actuele ontwikkelingen

te volgen, maar ook door

een onderzoekend-reflectieve houding te ontwikkelen

en te behouden: wat gebeurt er precies?

Welke data heb ik tot mijn beschikking? Wat zijn

alternatieven? Welke kennis mis ik en hoe kan

ik die aanvullen? Door middel van intervisie en

supervisie wordt de kennis en toepassing van wat

je weet en kunt, getoetst.

Je verbindt de bevindingen uit de vakliteratuur over

de specifieke aandoening van Jeroen met relevante

gegevens uit zijn dossier. Het genoemde Oostenrijkse

onderzoek blijkt heel waardevol. Daarin is

ontdekt dat vernieuwde medicijnen en een aangepast

fysiotherapie-programma in aansluiting op

de dagelijkse activiteiten een heel positief resultaat

kunnen hebben. Goed dat je het weet!

Zolder

Als laatste ruimte hebben we de zolderverdieping.

Dit is een bijzondere ruimte in het huis. Allereerst

is er het archief. Dit geeft je zicht op het verleden

en kan gebruikt worden voor het vaststellen van

historisch perspectief. Maar er is ook een raam

waarmee je ver kunt kijken: de zolder helpt je

‘outside the box’ te denken en verre horizonnen

te verkennen. De zolder heeft dus een archieffunctie

en een blikverruimende functie. Dit maakt

het mogelijk om dingen in een tijdsperspectief

te plaatsen en terug te kijken. Rondkijken kan je

op nieuwe ideeën en/of ontwikkelingen brengen.

Hiervoor is het uiteraard van belang om historische

gegevens goed te ordenen.

Uiteindelijk kijk je op zolder: in het archief kom

je onder andere een video-opname tegen van drie

jaar geleden. Tot je verbazing zie je daar een Jeroen

die een heel stuk actiever is dan nu. Hij is actief

bezig met speelgoed: hij stapelt houten blokken op

elkaar en loopt en speelt in de tuin. Zijn motorische

vaardigheden lijken verder ontwikkeld dan hij nu

op 8-jarige leeftijd laat zien, al kost bewegen hem

zichtbaar moeite.

Tot slot

Als je alle informatie en de reflectie daarop bij elkaar

brengt, kom je tot het volgende totaalbeeld. Je hebt

intussen ontdekt dat je het goed had met je onderbuikgevoel.

In de loop van de afgelopen jaren is er

steeds meer van de jongen overgenomen. De groei in

motoriek is daarmee tot stilstand gekomen; eigenlijk

is er zelfs sprake van achteruitgang. Onderzoek

laat zien dat daar geen medische oorzaak voor is;

de medicijnen helpen goed. Maar doordat Jeroen

minder fysiotherapie krijgt (alleen de schooltherapeut

werkt wekelijks een uur met hem) en begeleiders

steeds meer van hem zijn gaan overnemen, zijn zijn

mogelijkheden steeds verder beperkt geraakt. Tijd

om daar verandering in aan te brengen. Je zet in op

een intensief traject van fysiotherapie en op een begeleidingstraject

van een ergotherapeut voor Jeroen.

Maar ook leer je de omgeving om beter met hem om

te gaan; tempo aanpassen, minder overnemen, beter

2020 NUMMER 04 53

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 53 14-08-20 10:33


ondersteunen en uitdagen om de motorische vaardigheden

meer te benutten.

Uit onderzoek blijkt dat professionals nog veel

terrein te winnen hebben ten aanzien van het

responsief kunnen toepassen van interventies

en methodieken (behandelcompetentie) en het

toepassen van alle onderdelen van de toegepaste

interventie (behandeltrouw) (Goense, 2016).

Dit kan het best door voortdurende ondersteuning

van professionals en actief leren op de werkplek

(Boendermaker, 2012). Hier is het Huis van Professionaliteit

een uitermate geschikt instrument voor.

Of het werken met het Huis van Professionaliteit

nuttig is, hangt onder meer af van de motivatie

van de persoon of groep die ermee werkt. Als de

persoon of groep niet vanuit zichzelf gemotiveerd

is, zal werken met het huis als middel om reflectie

op gang te brengen weinig opleveren. Voor het

onderbouwen van je handelen zijn nieuwsgierigheid

en willen weten en begrijpen immers essentieel

(Luken, 2015).

Een tweede beïnvloedende factor is de mate en

kwaliteit van begeleiding bij het doorlopen van de

ruimtes. Belangrijk daarbij is om een cyclisch leeren

ontwikkelingsproces te doorlopen waarin de

functies waarnemen, voelen, voorstellen, denken,

willen en doen evenwichtig vertegenwoordigd

zijn. Goede begeleiding van dit proces impliceert

stimulans en integratie van deze verschillende

functies.

Over de auteurs

Merlijn Timmers

(m.timmers@ervaringsordening.nl)

is specialist Ervaringsordening

en sinds 2009 actief als trainer,

coach en consulent voor Timmers

Ervaringsordening; hét kennisen

expertisecentrum rondom de

theorie van Ervaringsordening zoals

ontwikkeld en beschreven door

dr. Timmers-Huigens.

Drs. Trees Das

is orthopedagoog en SWPBS coach

en opleider. Tot oktober 2019 was

zij werkzaam bij de Master EN

opleiding van Fontys Opleidingen

Speciale Onderwijszorg.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

54

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 54 14-08-20 10:33


Meer zelfvertrouwen en leesplezier

Kenmerken van

excellente lezers

Brenda van den Broek & Joyce Gubbels

Samenvatting

Het aantal excellent lezende leerlingen

is in Nederland al jaren opvallend

klein en het lijkt erop dat er op dit moment

potentieel onbenut blijft. In het huidige onderzoek

is onderzocht door welke motivationele kenmerken

de groep excellent lezende leerlingen zich onderscheidt

van de andere leerlingen. Hiervoor zijn

aanvullende analyses uitgevoerd op de Nederlandse

data van de internationale PIRLS 2016-studie. De

resultaten laten zien dat excellent lezende leerlingen

in vergelijking met andere leerlingen vooral meer

vertrouwen hebben in hun eigen leesvaardigheid

en in hun vrije tijd meer lezen voor hun plezier. Dit

onderstreept het belang van brede stimuleringsprogramma’s

waarin aandacht is voor zowel leesvaardigheid

als voor zelfvertrouwen en leesplezier. Het

aanbieden van rijke teksten die aansluiten bij het

niveau en de interesses van leerlingen zou daarvan

een onderdeel kunnen zijn.

Begrijpend lezen is van groot belang voor academisch

succes (Hernandez, 2011). Leerlingen

die moeite hebben met het begrijpen van teksten

lopen niet alleen tegen problemen aan bij taalvakken,

maar ook bij andere vakken waar het

lezen van complexe teksten vaak essentieel is,

zoals geschiedenis en aardrijkskunde. De resultaten

van grootschalige onderzoeken zoals PIRLS

(Progress in International Reading Literacy Study)

en PISA (Programme for International Student

Assessment) lieten jarenlang zien dat de leesvaardigheidsscores

van Nederlandse leerlingen

ruim boven het internationale gemiddelde

lagen (Feskens, Kuhlemeier & Limpens, 2016;

Gubbels, Netten & Verhoeven, 2017). De meest

recente PISA-studie uit 2018 laat echter zien dat

het leesniveau van Nederlandse leerlingen daalt

en niet langer boven het internationale gemiddelde

ligt, terwijl dat gemiddelde stabiel bleef

(Gubbels et al., 2019). Stichting Lezen (2019)

stelde naar aanleiding van deze resultaten dat

leesbevordering nu belangrijker is dan ooit en

ministers Van Engelshoven en Slob riepen op tot

een leesoffensief en curriculumverbetering.

2020 NUMMER 4 55

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 55 14-08-20 10:33


Kleine groep excellente lezers

Naast de algehele daling van de leesvaardigheid

van Nederlandse leerlingen, blijkt uit de internationaal

vergelijkende onderzoeken dat het aantal

excellente lezers in Nederland al jaren opvallend

klein is. In de PIRLS-studie van 2016 behaalde

slechts 8% van de groep 6-leerlingen het hoogste

van de vier internationaal vastgestelde referentieniveaus

(zie tabel 1), waarbij een leerling een tekst

als geheel kan beschouwen bij het beantwoorden

van een vraag en verklaringen en uitleg kan geven

die volledig gebaseerd zijn op informatie uit de

betreffende tekst. Hoewel het voor de hand ligt

dat niet alle leerlingen het hoogste niveau kunnen

behalen, ligt dit percentage in de meeste ons

omringende (en sociaal-economisch vergelijkbare)

landen een stuk hoger. Zo bereikte in Duitsland

ruim 11%, in Finland ruim 18% en in Engeland

zelfs ruim 20% van de leerlingen dit geavanceerde

niveau. Het lijkt er dus op dat er in Nederland

potentieel onbenut blijft.

Het feit dat er onder de Nederlandse leerlingen

relatief weinig excellente lezers zijn, is naar alle

waarschijnlijkheid het gevolg van de langdurige

focus van het Nederlandse overheidsbeleid op het

verbeteren van de prestaties van zwakker presterende

leerlingen (Doolaard & Harms, 2013). Dit is

terug te zien in de meest recente PIRLS-scores,

waaruit blijkt dat 99% van de groep 6-leerlingen

expliciet benoemde informatie uit een tekst kan

herkennen, vinden en reproduceren en op basis

van de tekst eenvoudige inferenties kan maken.

Daarmee behalen ze in elk geval het laagste van

de vier referentieniveaus. Pas in de laatste jaren is

er, mede als gevolg van de genoemde onderzoeksresultaten,

ook meer aandacht uitgegaan naar de

excellente leerling.

Met de zorgwekkende cijfers op dit gebied rijst

de vraag of het huidige onderwijsaanbod wel voldoende

in staat is om de potentie van talentvolle

leerlingen optimaal tot ontwikkeling te laten

komen (Inspectie van het Onderwijs, 2018). Vooralsnog

concludeert de Inspectie van het Onderwijs

(2018, p. 54) dat het met het huidige leesonderwijs

‘slechts in beperkte mate lijkt te lukken om meer

leerlingen op een geavanceerd niveau te laten functioneren’.

Wellicht dat inzicht in kenmerken van

excellente lezers een eerste aanzet kan zijn voor

verbetering. Binnen onze studie zoomen we in op

de kleine groep Nederlandse leerlingen die wél op

het hoogste niveau leest en onderzoeken we op

welke motivationele kenmerken deze leerlingen

zich onderscheiden van de andere leerlingen.

De inzichten uit deze studie kunnen als waardevolle

input fungeren voor de ontwikkeling van stimuleringsprogramma’s

voor excellent lezen.

Tabel 1. Referentieniveaus leesvaardigheid PIRLS 2016

Referentieniveau

Laag

Toelichting

De leerling is in staat expliciet benoemde informatie uit een tekst te herkennen,

vinden en reproduceren. Ook kan de leerling eenvoudige inferenties maken.

Midden

De leerling is in staat informatie te verkrijgen, eenvoudige inferenties te maken,

taalkenmerken te herkennen en gebruik te maken van functionele lay-out zoals

tussenkopjes en illustraties.

Hoog

De leerling is in staat belangrijke acties en informatie te onderscheiden,

gevolgtrekkingen en interpretaties te maken, inhoud en tekstkarakteristieken en

-elementen te evalueren en een aantal taalfuncties (bijv. metafoor) te herkennen.

Geavanceerd

De leerling beschouwt de gehele tekst bij het beantwoorden van een vraag en geeft

verklaringen en uitleg die volledig gebaseerd zijn op informatie uit de tekst.

56

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 56 14-08-20 10:33


Leesmotivatie en leesvaardigheid

Uit een groot aantal studies blijkt dat aspecten van

leesmotivatie positief samenhangen met leesprestaties.

Leesmotivatie is echter een complex

concept waarin allerlei deelconcepten worden

onderscheiden die verschillende relaties hebben

met leesvaardigheid. De meest gebruikte tweedeling

op het gebied van motivatieconcepten komt

uit de Self-Determination Theory (Ryan & Deci,

2000). Deze onderscheidt intrinsieke en extrinsieke

motivatie. Onder intrinsieke motivatie wordt

motivatie verstaan die voortkomt uit persoonlijke

behoefte en eigen wil. Extrinsieke motivatie komt

daarentegen voort uit de wens om te voldoen aan

de wensen of eisen van de omgeving. Een leerling

die intrinsiek gemotiveerd is, leest dus omdat

hij dat zelf graag wil. Een leerling die extrinsiek

gemotiveerd is, leest omdat hij bijvoorbeeld aan

de eisen van zijn ouders wil voldoen of straf van

zijn leerkracht wil voorkomen.

Vooral een hoge intrinsieke motivatie blijkt positief

samen te hangen met goed lezen. Onderzoeken

onder basisschoolleerlingen in allerlei landen

(Nederland, Duitsland, Amerika en China) laten

zien dat goede lezers over het algemeen sterker

intrinsiek gemotiveerd zijn dan minder goede

lezers (Becker, McElvany & Kortenbruck 2010; Lau

& Chan, 2003; Van Elsäcker & Verhoeven, 2003;

Wang & Guthrie, 2004). Op het gebied van extrinsieke

motivatie zijn er geen of zelfs negatieve relaties

zichtbaar.

Het lage aantal

excellente lezers is

waarschijnlijk het gevolg

van de langdurige focus

op zwakker presterende

leerlingen

Een concept dat zeer dicht tegen intrinsieke motivatie

aanligt, en volgens sommige onderzoekers

zelfs min of meer gelijkgesteld kan worden aan

intrinsieke motivatie, is leesattitude. Het subtiele

verschil ligt in het idee dat leesattitude ook betrekking

heeft op gevoelens (Houtveen, Van Steensel &

De la Rie, 2019). In een nationale peiling naar leesattitude

in de Verenigde Staten maakten McKenna,

Kear en Ellsworth (1995) bijvoorbeeld gebruik

van vragen als ‘How do you feel about reading

during summer vacation?’ en ‘How do you feel

about reading for fun at home?” om leesattitude

te meten. In lijn met de studies naar intrinsieke

motivatie laten ook studies naar leesattitude een

positieve relatie zien met leesvaardigheid (e.g.,

Martínez, Aricak & Jewell, 2008). Leesattitude

blijkt verder positief samen te hangen met veel

lezen in de vrije tijd (e.g., Stokmans, 1999) wat, net

als intrinsieke motivatie en leesattitude, ook weer

positief samenhangt met leesvaardigheid (e.g.,

Clark & Rumbold, 2006).

Antecedenten van leesvaardigheid

Naast deze dimensies van (lees)motivatie worden

er ook een aantal antecedenten van leesmotivatie

onderscheiden (Houtveen et al., 2019). Hieronder

worden factoren verstaan die van invloed zijn op

leesmotivatie. Het zelfvertrouwen dat een leerling

heeft op het gebied van zijn eigen (lees)vaardigheid,

vaak aangeduid met de term ‘self-efficacy’,

is hiervan een van de meest onderzochte. Het gaat

hierbij om het vertrouwen dat iemand heeft

in zijn eigen capaciteit om een bepaalde (lees)

taak succesvol uit te kunnen voeren. Volgens

de self-efficacytheorie leidt meer self-efficacy,

oftewel meer vertrouwen in het eigen kunnen,

ertoe dat leerlingen bij het uitvoeren van een

(lees)taak meer moeite zullen doen en eerder

geneigd zullen zijn om door te zetten wanneer ze

op moeilijkheden stuiten (Schunk, 2003). Duitse,

Een leerling

die intrinsiek

gemotiveerd is, leest

omdat hij dat zelf

graag wil

2020 NUMMER 04 57

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 57 14-08-20 10:33


Leerlingen die meer

vertrouwen hebben

in het eigen kunnen,

doen meer moeite bij

het uitvoeren van een

leestaak

Noorse en Amerikaanse studies onder leerlingen

in het basisonderwijs en de eerste jaren van het

middelbaar onderwijs laten inderdaad zien dat

het zelfvertrouwen dat een leerling heeft wat

betreft zijn eigen leesvaardigheid samenhangt

met zijn daadwerkelijke leesvaardigheid (Barkely,

2006; Retelsdorf, Köller & Möller, 2011; Sollheim,

2011). De resultaten van een recent onderzoek

onder groep 6-leerlingen duiden er zelfs op

dat self-efficacy een sterkere voorspeller van

leesvaardigheid is dan intrinsieke of extrinsieke

motivatie en factoren als de betrokkenheid van de

ouders (Yang et al., 2018).

De vraag is in hoeverre de genoemde motivationele

factoren ook kenmerkend zijn voor excellent

lezende leerlingen. Hiernaar is nog nauwelijks

onderzoek gedaan. Uitzondering hierop zijn de

studies van McGeown, Norgate en Warhurst

(2012) en Meelissen et al. (2014). Uit de studie

van McGeown et al. (2012) blijkt dat bijzonder

sterke lezers in vergelijking met bijzonder zwakke

lezers hoger scoren op intrinsieke motivatie en

zelfvertrouwen, maar niet op extrinsieke motivatie.

Uit het onderzoek van Meelissen et al. (2014)

komt naar voren dat excellente lezers meer vertrouwen

hebben in hun eigen leesvaardigheid,

lezen leuker vinden en meer in hun vrije tijd

lezen dan niet-excellente lezers. Excellente lezers

lijken dus een positievere leesattitude te hebben

dan niet-excellente lezers. De huidige studie is een

toevoeging aan het vooralsnog schaarse onderzoek

naar dit relevante en actuele onderwerp.

Om antwoord te geven op onze vraag hebben we

gebruikgemaakt van de Nederlandse data van de

PIRLS 2016-studie (zie kader).

PIRLS 2016

PIRLS is een vijfjaarlijks internationaal

vergelijkend onderzoek naar de leesprestaties

van groep 6-leerlingen. Het Nederlandse

databestand van PIRLS 2016 bevat

gegevens van 4.206 Nederlandse groep

6-leerlingen uit 226 klassen van 132 basisscholen.

Scholen werden geselecteerd voor

deelname aan de hand van een steekproeftrekking

die zo werd uitgevoerd dat gesteld

kan worden dat de groep deelnemende

leerlingen representatief is voor de volledige

populatie Nederlandse groep 6-leerlingen.

Deelnemende leerlingen maakten

een leesvaardigheidstest en vulden een

vragenlijst in waarmee onder andere

hun motivationele kenmerken in beeld

werden gebracht.

Leesvaardigheid

Om de leesvaardigheid te meten werd binnen

PIRLS 2016 gebruikgemaakt van twaalf teksten

met bijbehorende vragen. Elke leerling kreeg

twee teksten met vragen. Aan de hand van hun

antwoorden werd een leesvaardigheidsscore

berekend waarbij rekening gehouden werd met

de moeilijkheid van de teksten en vragen die

de leerling kreeg. Op basis van deze score werd

bepaald welk van de vier referentieniveaus (Gubbels

et al., 2017; zie tabel 1) een leerling had

weten te bereiken. In de huidige studie zijn deze

internationaal vastgestelde referentieniveaus

als uitgangspunt genomen. Van de leerlingen die

aan PIRLS-2016 deelnamen behaalde 8% (N=337)

het geavanceerde niveau. Zij werden in deze studie

gezien als excellente lezers.

Voorspellers

Om te onderzoeken op welke motivationele kenmerken

deze excellente lezers zich onderscheiden

van de andere leerlingen zijn logistische

regressieanalyses uitgevoerd met leesattitude

en zelfvertrouwen als voorspellers en het wel

58

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 58 14-08-20 10:33


Tabel 2. Regressiemodellen

Model 1 Model 2

B SE B Exp(B)

SE

Exp(B) B SE B Exp(B)

SE

Exp(B)

Constant -4,26 0,30 0,01 0,00 -7,95 0,53 0,00 0,00

Geslacht 0,32 0,18 1,38 0,25 0,22 0,21 1,25 0,26

Sociaal-economische status 0,54* 0,07 1,72 0,12 0,40* 0,08 1,50 0,11

Leesattitude

- Hoe leuk leerlingen lezen vinden 0,05 0,08 1,06 0,09

- Tijd lezen buiten school 0,02 0,10 1,02 0,10

- Frequentie lezen voor plezier buiten

school

- Frequentie lezen om dingen aan de

weet te komen buiten school

0,38* 0,15 1,47 0,22

-0,34* 0,12 0,71 0,09

Zelfvertrouwen 0,30* 0,04 1,36 0,05

Significante voorspellers (p <.05) zijn gemarkeerd met een asterisk(*).

of niet bereiken van het geavanceerde niveau

als uitkomstvariabele. Tabel 2 geeft een overzicht

van de twee regressiemodellen die zijn

getoetst. Model 1 bevat enkel de controlevariabelen

geslacht en sociaal-economische status als

voorspellers van het al dan niet excellent lezen.

In model 2 zijn daaraan de motivatievariabelen als

voorspellers toegevoegd.

Model 1 laat zien dat de controlevariabele

sociaal-economische status inderdaad een significante

positieve voorspeller is van het al dan

niet bereiken van het geavanceerde leesniveau.

Hoe hoger de sociaal-economische status van

een leerling, hoe groter de kans dat het een excellente

lezer is. Geslacht blijkt daarentegen geen

significante voorspeller te zijn: hoewel de groep

excellent lezende leerlingen uit iets meer meisjes

(58,4%) dan jongens (41,6%) bestaat, hebben

meisjes niet significant meer kans een excellente

lezer te zijn. Dat is verrassend gezien het grote

aantal studies, waaronder ook PIRLS 2016 (Gubbels

et al., 2017), waaruit duidelijk naar voren

komt dat meisjes over het algemeen beter lezen

dan jongens. De resultaten van de huidige studie

lijken erop te duiden dat, hoewel meisjes over het

algemeen beter lezen dan jongens, ze niet significant

vaker excellent lezen.

Groot vertrouwen

Model 2 laat, bovenop sociaal-economische status,

drie significante voorspellers van het wel of niet

bereiken van het geavanceerde leesniveau zien:

zelfvertrouwen, de frequentie van lezen voor

het eigen plezier buiten school en de frequentie

van lezen om dingen aan de weet te komen

buiten school. Zelfvertrouwen is een positieve

voorspeller. Hoe hoger het zelfvertrouwen van

een leerling is, hoe groter de kans dat deze leerling

een excellente lezer is. Figuur 1 laat zien dat

excellente lezers een gemiddelde zelfvertrouwenscore

van 11,41 hadden; een score die volgens

de internationale PIRLS-organisatie wijst op een

Hoewel meisjes over

het algemeen beter

lezen dan jongens,

zijn ze niet vaker

excellent lezer

2020 NUMMER 04 59

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 59 14-08-20 10:33


‘groot vertrouwen’ in de eigen leesvaardigheid.

De gemiddelde score van de niet excellente lezers

was 9,92. Deze score duidt op ‘enig vertrouwen’

in de eigen leesvaardigheid.

12

11

Zelfvertrouwen

Lezen in de vrije tijd

kan gestimuleerd door

leerlingen zelfstandig te

laten lezen in een boek

naar keuze

10

2

9

8

7

(bijna) elke dag

4

1 of 2 keer per

3

week

1 of 2 keer per

maand

excellente leerlingen

niet-excellente leerlingen

Figuur 1. Zelfvertrouwenscores van excellente en

Lezen voor plezier buiten school

niet-excellente leerlingen

Voor plezier lezen

Ook de frequentie van lezen voor het eigen plezier

buiten school blijkt een positieve voorspeller

voor het al dan niet excellent lezen. Hoe vaker

12

(bijna) nooit

1

een leerling excellente buiten leerlingen school leest voor niet-excellente zijn leerlingen plezier,

11

hoe groter de kans dat het een excellent lezende

10

leerling betreft. Figuur 2 laat zien dat excellente

lezers 9 gemiddeld meerdere keren per week voor

hun plezier lezen; niet-excellente lezers lezen

8

daarentegen gemiddeld een paar keer per maand

7

voor hun plezier.

(bijna) elke dag

4

3

2

1 of 2 keer per

week

1 of 2 keer per

maand

(bijna) nooit

1

excellente leerlingen

excellente leerlingen

Zelfvertrouwen

Lezen voor plezier buiten school

niet-excellente leerlingen

niet-excellente leerlingen

Figuur 2. Frequenties lezen voor het eigen plezier

buiten school van excellente en niet-excellente

leerlingen

Minder lezen voor kennis

Uit de resultaten blijkt dat de frequentie van lezen

om dingen aan de weet te komen buiten school

een negatieve voorspeller is van het wel of niet

excellent lezen. Hier geldt dus dat hoe vaker een

leerling buiten school leest om iets aan de weet te

komen, hoe kleiner de kans dat het om een excellent

lezende leerling gaat. Deze laatste bevinding

lijkt tegenintuïtief. Toch laat een recente Ierse

studie (Gilleece & Eivers, 2018) een vergelijkbaar

resultaat zien. De Ierse onderzoekers opperen dat

deze bevinding wellicht te verklaren is door de

extra opdrachten die zwakkere lezers vaak krijgen

om hun leesvaardigheid te verbeteren. Hierdoor

besteden juist de zwakke lezers buiten school

meer tijd aan het lezen om dingen aan de weet

te komen. Daarnaast zijn de verschillen tussen

beide groepen klein. Op de schaal van 1 (nooit

of bijna nooit) tot 4 (elke dag of bijna elke dag)

scoren niet-excellent lezers gemiddeld 2,38 en

excellente lezers gemiddeld 2,33.

De andere motivationele variabelen (hoe leuk leerlingen

lezen vinden en hoeveel tijd leerlingen in

totaal aan lezen buiten school besteden) die opgenomen

zijn in model 2 dragen niet significant bij

aan de voorspellende waarde van het model.

Aanbevelingen

Hoewel de huidige studie waardevolle nieuwe

inzichten geeft in de motivationele kenmerken

van excellent lezende basisschoolleerlingen in

Nederland, blijven er ook vragen onbeantwoord.

In deze studie is alleen gekeken naar de statische

relatie tussen leerlingkenmerken en leesvaardigheid

op een bepaald moment. Longitudinale

onderzoeken wijzen echter uit dat motivationele

leerlingkenmerken ook een rol spelen bij de ontwikkeling

van leesvaardigheid (e.g., Becker et

al., 2010). Het is nog niet duidelijk in hoeverre

deze factoren bijdragen aan de ontwikkeling tot

60

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 60 14-08-20 10:33


excellent lezen. Ook is het op basis van de huidige

studie niet mogelijk om uitspraken te doen

over causaliteit. Onderzoekers zoals McGeown et

al. (2016) benoemden eerder al dat er mogelijk

bidirectionele relaties bestaan tussen factoren als

zelfvertrouwen en motivatie enerzijds en leesvaardigheid

anderzijds. Leerlingen die goed kunnen

lezen, hebben in veel gevallen ook meer zelfvertrouwen

bij het lezen. Ze kunnen daardoor meer

gemotiveerd zijn om te lezen, waardoor ze nog

beter gaan lezen. Hierbij spelen hoogstwaarschijnlijk

ook andere factoren een rol, zoals aanleg en

de thuisomgeving van een leerling. Toekomstige

(longitudinale) studies met een specifieke focus

op excellent lezen zijn nodig om (de richting van)

deze complexe relaties verder te doorgronden.

Ondanks het feit dat er dus nog ruimte is voor aanvullend

onderzoek, is de huidige studie een waardevolle

toevoeging aan het tot nu toe schaarse

onderzoek naar de kenmerken van excellente

lezers. Inzicht in de kenmerken van excellente

lezers is niet alleen van theoretisch, maar zeker

ook van praktisch belang. Hoewel op basis van de

huidige studie nog geen directe uitspraken gedaan

kunnen worden over de mate waarin excellent

lezen bevorderd kan worden door in te spelen op

motivationele variabelen, kunnen de inzichten uit

deze studie wel als bruikbare input fungeren voor

de ontwikkeling van stimuleringsprogramma’s

voor excellent lezen. De resultaten onderstrepen

het belang van een integraal programma waarin

zowel ingezet wordt op leesvaardigheid als op

leesmotivatie en zelfvertrouwen bij het lezen.

Het is daarbij belangrijk dat docenten gebruikmaken

van rijke teksten die aansluiten bij het niveau

en de interesses van leerlingen. Het zelfvertrouwen

van een leerling groeit namelijk als er leestaken

aanboden worden die niet te moeilijk, maar

ook niet te makkelijk zijn (Margolis & McCabe,

2006). Het lezen in de vrije tijd kan gestimuleerd

door leerlingen op school regelmatig zelfstandig te

laten lezen in een boek naar keuze (Chua, 2008).

De resultaten van dit onderzoek zouden dan ook

meegenomen kunnen worden in het leesoffensief

dat op dit moment door de ministers van

Onderwijs voorbereid wordt om de neerwaartse

trend in leesvaardigheid en leesplezier te keren.

Over de auteurs

Brenda van den Broek, MA

(brendavdbroek90@gmail.

com) is onderzoeker bij het

Expertisecentrum Nederlands.

Dr. Joyce Gubbels

is senior onderzoeker bij het

Expertisecentrum Nederlands.

Ze promoveerde in 2016 op

haar onderzoek naar begaafde

basisschoolleerlingen.

Geraadpleegde literatuur kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

2020 NUMMER 04 61

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 61 14-08-20 10:33


Diagnostiek en behandeling

van gedragsproblemen bij

kinderen

Titel

Auteur

Uitgever

Bestellen

Diagnostiek en behandeling van

gedragsproblemen bij kinderen

Walter Matthys

Hogrefe

ISBN/EAN 978­94­92297­34­1

www.instondoboeken.nl/service/tvo

In het boek Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen

bij kinderen beschrijft de auteur met

veel wetenschappelijke onderbouwing wat verstaan

wordt onder gedragsproblemen en hoe er

verschil bestaat in ernst, ontwikkeling en type van

gedragsproblemen. Er wordt aandacht besteed aan

het opbouwen van een diagnostiektraject. Daarnaast

worden de oorsprong en grondleggers van

theorieën voor behandeling, uitvoerbaarheid van

interventies (al dan niet met uitleg van medicatie)

en de effecten hiervan besproken. Ook de alledaagse

pragmatische uitvoering van de interventies

worden beschreven.

Over de auteur

Walter Matthys is emeritus hoogleraar aan

de Universiteit Utrecht. Als kinder- en jeugdpsychiater

was hij werkzaam bij het Universitair

Medisch Centrum Utrecht.

Het boek, zo zegt het voorwoord, is geschreven

voor een groot scala aan professionals, waarin de

(basis) orthopedagogen en psychologen echter nog

ontbreken. Zij zullen mogelijk een groep zijn die

zowel de diagnostiek als de behandeling kunnen

én zullen uitvoeren bij kinderen en jongeren

omdat zij vakbekwaam of bevoegd zijn. Voor de

opleiding tot orthopedagoog of psycholoog zou

dit boek een mooie en beknopte toevoeging zijn,

juist omdat recent onderzoek over diagnostiek en

behandeling gebundeld weergegeven is én goed

terug te vinden is, mocht de student meer willen

weten over de opzet van het onderzoek.

Prettig leesbaar zijn de positieve bewoordingen

voor probleemgedrag zoals de term ‘verhoogde

afleidbaarheid’ die wordt gebruikt in plaats van

‘aandachtproblemen’ en ‘boze en prikkelbare

stemming’ in plaats van ODD (oppositioneel

opstandig gedrag). Dit leidt tot groeikansen en

mogelijkheden in plaats van stigmatiseren en probleemdenken.

Het uitleggen van gedragsstoornis

gebeurt in dit boek met diverse invalshoeken,

62

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 62 14-08-20 10:34


BOEK-

BESPREKING

waardoor er weinig ruimte bestaat voor eigen invul-

‘...Voor de meer ervaren hulpverleners is dit boek

een aanrader, omdat van hen verwacht mag worden

dat ze een traditioneel-academische kijk kunnen

onderscheiden van de alledaagse behandelpraktijk...

verwoordingen en bewoordingen. Het duidelijk en bevoegd hulpverlener. Het hoofdstuk lijkt als

kaderen van de ernst (en hoe je de ernst bepaalt) geheel wat traditioneel-academisch beschreven

zou naast een opfrissing voor gedragswetenschappers

(waaronder het kaderen van de diagnostiek) ling en creativiteit. Wellicht heeft dit te maken met

ook vooral helpend zijn voor wijkteams, CJG, het compact willen houden van de uitleg door de

buurtcoaches, gebiedsteams van gemeenten. Door

met deze bril van ‘ernst’ te kijken belanden ze

bij zorgaanbieders minder in discussies over de

‘zwaarte’ van een traject van een kind/jeugdige.

In hoofdstuk 2 staat de ontwikkeling van gedragsproblemen

centraal. Alle invalshoeken waaronder

erfelijkheid, opvoeding en temperament worden

beschreven, over het algemeen in gangbare, algemene

termen. Opvallend is dat over de term ‘temperament’

zelfs onderzoekers het niet eens zijn

geworden. Hieruit rijzen wat vragen: a) wat zegt

een brede omschrijving van temperament dan en

kun je dit dan überhaupt wel onderzoeken? b) hoe

kunnen de diverse opvoedboeken over temperament

tips geven als de definitie niet eens vaststaat?

In hoofdstuk 3 lijkt de auteur ver terug te gaan in

de tijd. Zo wordt er erg veel vastgehouden aan statisch

werken in de vorm van af te werken lijstjes en

worden andere vormen van diagnostiek, waaronder

bijvoorbeeld de ‘handelingsgerichte diagnostiek’

en de toevoeging van ‘gezinsdiagnostisch onderzoek’

(GDO), niet genoemd. De af te nemen vragenlijsten

zijn bovendien erg traditioneel (ggz-minded).

Hiervoor bestaan tegenwoordig goede alternatieven,

die bovendien beoordeeld zijn door de

COTAN. Opvallend is de suggestie dat ieder die zich

‘hulpverlener’ noemt, diagnostische vragenlijsten

kan afnemen en interpreteren. Een belangrijke

voetnoot die vergeten is: conclusies trekken uit de

onderzoeksgegevens kan alleen door een bekwaam

(te?) brede doelgroep die dit boek voor ogen heeft?

Dit is mij niet geheel duidelijk.

Het hoofdstuk Behandeling is daarentegen plezierig

om te lezen. Hier maakt de auteur een keuze

om praktische handvatten te geven voor behandeling.

Er wordt vanuit de operante leertheorie (met

behulp van het aloude ‘ABC-schema’) een heldere

omzetting gemaakt naar de praktijk, waarbij veel

aandacht is voor ouderondersteuning en -begeleiding

mét concreet stappenplan. Een treffende

toevoeging is ook het hoofdstuk over medicatie,

waarbij de verschillende typen medicatie tegen

elkaar, het type gedragsprobleem en de leeftijd

worden afgezet.

Voor de meer ervaren hulpverleners is dit boek

een aanrader, omdat van hen verwacht mag

worden dat ze een traditioneel-academische kijk

kunnen onderscheiden van de alledaagse behandelpraktijk.

Voor de minder ervaren gedragswetenschapper

geeft dit boek echter een iets te

eenzijdige blik op het werk in de praktijk.

Meike Manschot

(m.manschot@zijaanzij.info) is Orthopedagoog-

Generalist NVO, K&J Psycholoog NIP en

praktijkeigenaar van Praktijk Zij aan Zij. Ze houdt

zich bezig met onderzoek en de behandeling van

kinderen met leer- en gedragsproblemen in hun

context (gezin, leerkracht, verzorgers, etc.).

2020 NUMMER 04 63

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 63 14-08-20 10:34


Colofon

Tijdschrift voor Orthopedagogiek is een uitgave van Instondo B.V.

Redactie:

MSc. Florine Engelberts

GZ-psycholoog Fortagroep Kind en Jeugd

Dr. Rianne Kok

Universitair docent Erasmus Universiteit Rotterdam,

Department of Psychology, Education and Child Studies

Dr. Mirjam Kouijzer

GZ-psycholoog/orthopedagoog en wetenschappelijk onderzoeker, Centrum Jeugd, GGz Breburg

Dr. Evelien Platje

Senior onderzoeker en docent bij het Lectoraat Kennisanalyse Sociale Veiligheid, Kenniscentrum Sociale

Innovatie van de Hogeschool Utrecht

Dr. Gemma Zantinge

Universitair docent Universiteit Leiden Programmagroep Neuropedagogiek en Ontwikkelingsstoornissen

Dr. Hinke Endedijk

Universitair docent Onderwijswetenschappen, Universiteit Leiden

Redactieraad:

Dr.. Anita Blonk

Drs. Hans de Deckere

Prof. Dr. Hans Jansen

Drs. John Kistermann

Drs. Erik van Meersbergen

Ellen Pieterse MBA

Vaste medewerker:

Josien de Bie (column Hersenkrakers)

Wetenschapscommunicator, jazz zangeres,

stand-up comedian, oprichter genderbrain

Moniek Coorn

Klinisch psycholoog bij Jeugd GGZ, onderdeel van

de Dimence groep

Winnifred Jelier (interview)

Journalist, redacteur, adviseur,

www.winnifredjelier.nl

Hoofdredactie:

Dr. Mieke Ketelaars

Freelance wetenschapsjournalist en

Kennisredacteur VGCt

m.ketelaars@instondo.nl

Eindredactie:

Olga Koppenhagen

Tekst & Traffic

Uitgever:

Marcel Mathijssen

Adjunct uitgever:

Janneke van Loon

Fotografie:

René Schotanus

06 10 28 93 22

www.reneschotanus.com

Vormgeving:

Verloop drukkerij

078 691 28 99

www.verloop.nl

Druk:

Veldhuis Media BV

0572 349 700

www.veldhuismedia.nl

Lidmaatschap:

Een lidmaatschap in Nederland bedraagt €125,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Voor

buiten Nederland bedraagt het €135,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Hiervoor ontvangt

u vijf nummers van TvO en krijgt u korting op onze boeken en bijeenkomsten. Een lidmaatschap

voor studenten bedraagt €88,- inclusief BTW en verzendkosten per jaar. Voor instituten, besturen,

instellingen en scholen is vanaf 10 exemplaren een collectief lidmaatschap mogelijk. U kunt hierover

contact opnemen met de uitgever Marcel Mathijssen: m.mathijssen@instondo.nl. Uw lidmaatschap

wordt automatisch verlengd, tenzij zij uiterlijk twee maanden voor de vervaldatum schriftelijk of per

e-mail worden opgezegd.

Advertenties:

Voor informatie over mogelijkheden kunt u zich richten tot de uitgever via: sales@instondo.nl

t.a.v. mevrouw M. Kok.

Uitgaven van:

Instondo B.V.

Binnen Kalkhaven 263

3311 JC Dordrecht

078 645 50 85

www.tijdschriftvoororthopedagogiek.nl

info@instondo.nl

ISSN 2211-6265

Verwacht

Tijdschrift voor

Orthopedagogiek

editie 5:

Themanummer Diagnostiek

van hoogbegaafdheid

Met onder andere een interview met

Evelyn Kroesbergen, orthopedagoog

en hoogleraar op het gebied van

hoogbegaafdheid. Daarnaast een bijdrage

van Geke Maes en collega's over WISC-V

profielen van hoogbegaafde kinderen.

Jochanan Veerbeek en Bart Vogelaar

bespreken in hun artikel de meerwaarde

van dynamisch testen.

Omdat hoogbegaafdheid meer is dan

alleen IQ, bespreekt Sven Mathijssen

aan de hand van een literatuursynthese

de mogelijkheid om kindertekeningen

in te zetten in diagnostiek. De bijdrage

van Agnes Burger-Veltmeijer zet in op

handelingsgerichte diagnostiek bij twiceexceptionality.

Jeroen Lavrijsen bespreekt

vervolgens de mythe dat hoogbegaafde

jongeren vaker gedragsproblemen zouden

hebben. Last but not least gaan we in gesprek

met Dorien Kok in op vroegsignalering van

hoogbegaafdheid.

© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.

Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de uitgever artikelen, illustraties of

schema’s geheel of gedeeltelijk over te nemen. Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste

zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is, aanvaarden auteur(s), redactie en

uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen en suggesties houden zij zich gaarne

aanbevolen. Vanwege de aard van de inhoud en het doel van dit vakblad, wordt de abonnee geacht het

blad te ontvangen in verband met de uitvoering van een beroep of bedrijf.

Heeft u zelf suggesties voor onderwerpen of zou u willen publiceren in TvO? Stuur dan een bericht

naar de hoofdredacteur Mieke Ketelaars, via: m.ketelaars@instondo.nl.

DIGITAAL

De geraadpleegde literatuur en achtergrondinformatie kunt u vinden op:

www.tijdschriftvoororthopedagiek.nl.

Als lid van TvO kunt u ook gebruikmaken van het digitale archief.

64

TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK

144406 Tijdschrift Orthopedagogiek 4 BW.indd 64 14-08-20 10:34

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!