Th&ma Hoger Onderwijs - editie 2023-4
Lerarenopleidingen - Vlaanderen
Lerarenopleidingen - Vlaanderen
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
20234
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Bereid leraren voor op inclusief onderwijs
Annet De Vroey
Een heldere spiegel voor de student
David Corradi, Joeri Deryckere, Michelle Dewulf & Dennis Van der Kuylen
Het beste van beide werelden
Hannelore Goeman & Thijs Verbeurgt
Twintig jaar lang de kop in het zand
Ivan Van de Cloot
Educatieve masters zitten op het goede spoor
VLIR-werkgroep Lerarenopleiding
Different contexts, same challenges
Nadine Burquel
Waarom al zoveel
universitaire
opleidingen voor
Certiked vbi kiezen?
U
heeft geen keuze: voor elke bachelor- of masteropleiding
heeft u een NVAO-accreditatie
nodig. Gelukkig kunt u zelf uw visiterende en beoordelende
instantie kiezen. In de praktijk werkt u het
prettigst samen met een evaluatiebureau dat constructief
met u meedenkt en u soepel naar uw accreditatie
begeleidt. Dus met Certiked vbi, het slagvaardige
NVAO-erkende evaluatiebureau. Laat ons collegiaal,
doelgericht en tegen lagere kosten aan de hand van de
NVAO-beoordelingskaders toetsen of uw opleidingen
voldoen aan de eisen. Daarbij houdt u zelf de regie,
maar krijgt u alle ondersteuning bij het aantonen en
zo nodig verbeteren van de kwaliteit. Bijvoorbeeld met
een Kritische Reflectie die u optimaal voorbereidt op
de eigenlijke visitatie.
Omdat we liever
helpen aanscherpen
dan neersabelen.
7 Sterke redenen om voor
Certiked vbi te kiezen:
1. Minder grote, dus flexibeler en slagvaardiger organisatie.
2. Werkwijze gericht op minimale (administratieve) overlast.
Ontdek de motiverende aanpak
van Certiked vbi.
Bel Drs. P.M. Esveld op 010-899 7420
voor een vrijblijvend gesprek
of kijk op
www.certiked-vbi.nl
Minder administratie.
Meer motivatie.
3. Stimulerende aanpak voor structurele kwaliteitsverbetering.
4. Zeer deskundige en constructief meedenkende visitatiepanels.
5. Thuis in alle NVAO-protocollen, loodst u er probleemloos doorheen.
6. Slimme tools voor gerichte toepassing officiële toetsingskaders.
7. Sterk concurrerende prijs-prestatieverhouding.
Certiked vbi is onderdeel van
LRQA Nederland, een mondiale autoriteit in certificeren.
Dit garandeert kwaliteit en continuïteit.
Certiked vbi George Hintzenweg 77 3068 AX Rotterdam T: 010-899 7420 info@certiked-vbi.nl www.certiked-vbi.nl
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
42023
4-23
Colofon
Tijdschrift voor Hoger onderwijs & Management verschijnt
5 x per jaar en is een uitgave van Instondo B.V. Dordrecht.
Jaargang 30, nummer 4
Uitgave van: Instondo B.V.
Binnen Kalkhaven 231
3311 JC Dordrecht
T +31 (0)78 645 50 85
I www.instondo.nl
I www.themahogeronderwijs.org
Uitgever: Janneke van Loon
Eindredactie
Eveline van Amstel, Rogier Goetze
E-mail: e.vanamstel@instondo.nl
Voor het aanbieden van artikelen kunt u zich richten tot
de hoofdredactie, Bert Hoogewijs en Huib de Jong
E-mail: m.kok@instondo.nl
Advertentieacquisitie
Voor informatie over de advertentiemogelijkheden
kunt u een e-mail sturen aan: sales@instondo.nl
Basisontwerp
Hans Lodewijkx, Visuele Communicatie, Tilburg
Vormgeving
Verloop drukkerij, www.verloop.nl
Druk
Veldhuis Media BV, www.veldhuismedia.nl
Redactie
BERT HOOGEWIJS, hoofdredacteur
HUIB DE JONG, hoofdredacteur
EVELINE VAN AMSTEL, eindredacteur
ROGIER GOETZE, eindredacteur
BABS VAN DEN BERGH, Universiteiten van Nederland
TOM DEKEYZER, UGent
JAN DRIES, Universiteit Antwerpen
RON MINNÉE, Vereniging Hogescholen
HENNO THEISENS, De Haagse Hogeschool
ALEXANDRA VENNEKENS, Rathenau Instituut
KOEN VERLAECKT, Vlaamse Interuniversitaire Raad
ERIC VERMEYLEN, Vlaamse Hogescholenraad
HANS VOSSENSTEYN, Saxion Hogeschool
MARIJK VAN DER WENDE, Universiteit Utrecht
Recensieredactie
PIM BREEBAART, De Haagse Hogeschool
BRUNO BROUCKER, KU Leuven
DIDI GRIFFIOEN, Hogeschool van Amsterdam
MYRTE LEGEMAATE, Avans Hogeschool
ALBERT PILOT, Universiteit Utrecht
KOEN RYMENANTS, Hogeschool Gent
KURT DE WIT, KU Leuven
Abonnementen
Abonnementsprijs voor Nederland € 350,00 excl. 6% btw,
inclusief verzendkosten, per jaar. Voor België € 360,00
(indien van toepassing btw-nummer opgeven).
Abonnementen lopen automatisch door, tenzij deze uiterlijk
2 maanden voor de vervaldatum schriftelijk worden opgezegd bij
onze abonnementenadministratie.
Contactgegevens voor Nederland en België:
Instondo Uitgevers B.V.
Binnen Kalkhaven 231
3311 JC Dordrecht, Nederland
E-mail: administratie@instondo.nl
I www.themahogeronderwijs.org
© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.
Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming
van de uitgever artikelen, illustraties of schema’s geheel of
gedeeltelijk over te nemen.
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg
besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist
is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever
geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de
opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen.
Medewerkers aan dit nummer
Goedele Avau
Marleen Bronders
Nadine Burquel
Ivan Van de Cloot
Els Consuegra
David Corradi
Joeri Deryckere
Michelle Dewulf
Heidi Gielen
Hannelore Goeman
Bert Hoogewijs
Jeroen Huisman
Anneleen Jachowicz
Huib de Jong
Dennis Van der Kuylen
Isabelle Melis
Lore Van Melkebeke
Karel Van Nieuwenhuyse
Liesbeth Roels
Koen Rymenants
Mathea Simons
Tom Smits
Jetske Strijbos
Katrien Struyven
Tim Surma
Ruben Vanderlinde
Kristel Vanhoyweghen
Thijs Verbeurgt
Annet De Vroey
Andre Vyt
Kurt De Wit
ISSN 1380-7110
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
4 Bert Hoogewijs
Hoofdredactioneel
6 Ivan Van de Cloot
Twintig jaar lang de kop in het zand
Een terugblik op het Vlaamse
onderwijsdebat
11 Hannelore Goeman & Thijs Verbeurgt
Het beste van beide werelden
Expertisecentra rond alle aspecten
van het leraar-zijn
15 Jeroen Huisman
50 Ways to Leave Your Lover
16 Andre Vyt
Stoppen met navelstaren
De lerarenopleiding in een breder
perspectief
22 Annet De Vroey
Bereid leraren voor op inclusief
onderwijs
Niet kinderen, maar scholen onder
de loep
29 VLIR-werkgroep Lerarenopleiding
Educatieve masters zitten op het
goede spoor
Sleutel tot kwaliteitsversterking
35 David Corradi, Joeri Deryckere,
Michelle Dewulf & Dennis
Van der Kuylen
Een heldere spiegel voor de student
De drie paradoxen van de starttoets
lerarenopleiding
40 Tim Surma & Kristel Vanhoyweghen
Verplicht op de menukaart
Pleidooi voor directe instructie
Verder in deze uitgave:
46 Nadine Burquel
Different contexts, same challenges
The changing roles and positions of
Heads of Administration
Boeken & bladen
51 Koen Rymenants
Op zoek naar een Zwitsers zakmes
54 Kurt De Wit
De beperkingen van rankings
3
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Afscheid en intrede
n Vlaanderen buigt een Commissie van Wijzen zich
I
over de ‘leraar van morgen’. Dit moet tegen eind
2023 een blauwdruk opleveren voor een modern
personeels-, professionaliserings- en schoolorganisatiebeleid.
In Nederland bereidt de Onderwijsraad
dan weer een advies voor over de wijze waarop de vormgeving
en functie van lerarenopleidingen kunnen bijdragen
aan de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. Een tekort
aan leraren, vragen bij de kwaliteit van het onderwijs en
van de lerarenopleidingen in het bijzonder: het zijn allemaal
aanleidingen om dit Th&ma-nummer te wijden aan
de lerarenopleiding.
‘Het was in 1998. De eerste keer dat de redactie van Th&ma
de lerarenopleiding tot een speciaal onderwerp maakte.’
Dat schreef Sijbolt Noorda, tot en met het vorige nummer
van deze jaargang mijn collega-hoofdredacteur, in de
vijfde editie van 2016. Hij citeerde uit het nummer van
1998 – ‘de lerarenopleidingen staan voor grote en complexe
problemen, die het niet eenvoudig maken tot een nieuw,
samenhangend geheel te komen’ – en voegde eraan toe:
‘Bijna twintig jaar later is het niet veel anders.’ Nu, nog eens
zeven jaar later, meen ik dit laatste te kunnen herhalen.
Inmiddels wel enigszins achterhaald of als een mythe
beschouwd, maar tot niet zo lang geleden gold in Nederland
de gedachte dat het onderwijs in Vlaanderen beter was. Er is
nog altijd goed onderwijs in Vlaanderen, maar dit belet niet
dat de resultaten voor lezen, wiskunde en wetenschappen
op internationale toetsen achteruitgaan. De recent gepubliceerde
resultaten over de leesvaardigheid in het vierde leerjaar
(PIRLS, 2021) zijn zelfs ronduit dramatisch. Ook voor
Nederland blijkt uit internationaal peilingsonderzoek dat de
scores dalen. Zou het kunnen dat de luide roep van zovele
onderwijsexperts dat het aanbrengen van kennis niet zozeer
meer aan de orde is maar wel het bijbrengen van attitudes
en vaardigheden, hier iets mee te maken heeft? 21st century
skills, weet je wel. Alsof kritisch en probleemoplossend
denken en handelen ook al in de vorige eeuw niet belangrijk
waren.
Uitdagingen dus voor zowel het basisonderwijs als het
secundair of voortgezet onderwijs, maar hoe zit het met
de lerarenopleidingen? Ongetwijfeld studeren nog steeds
schitterende en gemotiveerde nieuwe leraars af, maar dit
neemt niet weg dat dikwijls wordt gewezen op een zwakkere
instroom, van minder gemotiveerde studenten, voor wie de
keuze om leraar te worden niet steeds de eerste keuze was.
Ook bij de kwaliteit van de lerarenopleidingen zelf worden
vragen gesteld. En in het binaire hogeronderwijslandschap
dat zowel Vlaanderen als Nederland kenmerkt, rijst weleens
de vraag wie het best geplaatst is om nieuwe leraars op te
leiden, de universiteiten of de hogescholen. Of is het een
piste om Colleges for Education op te richten? Zoiets als de
vroeger erg gereputeerde normaalscholen? Is een masteropleiding
ook wenselijk voor het basisonderwijs? En wat
zou zoal de reden kunnen zijn dat steeds meer Nederlandse
leerkrachten aan de slag gaan in Vlaanderen?
We hebben zoals gebruikelijk voor dit thema auteurs aangezocht
in Nederland en Vlaanderen. De respons daarop was
derwijze groot, dat we aan het thema lerarenopleidingen
twee nummers willen wijden, of beter: het wordt een dubbelnummer.
Als buren leren we graag van mekaar en ook de
politiek kijkt al eens over het muurtje. We hebben tenslotte
te maken met gelijksoortige vraagstukken. Toch blijven het
in Nederland en Vlaanderen twee verschillende (politieke)
systemen. We hebben één Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie,
maar zelfs dan lopen onze kwaliteitszorgsystemen
nog niet altijd gelijk.
Het dubbelnummer wordt er een over Vlaanderen en een
over Nederland. Het had in een andere volgorde gekund,
maar in dit nummer focussen we in het bijzonder op de
Alsof kritisch denken
en handelen ook
al in de vorige eeuw
niet belangrijk waren
4
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
De respons was derwijze
groot dat we aan het
thema lerarenopleidingen
twee nummers wijden
inzendingen vanuit Vlaanderen. Het vijfde nummer van
jaargang 30 van Th&ma zal dan gewijd zijn aan de manuscripten
vanuit Nederland. Heel veel dank aan al diegenen
die aan beide nummers hebben bijgedragen.
Iets heel anders: met het uitwuiven van Sijbolt Noorda als
mijn collega-hoofdredacteur in het vorige nummer moeten
we helaas een bladzijde omslaan en een mooi hoofdstuk
afsluiten. Bij dezen nogmaals dank aan Sijbolt voor de
belangrijke rol die hij voor Th&ma heeft gespeeld.
escapisme, een manier om te ontsnappen uit het strakke
regiem van academische publicaties waar weinig ruimte is
om buiten de lijntjes te kleuren. Creatief met taal, dat zeker.
We zullen deze columns missen. Jeroen, heel veel dank
voor wat je hebt neergezet.
Tot slot is het dan weer mooi dat ik met veel genoegen Huib
de Jong als mijn nieuwe collega-hoofdredacteur kan verwelkomen.
Met zijn ruime ervaring als hogeschool- en universiteitsbestuurder
zal ook hij ongetwijfeld mee zijn stempel
drukken op de verdere ontwikkeling van Th&ma. Huib is
trouwens reeds goed vertrouwd met het blad als lid van de
recensieredactie, wat hij vanaf nu gaat combineren met het
hoofdredacteurschap. Samen willen we ons inzetten om
Th&ma verder uit te bouwen als vaktijdschrift voor managers,
bestuurders en leidinggevenden, waar collega’s ervaringen
delen over ontwikkelingen in het hoger onderwijs.
Bert Hoogewijs
is hoofdredacteur van Th&ma
Toevallig neemt ook Jeroen Huisman, van wie in dit
nummer de vijftigste column verschijnt, afscheid. Als hoogleraar
sociologie en internationaal gerenommeerd onderzoeker
hoger onderwijs was hij vast columnist die zich in
elk nummer met een kritische en relativerende blik boog
over het behandelde thema. Zo had hij het onder meer over
het trinair stelsel ter vervanging van de binariteit in het
hoger onderwijs, begon hij aan een ‘Dictionary of Higher
Education Policy’ maar stopte helaas aan de letter A, was
hij bekommerd om de afgestudeerde die levenslang als
straf kreeg, levenslang leren welteverstaan, gaf hij relaas
over zijn ruimtereisje met een val in een zwart gat waarbij
hij een glimp kon opvangen van het hoger onderwijs in het
komende decennium en was hij bezorgd over het narratief
cv nodig voor het nieuwe erkennen en waarderen. Laatst
poneerde hij nog als motto voor de universiteit van de toekomst:
‘onze grenzen zijn van elastiek!’ Je ziet het: luchtig,
kritisch, relativerend, maar toch vol wijsheid. In zijn laatste
column zegt Jeroen het zelf te zien als een vorm van
5
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Terwijl het onderwijsniveau in Vlaanderen steeds verder daalde, bleven politici wegkijken. En toen de
massificatie in het hoger onderwijs schadelijk bleek voor de kwaliteit, durfden maar weinigen er wat
van te zeggen. Het bijstellen van inzichten vergt veel tijd, constateert Ivan Van de Cloot.
Twintig jaar lang de kop in het zand
Een terugblik op het Vlaamse onderwijsdebat
Ivan Van de Cloot
Stichting Merito
n 2023 werd de lange reeks van bevindingen dat
I
het niveau van het Vlaams onderwijs afkalft, helaas
nogmaals bevestigd. Inzake leesvaardigheid kunnen
we stellen dat het niveau in vrije val is: nergens in
Europa lezen kinderen nu slechter dan in Vlaanderen.
Dat is geen alleenstaand feit; ook voor wiskunde scoren
onze kinderen slechter dan vroeger en gaan ze internationaal
achteruit. Reeds vóór de coronacrisis was het duidelijk
dat onze vijftienjarigen ondertussen bijna een jaar later hetzelfde
niveau bereiken (bijvoorbeeld inzake rekenen) als de
vijftienjarigen in het jaar 2000.
In 2008 trokken we aan de alarmbel 1 , wijzend op een tendens
van afkalving van het onderwijsniveau zoals was gebleken
uit opeenvolgende studies (TIMSS, 2003; PISA, 2006;
PIRLS, 2006). Het beleid deed toen al aan blindstaren op
de zogenaamde prestatiekloof tussen sterke leerlingen en
minder sterke leerlingen, eerder dan te focussen op excellentie
voor iedereen. Hierbij zag het beleid er geen graten in
om dan maar te opteren voor nivellering, met dalende prestaties
voor sterke leerlingen, omdat dit de ‘kloof’ dan deed
krimpen. De stemmen die zeiden dat het toch geen optie
kon zijn om excellentie af te remmen voor deze ‘klooffetisj’,
werden genegeerd.
In dezelfde analyse 1 van vijftien jaar geleden waarschuwden
we voor het lichtzinnig dwepen met de zogenoemde
brede eerste graad voor het secundair onderwijs in zowel
het zuiden als het noorden van het land. Daarbij wezen
we ook op het rapport van de Nederlandse parlementaire
onderzoekscommissie-Dijsselbloem, die voor gelijkaardige
experimenten tot harde conclusies was gekomen. Het was
lichtzinnig van het beleid om te suggereren dat het uitstel
van studiekeuze tot veertien jaar geen risico’s zou opleveren.
De Franse president Sarkozy kwam overigens toen net
terug op het vergelijkbare collège unique in Frankrijk, en de
commissie-Dijsselbloem maakte brandhout van de vroegere
onderwijshervormingen in Nederland, waarvan ook heterogene
klassen een belangrijk onderdeel waren.
Verkrampte gelijkheidsideologie
Leerkrachten op het terrein waarschuwden in die tijd
regelmatig voor de gevolgen van de verkrampte gelijkheidsideologie,
die zich vertaalde in de beleidsfantasie van de
invoering van een gemeenschappelijke basisvorming voor
Nergens in Europa
lezen kinderen
nu slechter dan
in Vlaanderen
6
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Er is over weinig zo veel
controverse als over
de voor- en nadelen
van early tracking
twaalf- tot vijftienjarigen, met hetzelfde onderwijsaanbod
voor sterk verschillende leerlingen. Politici van meerdere
partijen bleven doof voor de boodschap dat dit ook voor
zwakke en/of andersgetalenteerde leerlingen nefast zou
zijn, doordat de nadruk kwam te liggen op wat ze minder
konden, in plaats van hun specifieke talenten te benutten.
Laat staan dat ze wakker lagen van de gevolgen voor de
betere leerlingen, als dit zou leiden tot intellectuele ondervoeding
en onderpresteren.
In 2010 werd ik als hoofdeconoom van de denktank Itinera
uitgenodigd door de Vlaamse openbare omroep (VRT)
om in primetime te debatteren over de plannen van de
toenmalige onderwijsminister voor een brede eerste graad.
De minister had eerder op televisie geponeerd dat alle studies
aantonen dat het uitstel van studiekeuze voor twaalfjarigen
gunstig is. Het zou alleen maar voor meer gelijkheid
zorgen, zonder risico’s van nivellering naar beneden. Mijn
repliek dat Thomas Jefferson als derde president van de Verenigde
Staten al poneerde dat er niets ongelijker is dan de
zogenaamde gelijke behandeling van ongelijken, overtuigde
de minister niet.
Overigens toonde de VRT om het gesprek ‘te verhelderen’
een klas in Finland waar wel twee leerkrachten voor de klas
stonden. De vraag of er dan budgettaire middelen voorzien
waren om zomaar het aantal leerkrachten te verhogen,
beantwoordde de politicus met een laconieke ‘waarom niet’.
Terwijl het Vlaams onderwijs al met voorsprong het grootste
budget vertegenwoordigt en er grote problemen waren
om de rekening te doen kloppen.
Kloofdenken
Het debat werd vaak gedomineerd door hen die vinden dat
alle kinderen door dezelfde trechter moeten. Wat echter
te ver ging, was dat ze de waarheid zelfs geweld aandeden
door te stellen dat er bijvoorbeeld over zaken als uitstel van
studiekeuze (en early tracking) een consensus zou bestaan.
Dit is en was gewoon niet het geval: er is over weinig zo veel
controverse als over de voor- en nadelen van early tracking.
Als we vaststellen dat veel uitstroom kinderen betreft die
onvoldoende taalvaardig zijn, dan lijkt het vooral opportuun
om daarin meer te investeren dan in een structuurwijziging
van het onderwijs. In Vlaanderen hebben we vaak meewarig
gekeken naar de experimenten in andere landen op dat
vlak en rond 2010 stonden we op het punt om hetzelfde
te doen. In Frankrijk was het terugdraaien van de experimenten
met het collège unique een belangrijk thema in de
verkiezingen: ‘donner le maximum à chacun, plutôt que le
minimum à tous’.
In een interview in 2012 formuleerde ik het zo: ‘De kloof
dichten? Dat is een ideologisch uitgangspunt: alle kinderen
zo veel mogelijk gelijk laten presteren. Het doel moet echter
zijn om elk kind volgens zijn capaciteiten het beste onderwijs
te geven. Maar er mogen – er moeten zelfs – verschillen
zijn. Als het gaat over intellectueel elitarisme, dan móét
onderwijs zelfs elitair zijn. In die zin van excellentie, dat je
telkens probeert het beste uit kinderen te halen, ongeacht
hun afkomst.’ 2
Frustrerend was dat in deze jaren de daling van het
onderwijsniveau in Vlaanderen verder bevestigd werd van
studie op studie, terwijl het beleid zich bleef blindstaren
op zijn gelijkheidsobsessie. Tegelijk gaf het heel weinig
gehoor aan hen die daar wel van wakker lagen. 3 Deze tijd
kunnen we eigenlijk de periode van de grote ontkenning
noemen. Ondanks studies bleven velen in Vlaanderen, en
vooral zij die dichter bij het beleid stonden, het probleem
ontkennen. Die periode toonde ook hoe weinig het beleid
nog connecteerde met het werkterrein. Een lerares uit het
secundair onderwijs toonde bijvoorbeeld hoe het in werkelijkheid
ging: ‘Je weet hoe het gaat: leerlingen die gebuisd
zijn moeten we toch delibereren zelfs als ze eigenlijk niet
verdienen om af te studeren, want anders worden we door
de overheid op de vingers getikt omdat we te veel B- of
C-attesten geven.’ 4
Een enquête van het weekblad Knack uit 2013 stelde dat acht
op de tien leerkrachten tegen de hervormingsvoorstellen
van de Vlaamse minister waren. Ook dat werd publiekelijk
Deze tijd kunnen we
eigenlijk de periode
van de grote
ontkenning noemen
7
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
weggewuifd alsof het een ongeïnformeerde stellingname
betrof. 5
De vraag is wat er dan wel moet gebeuren vooraleer de ogen
opengaan. De ervaring toont dat het mogelijk is om twintig
jaar lang de kop in het zand te steken. Pas wanneer jarenlang
een confrontatie volgt met harde feiten, zoals in 2016,
toen bleek dat er nergens het niveau van begrijpend lezen
zo hard daalde als in Vlaanderen, kan de discussie eindelijk
aarzelend veranderen.
Zoals Figuur 1 toont, werd de daling in de internationale
rankings zelfs al duidelijk in 2006. Vooraleer we de graad
van urgentie van vandaag bereikten, was er nog minstens
vijfmaal op rij een daling nodig. In mei 2023 kwam het
recentste internationale PIRLS-onderzoek uit naar de leesvaardigheid
van basisschoolleerlingen in het vierde leerjaar.
De Vlaamse tienjarigen scoren nu slechter dan de doorsneeleerling
in meer dan vijftig andere landen. Tegenover de
meting in 2006 hebben Vlaamse leerlingen een leesachterstand
van tien maanden. 6
Ondertussen was en is er nog een heikel thema: de gevolgen
van de massificatie in het Vlaams hoger onderwijs. Itinera
deed in 2013 een bevraging bij vijfduizend universitaire
docenten. Tweederde oordeelde daarin dat een op de
vijf studenten die afstuderen zijn diploma niet verdient.
Het algemeen klimaat in de maatschappij was zodanig dat
niet mocht gezegd worden dat de massificatie van hoger
onderwijs schadelijke gevolgen had voor de kwaliteit. 7
Aanzetten tot reflectie
Hopelijk kan deze terugblik op het Vlaamse onderwijsdebat
aanzetten tot reflectie over de vraag hoe het zo ver kon
komen met de onderwijskwaliteit. Er waren zeker genoeg
mensen die, tegen de stroom in, wel probeerden de ogen
van het beleid te openen rond het kwaliteitsverlies; zo was
er een studie van de professoren Wouter Duyck en Frederik
Anseel. 8 Ik contacteerde in die periode talloze academici om
Figuur 1 Evolutie leerprestaties in Vlaanderen tussen 2000 en
2018 (PISA) (bron: vlaanderen.be)
De vraag is wat
er dan wel moet
gebeuren vooraleer
de ogen opengaan
voor denktank Itinera een nuchtere analyse te maken van de
voor- en nadelen van de brede eerste graad. Meerdere personen
antwoordden me echter dat dit te delicaat lag. Ze wisten
dat de minister immers een groot voorstander was en
vonden het moeilijk om daar kritiek op te formuleren (‘hij
betaalt finaal ons loon’). De voorzitter van de parlementaire
commissie Onderwijs vertelde dat het parlement er niet
in slaagde een evenwichtige selectie aan experten te laten
getuigen in hoorzittingen.
Wat ik belangrijk vind, is te onderzoeken hoe bepaalde
opvattingen evolueren. De pertinente vraag is hierbij onder
andere waarom het bijstellen van inzichten soms twintig
jaar vergt. Het punt is dus niet dat er geen klokkenluiders
waren; veel lezers weten dat die er wel waren. Het doet
wat denken aan het sprookje van de nieuwe kleren van
de keizer; dat verhaal werd reeds in 1837 geschreven door
Hans Christian Andersen. Tegenwoordig is ‘de kleren van
de keizer’ een gemeenzaam gebruikte uitdrukking voor
een dwaze beslissing die iedereen afkeurt, maar waartegen
niemand protesteert, uit angst om tegen het collectief en/of
zijn leiders in te gaan.
Wat ik na twintig jaar observatie van het beleidsproces
effectief kan zeggen, is dat de opvattingen van mensen met
politieke macht inderdaad niet gemakkelijk gecontesteerd
worden. Velen, zeker ook academici, hebben vaak bedenkingen;
pas als de minister ontslag heeft genomen, uiten velen
hun bezwaren echter ineens veel vlotter. Het is dan ironisch
dat in 2023 academici soms stellingen poneren die je zelf
tien jaar eerder al deelde. Toen waren dezelfde academici bij
diegenen die hun stekels opstaken, en dat is niet alleen een
kwestie van ‘voortschrijdend inzicht’. Omdat ik hier gekozen
heb voor een ‘recht voor de raap’-stijl zal ik het maar
zeggen: we moeten vaststellen dat academici niet altijd zo
moedig zijn. Groepsdruk en kuddegeest onder academici
kan zeker eens meer benoemd worden.
De discussie over de gevolgen van de massificatie van het
onderwijs is een voorbeeld waarbij mensen anno 2023 eindelijk
zaken benoemen op een wijze die in 2012 nog niet
8
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
gemakkelijk gebeurde. Zo was er recentelijk het interview
in de Vlaamse krant De Morgen met Dirk Van Damme,
die sinds 1992 op onderwijskabinetten werkte, baas is
geweest van het Gemeenschapsonderwijs en van 2004 tot
2008 kabinetschef was van minister van Onderwijs Frank
Vandenbroucke (Vooruit). Zo stelt hij daarin: ‘In de leeftijdsgroep
van 25 tot 34 heeft de helft een diploma hoger
onderwijs. Het klinkt vreemd, maar dat is te veel. Tegelijk
is 10 procent van de masters niet in staat om een tekst van
drie alinea’s begrijpend te lezen, laat staan te schrijven.
We hebben te veel mensen naar de universiteit geduwd, en
dat heeft een aantal perverse effecten.’ 9
De indruk is dat de opvattingen in beleidskringen na twintig
jaar wel eindelijk aan het schuiven zijn. Dit neemt niet
weg dat er nog altijd achterhoedegevechten zijn en er ook
in het beleid nog steeds personen zijn die wegkijken van
het dalend onderwijsniveau, en die vooral niet het verband
willen zien met een misplaatst gelijkheidsdenken en verwante
recepten. Nog groter is het probleem op het onderwijsterrein,
waar het denken nog veel minder veranderd
is. Wat er nodig is, zijn uiteraard remedies die het dalend
onderwijsniveau kunnen keren, zoals een actieplan lezen en
rekenen dat de cognitieve basisvaardigheden opnieuw centraal
zet. Dit vereist ook dat er kennis genomen wordt van
de wetenschappelijke evidentie over zaken zoals de effectiviteit
van directe instructie, in plaats van te blijven koketteren
met wensdenken 10 .
Realiteit in de klas
Ik wil tot slot nog een aantal punten delen die volgens mij
extra pertinent zijn voor mensen betrokken bij de lerarenopleiding.
Het onderwijsdebat is de voorbije jaren in Vlaanderen
vaak gegaan over structuren, processen en middelen.
Dat is begrijpelijk en belangrijk. De realiteit in de klas en op
het schoolplein verdient echter soms wat meer aandacht en
discussie. Daar liggen uiteindelijk de belangrijkste hefbomen
voor verbetering 11 .
Het aantrekken van de studenten en de bureaucratisering
van het hoger onderwijs domineren. De race om de meeste
Ik zal het maar zeggen:
we moeten vaststellen
dat academici niet
altijd zo moedig zijn
Te veel mensen zijn
naar de universiteit
geduwd en dat
heeft perverse effecten
publicaties weegt op de professoren, met als risico een
daling van de kwaliteit van het onderzoek. Cursusverantwoordelijken
en professoren worden instrumenten voor het
genereren en beheren van het budget. Het niveau van de
studenten is voor een deel problematisch en de kwaliteit van
de afgeleverde diploma’s staat onder druk. De kwaliteit herstellen
moet prioriteit zijn: op vlak van de financiering van
de instellingen, de verantwoordelijkheden van professoren
en de toegang en het parcours van de studenten. Het is niet
onmogelijk om kwantiteit te verzoenen met kwaliteit, maar
deze laatste is te vaak het slachtoffer van het eerste.
Een cruciaal punt is de kwaliteit van de instroom van leerkrachten.
We moeten erover waken competente personen
aan te trekken en te behouden in het lerarenberoep. Enerzijds
moeten we het talent van de kandidaten garanderen
door een basisopleiding te geven die hen beter voorbereidt
op het vak. Anderzijds moeten we het behoud van de leerkrachten
verbeteren, in de eerste plaats door een betere
pedagogische en administratieve omkadering van de beginnende
leerkrachten. Dit houdt niet enkel weloverwogen
politieke keuzes in om het sociale en professionele statuut
van de leerkracht te verstevigen, maar ook een politieke
afstand die een betere valorisatie moet toelaten van de
‘human resources’ binnen de scholen, die op dit vlak dan
autonomer zouden kunnen werken.
Terwijl scholen met een heel sterke reputatie vroeger
dachten dat ze zelf geen probleem zouden krijgen met een
lerarentekort, is dat verhaal in 2023 achterhaald. Ook zij
werken nu met de realiteit van een enorm verloop, ook
van interim-leerkrachten. Van de leraren in het secundair
onderwijs die in 2015 jonger waren dan dertig jaar, was
ongeveer 20 procent tegen 2020 uit het onderwijs verdwenen.
Dat beginnende leerkrachten vaak de moeilijkste taken
krijgen – ‘moeilijke’ klassen, ‘moeilijke’ scholen – is een
pijnpunt dat we moeten benoemen.
Wat de realiteit van scholen met leerlingenpopulaties
die een grotere lerareninzet vergen betreft, net daar is de
lerarenbezetting vaak problematisch. Voor het Vlaamse
onderwijs is het bijzonderlijk problematisch in Brussel.
9
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Leraren zullen altijd
‘met de voeten stemmen’
en naar interessante
scholen gaan
Ten slotte moeten we een betere communicatie ontwikkelen
tussen de spelers van schoolse betrokkenheid en succes.
Voor een betere integratie van wie nieuw is op school
moet er meer coördinatie komen tussen de school en de
opvangdiensten voor buitenlanders. Bovenal moeten we er
alles aan doen opdat de ouders voor elk kind de rol zouden
kunnen spelen en de verantwoordelijkheid zouden kunnen
nemen die van nature bij het ouderschap hoort. Scholen
kunnen de ouders niet vervangen, maar ze moeten ze wel
betrekken. 11,12
42 procent van de leerkrachten die in de hoofdstad begint,
wil er binnen een termijn van vijf jaar niet langer lesgeven;
18 procent stopt en 24 procent blijft lesgeven, maar dan wel
buiten de stad. De uitstroom in Brussel bedraagt voor het
kleuteronderwijs ongeveer 35 procent, voor het lager onderwijs
ongeveer 42 procent en voor het secundair onderwijs
ongeveer 48 procent. Er bestaat geen toverstaf om deze probleemsituatie
te doorbreken.
Begin aan de basis
Er moet een strategie komen die begint aan de basis: bijvoorbeeld
bij de inburgering, taalonderricht, rol van de
ouders, begin van de kleuterschool, en zo meer. We leven in
een land met grote grondwettelijke vrijheden, inclusief die
van onderwijs, huisvesting en arbeid. Daardoor zullen scholen
altijd een demografische en sociologische profilering
uitstralen en zullen leraren altijd ‘met de voeten stemmen’
en richting interessante scholen gaan. We moeten er vooral
voor zorgen dat, zowel in de regelgeving als in de financiering,
alles wordt gedaan opdat goede leerkrachten met
goede ondersteuning naar moeilijke scholen komen. Als we
het verschil in prestaties tussen scholen willen opvangen,
dan moeten we ervoor zorgen dat we in de instellingen die
socio-economisch benadeeld zijn minstens evenveel gekwalificeerd
personeel hebben als elders.
Het volstaat niet om beginnende leerkrachten te motiveren
om in deze scholen te blijven werken na hun eerste
jaren ervaring. We moeten ook gekwalificeerde, ervaren
leerkrachten aantrekken naar deze scholen. Zolang er ‘gettoscholen’
bestaan, moeten we de moeilijkheid toegeven van
deze werkcontext en de zware pedagogische uitdaging voor
de leerkrachten die er werken. Een specifieke opleiding en
omkadering, door leerkrachten die hun sporen reeds verdiend
hebben in deze instellingen, lijken onmisbaar, vooral
voor de universitair gediplomeerden die weinig praktijkervaring
hebben. De invoering van een premie voor deze zwaardere
belasting (of extra moeilijkheid), geput uit het extra
aantal lesperiodes/leerkrachten die worden toegekend aan
het gedifferentieerd onderwijs, is een mogelijkheid.
Ivan Van de Cloot
is hoofdeconoom van Stichting Merito en associate fellow van
het Itinera Institute
Noten
1 Van de Cloot, I. & Van Keirsbilck, C. (2011). Hoogbegaafde kinderen, een onontgonnen
potentieel, Itinera Institute, p. 6, 14-15. www.itinera.team/sites/default/files/
gifted_educationnl03.pdf
2 Pleidooi voor elitarisme. De Tijd, 26 mei 2012. www.tijd.be/politiek-economie/belgie/
vlaanderen/pleidooi-voor-elitarisme/9198176.html
3 www.tijd.be/opinie/analyse/Het-weinige-weerwerk-tegen-de-onderwijshervorming-
verontrust/9192514
4 www.knack.be/nieuws/het-wordt-tijd-dat-de-overheid-de-expertise-van-leerkrachten-
naar-waarde-schat/
5 Leerkrachten tegen hervorming Smet. Knack, 21 augustus 2013. www.knack.be/nieuws/
leerkrachten-tegen-hervorming-smet/
6 Naar de kern: de leerlingen en hun leer-kracht. Rapport van de Commissie Beter
Onderwijs. Oktober 2021. onderwijs.vlaanderen.be/sites/default/files/2021-10/
RAPPORT-OK19%20oktober.pdf
7 Hoger onderwijs in tijden van massificatie: de werkvloer van docenten trekt aan de alarmbel.
Itinera Institute, 2 oktober 2013.
8 Gelijke kansen, gelijke kinderen, gelijke klassen? Itinera Institute.
9 Onderwijsexpert Dirk Van Damme: ‘Er zijn leraren die niet aanvaarden dat migrantenkinderen
het goed doen’ www.demorgen.be/nieuws/onderwijsexpert-dirk-van-damme-
er-zijn-leraren-die-niet-aanvaarden-dat-migranten-kinderen-het-goed-doen~b9f5e790
10 Stockard, J., Wood, T.W., Coughlin, C. & Rasplica Khoury, C. (2018). The Effectiveness
of Direct Instruction Curricula: A Meta-Analysis of a Half Century of Research. Review of
Educational Research 88(4), 479-507. doi.org/10.3102/0034654317751919
11 Laten we leerkrachten en leerlingen opnieuw motiveren! Itinera Institute
www.itinera.team/sites/default/files/rapport_onderwijs.pdf
12 Verkiezingsdebat onderwijs, Itinera Institute. www.youtube.com/
watch?v=f6A6V3Pgug8&t=988s
10
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Dalende prestaties in het onderwijs, een lerarentekort: het zijn onderwerpen die ook het Vlaams Parlement
beroeren. Volgens Hannelore Goeman en Thijs Verbeurgt ligt de oplossing in een hervormde lerarenopleiding
die de academische sterkte van universiteiten combineert met de praktijkervaring van hogescholen.
Het beste van beide werelden
Expertisecentra rond alle aspecten van het leraar-zijn
Hannelore Goeman & Thijs Verbeurgt
Vlaams Parlement, Brussel
E
lke burger en elke politicus die wil werken aan een
betere toekomst, moet zich vandaag grote zorgen
maken over de staat van ons onderwijs. Elk jaar
opnieuw toont onderzoek aan hoe de kwaliteit van
ons onderwijs achteruitgaat. Het recente PIRLS-onderzoek
was weer een triest dieptepunt: van de tienjarigen in Vlaanderen
scoort bijna een op drie slecht tot zeer slecht op vlak
van begrijpend lezen. Dat betekent dat ze met moeite eenvoudige
informatie uit een tekst kunnen halen.
Beterschap lijkt niet meteen op komst: leerlingen zitten
urenlang in de studie, kunnen zelfs geen examens afleggen
omdat er geen leerkrachten zijn om les te geven. Het is niet
moeilijk te zien hoe het lerarentekort de kwaliteit van ons
onderwijs verder onder druk zet. Onderzoek van onderwijseconoom
Kristof De Witte van de KU Leuven toont aan dat
al die openstaande vacatures de leerachterstand stevig doen
oplopen, bij kwetsbare kinderen nog het meest. Dus ook
de ongelijkheid in ons onderwijs neemt alleen maar toe.
Of je het goed doet op school en later in je leven hangt in
toenemende mate af van de portemonnee van je ouders,
van de vraag of die het zich kunnen permitteren om bijles
te betalen. Dat is een drama voor veel kinderen, maar ook
gewoon voor ons allemaal. Wij zijn een kenniseconomie,
we kunnen het ons simpelweg niet permitteren om zo te
morsen met talent.
Het zal dus niet verbazen dat deze onderwerpen ook het
Vlaams Parlement beroeren. Parlementsleden uit alle fracties
zijn het eens over de ernst van de situatie. Op concrete,
effectieve oplossingen vanuit de meerderheid blijft het
jammer genoeg wachten. Te midden van alle onheilsberichten
zijn er nochtans elementen van hoop. Wat ons altijd is
bijgebleven uit de vele parlementaire hoorzittingen die door
deze legislatuur werden georganiseerd, is dat er eigenlijk
helemaal geen lerarentekort is. Althans niet op papier: er
lopen vandaag in Vlaanderen en Brussel meer dan voldoende
mensen met een pedagogisch diploma rond om de
vele vacatures in onze Nederlandstalige scholen in te vullen.
Alleen staan veel van die mensen niet voor de klas. Ze zijn
afgehaakt of zijn zelfs nooit begonnen. Een op de drie startende
leerkrachten verlaat binnen de vijf jaar het onderwijs.
Ook voor de vierduizend zijinstromers die dit jaar gestart
zijn valt te vrezen dat die cijfers niet anders zullen liggen.
Maar ook leerkrachten met meer ervaring gooien in groten
getale de handdoek in de ring. Moegestreden en uitgeblust.
We kunnen het ons
simpelweg niet
permitteren om zo te
morsen met talent
11
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Aan boord houden
Niemand zal in twijfel trekken dat het belangrijk blijft om
mensen warm te maken voor de mooiste job van de wereld,
maar wat ons betreft is de échte uitdaging in ons onderwijs
dus vooral om leerkrachten aan boord te houden. Hoe zorgen
we ervoor dat mensen niet enkel leerkracht worden, maar
het ook blijven? Hoe zorgen we ervoor dat leerkrachten zich
bekwaam, gesteund en gemotiveerd voelen, niet alleen aan
het begin maar ook later in hun carrière?
Het antwoord op al die vragen ligt wat ons betreft bij de
lerarenopleidingen, zowel voor starters als voor leerkrachten
die al langer meedraaien. Wij dromen van een hervormde
lerarenopleiding die deskundige en goed voorbereide
kandidaat-leerkrachten aflevert, maar die ook daarna blijft
fungeren als vakschool voor leerkrachten in elk stadium
van hun loopbaan. Voor ons moeten lerarenopleidingen
expertisecentra worden rond elk aspect van het métier
van leraar-zijn. Plaatsen waar wetenschappelijk onderzoek
gebeurt naar best practices, van didactiek tot klasmanagement
en taalbeleid, waar leerkrachten zich kunnen blijven
bijscholen doorheen hun loopbaan en waar ook andere
onderwijspartners terechtkunnen om kennis en praktijkervaringen
te delen en uit te wisselen.
Wat bedoelen we daar nu concreet mee? Sta ons toe om
eerst een stap achteruit te zetten en twee observaties te
delen die aan onze ideeën ten grondslag liggen. Wij zijn de
voorbije jaren bijna elke week op bezoek geweest in scholen
en bij lerarenopleidingen en onderzoeksgroepen, en hebben
zo meer dan honderd leerkrachten en andere onderwijsexperts
kunnen spreken.
Praktijkshock
Wat in veel van die gesprekken terugkwam, is dat beginnende
leerkrachten bijna zonder uitzondering last hebben
van de veelbesproken praktijkshock. Plots sta je écht voor
de klas, gaat de deur van jouw lokaal dicht en sta je alleen
voor een groep leerlingen, elk met hun eigen verhalen en
problemen. Veel leerkrachten beschrijven dat als een bijzonder
overweldigende ervaring: alsof je in het diepe wordt
gesmeten en eigenlijk niet goed genoeg kunt zwemmen.
We kregen regelmatig de feedback dat de lerarenopleiding
kandidaat-leerkrachten wel voorziet van een waardevolle,
theoretische basis, maar hen te weinig voorbereidt op de
praktijk, op wat het betekent om echt mee te draaien in
school. Vandaar onze eerste observatie dat de overgang
tussen opleiding en schoolpraktijk voor veel leerkrachten te
bruusk verloopt.
Een tweede element dat ons opviel tijdens al die ontmoetingen
is dat er – gelukkig – heel veel gedreven en deskundige
mensen actief zijn in het brede onderwijsveld, maar dat
die vaak elk in hun eigen hoek zitten te werken aan hun
Alsof je in het diepe
wordt gesmeten en
eigenlijk niet goed
genoeg kunt zwemmen
eigen oplossingen. Veel onderwijsprofessionals delen de
ambitie om leerkrachten en scholen te versterken, maar
functioneren in de feiten compleet naast elkaar. Lerarenopleiders
doen hun uiterste best om kandidaat-leerkrachten
de knepen van het vak bij te brengen, maar staan soms
zelf ver af van de realiteit in scholen. Aanvangsbegeleiders
proberen beginnende leerkrachten zo goed en kwaad als ze
kunnen te coachen bij hun eerste, echte stappen op school,
maar hebben daarvoor vaak nooit een opleiding gekregen.
Universitaire onderwijsonderzoekers doen research naar
bijvoorbeeld effectieve didactiek of succesfactoren voor
sterk schoolleiderschap, zonder garantie dat die inzichten
de lerarenopleidingen bereiken, laat staan onze scholen.
Pedagogische begeleidingsdiensten ontwikkelen een
nascholingsaanbod voor leerkrachten, lerarenopleidingen
doen hetzelfde, meestal zonder hun kennis en inzichten bij
elkaar te leggen.
Te veel eilanden, te weinig samenwerking. Wij zijn er nochtans
van overtuigd dat al die partners ook veel van elkaar
kunnen leren. Uiteindelijk kun je al deze actoren beschouwen
als producenten in vakbekwaamheid, leveranciers van
dezelfde grondstof: gedegen expertise over alles wat een
sterke leerkracht tot een sterke leerkracht maakt. Van effectieve
didactiek en lesopbouw, over ijzersterke vakkennis tot
slim klasmanagement en inzicht in de psychologische en
sociologische realiteit van jongeren. En uiteraard heeft elk
van bovenstaande partijen daarbij haar eigen rol en focus bij
het ondersteunen van leerkrachten doorheen hun loopbaan,
maar wij zijn er alvast van overtuigd dat ze daar allemaal
beter in zouden zijn als lerarenopleidingen, scholen, universitaire
onderzoeksgroepen en pedagogische begeleidingsdiensten
hun expertise meer zouden bundelen en beter
zouden samenwerken.
Best of both worlds
Vanuit die ambitie pleiten we voor een nieuw model voor
de lerarenopleiding. Een model dat zowel de praktijkshock
moet afzwakken als de bestaande vakdeskundigheid en
expertise beter moet bundelen en verspreiden. Dat betekent
12
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
in eerste instantie de bestaande onderwijsopleidingen en
-onderzoeksgroepen van zowel hogescholen als universiteiten
samenbrengen in nieuwe Schools of Education. Op die
manier komen we tot één opleidingsaanbod dat the best of
both worlds combineert: de academische en vakinhoudelijke
sterkte van onze universiteiten en de didactische deskundigheid
en praktijkervaring van onze hogescholen.
We willen weg van de tweedeling tussen educatieve masteropleidingen
op universitair niveau en educatieve bachelors
bij de hogescholen. In ons model biedt elke School of Education
een driejarige basisopleiding aan per onderwijsniveau:
kleuter-, lager en alle graden van het secundair onderwijs.
Die eerste drie jaar biedt een stevige theoretische basis, met
ruime aandacht voor vakinhoud, effectieve vakdidactiek en
de principes van goed klasmanagement en schoolbeleid.
Uiteraard is het ook de bedoeling dat kandidaat-leerkrachten
al in die eerste jaren stage lopen, om zo snel mogelijk te ontdekken
of de realiteit van het beroep hun ligt.
Maar daar mag het niet bij blijven: we pleiten ervoor om
de praktijkcomponent gevoelig uit te breiden. Geen betere
manier om de overgang tussen opleiding en praktijk te
verzachten dan student-leerkrachten een heel schooljaar te
laten meedraaien op een school. Zo krijgen ze écht voeling
met alle aspecten van het beroep, van lesgeven over werken
met Smartschool tot oplossingen zoeken voor kinderen
met zorgnoden. Student-leerkrachten werken voltijds mee
op de school, maar moeten minder uren lesgeven voor een
volledige lesopdracht, zodat ze ook meer tijd hebben voor
lesvoorbereiding en begeleidingsmomenten.
In concreto willen we de opleiding daarom verlengen met
een stuk betaalde stage. Vergelijk het een beetje met de
bestaande trajecten voor leraren-in-opleiding, maar dan als
structureel onderdeel van de opleiding. Eén jaar voltijds om
een bachelordiploma te halen; wie een master wil doet daar
nog een jaar bij om een extra stage te combineren met een
aantal specialisatievakken en het schrijven van een onderzoekspaper.
Voor zijinstromers en/of generatiestudenten
met al een universitair masterdiploma op zak voorzien we
een kort, intensief opleidingsprogramma dat hun de nodige
basisvaardigheden geeft om het volgende semester aan de
In concreto willen
we de opleiding
verlengen met een
stuk betaalde stage
slag te gaan. Daarna ligt ook hier de focus op praktijkleren
tijdens een betaalde stage.
Alle kandidaat-leerkrachten blijven dus verbonden aan
de lerarenopleiding en hebben een stagebegeleider met
wie ze regelmatig samenzitten voor intervisiemomenten
over concrete issues of problemen uit hun schoolpraktijk.
Tegelijkertijd hebben ze een mentor op hun stageschool,
iemand binnen het schoolteam die de tijd en ruimte krijgt
om kandidaat-leerkrachten wegwijs te maken en te ondersteunen,
helemaal in het verlengde van wat aanvangsbegeleiders
vandaag al doen. Uit onze gesprekken met startende
leerkrachten bleek telkens opnieuw hoe belangrijk zij het
vinden bij iemand terecht te kunnen als ze ergens tegenaan
lopen, als ze het even niet meer zien zitten. Mentoren
hebben dus in de eerste plaats een coachende rol, maar
beoordelen uiteindelijk ook samen met de stagebegeleider
of de kandidaat-leerkracht geslaagd is voor zijn stagejaar.
Dat vraagt uiteraard een goede samenwerking tussen
mentor en stagebegeleider. Die samenwerking houdt ook
een opportuniteit in om de afstand tussen school en lerarenopleiding
te verkleinen. Elk overleg tussen stagebegeleider/lerarenopleider
en mentor/leraar is daarom niet alleen
belangrijk om samen feedback te kunnen geven aan de
betrokken student, het is ook een potentieel leermoment
voor allebei: een kans voor lerarenopleiders om voeling te
houden met de realiteit van de school- en klaspraktijk op
basis van concrete cases, en een kans voor mentoren om bij
te leren van lerarenopleiders verbonden aan een expertisecentrum
rond kwaliteitsvol onderwijs en leerkracht.
Echte expertisecentra
Dat brengt ons bij een ander belangrijk aspect van ons
model. In onze visie zouden Schools of Education niet
louter functioneren als vakscholen die leraren opleiden,
maar ook als onderzoeksinstellingen die permanent zoeken
naar nieuwe kennis en inzichten om de (vak)deskundigheid
van leerkrachten te versterken en dus sterker onderwijs te
kunnen bieden. We geloven in de noodzaak én de meerwaarde
om het academisch onderwijsonderzoek dat vandaag
al aan onze universiteiten plaatsvindt en het (praktijk)
onderzoek op onze hogescholen te bundelen, om zo echte
expertisecentra op te bouwen rond alle aspecten van effectief
onderwijs. Op die manier kunnen beide onderzoekstradities
elkaar niet alleen inspireren en uitdagen, het is
meteen ook de beste garantie dat al die onderzoeksinzichten
snel en efficiënt een plaats vinden in de opleidingen zelf.
Bovendien mag de rol van deze Schools of Education wat ons
betreft niet stoppen bij het opleiden van nieuwe leerkrachten.
We zien hen ook als centrale spelers op het vlak van
nascholing en vorming, opnieuw gebaseerd op ‘inhouse’-
expertise en onderzoek. Zoals eerder geschetst zien wij het
als een van de grote uitdagingen in ons onderwijs om leerkrachten
aan boord te houden, niet alleen beginners maar
13
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Wij hopen het
‘hokjes-werken’ in
ons onderwijs te
helpen doorbreken
ook collega’s met al een langere staat van dienst. Waar het
voor die eerste groep van cruciaal belang is om de praktijkshock
te helpen opvangen met goede ondersteuning en coaching
bij de start van de carrière (vandaar ons voorstel rond
een betaald stagejaar), hebben ervaren leerkrachten andere
noden om voldoening te (blijven) vinden in hun job. Behalve
terechte verzuchtingen rond de hoge werkdruk – zeker in
tijden van lerarentekort – en een gebrek aan ondersteuning
kwam in veel van onze gesprekken met ervarener leerkrachten
vooral terug hoe ze ook zélf graag willen blijven bijleren.
Net als in zoveel andere jobs blijkt professionalisering, het
perspectief om zelf als professional te blijven groeien, cruciaal
om gemotiveerd en uitgedaagd te blijven. Wie kan blijven
bij leren, wordt niet alleen een betere leerkracht, maar vindt
ook meer genoegen in zijn job.
Wij zijn er daarom van overtuigd dat er dringend veel meer
moet geïnvesteerd worden in een gericht en onderbouwd
professionaliseringsbeleid. Een beleid dat we bovendien
structureel moeten inbedden in de carrière van elke leerkracht.
Zo wordt bijscholing niet iets wat je snel er nog
even bijneemt, maar een fundamenteel onderdeel van je
opdracht als leerkracht. De huidige aanpak schiet eenvoudigweg
tekort: met jaarlijks 66 euro voor bijscholing per
leerkracht in het basisonderwijs en 97 euro in het secundair
spring je als school sowieso niet ver.
Maar meer dan enkel geld is er ook nood aan een duidelijk
georganiseerd en kwalitatief hoogwaardig aanbod. Het is
als school vandaag moeilijk om door het bos de bomen te
blijven zien, te midden van een aanbod aan bijscholingen
dat alle kanten opschiet, zonder veel garanties over de kwaliteit.
Ook daar zouden de Schools of Education het verschil
kunnen maken. Wat ons betreft zouden zij het eerste aanspreekpunt
moeten zijn voor elke leerkracht die zich wil
laten bijscholen. In hun hoedanigheid van expertisecentra
zijn ze de logische keuze om naast ‘reguliere’ lerarenopleidingen
voor beginnende leerkrachten ook een uitgebreid
bijscholingsprogramma op te zetten, van korte cursussen
tot geaccrediteerde studietrajecten, waar je als leerkracht je
hele carrière terechtkunt om jezelf te blijven ontwikkelen.
Dat zou niet enkel de aantrekkelijkheid van de job, maar
ook de kwaliteit van ons onderwijs ten goede komen.
Draaischijf van kennis
Het aanbod hoeft trouwens niet beperkt te blijven tot
leerkrachten die betere lesgevers willen worden. Waarom
ook geen cursus coachingstechnieken voor aanvangsbegeleiders?
Of een gespecialiseerd navormingsaanbod rond
didactische methodes voor de pedagogische begeleiders van
netten en koepels? Met nascholingen om ook lerarenopleiders
up-to-date te houden van de recentste wetenschappelijke
kennis en good practices, tot en met het aanbieden van
aanvullende masters, bijvoorbeeld rond schoolmanagement
voor toekomstige directeurs.
De Schools of Education moeten een knooppunt worden,
een draaischijf van kennis waar verschillende onderwijspartners
terechtkunnen om expertise en inzichten te
tanken, om er daarna opnieuw zelf mee aan de slag te
gaan binnen hun eigen organisatie. Want natuurlijk is er
zoiets als het pedagogisch project van een school, maar
de principes van goed personeelsmanagement of effectieve
wiskunde didactiek zijn niet anders voor leerlingen
en leerkrachten in katholieke of gemeentescholen. Op die
manier hopen we ook het ‘hokjes-werken’ in ons onderwijs
te helpen doorbreken, zodat de vele duizenden onderwijsprofessionals
in ons veld elkaar veel meer kunnen versterken
met hun kennis en kunde.
En dat is vandaag absoluut nodig. Ons onderwijs verkeert
in een ‘perfecte storm’: de prestaties van onze leerlingen
gaan er zienderogen op achteruit en intussen vinden we
zelfs niet genoeg mensen om voor de klas te staan. Er valt
geen tijd meer te verliezen, en wat rommelen in de marge
zal ons niet helpen. We moeten ons onderwijsveld écht
durven te hervormen, wat ons betreft te beginnen bij de
lerarenopleidingen.
Laat ons werk maken van een nieuw model, van Schools
of Education die onze leerkrachten opleiden doorheen hun
loopbaan, zodat ze bekwaam en goed voorbereid voor de
klas komen te staan, maar ook later uitgedaagd en gemotiveerd
blijven in hun job. Schools of Education die ook
breder functioneren als onderzoeks- en expertisecentra die
vakdeskundigheid en kennis bundelen en verspreiden in
het hele onderwijsveld. Het is heel simpel: sterk onderwijs
begint met sterke, goed opgeleide onderwijsprofessionals.
Dat moet nu onze eerste prioriteit zijn.
Hannelore Goeman
is fractieleider van Vooruit in het Vlaams Parlement
Thijs Verbeurgt
is parlementslid voor Vooruit in het Vlaams Parlement
14
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
50 Ways to Leave Your Lover
Jeroen Huisman
XI
k heb het schrijven van columns vaak als een
vorm van escapisme ervaren. Binnen het
strakke regiem van academische publicaties
is er weinig ruimte om buiten de lijntjes te
kleuren, met uitzondering van zo nu en dan een frivole titel
(Bridge over Troubled Water) of subtitel (Careful with That
Axe) van een publicatie. En dan de vele papers waarbij ik
– bij nader inzien – toch maar de titel veranderde (Everybody
Is a F**king Liar, Graduated Fool, Well-Paid Scientist). In een
column kon ik mijn alter ego laten spreken, mezelf verstoppen
en proberen creatief met taal te zijn. Daarom leek het
me ook gepast om afscheid te nemen – na vijftig columns –
met een knipoog naar de literatuur.
Het onderzoek in het hoger onderwijs leidt tot belangrijke
kennis en inzichten, maar eigenlijk zouden we veel meer
aandacht moeten besteden aan de verwoordingen en verbeeldingen
door romanschrijvers. Pas dan ontdek je hoe
interessant, saai, emotioneel, grappig, paradoxaal et cetera
het hoger onderwijs is. Voor aankomende studenten in
mijn vak Contemporary Challenges of Higher Education stel ik
de volgende teksten als verplichte literatuur. Voor de lezer
van deze column zijn het recommended readings. Let wel, dit
betreft de module The Academic Profession.
1. The Groves of Academe (1952). Mary McCarthy’s vlijmscherpe
satire over Henry Mulcahey die met ontslag
wordt bedreigd en zijn directe academische omgeving
manipuleert om dit te voorkomen.
2. Pnin (1957). Vladimir Nabokov schetst op komische
wijze de avonturen van Timofey Pnin, een Russische
emigré verbonden aan een Amerikaanse universiteit.
Een soort Stranger in a Strange Land (Heinlein), maar dit
boek is letterlijk science fiction!
Pas dan ontdek je hoe
interessant, emotioneel,
grappig en paradoxaal
het hoger onderwijs is
3. Stoner (1965), John Williams. Geen enkele academische
roman beschrijft de passie van een academicus – in dit
geval William Stoner, hoogleraar literatuur – zo treffend.
4. Onder professoren (1975). Twijfelend tussen Hermans en
Voskuil kies ik toch voor de sleutelroman over een Groningse
Nobelprijswinnaar. Grappig dat veertig jaar later
daadwerkelijk een Nederlandse professor in de scheikunde
van de Rijksuniversiteit Groningen deze prijs
zou ontvangen. Een prachtige paradox duikt op: hoe kan
Rufus Dingelam, ontvanger van de meest prestigieuze
wetenschappelijke onderscheiding, niet genieten van
die prijs?
5. The History Man (1975). Malcolm Bradbury schetst
een cynisch beeld van een vakgroep sociologie aan een
Engelse universiteit in de jaren zestig.
Al deze romans – ook al zijn ze lang geleden geschreven –
bespreken kernthema’s als academische vrijheid, identiteit,
macht, politieke (in)correctheid, prestige, reputatie, work-life
balance et cetera. Te zware kost? U mag, in overleg met uw
lesgever, ook de David Lodge-trilogie kiezen.
In een column kon ik
mijn alter ego laten
spreken en proberen
creatief met taal te zijn
Jeroen Huisman
is hoogleraar sociologie, verbonden aan het Centre for Higher
Education Governance Ghent, Universiteit Gent en vast
columnist van Th&ma
15
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Aandacht voor kwaliteitsverhoging in lerarenopleidingen is niet alleen in Vlaanderen, maar ook
elders in Europa aan de orde. Het zou dan ook geen kwaad kunnen om wat meer oog te hebben
voor Europese rapporten en initiatieven. ‘Het hanteren van een internationaal perspectief geeft een
genuanceerde kijk op de kwaliteit van de opleidingen.’
Stoppen met navelstaren
De lerarenopleiding in een breder perspectief
Andre Vyt
r is al enkele jaren een malaise in de wijze waarop
E
men naar de Vlaamse lerarenopleidingen kijkt.
Ook Nederland luidt de alarmbel (Onderwijsraad,
2022), naar aanleiding van de tekorten in taal- en
rekenvaardigheden die lerarenopleiders waarnemen
bij leerkrachten-in-opleiding (Van Schooten, Krepel & Van
Binsbergen, 2022). Als de instroom in lerarenopleidingen
minder en zwakker wordt, kan een oorzaak liggen in
de kwaliteit van het leerplichtonderwijs en het beeld dat
jongeren hebben van het lerarenberoep. Als uitstromende
leerkrachten onvoldoende voorbereid zijn om de huidige
uitdagingen in de job aan te kunnen, en een groot deel
van hen na enkele jaren uit het onderwijs stapt, wordt het
leerplichtonderwijs nog wankeler dan voorheen; dan dreigt
het een negatieve spiraal te worden die nog moeilijk te doorbreken
is, tenzij door een systeemverandering.
Dan dreigt het een
negatieve spiraal te
worden die nog moeilijk
te doorbreken is
Exact tien jaar geleden vond een beleidsevaluatie plaats
van de lerarenopleidingen in Vlaanderen (Commissie
Beleidsevaluatie Lerarenopleidingen, 2013). Toen werd in
de adviezen al gewezen op een dilemma tussen kwaliteit
en kwantiteit bij de instroom. Gezien het lerarentekort en
de nood aan diversiteit vond men het niet aangewezen om
een selectieproef bij de start van de opleiding in te stellen,
maar wel om sterk in te zetten op aanvangsdiagnostiek en
gerichte begeleiding van instromende studenten. Voor de
uitstroom werd gewezen op het belang van een goed uitgebouwde
aanvangsbegeleiding van startende leerkrachten,
aangezien het onmogelijk geacht werd om alle competenties
op een startklaar niveau binnen de voorziene beperkte
opleidingsduur te realiseren. De inzichten waren gekend;
de vraag is of de adviezen tijdig en adequaat zijn opgevolgd.
De overheid heeft initiatieven genomen om lerarenopleidingen
te versterken, maar een duidelijke visie en een grondige
impactevaluatie ontbreken.
Veel te leren
Verschillende Europese landen kampen met een lerarentekort.
Niet alleen evoluties in leerlingenpopulatie en
leerkrachtenpensionering, maar ook het imago van het
onderwijs en de beroepsstatus van leerkracht spelen hierbij
een rol. Zowel het beroep als de opleiding ertoe ligt dan ook
vanuit Europa al enige tijd onder de loep (EC, 2005, 2007).
De Europese Unie heeft er een prioriteit van gemaakt om
‘hooggekwalificeerde en gemotiveerde leraren’ te bekomen
in het strategisch kader voor Europese samenwerking op
16
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Binnen Vlaanderen
gebruikt men
nog te weinig
dit bredere perspectief
het gebied van onderwijs en opleiding 2021-2030 (Europese
Raad, 2021).
Binnen Vlaanderen gebruikt men nog te weinig dit bredere
perspectief. Internationale vergelijkingen zoals PISA en
PIRLS worden al te snel aangegrepen om de onderwijskwaliteit
in de eigen regio te hekelen. Gelijkaardige vergelijkingen
die te maken hebben met lerarenopleidingen
en professionalisering van leerkrachten komen evenwel
minder op de beslissingstafel van politici en hogeschoolbestuurders.
Nochtans valt er veel te leren uit monitoringrapporten
zoals Education at a Glance (OESO, 2022).
Dat er een Europese associatie voor lerarenopleiding bestaat
die pleit voor kwaliteitsindicatoren bij lerarenopleidingen
(ATEE, 2006), of dat er initiatieven bestaan voor de afstemming
van competentiestandaarden voor lerarenopleidingen
binnen Europa (zie bijvoorbeeld González Ferreras &
Yarosh, 2018), is te weinig gekend.
Het hanteren van een internationaal perspectief geeft een
genuanceerde kijk op de kwaliteit van de lerarenopleidingen.
Vlaanderen leidt leraren op voor het lager secundair
onderwijs binnen een beperkte opleidingsduur van drie
jaren, waarbij leraren bekwaam worden gemaakt in twee
onderwijsvakken. In de meeste landen duurt de opleiding
een tot twee jaar langer. Kritische opmerkingen over een
dalende kwaliteit van afgestudeerden dienen dit oogpunt
mee te nemen. Dit geldt zeker wanneer tegelijkertijd de
lerarenopleidingen te maken krijgen met een tanende kwaliteit
van instromende studenten. Een uitbreiding naar vier
jaar, zoals dat voor de opleiding verpleegkunde is gebeurd,
zou in Vlaanderen een grote impact hebben en ineens een
kwart meer ruimte geven voor graduele verwerving van
kennis en vaardigheden. Door het vierde jaar vooral als
een stagejaar te voorzien, wordt de beroepsvervolmaking
meer gestuurd en de arbeidsmarkt toch niet ineens te veel
verstoord. Maar dergelijke uitbreiding vergt wel een duidelijk
plan en een duidelijke sturing, gekoppeld aan duidelijke
standaarden.
In de meeste landen is er een vorm van selectie bij de
ingangspoort, en meer dan de helft van deze landen
hanteert bij de instroomselectie meerdere elementen
(OESO, 2022), waaronder de behaalde schooluitslagen in
het secundair onderwijs en een of meerdere ingangstests.
Vlaanderen heeft pas onlangs gekozen om starttoetsen in te
voeren. Voor de initiële lerarenopleidingen voor het secundair
onderwijs is dit beperkt tot een toets op de Nederlandse
taalbekwaamheid. Deze toetsen vormen geen selectie bij de
ingangspoort, maar leiden tot het identificeren van tekorten
die binnen de lerarenopleiding zelf geremedieerd moeten
worden. Terzelfdertijd kiezen lerarenopleidingen vaak voor
instructie- en begeleidingsvormen die meer tijdinvestering
vragen bij een grotere diversiteit. Flexibel en gepersonaliseerd
leren is heel mooi in een ideale context, maar kan
uitputtend zijn in een moeilijke context, zeker met een
ontoereikend aantal lerarenopleiders.
We komen hier op een derde complicerende factor: naast
de krappe opleidingsduur en de gebrekkige en diversere
instroomkwaliteit kan een tanend instroomaantal gekoppeld
aan een krapper personeelskorps tot extra verzwakking
leiden. Vlaamse lerarenopleidingen voor secundair onderwijs
zijn in deze zin extra kwetsbaar, aangezien ze binnen
de opleidingsstructuur verschillende onderwijsvakken
moeten onderbrengen, ook bij kleinere studentenaantallen.
Dit kan ertoe leiden dat ze onvoldoende leerondersteuning
kunnen leveren bij onderwijsvakken waar grote groepen
studenten zijn, terwijl ze bij kleinere onderwijsvakken geen
volwaardig team van lerarenopleiders kunnen uitbouwen.
Reorganisaties of fusies kunnen zich dan opdringen, terwijl
dit niet meteen de beste of duurzaamste oplossing is.
Goede bedrijfsvoering
In tijden van disruptie door de coronapandemie toonden
leraren en lerarenopleiders een grote flexibiliteit via reorganisatie,
differentiatie en introductie van digitaal onderwijs
in niet-ideale omstandigheden. Kwaliteitsvol werk leveren in
de kernprocessen, ook in moeilijke omstandigheden, vormt
echter geen garantie voor een goede opleidingskwaliteit of
voor een succesvolle onderwijsinstelling. Goede bedrijfsvoering
is essentieel, ook wanneer marktmechanismen van
Kritische opmerkingen
over dalende kwaliteit
dienen dit oogpunt
mee te nemen
17
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Ondertussen kreunen
de scholen onder
een tekort aan
leerkrachten Latijn
vraag en aanbod door overheidsbetoelaging minder spelen.
Er kan om andere redenen een concurrentieel opbod ontstaan
tussen onderwijsinstellingen, waardoor meer middelen
afvloeien naar ondernemingsstructuren en minder
overblijft voor de kernprocessen van opleidingen.
Verkeerdelijk richten mensen soms hun pijlen op de kwaliteit
van de onderwijskernprocessen, terwijl problemen
eerder te maken kunnen hebben met door de overheid
bepaalde mechanismen of met beheerstructuren die de
onderwijsinstellingen zelf in de hand hebben. Opleidingsinstellingen
hebben hierbij een belangrijke maatschappelijke
verantwoordelijkheid.
De recente afschaffing van het onderwijsvak Latijn in de
bachelorlerarenopleidingen in Vlaanderen kan hier als
voorbeeld dienen. De ene na de andere hogeschool heeft
dit vak geschrapt op basis van onderwijseconomische argumenten,
tot in 2022 in de laatste lerarenopleiding het doek
viel en studenten sindsdien enkel nog terecht kunnen aan
de universiteit. Ondertussen kreunen de scholen onder een
tekort aan leerkrachten Latijn. Hogescholen verliezen door
hun eigen beslissing een studenteninstroom met sterke
cognitieve capaciteiten. Het gaat in deze gevallen bovendien
vaak om studenten die het onderwijsvak Latijn combineren
met een ander vak dat als knelpuntvak wordt bestempeld
en waarvoor een lerarentekort extra penibel is. Onderwijseconomische
argumenten worden in dit verband te nauw
gehanteerd, met te weinig oog voor samenwerking en duurzaamheid
(Vyt, 2022).
Overheidsgestuurde mechanismen kunnen in de eerste
plaats te maken hebben met financiering, maar ook
rechtstreeks inwerken op instroom en doorstroom van
studenten, zoals het invoeren van starttoetsen en studievoortgangsregelingen
via het recente Vlaamse decreet op
studievoortgang in het hoger onderwijs. Dat is er gekomen
wegens de negatieve berichtgeving over de almaar
langere duur vooraleer studenten hun diploma behalen.
Onderwijsinstellingen hebben in de afgelopen twintig jaar
regelingen van volgtijdelijkheid in opleidingen (het vooraf
moeten geslaagd zijn in een opleidingsonderdeel, of dit
gevolgd hebben, om een eropvolgend opleidingsonderdeel
te mogen volgen) ingebouwd om ervoor te zorgen dat studenten
op een correcte manier competenties opbouwen.
Dat was nodig in een context van flexibilisering die twintig
jaar geleden werd geïntroduceerd. We mogen ervan uitgaan
dat lerarenopleidingen degelijk werk geleverd hebben in
het construeren van leertrajecten waarbij volgtijdelijkheidsregels
worden gerespecteerd. Je kunt van een student
verwachten dat hij de basisprincipes van didactiek moet
beheersen vooraleer een opleidingsonderdeel van gevorderde
didactiek aan te vatten.
Het nieuwe decreet legt de volgtijdelijkheidsbeperkingen
aan banden. Het betekent niet dat een onderwijsinstelling
geen volgtijdelijkheidsbeperkingen meer kan instellen,
maar velen kiezen ervoor om deze regels grotendeels los te
laten. Studenten zullen een beetje sneller aan de eindmeet
geraken. De keerzijde is dat studenten opleidingsonderdelen
kunnen volgen waarvoor ze eigenlijk niet de benodigde
voorkennis hebben, en dat ook de studieperformantie daalt;
dit wordt zichtbaar in een toename van tienen en elven en
een afname van hoge cijfers, nog los van de tolerantie voor
onvoldoendes die ondertussen gemeengoed is geworden.
Een onderwijsinstelling doet er dan ook best aan om op een
gedifferentieerde manier aan monitoring van onderwijseffectiviteit
te voorzien, via een palet van onderwijsindicatoren
(Vyt, 2023).
Bron van frustratie
Het loslaten van volgtijdelijkheidsregels heeft mogelijk
minder impact op de kwaliteit van onderwijsprocessen in
academische masteropleidingen waar studenten in grote
mate zelfstandig zaken verwerken, maar in lerarenopleidingen
die zich kenmerken door gepersonaliseerde coaching
kan dit wel degelijk voor problemen zorgen. Het kan een
bron zijn van heel wat frustratie bij leerkrachtenopleiders,
omdat zij bij uitstek inzicht hebben in het nut van volgtijdelijkheid,
en omdat zij zelf door de sterke praktijkgerichtheid
van de opleiding de kwalijke gevolgen ondervinden van het
weglaten ervan. Een student tijdens een gevorderde stage
Het loslaten van
volgtijdelijkheidsregels
kan een bron zijn
van heel wat frustratie
18
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Veel van de uitdagingen
kunnen we oplossen
door open te staan
voor vernieuwing
nog beginselen moeten bijbrengen van didactiek en klasmanagement
is frustrerend.
Dergelijk probleem heeft niet alleen te maken met volgtijdelijkheid,
maar ook met sterkte van beoordeling.
Een voldoende halen gaat in de praktijk immers ook vaak
nog samen met opvallende tekorten. Een tien op twintig
is een wankel cijfer. Er ligt dus niet alleen een verantwoordelijkheid
bij de overheid in het doordacht invoeren van
maatregelen, maar ook bij hogescholen en universiteiten
om de autonomie toch te benutten; zij dienen op een onderwijskundig
correcte manier volgtijdelijkheidsregels en studievoortgangsmaatregelen
in te stellen die in functie staan
van het borgen van onderwijskwaliteit, en minder vanuit
een gemakkelijkheids- of beschermingsreflex om betwistingen
in geschillencommissies te vermijden. Jammer genoeg
hebben lerarenopleiders vaak te maken met situaties waarbij
ze zich gedwongen voelen om een voldoende te geven.
Idealiter leggen opleidingen meerdere beoordelingen
samen en vergelijken ze perspectieven. De realiteit maakt
het echter heel moeilijk om team teaching en intercollegiaal
toetsen in te voeren. De opdracht van lerarenopleiders
wordt trouwens vooral bepaald op basis van onderwijsactiviteiten
en minder op basis van toetsing en beoordeling,
terwijl het belang van dit laatste in de huidige context nog is
toegenomen. Het loslaten van volgtijdelijkheidsbepalingen,
het onvoldoende gewicht van toetsing in de opdracht van
lerarenopleiders, alsook het onvoldoende kunnen benutten
van gezamenlijke beoordeling in functie van het duidelijk
vaststellen van eventuele tekorten kunnen belangrijke oorzaken
vormen voor een dalende opleidingskwaliteit.
Competentiekaart
De Vlaamse overheid voorzag een aangepast financieringsmechanisme
om studenten in de lerarenopleidingen (net
zoals in het studiegebied gezondheidszorg) intensief te
kunnen begeleiden. Vandaag wordt het effect getemperd
doordat nog andere parameters een rol spelen en de
instellingen in principe zelf hierin kunnen modificeren
bij interne allocatie van middelen, maar goed bestuur kan
toch best met deze overheidsbepalingen rekening houden.
Voor de lerarenopleidingen secundair onderwijs maken
de verschillende vakkencombinaties het noodzakelijk dat
studenten worden opgedeeld in kleinere lesgroepen. Zowel
het beheer van het sterk praktisch gericht onderwijs als het
beheer van de opleiding zijn gebaat bij een hogere inschatting
van onderwijsbelasting, zodat je het noodzakelijke
aantal docenten kunt garanderen.
Een garantie moet ook gericht zijn op het resultaat.
Het komt bijvoorbeeld voor dat studenten aan hun bachelorproef
kunnen beginnen, terwijl ze toch onvoldoende basisvaardigheden
bezitten. De kwalijke gevolgen zijn voor de
lerarenopleiders, die met veel welwillendheid er het beste
van trachten te maken, maar stuiten op beperkingen.
Het gevolg is dat meer studenten als leerkracht het onderwijsveld
instappen met competenties die nog niet op een
voldoening gevende manier zijn ontwikkeld. Bovendien is
het vaak zo dat studenten wel een cijfermatige beoordeling
hebben gekregen, maar een grondige feedback in functie
van verdere vervolmaking wordt op die eindmeet vaak niet
benut. Kijken naar verbeterpunten is dan minder aan de
orde, en opluchting over het behaalde diploma zegeviert.
Het zou een interessante uitdaging vormen om, naast de
formele bijlage bij het diploma, ook een competentiekaart
te voorzien die de sterke punten maar ook de tekorten
aanduidt die de student via verdere vervolmaking nog zou
moeten wegwerken. Idealiter zijn dit punten die door een
team van lerarenopleiders worden bepaald op het einde van
de opleiding, en niet door individuele docenten of via individuele
opleidingsonderdelen. Een tekort vastgesteld in het
begin van een opleiding (via een tekort op een opleidingsonderdeel)
is immers vaak uiteindelijk indirect weggewerkt
aan het einde van de opleiding; en omgekeerd is het mogelijk
dat een tekort in het begin van de opleiding niet was
opgemerkt, terwijl het persistent aanwezig is gebleven.
Vanuit de overheid zijn brede basiscompetenties voor leerkrachten
gedefinieerd. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
en het tekort aan beschikbare leerkrachten in een
nog steeds verbrokkeld en verzuild onderwijslandschap in
Vlaanderen noodzaken een consensus tussen scholen en
lerarenopleidingen over gezamenlijke competentiestandaarden
die je kunt gebruiken bij praktijkevaluaties vanuit
opleidingen en die je ook als richtsnoer kunt hanteren voor
verdere beroepsvervolmaking. Hiervoor is beleidsvoerend
vermogen nodig, maar ook een kader dat duidelijke verwachtingen
schept.
Open voor vernieuwing
Een belangrijk deel van de uitdagingen in de lerarenopleidingen
kunnen we oplossen door het navelstaren te
vervangen door een bredere kijk en open te staan voor
vernieuwing. We staan immers voor een era van snelle
verandering, en in een dergelijke context moeten we
19
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
In lerarenopleidingen
en scholen is een
groot conservatisme
te merken
durven kijken naar onderliggende structuren en parameters
waaraan we zouden moeten durven sleutelen om de
toekomst bestendigheid van lerarenopleidingen te garanderen.
Digitaal onderwijs (met digital tools en digital content)
zal hierin een sleutelrol vervullen. Lerarenopleidingen
moeten hierbij een voorbeeldfunctie vervullen en een rol als
game changer durven opnemen. Samenwerkingsverbanden
zijn hiervoor nodig en zijn ook in de maak. Vernieuwingen
in blended learning in hoger onderwijs en meer specifiek
in lerarenopleidingen worden ingevoerd, maar er worden
slechts weinig ingrijpende structurele veranderingen doorgevoerd
in de wijze waarop lerarenopleidingen worden
georganiseerd.
Op dit vlak is een groot conservatisme te merken in lerarenopleidingen
zoals in scholen. Het is te merken in de wijze
waarop onderwijsinfrastructuur wordt ingericht en benut,
maar ook hoe onderwijsactiviteiten worden ingericht en
leeractiviteiten worden gestuurd. Het is belangrijk dat
studenten in lerarenopleidingen effectieve en efficiënte
vernieuwing ervaren, zodat we ze prikkelen om deze
vernieuwing ook in het leerplichtonderwijs in te voeren.
Bestuurders kunnen ervoor zorgen dat onderwijsregelgeving
wordt aangepast. Opleidingsverantwoordelijken
kunnen ervoor zorgen dat gekozen wordt voor effectiviteit
als richtsnoer.
Vlaanderen voert momenteel een starttoets in voor studenten
die een initiële lerarenopleiding willen aanvatten.
De verplichting tot het voorzien van een starttoets was
gekend in 2022 en diende op een jaar tijd ingevoerd te
worden. Op zich is dit geen toonbeeld van zorgvuldig voorbereid
beleid. Het resultaat is een onlinetaaltest Nederlands
geworden, met de verwachting dat studenten vervolgens
deelnemen aan remediëring. Voor leerkrachten in het lager
onderwijs is er nog een bijkomende onlinetest voor Frans
en wiskunde, die ze rustig thuis kunnen afleggen. Niemand
zal de mogelijke zinvolheid van deze starttesten betwisten,
maar we mogen de vraag stellen of in werkelijkheid hiermee
veel zal veranderen.
Lerarenopleidingen kunnen zich aanpassen aan een toenemende
diversiteit in instroom van kandidaat-studenten,
maar dienen zichzelf te beschermen tegen een overmatige
remediatiedrift. Het is begrijpelijk dat de overheden een
verantwoordelijkheid willen leggen bij lerarenopleidingen
om tekorten in aanvangskennis, en zelfs in taal- en rekenvaardigheden,
bij te spijkeren. Het is ook begrijpelijk dat
lerarenopleiders hiervoor extra aandacht hebben, omdat het
in hun natuur ligt om studenten te helpen en te begeleiden.
Op bestuurlijk niveau is het echter nodig om iedereen op
zijn eigen verantwoordelijkheden te wijzen en ervoor te
zorgen dat lerarenopleiders niet verdrinken in remediatie
van basiskennis en -vaardigheden. Als jongeren deze
basis onvoldoende zouden hebben verworven in het leerplichtonderwijs,
dan zijn er aanvullende mogelijkheden
denkbaar buiten de lerarenopleiding om deze basis alsnog
in voldoende mate te verwerven om op een goede manier
een lerarenopleiding aan te vangen. Dat kan dan desnoods
met een jaar uitstel, of in combinatie met werk. Lerarenopleidingen
kunnen starttoetsen ontwikkelen die tegelijk
als centrale toetsen kunnen dienen voor de eindtermen
van het secundair onderwijs. Deze formule is vermoedelijk
maatschappelijk verantwoorder dan jongeren een lerarenopleiding
te laten aanvatten met uitzicht op mislukken.
Ruimte voor groeikansen
Impliciet geeft de introductie van de starttoetsen ook
het mislukken weer van de toeleiding naar het hoger
onderwijs. In principe zouden de schoolresultaten uit
het secundair onderwijs al grotendeels moeten volstaan
om de geschiktheid voor het aanvangen van een lerarenopleiding
te kunnen inschatten, met voldoende ruimte
voor groeikansen. Om deze groeikansen de nodige ruimte
tot slagen te geven, is voldoende coaching nodig. Hiervoor
moeten instellingen van hoger onderwijs de nodige
middelen voorzien. De plaats van de docent is hierbij van
essentieel belang: goede instructie, supervisie en coaching
door docenten biedt hiervoor de beste garantie voor
onderwijseffectiviteit.
Op zich is dit
geen toonbeeld
van zorgvuldig
voorbereid beleid
20
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Een personeelsbeleid moet dan ook voorzien dat opleidingen
voldoende ruimte besteden aan docentenuren in relatie tot
een fluctuerende in- en uitstroom van studenten. Hierbij
kunnen instrumenten van opleidingsmanagement (Vyt, 2023)
hun nut bewijzen. Het risico bestaat immers dat het aandeel
van docenten in de totale personeelsformatie steeds kleiner
wordt, waardoor de onderwijskernprocessen in het gedrang
komen. Dit is een trend die al vroeg zichtbaar was in de Verenigde
Staten en het Verenigd Koninkrijk. Tien jaar geleden
werd het ook in Nederland aangeklaagd, en sinds kort komen
ook in Vlaanderen kritische stemmen hierover naar boven.
Niet alleen kan het aantal docenten in proportie onder druk
komen te staan, zodat de aantalsverhouding tussen docenten
en studenten buiten de normen gaat, maar ook kunnen
onderwijsinstellingen meer geneigd zijn om docenten kleine,
afgemeten onderwijsopdrachten te geven. In lerarenopleidingen
met verschillende vak domeinen en tanende studentenaantallen
is deze neiging extra risicovol, want hierdoor kan de
professionaliteit zelf van lerarenopleiders onder druk komen
te staan. Een verkaveling van het docentenkorps, waarbij
slechts een kleine minderheid van de docenten een voltijdse
of quasivoltijdse aanstelling heeft, kan een context vormen
waarbij de kwaliteit van de onderwijskernprocessen wordt
aangetast.
Een instelling met lerarenopleidingen in haar portfolio doet
er dus best aan om de context te scheppen die deze risico’s
inperkt, en dus een duurzaam personeelsbeleid te voeren
met het oog op de toekomst. Dergelijk personeelsbeleid kan
ze het best voeren in structurele samenwerkingsverbanden,
waarbij je schotten tussen lerarenopleidingen voor een stuk
kunt wegnemen en waarbij vakdocenten ook actief kunnen
zijn in andere opleidingen. Met samenwerkingsverbanden en
het inzetten van docenten in verschillende opleidingen kun
je de financiële haalbaarheid van lerarenopleidingen veilig
stellen én de dynamiek ervan verhogen. Lerarenopleidingen
voor kleuter-, lager en secundair onderwijs hebben elk een
duidelijk andere finaliteit, maar zijn gebaat bij samenwerking
en reorganisatie, waardoor ze minder kwetsbaar worden voor
schommelingen in studentenaantallen.
Dit vergt onderwijskundige re-engineering, waarbij we bepaalde
taboes of heilige huisjes niet mogen ontzien. Een flexibilisering
en toenemende digitalisering van het onderwijs maken
het mogelijk om onderwijs van bepaalde thema’s enerzijds
meer gegroepeerd en anderzijds meer gedifferentieerd in te
richten. Rationalisatie schept tegelijkertijd mogelijkheden
voor verdieping. Dit vergt uiteraard een aangepast personeelsbeleid,
dat meer spelingsruimte biedt voor docenten.
Harmonisering
Een hernieuwde aandacht voor kwaliteitsverhoging in zowel
lerarenopleiding als het leerplichtonderwijs is niet alleen in
Vlaanderen of Nederland aan de orde. Verschillende Europese
landen worstelen met gelijkaardige problemen, en de
Europese Commissie heeft dan ook pogingen ondernomen
om versterking te bieden. Het acute lerarentekort is een ernstig
symptoom. Het statuut en de beroepsloopbaan van de
leerkracht vormen sleutelcomponenten om het tij te keren,
maar ook de structuur en de sterkte van de lerarenopleidingen
spelen een sleutelrol.
Alhoewel onderwijs een nationale aangelegenheid blijft, kan
een harmonisering van lerarenopleidingen vanuit Europees
perspectief het onderwijs in de verschillende landen ten
goede komen. Een voorwaarde hierbij is dat je vertrekt van
sterke competentiestandaarden en een opleidingsstructuur
waarbij je aan de ingangspoort een sterke instroom bewaakt.
Een tweede voorwaarde is dat aan de uitgangspoort een
verdere professionalisering tot stand komt via een samenwerkingsverband
tussen hogeronderwijsinstellingen en het
werkveld, uitmondend in een beroepscertificering of accreditatie
als vervolmaakte leerkracht, zoals in verschillende
Europese landen al gebeurt. Europese verenigingen van
lerarenopleiders en opleidingsinstituten kunnen hierbij een
katalyserende rol vervullen.
Andre Vyt
is zelfstandig expert kwaliteitszorg en gedrags- en onderwijswetenschapper.
Hij is verbonden aan het AQARTOagentschap
voor kwaliteitszorg en doceert aan de UGent en de
Arteveldehogeschool. Als lid van een onafhankelijke expertengroep
maakt hij beleidsrapporten over onderwijs voor het agentschap
van de Europese Commissie. Hij heeft dertig jaar ervaring als
lerarenopleider en heeft verschillende tools ontwikkeld voor
opleidingsmanagement en kwaliteitszorg in het onderwijs
Literatuur
ATEE (2006). The quality of teachers: Recommendations on the development of indicators to
identify teacher quality. Brussel: Association of Teacher Education in Europe.
Commissie Beleidsevaluatie Lerarenopleidingen (2013). Beleidsevaluatie lerarenopleidingen in
Vlaanderen. Brussel: ministerie van Onderwijs.
Europese Commissie (2005). Common European principles for teacher and trainer
competences and qualifications. Brussel.
Europese Commissie (2007). Improving the quality of teacher education. Communication from
the Commission to the Council and the European Parliament. Brussel.
Europese Raad (2021). Council Resolution on a strategic framework for European cooperation
in education and training towards the European Education Area and beyond (2021-2030)
2021/C 66/01.
González Ferreras, J.M. & Yarosh, M. (red.) (2018). Guidelines and reference points for
the design and delivery of degree programmes in teacher education. Rapport van het
Tuning-CALOHEE-projectteam, uitgegeven door de Rijksuniversiteit Groningen en de
Universiteit van Deusto.
OESO (2022). Education at a Glance 2022. www.oecd.org/education/education-at-a-glance
Onderwijsraad (2022). Taal en rekenen in het vizier. Den Haag.
Schooten, E. van, Krepel, A., & Binsbergen, M. van (2022). Aanbodpeiling Nederlands
en Wiskunde. Opleiden van docenten aan de pabo en tweedegraads lerarenopleiding.
Amsterdam: Kohnstamm Instituut.
Vyt, A. (2022). Acta est fabula? Of alea iacta est? Een niet onbelangrijk verschil in betekenis
bij het schrappen van het onderwijsvak Latijn als aanbod in de lerarenopleidingen van
hogescholen. Column raadpleegbaar op www.oikon.be
Vyt, A. (2023, in druk). Samen werken aan kwaliteit in onderwijs en opleiding. Antwerpen:
Gompel & Svacina.
21
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Bij het ontwikkelen van inclusieve onderwijssystemen – die zich volwaardig richten tot álle leerlingen –
is een brede professionalisering van leraren van groot belang. Het European Agency for Special Needs
and Inclusive Education ontwikkelde twee instrumenten die hieraan kunnen bijdragen.
Bereid leraren voor op
inclusief onderwijs
Niet kinderen, maar scholen onder de loep
Annet De Vroey
European Agency for Special Needs and Inclusive Education, Brussel
I
n de transitie van aparte zorg- en schoolstructuren
naar een inclusieve aanpak is het betrekken van lerarenopleidingen
een belangrijke hefboom. Onmiskenbaar
is de rol van die opleidingen van belang bij
het delen en ontwikkelen van kennis en vaardigheden rond
een inclusieve praktijk in het basis- en voortgezet onderwijs.
Bovendien maken zij zelf deel uit van onderwijsinstellingen
die eveneens een inclusief beleid voeren. Zo kunnen zij
ook een authentieke rol opnemen als het gaat om attitudeontwikkeling.
Toch zien we dat dit niet vanzelfsprekend is.
Lerarenopleidingen en navorming voor onderwijsprofessionals
in Europa tonen een wat aarzelende vooruitgang op het
Lerarenopleidingen
tonen een aarzelende
vooruitgang op het
vlak van inclusie
vlak van inclusie in het werkveld dat ze bedienen (European
Agency, 2020).
In een driejarig project onder de naam Teacher Professional
Learning for Inclusion nam het European Agency for Special
Needs and Inclusive Education (hierna: ‘het Agency’)
het professionaliseringsbeleid met betrekking tot inclusief
onderwijs onder de loep. Als terugblik en vervolg op een
tien jaar eerder uitgevoerde brede verkenning van initiële
lerarenopleidingen in Europa, die uitmondde in het Profiel
van inclusieve leraren (European Agency, 2012), nam dit
project de nadrukkelijke vraag van beleidsmakers op om na
te gaan hoe je professionalisering rond inclusie duurzaam
kunt versterken. Met name de vraag naar ondersteunend
beleid in het domein van professionalisering van onderwijsprofessionals
– inclusief lerarenopleiders – stond hierin
centraal. Dit resulteerde in een beleidsinstrument en een
vernieuwd competentieprofiel dat focust op inclusief en
rechtvaardig onderwijs.
Eenzijdige kijk
Onderwijsbeleid in Europa bevindt zich in een transitie
naar inclusief onderwijs. Hoewel meerdere groepen kwetsbaar
zijn voor uitsluiting, ligt de focus in veel landen nog
sterk op kinderen en jongeren voor wie lange tijd apart
onderwijs georganiseerd werd, hetzij in aparte scholen of
klassen, hetzij in een niet-onderwijsgebonden omgeving.
22
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
De moeizame omvorming van parallelle systemen van
gespecialiseerd en regulier onderwijs naar één inclusief
onderwijssysteem, zoals vastgelegd in het Verdrag voor de
rechten van personen met een handicap van de Verenigde
Naties (VN, 2006), weerspiegelt een eenzijdige kijk op
‘specifieke onderwijsbehoeften’, waarin de blik nog steeds
op kindkenmerken is gericht.
Sinds ruim 25 jaar is dit discours gewijzigd (Unesco,
1994): niet de kinderen, maar de scholen moeten onder
de loep worden genomen, opdat ze de brede diversiteit van
leerlingen kunnen verwelkomen, ongeacht de thuistaal,
socio-economische achtergrond of beperkingen. Afstemming
op individuele onderwijsbehoeften situeert zich
op een continuüm van zorg dat breed inzet op preventie
enerzijds en doelgerichte maatregelen, interventies en
ondersteuning voor kwetsbare leerlingen anderzijds. Pas in
laatste instantie zijn compenserende maatregelen aan de
orde (Raad van de Europese Unie, 2011). Het VN-verdrag
benadrukt het individueel recht op ondersteuning, bijvoorbeeld
door middel van redelijke aanpassingen, maar koppelt
dit meteen ook aan de ontwikkeling van inclusieve onderwijssystemen
en universeel design (VN, 2006). Het verdrag
biedt hiermee het juridisch kader om discriminatie op
basis van beperkingen tegen te gaan en verplicht landen
om hun onderwijssysteem aan te passen. Meer algemeen
biedt het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties
(VN, 1989) de juridische basis voor gelijke toegang tot
onderwijs. Deze verschuivingen in het denken verruimden
de agenda voor inclusie. Noden op het vlak van toegang en
participatie gelden immers voor alle doelgroepen die risico
lopen op onderpresteren, falen op school of uitsluiting, en
vragen maatregelen op het niveau van scholen en breder
onderwijsbeleid.
De juridische bescherming, die nogmaals kracht werd bijgezet
in de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen voor
onderwijs (VN, 2015), is niet overbodig. In tijden van een
globale meritocratische onderwijsbeweging (Sahlberg &
Cobbold, 2021) garandeert ze dat gelijkheidsprincipes niet
worden veronachtzaamd. Het loont trouwens economisch
en sociaal om tijdig te investeren in kwalitatief goed onderwijs
en ondersteuning te bieden op alle onderwijsniveaus,
Kwaliteit van onderwijs
en gelijkheidsprincipes
gaan wel degelijk
hand in hand
Een inclusief
onderwijssysteem omvat
veel meer dan de
klas- en schoolpraktijk
voor individuele leerlingen met een kwetsbaardere achtergrond
en voor sociale cohesie meer algemeen (Field,
Kuczera & Pont, 2007; Kefallinou, Symeonidou & Meijer,
2020; OESO, 2012). Kwaliteit van onderwijs en gelijkheidsprincipes
gaan wel degelijk hand in hand (OESO,
2012). Een goede monitoring van de participatie en leerresultaten
van de kwetsbaarste leerlingen is daarbij van
belang (Unesco, 2020).
Ook het Agency deelt deze globale agenda voor gelijkheid
en inclusie in onderwijs, in zijn visie op inclusieve
onderwijssystemen: ‘Alle leerlingen, ongeacht hun leeftijd,
worden voorzien van betekenisvolle en kwaliteitsvolle
onderwijskansen in hun lokale gemeenschap, samen met
hun vrienden en peers’ (European Agency, 2022a). De verschuiving
van individuele specifieke noden naar kwaliteitsvol
onderwijs voor iedereen, met bijzondere aandacht voor
meerdere kwetsbare groepen, doet een duidelijk appèl op
alle betrokkenen in het onderwijs.
Een inclusief onderwijssysteem omvat veel meer dan de
klas- en schoolpraktijk. Het reikt tot ver daarbuiten en
betrekt beleidsmakers, professionals, leerlingen en ouders
op lokaal, regionaal en nationaal niveau bij de ontwikkeling.
Zo ook lerarenopleidingen en andere instanties die zich
toeleggen op de professionalisering van leraren en hun collega’s.
In de ontwikkeling van inclusieve onderwijssystemen
vraagt het ombuigen van aanhoudende uitsluitingsmechanismen,
en in het bijzonder de omschakeling van gescheidener
systemen die zich vaak kenmerken door een grote
diversiteit van professionals, ook een brede professionalisering
gericht op kwaliteitsvol onderwijs voor iedereen.
Oog van de storm
Lerarenopleidingen staan in deze onderwijsbewegingen voor
de moeilijke opdracht om leraren voor te bereiden op kwaliteitsvol
onderwijs voor iedereen. Lerarenopleiders die zich
onafhankelijk opstellen tegenover een meritocratischer beleid
staan daarbij vaak in het oog van de storm (Ellis & Steadman,
2019). Ook instellingen voor hoger onderwijs ontsnappen
23
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Aandacht voor inclusief
onderwijs blijft nog
sterk beperkt tot een
modulaire aanpak
zelf niet aan de druk om gelijkheidsprincipes ondergeschikt
te maken aan marktprincipes (Zgaga, 2017). Waar meerdere
vormen van lerarenopleidingen naast elkaar bestaan, en vele
daarvan sterk verbonden zijn met verschillende departementen
en disciplines, dreigt een spanning te ontstaan tussen
vakgebonden en pedagogische kennis (Zgaga, 2017).
Het verklaart mede waarom aandacht voor inclusief en
sociaal rechtvaardig onderwijs nog sterk beperkt blijft tot
een modulaire aanpak en geen coherente basis voor inclusief
onderwijs lijkt te bieden. Overzichtsstudies tonen een
gefragmenteerd beeld van de voorbereiding van leraren
op inclusief onderwijs en een steeds groter wordende
scheiding tussen kennis en praktijk (Cochran-Smith, 2015;
Zgaga, 2017). Een eenzijdige kennisbenadering van inclusief
onderwijs weerspiegelt niet alleen een gefragmenteerde,
maar ook een te trage aanpak van diversiteit in onderwijs
(Villegas, Ciotoli & Lucas, 2017). Bovendien blijken diversiteitstopics
eerder de onzekerheid bij aanstaande leraren te
vergroten dan hen te ondersteunen. Wat nodig is zijn lessen
rond wettelijke kaders en praktijk die de algemene klaspraktijk
versterkt (Forlin, 2011). Een geïntegreerde benadering
van kennis en praktijk heeft meer impact op het denken
omtrent diversiteit en inclusie (Cochran-Smith, 2015;
Donnelly & Watkins, 2011; Robinson, 2017).
Deze bevindingen bevestigen zowel de noodzaak als de
effectiviteit van verdere professionalisering van leraren: in
initiële opleidingen, in inductie en in levenslang professioneel
leren. Dat laatste toont een gevarieerder aanbod voor
leraren dat, wanneer het ook openstaat voor andere professionals
zoals mentoren, interne begeleiders, schoolleiders en
lerarenopleiders, meer impact heeft op de schoolpraktijk en
het schoolbeleid (Naraian, 2010; Norwich, Benham-Clarke
& Goei, 2019). Nauwe samenwerking tussen het werkveld
en lerarenopleiders, en bij uitbreiding met alle onderwijsprofessionals,
biedt een effectief model voor interprofessioneel
leren rond inclusie. Ook de ondersteuningspraktijk
zelf, die in het regulier onderwijs geboden wordt door ervaren
leraren met expertise in het onderwijs aan leerlingen
met specifieke onderwijsbehoeften, verschuift steeds meer
naar een consultatief model, dat professionalisering van
reguliere klasleerkrachten beoogt (Gavish, 2017).
Onderzoek van het Agency toonde aan dat in vele Europese
landen lerarenopleidingen inclusie nog benaderen als een
thema dat voornamelijk leerlingen met specifieke noden
betreft en in mindere mate als een antwoord op brede
diversiteit; hierin staat het stoornisdenken vaak centraal,
en er zijn hiaten in het continuüm van professionalisering
dat vereist is om interprofessioneel levenslang leren te versterken
(European Agency, 2020). Bovendien blijkt uit de
verkenning in 26 landen in Europa dat startbekwaamheid
wel beschreven staat voor beginnende leraren, maar dat
een competentieprofiel ontbreekt dat inzetbaar is voor alle
onderwijsprofessionals in het interprofessioneel en levenslang
leren voor inclusie (European Agency, 2020).
Meersporenbeleid
(Inter)professioneel leren voor inclusie betrekt de context bij
het leren. Dit houdt tevens in dat het zich situeert te midden
van de bestaande onderwijspraktijk en het gevoerde onderwijsbeleid.
Een aantal auteurs wijst in dit verband op het
risico aan een tekort aan voorbeelden van inclusief onderwijs
daar waar inclusie nog niet de norm is, bijvoorbeeld voor
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit leidt ertoe
dat effectief werkplekleren nog onvoldoende kan plaatsvinden
in inclusieve onderwijssettings en dat lerarenopleiders
en mentoren zelf nog weinig ervaring hebben in dit domein
(Allan, 2011; Deppeler, 2017; Watkins, De Vroey & Symeonidou,
2016). Bovendien zijn, in contexten waar inclusief
onderwijs nog een lange weg te gaan heeft, lerarenopleiders
niet immuun voor de ambivalentie waarmee inclusie wordt
benaderd en voor de ‘framing’ van wat mogelijk is in een
inclusieve context (Alexiadou & Essex, 2016).
Nederland en Vlaanderen kennen beide een lange geschiedenis
van speciaal of buitengewoon (basis)onderwijs, die
zich ook in het huidige beleid nog manifesteert. Beide
volgen een eigen weg naar een inclusievere schoolpraktijk.
In Nederland ligt het initiatief voor nieuwe samenwerkingsvormen
die inclusief onderwijs kunnen vormgeven bij de
Lerarenopleiders zijn
niet immuun voor de
ambivalentie waarmee
inclusie wordt benaderd
24
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
De professionalisering
wordt onvermijdelijk
gekleurd door
het gevoerde beleid
regionale samenwerkingsverbanden. In Vlaanderen gaan
in september 2023 nieuwe leersteuncentra van start die het
werk van de bestaande ondersteuningsnetwerken zullen
uitbreiden in het kader van inclusie. Daarnaast blijft het
buitengewoon onderwijs, dat opnieuw een groei kende tot
ongeveer 6 procent van de totale schoolpopulatie, in zijn
huidige vorm bestaan, met weliswaar de aanmoediging
tot samenwerking met het regulier onderwijs. Vlaanderen
evolueert zo net als Nederland van een tweesporenbeleid
naar een meersporenbeleid, waarbij volledige participatie in
het regulier onderwijs slechts een optie is voor een aantal
leerlingen met een officiële vaststelling van specifieke
onderwijsbehoeften, naast verwijzing naar een aparte klas
in het regulier onderwijs of naar een school voor speciaal of
buitengewoon onderwijs voor vele anderen.
Professionalisering voor inclusief onderwijs wordt onvermijdelijk
gekleurd door het gevoerde beleid. Inhoudelijk
zetten vervolgopleidingen voor leraren nog sterk in op
specifieke onderwijsbehoeften. In Nederland biedt de tweejarige
masteropleiding Educational Needs een specialisatie
in ‘special needs’ als een van de trajecten. In Vlaanderen
kunnen leraren en andere onderwijsprofessionals kiezen
voor een tweede bachelorprogramma in zorg of buitengewoon
onderwijs. Het meersporenbeleid leidt ertoe dat professionalisering
specifieke onderwijsbehoeften vooropstelt
en niet de visie van inclusie vooraan plaatst. Ook uit het evaluatierapport
‘Passend onderwijs’ (OCW, 2020) blijkt dat er
in Nederland nog veel vraag is naar meer kennisverwerving
rond specifieke noden. Het meersporenbeleid weerspiegelt
zich niet alleen in het professionaliseringsaanbod, maar
vooral in wetgeving en de financiering ervan. In Vlaanderen
volgt bijvoorbeeld een salarisverhoging op een bijkomend
diploma, ook wanneer dat apart onderwijs nog centraal zet.
Toch is er ook een gevarieerd beeld van professionalisering
van leraren, als we kijken naar de vele samenwerkingsinitiatieven
en projecten. Daarbij is er veel aandacht voor
samenwerking met en in het onderwijswerkveld, met
name rond brede basiszorg. In Vlaanderen zette de overheid
in op gratis navormingstrajecten voor scholen en
ondersteuningsnetwerken bij de invoering van het zogeheten
M-decreet, dat inclusief onderwijs promootte (European
Agency, 2020). Een nieuw Referentiekader voor kwaliteitsvolle
leersteun (Departement Onderwijs en Vorming, 2023)
vermeldt het inclusieve professionaliseringsbeleid dat
leersteuncentra moeten voeren. Zowel in Vlaanderen als in
Nederland is er bovendien een sterke traditie van competentiegericht
werken in de lerarenopleidingen. Dit ondersteunt
praktijkbegeleiding en reflectief leren (European
Agency, 2020).
Reflectietool
Het verkennend onderzoek van het Agency naar professionalisering
van leraren en andere onderwijsprofessionals
leidde in eerste instantie tot een reflectietool voor onderwijsbeleid
om alle elementen die nodig zijn voor effectieve
professionalisering in kaart te brengen en te illustreren,
keuzes te maken en op te volgen (European Agency, 2019a).
De elementen die voor een effectief professionaliseringsbeleid
voor inclusie van belang zijn, houden verband met
volgende thema’s:
• ‘Visie en kernprincipes van professionalisering voor
inclusief onderwijs’ omvat negen principiële beleidsprioriteiten,
met name toegang tot professioneel leren voor
inclusie voor alle onderwijsprofessionals, erkenning van
ieders bijdrage en in het bijzonder van pedagogische
verantwoordelijkheid en competentie om adequaat in
te spelen op de diversiteit van leerlingen. Dit vereist
aandacht voor de professionalisering van iedereen die
bij onderwijs betrokken is, inclusief lerarenopleiders
en onderwijsassistenten.
• ‘Doelen en ondersteuningscontinuüm’ omvat elf strategische
beleidsprioriteiten die inzetten op kwalificaties
die een inclusieve agenda weerspiegelen, competenties
voor inclusie, interministeriële dialoog, mechanismen
die de toegang tot professionalisering verzekeren, evaluatie
van initiatieven in het kader van inclusie en de
garantie op de ontwikkeling van een continuüm van
professionalisering, inclusief leiderschapscompetenties
voor inclusie, schoolontwikkelingsplannen en effectieve
samenwerkingsvormen.
• ‘Ontwikkelen van capaciteit voor professionalisering
voor inclusie, financiering en opvolging’ omvat tot slot
zestien operationele beleidsprioriteiten. Deze gaan van
strategieën om scholen aan te zetten tot professionalisering
van hun voltallige personeel tot richtlijnen voor
het inzetten van leiderschapsteams en de ontwikkeling
van competentiekaders voor inclusie. Er is tevens aandacht
voor financiële incentives en voor monitoring van
deelname, inhoudelijke relevantie en de effectiviteit van
professionalisering voor inclusie.
De reflectietool laat toe dat nationaal, regionaal of lokaal
beleid, bijvoorbeeld op het niveau van een scholen -
25
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
gemeenschap, zicht krijgt op wat al bestaat en gericht
op zoek kan gaan naar opportuniteiten voor verbetering.
Zo kun je doelen stellen en afspraken maken voor verdere
professionalisering.
Het Agency zette de reflectietool in voor het in kaart
brengen van het professionaliseringsbeleid voor inclusie
in 26 Europese landen (European Agency, 2020). Een synthese
hiervan schetst de stand van zaken van professionalisering
voor inclusie in Europa, met name hoe het
onderwijsbeleid dit al dan niet mede ondersteunt. Meer aandacht
voor gelijkheid en diversiteit, en meer aandacht voor
alle onderwijsprofessionals bleek een noodzaak. Tevens
stelden we vast dat competentieprofielen eenzijdig van
toepassing leken te zijn in initiële opleidingen en verdere
professionalisering onvoldoende ondersteunden.
Vernieuwd competentieprofiel
Als antwoord op bovenstaande knelpunten ontwikkelde het
Agency een vernieuwd competentieprofiel voor leraren en
andere onderwijsprofessionals. Dit profiel entte zich op het
eerder ontwikkelde Profiel van de inclusieve leraar (European
Agency, 2012).
Aan de hand van een bevraging onder 27 deelnemende
landen stelden we opnieuw de nood vast aan bredere en
structurelere instrumenten om competentieontwikkeling te
ondersteunen (European Agency, 2022). Sommige landen
beschikken over beroepsstandaarden en competentieprofielen
die inclusief onderwijs weerspiegelen, maar niet alle
beroepsgroepen die in de praktijk van inclusief onderwijs
met elkaar samenwerken zijn hierbij betrokken of hebben
standaarden die hiermee rekening houden.
Deelnemende landen bevestigden de relevantie van een
gedeeld competentiekader. Inhoudelijk konden we concluderen
dat we de kernwaarden van het eerdere profiel
(European Agency, 2012) als basiskader moeten behouden.
Ze weerspiegelen een sterke consensus rond de waarden
die ook in het onderzoek naar inclusieve pedagogie naar
voren komen (Florian & Spratt, 2013). Het behoud van dit
kader werd eveneens bevestigd in de verdere samenwerking
met beleidsmakers en experten in professionalisering voor
inclusie van zes Europese onderwijsministeries aangesloten
bij het Agency. Focusgroepmeetings en -workshops
bogen zich over de vraag naar de relevantste kenmerken van
professionalisering voor inclusie en de elementen en competenties
die hierbij vereist zijn met het oog op professionalisering
van alle onderwijsprofessionals.
De competentiedomeinen die onder elk van deze
basiswaarden waren ontwikkeld en de gesuggereerde
competenties in elk van deze domeinen (attitudes en overtuigingen,
kennis en inzichten, en vaardigheden) pasten
we aan voor een bredere doelgroep en breidden we uit.
De doelgroep omvat aanstaande, beginnende en ervaren
leraren, mentoren en interne begeleiders, schoolleiders,
ambulante leraren en specialisten, onderwijsassistenten en
lerarenopleiders. Zo kwam een herwerkt profiel tot stand
voor (inter)professioneel leren voor leraren met betrekking
tot inclusie. Tabel 1 geeft een overzicht van het raamkader
van het Profiel voor inclusief professioneel leren van leraren
(European Agency, 2022c; 2022d), in essentie een profiel
voor interprofessioneel leren voor inclusief onderwijs.
De uitkomst van dit proces leidde bovendien en allereerst,
met input van een conceptuele werknota (European Agency,
2021), een literatuurreview (European Agency, 2019b) en de
bevindingen van de recentste bevraging (European Agency,
2022b), tot het identificeren van zeven belangrijke kenmerken
waaraan elk competentieprofiel dat inclusief onderwijs
beoogt moet voldoen, zoals toegelicht in Tabel 2.
Met inachtname van deze kenmerken, met name de
kernwaarden voor inclusief onderwijs, kan het hiervoor
geschetste profiel ter inspiratie dienen voor een herwerking
of lokalere ontwikkeling van bestaande competentieprofielen
voor leraren en/of andere onderwijsprofessionals.
Kernwaarden
Waarderen van diversiteit bij leerlingen
Ondersteunen van alle leerlingen
Samenwerken met anderen
Persoonlijke en gezamenlijke professionele ontwikkeling
Competentiedomeinen
- opvattingen over inclusie, gelijkwaardigheid en kwaliteitsvol onderwijs;
- opvattingen van onderwijsprofessionals over het verschil tussen leerlingen.
- bevorderen van het academisch, praktisch, sociaal en emotioneel leren van alle
leerlingen;
- ondersteunen van het welzijn van alle leerlingen;
- effectieve onderwijsbenaderingen en flexibele organisatie van ondersteuning.
- leerlingen een echte stem geven;
- werken met ouders en families;
- werken met een scala aan onderwijsprofessionals.
- leraren en andere onderwijsprofessionals als leden van een inclusieve
professionele leergemeenschap;
- professioneel leren voor inclusie dat voortbouwt op de initiële lerarenopleiding
en de competenties van andere onderwijsprofessionals.
Tabel 1 Kernwaarden en competentiedomeinen voor interprofessioneel leren voor inclusie (European Agency, 2022c; 2022d)
26
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
1. Competentieontwikkeling voor
inclusie berust op kernwaarden
voor inclusie
Een duurzaam competentieprofiel voor inclusie weerspiegelt de kernwaarden ‘waarderen van
diversiteit van leerlingen’, ‘ondersteunen van alle leerlingen’, ‘samenwerken met anderen’ en
‘persoonlijke en gezamenlijke professionele ontwikkeling’.
2. Een competentieprofiel voor
inclusie creëert verbinding tussen
onderwijsprofessionals
3. Competentieontwikkeling voor
inclusie moedigt teamreflectie aan
4. Competentieontwikkeling voor
inclusie deelt het perspectief
van de leraar met anderen en
deelt vervolgens het perspectief
van inclusieve schoolpraktijk en
schoolbeleid met leraren
5. Een competentieprofiel voor
inclusie focust op gelijkheid, gelijke
toegang en gelijke kansen voor alle
leerlingen
6. Competentieontwikkeling voor
inclusie is holistisch en dynamisch
7. Een competentieprofiel voor
inclusie biedt een instrument
dat op meerdere niveaus van het
onderwijssysteem van betekenis is
Het ontwikkelen van inclusief onderwijs is een complex proces. Daar hoeven leraren niet alleen
verantwoordelijkheid voor te dragen. Inclusieve praktijk wordt uitgevoerd door teams van diverse
professionals wier professionaliseringsbehoeften verband houden met het werk dat ze samen
uitvoeren.
Met een verbindend profiel verschuift het accent van individuele competentieontwikkeling
naar teamontwikkeling, teamreflectie, collectief professioneel leren, team agency of collectieve
doelmatigheidsbeleving. Professionele leergemeenschappen en collegiale relaties nodigen
onderwijsprofessionals uit om in dialoog te gaan over de betekenis van inclusie en om ervaringen en
vaardigheden met elkaar te delen. Zo wordt het professioneel leren meer dan individuele ‘training’.
Het zorgt voor empowerment van het schoolteam en engagement voor inclusief onderwijzen, een
breed schoolperspectief en een professionele visie op inclusie.
Voor een goed wederzijds begrip nodigt een competentieprofiel voor inclusie een brede groep van
onderwijsprofessionals uit om deel te nemen aan de kerntaken van leraars, in kennis en praktijk, in
conversaties en reflecties over onderwijzen, co-teaching en ondersteuning van leerlingen en leraren.
Tegelijk nodigt het leraren uit om over het muurtje te kijken en samen met anderen een brede
schoolbenadering te ontdekken in de competentieontwikkeling voor inclusie.
Competentieontwikkeling voor inclusie vertegenwoordigt alle kinderen en jongeren en erkent
daarbij meerdere perspectieven. Het zet in op kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Het
verwijst daartoe naar interculturele dialoog, universeel design en specifiekere vaardigheden. Het laat
onderwijsprofessionals toe de inspanningen en praktijken waarbij zij betrokken zijn te bevragen,
erover te reflecteren en ze heruit te vinden, om alle vormen van discriminatie tegen te gaan die
groepen en individuele leerlingen kunnen uitsluiten.
Een competentieprofiel voor inclusie is holistisch en dynamisch in zijn kijk op competenties.
Competentiedomeinen bieden een vertrekpunt voor reflectie en dialoog tussen professionals. Ze
schetsen complexe combinaties van kennis, attitudes en vaardigheden die geïntegreerd en geleidelijk
worden verworven en herzien doorheen een professionele loopbaan.
Met het brede perspectief voor ogen waarop competentieontwikkeling voor inclusie inzet, hoort het
thuis op alle echelons van een inclusief onderwijssysteem. Het overstijgt het individueel professioneel
leren van onderwijsprofessionals, zet in op collectief leren op school en in de lokale gemeenschap,
en biedt een kader voor lerarenopleiders en beleidsmakers die competentiegericht leren voor inclusie
willen verankeren in lerarenopleidingen en andere vormen van professioneel leren in onderwijs.
Samen zijn ze complementair en vergroten de professionele capaciteit voor inclusie.
Tabel 2 Essentiële kenmerken van een competentieprofiel voor inclusief onderwijs (European Agency, 2022d; De Vroey, Lecheval &
Symeonidou, 2023)
Het gaat immers uit van waardering voor een bestaande
inclusieve praktijk die leraren in verscheidene Europese
contexten al geruime tijd inzetten en die in onderzoek als
effectief werden bevestigd (European Agency, 2021).
Sleutelelement
In het proces naar inclusieve onderwijssystemen die zich
volwaardig richten tot alle leerlingen en daartoe de middelen
en de capaciteit effectief en efficiënt willen inzetten,
geldt professionalisering van leraren als een sleutelelement.
Van leraren verwachten we veel, en terecht. Toch vraagt
de complexiteit van de transitie naar inclusie een gedeeld
proces van professionalisering dat alle betrokkenen verbindt,
hen helpt om elkaars perspectief te kennen en hen aanzet
tot gedeelde verantwoordelijkheid voor alle leerlingen, ongeacht
sociaal-economische of sociaal-culturele achtergrond,
vastgestelde specifieke onderwijsbehoeften of combinaties
hiervan. De literatuur stelde een tekort aan coherentie van
professionalisering vast, zowel in initiële opleidingen als in
verdere professionalisering. Een verkennend onderzoek in
Europa bevestigde eveneens de nood aan heldere competentieprofielen
voor inclusie die inzetten op alle leerlingen.
De onevenredige aandacht die er veelal nog bestaat voor
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, of voor
‘specifieke onderwijsbehoeften’ op zich, vraagt om verdere
reflectie. In Vlaanderen en Nederland, maar ook in andere
landen (Waitoller & Artiles, 2013) houdt dit het risico in
inclusief onderwijs te verengen tot een eenzijdige ‘special
needs’-benadering van inclusie en zelfs tot reproductie van
methoden van speciaal onderwijs. Dit verhindert een contextuele
benadering die rekening houdt met intersectionaliteit
van kenmerken en factoren, en die het beleid afleidt van
bredere aandacht voor gelijkheidsindicatoren in onderwijs.
27
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Tegelijk weerspiegelt het ook praktijken van uitsluiting die
verdere dialoog en reflectie vragen, niet het minst in de professionalisering
van alle betrokkenen.
Professioneel leren voor inclusie is dan ook in essentie
interprofessioneel leren dat inzet op het betrekken van alle
onderwijsprofessionals, op alle niveaus van het onderwijssysteem.
Lerarenopleidingen dienen in dit proces een centrale
rol op te nemen, om de focus op kwalitatief onderwijs
te garanderen en samen met anderen de onmiskenbare
relatie met gelijkheid in onderwijs kracht bij te zetten.
Annet De Vroey
is projectmedewerker bij het European Agency for Special Needs
and Inclusive Education
Literatuur
Alexiadou, N. & Essex, J. (2016). Teacher education for inclusive practice – responding to
policy. European Journal of Teacher Education, 39 (1), 1-15.
Allan, J. (2011). Responsibly competent: teaching, ethics and diversity. Policy Futures in
Education, 9 (1), 130-137.
Cochran-Smith, M., Villegas, A.M., Abrams, L., Chavez-Moreno, L., Mills, T. & Stern, R.
(2015). Framing Teacher Preparation Research: An Overview of the Field, Part 2. Journal
of Teacher Education, 66 (1), 7-20.
Departement Onderwijs en Vorming (2023). Referentiekader kwaliteitsvolle leersteun. Brussel,
Departement Onderwijs en Vorming, februari 2023.
Deppeler, J. (2017). Navigating the Boundaries of Difference: Using Collaboration in Inquiry
to Develop Teaching and Progress Student Learning. In L. Florian & N. Pantić (red.),
Teacher Education for the Changing Demographics of Schooling. Issues for Research and
Practice (Inclusive Learning and Educational Equity, Volume 2). Cham: Springer.
De Vroey, A., Lecheval A. & Symeonidou, S. (2023). Supporting all educators to take part in
teacher professional learning for inclusion. Trends in Higher Education, 2(2), 320-331.
doi.org/10.3390/higheredu2020018
Donnelly, V. & Watkins, A. (2011). Teacher education for inclusion in Europe. Prospects,
41 (3), 341-353.
Ellis, V., Steadman S. & Trippestad, T. (2019). Teacher education and the GERM: policy
entrepreneurship, disruptive innovation and the rhetorics of reform. Educational
Review, 71:1, 101-121. doi: 10.1080/00131911.2019.1522040
European Agency for Development in Special Needs Education (2011). Teacher Education for
Inclusion Across Europe – Challenges and Opportunities. (V. Donnelly, red.). Odense.
www.european-agency.org/resources/publications/teacher-education-inclusion-across-
europe-challenges-and-opportunities
European Agency for Development in Special Needs Education (2012a). Profile of
Inclusive Teachers. Odense. www.european-agency.org/resources/publications/
teacher-education-inclusion-profile-inclusive-teachers
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2019a). Teacher Professional
Learning for Inclusion: Policy Self-Review Tool. (S. Symeonidou & A. De Vroey, red.).
Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2019b). Teacher Professional
Learning for Inclusion: Literature Review. (A. De Vroey, S. Symeonidou & A. Watkins, red.).
Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2020). Teacher Professional
Learning for Inclusion: An Analysis of Country Policies in Europe. (S. Symeonidou, A. De
Vroey & A. Lecheval, red.). Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2021). Aligning Competence
Frameworks for Teacher Professional Learning for Inclusion: Conceptual Working Paper.
(L. Florian, red.). Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2022a). Standpunt van het
Agency over inclusieve onderwijssystemen. Tweede uitgave. Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2022b). Developing the Profile
for Inclusive Teacher Professional Learning – Implementing the Teacher Professional Learning
for Inclusion Phase 2 methodology. (A. De Vroey, red.). Odense.
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2022c). Profiel voor inclusief
professioneel leren voor leraren (Uittreksel van het rapport Profile for Inclusive Teacher
Professional Learning: Including all education professionals in teacher professional learning
for inclusion (alleen beschikbaar in het Engels). www.european-agency.org/resources/
publications/TPL4I-profile
European Agency for Special Needs and Inclusive Education (2022d). Profile for Inclusive
Teacher Professional Learning: Including all education professionals in teacher professional
learning for inclusion. (A. De Vroey, A. Lecheval & A. Watkins, red.). Odense.
Field, S., Kuczera, M. & Pont, B. (2007). No More Failures: Ten Steps to Equity in Education.
Parijs: OECD Publishing. www.sourceoecd.org/education/9789264032590
Florian, L. & Spratt, J. (2013). Enacting inclusion: a framework for interrogating inclusive
practice. European Journal of Special Needs Education, 28 (2), 119-135.
Forlin, C. (2010). Teacher Education for Inclusion. Londen: Routledge.
Fuller, K. & Stevenson, H. (2019). Editorial. Global education reform: understanding the
movement. Educational Review, 71 (1), 1-4. doi.org/10.1080/00131911.2019.1532718
Gavish, B. (2017). Four profiles of inclusive supportive teachers: Perceptions of their
status and role in implementing inclusion of students with special needs in general
classrooms. Teaching and Teacher Education, 61, 37-46.
Kefallinou, A., Symeonidou, S. & Meijer, C.J.W. (2020). Understanding the value of inclusive
education and its implementation: A review of the literature. Prospects 49, 135-152.
doi.org/10.1007/s11125-020-09500-2
Naraian, S. (2010). General, special and … inclusive: Refiguring professional identities in a
collaboratively taught classroom. Teaching and Teacher Education, 26 (8), 1677-1686.
Norwich, B., Benham-Clarke, S. & Goei, S.L. (2019). Review of research literature about the
use of lesson study and lesson study-related practices relevant to the field of special needs and
inclusive education. www.lessonstudysend.co.uk/wp-content/uploads/Lesson-Studyand-LS-related-research-review-final-Sept-19.pdf
OCW (2020). Beleidsnota Evaluatie en verbeteraanpak passend onderwijs. Den Haag:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, november 2020. open.overheid.nl/
documenten/ronl-813f1de3-3615-4ea2-a567-032b043c3cb4/pdf
OESO (2012). Equity and Quality in Education: Supporting Disadvantaged Students and
Schools. Parijs: OECD Publishing. dx.doi.org/10.1787/9789264130852-en
Raad van de Europese Unie (2011). Council Recommendation of 28 June 2011 on policies
to reduce early school leaving. 2011/C 191/01. eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/
TXT/?uri=celex:32011H0701(01)
Robinson, D. (2017). Effective inclusive teacher education for special educational needs and
disabilities: Some more thoughts on the way forward. Teaching and Teacher Education,
61 (2017), 164-178.
Sahlberg, P. & Cobbold, T. (2021). Leadership for equity and adequacy in education. School
Leadership & Management. doi: 10.1080/13632434.2021.1926963
Unesco (1994). Final Report: World Conference on Special Needs Education: Access and
Quality. Parijs: Unesco.
Unesco (2020). Global Education Monitoring Report 2020: Inclusion and education: All means
all. Parijs: Unesco.
Villegas, A.M., Ciotoli, F. & Lucas, T. (2017). A Framework for Preparing Teachers for
Classrooms That Are Inclusive of All Students. In L. Florian & N. Pantić (red.), Teacher
Education for the Changing Demographics of Schooling. Issues for Research and Practice
(Inclusive Learning and Educational Equity, Volume 2). Cham: Springer.
VN (1989). Convention on the Rights of the Child. General Assembly resolution 44/25.
New York: Verenigde Naties.
VN (2006). Convention on the Rights of Persons with Disabilities and Optional Protocol.
New York: Verenigde Naties.
VN (2015). Sustainable development goals. New York: Verenigde Naties.
Waitoller, F. & Artiles, A. (2013). A Decade of Professional Development Research for
Inclusive Education: A Critical Review and Notes for a Research Program. Review of
Educational Research, 83 (3), 319-356.
Watkins, A., De Vroey, A. & Symeonidou, S. (2016). Educating All Teachers for Inclusion.
In A. Watkins & C.J.W. Meijer (red.), Implementing Inclusive Education: Issues in Bridging
the Policy-Practice Gap (International Perspectives on Inclusive Education, Volume 8).
Bingley: Emerald Group Publishing Limited.
Zgaga, P. (2017). European Teacher Education in the Grip of ‘Academic Tribes and
Territories’. In L. Florian & N. Pantić (red.), Teacher Education for the Changing
Demographics of Schooling. Issues for Research and Practice (Inclusive Learning and
Educational Equity, Volume 2). Cham: Springer.
28
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Met de educatieve masteropleiding komen universiteiten tegemoet aan de vraag naar docenten
die expert zijn in hun vakdomein. De VLIR-werkgroep Lerarenopleiding beschrijft welke
speerpunten centraal staan bij het bereiken van de basiscompetenties van de leraar, maar
benoemt ook een paar urgente uitdagingen waaraan de opleidingen het hoofd moeten bieden.
Educatieve masters zitten
op het goede spoor
Sleutel tot kwaliteitsversterking
VLIR-werkgroep Lerarenopleiding
Vlaamse Interuniversitaire Raad, Brussel
D
it werk van rond 1350, van de Italiaanse schilder
Laurentius de Voltolina, portretteert een scène uit
een middeleeuwse universiteit die je, met enige fantasie
weliswaar, in een hedendaags klaslokaal zou
kunnen tegenkomen. We zien een docent die lesgeeft, het
boek in de hand. De eerste rijen studenten luisteren aandachtig
en noteren; de studenten achterin zijn verstrooid
en praten tijdens de les.
Zeven eeuwen later hebben technologische en andere ontwikkelingen
ons hoger onderwijs fundamenteel veranderd.
Maar één element van impact is gebleven: dat van de lesgever
op jonge mensen, die via het samenspel van onderwijs
en onderzoek expertise opbouwen in een bepaald domein
en gevormd worden voor hun latere leven.
Het schilderij brengt ons naadloos bij het thema van de
academische lerarenopleiding in Vlaanderen. In de vorige
legislatuur maakte de regering in het kader van de hervormingen
rond de lerarenopleiding en met het oog op
de noodzakelijke kwaliteitsversterking een waarderende
keuze. In plaats van masterstudenten tot leraar te vormen
via specifieke lerarenopleidingen, die enkel leidden tot een
getuigschrift van pedagogische bekwaamheid, koos ze voor
volwaardige masteropleidingen en -diplomering: de educatieve
master.
De organisatie als masteropleiding betekent dat de lerarenopleiding
ingeschaald wordt in de Vlaamse Kwalificatiestructuur,
op niveau 7 (het niveau van de masteropleidingen).
De universiteiten komen met de educatieve master tegemoet
aan de maatschappelijke vraag om leraren te vormen voor
de tweede en derde graad van het secundair onderwijs die
expert zijn in hun vakdomein. Hiermee dragen ze bij aan de
globale kwaliteit van het secundair onderwijs.
29
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Drie speerpunten
De educatieve master richt zich zowel tot generatiestudenten
als tot zijinstromers en biedt verschillende flexibele trajecten
naar het masterdiploma van leraar. Een keuzepakket
in de bacheloropleiding laat toe het leraarschap reeds vroeg
in het studietraject hoger onderwijs te verkennen en een
bewuste keuze te maken voor het lerarenberoep. Studenten
hebben de keuze tussen het geïntegreerde traject na de
academische bachelor of het verkorte traject na de master.
Op deze manier verwerven zij een tweede masterdiploma.
Ongeacht het traject dat een student volgt, staan drie speerpunten
centraal om de decretaal vastgelegde basiscompetenties
van de leraar te bereiken:
1. de integratie van domein en leraarschap;
2. het ontwikkelen van een onderzoekende houding; en
3. de integratie van theorie en praktijk.
Integratie domein en leraarschap
Kwaliteitsvol leraarschap vraagt gedegen pedagogical content
knowledge, oftewel de combinatie van domeinkennis,
vakdidactische kennis en pedagogisch-didactische kennis.
De educatieve master focust dan ook sterk op de integratie
van het domeinluik en het luik leraarschap op niveau 7.
De educatieve master is een domeinexpert die beschikt
over gespecialiseerde domeinkennis die de basiscompetenties
van de domeinmaster mee realiseert. De toekomstige
leraar verwerft deze domeinkennis voorafgaandelijk in een
geïntegreerd traject samen met de competenties van het
leraarschap, in een verkort traject. Beschikken over voldoende
domeinspecifieke expertise op academisch niveau
is overigens een voorwaarde voor het kunnen opnemen van
een specifieke vakdidactiek. Op deze manier garanderen
educatieve masteropleidingen kwaliteit.
Naast de domeinkennis doen leraren op masterniveau ook
brede algemeen pedagogisch-didactische kennis op inzake
leer- en onderwijsprocessen, teamwerking, communicatie
met ouders, technologie, onderwijsbeleid en -organisatie,
visies op onderwijs et cetera. Deze brede expertise wordt
opgehangen aan de leerresultaten op niveau 7 en stelt
de leraar in staat om te handelen in complexe situaties.
De integratie van domeinexpertise en leraarschap vindt
vooral plaats in de vakdidactiek op masterniveau, waarin
de focus ligt op het bijbrengen van kennis van en het
onderwijs van een bepaald vak op het niveau van vijftientot
achttienjarigen.
De volgende voorbeelden illustreren het samenspel tussen
vakdomein en vakdidactiek, en de eigenheid hiervan op
niveau 7:
• In de vakdidactiek Geschiedenis op niveau 7 leer je hoe
leerlingen in de tweede en derde graad secundair onderwijs
zelf historische onderzoeksvaardigheden kunnen
ontwikkelen door kritisch te leren omgaan met bronnenmateriaal.
In dit leerproces komen domeinkennis
en -vaardigheden aan bod (hoe construeren historici
historische kennis?), algemeen pedagogisch-didactische
vaardigheden rond onderzoekend leren en vakdidactische
kennis (hoe vertaal je algemene inzichten rond
onderzoekend leren naar de specifieke situatie van
geschiedenis, een ill-structured kennisveld zonder algemene
wetmatigheden, daarbij rekening houdend met de
ontwikkelingspsychologische gesteldheid van leerlingen
die op de leeftijd van vijftien tot achttien jaar ‘filosofische
denkers’ zijn, naar het woord van de Canadese
onderzoeker Kieran Egan?).
• In de vakdidactiek Economie op niveau 7 leren toekomstige
leraren hoe je leerlingen begeleidt bij
miniondernemingen, waarbij alle aspecten van de
economie komen kijken – macro, boekhouden,
verzekeren, marketing et cetera – alsook algemeen
pedagogisch-didactische inzichten rond groepswerk en
groepsdynamiek.
• In de vakdidactiek Nederlands op niveau 7 leren
student-leraren hoe leerlingen van de derde graad
secundair onderwijs het belang van een auteur, bijvoorbeeld
Hugo Claus, kunnen bepalen voor de literatuur.
• In de vakdidactiek Frans en Engels op niveau 7 leren
toekomstige leraren hoe je authentieke anderstalige
teksten aanbrengt en leerlingen er een oordeel over laat
vormen, waarbij wordt doorgestoten tot hogere niveaus
zoals analyse, synthese en evaluatie van de tekst.
• In de vakdidactiek Wiskunde op niveau 7 leren toekomstige
leraren hoe je het belang van de statistiek als
wetenschapstaal kunt verduidelijken voor leerlingen van
de derde graad secundair onderwijs (inclusief het onderscheid
tussen statistisch en wiskundig redeneren).
De sterke focus op vakdidactiek is niet toevallig. In het
kader van kwaliteitsversterking en het belang van een optimale
toeleiding naar het beroep is in de opleidingen doelbewust
een centrale plaats toegekend aan de vakdidactieken
die de student opleiden om de domeininhouden te vertalen
naar het doelpubliek van de hogere jaren van het secundair
onderwijs. Universiteiten hebben de afgelopen jaren
Kwaliteitsvol
leraarschap vraagt
gedegen pedagogical
content knowledge
30
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Educatieve masters
zetten sterk in
op de leraar
als onderzoeker
dan ook sterk geïnvesteerd in vakdidactisch onderzoek en
aanstellingen voor vakdidactici. Onderzoek toonde immers
aan dat de gerichtheid op een voldoende domeinspecifieke
basis, in complementariteit met de vakdidactiek, een van
de bouwstenen is voor een kwaliteitsvolle voorbereiding
op de klaspraktijk en een duurzame start van de loopbaan.
Onderwijskwaliteit wordt negatief beïnvloed wanneer je een
toekomstige leraar voorbereidt in een traject zonder vakdidactiek
of een beperkte domeinspecifieke component.
Ook de overheid lijkt de gerichtheid op de vakdidactiek te
honoreren. Sinds de opstart van de educatieve master is
er nieuw systeem van toekenning van het bekwaamheidsbewijs
onderwijs, waarbij de vakdidactiek direct gekoppeld
is aan het behalen van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Onderzoekende houding ontwikkelen
De genoemde voorbeelden gaven al een indicatie van het
onderzoeksgebaseerde karakter van het onderwijs in de educatieve
master en het belang van het ontwikkelen van een
onderzoeksgerichte professionele basishouding bij toekomstige
leraren, iets wat de decretaal vastgelegde basiscompetenties
van de leraar overigens ook vereisen.
Educatieve masteropleidingen zetten sterk in op de leraar
als onderzoeker, en op het zelfsturend vermogen van de
leraar. Ze willen leraren vormen die nieuwe ideeën voor
de onderwijspraktijk kunnen ontwikkelen en deze toetsen.
Educatieve masters stellen zich kritisch op tegenover onderwijsbeleid
en -praktijk, gebaseerd op wetenschappelijke
inzichten. Een dergelijke houding is van bijzonder belang
voor de vorming van jongeren in de hogere jaren van het
secundair onderwijs en voor het realiseren van de nieuwe
minimumdoelen en sleutelcompetenties rond kennisdomeinen,
waarbij het de bedoeling is dat leerlingen leren redeneren,
kritisch reflecteren en argumenteren en vertrouwd
raken met onderzoekende vaardigheden. Leerlingen leren
hierbij reeds de brug te slaan naar het hoger onderwijs.
Educatieve masters dragen ook bij aan de duurzame
kwaliteitsverbetering in scholen. Die vraagt immers een
onderzoekende kwaliteitszorgcyclus op basis van data
en literatuur. Scholen verwerven op deze manier een
groter zelfsturend vermogen. Ze zijn dan ook gebaat bij
professionals die een onderzoekscultuur in de scholen
kunnen faciliteren en het belang van onderwijsonderzoek
gericht op de klaspraktijk, zoals uitgevoerd in de educatieve
master, uitdragen.
Het realiseren van de basiscompetentie van de leraar als
onderzoeker gebeurt door bijzondere aandacht voor het ontwikkelen
van onderzoekscompetenties bij student-leraren.
Alle student-leraren voeren in de educatieve master
onderwijsonderzoek uit dat vakdidactisch of algemeen
pedagogisch-didactisch geïnspireerd is en gericht op de
onderwijspraktijk. Daarbij doorlopen ze de volledige cyclus
van het onderwijsonderzoek (gaande van het formuleren
van een onderzoeksvraag, over inbedding in het bestaande
onderzoek, tot het ontwikkelen en uitvoeren van een
gepaste methodologie, het analyseren van de data, het
formuleren van conclusies en het reflecteren op de betekenis
ervan).
Integratie theorie en praktijk
In weerwil van wat al te vaak en onachtzaam wordt verondersteld,
is het niet zo dat de educatieve masteropleidingen
louter theoretisch van aard zijn. Integendeel, ze mikken
expliciet op de verbinding en integratie van theorie en praktijk.
Theorie en praktijk zijn gelijkwaardige onderdelen in
de component leraarschap van de opleiding en de integratie
gebeurt doorheen alle onderdelen. In de vakdidactiek maakt
de masteropleiding systematisch de brug tussen theorie
en praktijk, door concrete praktijken te toetsen aan theoretische
kaders en theoretische kaders kritisch te bevragen
vanuit praktijken. Het onderwijsonderzoek houdt altijd verband
met de onderwijspraktijk.
De integratie vindt ook sterk plaats doorheen de stages die
toekomstige leraren uitvoeren in aansluiting op de gevolgde
vakdidactiek. In deze stages brengen de educatieve masters
het geleerde in de praktijk, niet alleen onder begeleiding van
vakmentoren op school, maar evenzeer van stagebegeleiders
vanuit de educatieve masteropleiding. Die stage begeleiders
zijn veelal deeltijds werkzaam aan de universiteit en
deeltijds in het secundair onderwijs. Door deze hybride
Het onderwijsonderzoek
houdt altijd
verband met
de onderwijspraktijk
31
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Het ontbreekt de
betrokken partners
op dit moment
aan ruimte
aanstelling dragen zij ook actief bij aan de integratie van
theorie en praktijk.
Drie uitdagingen
Een schilderij dat spreekt tot de kijker vraagt meer dan
alleen de hand van de schilder, en finesse en expertise
van uitvoering. Het komt tot leven in een brede culturele
context van bijvoorbeeld een museum en verwerft inspirerend
vermogen door de blik en het commentaar van de
toeschouwers.
Ook de lerarenopleidingen winnen aan impact binnen
de brede onderwijscontext waarin zij evolueren. Tegelijk
dienen zij het hoofd te bieden aan een aantal urgente uitdagingen,
die we kunnen samenbrengen onder drie punten:
1. het valoriseren van de eigenheid van het masterniveau;
2. het samen opleiden en de creatie van een professioneel
continuüm; en
3. de variatie aan studentenprofielen.
Valoriseren van eigenheid
Het is belangrijk elk profiel van leraar maximaal te valoriseren.
Educatieve masters richten zich in de eerste plaats
op de tweede en derde graad van het secundair onderwijs.
Zij verwerven naast academisch leraarschap ook een specifiek
vakbereik en het vereiste bekwaamheidsbewijs hiervoor.
In de feiten wordt dit echter weinig gehonoreerd in
Vlaanderen. De uitkomst van het volgen van een bepaald
traject, zoals de ‘educatieve master’ of de ‘domeinmaster
+ educatieve bachelor’, blijft immers nog te zeer gelijk.
Er is geen civiel effect verbonden aan deze keuzes, wat
ongewenste concurrentie tussen hogescholen en universiteiten
in de hand werkt en bovendien de expertise van
leraarschap op niveau 7 ondermijnt. Opleidingen die zich
op een ander kwalificatieniveau situeren en verschillende
leerresultaten beogen, kunnen redelijkerwijs geen ‘gelijk’
civiel effect ressorteren. Hefbomen om het masterniveau te
valoriseren situeren zich alleszins op niveau van het vereiste
bekwaamheidsbewijs.
Samen opleiden
Zoals eerder gesteld hechten educatieve masteropleidingen
veel belang aan de integratie van theorie en praktijk. Ze zijn
ervan overtuigd dat de kwaliteit van de lerarenopleiding hiermee
samenhangt en zetten dan ook mee in op het samen
met het werkveld opleiden van leraren. De stages betekenen
een moment van vorming op de klasvloer. Universiteiten
en secundaire scholen zijn hier logischerwijs partners in.
Samen opleiden, waarbinnen begeleiding en professionalisering
plaatsvindt, vormt hier een meerwaarde, zowel voor de
scholen als voor de opleidingen. Hierbij wordt er gewerkt op
voet van gelijkheid met het secundair onderwijs, is er ruimte
voor vraaggestuurd overleg vanuit alle partijen (lerarenopleiding
én school) en zijn er duidelijke afspraken over wie wat
doet (volgens het idee van third spaces).
Het samen opleiden is evenwel nog niet vanzelfsprekend; er
wordt nog volop getimmerd aan een cultuur in dat verband.
Ook ontbreekt het de betrokken partners op dit moment
aan ruimte. Samen opleiden vraagt immers tijd en overleg.
De educatieve masteropleidingen krijgen van overheidswege
relatief gezien steeds minder middelen toegekend,
waardoor het geen evidentie is om van hieruit tijdsintensief
overleg te initiëren. De professionalisering van schoolteams
en de begeleiding van studenten door vakmentoren vragen
tijd. Opnieuw maakt de overheid hiervoor in afnemende
mate middelen vrij. In combinatie met een steeds groeiend
lerarentekort laat het zich raden dat hier enorme uitdagingen
zijn. Investeringen hierin dringen zich op; het samen
opleiden vormt immers een belangrijke hefboom voor kwaliteitsversterking
van onderwijs.
Het samen opleiden onderstreept meteen ook het belang
van de creatie van een professioneel continuüm binnen het
leraarschap, dat de kwaliteit van onderwijs voort kan versterken
en de inzetbaarheid van leraren verbreden. Educatieve
masteropleidingen leiden leraren op tot startklare professionals,
maar daarmee is de kous niet af. Leraar word je, en blijf
je worden. Er is dan ook aandacht nodig voor een aanvangsbegeleiding
van startende leraren, en voor verdere professionalisering
van de ervarener leerkracht, die als vakmentor
Leraar
word je,
en blijf je
worden
32
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Masterstudenten ervaren
de combinatie van
baan en opleiding
als erg zwaar
voor studenten van de educatieve master kan optreden.
Tevens kan de ervaren leraar via professionalisering, in de
context van niveau 7, versterkt worden in zijn rol als vakinhoudelijk
en vakdidactisch expert, met oog voor zowel verdieping
in een discipline als – desgewenst – verbreding naar
een bijkomende discipline. De universiteiten vragen dan ook
om werk te maken van een professioneel continuüm voor
leraren. Gegeven hun drieledige expertise (domein-, algemeen
pedagogisch-didactische en vakdidactische expertise)
kunnen zij zeker een rol van betekenis spelen.
Variatie aan studentprofielen
De educatieve master richt zich op erg gevarieerde studentprofielen:
generatiestudenten, zijinstromers en
leraren-in-opleiding. Dit heeft een evidente impact op de
organisatie van de opleiding en vraagt vaak om maatwerk.
Met name de specifieke situatie van de leraren-in-opleiding
noopt tot aandacht. Zij combineren werk en de educatieve
masteropleiding, en nemen daarnaast ook vaak andere
verantwoordelijkheden op (zoals een gezin). Het spreekt
voor zich dat zij andere noden hebben dan studenten in het
generatietraject.
Masterstudenten ervaren de combinatie van een vaak
nieuwe baan in het onderwijs met het volgen van de opleiding
als erg zwaar. De ervaring leert dat ze vaak voor een
baan als leraar-in-opleiding kiezen omdat ze zo snel mogelijk
het diploma willen halen omwille van de verloning op
masterniveau, en om voldoende uren te hebben om na
één jaar de eerste stap richting aanstelling (een tijdelijke
aanstelling van doorlopende duur) te zetten. Op dit vlak is
er een spanningsveld met de inspanningen in het kader
van de opleiding. Een verkorte lerarenopleiding bedraagt
60 studiepunten, het equivalent van een voltijds studiejaar,
waarvan je de helft kunt valoriseren op de werkvloer; dit
combineren met meer dan een (deeltijdse) aanstelling in
het onderwijs is, zelfs met een grote motivatie en inzet,
nauwelijks haalbaar.
Om te vermijden dat leraren-in-opleiding afhaken, zijn op
korte en middellange termijn de volgende stappen zinvol:
• Scholen zouden in de mate van het mogelijke kunnen
inzetten op een aangepaste omkadering voor de
leraren-in-opleiding, met een beperkt aantal klassen of
paralleluren en de nabijheid van een gedreven vakcollega.
Het creëren van evenwichtige opdrachten zonder
onhaalbare variatie met de nodige aanvangsbegeleiding
kan een groot verschil uitmaken. De lesopdracht van de
leraar-in-opleiding sluit idealiter aan bij de minimale
eisen die de opleidingen stellen, waaronder lesgeven in
vakken en graden waarvoor de masterstudent het vereiste
bekwaamheidsbewijs zal behalen. Een lesopdracht
die aansluit bij de vakexpertise zorgt voor een verhoogd
competentiegevoel bij de leraren-in-opleiding en zal
ertoe bijdragen dat zij het onderwijs minder snel zullen
verlaten.
• De Vlaamse overheid zou de verloning voor de lerarenin-opleiding
kunnen optrekken naar masterniveau
(volgens barema’s vereist versus voldoende geacht
bekwaamheidsbewijs) en deze incentive eventueel koppelen
aan het afronden van de opleiding binnen een
bepaalde termijn.
• De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en
Beroepsopleiding (VDAB) zou kunnen faciliteren dat
leraren-in-opleiding een beroep kunnen doen op het
VDAB-statuut, zodat deeltijds lesgeven en deeltijdse
studie samen een voltijdse besteding worden, zonder
financiële zorgen in functie van lopende leningen,
gezinskosten et cetera. Dit is realistischer en haalbaarder
dan de studie op te nemen boven op een voltijdse
lesopdracht in een nieuwe job.
• De opleidingen kunnen blijven inzetten op valorisatie
van werkervaring binnen de educatieve master en het
aanbieden van trajecten op maat, binnen de grenzen
van de haalbaarheid voor het beschikbare personeel.
De realiteit van verschillende studentprofielen onderstreept
nogmaals het belang van het samen opleiden, het opzetten
van netwerken en partnerschappen met de scholen, en het
verder verkennen van goede praktijken.
De overheid zou
de verloning
kunnen optrekken
naar masterniveau
33
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Blijvend succes
Het afgelopen academiejaar vormden de educatieve masteropleidingen
het onderwerp van een opleidingsbeoordelingsprocedure.
De uitkomst hiervan was alvast erg positief.
De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie, die waakt
over de kwaliteit van het hoger onderwijs in Vlaanderen,
sprak positieve oordelen uit over alle educatieve masteropleidingen
en drukte veel appreciatie en lof uit voor alle
gerealiseerde inspanningen. De educatieve masteropleidingen
zitten dus op het goede spoor.
De genoemde uitdagingen vragen echter ook om antwoorden.
Deze zijn nodig om van de educatieve master en
alle investeringen die de universiteiten tot nu toe hebben
gedaan een blijvend succes te maken. De universiteiten
doen dan ook de volgende aanbevelingen.
Wat betreft het masterniveau is er in het bijzonder aandacht
nodig voor een duidelijk onderscheid tussen niveau 6 en
7 voor wat betreft het vereiste bekwaamheidsbewijs. De universiteiten
pleiten binnen het geheel van het onderwijs voor
duidelijke wegen en informatie, op basis van een indeling in
onderscheiden profielen met eigen competenties. Heldere
en gedifferentieerde competentieprofielen zullen niet alleen
de kwaliteitszorg en het beleidsvoerend vermogen van de
scholen versterken; ze zullen ook transparantie brengen wat
betreft de inzetbaarheid op schoolniveau van de afgestudeerde,
en ook de nodige rust brengen in het hogeronderwijslandschap
van de lerarenopleidingen.
In de huidige context van drop-out en prangend lerarentekort
stelt zich in tweede instantie de vraag hoe we de
retentie van leraren kunnen verbeteren. Onderzoek over
retentie toont aan dat de uitstroom van leraren vermindert
wanneer zij zich beter voorbereid voelen door een degelijke
en toegespitste opleiding, die eerder gericht is op een
vereist bekwaamheidsbewijs dan op een voldoende geacht
bekwaamheidsbewijs. In een context van tekorten worden
leraren echter hoe dan ook verwelkomd, ongeacht het feit
of zij over een voldoende of vereist geacht bekwaamheidsbewijs
beschikken, of überhaupt een pedagogisch diploma
De genoemde
In een context van
tekorten worden
leraren hoe dan
ook verwelkomd
behaald hebben. Dit legt druk op de erkenning van het
belang op te leiden met een sterke focus op vakexpertise en
vakdidactieken. Ook in de huidige conjunctuur van tekorten
blijft een discussie over het verhogen van de inzetbaarheid
op het vereiste niveau in het secundair onderwijs belangrijk,
zeker met het oog op de kwaliteit van onderwijs en de leeruitkomsten
van onze leerlingen.
Het ontwikkelen van creatief, inspirerend, onderzoekend
en zelfsturend vermogen van leraren is van cruciaal
belang voor de kwaliteit van onderwijs. Dit is een werk van
samenspraak. De universiteiten doen een oproep voor het
creëren van ruimte voor het werken aan ‘samen opleiden’
met secundaire scholen en hun vakmentoren. De creatie
en het verder verkennen van de mogelijkheden van een
professioneel continuüm, met inbegrip van duurzame
professionele leergemeenschappen, zijn sleutels naar
kwaliteitsversterking van onderwijs in Vlaanderen.
De werkgroep Lerarenopleiding van de Vlaamse Interuniversitaire
Raad (VLIR) bestaat uit: Karel Van Nieuwenhuyse (KU Leuven,
voorzitter), Isabelle Melis (VLIR), Marleen Bronders (VLIR),
Lore Van Melkebeke (KU Leuven), Ruben Vanderlinde (UGent),
Anneleen Jachowicz (UGent), Mathea Simons (UAntwerpen),
Tom Smits (UAntwerpen), Heidi Gielen (UHasselt), Katrien
Struyven (UHasselt), Jetske Strijbos (VUB), Els Consuegra
(VUB), Liesbeth Roels (Administratie Onderwijs en Goedele
Avau (Administratie Onderwijs)
uitdagingen vragen
echter ook
om antwoorden
34
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Om de kwaliteit van de lerarenopleidingen te verhogen introduceerde de Vlaamse Regering de starttoets,
waaraan nieuwe studenten vanaf komend academiejaar verplicht deelnemen. Maar deze toets stuit vooralsnog
op grote uitdagingen, schrijven David Corradi, Joeri Deryckere, Michelle Dewulf en Dennis Van der Kuylen.
Een heldere spiegel voor de student
De drie paradoxen van de starttoets lerarenopleiding
David Corradi, Joeri Deryckere, Michelle Dewulf & Dennis Van der Kuylen
Vlaamse Hogescholenraad, Brussel
H
et Vlaamse hoger onderwijs kenmerkt zich de voorbije
twintig jaar door enkele bijzondere evoluties.
De algemene daling in kennis- en vaardigheidsniveaus
bij alle studenten in het secundair onderwijs
(EC, 2021), in het bijzonder op het vlak van taalvaardigheid
en wiskundige kennis (OESO, 2016), leidt tot een stijgende
instroom van studenten met zwakkere (talige) competenties
in het hoger onderwijs (Corradi et al., 2016). De toegenomen
diversiteit bij instroom in het hoger onderwijs leidt
ook tot een bredere instroom van minder goed voorbereide
en lager gemotiveerde studenten (Corradi & Van den Berg,
2020; Lens & Levrau, 2021).
Het verhogen van de kwaliteit van de lerarenopleidingen is
daarom een van de speerpunten in het beleid van de huidige
Vlaamse Regering. Om een kwalitatief goede instroom in de
educatieve bacheloropleidingen (hierna: lerarenopleidingen)
te waarborgen bekrachtigde de Vlaamse Regering op 12 juli
2022 het decreet over de instroom en de optimalisatie van
de studie-efficiëntie in het hoger onderwijs. Dat decreet
bepaalt onder meer dat alle instromende studenten in de
lerarenopleiding een gestandaardiseerd beginassessment
doorlopen: de starttoets.
De starttoets lerarenopleiding is niet de enige nieuwe
gestandaardiseerde test in Vlaanderen. De afgelopen vijf
jaar hebben we de introductie gezien van de gevalideerde
toetsen einde basisonderwijs (VLOR, 2018), de start- en
ijkingstoetsen voor de academische bacheloropleidingen
(zie Penninckx et al., 2017) en de gestandaardiseerde
Vlaamse toetsen voor wiskunde en Nederlands (Vlaamse
Regering, 2021). Dit alles in een landschap waar reeds
toelatingsexamens bestaan voor de opleidingen voor arts,
tandarts en recentelijk dierenarts, evenals de artistieke
toelatingsproeven. Deze toetsen zijn vaak controversieel,
en toetsvragen leiden in de pers of bij het grote publiek
tot discussie (Gordts, 2023). Het Vlaams onderwijslandschap
kenmerkte zich de voorbije jaren door een wildgroei
aan toetsen, met een steeds hoger wordende inzet en met
weinig tot geen onderlinge afstemming.
Paradox van het beleid
In deze context zocht de Vlaamse Hogescholenraad naar
een vaardighedenproef die zich optimaal profileert en
positioneert als pedagogische tool die uitnodigt tot leren,
én die de verwachtingen van de beleidsmakers weet te
Het Vlaamse onderwijs
kenmerkte zich
door een wildgroei
aan toetsen
35
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
vervullen. Hierin schuilt echter een eerste grote paradox
die dit uit dagend maakt. In de context van een toegenomen
maatschappelijke en politieke focus op summatieve
(toelatings)proeven ligt de uitdaging erin om een
prominente plek te geven aan formatieve toetsfeedback.
Hoe houden we tegelijkertijd de lat hoog, maar de drempel
laag? Hoe komen wij tot meten en weten, maar leert
de studiekiezer ook bij? Hoe bouwen we een summatieve
evaluatie die leidt tot studie-investering én die daartoe
ook uitnodigt?
De meeste gestandaardiseerde toetsen zijn (en worden)
ontwikkeld om kwaliteits- of leerwinstmonitoring te verkrijgen
op meso- en/of macroniveau (Penninckx et al., 2017).
Hoewel ze de student zelf natuurlijk informeren (en soms
ook certificaten opleveren), zoals andere summatieve evaluatievormen,
en eventueel vergelijken met een normgroep, is
de pedagogische functie van dergelijke gestandaardiseerde
toetsen eerder beperkt. Het is net zo goed mogelijk dat een
dergelijke toets soms zelfs demotiverend kan zijn (De Klein,
Prins & Lutz, 2016), niet het minst voor studiekiezers die
al vaker negatieve feedback kregen. Dit ondermijnt ‘de zin
in leren en hun zelfbeeld’ (Van den Branden, 2015). Zeker
de Vlaamse toetsen hebben als belangrijkste doel een leerwinstmonitor
te zijn, en vallen voor een achttienjarige generatiestudent
die net van de schoolbanken komt in dezelfde
periode als de starttoets. Een ‘overtoetsing’ dreigt.
De oorsprong van de starttoets lerarenopleiding ligt in de
instaptoets lerarenopleiding (gedetailleerd besproken in
Van den Berg & Corradi, 2021), fundamenteel herwerkt
in 2022-2023. Studenten die sinds het academiejaar
2016-2017 instromen in de lerarenopleidingen leggen een
‘verplichte niet-bindende toelatingsproef’ af, beter bekend
als de instaptoets. Studenten konden deze toets plaats- en
tijdsonafhankelijk afleggen in een brede afnameperiode.
In tegenstelling tot bij andere gestandaardiseerde beginassessments
als de ijkingstoetsen konden studenten hier
niet op falen 1 : hoe lager de score, hoe meer feedback en
adviezen studenten kregen om de start van hun studietraject
succesvol aan te vatten.
Hoe houden we
tegelijkertijd de
lat hoog maar
de drempel laag?
Waar de instaptoets
vrijblijvend was,
is de starttoets
dit niet meer
Vanaf het academiejaar 2023-2024 is de eerste inschrijving
in een lerarenopleiding in Vlaanderen afhankelijk van een
verplichte deelname aan de starttoets, waarvoor de hogescholen
een cesuur dienen vast te leggen. Studenten die de
cesuur niet halen, mogen zich nog steeds inschrijven in de
lerarenopleidingen, maar worden wel verplicht om een digitaal
remediëringspakket te volgen.
Het vormgeven van het formatieve karakter van de starttoetsen,
in navolging van de instaptoetsen, vertaalt zich in een
toetskader dat groeigericht is. Daarbij liggen er twee valkuilen.
Ten eerste heeft de starttoets tot doel om remedieerbare
tekorten te identificeren en weg te werken. De ambitie is
om hen die zonder de starttoets en remediëring gedurende
hun opleiding in de problemen zouden komen al voor de
start van die opleiding op te vangen. Ten tweede ligt er een
operationele valkuil in de comorbiditeit tussen een lage
taalvaardigheid, verkeerde zelfinschatting en een minder
ontwikkeld zelfregulerend vermogen. Door dit gelijktijdig
voorkomen ontstaat de valkuil van remediëring: wie
ze het meest nodig heeft, zal deze het minst gebruiken.
Om deze valkuil te vermijden is feedback van hoge kwaliteit
primordiaal.
De politieke doelstellingen bepalen dus sterk het karakter
van de starttoets. Deze kreeg andere kenmerken door een
vastgelegde cesuur, een verplichte remediëring en een
toetsafname onder toezicht. Het formatieve karakter van de
voorloper van de starttoets komt hierdoor in het gedrang.
Dit alles kan leiden tot een perceptiewijziging: waar de
instaptoets vrijblijvend was, is de starttoets dit niet meer.
Het helpt natuurlijk niet dat de starttoets gekneld zit tussen
een reeks andere formatieve en summatieve toetsen, waaronder
de Columbustest, de centrale toetsen Nederlands
en wiskunde en de diverse oriënterende toetsen die de
hogescholen aanbieden aan het begin van het academiejaar.
Dit spanningsveld noopt tot het maken van heldere keuzes
over de doelstelling van de starttoets bij de ontwikkeling
ervan, waarbij echter één doel voorop bleef staan.
36
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Paradox van toetsing
Het uitgangspunt van de nieuwe starttoets is om de inkomende
studenten een spiegel voor te houden. In doelstellingen
verschilt de starttoets dan ook niet sterk van de oude
instaptoetsen (Van den Berg & Corradi, 2021). De starttoets
versterkt de toetsen uit het verleden door nog sterker in
te zetten op feedback aan de studiekiezer, waarbij ook de
zelfinschatting van de studiekiezer wordt opgenomen. Deze
hoofdfocus op het ondersteunen, bijsturen en begeleiden
van de studiekiezers vanuit de toets wordt aangevuld met een
tweede doel: hogescholen meer middelen en kansen geven
om studenten na de toets fijnmaziger te ondersteunen, om
hun curricula aan te passen en om studie(traject)begeleiding
te optimaliseren.
Binnen dit alles speelt natuurlijk de eerder genoemde paradox
tussen een formatieve toets die een zelfgestuurd leerproces
wil stimuleren enerzijds en het summatieve karakter
anderzijds. De instromende student loopt met soms foute
zelfkennis (zowel op talig als zelfregulerend vlak) immers
het gevaar enkel het summatieve van de toets mee te nemen,
waardoor het hele opzet verloren kan gaan. Daarom wordt er
sterk ingezet op kwaliteitsvolle feedback, die kan aanzetten
tot een hoger ontwikkelde zelfsturing en -regulatie.
Dit zijn immers geen vaardigheden die je snel verwerft, en er
zijn heel wat studenten die instromen met onvoldoende zelfregulerende
vaardigheden, waaronder ook onvoldoende metacognitieve
kennis over de nodige leervaardigheden (Collazo et
al., 2014; Winne & Nesbit, 2009). De paradox wat betreft toetsing
is dan ook dat de starttoets van de lerarenopleidingen er
in de eerste plaats voor de student is die met de feedback aan
de slag gaat, en niet voor de hogeschool.
Hoewel feedback het laatste is wat een studiekiezer te zien
krijgt in het hele starttoetsverhaal, is het een van de eerste
elementen die conceptueel ontwikkeld werden. Vragen
moeten namelijk op itemniveau voorzien worden van de
juiste feedbackdimensie (een vraag over de passé composé
moet gelabeld worden als een vraag over Franse grammatica,
specifiek de verleden tijd). Enkel op deze manier kunnen
De feedback
wordt zo meer
een uitnodiging
tot leren
studenten fijnmazige feedback krijgen, waarmee ze aan de
slag kunnen in het remediëringsluik. De feedback wordt
zo (meer) een uitnodiging tot leren, en vervalt niet tot een
bestraffing of ontrading.
De feedback voor de studiekiezer is er altijd op gericht de
remedieerbare tekorten aan te wijzen, waarbij ze ook instructies
krijgen hoe ze deze kunnen wegwerken. De Nederlandse
taalvaardigheid is hierbij de algemene instroomcompetentie.
Studenten die voor de lerarenopleidingen kleuteronderwijs,
lager of secundair onderwijs kiezen, krijgen onlinetesten
rond leesbegrip, luistervaardigheid, structuur en correct taalgebruik.
Studenten die voor lager onderwijs kiezen, krijgen
daarbij ook competentietoetsen Frans (met als subtesten
lezen, luisteren en grammatica) en wiskunde (met onder
andere aandacht voor vraagstukken, metend rekenen en
getallenkennis). In de instaptoetsen werd er feedback gegeven
met de zogenaamde ‘feedbackcategorieën’. Studiekiezers
behoorden tot een bepaalde groep, die andere feedback te
zien kreeg. In de starttoetsen blijft dit grotendeels behouden,
maar krijgen de studiekiezers ook een algemeen overzicht
mee en zien ze scores op testen, en niet langer alleen de
verhouding tot hun latere medestudenten. Deze aanpak
is grotendeels gebaseerd op de aanpak van het Certificaat
Nederlands als Vreemde Taal.
Deze visueler opgestelde feedback die uitnodigt tot leren
kunnen de instellingen natuurlijk ook zelf aanwenden.
Hogescholen krijgen een overzicht van de scores van hun
instroom, waarmee studiecoaches of taalondersteuners
en lectoren aan de slag kunnen. Zij kunnen mee de brug
bouwen naar het remediëringsluik, dat onlosmakelijk verbonden
is met de starttoets. Maar ook hier zijn uitdagingen
aan verbonden.
Paradox van remediëring
De verplichte remediëring voor de Nederlandse taalcompetenties
heeft als doel dat studenten hun basiskennis
kunnen versterken en als zodanig het gewenste startniveau
kunnen bereiken. Het onlinetraject voor de remediëring van
Nederlands bestaat uit vijf leermodules, opgezet volgens het
OVUR-stappenplan: Oriënteren, Voorbereiden, Uitvoeren en
Reflecteren (Jacobs, 2016). Elke module focust op de receptieve
vaardigheden (lezen en luisteren) die tijdens de starttoets
aan bod kwamen.
Hoewel enkele interessante onderzoeken beperkte impact
hebben gevonden van remediëringstrajecten (Corradi et al.,
2016; Duriez & Speltinckx, 2019, Fonteyne et al., 2021 en
meta-analyses van John Hattie) is het belangrijk om te
erkennen dat deze trajecten waardevol kunnen zijn en dat
er inspirerende voorbeelden te vinden zijn van succesvolle
remediëringstrajecten (Kuiken & Vedder, 2021), wat aantoont
dat een zorgvuldige uitvoering en monitoring van deze trajecten
van groot belang zijn. De uitwerking en monitoring van
dergelijke trajecten mag dan ook niet aan het toeval worden
overgelaten, zeker nu er na de starttoets lerarenopleiding een
37
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
uniform en verplicht remediërings traject Nederlands is voor
alle lerarenopleidingen.
Het is echter essentieel om te begrijpen dat het inhalen van
tekorten voor de Nederlandse taal meer tijd en inzet vereist
dan slechts enkele weken, zeker bij studenten die een grote
taalachterstand hebben. De uitdaging zit dus vooral in de
tijdsopzet van het remediëringstraject. Het decreet bepaalt
namelijk dat studenten één academiejaar de tijd hebben om
de remediëring af te leggen. Toch is het advies om het traject
zo snel mogelijk en liefst voor de start van het academiejaar
af te leggen, om studenten op die manier startklaar te krijgen
voor de aanvang van dat academiejaar. Instromende studenten
die zeer grote tekorten hebben behaald op de starttoets
Nederlands, hebben een ander soort traject nodig dan studenten
die eerder een opfriscursus nodig hebben omdat ze zaken
zijn vergeten. In het eerste geval betreft het best een intensief
taaltraject (bijvoorbeeld een taalbad, taalcoaching of extra sessies
tijdens het academiejaar) naast de verplichte onlineremediëring;
in het tweede geval is een onlinezelfstudiepakket dat
de student op eigen tempo kan doorlopen een goed handvat.
In de huidige opzet schatten we dat studenten het verplichte
remediëringstraject volledig kunnen doorlopen in minimaal
15 uur en maximaal 30 uur, wat overeen zou komen met
ongeveer één studiepunt inspanning. Indien taalzwakke
studenten dus parallel aan een voltijds studieprogramma
(60 studiepunten 2 ) dat extracurriculaire traject verplicht
moeten doornemen, waarbij ze basiskennis inoefenen die
nodig is om in dat voltijdse programma de minimumdoelen
te behalen, zou het kunnen zijn dat dit erg uitdagend is voor
die zwakste instromers. We trachten deze tegenstrijdigheid
aan te pakken door in het traject zo veel mogelijk pedagogische
ankerpunten in te bouwen.
Oefenpakket
Elke module bevat een geïntegreerd oefenpakket met
authentieke fragmenten die onderwijsgerelateerde onderwerpen
behandelen. Deze fragmenten worden gepresenteerd
in de context van situatieschetsen, waardoor er een
De uitdaging zit
dus vooral in de
tijdsopzet van het
remediëringstraject
Studenten krijgen de
mogelijkheid om
te oefenen via
verdiepende quizvragen
duidelijke link is met het onderwijsveld en de lerarenopleiding.
Na het doorlopen van de geïntegreerde oefenpakketten
krijgen studenten de mogelijkheid om geïsoleerd te oefenen
via verdiepende quizvragen. Deze richten zich op specifieke
onderdelen van de behandelde leerstof in de geïntegreerde
oefeningen. Het algemene doel hierbij is dat studenten aan
de hand van strategieën en vaardigheden hun basiskennis
vergroten. Tegelijkertijd zullen ze ook de vaardigheden en
strategieën optimaliseren, doordat ze bijvoorbeeld vaardiger
worden in leesstrategieën.
Studenten kunnen de modules in hun eigen tempo en volledig
zelfstandig doorlopen. Het wordt evenwel aanbevolen
om dagelijks enkele oefeningen te maken om de aangeboden
strategieën optimaal te verwerven. Het remediëringspakket
ligt vast en is raadpleegbaar via de leerplatformen
van de verschillende Vlaamse hogescholen. De hogeschool
kan beslissen de remediëring nog meer af te stemmen
op de noden van de studenten en naast het onlinetraject
bijvoorbeeld nog extra coaching voorzien. Op die manier
kunnen studenten vragen stellen over het onlineremediëringstraject
of verdiepende oefeningen maken bij bepaalde
onderdelen.
Nadat alle leermodules zijn voltooid, krijgen studenten de
vrijblijvende mogelijkheid om een eindtest af te leggen.
Deze test biedt hun de kans om de verschillende geoefende
strategieën toe te passen en de verworven kennis
voor zichzelf te evalueren. Het volgen van het traject is
gekoppeld aan een inspanningsverbintenis. Het doel is om
studenten zo goed en zo vaak mogelijk te ondersteunen,
zodat ze de kans krijgen om optimaal mee te kunnen in de
basisopleiding.
Uitdagingen counteren
De starttoets lerarenopleiding wordt, in conclusie, met
enkele grote uitdagingen geconfronteerd: het rijmen van
de formatieve doelstellingen met de summatieve doelstellingen,
het inpassen van de starttoets in een druk bezet en
divers toetslandschap, de eerder beperkte zelfkennis van de
38
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
zwakkere studiekiezer en het spanningsveld ingebouwd in
het remediëringstraject. We trachten deze uitdagingen te
counteren door in te zetten op een groeigericht toetskader
met kwaliteitsvolle toetsvragen, verrijkende feedback die de
student, van de zwakst tot de sterkst scorende, kan aanzetten
tot leren, en een remediëringstraject dat versterkend en
ondersteunend beoogt te zijn. De hogescholen monitoren
dit kader en het remediëringstraject, met als einddoelstelling
de spiegel voor de student zo helder mogelijk te houden
en maximaal groeikansen te voorzien.
David Corradi
is onderzoekscoördinator bij de faculteit Ontwerpwetenschappen
van UAntwerpen en data-analist bij de Vlaamse Hogescholenraad
Joeri Deryckere
is algemeen projectcoördinator Starttoets en beleidsadviseur
Lerarenopleiding en kunsten bij de Vlaamse Hogescholenraad
Michelle Dewulf
is coördinator Remediëring na de starttoetsen bij de
Vlaamse Hogescholenraad en lector en onderzoeker aan de
lerarenopleiding van Hogeschool PXL
Dennis Van der Kuylen
is coördinator Ontwikkeling starttoetsen bij de Vlaamse
Hogescholenraad
Vlaamse Regering (2021). Conceptnota ‘Onderwijskwaliteit verder monitoren via Vlaamse
toetsen’. VR 2022 2801 MED.0033/1. beslissingenvlaamseregering.vlaanderen.be
VLOR (2018). Gevalideerde toetsen einde basisonderwijs: hefboom voor kwaliteit? Advies over
de randvoorwaarden voor gevalideerde toetsen als instrument voor interne kwaliteitszorg op
schoolniveau. Vlaamse Onderwijs Raad. www.vlor.be/adviezen/gevalideerde-toetseneinde-basisonderwijs-hefboom-voor-kwaliteit
Winne, P.H. & Nesbit, J.C. (2009). Supporting self-regulated learning with cognitive tools.
In Handbook of metacognition in education, 259-277. Routledge.
Noten
1 Hoewel studenten zich na een score lager dan 10/20 op de ijkingstoets nog steeds
kunnen inschrijven, kregen deze studenten erg uitdrukkelijk het advies om niet in te
stromen, of om alleszins zich eerst grondig te remediëren. In de nieuwe versies van
de ijkingstoetsen (starttoetsen) moeten studenten zich voor de meeste ijkingstoetsen
verplicht remediëren bij een score lager dan 10/20.
2 Studenten hoeven in theorie geen voltijds studieprogramma op te nemen.
Generatiestudenten nemen echter zelden een kleiner startpakket op.
Literatuur
Berg, W. van den & Corradi, D. (2021). Spiegel voor de student én hogeschool: instaptoets
lerarenopleiding. Thema Hoger Onderwijs. 2021-4, p. 63-67.
Collazo, N.A.J., Corradi, D., Elen, J. & Clarebout, G. (2014). Tool use of experienced learners
in computer-based learning environments: Can tools be beneficial? Higher Education
Studies, 4(1), 26.
Corradi, D. & Berg, W. van den (2020). The possibilities and challenges of intake
assessments for vocational students in higher education. In Conference: Exploring
research synergies to learn from each other: EARLI SIG1 & SIG4 conference 2020. Cádiz.
Corradi, D., Levrau, F., Clycq, N. & Timmerman, C. (2017). Monitoraat op maat & Mentoraat
Plus: een analyse van twee ondersteuningsinstrumenten aan de UAntwerpen: rapport.
Antwerpen: CeMIS.
Duriez, B. & Speltincx, G. (2019). Is het sop de kool waard? Een onderzoek naar de
effectiviteit van beginassessments. In Taalbeleid en Taalondersteuning: Wat werkt? Tielt:
Lannoo Campus.
Europese Commissie, Directoraat-generaal Onderwijs, Jongerenzaken, Sport en Cultuur
(2022). Onderwijs- en opleidingsmonitor 2022 – België. Publications Office of the European
Union. data.europa.eu/doi/10.2766/501308
Fonteyne, L, Acke, S., Marconato, A., Tambuyzer, B., De Laet, T. & Meli, I. (2021).
Validiteitsrapport ijkingstoetsen 2021. biblio.ugent.be
Jacobs, J. (2016). Spreken is zilver, schrijven is goud. Maakt een goede schrijfdidactiek het
verschil? In 30ste Conferentie Onderwijs Nederlands , p. 135-138. hsnbundels.taalunie.org
Kleijn, R. de, Prins, F. & Lutz, C. (2016). Formatief toetsen en leerlingmotivatie. In
Toetsrevolutie, 66.
Kuiken, F. & Vedder, I. (2021). The interplay between academic writing abilities of
Dutch undergraduate students, a remedial writing programme, and academic
achievement. International Journal of Bilingual Education and Bilingualism, 24(10),
1474-1485.
Lens, D. & Levrau, F. (2020). Can pre-entry characteristics account for the ethnic attainment
gap? An analysis of a Flemish university. Research in Higher Education, 61(1), 26-50.
Penninckx, M., Vanhoof, J., Quintelier, A., De Maeyer, S. & Van Petegem, P. (2017). Zicht op
leerwinst: Scenario’s voor gestandaardiseerde toetsen. Leuven: Acco.
Shute, V.J., Leighton, J.P., Jang, E.E. & Chu, M.W. (2016). Advances in the science of
assessment. Educational Assessment, 21(1), 34-59.
39
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Directe instructie kende de afgelopen jaren een revival, maar heeft vooralsnog geen prominente plaats
in de lerarenopleidingen. En dat is een gemis, stellen Tim Surma en Kristel Vanhoyweghen, want de
aanpak heeft zich inmiddels ruimschoots bewezen als een model dat leerlingen optimaal laat leren.
Verplicht op de menukaart
Pleidooi voor directe instructie
Tim Surma & Kristel Vanhoyweghen
Thomas More Hogeschool, Antwerpen
D
irecte instructie roept heel wat discussie op. Zo verwijst
de term voor de een naar effectief onderwijs,
terwijl de ander hem ziet als een metafoor van een
voorbijgestreefd, slaapverwekkend en klassikaal
instructiemodel. Toch is directe instructie waarschijnlijk dé
didactische aanpak waarvan we moeten verwachten dat élke
leraar die in de vingers heeft en er dus stevig in opgeleid
wordt. Deze instructieaanpak is immers het kansrijkst om
leerlingen optimaal te laten leren, vooral voor hen die vanuit
sociaal-economisch perspectief in minder kansrijke omgevingen
opgroeien.
Directe instructie kende de voorbije jaren een heuse
revival, ingegeven door enerzijds een internationale
bottom-upbeweging van leraren en directeurs die ‘doen
wat werkt’ en anderzijds een herwonnen focus binnen het
didactisch, onderwijspsychologisch en cognitief psychologisch
onderzoek. We stellen echter vast dat de aanpak initieel
geen prominente plaats lijkt te hebben in de curricula
van lerarenopleidingen, en evenmin behoort tot de lingua
franca van de lerarenopleider.
eenvoudigste vorm als volgt voorstellen: je observeert een
omvangrijke groep leraren die jaren hetzelfde vak aan hetzelfde
leerjaar onderwijzen. Aan het begin en einde van
elke onderwijsperiode krijgen de leerlingen een test, om
de gemiddelde leerwinst per klas na te gaan (zie Figuur 1).
Je controleert deze resultaten statistisch voor allerlei variabelen,
zoals de voorkennis van de leerlingen, hun sociale
achtergrond et cetera.
Van de leraren die de meeste en minste leerwinst boeken bij
hun leerlingen analyseer je de geobserveerde lessen. Zo kijk
je bijvoorbeeld naar het type en de hoeveelheid vragen die
gesteld werden, het aandeel begeleid en zelfstandig oefenen,
en de soort en frequentie van feedback. Vervolgens
vergelijk je deze correlationele bevindingen uit de observaties
van de twee groepen leraren met elkaar, om patronen te
identificeren: wat doen de effectiefste leraren vaker in hun
lessen dan de minst effectieve leraren 2 ? Nadien voer je nog
(quasi)experimentele studies uit om causale verbanden te
Processen en producten
We beschouwen directe instructie als een reeks instructieprincipes
die voortkomt uit de lange traditie van onderzoek
naar de processen (bijvoorbeeld observeerbaar gedrag
van leraren, zoals hun instructiestrategieën) die producten
(bijvoorbeeld leerprestaties, zoals groei in kennis en
vaardigheden van leerlingen) voorspellen of bij voorkeur
veroorzaken 1 . Dit ‘proces-productonderzoek’ kun je in zijn
Figuur 1 Schematische voorstelling van proces-productonderzoek
40
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Directe instructie
wordt in het
dagelijks leven vaak
spontaan toegepast
leggen tussen het didactische gedrag van leraren en de leerwinst
van leerlingen.
Deze waaier aan studies verrijkte het onderwijsonderzoek
sinds de jaren zestig op een revolutionaire wijze: onderzoekers
kwamen daadwerkelijk in de klas met de focus
op didactische aanpakken die bijdragen aan leerprestaties,
maar ook aan het klasklimaat en de houding van de
leerlingen 3 .
Hoewel er destijds legitieme kritiek was op de methodologie
van het proces-productonderzoek 4 , genereerde dit pionierswerk
een breed scala aan systematische observatieprotocollen
waarvan de invloed vandaag de dag nog steeds voelbaar
is in onder meer lerarenobservaties 5 . Ook recent onderzoek
bewijst dat de effectiviteit van deze instructieprincipes
standhoudt 6 . Niet vreemd, aangezien de cognitieve architectuur
van de lerenden niet wezenlijk veranderd is. Deze
onderzoekstraditie leidde tot consistente bouwstenen voor
effectieve didactiek 7,8 , zoals te zien in Figuur 2.
Samengevat kun je stellen dat bij directe instructie de leraar
als expert fungeert die zijn cognitieve processen externaliseert
en als dusdanig de black box van zijn ‘expert-denken’
opent voor zijn leerlingen 9 . De noviet in kwestie, de leerling,
krijgt inzage in de denkstappen die de expert zet om
oplossingsstrategieën toe te passen, kennis en vaardigheden
te verwerven et cetera. Als directe instructie wordt gehanteerd
in een les, dan observeer je een leraar die de klas
regisseert, nieuwe leerstof op een actieve, engagerende, duidelijke
manier behandelt en, naarmate de leerling bekwamer
wordt, ondersteuning afbouwt en de regie steeds meer
overdraagt aan de leerling. Zelfstandigheid is in dezen het
doel en geenszins het middel dat al bij aanvang van het leerproces
wordt ingezet. Leraren selecteren, op basis van hun
diepgaande kennis van de leerstof en de behoeften van leerlingen,
uit een amalgaam van effectieve instructieprincipes.
Sommige wetenschappers noemen directe instructie soms
ook ‘expliciete instructie’ 10 , ‘systematische instructie’ 11 of
‘actief onderwijzen’ 12 . Wij blijven echter graag trouw aan de
originele benaming.
Links-rechts-links
Directe instructie wordt in het dagelijks leven vaak spontaan
toegepast. Wanneer een ouder een kind leert de straat
over te steken, past die naar alle waarschijnlijkheid directe
instructie toe. Hij zal het kind duidelijk maken dat het
aan een kruispunt staat en dat auto’s snel rijden (relevante
voorkennis activeren). Hij zal uitleggen dat je links-rechtslinks
moet kijken, daarna helder demonstreren hoe je dit
doet en vervolgens samen oefenen. Daarbij zal hij veel
vragen stellen om te checken of het kind het goed begrepen
heeft. Bij het volgende kruispunt zal hij stappen herhalen,
De leraar:
1. herhaalt dagelijks de essentiële voorkennis uit vorige lessen;
2. presenteert nieuwe leerstof in kleine stappen, laat leerlingen een stap inoefenen en gaat pas verder als ze die
stap beheersen;
3. stelt veel vragen zodat hij kan vaststellen hoe goed er is geleerd;
4. modelleert, denkt luidop of biedt uitgewerkte voorbeelden om de specifieke stappen te verduidelijken;
5. (bege)leidt leerlingen bij het inoefenen van nieuwe leerstof;
6. gaat na of alle leerlingen het begrepen hebben;
7. zorgt dat de leerlingen succes ervaren;
8. biedt ondersteuning voor moeilijke taken;
9. eist en monitort zelfstandige oefening;
10. herhaalt de leerstof wekelijks, maandelijks.
Figuur 2 Overzicht van tien instructieprincipes
41
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Zelfstandigheid
als doel,
en dus niet
als middel
feedback geven tijdens het oefenen en bijsturen waar nodig.
Zo bouwt hij bij elk kruispunt ondersteuning af, tot het
kind het zelfstandig kan. Zelfstandigheid als doel en niet als
middel dus.
Voorbij deze metafoor onderschrijven verschillende
onderzoeksvelden het succes van de aanpak. Ten eerste
beschreven we hiervoor al de evidentie vanuit lerareneffectiviteitsonderzoek.
De bevindingen blijken stabiel
in de tijd en worden ook bevestigd in recenter onderzoek
naar bijvoorbeeld het aanleren van generieke vaardigheden
zoals begrijpend lezen, wetenschappelijke problem-solving 13 ,
studeervaardigheden 14 , metacognitieve leesstrategieën 15 en
executieve functies 16 . De principes werken voor zowel jonge
als oudere lerenden, voor leerlingen met leer- of ontwikkelingsstoornissen
17 of een taalachterstand 18 , en verkleinen de
socio-economische kloof tussen leerlingen 19,20 .
Ten tweede ziet directe instructie zich ook ondersteund
door cognitief psychologisch onderzoek. Zo weten we dat
het menselijk werkgeheugen, onze denktank, beperkt is,
waardoor we efficiënte manieren nodig hebben om nieuwe
kennis en vaardigheden te verwerken. Dat kan door nieuwe
leerstof in kleine stappen aan te bieden, zodat er mentale
bandbreedte of ruimte overblijft om na te denken over die
leerstof 21 . Instructie die zelf al ruim beslag legt op het werkgeheugen,
bijvoorbeeld door lerenden zonder begeleiding
op zoek te laten gaan naar nieuwe informatie, laat minder
bandbreedte over voor de verwerking van die informatie.
Ook andere instructieprincipes van directe instructie, zoals
het gebruiken van voorbeelden, vragen stellen en het ondersteunen
bij moeilijke taken, beperken de belasting van het
werkgeheugen.
Bewijs voor directe instructie vinden we eveneens in onderzoek
naar desirable difficulties 22 . Deze ‘wenselijke moeilijkheden’
lijken het leren te bemoeilijken of vertragen, maar
bereiken net daardoor meer leerwinst op lange termijn.
Voorbeelden zijn het spreiden van oefening in de tijd
(spaced practice) en het uitlokken van actieve herinneringspogingen
(retrieval practice). Beide dwingen onze hersenen
om de leerstof dieper te verwerken en meer inspanning
te leveren bij herinneringsprocessen, waardoor de toekomstige
toegang tot die informatie gemakkelijker wordt.
Leraren die voorkennis activeren, regelmatig herhalen en
veel vragen stellen, triggeren voortdurend deze wenselijke
moeilijkheden.
Tot slot blijkt directe instructie ook voor de leraar zelf het
fundament van zijn didactisch handelen te zijn. Onderzoek
naar de fasen van professionele ontwikkeling van leraren
toont dat deze instructieprincipes de noodzakelijke gereedschapskist
vormen voor een leraar, die van daaruit kan
evolueren naar expert-leraar en complexere didactiek zoals
sterk gedifferentieerd leren, samenwerkend of onderzoekend
leren 23 kan toepassen. Enigszins logisch: bestaan er
didactieken waarin de leraar geen vragen stelt, geen feedback
geeft of geen herhaling aanbiedt?
Misleidende benaderingen
Dat directe instructie zo veel discussie opwekt, is grotendeels
te wijten aan het ontbreken van een gemeenschappelijke
definitie. De wetenschappelijke literatuur
conceptualiseert directe instructie op verschillende manieren,
waardoor er verwarring is ontstaan.
Een eerste misleidende benadering toont directe instructie
als volledig gescripte aanpak waarbij de leraar enkel fungeert
als strikte uitvoerder zonder eigen inbreng. Zelfs de
vragen en de voorspelde antwoorden van leerlingen zijn
nauwkeurig uitgeschreven. Beschouw het als het slaafs
volgen van een schoolboek. De oorsprong van deze aanpak
ligt in de DISTAR-methode die Zig Engelmann en collega’s
in de jaren zestig ontwikkelden in de VS. Zij omschreven
Directe Instructie (met hoofdletters!) als de totaalaanpak
van curriculum en didactiek, vanuit de aanname dat zo’n
totaalaanpak achtergestelde kinderen helpt bij het aanleren
van basiskennis en -vaardigheden. Deze instructievorm,
hoewel tot op heden zeer succesvol, stuit begrijpelijkerwijs
op enige weerstand. Directe Instructie kun je echter wel
beschouwen als een soort nauwere deelverzameling van
directe instructie die zich beroept op wat instructie succesvol
maakt 24 .
Deze instructievorm,
hoewel zeer succesvol,
stuit begrijpelijkerwijs
op enige weerstand
42
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Er zijn signalen dat
de bottom-upbeweging
ook ingang vond in
onze opleidingen
Een tweede misleidende benadering is die van directe
instructie als symbool voor passieve, leraargestuurde
instructie die enkel gericht is op het drillen van feitenkennis.
Het beeld van de oude fysicaleraar die een volledig
uur doceert, komt hiervandaan. Deze benadering strookt
evenmin met directe instructie zoals hiervoor beschreven.
Wél zijn leerlingen op sommige momenten in de les
aandachtig en luisteren ze naar de leraar die uitleg geeft,
demonstreert of zijn denkwijze expliciteert. Leerlingen
zijn daarbij geen passieve zitzakken, maar denken actief
mee, beantwoorden vragen, verklaren hun denkwijze of
oefenen de nieuwe leerstof in. Helaas gebruiken sommige
hedendaagse auteurs de term directe instructie om te
verwijzen naar elke vorm van leraargestuurd onderwijs,
ongeacht hoe engagerend of passief de instructie was 25,26 .
Ze zijn zich mogelijk niet bewust van de ruimere aspecten
en het op onderzoek gebaseerde gebruik van de term
directe instructie.
Een derde misleidende benadering zien we bij wetenschappers
die directe instructie gebruiken als label voor ‘ongewenst
didactisch gedrag’ 27 . Zo wordt de term bijvoorbeeld
bij experimenten gebruikt in een controlegroep, om leerlingen
de zogenaamde business as usual te laten uitvoeren,
vaak geconceptualiseerd als ‘in stilte in een handboek lezen
en individueel oefeningen oplossen’. Men wil dan net expliciet
de ineffectiviteit aantonen ten opzichte van een actievere,
denkactiviteit uitlokkende aanpak in de experimentele
groep. Ook dit is geen correcte weergave van directe
instructie, die net héél engagerend is en heel wat cognitieve
activiteit vraagt. Ook bij wetenschappers is er werk aan de
winkel: conceptuele helderheid graag.
Doen wat werkt
We beschreven eerder al dat directe instructie recent
aan kracht won door een herkregen focus en convergerend
bewijs vanuit verschillende takken van onderzoek.
Ook vanuit de praktijk zien we een heuse revival. Een internationale
bottom-upbeweging van leraren en directeurs
tracht ‘doen wat werkt’ naar de voorgrond te brengen.
Praktijkgerichte en succesvolle boeken vertalen bewezen
effectieve instructieprincipes naar de klasvloer, zoals
Teaching Walkthrus 28 , Teach Like a Champion 29 of onze
eigen Wijze lessen 30 . Ook initiatieven als ResearchED vinden
bijval 31 en ook sociale media zoals Twitter stuwen de kracht
van deze bottom-upbeweging mee de hoogte in. Tot slot
werden het voorbije decennium in verschillende landen
ambitieuze initiatieven gelanceerd die bewezen effectieve
strategieën bundelen en delen met het werkveld. In het
Verenigd Koninkrijk hebben we de Education Endowment
Foundation (EEF), in Nederland zijn dat de initiatieven
rondom het NRO en in Vlaanderen richtte de overheid
het onafhankelijk kenniscentrum Leerpunt op en verspreidt
het Expertisecentrum voor Effectief Leren (ExCEL)
van de Thomas More Hogeschool effectieve lesmethodes
naar de klasvloer. Is deze heropleving ook merkbaar in de
lerarenopleidingen?
Internationaal zien we een tendens naar een hervorming
van curricula in lerarenopleidingen waarin een
prominente plaats komt voor zogenaamde best evidence
omtrent effectieve instructie, waartoe directe instructie
uiteraard behoort. In het Verenigd Koninkrijk vind je de
instructieprincipes van Rosenshine expliciet terug in de
minimumvereisten van alle leraren-in-opleiding 32 , ook
de Australische lerarenstandaarden nemen sinds kort
directe instructie op 33 en in de VS bundelde een collectief
van directeurs van lerarenopleidingen (Deans for Impact)
de krachten en namen de meeste aspecten van directe
instructie op in hun opleidingsrapport 34 .
In Nederland en Vlaanderen bleef de aandacht voor directe
instructie in de curricula van lerarenopleidingen de voorbije
decennia beperkt. In de Kennisbasis voor lerarenopleiders
van de Vereniging Lerarenopleiders Nederland (Velon)
is directe instructie enkel terug te vinden in het kader
van taalverwerving voor Duits, Grieks en Latijn (woordjes
en grammatica aanleren) 35,36 en worden modelleren,
veel vragen stellen en ondersteuning afbouwen vooral
als belangrijke coachingsvaardigheden omschreven 37 .
Evenmin komen (aspecten van) directe instructie voor in
Evenmin komt directe
instructie voor in de
basiscompetenties van
de beginnende leraar
43
4-23
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
Dat deze instructie
niet saai of overdreven
Tim Surma
is managing director van het Expertisecentrum voor Effectief
Leren van de Thomas More hogeschool, Antwerpen
Kristel Vanhoyweghen
is hoofd onderwijs en training aan het Expertisecentrum voor
Effectief Leren van de Thomas More hogeschool, Antwerpen
gescript hoeft te zijn,
weet u ondertussen
de basiscompetenties van de beginnende leraar – die het
referentiekader vormen voor de curriculumontwikkeling
van de lerarenopleidingen. Voor het congres van de vereniging
van Vlaamse lerarenopleiders in 2023, met als
thema ‘meester in didactiek’, was een hint naar directe
instructie in slechts vijf van de honderdtwintig ingezonden
voorstellen terug te vinden. Ook andere bewezen effectieve
aanpakken, zoals robuuste effecten uit de cognitieve psychologie,
waren amper terug te vinden in de curricula van
lerarenopleidingen. 38
Toch komt er ook in Nederland en Vlaanderen een voorzichtige
revival 39 en zijn er signalen dat de bottom-upbeweging
ook ingang vond in onze lerarenopleidingen.
Deze terugkeer van directe instructie in de lerarenopleiding
en in ons onderwijssysteem zet ons samen op weg
naar excellent en rechtvaardig onderwijs, met optimale
leer kansen voor élke leerling.
Herwonnen focus
Een flink deel van de discussie over directe instructie is ontstaan
door een gebrek aan een gemeenschappelijke definitie.
Wanneer we directe instructie definiëren als ‘instructie,
bepaald door de leraar, die de grootste leerwinst biedt voor
elke leerling’ en de bijhorende set aan typische instructieprincipes,
ontmijnen we wellicht een aantal van de misvattingen.
Dat deze instructie niet saai of overdreven gescript
hoeft te zijn, en niet uitsluitend toepasbaar is voor sterk
afgelijnde kennis en vaardigheden, weet u ondertussen.
Directe instructie zou daarom verplicht op de menukaart
van elke leraar in opleiding moeten staan.
Er zijn signalen dat een herwonnen focus op directe
instructie zich aankondigt. Dat stemt hoopvol, want goede
directe instructie legt de verantwoordelijkheid voor het leerproces
bij de leraar, net omdat die gelooft dat elk kind kan
leren. En dat is zonder meer een rechtvaardig uitgangspunt.
Noten
1 Creemers, B. & Kyriakides, L. (2015). Process-Product Research: A Cornerstone in
Educational Effectiveness Research. Journal of Classroom Interaction, Vol. 50.2,
pp. 107-119.
2 Rosenshine, B. (2010). Principles of instruction. International Academy of Education,
Unesco. Geneve: International Bureau of Education. Opgehaald van www.214 GEORGE
BROWN AND SARAH EDMUNDS ibe.unesco.org/fileadmin/user_upload/Publications/
Educational_Practices/ EdPractices_21.pdf
3 Brophy, J. & Good, T. (1986). Teacher Behavior and Student Achievement. The Handbook of
Research on Teaching 3, 328-375.
4 Gage, N.L. & Needels, M.C. (1989). Process-product research on teaching: A review of
criticisms. The Elementary School Journal, 89(3), 253-300.
5 Kane, T.J. & Staiger, D.O. (2012). Gathering feedback for teaching: Combining
high-quality observations with student surveys and achievement gains. Research paper.
Measures of Effective Teaching Project. Seattle: Bill & Melinda Gates Foundation.
6 Cohen, J. & Goldhaber, D. (2016). Building a more complete understanding of teacher
evaluation using classroom observations. Educational Researcher, 45 (2016), pp. 378-387.
7 Rosenshine, B. (2012). Principles of Instruction: Research based principles that all
teachers should know. American Educator. www.aft.org/pdfs/americaneducator/
spring2012/Rosenshine.pdf
8 Surma, T., Vanhoyweghen, K., Sluijsmans, D., Camp, G., Muijs, D. & Kirschner, P. (2019).
Wijze lessen, 12 bouwstenen voor effectieve didactiek. Meppel: Ten Brink Uitgevers.
9 Collins, A., Brown, J.S. & Newman, S.E. (1989). Cognitive apprenticeship: Teaching the
crafts of reading, writing, and mathematics. In L. . Resnick (red.), Knowing, Learning, and
Instruction: Essays in Honour of Robert Glaser (pp. 453-494). Hillsdale: LEA.
10 Stanovich, K.E. (1980). Toward an interactive-compensatory model of individual
differences in the development of reading fluency. Reading Research Quarterly, 16, 32-71.
dx.doi.org/10.2307/747348
11 Katz, L.G. (1994). The project approach. ERIC Digest. Champaign: ERIC Clearinghouse
on Elementary and Early Childhood Education. ERIC Document No. ED368509.
12 Good, T. & Grouws, D. (1987). Increasing teachers’ understanding of mathematical
ideas through in service training. Phi Delta Kamm, 778-783.
13 Darch, C., Carnine, D. & Gersten, R. (1984). Explicit instruction in mathematics problem
solving. Journal of Educational Research, ZZ, 351-359.
14 Muijs, D. & Bokhove, C. (2020). Metacognition and self-regulation: Evidence review.
Education Endowment Foundation. educationendowmentfoundation.org.uk/
evidence-summaries/evidence-reviews/ metacognition-and-self-regulation-review
15 Rogiers, A., Bogaert, R., Ammel, K. van, Merchie, E. & Keer, H. van (2022). Leer
leerlingen strategische lezers te worden. In T. Houtveen & R. van Steensel (red.),
De zeven pijlers van onderwijs in begrijpend lezen (pp. 85-110). Utrecht: Eburon.
16 Siregar, N.R. (2021). Explicit instruction and executive functioning capacity: A new
direction in cognitive load theory. Journal of Education. Advance Online Publication.
doi.org/10.1177/00220574211033256
17 Gersten, R. (1985). Direct instruction with special education students: A review of
evaluation research. The Journal of Special Education, 19, 41-58.
18 Gersten, R., Fuchs, L.S., Williams, J.P. & Baker, S. (2001). Teaching reading
comprehension strategies to students with learning disabilities: A review of the research.
Review of Educational Research,71, 279-320.
19 Muijs, D. & Renold, F. (2009). Effectiveness and disadvantage in education. Can a focus
on effectiveness aid equity in education? In C. Raffo, A. Dyson, H. Gunter, D. Hall,
L. Jones & A. Kalambouka (red.) Education and Poverty in Affluent Countries. Abingdon:
Routledge.
20 Kyriakides, L., Creemers, B.P.M. & Charalambous, E. (2019). Searching for differential
teacher and school effectiveness in terms of student socioeconomic status and gender:
Implications for promoting equity. School Effectiveness and School Improvement, 30(3),
286-308.
21 Sweller, J. (2016). Working Memory, Long-term Memory, and Instructional Design.
Journal of Applied Research in Memory and Cognition, Vol. 5, Issue 4, 2016, 360-367.
22 Bjork, R.A. & Bjork, E.L. (2020). Desirable difficulties in theory and practice. Journal of
Applied Research in Memory and Cognition, 9, pp. 475-479. 10.1016/j.jarmac.2020.09.003
44
Lerarenopleidingen – Vlaanderen
23 Antonioua, P. & Kyriakides, L. (2013). A Dynamic Integrated Approach to teacher
professional development: Impact and sustainability of the effects on improving teacher
behaviour and student outcomes. Teaching and Teacher Education 29, 1-12.
24 Watkins C. & Slocum T.A. (2003). Elements of direct instruction. Journal of Direct
Instruction, 3, 4-32.
25 Kuhn, D. (2007). Is direct instruction an answer to the right question? Educational
Psychologist. 42(2), 109-113.
26 Stein, R.P. (1999). The effect of direct instruction in moral reasoning on the moral
reasoning of high-aptitude pre-adolescents and average ability preadolescents. Thèse
inédite. Teachers College, Columbia University.
27 Burgess, S., Rawal, S. & Taylor, E.S. (2022). Teachers’ use of class time and student
achievement. NBER Working Paper No. 30686.
28 Sherrington, T. & Caviglioli, O. (2020). Teaching WalkThrus: Visual step by step guides to
essential teaching techniques. Londen: John Catt Educational Limited.
29 Lemov, D. (2015). Teach Like a Champion 3.0: 63 techniques that put students on the path
to college. San Francisco: Jossey-Bass.
30 Surma, T., Vanhoyweghen, K., Sluijsmans, D., Camp, G., Muijs, D. & Kirschner, P. (2019).
Wijze lessen, 12 bouwstenen voor effectieve didactiek. Meppel: Ten Brink Uitgevers.
31 Gorard, S. (2020). Why we need better use of good evidence in education. In S. Gorard
(red.), Getting Evidence into Education (pp. 3-9). Routledge.
32 Department for Education (2016). The initial teacher training content framework.
Opgehaald van www.gov.uk/government/publications/initial-teacher-training-ittcore-content-framework
33 Australian Government (2023). Strong Beginnings: Report of the Teacher Education
Expert Panel. Opgehaald van www.education.gov.au/quality-initial-teachereducation-review/resources/strong-beginnings-report-teacher-educationexpert-panel?s=08
34 Deans for Impact (2015). The Science of Learning. Austin. Opgehaald van
deansforimpact.org/resources/the-science-of-learning
35 Mitzschke, M. & Eunen, K. van (2017). De lerarenopleiding Duits en de kennisbasis.
In Geerdink, G. & Pauw, I. (red.), Kennisbasis Lerarenopleiders, Katern 3: Inhoud en
vakdidactiek op de lerarenopleidingen, pp 199-207. Breda: Velon. Opgehaald van
www.lerarenopleider.nl
36 Adema, S. (2017). Griekse taal en cultuur en Latijnse taal en cultuur in de
lerarenopleiding. In Geerdink, G., & Pauw, I. (red.), Kennisbasis Lerarenopleiders, Katern 3:
Inhoud en vakdidactiek op de lerarenopleidingen, pp 249-257. Breda: Velon. Opgehaald
van www.lerarenopleider.nl
37 Woudt-Mittendorff, K., Harmelen, E. van & Visscher-Voerman, I. (2019). Het coachen
van leraren in opleiding. In Geerdink, G. & Pauw, I. (red.), Kennisbasis Lerarenopleiders,
Katern 9: Opleidingsdidactiek: hoe leiden we leraren op?, pp 85-94. Breda: Velon.
Opgehaald van www.lerarenopleider.nl
38 Surma, T., Vanhoyweghen, K., Camp, G. & Kirschner, P.A. (2018). The coverage of
distributed practice and retrieval practice in Flemish and Dutch teacher education
textbooks. Teaching and Teacher Education, 74, 229-237. doi.org/10.1016/
j.tate.2018.05.007
39 Kamerbrief over voortgang lerarenstrategie. Gevonden op www.rijksoverheid.nl/
documenten/kamerstukken/2023/06/20/voortgang-lerarenstrategie
45
4-23
The stereotype of Heads of Administration as ‘permanent features’ in higher education institutions,
while senior academic leaders ‘come and go’, no longer applies in most countries. Governance and
management structures have become more complex; this has led to reconfigurations of roles and
responsibilities both around more strategic and implementation tasks.
Different contexts, same challenges
The changing roles and positions of Heads of Administration
Nadine Burquel
HUMANE, Brussels
I
n 2021, HUMANE launched a survey to gain a better
understanding of the profound changes in the roles
and positions of Heads of Administration in universities
– ‘Heads of Administration’ being the generic
term used by HUMANE to refer to directors of administration,
general directors of services (France), registrars
(UK), vice-presidents for administrative affairs, and Kanzlers
(Germany). The survey report was released early 2022,
describing these major changes from multiple viewpoints
and country perspectives. The traditional view that Heads
of Administration are ‘permanent features’ in higher education
institutions, while senior academic leaders ‘come and
go’, is today more often an exception than a common trend.
HUMANE (Heads of University Management
and Administration Network in Europe)
is Europe’s international network of higher education
professionals. It brings together Heads
of Administration and their senior managers of
professional services in higher education institutions
to share knowledge and good practices
on issues related to university leadership and
management.
There is significant heterogeneity in European higher
education reflected in the governance, organisation, and
operational management of universities. The changing
relationship between the State and its institutions and the
shift towards increased institutional autonomy have been
growing in the last decades through significant legislative
changes and reforms. Overall governance and management
structures have grown in complexity due to the
increasing challenges in organisational and governmental
relationships.
In many European countries, the laws on higher education
have become framework laws, providing general guidelines
for higher education institutions with significant room
for manoeuvre in decision-making in matters that used to
be decided exclusively by the State. Such framework laws
were introduced in the Netherlands in 1993, in Austria in
2002 (where universities became independent legal entities
within the context of the public law on higher education),
in Denmark (2003), France (2007), Finland (2010)
and Italy (2013).
This enhanced institutional autonomy from State control
to set strategic agendas and decide on internal governance,
human resource and financial policies has come with a
higher degree of accountability and tighter quality assurance.
There is significant monitoring of universities; they
are required to define new ways of demonstrating performance
and contribution to societal relevance. In many
countries, performance contracts are agreed upon between
46
External members
increasingly participate
in strategic
institutional decisions
the State and individual universities on what they commit to
achieve over a given period of time.
Governance models
In an article related to its 2017 Autonomy Scorecard, the
European University Association (EUA) highlighted that
‘When comparing the information on the characteristics of
university governing bodies as stated in the law and the distribution
of responsibilities and the dynamics (when there
is no single governing structure), it is possible to establish
a typology of governance models and thus cluster higher
education systems accordingly’. EUA distinguishes between
unitary governance models in which one governing body
has the decision-making powers, either a Senate (usually
large in size and academically focused) or a Board (smaller
in size and responsible for strategic institutional decisions),
and the dual governance model in which both the Senate
and the Board share the decision-making powers.
In all universities, institutional governance usually consists
of the supervisory (and/or the governing) Board, the Executive
Head (the Rector/President) or a senior leadership
team (Rector/President and Vice-Rectors/Presidents). Interactions
between the senior leadership team, faculty deans
and heads of departments take place at different levels.
The Head of Administration is associated formally or in an
advisory role to the Rector/President and the senior management
team.
External members increasingly participate in strategic institutional
decisions. When they come from public authorities,
they may be seen as a way for the State to regain greater
influence over internal decision-making processes (thus
reducing institutional autonomy), or as a practical way to
clear potential challenges. In France, external members
have gained full equal rights with internal members and
have played a key role in the election processes of new University
Presidents. In most Northern European countries,
universities select their external members themselves.
Students now also increasingly take part in various levels
of university governance. Heads of Administration interact
with these multiple internal stakeholders.
In Denmark and the United Kingdom, supervisory boards
have a majority of external members. The role of the supervisory
body can be separated from the executive’s role (such
as in the Netherlands) or it can have clear decision-making
powers (such as in Ireland, Sweden or Norway). Supervisory
bodies are generally seen to safeguard the interests of the
institution and to ensure that the institution complies with
national laws and regulations. In Poland, the New Higher
Education law in 2019 made it compulsory to have a supervisory
board made of seven people (one student, three internal
members and three external people).
Public universities experience significant financial pressures
in more competitive national higher education systems.
Public funding is decreasing, challenging universities to
seek alternative funding sources from non-public research
organisations, foundations, or private companies, often for
large research programmes. Universities compete to attract
the best students, talents, academic staff, and staff in professional
services, both at national and international levels.
National and international drives for excellence and
pressures from national and international rankings have
resulted in the need to enhance institutional strategic
positioning, new governance models and types of senior
leadership teams to drive strategic agendas. New public
management approaches have emerged in universities,
with new types of customer-oriented and stakeholder
approaches, to deliver efficiently on national priorities for
education, research and innovation, employment and labour
market needs. The nature of the position of the Head of
Administration has been impacted by these developments
and professional services have grown in size to support new
requirements. On the one hand new expertise is required,
while at the same time support services are to operate more
efficiently in leaner ways.
Three jobs in one
Senior academic leaders have gained increased power and
responsibilities to lead on institutional strategic agendas
Support services
are to operate
more efficiently
in leaner ways
47
4-23
and Heads of Administration have seen their role strengthened
(as in France or the United Kingdom), changed (as in
the Netherlands) or lose visibility (as in some German universities).
Heads of Administration advise executive teams
and University Boards and manage operational services,
either the traditional missions of compliance and core services,
or all (or most) professional services.
The HUMANE survey identified three broad categories of
Heads of Administration: the traditional Head of Administration
in charge of compliance and daily operations,
the Head of Administration second only to the Rector (to
support strategy formulation and implementation), and
the Head of Administration on equal terms to others in the
senior leadership teams, yet with a role limited to administrative
(non-academic) matters. Whatever their position,
heads of administration often have three jobs in one: chief
of staff, secretary to the board and head of operations.
The pressure to deliver on complex strategic agendas
requires effective interactions between members in senior
leadership teams. The relation between the Rector (President
or Vice-Chancellor) and the Head of Administration
is a key one. As Heads of Administration are today more
involved in strategy formulation (either in a formal or an
advisory role), shared views with the Executive Leader on
strategic developments are key to effective governance and
management. This can lead to instability in the position,
something that was exceptional a few years ago even when
the position was permanent such as in Sweden, the Netherlands
or the United Kingdom. In cases of changes (such as
Rectors’ elections), the close relation has to be rebuilt with
the new incoming Executive Head.
From a position that was often ‘for life’, Heads of Administration
now generally stay in position for much shorter
periods, when it is not compulsory by law for them to step
down at the end of mandates limited in time as is the case
in France. Some institutions have abolished the position
of Head of Administration, redistributing the roles and
responsibilities to Vice-Rectors/Presidents who deal directly
with operational services and who are given administrative
Heads of Administration
now generally stay
in position for
much shorter periods
Some institutions
have abolished
the position of
Head of Administration
duties. Besides, when external Boards exist, a complex relationship
can emerge when Board members are eager to
connect closely within the institution and at times ‘forget’
the strategic nature of their position to focus on small details
in response to an issue that may have emerged, and as such
interfere with the roles of Heads of Administration. Cases
of such micro- (instead of strategic) management have been
highlighted in France in a report in 2021 by the General
Inspectorate of Education, Sport and Research (IGESR,
Inspection générale de l’éducation, du sport et de la recherche).
Executive teams
The executive leadership in a university can be very centralised
with an ‘all-powerful Rector/President’, whose Head
of Administration is the faithful second. In other examples
more senior leaders are involved. This is the case in the
Dutch model with a triumvirate in the Executive Board
(the Rector, President, third person), where the Head of
Administration is sometimes referred to as ‘the fourth
person’ but is not formally a member of the Executive Board.
In other countries, the executive governance includes several
Vice-Presidents or Pro-Vice-Chancellors. In Finland and most
British institutions, the Executive Head does not chair the
University Board. In Germany, the Kanzler does in principle
not report to the Rector since he is at the same level and is
appointed by the Land Ministry. However, recent trends tend
to put the Kanzler in a comparable situation to other European
countries in a less prominent role than in the past. Most
Heads of Administration often manage all staff of support
services, including staff in faculties and departments. In rare
cases there is a Chief Financial Officer at the same level who
reports directly to the Rector/President.
The NEWLEAD project ‘Institutional Transformation and
Leadership Development at Universities’, by EUA and its
partners, found that ‘Heads of Administration, Director
Generals and chief operating officers are considered part
of the leadership team by two thirds of all institutional
respondents. Over a third of all respondents from Eastern
48
Europe do not include administrative and managerial profiles
in the top management at their universities. At the
other end of the spectrum, Scandinavia and Nordic countries,
together with Ireland and the UK universally consider
senior management and administrative positions to be part
of the formal senior leadership.’
Responsibilities
In some European countries, the status of the Head of
Administration is defined in national or regional regulations,
laws or decrees, such as in French-speaking Belgium,
France, Germany or Italy. In other systems, their status
depends on regulations from universities themselves. As an
example, in France the role of the Head of Administration
has been defined by law and decree. It is made explicit in
a reference document negotiated between the Ministry of
Education and the Conference of University Presidents
(CPU). In Italy, the Head of Administration is referred to as
one of the five governance bodies of the University. In these
two cases Heads of Administration are mostly civil servants.
The responsibilities of the Head of Administration can be
very focused on governance, mainly on providing support
to governing bodies and associated tasks. In other cases,
the Head of Administration has broader managerial roles,
leading the professional services in their institutions. Most
cover several administrative services, including student
services and the research administration. However, in some
countries there seem to be new developments towards an
organisational structure that gives the Head of Administration
authority on all support services. At the same time,
these are placed under the strategic responsibility of a
Vice-Rector/President for Research, a Vice-Rector/President
for Education (or a Provost covering both), with the Rector/
President providing overall coordination. In Finland, this
trend is very common with only two out of thirteen universities
still having a ‘generalist’ Head of Administration.
A similar trend can be observed in the Netherlands, in the
French grandes écoles and it is developing in Germany.
In France, the
role has been
defined by
law and decree
The responsibilities of the Head of Administration are
usually a mixture of significant focus on governance issues
and of operations. The role rarely focuses on governance
only. Heads of Administration are responsible for the overall
operational management to implement the academic
strategy, in compliance with the higher education law, regulations
and procedures. They oversee a range of different
support services (HR, finances, IT, estates, student services,
international relations, legal matters, risk management,
health and safety, quality assurance, communication, corporate
relations and knowledge transfer).
Overall, it seems that there are two broad categories of institutions,
i.e. those in which Heads of Administration cover
traditional compliance tasks (including recent developments
like data protection) and traditional core services (with IT
surprisingly often excluded), and those institutions in which
Heads of Administration cover all (or most) professional
services.
Three types
Three profiles of Heads of Administration emerge from our
survey if one looks at roles, responsibilities and interactions
in Executive Teams:
• The traditional ‘secretary general’ in charge of daily
operations and compliance to national regulations (with
compliance taking a broader focus today through the
need to develop new expertise on General Data Protection
Regulation (GDPR) and privacy in response to new
legislation);
• The Head of Administration second only to the Rector
(President or Vice-Chancellor) who provides support in
strategy formulation and implementation;
• The Head of Administration on equal terms with
senior academics in the senior leadership team and in
more collective governance and leadership structures.
The academic leaders are responsible for academic
affairs (education and research) and the Head of Administration
as a non-academic leader has narrower responsibilities
limited to administrative matters.
Tensions have emerged in some countries in the sometimes
difficult transition from the first to the second and third
types, requiring profile renewal and further professional
development and training. The first type is still present in
countries such as Portugal or Poland, but also changing
under external pressures. The second type is the most
common and the third type is developing but is still fairly
limited. In La grande course des universités (2017), Christine
Musselin recommends the third type to instil a more collective
governance type in universities with a clearer distribution
of responsibilities.
This broad typology can be crossed with another one if one
looks at the descriptions of the position as they emerged in
the responses to our survey. It can be summarised under
three main roles: chief of Staff for the Executive Head,
49
4-23
They are no
longer subservient
to the senior
academic leadership
interest in the profound transformations of administrative
services.
The one certain conclusion that has emerged is that the old
stereotype of Heads of Administration no longer applies in
most countries. They are no longer a ‘permanent feature’
in a changing environment and equally, they are no longer
subservient to the senior academic leadership since they
are involved in strategy formulation, requiring a capacity to
propose and innovate, not only to work on implementation
of decisions taken by senior academic leaders. There is a
growing shift towards systems with fewer ‘generalist’ Heads
of Administration, the coordination and leadership role
being provided directly by the Executive Head, with some
Vice-Presidents and professional managers.
secretary to the Board, Head of Operations. Some of our
respondents reported on playing these three roles and
indicated that the workload had become such that there
was an urgent need to split these into separate jobs. Some
added that they also had become ‘entrepreneurs’ required to
actively seek additional funding sources for the institution
to supplement State funding.
Strategic skills, agile leadership, communication and
change management are reported as the top skills that
Heads of Administration need to perform effectively in their
position. These are followed by diplomacy, financial skills
and decision-making. Future skill needs include ICT skills,
talent management, the management of large externally
funded research grants, GDPR and security matters.
Senior staff in support services are increasingly recruited
from the private sector for middle-level management positions,
yet it is still extremely rare to find a Head of Administration
recruited directly from the private sector. Most are
recruited within the public or the higher education sector,
or grow into the position within their own university.
One-person bands
Our HUMANE survey started from the implicit assumption
that very clear differences would be found between national
governance systems. Yet more similarities were found than
differences, which exist, but more within higher education
institutions than in the position of Head of Administration
itself. However, in all the countries in our sample, Heads of
Administration have been increasingly required to become
‘one-person bands’, transiting to an all-embracing ‘super
manager’, which may prove challenging.
There is no typical organisational model: the professional
services under the responsibility of Heads of Administration
vary, as well as the extent of their authority on central services
and professional services in faculties and departments.
Within countries there are large differences between institutions
which also reflect the importance of the historical
background of every institution, and often the more limited
Nadine Burquel
is the Director General of HUMANE
The full survey report can be obtained from www.humane.eu/
about/2022_survey. It provides selected country examples from
Denmark, Finland, France, Germany, Italy, Poland, Portugal,
Sweden, and the United Kingdom.
References
AHUA (2018). Never a dull moment: The role of the registrar. www.ahua.ac.uk/resources/
never-a-dull-moment-the-role-of-the- registrar-june-2018 [accessed: 7 July 2023].
Bennetot Pruvot, E. & Estermann, T. (2018). University Governance: Autonomy,
Structures and Inclusiveness. In: Curaj A., Deca L. & Pricopie R. (eds.) European
Higher Education Area: The Impact of Past and Future Policies. Cham: Springer.
doi.org/10.1007/978-3-319-77407-7_37 [accessed: 07.07.2023].
Bonhotal, J.-P., Engel, O., Marcerou, P., Mioche, A. & Vagner-Shaw, L. (2021). L’encadrement
administratif supérieur des universités: les directeurs généraux des services. Paris:
IGESR. www.enseignementsup-recherche.gouv.fr/sites/default/files/imported_files/
documents/ igesr-rapport-2021-107-encadrement-administratif-superieur-
universites-directeurs-generaux-services-pdf-89885_1412334.pdf [accessed: 7 July 2023].
European University Association. University Autonomy in Europe.
www.university-autonomy.eu [accessed: 7 July 2023].
Magalhães, A. & Veiga, A. (2018). The Evaluative State, Higher Education. In: Teixeira P.,
Shin J. (eds.), Encyclopedia of International Higher Education Systems and Institutions.
Dordrecht: Springer. doi.org/10.1007/978-94-017-9553-1_150-1 [accessed: 7 July 2023].
Musselin, C. (2017). La grande course des universités. journals.openedition.org/
sociologie/6867 [accessed: 7 July 2023].
NEWLEAD project on Innovative Leadership and Change Management in Higher
Education. eua.eu/resources/projects/793-newlead.html [accessed: 7 July 2023].
50
Op zoek naar
een Zwitsers
zakmes
Harry van Vliet:
De voorbeschouwing.
Over impact, valorisatie
en doorwerking
Academische Uitgeverij Eburon,
Utrecht. ISBN 9789463014243;
107 blz.
(Digitale versie gratis beschikbaar
via www.hva.nl/content/
evenementen/oraties/2022/09/
harry-van-vliet.html)
ie zijn lectorale
W
rede durft te
beëindigen met
de zin ‘Ik weet
het niet’, kan op de sympathie
van deze recensent rekenen.
Harry van Vliet doet het in de
epiloog van De voorbeschouwing,
een opvallend relativerende
titel voor het ruim honderd
pagina’s lange betoog waarvan
hij een verkorte versie uitsprak
bij het begin van zijn lectoraat
Doorwerking Praktijkgericht
Onderzoek aan de Hogeschool
van Amsterdam.
Hogescholen tonen steeds meer
ambitie om door praktijkgericht
onderzoek nieuwe kennis te creëren,
hun onderwijs te onderbouwen,
de beroepspraktijk te
verbeteren en grote maatschappelijke
vraagstukken aan te
pakken. Het blijkt evenwel niet
eenvoudig om die impact aan
te tonen. Van Vliet noemt als
centrale vragen in dat verband:
‘Wat zet onderzoek nu in beweging?
Hoe moeilijk of makkelijk
is dat? Wat is het effect van
onderzoek? En wie speelt daar
een rol in en waarom?’ Bij het
zoeken naar antwoorden ‘zal ik
vooral aan het opruimen zijn’,
aldus de auteur. Hij wil achterhalen
‘wat nou de essentiële
vraagstukken zijn, door voorbij
dwalingen, details en randzaken
te kijken’.
Van Vliet opent zijn betoog met
een scherpe kritiek op wat hij
het ‘Standaard Logisch Model’
(SLM) noemt. Dat model ziet
impact als het resultaat van een
stappenplan, een lineaire keten
waarbij geplande inspanningen
– input (mensen, tijd, middelen)
en onderzoeksactiviteiten –
leiden tot verwachte resultaten:
concrete producten op korte
termijn (output) en ruimere
uitkomsten op (middel)lange
termijn (outcome en impact).
De uitgangspunten van het
SLM zijn vaak richtinggevend
voor onderzoeksbeleid (inclusief
financiering en evaluatie),
terwijl het als abstract model te
weinig recht doet aan de realiteit
van praktijkgericht onderzoek.
Daarom is het volgens
Van Vliet ‘een molensteen om
de nek geworden’, hoewel het
door zijn eenvoud tegelijk houvast
biedt en ‘een comfortzone’
afbakent ‘die het lastig maakt
om het model te verlaten’.
Van Vliet noemt drie belangrijke
punten van kritiek op het
SLM. Ten eerste valt er, anders
dan het model suggereert, geen
scherpe grens te trekken tussen
een onderzoeksfase en een fase
van kennistransfer en toepassing.
Praktijkgericht onderzoek
levert niet alleen na, maar ook
tijdens het project – en zelfs al
vooraf, bij de vraagarticulatie –
‘veranderingen op in kennis,
gedrag en houding, niet alleen
bij de onderzoekers, maar ook
bij de stakeholders’. Ten tweede
verloopt onderzoek volgens het
SLM in één rechte lijn, terwijl
het in feite ‘complex, interactioneel
en dynamisch is, waarbij
vele processen simultaan verlopen’.
Ten derde biedt het model
te weinig ruimte voor ‘de rol van
verschillende, vaak tegenstrijdige
belangen van stakeholders’.
51
De derde stap in
Van Vliets betoog
leidt de lezer
naar ‘Spaceland’
Aan zijn afwijzing van het SLM
koppelt Van Vliet een kritische
analyse van de concepten
impact en valorisatie. Hij wijst
erop dat we het onderscheid
tussen output, outcome en
impact niet alleen kunnen typeren
in termen van tijd (korte,
middellange of lange termijn),
maar ook naar bereik (de projectdeelnemers,
hun netwerk of
iedereen binnen het relevante
domein), object van verandering
(persoon, organisatie of systeem)
of opgeleverde producten
(deliverables, kennistoename of
gedragsverandering). Het door
elkaar gebruiken van deze
typeringen leidt nogal eens tot
verwarring. Bovendien blijft het
effect van alledaagse interacties
tussen onderzoekers en/of stakeholders
soms onderbelicht door
een nadruk op ‘(individuele)
wetenschappers die zorgen
voor onverwachtse doorbraken’.
Wat Gunnar Sivertsen en Ingeborg
Meijer extraordinary impact
noemen overschaduwt dan de
normal impact die zeker in praktijkgericht
onderzoek van cruciaal
belang is. Ook het concept
valorisatie heeft volgens Van
Vliet aspecten ‘die het gebruik
van de term in de context van
praktijkgericht onderzoek ongemakkelijk
maken’, bijvoorbeeld
een eenzijdige nadruk op economische
waardecreatie.
Zelf stelt Van Vliet het begrip
doorwerking centraal, dat al
bijna twintig jaar gebruikt wordt
voor de effecten van praktijkgericht
onderzoek en dus enigszins
ingeburgerd is, tenminste
in Nederland. Hij poogt om, los
van de aannames van het SLM,
te komen tot een nieuwe analyse
van die notie. Belangrijk is
allereerst dat doorwerking zich
kan voordoen op elk moment
in het onderzoeksproces. Daarnaast
betreft de doorwerking
van praktijkgericht onderzoek
drie onderscheiden domeinen:
het onderwijs, het onderzoeksveld
en de samenleving, meer
bepaald de beroepspraktijk.
Aan deze globale uitgangspunten
voegt Van Vliet een uitvoerige
omschrijving toe van de
aard van doorwerking. Dat doet
hij allereerst door een ‘logische
(declaratieve) analyse’ die de
notie zeer gedetailleerd ontleedt
in haar verschillende bestanddelen.
Vervolgens brengt hij
die bestanddelen opnieuw
samen in een ‘narratief’, dat
de abstracte elementen van de
analyse inkleurt met de concrete
onderdelen van de hogeschoolpraktijk.
Beide omschrijvingen
krijgen, ten slotte, hun neerslag
in een praktische tool: de
‘doorwerkingsmatrix’.
De matrix biedt gebruikers
de mogelijkheid om te kiezen
over welke opbrengsten van
onderzoek ze een uitspraak
willen doen. Die opbrengsten
zijn zogenoemde productieve
interacties, een concept van
Jack Spaapen en Leonie van
Drooge uit het Europese project
SIAMPI dat verwijst naar
‘contacten tussen onderzoekers
en andere stakeholders waarin
kennis wordt gegenereerd
en gebruikt’. Die contacten
kunnen direct zijn (kennisinteracties
en netwerken) of indirect
(onder meer publicaties). Vervolgens
beantwoorden gebruikers
van de matrix de vraag wat
voor soort uitspraak ze over de
interacties willen doen, door
een keuze te maken uit zeven
aspecten van doorwerking:
‘volume (hoeveel is er gedaan?),
aard (wat is er gedaan?), kwaliteit
(wat is de kwaliteit?),
activatie (wie is er bereikt en
geactiveerd?), relevantie (welke
waarde wordt er toegekend?),
bruikbaarheid (wordt er gebruik
van gemaakt?) en verandering
(wat is er daadwerkelijk veranderd?)’.
Op elk kruispunt van
een productieve interactie en
een aspect kun je geplande
doelen formuleren of indicatoren
definiëren om het
onderzoek te monitoren en
te evalueren.
Door middel van zijn hoofdstuktitels
typeert Van Vliet
het toevoegen van een extra
dimensie aan het lineaire SLM
als een overgang van ‘Lineland’
naar ‘Flatland’. Het beeld is ontleend
aan Flatland: A Romance
of Many Dimensions, een satirische
novelle van Edwin E.
Abbott uit 1884. De derde stap
in Van Vliets betoog leidt de
52
lezer naar ‘Spaceland’. Hier
voegt hij opnieuw een dimensie
toe door over te stappen van
het niveau van onderzoeksprojecten
en -programma’s
naar hun inbedding in een
ecosysteem. Hij inventariseert
de mogelijke elementen van
zo’n ecosysteem op basis van
literatuuronderzoek en eigen
exploratief onderzoek naar door
Regieorgaan SIA gefinancierde
SPRONG-groepen. Als intermezzo
tussen de drie delen
van de lectorale rede dient een
hoofdstuk over indicatoren, dat
onder meer het belang beklemtoont
van de context voor het
interpreteren van indicatoren.
Het biedt een blauwdruk voor
het beschrijven van die context
en een aantal kwaliteitscriteria
voor indicatoren.
De voorbeschouwing confronteert
lezers met een zodanige
veelheid aan informatie en
inzichten dat het hun weleens
kan gaan duizelen. De auteur
presenteert geen afgeronde
stellingname, maar geeft een
denkproces weer dat nog volop
gaande is. Het leidt tot een rijk
gestoffeerd, soms wat overladen
betoog dat diverse begrippen
rondom de doorwerking van
praktijkgericht onderzoek
conceptualiseert vanuit steeds
wisselende invalshoeken:
wetenschappelijke literatuur,
eigen verkennend onderzoek en
bestaande praktijken van spelers
in het Nederlandse hoger
onderwijs. Van Vliets vele
vooruitwijzingen naar latere
plaatsen in zijn argumentatie
komen de helderheid niet altijd
ten goede, al helpen tabellen
en samenvattende paragrafen
wel om de weg erin te vinden.
De lezer was overigens al in de
proloog gewaarschuwd dat Van
Vliets opruimactie ‘snel ingewikkeld’
zou worden en ‘nog
niet een compleet antwoord’
zou opleveren.
In het slothoofdstuk ‘Pointland’
waagt Van Vliet een
samenvatting van ‘het punt
dat ik wil maken’, maar ook
in die fase komt hij nog met
tal van – overigens boeiende –
nieuwe gegevens en genuanceerde
afwegingen. Duidelijk
is dat de hiervoor geschetste
doorwerkingsmatrix dient als
tijdelijke deeloplossing voor
het openbreken van het SLM,
maar vooral zijn er nog veel
open vragen. Die formuleert
Van Vliet in het ‘5A-model’,
een onderzoeksagenda voor
zijn lectoraat met vijf grote
vraagstukken: de keuze van een
(kennistheoretisch) analysekader
om naar doorwerking te kijken,
de attitude waarmee we ernaar
kijken (bijvoorbeeld met het
oog op formatieve en/of summatieve
evaluatie), het vraagstuk
van de attributie ervan
aan ‘een aanwijsbare partij of
persoon die de veroorzaker is
van die doorwerking’, de aantoonbaarheid
van doorwerking
en het wenselijke niveau van
aggregatie. Een inspiratiebron
bij het aanpakken van die
vraagstukken is de bestaande
ASIRPA-benadering. Al ziet
Van Vliet er met kenmerkende
zin voor relativering van af
om die als ‘lichtend voorbeeld’
te presenteren, toch geeft zijn
typering ervan een idee van
zijn eigen denkrichting: ‘Die
aanpak neemt immers duidelijk
stelling in hoe hij naar
kennisproductie en -benutting
kijkt (analysekader), neemt een
formatief standpunt in zonder
het summatieve van tafel te
vegen (attitude), richt zich op
contributie en niet op attributie
(attributie), gebruikt een mix
van kwalitatieve en kwantitatieve
methoden van rapporten
(aantoonbaar) en komt zo tot
een “optelsom” van het effect
van een onderzoeksinstituut op
basis van individuele casestudies
(aggregatie).’
Als toekomstig resultaat van
zijn lectoraat stelt Van Vliet de
hogescholen op verschillende
plaatsen in zijn rede een toolbox
in het vooruitzicht: ‘een
multidimensionaal Zwitsers
zakmes’ of ‘een verscheidenheid
aan instrumenten voor
het realiseren en aantonen van
doorwerking’. In afwachting
daarvan kunnen lezers van
De voorbeschouwing alvast zelf
aan de slag met de concepten
en ideeën die hij aanreikt.
De voorbeschouwing is achter
de rug, tijd voor de aftrap.
Koen Rymenants
is stafmedewerker onderzoek bij
de Hogeschool Gent en lid van de
recensieredactie van Th&ma
53
De
beperkingen
van rankings
Zachary Bleemer et al.:
Metrics That Matter.
Counting What’s Really
Important to College
Students
Johns Hopkins University Press,
Baltimore. ISBN 978142144573;
188 blz. $26.95
at belangrijk is
W
voor studenten en
met name voor
hun studiekeuze,
is niet wat de huidige indicatoren
en rankings meten en
weergeven. Dat is, in het kort,
de duidelijke boodschap van
Metrics That Matter. Dit toegankelijk
geschreven boek,
weliswaar op maat van het
onderwijssysteem in de Verenigde
Staten, zet helder uiteen
waarom indicatoren als return
on investment, admission rates of
de plaats van een hogeronderwijsinstelling
in een ranking
op zijn zachtst gezegd slechts
een beperkt beeld geven van
het hoger onderwijs, doordat
de data waarop ze gebaseerd
zijn vaak vertekend, onvolledig,
betwistbaar of gemanipuleerd
zijn.
Zo is het meestal niet voor alle
alumni bekend hoeveel ze op
een bepaald moment in hun
carrière verdienen. Vaak gaat
het om zelf gerapporteerde (en
dus niet goed controleerbare)
gegevens. Ze bevatten ook dikwijls
schreeftrekkingen, bijvoorbeeld
naar sociaal-culturele
achtergrond – rijk en wit, om
het nader te benoemen. Verder
is de vraag of je de situatie
van afgestudeerden nu zonder
meer kunt extrapoleren naar
de toekomst. De inhoud van
de opleiding zal waarschijnlijk
(en hopelijk) anders zijn,
rekening houdend met nieuwe
inzichten, gewijzigde vereisten,
wisselende arbeidsmarkt- en
andere omstandigheden (oorlogen,
pandemieën, financiële
crises).
Daar komt nog bij dat de
kritieken op rankings van
hogeronderwijsinstellingen
genoegzaam bekend zijn. Rankings
vatten niet de volheid
van taken die een instelling
vervult en met name onderwijs
komt gewoonlijk minder
goed uit de verf. Ze kunnen
de complexiteit van taken (bijvoorbeeld
hoe een opleiding
georganiseerd is, de manier
waarop er getoetst wordt, of
de faciliteiten die ingericht
worden) niet goed weergeven.
Rankings bevatten scheeftrekkingen
naar de ouderdom van
instellingen, de grootte ervan,
de wetenschapsdomeinen die ze
aanbieden et cetera. Bovendien
zijn rankings over het algemeen
weinig transparant over hun
methodiek en kunnen kleine
verschillen in aanpak grote
veranderingen in rankingpositie
met zich meebrengen, wat
meteen ook zegt dat de waarde
van (verschillen in) de relatieve
positie weinig betekent.
En boven op dat alles kan er
ook sprake zijn van bewuste
manipulatie. Zo zijn er gevallen
bekend van instellingen die
namen van onderzoekers aan
zich proberen te verbinden
om hun publicaties en citaties
mee te kunnen tellen; of die
plots veel breder beginnen te
rekruteren om zodoende meer
studenten te kunnen afwijzen,
zodat hun score op selectiviteit
hoger wordt.
Voor de auteurs wijst het naar
voren schuiven van een beperkt
beeld van het hoger onderwijs
op een veel fundamenteler probleem,
en ze gaan zelfs zo ver
54
dat ze het een gevaar voor de
democratie noemen. Het beeld
dat rankings en indicatoren
geven is veelal eenzijdig economisch,
gericht op het private
financiële nut dat een individu
uit een hogere studie kan halen.
Zal ik met die studie aan die
instelling een beter betaalde job
hebben? Dat is dan de enige
vraag. Daardoor blijven andere
voor studenten belangrijke
aspecten op de achtergrond,
bijvoorbeeld de leeromgeving
waarin je terechtkomt, de
pedagogische ervaringen die
je kunt opdoen, de mate van
aandacht die besteed wordt aan
je persoonlijke voorkeuren en
doelen, aan je welzijn, aan je
sociaal-culturele achtergrond.
Als bovendien de hogeronderwijsinstellingen
die aspecten
ook links laten liggen, omdat
ze zich focussen op het aantrekken
van studenten (of
‘consumenten’ die een diploma
‘kopen’), op het binnenrijven
van studiegelden en op het
afleveren van afgestudeerden
voor goedbetaalde sectoren, dan
ontstaat er een probleem voor
de samenleving. In zo’n competitieve
omgeving zal er minder
financiering zijn voor opleidingen
die leiden tot jobs in de
zorgsector, de sociale sector, de
kunstensector et cetera. Er zal
minder ruimte zijn voor vrij
onderzoek. En efficiëntie zal het
halen op kwaliteit van onderwijs,
waardoor waardevolle
elementen zoals diepgaand
discussiëren in kleine groepen,
culturele activiteiten of individuele
gesprekken tussen studenten
en professoren die het
kritisch denken stimuleren verloren
dreigen te gaan. Nochtans
zijn net dat de aspecten van
studeren in het hoger onderwijs
die bijblijven en vormend zijn.
Anders gezegd, zo stellen de
auteurs, het hoger onderwijs als
publiek goed staat onder druk.
Ze pleiten er daarom voor dat
de overheid de basisfinanciering
voor het hoger onderwijs
zou voorzien (in de context
van de VS een prangender
probleem dan in Nederland of
België), zodat instellingen niet
onderling in competitie moeten
gaan om studenten en studiegelden,
en zich kunnen richten
op hoogstaand kwalitatief
onderwijs en op excellent (en
vrij) onderzoek.
Dat betekent niet dat de auteurs
alle indicatoren en rankings
zonder meer overboord willen
gooien. Maar ze vinden wel dat
de huidige rankings en indicatoren
veel beter geduid moeten
worden en dat transparantie
nodig is over hun beperkingen.
Ook breken ze een lans om
andere relevante informatie
openbaar en vlot toegankelijk te
maken, bijvoorbeeld graduation
rates en time to graduation, of de
financiering die effectief voor
onderwijs wordt ingezet en
die je zou kunnen uitdrukken
als een bedrag dat per student
besteed wordt aan diens opleiding.
Dergelijke informatie
zegt namelijk veel meer over
de inspanning voor onderwijs
die een instelling doet en de
kwaliteit van dat onderwijs.
En wat meer is, concluderen de
auteurs op basis van onderzoek
in Noorwegen, als een student
Dat betekent niet
dat de auteurs alle
rankings zonder meer
overboord willen gooien
goed geïnformeerd een studiekeuze
maakt die aansluit bij de
eigen achtergrond, voorkeuren
en doelen, is dat uiteindelijk
ook weer financieel voordelig:
wie een opleiding doet die
die graag doet, blijkt later een
hoger loon te hebben, ook in
sectoren die op zich gemiddeld
minder verdienen. Publiek
goed en privaat voordeel hoeven
elkaar dus niet uit te sluiten.
Een hoopvolle vaststelling voor
zowel student als samenleving.
Kurt De Wit
is als hoofd Data verbonden
aan de Dienst Onderwijs van
KU Leuven en is lid van de
recensieredactie van Th&ma
55
56
Maar vóór het
zover is moet de opleiding zelf
geslaagd zijn
Vóór u investeert in een dure vervolgopleiding voor uzelf of voor getalenteerde
medewerkers wilt u natuurlijk weten wat daarvan de waarde is.
Voor uzelf, uw bedrijf, op de arbeidsmarkt en maatschappelijk. Waar moet
u op letten? Simpel. Kies een opleiding die is opgenomen in het Register
van het Centrum voor Post-Initieel Onderwijs in Nederland (CPION).
CPION toetst het cursusaanbod voor mensen met een wetenschappelijke, hogere
of middelbare (beroeps) opleiding op inhoud en maatschappelijke relevantie.
Alleen post-initiële opleidingen die aan strenge kwaliteitscriteria voldoen krijgen
het predikaat Registeropleiding. Dit kunt u beschouwen als een keurmerk, dat de
waarde van het diploma of certificaat garandeert. Meer weten over CPION en
Registeropleidingen? Kijk op www.cpion.nl.
CPION Keurmerk Registeropleidingen
Alleen voor post-initiële opleidingen die er écht toe doen.
CPION Postbus 701 3000 AS Rotterdam tel: +31 (0)10 899 74 30 www.cpion.nl