Wetenschappelijke Tijdingen van februari 2008 - MCH
Wetenschappelijke Tijdingen van februari 2008 - MCH
Wetenschappelijke Tijdingen van februari 2008 - MCH
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
INHOUD<br />
EDITORIAAL: .................................................................................................................................. 29<br />
NASCHOLINGSKALENDER.......................................................................................................... 30<br />
<strong>MCH</strong>-STICHTING<br />
1. Medische literatuur en ethiek<br />
• Labomailing: ..................................................................................................................... 31<br />
• Excerpta medica ................................................................................................................ 34<br />
• <strong>MCH</strong>-Digest...................................................................................................................... 45<br />
2. Mededelingen<br />
• Ter Herinnering................................................................................................................. 61<br />
• Praktische info cursus spirometrie..................................................................................... 62<br />
• Info samenaankoop............................................................................................................ 63<br />
• Nieuwe versie Consult IT.................................................................................................. 64<br />
• Info Kort............................................................................................................................ 66<br />
• Verslag <strong>MCH</strong> Symposium................................................................................................. 67<br />
VARIA<br />
• Kunstzaken:....................................................................................................................... 68
Editoriaal<br />
Een jaar vol beloften …<br />
Eindelijk…, eindelijk …<br />
We hebben een grond gekocht in Wezembeek-Oppem om een nieuwe polikliniek te bouwen.<br />
En het wordt stilaan tijd! De gunstige cijfers stemmen ons hoopvol voor de toekomst. Om deze<br />
gunstige evolutie te bestendigen dienen we te beschikken over een aangepaste infrastructuur.<br />
Met de verwerving <strong>van</strong> de grond is de eerste fase ingezet.<br />
Het huidige gebouw, “den hoek rechtover den Delhaize” wordt dus binnenkort “den hoek rechtover<br />
den Jet”. Wie weet spreekt men ooit misschien over “het benzinestation rechtover het <strong>MCH</strong>” ?<br />
De locatie is zeker geschikt, in de buurt <strong>van</strong> de huidige polikliniek en groot genoeg om er een mooi<br />
gebouw neer te zetten.<br />
Een gebouw dat perfect past in de visie <strong>van</strong> het <strong>MCH</strong> en overeenstemt met de rol die het <strong>MCH</strong><br />
wenst te spelen binnen de gezondheidszorg. Het is uiteraard de wens en gezamenlijke doelstelling<br />
<strong>van</strong> de bestuurders om onze polikliniek verder te laten groeien.<br />
We zijn er<strong>van</strong> overtuigd dat ook onze leden een succesvolle toekomst voor het <strong>MCH</strong> wensen. Door<br />
dit succes zullen meer artsen overtuigd worden om met ons samen te werken. Dit is onze hoop,<br />
onze wens en daar werken we ook aan. Uiteindelijk speelt dit alles ook in het voordeel <strong>van</strong> onze<br />
patiënten, dus <strong>van</strong> ons allemaal.<br />
De periode waarin we stilaan het huidige gebouw, dat nog altijd de initiële vestiging <strong>van</strong> het <strong>MCH</strong><br />
in Wezembeek-Oppem is, verlaten, valt samen met de periode waarin de eerste en dus ook<br />
“initiële”, Administratief Directeur, Dhr. Hendrickx na 41 jaar de fakkel zal doorgeven aan zijn<br />
opvolger, Dhr. Willems, die nu al bijna 90 dagen in het <strong>MCH</strong> werkzaam is.<br />
Dhr. Hendrickx mag trots zijn op de mooie evolutie die het <strong>MCH</strong> heeft doorgemaakt de afgelopen<br />
41 jaar.<br />
Hij zal een organisatie achter laten die, met de start <strong>van</strong> de bouw in Wezembeek-Oppem dit jaar,<br />
bruist <strong>van</strong> nieuwe energie. Hierin kan zijn opvolger onmiddellijk een uitdaging vinden : een<br />
nieuwbouw tot een goed einde brengen; een verhuis realiseren; kortom een nieuwe stap, naar een<br />
succesvol <strong>MCH</strong><br />
Wordt vervolgd….<br />
Paul Van Belle<br />
Bestuurder<br />
W.T. 237/29
Nascholing <strong>MCH</strong><br />
Graag nodigen wij U uit op onze volgende samenkomsten tijdens de maand maart <strong>2008</strong>.<br />
Do 11.03.08 MIDDAGNASCHOLING <strong>MCH</strong><br />
Gezinstherapie: relaties binnen het gezin: bouwstenen voor een goed<br />
gezinsklimaat.<br />
Spreker: dr. Danny Verstraeten, klinische psychologie <strong>MCH</strong>-Leuven<br />
Moderator: dr. Hendrik De Vis<br />
Zaal Terra, Brabanthal Leuven<br />
Aan<strong>van</strong>g: 12.30u. stipt.<br />
Accrediteringsnummer: 4801.0035– rubriek 2 – C.P.: 2.0 (credit points)<br />
organisator: 2.111 (<strong>MCH</strong>)<br />
Wo 19.03.08 R.V.T.-BETLEHEM<br />
Leven tot het bittere einde? Euthanasie bij personen met dementie.<br />
Spreker: dr. Chris Gastmans, interfacultair centrum voor bio-ethiek & recht, KU-Leuven<br />
Moderator: dr. Michel Van Pelt<br />
Cafetaria R.V.T.-Betlehem – aan<strong>van</strong>g: 20.45 u.<br />
Accrediteringsnummer: 4800.0163– rubriek 6 – C.P.: 2.0 (credit points)<br />
organisator: 2.111 (<strong>MCH</strong>)<br />
Do 20.03.08 WERKGROEP HUISARTSEN<br />
Reizen en gezondheid - update pretravel advies & aandacht voor de last<br />
minute traveler.<br />
Spreker: prof. dr. Fons Van Gompel, Associate Professor Tropical Medicine,<br />
Chief Physician of the Medical Services & Travel Clinic Institute for Tropical<br />
Medicine Antwerp Belgium<br />
Moderator: apr. Marc Lontie<br />
Accrediteringsnummer: 4801.0036– rubriek 2 – C.P.: 2.0 (credit points)<br />
organisator: 2.111 (<strong>MCH</strong>)<br />
Do 20.03.08 P.U.K. WEZEMBEEK-OPPEM<br />
Gedwongen opname.<br />
Spreker: dr. Marc De Hert, UC-Kortenberg<br />
Moderator: dr. Jan Craenen<br />
Vergaderzaal M.C.H. Druivenstreek<br />
Aan<strong>van</strong>g : 21 u.<br />
Accrediteringsnummer: 4800.0049– rubriek 6 – C.P.: 2.0 (credit points)<br />
organisator: 2.328 (PUK)<br />
W.T. 237/30
<strong>MCH</strong>–Stichting waar vragen … ideeën ontmoeten<br />
Medische literatuur en ethiek<br />
Willy Storms, willy.storms@pandora.be - Leslie Vander Ginst, <strong>van</strong>der.ginst@chello.be<br />
Marc Lontie, marc.lontie@mchlvwo.be<br />
Labo-Mailing<br />
EVOLUTIES IN DE CERVIXCYTOLOGIE<br />
Dr. K. Deraedt, Pathologische Ontleedkunde, UZ Leuven<br />
1 Cervixkanker en HPV infectie<br />
Cervixkanker blijft tot op heden de 2e meeste frequente kanker bij vrouwen wereldwijd, ondanks het feit dat<br />
cytologische screening met de Papanicolaou (Pap) test reeds beschikbaar is sinds 1943. In de ontwikkelde<br />
landen is de incidentie <strong>van</strong> cervixkanker afgenomen sinds de introductie <strong>van</strong> deze Pap test, maar deze<br />
afname is recent afgevlakt. Bovendien is het noodzakelijk dat vrouwen zich frequent laten testen om een<br />
aanvaardbare sensitiviteit te bereiken, gezien de relatief lage sensitiviteit <strong>van</strong> de Pap test.<br />
Humaan papilloma virus (HPV) is aanwezig in meer dan 99% <strong>van</strong> de cervixkankers wereldwijd. Van HPV<br />
zijn er reeds meer dan 100 genotypes bekend. Deze HPV genotypes worden onderverdeeld in types met laag<br />
risico (LR-HPV) en types met hoog risico (HR-HPV) voor het ontwikkelen <strong>van</strong> een carcinoom. HPV infectie<br />
is de meest voorkomende sexueel overdraagbare aandoening. Minstens 50% <strong>van</strong> de sexueel actieve mannen<br />
en vrouwen zullen tijdens hun leven een HPV infectie oplopen. De incidentie <strong>van</strong> HPV infectie is het hoogst<br />
bij jonge vrouwen. Ongeveer 80% <strong>van</strong> de HPV infecties zijn transiënt. Vrijwel alle LR-HPV’s en het<br />
merendeel <strong>van</strong> de HR-HPV’s worden immers spontaan geëlimineerd na maanden of enkele jaren dankzij ons<br />
immuunsysteem. Een minderheid (ongeveer 20%) <strong>van</strong> de HPV infecties (voornamelijk HR-HPV type 16 en<br />
18) persisteert echter omdat het viraal DNA geïntegreerd wordt in het DNA <strong>van</strong> de gastheercel. Dit leidt tot<br />
expressie <strong>van</strong> E6/E7 oncogenen, die noodzakelijk zijn voor maligne transformatie. Door persisterende<br />
expressie <strong>van</strong> deze E6/E7 oncogenen kunnen infecties evolueren naar precancereuze letsels, die op hun beurt<br />
kunnen evolueren naar een invasief carcinoom. In LSIL (laaggradig squameus intra-epitheliaal letsel) kunnen<br />
zowel LR-HPV als HR-HPV types voorkomen. LSIL waarin enkel LR-HPV aanwezig is, is niet progressief.<br />
In HSIL (hooggradig squameus intra-epitheliaal letsel) zijn bijna uitsluitend HR-HPV types aanwezig.<br />
W.T. 237/31
2 Huidig protocol<br />
80%<br />
HPV eliminatie<br />
HPV infectie<br />
Regressie HR-HPV<br />
Regressie<br />
Progressie naar<br />
precancereus letsel<br />
(HSIL/CIN3)<br />
20%<br />
HPV persistent<br />
Invasief<br />
carcinoom<br />
Momenteel gebeurt screening voor cervixkanker op basis <strong>van</strong> de Pap test. Het resultaat <strong>van</strong> deze test wordt<br />
gerapporteerd volgens het Bethesda-systeem <strong>van</strong> 2001. Dit rapport dient volgende elementen te vermelden:<br />
1. Kwaliteit <strong>van</strong> het staal<br />
a. Voldoende kwaliteit (met vermelding <strong>van</strong> aan- of afwezigheid <strong>van</strong> endocervicale cellen)<br />
b. Onvoldoende kwaliteit (bv. te weinig cellen, slechte fixatie, cellen onleesbaar door<br />
superpositie <strong>van</strong> bloed, ontstekingscellen of door uitgesproken cytolyse)<br />
2. Interpretatie<br />
a. Geen evidentie voor intra-epitheliale neoplasie of maligniteit<br />
- Organismen (Candida, Trichomonas vaginalis, coccobacillaire flora, Actinomyces,<br />
Herpes, ...)<br />
- Andere niet-neoplastische aandoeningen (reactieve celveranderingen,<br />
bestralingsveranderingen, atrofie, glandulaire cellen in een post-hysterectomie<br />
specimen, ...)<br />
b. Epitheliale afwijkingen<br />
- Atypische plaveiselcellen met onduidelijke betekenis (ASCUS)<br />
- Atypische plaveiselcellen, HSIL niet uit te sluiten (ASC-H)<br />
- Laaggradig squameus intraepitheliaal letsel (LSIL): HPV geassocieerde<br />
celveranderingen en lichte dysplasie (CIN1)<br />
- Hooggradig squameus intraepitheliaal letsel (HSIL): matige dysplasie (CIN2),<br />
ernstige dysplasie (CIN3) en carcinoma in situ (CIS)<br />
- Plaveiselcelcarcinoom<br />
- Atypische glandulaire cellen (AGC) (endocervicale cellen, endometriale cellen of<br />
niet verder gespecifieerd (NOS))<br />
- Atypische glandulaire cellen, voorkeur neoplastisch (endocervicale cellen of niet<br />
verder gespecifieerd (NOS))<br />
- Endocervicaal adenocarcinoma in situ (AIS)<br />
- Adenocarcinoma<br />
c. Andere<br />
- Endometriumcellen bij een vrouw ouder dan 40 jaar<br />
3. Automatische review (dient vermeld te worden indien lezing door een automaat gebeurd is)<br />
4. Bijkomende testen (meestal HPV test)<br />
5. Opvolgingsadvies<br />
W.T. 237/32
Sinds meerdere jaren wordt in sommige gevallen een aanvullende test gedaan om HPV op te sporen in een<br />
cervixcytologie. In de Universitaire Ziekenhuizen <strong>van</strong> Leuven wordt hiertoe HPV DNA opgespoord <strong>van</strong><br />
zowel LR-HPV als HR-HPV types (via de Hybrid Capture II methode). Indicaties voor een HPV DNA test<br />
zijn: 1. ASCUS en ASC-H<br />
a. Indien LR-HPV en HR-HPV negatief: hoogstwaarschijnlijk reactieve veranderingen<br />
b. Indien LR-HPV en/of HR-HPV positief bij ASCUS: meestal LSIL<br />
c. Indien HR-HPV positief bij ASC-H: meestal HSIL<br />
2. Na behandelde HSIL of AIS: bij negatieve cytologie, ten vroegste 6 maanden na conisatie of<br />
lusexcisie. Indien nog HR-HPV positief: mogelijk hogere kans op recidief<br />
3. Soms bij AGC: indien HR-HPV positief: mogelijk AIS<br />
Aanwezigheid <strong>van</strong> HPV DNA in een cervixcytologie betekent dat de patiënte een HPV infectie heeft. Zoals<br />
reeds vermeld is echter ongeveer 80% <strong>van</strong> deze infecties transiënt . Aanwezigheid <strong>van</strong> LR-HPV heeft dus<br />
weinig klinisch belang omdat het letsel naar alle waarschijnlijkheid niet zal progresseren naar een<br />
precancereus letsel. Ook zal 3 op de 4 vrouwen met HR-HPV enkel een transiënte infectie doormaken. Met<br />
andere woorden, de specificiteit <strong>van</strong> een HPV DNA test naar preventie <strong>van</strong> cervixkanker toe is relatief laag.<br />
Anderzijds is een dergelijke HPV DNA test wel <strong>van</strong> groot belang omdat deze test een grotere sensitiviteit<br />
heeft dan de Pap test: met een HPV DNA test worden meer hooggradige letsels (HSIL) opgespoord dan met<br />
de Pap test.<br />
3 Toekomstperspectieven<br />
Omdat infectie met oncogeen HPV de oorzaak is <strong>van</strong> cervixkanker, rijst de vraag of HPV testen in de<br />
toekomst kunnen gebruikt worden als primaire screening voor cervixkanker. Dit zou betekenen dat HPV<br />
bepaling zou gebeuren op alle negatieve cervixcytologies. Dit zou het screeningsinterval tot 5 jaar en<br />
mogelijk zelfs tot 10 jaar kunnen verlengen. Het systematisch bepalen <strong>van</strong> HPV DNA bij elke<br />
cervixcytologie is echter tegenaangewezen bij vrouwen jonger dan 30 jaar, omdat op jonge leeftijd de<br />
prevalentie <strong>van</strong> transiënte HPV infecties te hoog is. Bovendien spoort men met een HPV DNA test ook<br />
vrouwen op die HR-HPV positief zijn, maar geen letsel hebben. Dit zou leiden tot nodeloze ongerustheid en<br />
onnodige colposcopies.<br />
Sinds enkele jaren werd een nieuwe HPV test ontwikkeld, met name een HPV mRNA test. Deze test spoort<br />
E6/E7 oncogenen op, die noodzakelijk zijn voor progressie naar een hooggradig letsel en een invasief<br />
carcinoom. E6/E7 mRNA is een specifieke merker <strong>van</strong> oncogene activiteit, in tegenstelling tot HPV DNA<br />
dat enkel wijst op HPV infectie. Deze HPV mRNA test zou dan ook een grotere specificiteit en grotere<br />
positieve predictieve waarde hebben dan een HPV DNA test. Dit betekent dat de kans dat een hooggradig<br />
letsel aanwezig is groter is bij een positieve mRNA test dan bij een positieve DNA test.<br />
In ieder geval, studies hebben aangetoond dat zowel met HPV DNA als met HPV mRNA testen meer<br />
hooggradige letsels worden opgespoord dan met de Pap test alleen. In grote internationale wetenschappelijke<br />
tijdschriften werd recent dan ook voorspeld dat screening voor cervixkanker in de toekomst mogelijk zal<br />
evolueren <strong>van</strong> de klassieke cytologische test naar een moleculaire test (HPV DNA en/of mRNA test).<br />
Uiteraard is hiervoor eerst verder onderzoek op grote schaal en een kosten/baten analyse nodig.<br />
W.T. 237/33
Reumatologie<br />
Excerpta medica<br />
Spondylodiscitis en zijn uiteenlopende presentatievormen<br />
Spondylodiscitis kan zich manifesteren als een acute, gegeneraliseerde septische aandoening, maar ook<br />
als een al langer bestaande rugpijn. Er wordt vaak niet aan de aandoening gedacht, enerzijds omwille <strong>van</strong><br />
de lage incidentie en anderzijds omdat de presentatie zo wisselend en vaak aspecifiek is. Daardoor komt<br />
het dan ook dat een vertraging in de diagnose <strong>van</strong> weken tot maanden eerder regel is dan uitzondering.<br />
Indeling: ontstekingen <strong>van</strong> de tussenwervelschijf kunnen worden ingedeeld in twee categorieën:<br />
● Postoperatieve spondylodiscitis: er ontstaat een infectie als gevolg <strong>van</strong> een invasieve ingreep: dit<br />
gebeurt in 0,1-3% <strong>van</strong> de gevallen.<br />
● Spontane spondylodiscitis:<br />
○ Bij volwassenen bedraagt de incidentie 1 à 2 per 100.000 per jaar.<br />
○ Kinderen vormen een aparte groep: de incidentie bij jonge kinderen ligt namelijk hoog en dat<br />
wordt mogelijk verklaard door het feit dat de bouw en de samenstelling <strong>van</strong> de wervelkolom,<br />
met name in vasculair opzicht, bij kinderen anders is dan bij volwassenen.<br />
Pathofysiologie:<br />
● Men neemt algemeen aan dat een ontsteking <strong>van</strong> de discus hematogeen of lymfogeen ontstaat <strong>van</strong>uit<br />
infecties elders in het lichaam.<br />
● In feite is de nucleus pulposus moeilijk te koloniseren omwille <strong>van</strong> de afwezigheid <strong>van</strong><br />
doorbloeding, maar als de bacteriën door diffusie eenmaal hierin terecht zijn gekomen, kan er een<br />
fulminante ontsteking ontstaan.<br />
● Er volgt een geleidelijke uitbreiding <strong>van</strong> het proces aan weerszijden <strong>van</strong> de discus in de<br />
wervellichamen door een toegenomen regionale doorbloeding en oedeemvorming, waardoor<br />
kolonisatie <strong>van</strong> de aangrenzende wervels wordt vergemakkelijkt.<br />
● Infecties elders in het lichaam, zoals luchtweginfecties, endocarditis en urineweginfecties, die<br />
eventueel tot sepsis kunnen leiden, maar ook patiëntgebonden factoren, zoals leeftijd, DM,<br />
immunosuppressie en RA zijn bekend als factoren die het risico op spondylodiscitis vergroten.<br />
● Vooral de combinatie <strong>van</strong> spondylodiscitis en endocarditis is een bekend verschijnsel.<br />
Klinisch beeld: spondylodiscitis kan zich zowel acuut als subacuut uiten:<br />
● Er is steeds een stadium waarin men een zieke patiënt met koorts ziet.<br />
● Er kan voorafgaand elders in het lichaam een infectie aanwezig zijn geweest.<br />
● Door mogelijke afwezigheid <strong>van</strong> specifieke symptomen kan er een vertraging optreden in de<br />
diagnostiek.<br />
● Meestal is de aangedane discus lumbaal gelokaliseerd, waardoor patiënt kan klagen over lokale<br />
rugpijn en waarbij de wervelkolom zeer pijnlijk en gefixeerd kan zijn door hevige tonische<br />
spierkrampen.<br />
● Afhankelijk <strong>van</strong> de hoogte <strong>van</strong> het aangedane segment kan de pijn uitstralen naar de buik en de<br />
benen.<br />
● Als de infectie uitgebreid is, kan er neurologische uitval optreden en bij een lage lokalisatie kunnen<br />
er als gevolg <strong>van</strong> prikkeling <strong>van</strong> de psoasspieren een flexiecontractuur en ‘tight hamstrings’<br />
aanwezig zijn.<br />
● De uitslag <strong>van</strong> de test <strong>van</strong> Lasègue kan ook positief zijn.<br />
Diagnosestelling:<br />
● Labo: weinig specifiek: bij ruim 30% is er een leukocytose en bij ruim driekwart <strong>van</strong> de gevallen is<br />
er een verhoogde BSE-waarde.<br />
● Medische beeldvorming:<br />
○ Conventionele röntgenopnamen: vermits verschijnselen pas 2-4 weken na het begin <strong>van</strong> de<br />
klinische symptomen ontstaan, zijn deze opnamen maar <strong>van</strong> weinig waarde. Aan<strong>van</strong>kelijk ziet<br />
men onscherp begrensde aangrenzende wervellichamen en nadien sclerosering en versmalling<br />
<strong>van</strong> de intervertebrale ruimte.<br />
○ Botscan: wordt aanbevolen als er enig vermoeden <strong>van</strong> een spondylodiscitis is en heeft een hoge<br />
sensitiviteit en specificiteit.<br />
W.T. 237/34
○ MRI: belangrijkste radiologische hulpmiddel om de diagnose te stellen, want hier zijn de<br />
afwijkingen eerder zichtbaar. Ook heeft MRI een hoge sensitiviteit en specificiteit, vooral als er<br />
gadoliniumcontrast wordt gebruikt. Men ziet vooral versmalling en protrusie <strong>van</strong> de discus met<br />
een hoge signaalintensiteit op een T2-gewogen opname, en erosie of destructie <strong>van</strong> de<br />
eindplaten.<br />
● Biopsieprocedure: betreft bloedkweken en histologische bestudering <strong>van</strong> met CT bekomen<br />
naaldbiopten: ze kunnen <strong>van</strong> substantiële waarde zijn om de diagnose te stellen en om het<br />
veroorzakend organisme te identificeren.<br />
○ Meestal zijn gram-positieve micro-organismen de verwekkers.<br />
○ Er is daarnaast echter een grote variëteit aan grampositieve en gramnegatieve micro-organismen<br />
en fungi, die een spontane spondylodiscitis kunnen veroorzaken.<br />
○ Voor het instellen <strong>van</strong> een juiste behandeling is deze identificatie <strong>van</strong> groot belang en zolang de<br />
patiënt neurologisch stabiel is, moet gewacht worden met het starten <strong>van</strong> AB tot de identificatie<br />
rond is.<br />
Behandeling:<br />
●B estaat uit bedrust en het toedienen <strong>van</strong> AB. Wat betreft het AB-beleid bestaat er geen consensus: er<br />
bestaat namelijk een grote variatie aan mogelijkheden qua toedieningsvorm, AB-keuze en<br />
behandelingsduur, maar over het algemeen heeft AB-therapie een goede uitkomst en is de sterfte bij<br />
deze therapie laag.<br />
● Bij mobilisatie kan men de wervelkolom laten rusten via een (gips)korset.<br />
● Operatieve nettoyage, gevolgd door een spondylodese:<br />
○ Kan zinnig zijn bij aanhoudende klinische verschijnselen, bij verhoogde BSE of bij<br />
radiologische afwijkingen passend bij aanhoudende infectie ondanks AB-therapie.<br />
○ Algemene indicaties: uitgebreide wervellichaamdestructie, een epiduraal of paraspinaal abces en<br />
compressie <strong>van</strong> het ruggenmerg, in feite dus bij het optreden <strong>van</strong> mechanische instabiliteit <strong>van</strong><br />
de wervelkolom en /of neurologische uitval.<br />
● Spontane spondylodiscitis: over het algemeen is de prognose gunstig, want met toediening <strong>van</strong> AB<br />
geneest het grootste deel <strong>van</strong> de patiënten.<br />
Besluit: feitelijk moet men bij iedere patiënt met lage rugpijn de aandoening overwegen, zeker in<br />
combinatie met koorts en een verhoogde BSE, als het een kind of een oudere patiënt betreft en als er één<br />
of meer <strong>van</strong> de genoemde risicofactoren aanwezig zijn.<br />
Ook als er geen rugpijn aanwezig is, moet men de diagnose overwegen, als één <strong>van</strong> de bovengenoemde<br />
kenmerken aanwezig is.<br />
Bij tijdig stellen <strong>van</strong> de diagnose kan de aandoening succesvol worden behandeld, zonder ernstige<br />
gevolgen, maar zowel een ‘patient’s delay als een ‘doctor’s delay zijn niet denkbeeldig, met alle gevolgen<br />
<strong>van</strong> dien.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 10 november 2007 pag. 2485-2490.<br />
Dagelijkse Praktijk<br />
Evolutie <strong>van</strong> het rookgedrag voor, tijdens en na de zwangerschap<br />
Om de trends in verband met rookgedrag voor, tijdens en na de zwangerschap beter te kunnen<br />
beoordelen, besloot men in Nederland om een vergelijking te maken tussen de bevindingen <strong>van</strong> het jaar<br />
1996 en meer recent de periode 2000-2003.<br />
Daarom werden in het kader <strong>van</strong> een meer algemene vragenlijst onder ouders <strong>van</strong> kinderen <strong>van</strong> 0-6<br />
maanden oud een aantal vragen gesteld over het rookgedrag <strong>van</strong> de ouders:<br />
● 5 vragen waren gericht op actief roken en stoppen met roken door de moeder in het laatste halfjaar<br />
voor de zwangerschap, tijdens de zwangerschap en 0-6 maanden na de zwangerschap.<br />
● 2 vragen waren gericht op het huidige rookgedrag <strong>van</strong> de vader dan wel de partner <strong>van</strong> de moeder.<br />
Jaarlijks werden 4500-5000 vragenlijsten verstuurd en 2874-3346 vragenlijsten werden jaarlijks volledig<br />
ingevuld retour ont<strong>van</strong>gen met volgende bevindingen als gevolg:<br />
● Roken in de 6 maanden voor de zwangerschap: de gegevens <strong>van</strong> 9026 vrouwen waren bekend:<br />
○ 25% gaf aan dat zij in die maanden hadden gerookt (geen statistisch significant verschil tussen<br />
de verschillende jaren onderling).<br />
○ 550 hier<strong>van</strong> ( = 25% <strong>van</strong> de 2209 nog rokende vrouwen) stopten nog voor de zwangerschap met<br />
roken. Voor de totale groep <strong>van</strong> 9026 betekende dat een gemiddeld percentage <strong>van</strong> 6%, maar<br />
voor de jaren onderling was er ook een verschil, namelijk in 2001 5% rookstop, in 2002 6% en<br />
in 2003 7% en de toename tussen 2001 en 2002 was statistisch significant.<br />
W.T. 237/35
● Roken gedurende de zwangerschap: <strong>van</strong> 9045 vrouwen (99%) was bekend of zij tijdens de<br />
zwangerschap rookten, en zo ja, of zij in de loop er<strong>van</strong> met roken waren gestopt:<br />
○ 11% <strong>van</strong> de vrouwen rookte tijdens de ganse zwangerschap dagelijks gemiddeld 5 sigaretten,<br />
met als uitersten 1- 40.<br />
○ Nog eens 3% rookte gedurende een deel <strong>van</strong> de zwangerschap en stopte ergens.<br />
○ In 2001 rookte nog 17% en in 2002 en 2003 nog slechts 13%, wat wijst op een statistisch<br />
significant verschil tussen 2001 enerzijds en 2002 en 2003 anderzijds.<br />
○ 21-23% <strong>van</strong> de vrouwen die aan het begin <strong>van</strong> de zwangerschap rookten, stopte ermee tijdens<br />
het beloop, bij voorkeur in de tweede maand <strong>van</strong> de zwangerschap en er was ook geen<br />
statistisch significant verschil te vinden tussen de opeenvolgende jaren.<br />
● Roken in het eerste halfjaar na de zwangerschap:<br />
○ 15% gaf aan te roken.<br />
○ 85% daar<strong>van</strong> rookte dagelijks aan een gemiddelde <strong>van</strong> 10 sigaretten per dag, met als uitersten 1-<br />
35 /d.<br />
○ Ook hier was er een dalende trend merkbaar: in 2001 nog 17%, in 2002 nog 15% en in 2003<br />
nog 14%, maar het verschil tussen 2002 en 2003 was niet significant.<br />
● Rokende partners:<br />
○ 28% ( 2554/9039) had op dat ogenblik een rokende partner aan een dagelijks gemiddelde <strong>van</strong> 10<br />
sigaretten per dag, met als uitersten 1-50.<br />
● Duur <strong>van</strong> het niet meer roken:<br />
○ Gemiddeld 3 maanden na de bevalling bleek één derde (34%) weer begonnen met roken, terwijl<br />
de verschillen over de jaren niet significant waren.<br />
○ 47% <strong>van</strong> de vrouwen met een rokende partner begon opnieuw te roken tegenover 23% zonder<br />
rokende partner.<br />
Beschouwing:<br />
● Er is wel degelijk een daling merkbaar aan rookgewoonten bij zwangeren sinds 1996:<br />
○ Het laatste halfjaar voor de zwangerschap: 1996: 30% rookte / versus 2000 /’03: 25% rookte.<br />
○ Tijdens de zwangerschap: 1996: 21% rookte / versus 2000 / ’03: 11% rookte.<br />
○ Het eerste halfjaar na de zwangerschap: 1996: 24% rookte / versus 2000 /’03: 15% rookte.<br />
● Vermits de gegevens over het rookgedrag afkomstig waren <strong>van</strong> de vrouwen zelf, was er<br />
waarschijnlijk onderrapportage. Dat komt omdat in studies waarbij sprake is <strong>van</strong> zelfrapportage het<br />
streven naar een sociaal wenselijk antwoord onvermijdbaar is, maar vermoedelijk is dit effect hier<br />
beperkt gebleven omdat pas NA de zwangerschap gevraagd werd naar het rookgedrag gedurende de<br />
zwangerschap in plaats <strong>van</strong> TIJDENS deze periode. Al bij al mag men dan ook aannemen dat 19% (<br />
in plaats <strong>van</strong> bovenstaande 14%) wel eens rookte tijdens de zwangerschap en dat TENMINSTE 11%<br />
gedurende gans de zwangerschap volhardde in de boosheid.<br />
● Nog een beperking was het feit dat het aandeel hoogopgeleide vrouwen wat hoger was dan in de<br />
algemene populatie in de fertiele levensfase, terwijl het aantal niet in Nederland geboren vrouwen<br />
relatief laag was, maar toch komen de gevonden percentages goed overeen met nog meer recentere<br />
bevindingen uit het Rotterdamse ‘Generation-R project’ (9778 moeders <strong>van</strong> kinderen geboren tussen<br />
april 2002 en januari 2006) en met de cijfers <strong>van</strong> een eind 2005 gehouden peiling <strong>van</strong> de Landelijke<br />
Werkgroep Wiegendood naar risicofactoren voor wiegendood.<br />
● Er waren dus in ieder geval bepaalde trends in de periode 2001-2003:<br />
○ Er was een stijging <strong>van</strong> het percentage moeders dat voor de zwangerschap stopte met roken.<br />
○ Deze trend gold niet tijdens en na de zwangerschap: het percentage stoppers tijdens en het<br />
aantal dat opnieuw startte na de zwangerschap was equivalent aan de bevindingen in 1996.<br />
● Situering op Europees niveau: Nederland behoort tot de middenmoot:<br />
○ Het aantal rokende zwangeren varieerde in de EU rond 2001 <strong>van</strong> ongeveer 12% (Portugal en<br />
Zweden) tot 37% (België).<br />
○ Sowieso behoort Nederland met zijn 27% rokende vrouwen > 15 jaar tot de Europese top (<br />
cijfers uit 2003), met het laagste percentage in Portugal (10%) en het hoogste in Griekenland<br />
(29%), maar het percentage rokende vrouwen ligt er tijdens de zwangerschap beduidend lager<br />
(14%) en dat komt wellicht omdat de vrouwen zich bewust zijn <strong>van</strong> de gevaren voor het<br />
ongeboren kind.<br />
○ Het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap rookt en dat na de bevalling rookt is<br />
vergelijkbaar, maar toch verdubbelt het gemiddeld aantal gerookte sigaretten na de bevalling<br />
<strong>van</strong> 5 naar 10, wellicht als gevolg <strong>van</strong> de denkpiste dat door vermindering <strong>van</strong> het dagelijks<br />
aantal gerookte sigaretten de risico’s voor het ongeboren kind kunnen worden beperkt.<br />
○ Er werd ten andere ook minder gerookt in de 6 maanden na de bevalling dan in de algemene<br />
populatie vrouwen > 15 jaar.<br />
W.T. 237/36
○ Bij de vaders <strong>van</strong> baby’s <strong>van</strong> 0-6 maanden lagen de verhoudingen ietwat genuanceerder: het<br />
percentage rokers bedroeg 28%, terwijl dit in de algemene populatie ( >15 jaar) 31% was,<br />
hoewel het aantal gerookte sigaretten in de algemene populatie een stuk hoger lag ( gemiddeld<br />
16 stuks per dag tegenover gemiddeld 10 onder vaders <strong>van</strong> zuigelingen.<br />
○ Niet te vergeten ook dat vrouwen na de zwangerschap vaker weer beginnen met roken als de<br />
partner rookt en dat bewijst dat de partners een actieve rol kunnen spelen bij de rookstop <strong>van</strong> de<br />
vrouwen.<br />
Besluit: t.o.v. 1996 rookten vrouwen minder in de periode 2001/’03 tijdens het laatste halfjaar voor de<br />
zwangerschap, tijdens de zwangerschap en in het eerste halfjaar na de zwangerschap, hoewel nog steeds<br />
11% tijdens de ganse zwangerschap rookte, mits het aantal sigaretten te halveren.<br />
Bij de vaders gebeurde er nauwelijks een aanpassing met als gevolg een negatieve invloed op het<br />
rookgedrag <strong>van</strong> hun vrouwelijke partner.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 17 november 2007 pag. 2566-2569.<br />
Ofthalmologie<br />
FHU en het rubellavirus<br />
FHU ( = fuchs-heterochromie-uveïtis) is genoemd naar Ernst Fuchs die in 1906 een uitgebreide studie<br />
publiceerde <strong>van</strong> 38 patiënten met heterochromie en iridocyclitis, waarbij hij speculeerde dat een<br />
onbekend proces een abnormale ontwikkeling <strong>van</strong> het pigment <strong>van</strong> de uvea en een chronische geringe<br />
ontsteking veroorzaakt, die uiteindelijk zou resulteren in secundaire manifestaties zoals irisatrofie en<br />
cataract.<br />
Prevalentie:<br />
● Wordt geschat op ongeveer 1 per 100.000 individuen, wat overeenkomt met ongeveer 2% <strong>van</strong> alle<br />
uveïtispatiënten, en een jaarlijkse incidentie <strong>van</strong> 1 per 1 miljoen.<br />
● Waarschijnlijk ligt de daadwerkelijke prevalentie hoger:<br />
○ Vooral bij personen met blauwe en groene ogen is heterochromie goed te onderscheiden, want<br />
het aangetaste oog zal t.o.v. het andere oog doorgaans lichtblauw of lichter blauw <strong>van</strong> kleur zijn.<br />
○ Daarentegen wordt de heterochromie bij patiënten met donkere ogen vaak minder goed of niet<br />
waargenomen, waardoor de diagnose niet wordt gesteld.<br />
● Komt waarschijnlijk evenveel voor bij mannen als bij vrouwen en openbaart zich meestal bij jonge<br />
volwassenen als zij zich met een visusdaling, als gevolg <strong>van</strong> staar, aanbieden bij een oogarts.<br />
Etiologie: was lang onduidelijk:<br />
● Er zijn verschillende infectieuze en niet-infectieuze factoren genoemd als mogelijke oorzaak.<br />
● Er is ook een verband vernoemd tussen FHU en een T. gondii- of herpes-simplexinfectie, maar<br />
bewijs voor betrokkenheid <strong>van</strong> een <strong>van</strong> beide pathogenen ontbreekt.<br />
● Quentin en Reiber suggereerden in 2004 dat een chronische intraoculaire infectie met rubellavirus<br />
mogelijk de oorzaak <strong>van</strong> FHU zou kunnen zijn:<br />
○ Ze konden bij alle 52 FHU-patiënten rubellavirusspecifieke intraoculaire antilichaamproductie<br />
aantonen.<br />
○ Ze waren ook in staat om bij 5 <strong>van</strong> 28 patiënten de aanwezigheid <strong>van</strong> rubellavirus-RNA in het<br />
voorsteoogkamervocht aan te tonen.<br />
Diagnosestelling: gebeurt vooral klinisch:<br />
● Het gaat vooral om het onderscheid met andere vormen <strong>van</strong> heterochromie en dat gebeurt aan de<br />
hand <strong>van</strong> een klassieke triade <strong>van</strong> symptomen zijnde irisheterochromie en/of diffuse irisatrofie,<br />
typische descemetstippen en cataract in afwezigheid <strong>van</strong> synechiae en acute<br />
ontstekingsverschijnselen.<br />
● Ook werd bij 13 <strong>van</strong> 14 patiënten met FHU de intraoculaire antilichaamproductie tegen rubellavirus<br />
aangetoond, wat de opvatting <strong>van</strong> Quentin en Reiber bevestigt, terwijl bij controlepatiënten met<br />
andere vormen <strong>van</strong> uveïtis en met ouderdomscataract deze antilichaamproductie niet werd<br />
gedetecteerd, met uitzondering <strong>van</strong> patiënten met MS, maar geen <strong>van</strong> de 14 patiënten vertoonde<br />
aanwijzingen voor MS.<br />
● Feit is dat de antilichaamproductie nog vele maanden na het stellen <strong>van</strong> de diagnose kan worden<br />
aangetoond, wat er kan op wijzen dat de virale antigenen langdurig in het oog blijven. Nochtans was<br />
de PCR-analyse met oogvocht <strong>van</strong> de FHU-patiënten negatief, wat een gevolg kan zijn <strong>van</strong> een lage<br />
inherente gevoeligheid <strong>van</strong> de gebruikte PCR-tests of ook omdat het virus in zeer kleine<br />
hoeveelheden in het voorsteoogkamervocht wordt uitgescheiden.<br />
W.T. 237/37
Beschouwing:<br />
● Mogelijk is FHU het gevolg <strong>van</strong> een chronische auto-immuunaandoening die wordt geïnitieerd door<br />
een intraoculaire rubellavirusinfectie, maar waarbij het virus niet meer in het oog aanwezig is.<br />
Verder onderzoek zal ter zake uitsluitsel moeten geven.<br />
● Sinds de invoering <strong>van</strong> de rubellavaccinatie is de incidentie <strong>van</strong> rubella en het congenitaal<br />
rubellasyndroom in Nederland sterk afgenomen, maar het is nog niet mogelijk om vast te stellen of<br />
de vaccinatie ook beschermt tegen het ontstaan <strong>van</strong> FHU. Hiervoor dient verder onderzoek te<br />
gebeuren mits gebruik <strong>van</strong> adequate laboratoriumdiagnostiek voor rubellavirusgerelateerde FHU.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 24 november 2007 pag. 2631-2634.<br />
Dagelijkse Praktijk<br />
Behandeling <strong>van</strong> het rode oog met fusidinezuur: welles, nietes?<br />
Voor de behandeling <strong>van</strong> acute infectieuze conjunctivitis geeft de NHG-Standaard Het rode oog de<br />
voorkeur aan het antibioticum chlooramfenicol. Toch wordt in Nederland fusidinezuur ooggel 1% het<br />
meest voorgeschreven, omdat het gebruiksvriendelijker is en geen ernstige bijwerkingen lijkt te hebben.<br />
Verder blijkt uit vergelijkend onderzoek dat het middel even effectief is als andere lokale AB.<br />
Incidentie:<br />
● Jaarlijks ziet men in de eerste lijn ongeveer 15 per 1000 patiënten en dus komt de aandoening in de<br />
westerse landen vrij frequent voor.<br />
● In meer dan 80% <strong>van</strong> de gevallen schrijft de huisarts een antibioticum voor. Voor Nederland hield<br />
dat in dat er in 1991 meer dan 900.000 recepten voor locale oculaire antibitica werden<br />
voorgeschreven, waar<strong>van</strong> 85% afkomstig <strong>van</strong> huisartsen. In Engeland bvb. gaat het jaarlijks om 3,4<br />
miljoen recepten.<br />
Vraagstelling:Is fusidinezuur ooggel effectiever bij de behandeling <strong>van</strong> acute infectieuze conjunctivitis<br />
dan placebo?<br />
● In 2001 verscheen er een Cochrane-review <strong>van</strong> onderzoeken uit de tweede lijn die de effectiviteit <strong>van</strong><br />
lokale AB vergeleken met placebo bij patiënten met een klinisch gediagnosticeerde bacteriële<br />
conjunctivitis: conclusie was dat behandeling met AB de klinische genezing vervroegt.<br />
● Om deze bevinding te controleren werden tussen oktober 1999 en december 2002 in de regio’s<br />
Amsterdam en Alkmaar door 41 huisartsen uit 25 praktijken en gezondheidscentra een aantal<br />
patiënten geselecteerd met een rood oog en / of (muco)purulente afscheiding, en ook patiënten met<br />
dichtgeplakte oogleden, mits een aantal exclusiecriteria:<br />
○ Voor de intake werden alle geschikte patiënten verwezen naar 9 praktijken waar 9 huisartsen de<br />
patiënten in het onderzoek includeerden.<br />
○ Alle proefpersonen werden geïnformeerd over doel, duur en uitvoering <strong>van</strong> het onderzoek<br />
○ Aan de hand <strong>van</strong> een gestandaardiseerde vragenlijst werd een anamnese afgenomen, naast een<br />
lichamelijk onderzoek.<br />
○ Daarna werd op gestandaardiseerde wijze een bacteriekweek afgenomen uit de onderste fornix<br />
<strong>van</strong> de conjunctiva <strong>van</strong> beide ogen, waarbij bij elke proefpersoon één oog als onderzoeksoog<br />
werd aangewezen.<br />
○ 4 maal daags moesten de proefpersonen vervolgens één druppel <strong>van</strong> de onderzoeksmedicatie in<br />
de onderste fornix <strong>van</strong> het oog (of beide ogen) aanbrengen, te beginnen op de dag <strong>van</strong> de<br />
inclusie tot en met één dag na het verdwijnen <strong>van</strong> alle klachten en symptomen.<br />
○ Ofwel kregen de patiënten fusidinezuurgel 10 mg/g ofwel placebogel (carbomeer 2 mg/g)<br />
○ Gedurende 7 dagen beantwoordden de proefpersonen vervolgens dagelijks 6 vragen over de<br />
aanwezigheid <strong>van</strong> klachten en symptomen in het onderzoeksoog.<br />
○ Na 7 dagen volgde een nieuwe evaluatie bij de includerende huisarts met wederom invullen <strong>van</strong><br />
een gestandaardiseerde vragenlijst + lichamelijk onderzoek + een bacteriekweek uit beide ogen.<br />
Doelstellingen:<br />
● Primaire uitkomstmaat: nagaan welke het verschil was in de proportie patiënten die na een<br />
behandeling <strong>van</strong> 7 dagen genezen was, m.a.w. bij wie alle klachten en /of symptomen volledig<br />
verdwenen waren<br />
● Secundaire uitkomstmaten:<br />
○ Het verschil in bacteriële eradicatie na 7 dagen<br />
○ Het verschil in bijwerkingen en in de duur <strong>van</strong> de klachten en de symptomen<br />
(overlevingsduuranalyse)<br />
W.T. 237/38
○ Vergelijking <strong>van</strong> het effect <strong>van</strong> fusidinezuurgel met dat <strong>van</strong> placebo bij kweekpositieve dan wel<br />
kweeknegatieve patiënten.<br />
Resultaten:<br />
● De geanalyseerde populatie telde uiteindelijk 163 proefpersonen: 73 in de interventiegroep en 90 in<br />
de controlegroep.<br />
● Na 7 dagen waren 45 patiënten in de fusidinezuurgroep (61,6%) genezen en 53 in de placebogroep<br />
(58,9%), een absoluut risicoverschil <strong>van</strong> 2,8%. Na correctie voor de leeftijd bedroeg het absolute<br />
risicoverschil 5,3%.<br />
● Bij patiënten met een positieve kweek leek het behandeleffect sterker (gecorrigeerd absoluut<br />
risicoverschil was 22,9%).<br />
● Qua symptomatologie was er geen significant verschil tussen beide groepen en geen <strong>van</strong> de patiënten<br />
was binnen 2 dagen klachtenvrij.<br />
● 32% vertoonde een positieve kweek <strong>van</strong> het onderzoeksoog ( bij ongeveer de helft hier<strong>van</strong> ging het<br />
om Streptococcus pneumoniae) en 65,5% <strong>van</strong> de positieve kweken waren resistent tegen<br />
fusidinezuur.<br />
● Bij 16 <strong>van</strong> de 21 analyseerbare proefpersonen in de fusidinezuurgroep (76,2%) waren de bacteriën na<br />
7 dagen verdwenen en in de placebogroep was dat het geval bij 12 <strong>van</strong> de 29 personen (41,4%). Het<br />
absolute risicoverschil was dus 34,8% en het NNT bedroeg 2,9.<br />
● 10 personen in de fusidinezuurgroep (13,3%) en 3 in de placebogroep (3,3%) meldden bijwerkingen,<br />
een absoluut risicoverschil <strong>van</strong> 10,4%. Meest frequent ging het om een brandend gevoel na het<br />
aanbrengen <strong>van</strong> de onderzoeksmedicatie.<br />
Beschouwing: In feite is dit de eerste gerandomiseerde trial over dit onderwerp in de huisartsenpraktijk,<br />
weliswaar te klein <strong>van</strong> opzet om een eventueel klinisch rele<strong>van</strong>t verschil met zekerheid aan te tonen, maar<br />
toch zijn er een paar interessante bevindingen te noteren:<br />
● Fusidinezuur en placebo lijken na 7 dagen behandeling tot gelijke genezingspercentages te leiden.<br />
● Bij patiënten met een positieve kweek lijkt het behandeleffect <strong>van</strong> fusidinezuurgel groter dan <strong>van</strong><br />
placebo.<br />
● Tevens lijken de bevindingen die <strong>van</strong> een onlangs gepubliceerde Cochrane-review tegen te spreken:<br />
deze omvatte 3 RCT’s en toonde aan dat lokale AB bij bacteriële conjunctivitis in een klinischspecialistische<br />
setting, vergeleken met placebo, na 3 tot 5 dagen een significant beter<br />
genezingspercentage opleveren. Mogelijk houdt het verschil verband met het feit dat de setting in het<br />
Nederlands onderzoek de huisartspraktijk was, waar de prevalentie <strong>van</strong> positieve kweken<br />
waarschijnlijk lager is en dat de verschillen in de resultaten na 7 dagen behandeling werden<br />
beoordeeld (in de cochrane-review dus na 3-5 dagen).<br />
● Ook valt het niet te verwachten dat een langere follow-up dan 7 dagen tot betere resultaten zal leiden<br />
voor fusidinezuur t.o.v. placebo.<br />
● Nog een tegenspraak: meer dan 60% <strong>van</strong> de in het onderzoek gekweekte bacteriën was resistent<br />
tegen fusidinezuur en toch is in meerdere onderzoeken aangetoond dat behandeling even effectief is<br />
als met andere lokale AB, zelfs al is de resistentie tegen fusidinezuur hoger. Heeft wellicht te maken<br />
met het feit dat volgens de Nederlandse richtlijn een MIC <strong>van</strong> 1 mg/l of meer betekent dat de kweek<br />
resistent is tegen fusidinezuur, maar deze grenswaarde is bepaald in serum en niet in traanvocht en<br />
de gemiddelde concentratie <strong>van</strong> fusidinezuur ooggel 1% in het traanvocht blijkt 6 en 12 uur na<br />
aanbrengen respectievelijk 10 en 6 mg/l te zijn. Wellicht geeft de gestandaardiseerde<br />
gevoeligheidsbepaling uit de richtlijn geen juist beeld <strong>van</strong> de klinische effectiviteit in traanvocht.<br />
Besluit:<br />
● Als toekomstig onderzoek inderdaad een veel sterker effect <strong>van</strong> antibiotische behandeling in<br />
kweekpositieve patiënten laat zien, kan men wellicht een eenvoudig diagnostisch hulpmiddel<br />
ontwikkelen om een bacteriële verwekker aan te tonen. Op die manier zou een bacteriekweek, en de<br />
diagnostische vertraging die dat met zich meebrengt, overbodig zijn.<br />
● Misschien mist de trial power, maar toch ondersteunen de bevindingen de voorkeur <strong>van</strong> de huisartsen<br />
voor fusidinezuur niet.<br />
Huisarts & Wetenschap 50 (12) november 2007 pag. 593-599.<br />
Infectieziekten<br />
AIDS: even onder het stof uithalen…. misschien is een kleine reminder niet uit den boze….<br />
Als men spreekt over hiv, bedoelt men over het algemeen type hiv-1, want hiv-2 komt buiten West-Afrika<br />
nauwelijks voor en is minder virulent dan hiv-1.<br />
W.T. 237/39
Besmettingskans: Varieert sterk, want gebeurt op 3 manieren:<br />
● Via transfusie met hiv-geïnfecteerd bloed: de kans dat de ont<strong>van</strong>ger besmet raakt ligt tussen de 90 en<br />
100%.<br />
● Via transmissie <strong>van</strong> de moeder naar het ongeboren kind: de kans dat de zuigeling besmet raakt<br />
tijdens de zwangerschap en bij de bevalling bedraagt ongeveer 40%.<br />
● Via onbeschermde seks: de kans op overdracht is laag:<br />
○ Bij een onveilige vaginale coïtus met een hiv-positieve partner: 0,05-0,15% voor de vrouw en<br />
0,03-0,09% voor de man.<br />
○ Bij onveilig receptief en insertief anaal contact: de kans bedraagt respectievelijk 0,8-3,2 en<br />
0,03%.<br />
Ook andere factoren spelen een rol:<br />
● De virulentie <strong>van</strong> het virus en de ‘viral load’: verklaring waarom het acute stadium <strong>van</strong> hiv, bij een<br />
hoge viral load, het meest besmettelijk is.<br />
● Andere seksueel overdraagbare aandoeningen ( soa’s): zij vergroten de kans op een hiv-besmetting.<br />
Epidemiologie: Er zijn wereldwijd 40 miljoen mensen besmet met hiv, waar<strong>van</strong> de meerderheid (63%) in<br />
Afrika, ten zuiden <strong>van</strong> de Sahara:<br />
● Wereldwijd zijn er in totaal 25 miljoen mensen aan aids overleden.<br />
● Heteroseksueel contact is verantwoordelijk voor circa 85% <strong>van</strong> de nieuwe infecties.<br />
● Er worden dagelijks 14.000 mensen geïnfecteerd, waar<strong>van</strong> een kwart jonger is dan 25 jaar.<br />
● Vrouwelijke adolescenten worden 3 tot 6 keer vaker besmet dan mannelijke adolescenten.<br />
● Een derde <strong>van</strong> de transmissie buiten Afrika is het gevolg <strong>van</strong> intraveneus drugsgebruik.<br />
Het absolute aantal hiv-infecties blijft stijgen, maar toch lijkt er een relatieve stagnering plaats te vinden<br />
<strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> de pandemie: hoogtepunt qua aantal nieuwe infecties lag in de jaren negentig <strong>van</strong> de<br />
vorige eeuw en nadien nam de groei wereldwijd geleidelijk af. Hiervoor komen een paar verklaringen in<br />
aanmerking:<br />
● Succesvolle preventieprogramma’s en veranderd seksueel gedrag.<br />
● Een verzadiging <strong>van</strong> de epidemie in de landen waar de mortaliteit t.g.v. aids hoog is.<br />
● Deze stagnering of zelfs afname <strong>van</strong> de prevalentie ziet men in bvb. Kenia, Zimbabwe, Haïti,<br />
Thailand en Cambodja.<br />
De snelste groei vond de laatste jaren plaats in Oost-Europa en Centraal-Azië, met name in Oekraïne en<br />
de Russische Federatie: in 2005 werd het aantal besmettingen er op 1,5 miljoen geschat = 20 maal zoveel<br />
als voor 10 jaar.<br />
In Zuidoost-Azië groeit de epidemie met name in China en India: de hiv-prevalentie is er wel relatief laag<br />
(< 1%), maar in absolute zin is de epidemie er echter een groot probleem aan het worden, met een geschat<br />
aantal <strong>van</strong> 5,7 seropositieven in India en 0,65 miljoen in China.<br />
Behandeling: Door de invoering <strong>van</strong> ART ( antiretrovirale therapie) bestaande uit een combinatie <strong>van</strong><br />
minstens 3 medicijnen, bekend als HAART ( ‘highly active antiretroviral theray’), werd in 1996 Aids een<br />
behandelbare chronische ziekte:<br />
● Aan<strong>van</strong>kelijk kostte deze behandeling 20.000 Amerikaanse dollar per persoon per jaar =<br />
onbetaalbaar voor ontwikkelingslanden<br />
● Geleidelijk aan kwam er een serieuze afslanking <strong>van</strong> het prijskaartje, maar toch blijft de therapie<br />
voor velen een onbetaalbare zaak<br />
● Vervolgens lanceerde de WHO in 2003 de ‘3 by 5’-slogan ( = het streven om in 2005 drie miljoen<br />
mensen met ART te behandelen). Dit doel werd niet gehaald, maar toch gebruikten in 2005 zo’n 1,3<br />
miljoen mensen uit ontwikkelingslanden ART, wat toch al een gevoelige verbetering was in<br />
vergelijking met de 240.000 in 2001<br />
● Naast het prijskaartje zijn er ook nog andere factoren die limiterend werken op diagnostiek en<br />
follow-up in de ontwikkelingslanden:<br />
○ Gebrek aan dokters ( zo is er bvb. 1 dokter op 12.500 patiënten in Oeganda).<br />
○ Minimale laboratoriumfaciliteiten ( er is 1 microscoop beschikbaar per 100.000 patiënten in<br />
Malawi).<br />
○ Minimale middelen nodig voor de bevoorrading en opslag <strong>van</strong> ART.<br />
● Om de behandeling en de follow-up te vereenvoudigen heeft de WHO recent richtlijnen opgesteld<br />
rond de 4 ’S-en’: start <strong>van</strong> de behandeling, substitutie in geval toxiciteit, switch na therapiefalen en<br />
stopzetting <strong>van</strong> de therapie.<br />
ART heeft nog een belangrijke eigenschap: vermits hiv zich ‘slordig’ voortplant, met als gevolg een<br />
serieuze genetische variatie, ontstaat er resistentie. ART houdt de replicatie <strong>van</strong> het virus in het lichaam<br />
op zo’n laag niveau dat er weinig genetische variatie ontstaat.<br />
Anderzijds heeft ART veel bijwerkingen op lange termijn, zoals toxiciteit voor de nieren en de lever en<br />
beïnvloeding <strong>van</strong> de werking <strong>van</strong> de mitochondriën. Ook zijn er metabole bijwerkingen zoals<br />
lipodystrofie en DM.<br />
W.T. 237/40
Men zou dan eventueel intervaltherapie kunnen voorstellen, maar bij hiv-suppressie blijkt zoiets niet<br />
effectief te zijn.<br />
De rol <strong>van</strong> preventie:<br />
● Verticale transmissie: Tijdens de bevalling is het risico op overdracht <strong>van</strong> moeder op kind het<br />
grootst:<br />
○ Via een meta-analyse <strong>van</strong> 15 prospectieve studies weten we dat een electieve keizersnede de<br />
kans op hiv-transmissie 2 maal kleiner maakt dan bij een vaginale bevalling, maar zoiets is in<br />
veel ontwikkelingslanden geen optie omwille <strong>van</strong> de beperkte middelen en de veiligheid.<br />
○ Antiretrovirale medicatie voor, tijdens en na de bevalling kan de overdracht <strong>van</strong> moeder naar<br />
kind doen afnemen, want zonder interventie is de kans op transmissie <strong>van</strong> moeder naar kind 15-<br />
40%.<br />
○ De kans op transmissie ligt lager dan 2% bij een regime <strong>van</strong> verschillende antiretrovirale<br />
middelen, maar omwille <strong>van</strong> de kost is de standaard in veel ontwikkelingslanden één enkele gift<br />
nevirapine voor de bevalling aan de moeder en na de bevalling aan de pasgeborene, met toch<br />
een afname <strong>van</strong> de kans op transmissie naar 10-15%.<br />
○ Feit is dat wereldwijd slechts 9% <strong>van</strong> de hiv-positieve vrouwen een therapie wordt aangeboden<br />
en dan mag niet worden vergeten dat hiv ook wordt overgedragen via de moedermelk. Wanneer<br />
er veilige en betaalbare alternatieven zijn, ontraadt de WHO borstvoeding bij hoge hivprevalentie,<br />
maar vaak is dit praktisch niet haalbaar ( = er is geen kunstvoeding of er is alleen<br />
slecht drinkwater) en het is niet bewezen dat ART hier hulp kan bieden.<br />
● Gedragsverandering: Blijft de belangrijkste mondiale preventiestrategie via reductie <strong>van</strong> risicovol<br />
seksueel gedrag, iets wat in landen zoals Thailand en Oeganda succesvol wordt toegepast:<br />
○ Bij correct gebruik bieden condooms een risicoreductie <strong>van</strong> 90% voor overdracht <strong>van</strong> hiv .<br />
○ Hoewel condooms in toenemende mate vrij verstrekt worden en hoewel de internationale prijs<br />
<strong>van</strong> condooms erg laag ligt (0,025 Amerikaanse dollar per condoom), blijft de beschikbaarheid<br />
in veel ontwikkelingslanden een probleem.<br />
● Circumcisie: Na uitvoering zouden mannen minder kans hebben op een hiv-besmetting, een relatief<br />
nieuw inzicht dat naar voren komt uit studies in Kenia en Oeganda, die ten andere vroegtijdig<br />
werden onderbroken nadat bleek dat circumcisie verband hield met een relatieve risicoreductie <strong>van</strong><br />
respectievelijk 60 en 53-60%:<br />
○ Mogelijk heeft het iets te maken met de histologische eigenschappen <strong>van</strong> de voorhuid, die<br />
namelijk rijp is aan immunologische cellen die het doelwit zijn <strong>van</strong> hiv.<br />
○ Ook werd circumcisie in verband gebracht met een verminderde kans op genetische ulcera, dus<br />
ook op hiv-infectie.<br />
○ Een eventueel preventieprogramma met circumcisie roept anderzijds heel wat ethische vragen<br />
op en zou een averechts effect kunnen geven door een mogelijke toename <strong>van</strong> risicovol seksueel<br />
gedrag.<br />
● Microbicide: Het is een medicijn dat vaginaal of rectaal kan worden ingebracht met de bedoeling om<br />
deoverdracht <strong>van</strong> soa’s te reduceren plus dat op die manier de vrouw zichzelf ook zou kunnen<br />
beschermen tegen hiv:<br />
○ Momenteel loopt er een klinische trial waarin een drietal microbiciden ( <strong>van</strong> een zestigtal in<br />
totaal) worden onderzocht, terwijl klinische trials uit het verleden niet op een beschermend<br />
effect wezen.<br />
○ Omstreeks 2009 zal bekend worden of één of meer <strong>van</strong> deze 3 producten effectief zijn bij de<br />
mens en ook veilig kunnen worden gebruikt.<br />
● Ontwikkeling <strong>van</strong> vaccin(s):<br />
○ Eerst en vooral zijn er een aantal eigenschappen <strong>van</strong> hiv die de ontwikkeling <strong>van</strong> een hiv-vaccin<br />
compliceren:<br />
□ Er is de genetische variabiliteit <strong>van</strong> het virus, die het moeilijk maakt om een vaccin te<br />
ontwerpen dat tegen alle genotypen werkzaam is.<br />
□ Verder beschikt het virus over verschillende mechanismen om aan het immuunsysteem te<br />
ontsnappen, want de latente aanwezigheid <strong>van</strong> het virus in het genoom <strong>van</strong> CD4geheugencellen<br />
waarborgt een reservoir waarin het virus buiten het bereik is <strong>van</strong> het<br />
immuunsysteem.<br />
□ Bijkomend probleem is de downregulatie <strong>van</strong> ‘ major histocompatibility complex’ of nog het<br />
verstoppen <strong>van</strong> envelopeiwitten in bepaalde crypten <strong>van</strong> de virusmantel, waardoor het virus<br />
minder herkenbaar wordt voor het immuunsysteem.<br />
○ Sinds 1987 werden meer dan 35 vaccins in een klinische trial getest, maar geen <strong>van</strong> de levende,<br />
verzwakte of geïnactiveerde vaccins bleek na onderzoek op apen veilig genoeg om op mensen<br />
te testen.<br />
W.T. 237/41
○ Misschien zit er wel muziek in de kandidaatvaccins die zich richten op de T-celimmunuteit in<br />
plaats <strong>van</strong> op neutraliserende antistoffen:<br />
□ Bleek namelijk in diermodellen dat dit vaccin door stimulatie <strong>van</strong> cytotoxische cellen een<br />
infectie niet kan voorkomen, maar wel de viral load naar omlaag kan brengen.<br />
□ Zoiets zou wel gunstig kunnen zijn voor zowel het gevaccineerde individu als voor de<br />
omgeving, als de viral load zo laag is dat ook de transmissie weinig kans maakt.<br />
□ Wait and see: voor meer info: raadpleeg de website www. iavi.org (= Internationale AIDS<br />
vaccin Initiatief).<br />
● Testbeleid: Het gaat om een ‘opting out’-strategy = testen op hiv, tenzij men expliciet aangeeft om<br />
niet getest te willen worden:<br />
○ Dergelijke test vindt in vele landen plaats bij zwangere vrouwen ter preventie <strong>van</strong> verticale<br />
transmissie en voorstanders pleiten voor een dergelijk testbeleid voor de ganse bevolking als<br />
preventieve actie.<br />
○ Er zijn ook aanwijzingen dat een afname in transmissie kan plaatsvinden zodra er meer mensen<br />
worden behandeld met ART.<br />
Conclusie(s):<br />
● Op korte termijn is er weinig vooruitzicht op een effectief vaccin.<br />
● ART betekent zeker een vooruitgang in de behandeling <strong>van</strong> aids, maar budgetaire problemen spelen<br />
(zoals steeds) een limiterende rol (er wordt geschat dat op het ogenblik dat 1 persoon begint met een<br />
behandeling, er 6 personen met hiv worden besmet).<br />
● Volgens een topoverleg in de VS zou men in 2010 een bedrag <strong>van</strong> 20-23 miljard Amerikaanse dollar<br />
nodig hebben voor een universele ART-behandeling in midden- en lage-inkomstlanden.<br />
● Wellicht zit er wel toekomstmuziek in bepaalde onorthodoxe preventiestrategieën zoals circumcisie,<br />
een breder opting-outsetbeleid en het profylactisch gebruik <strong>van</strong> ART.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 1 december 2007 pag. 2655-2660.<br />
Urologie<br />
Geïsoleerde urine-incontinentie bij jonge meisjes overdag<br />
Urine-incontinentie komt vaak voor bij schoolgaande kinderen. ’t Is een vervelend probleem omdat<br />
klasgenoten soms kunnen zien dat een kind de urine niet kan ophouden en als het kind zich niet kan<br />
verschonen, zal het ook onaangenaam gaan ruiken.<br />
Etiologie: Kan erg uiteenlopend zijn, zowel <strong>van</strong> anatomische als niet-anatomische aard, maar voor<br />
geïsoleerde urine-incontinentie bij meisjes overdag is er meestal geen anatomische substraat terug te<br />
vinden: in veel gevallen wordt deze vorm namelijk veroorzaakt door urethrovaginale reflux.<br />
Fysiopathologie:<br />
● Vaak plassen kinderen met de labia majora tegen elkaar, als gevolg <strong>van</strong> het tegen elkaar houden <strong>van</strong><br />
de benen. Dit gebeurt vooral als ze bij het plassen hun voeten niet volledig op de vloer kunnen zetten<br />
of als de billen te weinig steun hebben op de rand <strong>van</strong> het toilet omdat de pot te groot is.<br />
● Vermits bij jonge meisjes de urethraopening vlak bij de vagina ligt, met hier dichtbij de labia minora<br />
en majora, kan bij hen gemakkelijker reflux optreden.<br />
● Ook zonder adhesies kunnen de labia aan elkaar plakken en de urine in de vagina stuwen, waarbij<br />
deze in de vagina achter het hymen blijft hangen.<br />
● Voor de puberteit is de positie <strong>van</strong> de vagina horizontaler en dit fenomeen kan tevens bijdragen tot<br />
de reflux: als het meisje opstaat, druppelt de urine uit de vagina.<br />
Diagnosestelling:<br />
● Meestal volstaat de gerichte anamnese: deze is zeer specifiek voor de aandoening:<br />
○ In de meeste gevallen is de mictiefrequentie normaal.<br />
○ Als ze naar het toilet gaan zijn ze droog, maar 5-10 minuten na het plassen is hun onderbroek<br />
nat.<br />
○ Meestal is de hoeveelheid gelekte urine klein, maar toch voldoende om voor een natte<br />
onderbroek te zorgen.<br />
● Men kan patiënte vragen om een mictiedagboek bij te houden, kwestie <strong>van</strong> andere oorzaken minder<br />
waarschijnlijk te maken.<br />
● Bij twijfel kan een mictiecystogram worden uitgevoerd om de reflux in beeld te brengen.<br />
W.T. 237/42
Behandeling: Is eenvoudig en kan gebeuren via een gekwalificeerde fysiotherapeut die voor een adequate<br />
mictie-instructie instaat:<br />
● Patiënte moet stevig op de toiletbril zitten, terwijl de benen volledig op de vloer steunen, zo nodig<br />
moet gebruik worden gemaakt <strong>van</strong> een voetbankje.<br />
● De benen mogen niet tegen elkaar aan worden gehouden.<br />
● Patiënte buigt best wat voorover waardoor het bekken iets naar voren kantelt en de urinestraal meer<br />
verticaal wordt gericht.<br />
● Voor het plassen moet ze de schaamlippen spreiden.<br />
● Aan het einde <strong>van</strong> de mictie gebruikt ze toiletpapier om het perineum naar voren en naar boven te<br />
duwen (t.t.z. <strong>van</strong> de basis <strong>van</strong> de vagina en <strong>van</strong> het rectum af) om urine uit de vagina te verwijderen.<br />
Besluit: In circa 10% <strong>van</strong> de gevallen <strong>van</strong> urine-incontinentie bij meisjes ligt de oorzaak bij<br />
urethrovaginale reflux. Via een goed anamnese en een mictiedagboek valt de diagnose gemakkelijk te<br />
stellen en dit maakt het uitvoeren <strong>van</strong> een mictiecystogram overbodig. Ten andere, bij dit onderzoek<br />
wordt frequent een urethrovaginale reflux waargenomen, hoewel de meeste kinderen bij wie dit beeld<br />
wordt gezien geen incontinentieklachten hebben.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 3 november 2007 pag. 2466-2468.<br />
Medische Beeldvorming<br />
Mediasclerose naast de klassieke atherosclerose<br />
Casus: Een patiënt, 64 jaar oud, vertoont terminale nierinsufficiëntie op basis <strong>van</strong> diabetische nefropathie<br />
en wordt behandeld met peritoneale dialyse. Vermits er aanwijzingen zijn voor katheterobstructie, wordt<br />
er een buikoverzichtsfoto gemaakt met volgende resultaten:<br />
● De peritoneale katheter is goed geplaatst, maar men ziet daarnaast een duidelijke verkalking <strong>van</strong><br />
vaatstructuren in het kleine bekken.<br />
● Ook ziet men 2 symmetrische radiopake strengen, waar<strong>van</strong> lokalisatie en densiteit het meest<br />
compatibel zijn met verkalkte vasa deferentia.<br />
Diagnose: Mediasclerose en verkalkte vasa deferentia.<br />
Beschouwing: Het beeld is een illustratie <strong>van</strong> de toename <strong>van</strong> extraossale verkalking bij dialysepatiënten<br />
en diabetici:<br />
● Enerzijds is er de klassieke atherosclerose, een primair intimaproces, en anderzijds is er ook<br />
mediasclerose, beter bekend als sclerose <strong>van</strong> Mönckeberg.<br />
● Intimasclerose is herkenbaar aan onregelmatige vaatwanddensiteiten en leidt klinisch tot ischemische<br />
complicaties t.g.v. stenosevorming.<br />
● Mediasclerose wordt bij medische beeldvorming gekenmerkt door een continue, diffuse, vaak over<br />
de hele wandomtrek verbreide densiteit en veroorzaakt een toename <strong>van</strong> arteriële stijfheid.<br />
● De extraossale verkalking is een actief proces, waarin gladde spiercellen een centrale rol spelen, en<br />
het deelt vele kenmerken met het botmetabolisme.<br />
De versterkte atherosclerose en de mediasclerose zijn bij dialysepatiënten belangrijke risicofactoren voor<br />
cardiovasculaire sterfte.<br />
Behandeling: Het gaat om een toevalsbevinding die geen behandeling behoeft, maar uiteraard<br />
moet men de calcium-fosfaathuishouding bij zo’n patiënt blijvend in de gaten houden.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 3 november 2007 pag. 2452.<br />
Gynaecologie<br />
Casus: Een dame <strong>van</strong> 57 jaar wordt op raadpleging onderzocht wegens opvliegers<br />
Voorgeschiedenis:<br />
● 2 jaar eerder heeft ze een tricuspidalisklepoperatie ondergaan wegens klepinsuffuciëntie.<br />
● Patiënte vertoonde deze opvliegers sinds ze 49 was postmenopauzaal, en gynaecologisch onderzoek<br />
een jaar voor de ingreep toonde een zwelling <strong>van</strong> 15 cm in de onderbuik, die als leiomyma uteri werd<br />
geduid, waarbij het afgesproken beleid conservatief was .<br />
Symptomatologie:<br />
● Ze beschreef haar opvliegers als een warm gevoel dat in rust begon en zich <strong>van</strong>af de tenen over het<br />
hele lichaam verspreidde over haar ganse lichaam naar het hoofd, dat dan leek te koken.<br />
● In de loop <strong>van</strong> de jaren was de frequentie <strong>van</strong> de aanvallen toegenomen tot 6-12 aanvallen per dag,<br />
gepaard met zweten en hartkloppingen en een duurtijd <strong>van</strong> 15-30 min.<br />
W.T. 237/43
● Tijdens de aanvallen kleurden de neus en de wangen <strong>van</strong> de patiënte blauw.<br />
● Ze vertoonde ook korte periodes <strong>van</strong> diarree.<br />
Diagnosestelling: Carcinoïd, primair gesteld op basis <strong>van</strong> de symptomen en de typische combinatie <strong>van</strong><br />
klepafwijkingen, tricuspidalisinsufficiëntie en pulmonalisstenose.<br />
● De urine-uitscheiding <strong>van</strong> 5-hydroxyindolazijnzuur was > 1640 µmol/dag (met als referentiewaarde<br />
5-40).<br />
● Er waren geen aanwijzingen voor uitzaaiingen.<br />
Behandeling: Na voorbehandeling met octreoide werd besloten om patiënte te opereren.<br />
● Er werd via laparotomie een 1100 gram wegende tumor <strong>van</strong> het rechter ovarium verwijderd.<br />
● Histopathologisch ging het inderdaad om een carcinoïd.<br />
Verdere evolutie:<br />
● De uitscheiding <strong>van</strong> 5-HIAA normaliseerde tot 17 µmol/dag.<br />
● De opvliegers verdwenen volledig en patiënte voelde zich als herboren.<br />
● Er deden zich ook geen metastasen voor.<br />
Beschouwing:<br />
● Het primaire carcinoïd <strong>van</strong> het ovarium vormt minder dan 0,5% <strong>van</strong> alle carcinoïde tumoren en<br />
minder dan 0,1% <strong>van</strong> alle ovariummaligniteiten.<br />
● Vermits de veneuze bloedafvoer <strong>van</strong> de ovaria via de V. cava inferior loopt en niet via de V. portae<br />
hepatis, ontlopen de serotonineachtige stoffen die een carcinoïd afscheidt, deactivering door de lever<br />
en kunnen ze de klinische verschijnselen <strong>van</strong> een carcinoïdsyndroom veroorzaken.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 10 november 2007 pag. 2502.<br />
W.T. 237/44
Cardiologie<br />
<strong>MCH</strong>-DIGEST - 1 <strong>februari</strong><br />
Repolarisatiestoornissen op ECG bij atleten kunnen belangrijk zijn<br />
Sportgeneeskunde is zeker niet mijn domein, maar dit artikel kan misschien collega’s met wel deze<br />
interesse ooit nuttig zijn:<br />
Background<br />
Young, trained athletes may have abnormal 12-lead electrocardiograms (ECGs) without evidence of<br />
structural cardiac disease. Whether such ECG patterns represent the initial expression of underlying<br />
cardiac disease with potential long-term adverse consequences remains unresolved. We assessed longterm<br />
clinical outcomes in athletes with ECGs characterized by marked repolarization abnormalities.<br />
Methods<br />
From a database of 12,550 trained athletes, we identified 81 with diffusely distributed and deeply inverted<br />
T waves ( 2 mm in at least three leads) who had no apparent cardiac disease and who had undergone<br />
serial clinical, ECG, and echocardiographic studies for a mean (±SD) of 9±7 years (range, 1 to 27).<br />
Comparisons were made with 229 matched control athletes with normal ECGs from the same database.<br />
Results<br />
Of the 81 athletes with abnormal ECGs, 5 (6%) ultimately proved to have cardiomyopathies, including<br />
one who died suddenly at the age of 24 years from clinically undetected arrhythmogenic right ventricular<br />
cardiomyopathy. Of the 80 surviving athletes, clinical and phenotypic features of hypertrophic<br />
cardiomyopathy developed in 3 after 12±5 years (at the ages of 27, 32, and 50 years), including 1 who had<br />
an aborted cardiac arrest. The fifth athlete demonstrated dilated cardiomyopathy after 9 years of followup.<br />
In contrast, none of the 229 athletes with normal ECGs had a cardiac event or received a diagnosis of<br />
cardiomyopathy 9±3 years after initial evaluation (P=0.001).<br />
Conclusions<br />
Markedly abnormal ECGs in young and apparently healthy athletes may represent the initial expression of<br />
underlying cardiomyopathies that may not be evident until many years later and that may ultimately be<br />
associated with adverse outcomes. Athletes with such ECG patterns merit continued clinical surveillance.<br />
Het artikel is gratis in zijn geheel te lezen: http://content.nejm.org/cgi/content/full/358/2/152<br />
NEJM <strong>2008</strong>;358:152-161<br />
In dezelfde context: een bespreking <strong>van</strong> het lange QT syndroom, eveneens een risicofactor voor<br />
plotse dood.<br />
http://beta.nejm.org/AudioArticle/<strong>2008</strong>0110/<br />
Statines voor ongeveer alle diabetici (uitzondering: zwangeren en kinderen): voor wie nog<br />
zou twijfelen.<br />
Background<br />
Although statin therapy reduces the risk of occlusive vascular events in people with diabetes mellitus,<br />
there is uncertainty about the effects on particular outcomes and whether such effects depend on the type<br />
of diabetes, lipid profile, or other factors. We undertook a prospective meta-analysis to help resolve these<br />
uncertainties.<br />
Methods<br />
We analysed data from 18 686 individuals with diabetes (1466 with type 1 and 17 220 with type 2) in<br />
the context of a further 71 370 without diabetes in 14 randomised trials of statin therapy. Weighted<br />
estimates were obtained of effects on clinical outcomes per 1·0 mmol/L reduction in LDL cholesterol.<br />
Findings<br />
During a mean follow-up of 4·3 years, there were 3247 major vascular events in people with diabetes.<br />
There was a 9% proportional reduction in all-cause mortality per mmol/L reduction in LDL cholesterol in<br />
participants with diabetes (rate ratio [RR] 0·91, 99% CI 0·82–1·01; p=0·02), which was similar to the 13%<br />
reduction in those without diabetes (0·87, 0·82–0·92; p
There was a significant 21% proportional reduction in major vascular events per mmol/L reduction in<br />
LDL cholesterol in people with diabetes (0·79, 0·72–0·86; p
TNA en TIA: een nieuw concept uit Nederland<br />
Context<br />
Transient neurological attacks (TNAs) are attacks with temporary (
Endocrinologie<br />
Moet ik testosteron nemen??<br />
Het is deze dagen echt holland boven in JAMA, nu met een studie over testosteron supplementen bij<br />
oudere mannen – ik ben niet echt overtuigd <strong>van</strong> het nut.<br />
Context<br />
Serum testosterone levels decline significantly with aging. Testosterone supplementation to older men<br />
might beneficially affect the aging processes.<br />
Objective<br />
To investigate the effect of testosterone supplementation on functional mobility, cognitive function, bone<br />
mineral density, body composition, plasma lipids, quality of life, and safety parameters in older men with<br />
low normal testosterone levels.<br />
Design, Setting, and Participants<br />
Double-blind, randomized, placebo-controlled trial of 237 healthy men between the ages of 60 and 80<br />
years with a testosterone level lower than 13.7 nmol/L conducted from January 2004 to April 2005 at a<br />
university medical center in the Netherlands.<br />
Intervention<br />
Participants were randomly assigned to receive 80 mg of testosterone undecenoate or a matching placebo<br />
twice daily for 6 months.<br />
Main Outcome Measures<br />
Functional mobility (Stanford Health Assessment Questionnaire, timed get up and go test, isometric<br />
handgrip strength, isometric leg extensor strength), cognitive function (8 different cognitive instruments),<br />
bone mineral density of the hip and lumbar spine (dual-energy x-ray absorptiometry scanning), body<br />
composition (total body dual-energy x-ray absorptiometry and abdominal ultrasound of fat mass),<br />
metabolic risk factors (fasting plasma lipids, glucose, and insulin), quality of life (Short-Form Health 36<br />
Survey and the Questions on Life Satisfaction Modules), and safety parameters (serum prostate-specific<br />
antigen level, ultrasonographic prostate volume, International Prostate Symptom score, serum levels of<br />
creatinine, aspartate aminotransferase, alanine aminotransferase, -glutamyltransferase, hemoglobin, and<br />
hematocrit).<br />
Results<br />
A total of 207 men completed the study. During the study, lean body mass increased and fat mass<br />
decreased in the testosterone group compared with the placebo group but these factors were not<br />
accompanied by an increase of functional mobility or muscle strength. Cognitive function and bone<br />
mineral density did not change. Insulin sensitivity improved but high-density lipoprotein cholesterol<br />
decreased; by the end of the study, 47.8% in the testosterone group vs 35.5% in the placebo group had the<br />
metabolic syndrome (P = .07). Quality-of-life measures were no different except for one hormone-related<br />
quality-of-life measure that improved. No negative effects on prostate safety were detected.<br />
Conclusion<br />
Testosterone supplementation during 6 months to older men with a low normal testosterone concentration<br />
did not affect functional status or cognition but increased lean body mass and had mixed metabolic<br />
effects.<br />
JAMA. <strong>2008</strong>;299(1):39-52.<br />
www.jama.com<br />
Gastro Enterologie<br />
Diagnose en thuisbehandeling <strong>van</strong> diverticulitis<br />
Naast de kliniek:CT, geen colonoscopie bij –itis!<br />
Computed tomography (CT) is recommended as the initial radiologic examination<br />
It has high sensitivity (approximately 93 to 97%) and specificity approaching 100% for the diagnosis, and<br />
it allows delineation of the extent of the disease process. In occasional cases, when it is difficult to<br />
distinguish between diverticulitis and carcinoma, limited contrast studies of the descending colon and<br />
rectum with the use of water-soluble contrast material may be helpful. The presence of diverticula,<br />
inflammation of the pericolic fat or other tissues, bowel-wall thickness of more than 4 mm, or a<br />
peridiverticular abscess strongly suggests diverticulitis. CT may also reveal other disease processes<br />
accounting for lower abdominal pain, such as appendicitis, tubo-ovarian abscess, or Crohn's disease.<br />
W.T. 237/48
Colonoscopy and sigmoidoscopy are typically avoided when acute diverticulitis is suspected because of<br />
the risk of perforation or other exacerbation of the disease process. Expert opinion is in favor of<br />
performing these tests when the acute process has resolved, usually after approximately 6 weeks, to rule<br />
out the presence of other diseases, such as cancer and inflammatory bowel disease.<br />
http://content.nejm.org/cgi/content/full/357/20/2057<br />
in zijn geheel gratis te lezen<br />
We schrijven teveel PPI’s voor<br />
Gratis te lezen in BMJ: http://www.bmj.com/cgi/content/full/336/7634/2<br />
Overprescribing proton pump inhibitors<br />
Is expensive and not evidence based<br />
Proton pump inhibitors are one of the most frequently prescribed classes of drug in the world because<br />
they combine a high level of efficacy with low toxicity. In 2006, expenditure on these drugs was £425m<br />
( 595m; $872m) in England and £7bn globally. Yet studies consistently show that proton pump<br />
inhibitors are being overprescribed worldwide in both primary and secondary care. Between 25%<br />
and 70% of patients taking these drugs have no appropriate indication. This means that, at the very<br />
least, £100m from the National Health Service (NHS) budget and almost £2bn worldwide is being spent<br />
unnecessarily on proton pump inhibitors each year.<br />
The first generic proton pump inhibitor (omeprazole) was introduced in 2002 and now comprises more<br />
than four fifths of all prescriptions for proton pump inhibitors in the United Kingdom. In the five years<br />
since the introduction of omeprazole, precriptions for proton pump inhibitors have doubled, although the<br />
reasons for the this rise are not obvious. Despite this substantial increase in drug usage, the decrease in<br />
price means that overall expenditure on proton pump inhibitors has been falling in recent years.<br />
Effective and less expensive alternative drugs, such as H2 receptor antagonists are available for many<br />
patients. Yet prescriptions for proton pump inhibitors have superseded those for all other acid inhibiting<br />
agents and now account for over 90% of the NHS drug budget for treating dyspepsia. Proton pump<br />
inhibitors cost more than other agents, which is partly why prescribing guidelines have been drafted in<br />
several countries. The National Institute for Health and Clinical Excellence (NICE) published its<br />
guidelines on proton pump inhibitors in 2000. Its recommendations for using these drugs—particularly in<br />
the long term—are relatively selective. If prescriptions were restricted to the recommended indications,<br />
expenditure on proton pump inhibitors would be far less than 90% of the total dyspepsia drug budget. But<br />
what is the evidence that well established guidelines are not followed?<br />
W.T. 237/49
Although it might be assumed that overprescribing occurs mainly in primary care, evidence of<br />
inappropriate use of proton pump inhibitors in secondary care is abundant. In hospital inpatients taking<br />
proton pump inhibitors in Australia, Ireland, and the UK, 63%, 33%, and 67% of patients did not meet<br />
their country’s criteria for taking the drug. In a series of hospital inpatients in Michigan, USA, 20% of<br />
patients were taking a proton pump inhibitor on admission and another 40% were prescribed the drug<br />
during their hospital stay (mostly for prophylaxis). At discharge, half the patients were taking a proton<br />
pump inhibitor—more than double the number who were taking the drug when admitted. In this study,<br />
90% of patients did not need to take these drugs unless having gastro-oesophageal reflux at some<br />
time in the past is accepted as a reasonable indication.<br />
Studies in primary care have come largely from Europe. In a Swedish cohort of patients who had been<br />
taking proton pump inhibitors for four years, 27% were able to discontinue the drug altogether. A<br />
prospective audit of a series of patients admitted as a medical emergency to a hospital in Wales found that<br />
a quarter of patients were taking a proton pump inhibitor. In only half of the patients was the indication<br />
for the drug deemed appropriate. The audit was repeated six months after the NICE guidelines were<br />
disseminated to local practitioners. This repeat audit found that the same proportion of admitted patients<br />
were taking a proton pump inhibitor and again that only half of these had a recommended indication.<br />
Proton pump inhibitors have been a tremendous therapeutic ad<strong>van</strong>ce. Especially in the long term, they<br />
have transformed the lives of patients with previously intractable symptoms of gastro-oesophageal reflux<br />
with its associated complications, and they have also proved valuable for patients who are at risk of<br />
iatrogenic upper gastrointestinal pathology. A short term trial of a proton pump inhibitor is also a good<br />
option for treating a wide range of acid-peptic conditions. But the drugs are clearly being overused.<br />
Some people will point to their combination of superior efficacy and high safety as a justification for<br />
using them in preference to drugs such as H2 receptor antagonists. Yet, side effects should not be<br />
overlooked. An increase in the prevalence of pneumonia and Campylobacter enteritis is reported, as well<br />
as a doubling of the risk of infection with Clostridium difficile. Acute interstitial nephritis and<br />
osteoporosis are unusual but recognised consequences of treatment with proton pump inhibitors. Such<br />
effects are fortunately rare. The adverse effect of overprescription on drug budgets around the world is the<br />
real problem. Quite how to motivate doctors to follow guidelines is a matter of considerable importance.<br />
W.T. 237/50
Cardiologie<br />
<strong>MCH</strong>-DIGEST - 15 <strong>februari</strong><br />
HYPERTENSIE: ACE of SARTAAN? Het maakt niet uit..<br />
Background:<br />
The relative effectiveness of angiotensin-converting enzyme (ACE) inhibitors and angiotensin II receptor<br />
blockers (ARBs) for lowering blood pressure is unknown.<br />
Purpose:<br />
To compare the benefits and harms of ACE inhibitors versus ARBs for treating essential hypertension in<br />
adults.<br />
Data Sources:<br />
MEDLINE (1966 to May 2006), the Cochrane Central Register of Controlled Trials (Issue 2, 2006), and<br />
selected reference lists were searched for rele<strong>van</strong>t English-language trials. The MEDLINE search was<br />
updated to August 2007 to identify head-to-head trials that reported blood pressure outcomes and major<br />
cardiovascular events.<br />
Study Selection:<br />
61 clinical studies that directly compared ACE inhibitors versus ARBs in adult patients with essential<br />
hypertension, reported an outcome of interest, lasted at least 12 weeks, and included at least 20 patients.<br />
Data Extraction:<br />
A standardized protocol with predefined criteria was used to extract data on study design, interventions,<br />
population characteristics, and outcomes; evaluate study quality and applicability; and assess the strength<br />
of the body of evidence for key outcomes.<br />
Data Synthesis:<br />
ACE inhibitors and ARBs had similar long-term effects on blood pressure (50 studies; strength of<br />
evidence, high). No consistent differential effects were observed for other outcomes (few studies reported<br />
long-term outcomes), including death, cardiovascular events, quality of life, rate of single<br />
antihypertensive agent use, lipid levels, progression to diabetes, left ventricular mass or function, and<br />
kidney disease. Consistent fair- to good-quality evidence showed that ACE inhibitors were associated<br />
with a greater risk for cough. There were fewer withdrawals due to adverse events and greater persistence<br />
with therapy for ARBs than for ACE inhibitors, although this evidence was not definitive. Patient<br />
subgroups for whom ACE inhibitors or ARBs were more effective, associated with fewer adverse events,<br />
or better tolerated were not identified.<br />
Limitations:<br />
Few studies involved a representative sample treated in a typical clinical setting over a long duration,<br />
treatment protocols had marked heterogeneity, and substantive amounts of data about important outcomes<br />
and patient subgroups were missing.<br />
Conclusion:<br />
Available evidence shows that ACE inhibitors and ARBs have similar effects on blood pressure control,<br />
and that ACE inhibitors have higher rates of cough than ARBs. Data regarding other outcomes are<br />
limited.<br />
Ann Intern Med 1 January <strong>2008</strong> | Volume 148 Issue 1 | Pages 16-29<br />
www.annals.org<br />
Endocrinologie<br />
Een maagbandje als behandeling voor type II diabetes?<br />
Het schijnt te werken..<br />
Context<br />
Observational studies suggest that surgically induced loss of weight may be effective therapy for type 2<br />
diabetes.<br />
Objective<br />
To determine if surgically induced weight loss results in better glycemic control and less need for diabetes<br />
medications than conventional approaches to weight loss and diabetes control.<br />
W.T. 237/51
Design, Setting, and Participants<br />
Unblinded randomized controlled trial conducted from December 2002 through December 2006 at the<br />
University Obesity Research Center in Australia, with general community recruitment to established<br />
treatment programs. Participants were 60 obese patients (BMI >30 and
Interpretation<br />
Use of oral contraceptives confers long-term protection against ovarian cancer. These findings suggest<br />
that oral contraceptives have already prevented some 200 000 ovarian cancers and 100 000 deaths from<br />
the disease, and that over the next few decades the number of cancers prevented will rise to at least 30<br />
000 per year.<br />
LANCET <strong>2008</strong>;371:303-314<br />
www.thelancet.com<br />
Neurologie<br />
Tension headache<br />
Summary points<br />
• Episodic tension-type headache is the most common cause of headache in the general<br />
population and is usually self managed<br />
• Chronic tension-type headache may be highly disabling and often prompts medical<br />
consultation<br />
• Diagnosis is clinical, based on widely accepted and validated criteria<br />
• Peripheral factors are implicated in episodic tension-type headache, whereas central<br />
factors probably underlie chronic tension-type headache<br />
• Simple analgesics, especially aspirin, are used for acute treatment<br />
• Amitriptyline and biofeedback assisted relaxation training have the best evidence of<br />
effectiveness for headache prevention<br />
Tension-type headache is a neurological disorder characterised by a predisposition to attacks of mild to<br />
moderate headache with few associated symptoms. The diagnosis is based on the history and examination.<br />
Over the past few decades research on headache has centred on migraine, and much of the best quality<br />
evidence for the treatment of tension-type headache is decades old<br />
Diagnostic criteria for tension-type headache*<br />
(A) At least 10 episodes fulfilling the criteria B-D:<br />
(B) Headache lasting from 30 minutes to 7 days<br />
(C) Headache has at least two of the following characteristics:<br />
• Bilateral location<br />
• Pressing/tightening (non-pulsating) quality<br />
• Mild or moderate intensity<br />
• Not aggravated by routine physical activity such as walking or climbing stairs<br />
(D) Both of the following:<br />
• No nausea or vomiting (anorexia may occur)<br />
• No more than one episode of photophobia or phonophobia<br />
(E) Not attributable to another disorder<br />
Infrequent episodic tension-type headache<br />
Diagnosed if headaches meeting the above criteria occur
Who is at risk of tension-type headache?<br />
The mean lifetime prevalence of tension-type headache in adults, based on pooled results from five<br />
population based studies, is 46% (range 12-78%).Children are often affected, but prevalence peaks at age<br />
40-49 years in both sexes. The female to male ratio is about 5:4 and increases as headaches become more<br />
chronic. The prevalence of episodic tension-type headache increases with educational level.<br />
Chronic tension-type headache is less common, affecting about 3% of the general population but<br />
accounting for over half of those who have headache more than 180 days a year. A substantial minority<br />
with tension-type headaches lost work time or had reduced productivity as a result of headache, leading to<br />
a considerable public health burden.<br />
How does tension-type headache present?<br />
People with infrequent episodic tension-type headache are unlikely to seek medical advice. As the<br />
frequency of tension-type headache increases so commonly does the severity of the pain and the<br />
likelihood that the patient will present for treatment; younger patients are also more likely to consult.<br />
Usually patients report a mild to moderate, bilateral sensation of muscle tightness or pressure lasting hours<br />
to days and not associated with constitutional or neurological symptoms. Patients may simultaneously<br />
describe and indicate the location of the pain (the "band around the head")<br />
Patients with chronic tension-type headache are more likely than those with the episodic type to seek<br />
medical care. Often the patient has a history of episodic headache, but consultation is delayed until<br />
frequency and disability are high. In one study, two thirds of patients who presented with chronic tensiontype<br />
headache had had daily or near daily headache for an average of seven years before consultation.<br />
Most continued to function at work or school, but performance was substantially impaired. Almost half<br />
had severe anxiety or depression, and affective distress predicted functional impairment.<br />
It can be difficult to distinguish tension-type headache from other causes of headache, especially migraine<br />
or headache disorders due to neck problems. Both migraine and tension-type headache have chronic<br />
forms, and, as headaches become more frequent, the characteristic features of migraine disappear and<br />
severity tends to decrease. The muscle tenderness of tension-type headache may involve the neck, leading<br />
patients and physicians to assume that some sort of disorder of the neck is the cause of the headache.<br />
Medication overuse headache also may present as a chronic daily or near daily pattern of relatively nondescript<br />
headache. The amount, type, duration, and frequency of medication use needed to cause overuse<br />
headache is not clearly established, and probably varies among individuals. The diagnosis should be<br />
considered in patients taking opioid or combination analgesics for an average of 10 or more days a month,<br />
or simple analgesics for an average of 15 or more days a month.<br />
How to evaluate muscle tenderness in tension-type headache*<br />
Pericranial tenderness is easily recorded by manual palpation by small rotating movements and a<br />
firm pressure (preferably aided by use of a palpometer) with the second and third finger on the<br />
frontal, temporal, masseter, pterygoid, sternocleidomastoid, splenius, and trapezius muscles. A<br />
local tenderness score from 0-3 on each muscle can be summated to yield a total tenderness score<br />
for each individual. It has been shown that, by using a pressure sensitive device that allows<br />
palpation with a controlled pressure, this clinical examination becomes more valid and<br />
reproducible. However, such equipment is not generally available to clinicians, and clinicians are<br />
advised to simply perform the manual palpation as a traditional clinical examination.<br />
Palpation is a useful guide for the treatment strategy. It also adds value and credibility to the<br />
explanations given to the patient.<br />
*Taken from the second revision of the international classification of headache disorders<br />
Recommendations for neuroimaging<br />
According to guidelines issued by the European Federation of Neurological Societies,<br />
neuroimaging for non-acute headache is warranted in the situations (evidence from observational<br />
studies or methodologically weak randomised trials) listed below.<br />
• Atypical pattern of headaches<br />
• History of seizures<br />
• Neurological signs or symptoms<br />
• Symptomatic illness such as acquired immunodeficiency syndrome, tumours, or<br />
neurofibromatosis<br />
W.T. 237/54
Who should be treated?<br />
People with infrequent headache and good results from occasional use of non-prescription drugs do not<br />
need medical treatment, although some may want reassurance that this approach is reasonable. In general,<br />
medicine for acute headache should be used no more than two to three days a week; this is to minimise<br />
the chance that medication overuse or "rebound" headache will develop. Medical treatment is indicated<br />
for patients whose intake of non-prescription drugs regularly exceeds this level because of the chance that<br />
medication overuse headache or other complications will develop. Patients who are disabled by headache<br />
or whose frequency or severity of headache steadily escalates also need medical supervision. Whether<br />
treatment prevents or delays the transition from episodic to chronic tension-type headache is not known.<br />
How should tension-type headache be treated?<br />
Treatment for tension-type headache includes acute therapy for individual attacks and preventive<br />
treatment to minimise the number of attacks that occur. Acute and preventive treatment can be used<br />
together.<br />
Individual headache attacks<br />
Acute attacks of tension-type headache are usually treated with simple analgesics. Oral aspirin 500-1000<br />
mg has the best evidence of effectiveness in randomised controlled trials. In one study, 75% of<br />
participants reported relief of headache two hours after aspirin and success was not affected by pain<br />
intensity at the time of treatment. Other non-steroidal anti-inflammatory drugs also are effective,<br />
suggesting a class effect. Gastric irritation and occasionally ulceration may complicate treatment with<br />
aspirin or other non-steroidal anti-inflammatory drugs, even when they are used intermittently. Evidence<br />
for paracetamol (acetaminophen) from randomised controlled trials is mixed. It is probably more effective<br />
than placebo, but inferior to non-steroidal anti-inflammatory drugs.<br />
Randomised controlled trials show that combination drugs containing simple analgesics and caffeine are<br />
also effective for acute treatment of tension-type headache. Many drugs used for acute treatment of<br />
tension-type headache are available to patients without a prescription, making it difficult for the doctor to<br />
monitor use.<br />
Opioids or sedative hypnotics should not be used routinely to treat tension-type headache because they<br />
impair alertness and are common causes of overuse and dependence syndromes. Evidence from casecontrol<br />
and cohort studies shows that opioids increase the risk of chronic headache. Once established, all<br />
forms of medication overuse are difficult to treat, and recidivism is common. Clinical vigilance to prevent<br />
medication overuse is among the most important responsibilities of the doctor caring for a patient with<br />
headache.<br />
Preventive treatment<br />
Daily preventive treatment should be considered for patients with frequent headaches or who respond<br />
poorly to abortive treatment (pain reducing treatment) alone. The risk of developing more frequent<br />
headaches over time is confined principally to patients with at least two headaches a month, and the risk<br />
increases exponentially once headaches are weekly, suggesting that preventive treatment should be<br />
considered at or before this point. Clinical experience and evidence from case series and cohort studies<br />
suggest that the benefit of preventive treatment is diminished when patients are simultaneously overusing<br />
abortive treatments. In most cases, withdrawal of medication is advisable before starting preventive<br />
treatment.<br />
The best evidence of effectiveness from randomised controlled trials is for amitriptyline, usually in doses<br />
of 75-150 mg a day. In addition to its effects on pain, amitriptyline decreases muscle tenderness. Its effect<br />
is augmented by the addition of relaxation or tizanidine. Amitriptyline also is effective for migraine<br />
prophylaxis, making it a good choice for patients who have both forms of headache. Common side effects<br />
of amitriptyline include dry mouth, sedation, constipation, and blurred vision. Weight gain is the most<br />
common side effect that limits treatment, occurring in up to a quarter of patients.<br />
The headache benefits of amitriptyline are unlikely to stem from its antidepressant actions as the effective<br />
dose is generally lower than the dose needed to treat depression. Additionally, other drugs effective<br />
against depression, such as selective serotonin reuptake inhibitors, are not effective for tension-type<br />
headache.<br />
Compared with amitriptyline, other preventive treatments for tension-type headache have far less rigorous<br />
evidence of benefit. There is modest evidence from randomised controlled trials that tizanidine, an<br />
agonist, is helpful for chronic tension-type headache in doses up to 18 mg a day. Side effects include<br />
sedation and dry mouth. One trial showed benefit for mirtazapine 15-30 mg a day. Randomised controlled<br />
trials consistently show no benefit for botulinum toxin type A injections into the pericranial muscles.<br />
Clinical experience suggests that side effects are minimised and compliance increased when preventive<br />
treatment is started at a low dose and gradually increased until the target dose is reached. A common<br />
practice is to increase the dose at weekly intervals. Headaches naturally wax and wane, so two or three<br />
months of preventive treatment at the target dose is recommended before outcomes can be judged. A<br />
headache diary provides objective confirmation of treatment effects.<br />
W.T. 237/55
The usual goals of treatment are a reduction in the frequency and intensity of headache and improved<br />
response to abortive treatment. The optimal duration of preventive treatment is unknown. In the absence<br />
of evidence, a reasonable practice is to continue a successful preventive regimen for six months and then<br />
slowly reduce the dose while observing headache frequency. Treatment can be resumed if headaches<br />
recur.<br />
Education, lifestyle advice, and non-pharmacological treatment<br />
Little evidence exists to support or refute most dietary or lifestyle recommendations made for tension-type<br />
headache, so suggestions to alter lifestyle should be made cautiously.<br />
A systematic review found positive effects for participants receiving biofeedback compared with controls<br />
in at least three studies for "tension headache/migraine." A systematic review of manual therapies for<br />
tension-type headache concluded that no rigorous evidence existed for such therapies having a positive<br />
effect in reducing pain or influencing the natural course of tension-type headache. The preponderance of<br />
evidence for acupuncture suggests that beneficial effects of this treatment in tension-type headache are<br />
small and probably non-specific.<br />
When is referral to a specialist warranted?<br />
Referral to a specialist should be considered for patients whose headache diagnosis is unclear or who do<br />
not respond as expected to treatment. Patients whose headaches are complicated by medication overuse<br />
may need the close supervision of withdrawal regimens afforded by specialist care. Admission to hospital<br />
is rarely necessary. Treatment outcomes are probably improved if patients are referred before medication<br />
overuse, daily headache, and expectations of treatment failure have become entrenched.<br />
Specialist headache clinics or treatment units exist in most developed countries, but are difficult to find in<br />
less developed areas. Clinicians with a special interest in headache can be found throughout the world,<br />
although their training, experience, and medical specialties vary. In the United States, headache medicine<br />
is a recognised neurology subspecialty, with certification of practitioners and accreditation of training<br />
programmes.<br />
What is the prognosis for tension-type headache?<br />
The prognosis for tension-type headache in the general population is favourable: 45% of adults with<br />
frequent or chronic tension-type headache at baseline were in remission when examined three years later,<br />
although 39% still had frequent headaches, and 16% had chronic tension-type headache. Poor outcome<br />
was associated with the presence of chronic tension-type headache at baseline, coexisting migraine, not<br />
being married, and sleep problems. Predictive factors for remission were older age and absence of chronic<br />
tension-type headache at baseline. The prognosis for patients who need medical intervention or specialist<br />
headache care is presumably not so favourable but is difficult to determine because case mix varies<br />
considerably from clinic to clinic and country to country.<br />
BMJ <strong>2008</strong>; 336:88-92<br />
www.bmj.com<br />
Orthopedie<br />
De behandeling <strong>van</strong> gonartrose: een zalfje is beste keuze!<br />
Objective<br />
To determine whether older patients with chronic knee pain should be advised to use topical or oral nonsteroidal<br />
anti-inflammatory drugs (NSAIDs).<br />
Design<br />
Randomised controlled trial and patient preference study.<br />
Setting<br />
26 general practices.<br />
Participants<br />
People aged 50 with knee pain: 282 in randomised trial and 303 in preference study.<br />
Interventions<br />
Advice to use topical or oral ibuprofen.<br />
Primary outcome measures<br />
WOMAC (Western Ontario and McMaster Universities) osteoarthritis index, major and minor adverse<br />
effects.<br />
W.T. 237/56
Results<br />
Changes in global WOMAC scores at 12 months were equivalent. In the randomised trial the difference<br />
(topical minus oral) was two points (95% confidence interval –2 to 6); in the preference study, it was one<br />
point (–4 to 6). There were no differences in major adverse effects in the trial or study. The only<br />
significant differences in secondary outcomes were in the randomised trial. The oral group had more<br />
respiratory adverse effects (17% v 7%,95% confidence interval for difference –17% to –2%), the change<br />
in serum creatinine was 3.7 mmol/l less favourable (0.9 µmol/l to 6.5 µmol/l); and more participants<br />
changed treatments because of adverse effects (16% v 1%, –16% to –5%). In the topical group more<br />
participants had chronic pain grade III or IV at three months, and more participants changed treatment<br />
because of ineffectiveness.<br />
Conclusions<br />
Advice to use oral or topical preparations has an equivalent effect on knee pain over one year, and there<br />
are more minor side effects with oral NSAIDs. Topical NSAIDs may be a useful alternative to oral<br />
NSAIDs.<br />
In zijn geheel gratis te lezen: http://www.bmj.com/cgi/content/full/336/7636/138<br />
In een commentaar bij dit artikel zit veel wijsheid, denk ik:<br />
So what does this mean? Firstly, it shows that, given options, patients will make sensible rational choices<br />
about how they want to be treated, and that their ability to choose may improve efficacy and reduce<br />
toxicity. Secondly, the data indicate that topical NSAIDs are a viable safe alternative to oral NSAIDs for<br />
the treatment of osteoarthritis of the knee. A systematic review of a different topical NSAID found similar<br />
results, and the NICE guideline suggests that topical agents are cost effective. In view of the current<br />
distrust of oral NSAIDs among patients and professionals—because of problems with drugs like Vioxx<br />
and Prexige—this is important.<br />
But will this change our practice, and will we switch our patients from oral drugs to topical ones? A<br />
variety of topical agents are available for osteoarthritis, ranging from old fashioned ointments, linaments,<br />
and balms that have been used for centuries, to topical NSAIDs, capsaicin, local anaesthetics, patches<br />
containing opioids or other analgesics, and topical preparations of seemingly ineffective agents such as<br />
glucosamine.<br />
The over the counter market for these preparations is huge. Why? Is it because of the efficacy of the drugs<br />
within them, or is it more about the age old practice of "rubbing it better?" In my view, placebo or context<br />
effects explain most of the value of topical agents in osteoarthritis. But for me to recommend a placebo it<br />
must be safe and be something that I believe in (so that I can prescribe it without damaging the trust<br />
between me and my patients). In addition, it is more likely to work if the patient believes in it. Evidence<br />
based medicine and randomised controlled trials have sadly taken away the option of prescribing placebos<br />
even if, like topical NSAIDs for osteoarthritis, they are safe and useful. Perhaps it is just as well that the<br />
trials reported here did not include a placebo arm.<br />
BMJ <strong>2008</strong>;336:105-106<br />
Osteoporose behandelen met bifosfonaten brengt niet genoeg op: op zoek naar de<br />
osteopenen!<br />
The World Health Organization is currently developing an absolute fracture risk algorithm that will<br />
provide guidance on how to deal with women categorised as having osteopenia. Whether this advice will<br />
stop industry efforts to encourage treatment in low risk women is, however, questionable. The drug<br />
industry has already begun marketing its osteoporosis drugs to the large group of women defined as<br />
having osteopenia: potentially half of the world’s postmenopausal women. Notwithstanding the genuine<br />
value of these drug in reducing fracture risk for some women, we need to ask whether the coming wave of<br />
marketing targeting those women with pre-osteoporosis will result in the sound effective prevention of<br />
fractures or the unnecessary and wasteful treatment of millions more healthy women.<br />
Summary points<br />
Drug treatments reduce the risk of fracture in women with osteoporosis<br />
Drug marketing is being directed at women with osteopenia with a low risk of fracture<br />
The rationale for this strategy comes from questionable post-hoc reanalyses that understate side<br />
effects and overstate potential benefits<br />
Treatment decisions should be based on the assessment of the absolute risk of fracture<br />
In zijn geheel gratis te lezen: http://www.bmj.com/cgi/content/full/336/7636/126<br />
W.T. 237/57
Reumatologie<br />
Reumatoïde artritis diagnosticeren en behandelen is een spoedgeval en moet gebeuren door<br />
de reumatoloog!<br />
Rheumatoid arthritis affects 1% of adults and is associated with progressive joint damage and disability<br />
and increased mortality. Treatment with disease modifying anti-rheumatic drugs (DMARDs), such as<br />
methotrexate, has been shown to reduce the progression of radiologically evident joint damage and<br />
improve long term disability. A shift towards starting DMARD treatment as early as possible has<br />
therefore occurred. Guidelines recommend that patients should be referred early, ideally within six weeks<br />
of the onset of symptoms, and that DMARDs should be started within 12 weeks of onset However, a<br />
recent survey found that only 50% of patients were assessed by a rheumatologist within this time. I<br />
propose that patients with suspected rheumatoid arthritis should be referred to rheumatology as soon after<br />
first presentation as possible.<br />
Benefits of early treatment:<br />
A recent meta-analysis of 12 studies (six open label extensions of randomised controlled trials and six<br />
observational cohort studies) examined the association between delay to DMARD treatment and<br />
radiological progression in patients with early rheumatoid arthritis (
Materials and Methods:<br />
Between 1987 and 1991, 456 assessable patients (median age, 70 years) were enrolled. Eligible patients<br />
had bulky (5 times; 5 cm) tumors (T2-4) with or without pelvic lymph node involvement according to the<br />
1988 American Joint Committee on Cancer TNM staging system. Patients received combined ADT that<br />
consisted of goserelin 3.6 mg every 4 weeks and flutamide 250 mg tid for 2 months before and concurrent<br />
with EBRT, or they received EBRT alone. Study end points included overall survival (OS), diseasespecific<br />
mortality (DSM), distant metastasis (DM), disease-free survival (DFS), and biochemical failure<br />
(BF).<br />
Results:<br />
Ten-year OS estimates (43% v 34%) and median survival times (8.7 v 7.3 years) favored ADT and EBRT,<br />
respectively; however, these differences did not reach statistical significance (P = .12). There was a<br />
statistically significant improvement in 10-year DSM (23% v 36%; P = .01), DM (35% v 47% P = .006),<br />
DFS (11% v 3%; P < .0001), and BF (65% v 80% P < .0001) with the addition of ADT, but no differences<br />
were observed in the risk of fatal cardiac events.<br />
Conclusion:<br />
The addition of 4 months of ADT to EBRT appears to have a dramatic impact on clinically meaningful<br />
end points in men with locally ad<strong>van</strong>ced disease with no statistically significant impact on the risk of fatal<br />
cardiac events.<br />
http://jco.ascopubs.org/cgi/content/abstract/JCO.2007.13.9881v1<br />
Een tweede studie schijnt dit te bevestigen: androgeen suppressie met radiotherapie is beter dan<br />
radiotherapie alleen. De overleving is langer, maar beperkt tot mannen met minder co-morbiditeit.<br />
Context<br />
Comorbidities may increase the negative effects of specific anticancer treatments such as androgen<br />
suppression therapy (AST).<br />
Objectives<br />
To compare 6 months of AST and radiation therapy (RT) to RT alone and to assess the interaction<br />
between level of comorbidity and all-cause mortality.<br />
Design, Setting, and Patients<br />
At academic and community-based medical centers in Massachusetts, between December 1, 1995, and<br />
April 15, 2001, 206 men with localized but unfavorable-risk prostate cancer were randomized to receive<br />
RT alone or RT and AST combined. All-cause mortality estimates stratified by randomized treatment<br />
group and further stratified in a postrandomization analysis by the Adult Comorbidity Evaluation 27<br />
comorbidity score were compared using a log-rank test.<br />
Main Outcome Measure<br />
Time to all-cause mortality.<br />
Results<br />
As of January 15, 2007, with a median follow-up of 7.6 (range, 0.5-11.0) years, 74 deaths have occurred.<br />
A significant increase in the risk of all-cause mortality (44 vs 30 deaths; hazard ratio [HR], 1.8; 95%<br />
confidence interval [CI], 1.1-2.9; P = .01) was observed in men randomized to RT compared with RT and<br />
AST. However, the increased risk in all-cause mortality appeared to apply only to men randomized to RT<br />
with no or minimal comorbidity (31 vs 11 deaths; HR, 4.2; 95% CI, 2.1-8.5; P < .001). Among men with<br />
moderate or severe comorbidity, those randomized to RT alone vs RT and AST did not have an increased<br />
risk of all-cause mortality (13 vs 19 deaths; HR, 0.54; 95% CI, 0.27-1.10; P = .08).<br />
Conclusions<br />
The addition of 6 months of AST to RT resulted in increased overall survival in men with localized but<br />
unfavorable-risk prostate cancer. This result may pertain only to men without moderate or severe<br />
comorbidity, but this requires further assessment in a clinical trial specifically designed to assess this<br />
interaction.<br />
JAMA. <strong>2008</strong>;299(3):289-295.<br />
Het artikel is vrij te lezen in zijn geheel: http://jama.ama-assn.org/cgi/content/full/299/3/289<br />
W.T. 237/59
W.T. 237/60
Ter Herinnering<br />
Accrediteringsdossiers:<br />
o ontbrekende gegevens opzoeken via de <strong>MCH</strong> Website:<br />
www.mcharts.be>>Stichting>>accreditering >>overzicht nascholingen, nummer, organisator ...<br />
o Accrediteringsdossier laten nakijken:<br />
Op afspraak in de <strong>MCH</strong>-Stichting. Tel: 016/310 178 of geef uw dossier met een briefje mee met de<br />
<strong>MCH</strong> Pick-up dienst bij de eerst volgende ophaling stalen.<br />
o Dossier opsturen Riziv<br />
Op vraag <strong>van</strong> de artsen worden, onder bepaalde voorwaarden, dossiers die in orde zijn aangetekend<br />
naar het Riziv opgestuurd.<br />
Pick-up dienst: ophalen stalen bestemd voor <strong>MCH</strong> Labo: 016/310 100<br />
o Middagpick-up aanvragen vóór 10 uur<br />
o Avondpick-up aanvragen vóór 17.35 uur<br />
o Nabellen dringende stalen = steeds duidelijk vermelden! Pick-up rijdt hiervoor<br />
terug zolang deze beschikbaar is.<br />
o Nabellen niet dringende stalen = voorzien voor de eerst volgende ophaalronde<br />
o Post meegeven aan de pick-up dienst:<br />
voor een collega arts waar de pick-up eveneens komt om stalen<br />
op te halen=> wordt aan huis bezorgd door de pick-up.<br />
voor een collega waar de pick-up niet komt => wordt aan huis<br />
bezorgd door de firma Ciblex of met de post.<br />
PC ondersteuning en advieslijn: 016/310 174<br />
o Telefonische ondersteuning.<br />
o Met uw toestemming kunnen wij online <strong>van</strong>uit het <strong>MCH</strong> uw PC overnemen en<br />
bepaalde parameters aanpassen/ problemen oplossen.<br />
o Indien nodig komen wij ter plaatse.<br />
Consult IT: Online raadplegen <strong>van</strong> labouitslagen.<br />
o Sneller dan telefoon, fax, Medibridge.<br />
o Mits paswoord, voor iedere arts toegankelijk.<br />
o Eenvoudiger kan niet.<br />
www.mcharts.be>>labo>>consult IT >>installeren, beveiliging, benodigdheden,activeren, helpdesk<br />
Aanspreekpunt in het <strong>MCH</strong>: voor al uw vragen of ideeën!<br />
o Dorien Van Rampelberg, communicatieverantwoordelijke <strong>MCH</strong><br />
o Brengt u in contact met de juiste persoon of de juiste informatie<br />
o 016/310 400 , indien niet aanwezig => antwoordapparaat ter beschikking<br />
o Komt ter plaaste, op afspraak.<br />
W.T. 237/61
MEDISCH<br />
CENTRUM<br />
HUISARTSEN<br />
Praktische info<br />
cursus spirometrie deel 2<br />
2 3 / 2 / 2 0 0 8 1 / 3 / 2 0 0 8 2 9 / 3 / 2 0 0 8 5 / 4 / 2 0 0 8<br />
I. Parkeergelegenheid <strong>MCH</strong><br />
Op niveau -3 zijn, speciaal voor de cursus spirometrie, parkeerplaatsen<br />
gereserveerd.<br />
Van zodra u de parking inrijdt, zullen er wegwijzers tot aan de voorbehouden<br />
plaatsen staan.<br />
U kan de voorbehouden parkeerplaatsen herkennen aan volgende affiche.<br />
Parking voorbehouden<br />
cursus<br />
Inkom grote vergaderzaal <strong>MCH</strong><br />
Het praktische gedeelte Spirometrie zal doorgaan in de grote vergaderzaal (=<br />
refter).<br />
De ingang bevindt zich aan de zijkant <strong>van</strong> het <strong>MCH</strong> via de doorgang Hotel<br />
Binnenhof.<br />
Dagindeling:<br />
8.00 uur start<br />
10.00 uur koffiepauze<br />
12.00 uur broodjesmaaltijd en drank<br />
13.30 uur einde<br />
Het betreft de parkeerplaatsen:<br />
370 t/m 379<br />
400 t/m 409<br />
415 t/m 419<br />
429 t/m 433<br />
Mogen wij uitdrukkelijk vragen om NIET op de patiëntenparking te gaan<br />
staan. Zaterdagochtend is er nog raadpleging in het <strong>MCH</strong>. Dank u!<br />
Op het einde <strong>van</strong> de cursus krijgt u een attest dat bewijst dat u de nodige<br />
opleiding gevolgd heeft.<br />
Dit attest is 5 jaar geldig.<br />
Voor bijkomende inlichtingen kan u steeds terecht op het secretariaat <strong>van</strong> de<br />
<strong>MCH</strong>-Stichting: 016/310.178 ; cursus is volzet! Geen nieuwe inschrijvingen<br />
mogelijk.<br />
W.T. 237/62
<strong>MCH</strong> Samenaankoop Spirometer<br />
Spirobank multifunction<br />
Voldoet aan alle eisen voor terugbetaling spirometrie<br />
Saturatiemeter<br />
Fingertip Pulsoximeter<br />
Normale prijs voor beide toestellen : € 1651,- incl. BTW<br />
Samenaankoopprijs <strong>MCH</strong> : € 1210,- incl. BTW<br />
inclusief software + plaatsing + opleiding + helpline<br />
+ USB converter + xml interface <strong>van</strong> de firma RDSM<br />
Bent u geïnteresseerd in dit voorstel, neem dan contact op met Dorien Van Rampelberg 016/310400<br />
e-mail: dorien.<strong>van</strong>.rampelberg@mchlvwo.be. Voorstel samenaankoop is maar tijdelijk geldig!<br />
W.T. 237/63
Nieuwe versie 2.X <strong>van</strong> Consult IT<br />
Het uitzicht <strong>van</strong> de schermen zal er anders uitzien, zoals u hier onder reeds kan ontdekken<br />
Verversen<br />
Overzicht aanvragen<br />
Wachtwoord wijzigen<br />
Opzoeken patiënten<br />
Opzoeken via nummer<br />
Afsluiten ConsultIT<br />
In de nieuwe versie wordt het mogelijk om een PDF-rapport, al dan niet gecumuleerd, aan te maken<br />
<strong>van</strong> de gevalideerde resultaten <strong>van</strong> uw patiënten. Dit gebeurt in een afzonderlijk scherm, zodat u<br />
tijdens het aanmaken <strong>van</strong> dit PDF-rapport gewoon verder kan werken. Het PDF-rapport kan daarna<br />
gedrukt en/of op uw PC opgeslagen worden<br />
Daarnaast is onze ervaring dat het gebruik <strong>van</strong> ConsultIT afhankelijk is <strong>van</strong> het vlot en snel<br />
opstarten <strong>van</strong> de toepassing. Bij de installatie en de configuratie kunnen een aantal correcte<br />
instellingen op uw PC hiertoe bijdragen. Een snelkoppeling op het bureaublad en het aanpassen<br />
<strong>van</strong> de instellingen <strong>van</strong> 'Internet Explorer' zodat geen tussenschermen meer verschijnen<br />
(zoals website die niet betrouwbaar is, het afbeelden <strong>van</strong> al dan niet vertrouwde informatie,...)<br />
kunnen dit oplossen.<br />
Indien u hieromtrent nog problemen ondervindt of vragen heeft, mag u steeds contact opnemen met<br />
onze informaticamedewerkers op het telefoonnummer 016/310174 (vragen naar de heer Jos<br />
Vissers).<br />
Met vriendelijke groeten,<br />
Ap.biol.Eric De Schouwer<br />
W.T. 237/64
Overzicht aanvragen<br />
Cumulatieve resultaten.<br />
Weglaten vaste commentaren<br />
Alleen afwijkende resultaten<br />
Vorige / volgende aanvraag.<br />
Print View: afdrukken zoals<br />
afgebeeld<br />
PDF & PDF cumulatief:<br />
aanmaken en afdrukken<br />
(cumulatief) PDF rapport .<br />
Resultaten terug<br />
elektronisch verzenden<br />
(Medibridge)<br />
Consult IT v2.x (01/<strong>2008</strong>)<br />
W.T. 237/65
<strong>MCH</strong>–Stichting Huisartsenondersteuning: Flexibel en veelzijdig<br />
INFOkort Graag informeren wij onze huisartsen via deze rubriek over actuele vragen en antwoorden, ideeën<br />
en opmerkingen rond de huisartsenpraktijk. Hebt u zelf een vraag, aarzel dan niet om contact op te<br />
nemen met Mireille Van den Broeck. Tel: 016/31.01.78<br />
of e-mail: of <br />
secretariaatsuren :<br />
maandag: 09.00-12.00 uur en 13.00-16.00 uur<br />
dinsdag: 09.00-12.00 uur en 13.00-16.00 uur<br />
woensdag: 09.00-12.00 uur en 13.00-16.00 uur<br />
donderdag: 09.00-12.00 uur en 13.00-16.00 uur<br />
vrijdag: 09.00-12.00 uur en 13.00-16.00 uur<br />
Enkele toelichtingen bij de activiteiten <strong>van</strong> onze commissies <strong>MCH</strong>-Stichting:<br />
RVT-commissie:<br />
Op 12 december 2007 vergaderde deze commissie opnieuw met volgende agenda:<br />
Nieuws uit Crataegus: navormingen<strong>2008</strong>, liasongeriatrie (zorgpad: visie <strong>van</strong> geriaters)<br />
Update formularium: planning<br />
Commissie Huisartsenkringen, Overlegplatform HAK:<br />
Op 23 januari <strong>2008</strong> vergaderde het OVERLEGPLATFORM Huisartsenkringen rond volgende punten:<br />
Voorstelling <strong>van</strong> Overlegplatform Huisartsenkringen aan de genodigde perifere ziekenhuizen;<br />
volgende items werden onderling besproken:<br />
- doelstellingen Overlegplatform Huisartsenkringen<br />
- communicatie met huisartsen uit regio<br />
- ev. afspraken rond implementatie zorgpaden (toekomst)<br />
TALKS-bijeenkomsten:<br />
- nieuwe bijeenkomst voorzien op 19/02/08<br />
De belangrijkste doelstelling <strong>van</strong> het Overlegplatform Huisartsenkringen nl. het verdedigen <strong>van</strong> de<br />
huisartsenbelangen <strong>van</strong> alle huisartsenkringen naar andere gesprekspartners toe (o.a. overheid,<br />
ziekenhuizen, eerstelijnsorganisaties…) werd tijdens de laatste bijeenkomst (dd. 23/01/08) nogmaals<br />
bevestigd.<br />
Volgende bijeenkomst Overlegplatform HAK is voorzien dinsdag, 20 mei <strong>2008</strong>.<br />
De redactie stelt zich niet verantwoordelijk voor gebeurlijke fouten.<br />
W.T. 237/66
Symposium <strong>MCH</strong>-Stichting<br />
– 17 januari <strong>2008</strong> – Brabanthal, Leuven<br />
Op donderdag, 17 januari jl. vond het symposium rond ‘OMGAAN MET MEDISCHE FOUTEN’<br />
plaats in zaal Terra <strong>van</strong> de Brabanthal te Leuven.<br />
Met sprekers als prof. dr. Marc Waer, prof. dr. Manu Keirse, prof. dr. Bernard Spitz werd dit<br />
actuele – soms heikele - thema uitgespit en grondig besproken.<br />
Het aanwezige publiek – een 100-tal artsen, waaronder ook vele geneesheren-specialisten – kon na<br />
de voordracht in debat gaan met de sprekers, onder de deskundige moderatie <strong>van</strong> journalist Paul<br />
Geerts en coördinator dr. Karel De Koker.<br />
Positieve klanken rond dit symposium werden nadien in de wandelgangen genoteerd.<br />
Graag publiceren wij hierbij een sfeerbeeld <strong>van</strong> deze geslaagde avond.<br />
Mireille Van den Broeck,<br />
secretariaat <strong>MCH</strong>-Stichting<br />
W.T. 237/67
Kunstzaken <strong>MCH</strong><br />
TENTOONSTELLING <strong>MCH</strong> – Leuven Maart – April <strong>2008</strong><br />
Corinne Strobbe<br />
Schilderijen<br />
Als kind maakte ik al tekeningen met Chinese inkt, dat was nog het figuratief tekenen. In 1995 is<br />
het eigenlijk allemaal begonnen met het tekenen <strong>van</strong> grappige stripfiguurtjes zoals “Biebel”.<br />
Een paar jaar geleden startte ik met acryl verf op grote doeken. Die schilderijen zijn modern en<br />
abstract, je kunt er in uitleven en er <strong>van</strong> genieten <strong>van</strong> het leven, weg dromen <strong>van</strong>uit de natuur, en<br />
deze door te geven.<br />
Mijn eerste vernissage was in 2005 bij “Van Opstal”.<br />
In 2006 “De week <strong>van</strong> de amateur kunsten” – Gesigneerd in Tremelo.<br />
In 2007 de eerste keer alle eigen werken in haar Gemeente te Tremelo.<br />
Atelier:<br />
Broekstraat 6<br />
3120 Tremelo<br />
Tel. 0479/53.56.17<br />
e-mail: corinnestrobbe@msn.com<br />
website: http:/users.telenet.be/corinne/<br />
Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen <strong>van</strong> 8.30 uur tot 19.00 uur, behalve zaterdag tot 12 uur.<br />
W.T. 237/68