6eucl-mtk-6u - wiswijs
6eucl-mtk-6u - wiswijs
6eucl-mtk-6u - wiswijs
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Ruimtemeetkunde deel II<br />
Liliane Van Maldeghem Hendrik Van Maldeghem<br />
Cursus voor<br />
Latijn-Wiskunde, Wetenschappen-Wiskunde<br />
en Economie-Wiskunde
Hoofdstuk 1<br />
De reële euclidische ruimte<br />
1.1 De euclidische ruimte<br />
1.1.1 Orthogonaliteit<br />
1.1.1.1 Orthogonaliteit van richtingen — Axioma’s<br />
Orthogonaliteit van richtingen is een bijzondere relatie over de verzameling van de<br />
richtingen van de rechten van E, genoteerd ⊥, waarvoor de volgende axioma’s gelden:<br />
(ω) De relatie ⊥ is antireflexief.<br />
(ω2) De relatie ⊥ is symmetrisch.<br />
(ω3) Voor elke vlakrichting (α) van E en elke richting (a) parallel met (α) bestaat juist<br />
één richting (b) die parallel is met (α) en tevens orthogonaal is met (a).<br />
De eerste twee axioma’s zijn dezelfde als in de vlakke meetkunde. Omwille van het laatste<br />
axioma zijn in elk vlak van E de axioma’s van orthogonale richtingen en de daaruit volgende<br />
stellingen van de vlakke meetkunde geldig.<br />
1.1.1.2 Orthogonale rechten en loodlijnen<br />
Twee rechten van E heten orthogonale rechten als en slechts als hun richtingen orthogonaal<br />
zijn.<br />
Met symbolen:<br />
a ⊥ b<br />
3
4 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.1: orthogonale rechten 1<br />
STELLING 1.1 Als een eerste rechte orthogonaal is met een tweede dan is de tweede<br />
rechte orthogonaal met de eerste rechte.<br />
Met symbolen:<br />
a ⊥ b =⇒ b ⊥ a<br />
STELLING 1.2 Is een rechte orthogonaal met één van twee parallelle rechten dan is ze<br />
ook orthogonaal met de andere rechte.<br />
Met symbolen:<br />
a ⊥ b<br />
a a ′<br />
<br />
=⇒ a ′ ⊥ b<br />
STELLING 1.3 Zijn twee rechten orthogonaal dan zijn ze niet parallel.<br />
Met symbolen:<br />
a ⊥ b =⇒ a b<br />
GEVOLG 1.1 : Orthogonale rechten zijn ofwel kruisend ofwel snijdend.<br />
Een rechte is een loodlijn op een andere rechte als en slechts als de rechten orthogonaal<br />
snijdende rechten zijn.<br />
STELLING 1.4 Is een rechte a parallel met een vlak α dan bestaat er tenminste één rechte<br />
b parallel met α en orthogonaal met a.
1.1. DE EUCLIDISCHE RUIMTE 5<br />
Met symbolen:<br />
Figuur 1.2: orthogonale rechten 2<br />
a α =⇒ ∃b :<br />
b α<br />
b ⊥ a<br />
STELLING 1.5 Zijn drie rechten parallel met eenzelfde vlak en zijn twee ervan orthogonaal<br />
met de derde rechte dan zijn de eerste twee parallel.<br />
Met symbolen:<br />
a, b, b ′ α<br />
a ⊥ b<br />
a ⊥ b ′<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ b b′<br />
⎭<br />
STELLING 1.6 Door elk punt niet gelegen op een rechte, gaat juist één loodlijn op die<br />
rechte.<br />
Met symbolen:<br />
⎧<br />
⎨ P ∈ b<br />
P /∈ a =⇒ ∃!b : a ⊥ b<br />
⎩<br />
a ∩ b = φ<br />
STELLING 1.7 Door elk punt van een rechte gaan oneindig veel loodlijnen op die rechte,<br />
nl. juist één in elk vlak door de rechte.<br />
Met symbolen:<br />
P ∈ a<br />
a ⊂ α<br />
⎧<br />
⎨<br />
∃!b :<br />
⎩<br />
b ⊂ α<br />
P ∈ b<br />
b ⊥ a
6 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.3: orthogonale rechten 3<br />
1.1.1.3 Loodrechte projectie op een rechte (orthogonale projectie)<br />
De loodrechte projectie van E op een rechte d is de afbeelding van E in d die met elk<br />
punt P van E het voetpunt van de loodlijn door P op d laat corresponderen.<br />
Opmerkingen:<br />
* De vorige axioma’s zijn onvoldoende om te bewijzen dat de loodrechte projectie van<br />
E op een rechte een parallelprojectie is, m.a.w. uit de axioma’s volgt niet noodzakelijk<br />
dat alle rechten door een punt loodrecht op een gegeven rechte, in één vlak liggen.<br />
* Volgens stelling 1.5 is de loodrechte projectie van het vlak Π op een rechte van Π een<br />
parallelprojectie.<br />
* Met projectie bedoelen we in ’t vervolg de loodrechte projectie.<br />
1.1.1.4 Orthogonaliteit van vectoren<br />
Twee vectoren zijn orthogonale vectoren als en slechts als hun richtingen orthogonaal<br />
zijn.<br />
We noteren:<br />
v1 ⊥ v2<br />
Afspraak: De nulvector is orthogonaal met elke vector.<br />
STELLING 1.8 Zijn drie vectoren verschillend van de nulvector en twee aan twee orthogonaal<br />
dan zijn ze lineair onafhankelijk.
1.1. DE EUCLIDISCHE RUIMTE 7<br />
Inderdaad, zijn drie verschillende richtingen twee aan twee orthogonaal dan zijn ze nietparallel<br />
met eenzelfde vlak. Onderstel dat de drie richtingen parallel zijn met eenzelfde<br />
vlak dan geldt volgens stelling 1.5 van orthogonale rechten dat twee van de richtingen<br />
parallel moeten zijn en dit is in strijd met het gegeven dat de drie richtingen twee aan twee<br />
orthogonaal zijn.<br />
1.1.2 Afstand en scalair product<br />
1.1.2.1 Afstand van een puntenkoppel — norm van een vector<br />
Om tot het begrip afstand van een puntenkoppel te komen zijn er in principe axioma’s<br />
vereist, de zogenaamde axioma’s van congruente puntenkoppels.<br />
We beschouwen een basisvector e van een vectorrechte en geven die een lengte 1. Elke<br />
andere vector v = P Q van die vectorrechte is een veelvoud van e. We definiëren dan de<br />
absolute waarde van dat veelvoud als de afstand tussen de punten P en Q.<br />
v = re<br />
d(P, Q) = |r| met r = P Q<br />
e<br />
Op die manier krijgen alle vectoren parallel met die vectorrechte een lengte. De axioma’s van<br />
congruente puntenkoppels maken het dan mogelijk het meten van lengtes in die bepaalde<br />
richting over te plaatsen naar alle richtingen van rechten in E.<br />
De afstand van het puntenkoppel (P, Q) wordt ook de lengte van het lijnstuk [P Q]<br />
genoemd of ook nog de norm van de vector P Q.<br />
We noteren: d(P, Q) = <br />
P Q = |P Q|.<br />
Opmerkingen:<br />
* De norm van een vector wordt ook soms lengte van de vector genoemd.<br />
* Een vector is de nulvector als en slechts als zijn norm gelijk is aan 0.<br />
1.1.2.2 Genormeerde vector van een vector<br />
De genormeerde vector van een vector, verschillend van de nulvector, is gelijk aan de<br />
vector gedeeld door zijn norm of lengte.<br />
Met symbolen:<br />
v = o =⇒ v<br />
v<br />
is de genormeerde vector van v
8 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Opmerking: De genormeerde vector van een vector is steeds een eenheidsvector.<br />
Praktisch komt de definitie hierop neer dat de genormeerde vector van een vector de eenheidsvector<br />
is met dezelfde richting en zin als van de vector zelf.<br />
De nulvector kan niet genormeerd worden.<br />
1.1.2.3 Scalair product van een koppel vectoren<br />
Het axioma (σ):<br />
(σ) We beschouwen twee verschillende vectorrechten ao en bo, georiënteerd volgens resp.<br />
de eenheidsvectoren OA = e1 en OB = e2. Is het punt A ′ de projectie van A op bo<br />
en B ′ de projectie van B op ao dan is de absis van A ′ op de georiënteerde rechte bo<br />
gelijk aan de absis van B ′ op de georiënteerde rechte ao.<br />
<br />
OB ′<br />
<br />
OA<br />
OA <br />
= ′<br />
OB <br />
We noemen de absis van die projecties het scalair product van de eenheidsvectoren e1.e2 of<br />
∧<br />
de cosinus van de georiënteerde hoek (oe1, oe2)= θ.<br />
e1.e2 = cos θ<br />
Het scalair product van twee vectoren v1, v2 is het reëel getal dat we bekomen door<br />
het product te maken van de normen van de beide vectoren en het scalair product van de<br />
genormeerde vectoren van v1 en v2.<br />
Met symbolen:<br />
Eigenschappen<br />
v1.v2 = v1v2 cos θ<br />
1. v.v = v 2 = v 2 ≥ 0 en (v 2 = 0 ⇐⇒ v = o); √ v 2 = v<br />
2. v.w = 0 ⇐⇒ v = o ∨ w = o ∨ v ⊥ w<br />
3. v.w = w.v<br />
4. ∀r ∈ R : (r.v).w = v.(r.w) = r(v.w)<br />
5. ∀v, w, u : v(w + u) = v.w + v.u
1.1. DE EUCLIDISCHE RUIMTE 9<br />
6. (v ± w) 2 = v 2 ± 2v.w + w 2<br />
7. v ± w ≤ v ± w (Minkowski)<br />
Figuur 1.4: v1.v2 = v1.v3<br />
8. (v.w) 2 ≤ w 2 v 2 en (v.w) 2 = v 2 w 2 ⇐⇒ v w<br />
9. |v.w| ≤ vw (Cauchy-Schwarz)<br />
10. ∀v, w, u ∧ v u : (v.w).u = v(w.u)<br />
Met deze eigenschappen van het scalair product kunnen we gemakkelijk bewijzen dat de<br />
afbeelding d die elk puntenkoppel afbeeldt op de afstand van het puntenkoppel een afstandsfunctie<br />
is.<br />
STELLING 1.9 De ruimte E, d is een metrische ruimte.<br />
Een afbeelding d : E × E −→ R : (P, Q) ↦−→ d(P, Q) is een afstandsfunctie als en slechts<br />
als<br />
1. d(P, Q) ≥ 0 ∧ (d(P, Q) = 0 ⇐⇒ P = Q)<br />
2. d(P, Q) = d(Q, P )<br />
3. d(P, Q) ≤ d(P, R) + d(R, Q) ∧ d(P, Q) = d(P, R) + d(R, Q) ⇐⇒ R ∈ [P Q]<br />
De laatste eigenschap wordt de driehoeksongelijkheid genoemd. Ze is een andere schrijfwijze<br />
voor de formule van Minkowski.
10 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
1.1.3 De affiene ruimte als euclidische ruimte<br />
Als in de affiene ruimte E een scalair product gedefinieerd is dan is E een euclidische<br />
ruimte.<br />
De definitie van scalair product komt tot stand door de axioma’s voor de orthogonale<br />
richtingen, de axioma’s van congruente puntenkoppels en het axioma σ. Dank zij deze<br />
axioma’s zal nu bijvoorbeeld de loodrechte projectie op een rechte wèl een parallelprojectie<br />
zijn.<br />
Alle stellingen uit de vlakke euclidische meetkunde zijn ook geldig in elk vlak van de euclidische<br />
ruimte.<br />
OPGAVEN — 1 Zijn de vectoren v en u lineair onafhankelijk dan zijn de vectoren v en u − v.u<br />
v 2 .v<br />
orthogonale vectoren. Bewijs dit.<br />
2 Gegeven: vier punten A, B, C en D met AB en AC orthogonale rechten (A = B en A = C).<br />
Bewijs dat als<br />
AQ = AD. AB<br />
AB <br />
2 . AB + AD. AC<br />
AC <br />
2 . AC<br />
geldt, dan is Q de projectie van D op het vlak ABC.<br />
3 Gegeven: vier punten A, B, C en D.<br />
(i) Toon aan<br />
DA. BC + DB. CA + DC. AB = 0<br />
(ii) Steun op (i) om aan te tonen dat de hoogtelijnen van een willekeurige driehoek concurrent zijn.<br />
(iii) Als D ligt op de loodlijn in A op het vlak ABC dan geldt<br />
AB. DC = AC. DB<br />
4 Gegeven: het viervlak ABCD; de middens M en N van resp. de ribben [AB] en [CD]; de punten P en<br />
Q op resp. de ribbe [AD] en [BC] zodanig dat [MN] en [P Q] elkaar snijden.<br />
Stel<br />
Bereken<br />
in functie van λ<br />
AP <br />
<br />
= λ<br />
AD<br />
<br />
QC<br />
<br />
BC<br />
5 Een willekeurig punt P wordt verbonden met de hoekpunten van een parallellepipedum en met het<br />
snijpunt S van de diagonalen.<br />
Toon aan dat de som van de kwadraten van de afstanden van P tot de hoekpunten, gelijk is aan het<br />
achtvoud van het kwadraat van de afstand van P tot S vermeerderd met de halve som van de kwadraten<br />
van de lengten van de diagonalen.
1.2. ORTHOGONALITEIT VAN RECHTE EN VLAK 11<br />
1.2 Orthogonaliteit van rechte en vlak<br />
STELLING 1.10 Is een rechte orthogonaal met tenminste twee snijdende rechten van het<br />
vlak, dan is die rechte orthogonaal met elke rechte van dat vlak.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ a<br />
l ⊥ b<br />
a ∩ b = {S}<br />
x ⊂ vl(a, b)<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
Deze stelling maakt de volgende definitie mogelijk:<br />
=⇒ l ⊥ x<br />
⎪⎭<br />
Een rechte is orthogonaal met een vlak als en slechts als de rechte orthogonaal is met<br />
elke rechte van het vlak of met twee snijdende rechten van dat vlak.<br />
We kunnen nu zeggen: Als een rechte loodrecht staat op een vlak dan staat ze loodrecht op<br />
elke rechte van dat vlak.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
a ⊂ α<br />
<br />
=⇒ l ⊥ a<br />
Een rechte staat loodrecht op een vlak als ze loodrecht staat op twee snijdende rechten van<br />
dat vlak.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ a<br />
l ⊥ b<br />
a ∩ b = {S}<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ l ⊥ vl(a, b)<br />
⎭<br />
l wordt een loodlijn genoemd op het vlak α en α wordt een loodvlak op de rechte<br />
l genoemd. Het snijpunt van l en α is het voetpunt van de loodlijn l op α.<br />
STELLING 1.11 Als één van twee parallelle rechten orthogonaal is met een vlak dan is<br />
de andere rechte ook orthogonaal met dat vlak.<br />
Met symbolen:<br />
l l ′<br />
l ⊥ α<br />
<br />
=⇒ l ′ ⊥ α
12 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.5: orthogonaliteit van rechte en vlak 1<br />
STELLING 1.12 Twee loodlijnen op eenzelfde vlak zijn parallel.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
l ′ ⊥ α<br />
<br />
=⇒ l l ′<br />
STELLING 1.13 Als één van twee parallelle vlakken orthogonaal is met een rechte dan<br />
is het andere vlak ook orthogonaal met deze rechte.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
α α ′<br />
<br />
=⇒ l ⊥ α ′<br />
STELLING 1.14 Twee loodvlakken op eenzelfde rechte zijn parallel.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
l ⊥ α ′<br />
<br />
=⇒ α α ′<br />
STELLING 1.15 Door elk punt gaat juist één loodvlak op een gegeven rechte. Dat loodvlak<br />
bevat elke rechte die door dat punt gaat en orthogonaal is met de rechte.<br />
STELLING 1.16 Door elk punt gaat juist één loodlijn op een gegeven vlak
1.2. ORTHOGONALITEIT VAN RECHTE EN VLAK 13<br />
Figuur 1.6: orthogonaliteit van rechte en vlak 2<br />
Figuur 1.7: orthogonaliteit van rechte en vlak 3
14 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
STELLING 1.17 De loodrechte projectie van E op een rechte van E is een parallelprojectie.<br />
STELLING 1.18 De loodrechte projectie van E op een vlak van E is een parallelprojectie.<br />
STELLING 1.19 Is een rechte orthogonaal met een loodlijn van een vlak dan is de rechte<br />
parallel met dat vlak.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
a ⊥ l<br />
<br />
=⇒ a α<br />
STELLING 1.20 (De Stelling van de drie loodlijnen) Laat men uit een willekeurig<br />
punt P van E de loodlijn l neer op een vlak α van E en laat men uit het voetpunt L van l<br />
de loodlijn m neer op een willekeurige rechte a van α, dan staat de rechte n die het punt P<br />
met het voetpunt M van m verbindt, loodrecht op de rechte a.<br />
Met symbolen:<br />
l ⊥ α<br />
P ∈ l<br />
a ⊂ α<br />
LM ⊥ a<br />
M ∈ a<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
=⇒ P M ⊥ a<br />
⎪⎭<br />
Figuur 1.8: stelling van de drie loodlijnen
1.2. ORTHOGONALITEIT VAN RECHTE EN VLAK 15<br />
STELLING 1.21 (Omgekeerde stelling van de Stelling van de drie loodlijnen) Laat<br />
men uit een willekeurig punt P de loodlijnen l en n (l = n) neer op resp. een willekeurig vlak<br />
α en op een willekeurige rechte a van α, dan staat de rechte m die de respectieve voetpunten<br />
L en M verbindt, loodrecht op a.<br />
OPGAVEN — 6 Uit een willekeurig punt A laat men de loodlijnen neer op een vlak α (A /∈ α) en op<br />
de rechten b en c van α. De voetpunten zijn drie verschillende punten A ′ , B en C. Bewijs dat b evenwijdig<br />
is met c als en slechts als A ′ , B en C collineair zijn (Toelatingsex. Ir).<br />
7 Gegeven een rechte c, een vlak α en twee kruisende rechten a en b. Construeer een rechte x steunend<br />
op a en b en orthogonaal met c en parallel met α.<br />
8 In een vlak α construeert men een cirkel (O, r). In een punt A van deze cirkel construeert men in het<br />
vlak α de raaklijn, waarop men een lijnstuk [AB] afpast. Op de loodlijn in O op α past men een lijnstuk<br />
[OC] af. Bereken |BC|.<br />
9 In het vlak α beschouwen we een driehoek ABC die rechthoekig is in A. Op de loodlijn a in A op<br />
α neemt men een variabel punt P . We noemen Q het voetpunt van de loodlijn uit C op de rechte BP .<br />
Bepaal de meetkundige plaats van de punten Q als P de rechte a doorloopt (Toelatingsex. Ir).<br />
10 Twee rechten a en b zijn loodrecht kruisend. Uit een willekeurig punt A van a laat men de loodlijn<br />
neer op b, voetpunt B op b. Men verbindt B met een willekeurig punt C van a (C = A). Bewijs dat b<br />
loodrecht staat op de rechte BC (Toelatingsex. Ir).<br />
11 In een viervlak ABCD zijn de drie ribben die samenkomen in D twee aan twee orthogonaal. In een<br />
willekeurig punt van ]AC[ beschouwen we het loodvlak α op AC. Dit vlak α snijdt het viervlak ABCD<br />
volgens een ... . Vul aan en bewijs (Toelatingsex. Ir.)<br />
RM II HUISTAAK 1 1. Gegeven twee kruisende rechten a en b en een punt P . Construeer<br />
door P een rechte die a snijdt en orthogonaal is met b.<br />
2. Gegeven een vlak α, een punt P van α en een rechte a. Construeer in het vlak α een<br />
rechte x die door P gaat en orthogonaal is met a.<br />
3. Gegeven vier niet-coplanaire punten A, B, C en D. Construeer de rechte x door D<br />
zodanig dat de voetpunten van de loodlijnen uit A, B en C op x samenvallen.<br />
4. Als we uit een punt twee loodlijnen op twee elkaar snijdende vlakken neerlaten, dan<br />
snijden de loodlijnen op de snijlijn door de voetpunten van de eerste loodlijnen getrokken,<br />
elkaar in een punt. Bewijs.<br />
5. Aan de zoldering van een kamer, die 4m hoog is, bevestigt men een touw dat 5m lang<br />
is. Men spant het touw en met het uiteinde ervan beschrijft men een cirkel op de<br />
vloer van de kamer. Bereken de omtrek van de cirkel.
16 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.9: orthogonaliteit van twee vlakken 1<br />
1.3 Orthogonaliteit van twee vlakken<br />
Twee verschillende niet-parallelle vlakken van E hebben een rechte gemeen. Het is bijgevolg onmogelijk dat<br />
elke rechte van het ene vlak orthogonaal is met elke rechte van het andere vlak, want de gemeenschappelijke<br />
rechte zou dan orthogonaal zijn met zichzelf. Hiermee moeten we rekening houden bij het definiëren van<br />
de loodrechte stand van twee vlakken.<br />
1.3.1 Definitie en eerste eigenschappen<br />
We definiëren de loodrechte stand van twee vlakken als volgt:<br />
Een vlak β is een loodvlak op een vlak α als en slechts als β parallel is met tenminste<br />
één loodlijn l op α.<br />
Omdat alle loodlijnen op eenzelfde vlak onderling parallel zijn, is elk loodvlak β op α<br />
parallel met elke loodlijn op α.<br />
Met symbolen:<br />
Gevolgen van de definitie:<br />
β ⊥ α ⇐⇒ ∃l :<br />
l ⊥ α<br />
l β<br />
1. Is β een loodvlak op α dan zijn α en β snijdende vlakken.<br />
2. Is β een loodvlak op α dan is α een loodvlak op β.
1.3. ORTHOGONALITEIT VAN TWEE VLAKKEN 17<br />
Besluit:<br />
* De loodrechte stand van twee vlakken is een relatie over de verzameling van de vlakken<br />
van E die antireflexief is en symmetrisch.<br />
* Twee vlakken staan loodrecht op elkaar als en slechts als een loodlijn op het ene vlak<br />
parallel is met het andere vlak.<br />
* Twee vlakken staan loodrecht op elkaar als en slechts als een loodlijn op het ene vlak en<br />
een loodlijn op het ander vlak orthogonale rechten zijn (orthogonale normaalvectoren).<br />
Stellingen<br />
STELLING 1.22 Zijn α en β loodrechte vlakken en trekken we door een willekeurig punt<br />
van β de loodlijn l op α, dan ligt l in β.<br />
Met symbolen:<br />
α ⊥ β<br />
l ⊥ α<br />
P ∈ l ∩ β<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ l ⊂ β<br />
⎭<br />
Nu kunnen we ook zeggen dat twee vlakken loodrecht op elkaar staan als en slechts als het<br />
ene vlak een rechte bevat die loodrecht staat op het andere vlak.<br />
STELLING 1.23 Zijn α en β twee loodrechte vlakken, dan is elke rechte die in α loodrecht<br />
op de snijlijn s van α en β getrokken wordt, een loodlijn op β.<br />
Met symbolen:<br />
α ⊥ β<br />
α ∩ β = s<br />
m ⊂ α<br />
m ⊥ s<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
=⇒ m ⊥ β<br />
⎪⎭<br />
STELLING 1.24 Staat een vlak loodrecht op twee snijdende vlakken dan staat ze loodrecht<br />
op de snijlijn van die twee vlakken.<br />
Met symbolen:<br />
α ∩ β = s<br />
γ ⊥ α<br />
γ ⊥ β<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ γ ⊥ s<br />
⎭
18 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.10: orthogonaliteit van twee vlakken 2<br />
STELLING 1.25 Twee vlakken staan loodrecht op elkaar als en slechts als ze elkaar snijden<br />
en tenminste één loodvlak (en dan alle loodvlakken) op hun snijlijn de beide vlakken<br />
volgens loodlijnen snijdt.<br />
Met symbolen:<br />
α ∩ β = s<br />
γ ⊥ s<br />
γ ∩ α = a<br />
γ ∩ β = b<br />
a ⊥ b<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
=⇒ α ⊥ β ∧<br />
⎪⎭<br />
α ⊥ β<br />
γ ⊥ s<br />
γ ∩ α = a<br />
γ ∩ β = b<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
=⇒ a ⊥ b<br />
⎪⎭<br />
STELLING 1.26 Staat een rechte b niet loodrecht op een vlak α, dan gaat door b juist<br />
één loodvlak β op α; de snijlijn van α en β is de projectie b ′ van b op α.<br />
Met symbolen:<br />
b ⊥ α =⇒ ∃β :<br />
β ⊥ α<br />
b ⊂ β<br />
OPGAVEN — 12 Breng door een punt P een vlak aan, dat parallel is met een rechte l en orthogonaal<br />
is met een vlak α.<br />
13 Gegeven een viervlak waarvan twee paren overstaande ribben orthogonaal zijn. Bewijs dat het derde<br />
paar overstaande ribben tevens orthogonaal zijn. Het viervlak wordt een orthogonaal viervlak genoemd.<br />
14 Is een rechte parallel met een vlak dan staat elk loodvlak op de rechte loodrecht op het vlak. Bewijs<br />
dat.
1.3. ORTHOGONALITEIT VAN TWEE VLAKKEN 19<br />
Figuur 1.11: projectie van een rechte hoek<br />
15 Als men door een gegeven punt twee vlakken α en β aanbrengt, resp. loodrecht op twee snijdende<br />
rechten van een vlak γ, dan staat de snijlijn van α en β loodrecht op γ. Bewijs dat.<br />
De volgende twee paragrafen zijn theoretische toepassingen van de stellingen over de orthogonaliteit<br />
van rechten en vlakken.<br />
1.3.2 Projectie van een paar orthogonale rechten<br />
STELLING 1.27 Orthogonale rechten a en b, waarvan geen enkele loodrecht staat op een<br />
vlak α, worden volgens orthogonale rechten a ′ en b ′ op het vlak α geprojecteerd als en slechts<br />
als tenminste één van de rechten a, b parallel is met het vlak α.<br />
OPGAVEN — 16 Wanneer is de projectie van een rechthoek en een vierkant op een vlak een rechthoek<br />
resp. een vierkant?<br />
17 Gegeven zijn twee orthogonale rechten en een rechte l. Hoeveel vlakken gaan door l, waarop de twee<br />
orthogonale rechten zich als loodlijnen projecteren?<br />
18 Onder welke voorwaarde is de projectie van het hoogtepunt van een driehoek ook hoogtepunt van de<br />
projectie van de driehoek?<br />
19 Gegeven is een viervlak ABCD, waarvoor geldt dat de drie ribben in het hoekpunt D twee aan twee<br />
orthogonaal zijn. Bewijs dat de projectie van D op het overstaande zijvlak ABC het hoogtepunt is van<br />
driehoek ABC.
20 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
20 Twee rechten a en b zijn loodrecht kruisend. Men brengt door a een vlak α aan dat niet loodrecht op<br />
b staat. We noemen b ′ de projectie van b op α. Bewijs dat a loodrecht staat op b ′ (Toelatingsex. Ir).<br />
RM II HUISTAAK 2 1. Wanneer is de projectie van een ruit op een vlak een ruit?<br />
2. Gegeven een kubus ; de lengte van de zijde is z. Noem α het vlak bepaald door de<br />
zijvlaksdiagonaal AD ′ en het midden M van de ribbe [BB ′ ]. Dit vlak α snijdt de<br />
kubus volgens een figuur F . Bereken de oppervlakte van dit gebied F als functie van<br />
z. (Antw: 9<br />
8 z2 )<br />
3. Staat een rechte loodrecht op een vlak, dan staat haar projectie op een ander nietevenwijdig<br />
vlak loodrecht op de snijlijn van de twee vlakken. Bewijs dat.<br />
1.3.3 Gemeenschappelijke loodlijn van twee kruisende rechten<br />
Een rechte c die t.z.t. orthogonaal is met a en met b is een rechte die orthogonaal met een<br />
vlak γ die parallel is met zowel de rechte a als met de rechte b. Er is maar één richting<br />
van rechten orthogonaal met een vlak (twee loodlijnen op eenzelfde vlak zijn parallel). Alle<br />
rechten orthogonaal met a en met b zijn dus onderling evenwijdig.<br />
c ⊥ a en a γ<br />
c ⊥ b en b γ<br />
<br />
=⇒ c ⊥ γ =⇒ c γ<br />
Omdat c γ bestaat er altijd juist één steunrechte l op a en b parallel met c (zie het<br />
vraagstuk: bepalen van een steunrechte van twee kruisende rechten parallel met een derde<br />
rechte).<br />
De rechte l noemen we de gemeenschappelijke loodlijn van de kruisende rechten a<br />
en b.<br />
1. Constructie 1<br />
Omdat c a en c b bestaat er juist één vlak α door a en evenwijdig met c en juist<br />
één vlak β door b en evenwijdig met c.<br />
De vlakken α en β zijn niet parallel, anders zou c evenwijdig zijn met een vlak γ dat<br />
evenwijdig is met a en b.<br />
c α<br />
c β<br />
α ∩ β = l<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ l c ∧<br />
⎭<br />
l ⊂ α<br />
a ⊂ α<br />
a ⊥ l<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ a snijdt l ∧<br />
⎭<br />
l ⊂ β<br />
b ⊂ β<br />
b ⊥ l<br />
Hieruit volgt dat l de gemeenschappelijke loodlijn is van a en b.<br />
⎫<br />
⎬<br />
=⇒ b snijdt l<br />
⎭
1.3. ORTHOGONALITEIT VAN TWEE VLAKKEN 21<br />
2. Constructie 2<br />
We bepalen eerst het vlak γ door b parallel met a. Het vlak γ is een vlak van<br />
de richting van vlakken bepaald door a en b. Vervolgens bepalen we de loodrechte<br />
projectie van a op γ. Het projecterend vlak α door a is het loodvlak door a op γ.<br />
Omdat a evenwijdig is met het projectievlak is a evenwijdig met haar projectie.<br />
a kruist b<br />
a a ′<br />
a ′ ⊂ γ<br />
b ⊂ γ<br />
⎫<br />
⎪⎬<br />
⎪⎭<br />
=⇒ a ′ snijdt b =⇒ a ′ ∩ b = {B}<br />
We construeren de loodlijn l in B op γ. l is een orthogonale rechte van a en van b.<br />
α ⊥ γ<br />
B ∈ l ∩ α ⇒ l ⊂ α<br />
l ⊥ γ a ⊂ α ⇒ a snijdt l ⇒ a ∩ l = {A}<br />
a ⊥ l b ∩ l = {B} ⇒ l is de gemeenschappelijke<br />
a ⊥ l loodlijn van a en b.<br />
b ⊥ l<br />
OPGAVEN — 21 Gegeven zijn twee orthogonaal kruisende rechten a en b. We noemen α het loodvlak<br />
door a op b en β het loodvlak door b op a. Bewijs dat de snijlijn van α en β de gemeenschappelijke loodlijn<br />
is van a en b.
22 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
1.3.4 De afstand tussen punt en rechte<br />
De afstand tussen een punt en een rechte is de afstand van dat punt tot zijn loodrechte<br />
projectie op die rechte.<br />
Zij P een punt en a een rechte dan is de loodrechte projectie P ′ van P op a het snijpunt<br />
van het loodvlak door P op a.<br />
1.3.5 De afstand tussen punt en vlak<br />
De afstand tussen een punt en een vlak is de afstand tussen dat punt en zijn loodrechte<br />
projectie op dat vlak.<br />
Zij P een punt en α een vlak dan is de loodrechte projectie P ′ van P op α het snijpunt van<br />
de loodlijn door P op α.<br />
1.3.6 De afstand tussen twee strikt parallelle vlakken<br />
De afstand tussen twee strikt parallelle vlakken is de afstand tussen een willekeurig<br />
punt, van het ene vlak, en het andere vlak.<br />
1.3.7 De afstand tussen twee rechten<br />
STELLING 1.28 De afstand tussen de twee steunpunten op de gemeenschappelijke loodlijn<br />
van twee kruisende rechten is kleiner dan de afstand tussen twee willekeurige punten<br />
van resp. a en b.<br />
Het bewijs steunt hier op het feit dat in een rechthoekige driehoek een rechthoekszijde<br />
steeds kleiner is dan de schuine zijde (zie figuur bij de gemeenschappelijke loodlijn).<br />
We kunnen nu de afstand tussen twee kruisende definiëren:<br />
De afstand tussen twee kruisende rechten is de afstand op de gemeenschappelijke<br />
loodlijn tussen de twee steunpunten.<br />
De afstand tussen twee snijdende rechten is gelijk aan nul.<br />
De afstand tussen twee strikt parallelle rechten is de afstand tussen de snijpunten<br />
van die rechten met een loodvlak op die rechten. (alle loodvlakken zijn parallel).<br />
Belangrijke opmerking:<br />
De afstand tussen twee kruisende rechten a en b is ook gelijk aan de afstand tussen een<br />
punt van a en het vlak γ door b parallel met a. De afstand tussen twee kruisende rechten a<br />
en b is ook nog gelijk aan de afstand tussen het vlak door a parallel met b en het vlak door<br />
b parallel met a.
1.3. ORTHOGONALITEIT VAN TWEE VLAKKEN 23<br />
OPGAVEN — 22 Is een rechte a parallel met een vlak α, dan is de afstand tussen a en alle rechten van<br />
α die niet parallel zijn met a, dezelfde. Bewijs dit.<br />
23 Gegeven zijn twee orthogonaal kruisende rechten a en b. De rechte AB (A ∈ a en B ∈ b) is de<br />
gemeenschappelijke loodlijn van a en b. Op a nemen we de punten C en C ′ zo, dat |AC| = |AC ′ |. Bewijs<br />
dat voor elk punt D van b geldt dat |DC| = |DC ′ |.<br />
24 Van een viervlak hebben alle ribben dezelfde lengte λ.<br />
(i) Bewijs dat de rechte die de middens van twee overstaande ribben verbindt, de gemeenschappelijke<br />
loodlijn is van deze ribben.<br />
(ii) Bereken de afstand van twee overstaande ribben (Toelatingsex. Ir.). (Antw: √ 2<br />
2 λ)<br />
25 * Beschouw een orthogonaal viervlak (ABCD), d.w.z. een viervlak waarin elk paar overstaande ribben<br />
op orthogonale rechten liggen.<br />
(i) Bewijs dat elke hoogtelijn het overstaande zijvlak in het hoogtepunt van deze driehoek snijdt.<br />
(ii) Bewijs dat de vier hoogtelijnen concurrent zijn. Het gemeenschappelijk snijpunt noemen we het<br />
hoogtepunt van het viervlak.<br />
(iii) Bewijs dat de gemeenschappelijke loodlijn van twee overstaande ribben door dit hoogtepunt gaat.<br />
(iv) Bewijs dat |AB| 2 + |CD| 2 = |AC| 2 + |BD| 2 = |AD| 2 + |BC| 2 . (Toelatingsex. Ir.).<br />
26 * Is AB de gemeenschappelijke loodlijn van twee kruisende rechten a en b met A ∈ a en B ∈ b. Kies<br />
de punten M en N op resp. a en b en stel AB = d, MN = z, AM = x en BN = y.<br />
(i) Teken een kubus en zoek rechten en punten die aan de bovenstaande uitspraken voldoen.<br />
(ii) Druk z uit in functie van x, y en d.<br />
(iii) Als z < 1, bepaal dan de lijnstukken [MN] die aan de betrekking voldoen.<br />
1.3.8 De hoek tussen twee rechten<br />
In het vlak is de hoek tussen twee rechten steeds een scherpe hoek of een rechte hoek. De<br />
hoek tussen twee niet-parallelle rechten is de niet-stompe hoek van de projecties van<br />
die rechten op een vlak van de richting van vlakken bepaald door die rechten. Deze definitie<br />
is dus herleid tot de definitie van een hoek van twee snijdende rechten in een vlak.<br />
1.3.9 De hoek tussen een rechte en een vlak<br />
Staat de rechte b niet loodrecht op een vlak α dan is de hoek tussen de rechte b en<br />
het vlak α gelijk aan de hoek tussen de rechte b en haar projectie b ′ op het vlak α. Staat<br />
de rechte b wel loodrecht op het vlak α, dan is de hoek tussen b en α vanzelfsprekend een<br />
rechte hoek. De hoek tussen een rechte en een vlak is ook het complement van de hoek<br />
tussen de rechte en een loodlijn (normaalvector) op het vlak.
24 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.12: hoeken<br />
1.3.10 De hoek tussen twee vlakken<br />
De hoek tussen twee snijdende vlakken α en β is de hoek tussen de snijlijnen van α<br />
en β met een vlak γ dat orthogonaal is met de snijlijn S van α en β.<br />
De hoek tussen twee vlakken is ook de hoek tussen twee loodlijnen (normaalvectoren) op<br />
resp. de twee vlakken.<br />
<br />
A D E<br />
OPGAVEN — 27 Een zadeldak heeft de vorm van een driezijdig prisma<br />
. Aan beide<br />
B C F<br />
zijden van de nok [EF ] neemt men 2 meter weg (|F H| = 2 meter). Zo ontstaat een schilddak. Bepaal de<br />
hoek tussen de vlakken BCH en ABCD, als je weet dat |BC| = 6 meter en driehoek BCF gelijkzijdig is.<br />
28 Twee gelijke lijnstukken worden dan en slechts dan als gelijke lijnstukken geprojecteerd op een vlak,<br />
als hun dragers gelijke hoeken maken met het vlak. Bewijs dat.<br />
29 Bewijs dat de hoek tussen een rechte a en een vlak α gelijk is aan het complement van de hoek tussen<br />
de rechte a en elke rechte b loodrecht op α.<br />
30 Bewijs dat de hoek tussen twee vlakken gelijk is aan de hoek tussen twee respectieve willekeurige<br />
loodlijnen op die vlakken.<br />
Oplossingen: 27.
1.4. MEETKUNDIGE PLAATSEN 25<br />
1.4 Meetkundige plaatsen<br />
Figuur 1.13: meetkundige plaatsen<br />
Een meetkundige plaats in E is een verzameling van de punten van E die aan een<br />
bepaalde meetkundige voorwaarde voldoen.<br />
• De sfeer met middelpunt M en straal r is de meetkundige plaats van de punten<br />
die op een afstand r van het punt M gelegen zijn.<br />
• Het omwentelingscilinderoppervlak met as a en straal r is de meetkundige<br />
plaats van de punten die op een afstand r van de rechte a gelegen zijn.<br />
• Het middenloodvlak van een lijnstuk [AB] is de verzameling van de punten die<br />
even ver liggen van A en B.<br />
• Het middenparallelvlak van twee parallelle vlakken α en β is de verzameling<br />
van de punten die even ver van α en β gelegen zijn.<br />
• Het middenparallelloodvlak van twee parallelle rechten is de verzameling van<br />
de punten die even ver liggen van de twee parallelle rechten.<br />
• De unie van de bissectorvlakken van twee snijdende vlakken is de verzameling<br />
van de punten die even ver liggen van de twee snijdende vlakken.<br />
• De unie van de bissectriceloodvlakken van twee snijdende rechten is de verzameling<br />
van de punten die even ver liggen van die twee rechten.<br />
OPGAVEN — 31 Zijn a en b twee kruisende rechten met gemeenschappelijke loodlijn l = AB, met A<br />
en B punten van resp. a en b. Bewijs dat het middenloodvlak van [AB] ook alle lijnstukken die een punt<br />
van a verbinden met een punt van b, middendoor deelt (Toelatingsex. Ir.).
26 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
32 * Gegeven vier niet-coplanaire punten A, B, C en D, derwijze dat A op gelijke afstand ligt van C en<br />
D alsook B op gelijke afstand van C en D. Zij verder M het midden van [AB] en N het midden van [CD].<br />
Geef en bewijs een nodige en voldoende voorwaarde (in termen van afstanden tussen A, B, C en D) opdat<br />
MN de gemeenschappelijke loodlijn van de rechten AB en CD zou zijn (Toelatingsex. Ir.).<br />
33 * Construeer een rechte die twee gegeven kruisende rechten snijdt, evenwijdig is met een gegeven vlak,<br />
en op een gegeven afstand van dit vlak ligt.<br />
34 De punten A en B zijn twee punten van resp. twee kruisende rechten a en b. Teken een kubus en zoek<br />
rechten die aan de opgave voldoen. Bepaal de meetkundige plaats van de middens van de lijnstukken [AB].<br />
35 * De rechten a en b staan loodrecht op een vlak α in de punten A en B. Op a kiezen we een punt A ′<br />
en op b een punt B ′ .<br />
Bepaal de meetkundige plaats van de punten van α van waaruit [AA ′ ] en [BB ′ ] onder gelijke hoek waargenomen<br />
worden.<br />
36 We beschouwen een rechthoekige driehoek ABC die rechthoekig is in A. Op de loodlijn a in A op<br />
het vlak ABC nemen we een punt P . We noemen Q het voetpunt van de loodlijn uit C op de rechte BP .<br />
Bepaal de meetkundige plaats van de punten Q als P de rechte a doorloopt.<br />
37 Wordt een lijnstuk door een vlak middendoor gedeeld, dan liggen zijn uiteinden even ver van dit vlak.<br />
Bewijs dat. Is het omgekeerde waar?<br />
38 * Construeer door een gegeven rechte een vlak dat even ver ligt van twee punten.<br />
39 * Construeer door een punt A een vlak dat even ver ligt van drie punten B, C en D, als A niet in het<br />
vlak (BCD) ligt.<br />
40 * Construeer een rechte, die twee gegeven kruisende rechten snijdt, evenwijdig is met een gegeven vlak,<br />
en op een gegeven afstand van dit vlak ligt.<br />
41 * Construeer een vlak, dat parallel is met een gegeven rechte en op gelijke afstand ligt van drie gegeven<br />
punten.<br />
42 Toon aan dat elk vlak dat door een diagonaal van een parallellogram wordt aangebracht op dezelfde<br />
afstand ligt van de uiteinden van de andere diagonaal (Toelatingsex. Ir.).<br />
1.5 Lichamen<br />
1.5.1 Veelvlakken<br />
In de affiene ruimte E hebben we reeds de definitie van een veelvlak gegeven. Een prisma, een afgeknot<br />
prisma, een piramide en een afgeknotte piramide werden hierbij gedefinieerd als speciale veelvlakken.<br />
In de euclidische ruimte beschikken we over de begrippen van loodrechte stand en afstand. Hier zijn we in<br />
de mogelijkheid de hoogte van een prisma en van een piramide te definiëren, alsook nog bijzondere prisma’s,<br />
regelmatige veelvlakken, cilinders en kegels.
1.5. LICHAMEN 27<br />
1.5.1.1 Prisma’s<br />
Figuur 1.14: prisma — recht parallellepipedum — balk<br />
De hoogte van een prisma is de afstand tussen grondvlak en bovenvlak.<br />
Soorten prisma’s in de euclidische ruimte:<br />
• Een recht parallellepipedum is een parallellepipedum waarvan de opstaande ribben<br />
loodrecht staan op grondvlak en bovenvlak. De opstaande zijvlakken zijn rechthoeken<br />
en grondvlak en bovenvlak zijn parallellogrammen.<br />
• Een balk of rechthoekig parallellepipedum is een recht parallellepipedum waarvan<br />
grondvlak en bovenvlak rechthoeken zijn. Alle zijvlakken zijn rechthoeken.<br />
De zijdelingse oppervlakte van een prisma is gelijk aan het product van een opstaande<br />
ribbe en de omtrek van een vlakke doorsnede loodrecht op de opstaande ribben. De<br />
inhoud van een prisma is gelijk aan het product van de oppervlakte van het grondvlak<br />
en de hoogte.<br />
OPGAVEN — 43 Bewijs dat de diagonalen van een balk en van een kubus even lang zijn.<br />
44 * De hoogte van een driezijdig prisma is het dubbele van de middellijn van de omgeschreven cirkel<br />
van het grondvlak. Bewijs dat de inhoud van dat prisma gelijk is aan de inhoud van het rechthoekig<br />
parallellepipedum dat de zijden van het grondvlak tot afmetingen heeft.<br />
45 De inhoud van een driezijdig prisma is gelijk aan het product van een opstaand zijvlak en de helft van<br />
de afstand van de overstaande ribbe tot dat zijvlak.
28 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
1.5.1.2 Piramides<br />
Figuur 1.15: inhoud piramide<br />
De hoogte van een piramide is de afstand van de top tot het grondvlak van de piramide.<br />
Soort piramide in de euclidische ruimte:<br />
Een regelmatige n-zijdige piramide is een piramide waarvan het grondvlak een regelmatige<br />
n-zijdige veelhoek is en waarvan de loodlijn uit de top op het grondvlak in het<br />
middelpunt van de regelmatige veelhoek valt.<br />
Het middelpunt van een regelmatige veelhoek is het middelpunt van de cirkel beschreven<br />
om deze regelmatige veelhoek.<br />
Het apothema van een regelmatige piramide is de hoogte van een opstaand zijvlak<br />
vanuit de top. De zijdelingse oppervlakte van een regelmatige piramide is gelijk<br />
aan de helft van het product van het apothema en de omtrek van het grondvlak.<br />
De inhoud van een piramide is gelijk aan een derde deel van het product van de<br />
oppervlakte van het grondvlak en de hoogte.<br />
1.5.1.3 Afgeknotte piramide<br />
De zijdelingse oppervlakte van een afgeknotte regelmatige piramide is gelijk<br />
aan het product van het apothema en het rekenkundig gemiddelde van de omtrekken van<br />
grond- en bovenvlak.
1.5. LICHAMEN 29<br />
De inhoud van een afgeknotte piramide is gelijk aan het derde deel van het product<br />
van de hoogte en de som van de oppervlakte van het grondvlak, de oppervlakte van het<br />
bovenvlak en het meetkundig gemiddelde van deze twee oppervlakten.<br />
OPGAVEN — 46 Een piramide met top T wordt gesneden door twee evenwijdige vlakken die 1,5 meter<br />
van elkaar liggen, zodanig dat de opstaande ribben gesneden worden in de punten op 10 meter resp. 7,5<br />
meter van T .<br />
(i) Bepaal de verhouding van de oppervlakten van de doorsneden.<br />
(ii) Hoever is de top van elk van de snijvlakken verwijderd?<br />
Oplossingen:<br />
46 (i) 1, 777 . . .; (ii) 4,5 en 6.<br />
RM II HUISTAAK 3<br />
<br />
D<br />
1. In een recht prisma<br />
A<br />
E<br />
B<br />
<br />
F<br />
, met |AB| = 8, |BC| =<br />
C<br />
10 en |AC| = 6 en hoogte gelijk aan 6, brengen we door de ribbe DF een vlak aan<br />
dat de ribbe BE in G snijdt zodanig dat |GE| = 3.<br />
<br />
D<br />
(i) Bepaal het volume van het lichaam<br />
A<br />
G<br />
B<br />
<br />
F<br />
(Antw: 120);<br />
C<br />
(ii) Bepaal de hoek tussen de vlakken DEF en DGF (Antw: 20 o , 56).<br />
2. De oppervlakten van grond- en bovenvlak van een afgeknotte piramide verhouden<br />
zich als 9 en 4.<br />
(i) Bepaal de hoogte van de afgeknotte piramide als de bovenpiramide 8 meter hoog<br />
is (Antw: 4).<br />
(ii) Als de opstaande ribbe van de afgeknotte piramide 5 meter is, hoe lang is dan<br />
de opstaande ribbe van de hele piramide? (Antw: 15)<br />
1.5.1.4 Regelmatige veelvlakken<br />
Een regelmatig veelvlak is een veelvlak waarvan de zijvlakken congruente veelhoeken<br />
zijn en door alle hoekpunten evenveel zijvlakken gaan. De hoekpunten van een regelmatig<br />
veelvlak liggen op eenzelfde sfeer.<br />
1. Een regelmatig viervlak (tetraëder) is een driezijdige piramide waarvan de zijvlakken<br />
gelijkzijdige driehoeken zijn. In elk hoekpunt komen drie driehoeken samen.<br />
Een regelmatig viervlak heeft 4 hoekpunten en 6 ribben.
30 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.16: Kubus ingeschreven in een twaalfvlak
1.5. LICHAMEN 31<br />
Figuur 1.17: dodecaëder — icosaëder<br />
2. Een regelmatig zesvlak (hexaëder) is een kubus. De zijvlakken zijn vierkanten.<br />
In elk hoekpunt komen drie vierkanten samen. Een kubus heeft 8 hoekpunten en 12<br />
ribben.<br />
3. Een regelmatig achtvlak (octaëder) is een regelmatig veelvlak waarbij in elk<br />
hoekpunt vier gelijkzijdige driehoeken samenkomen (twee vierzijdige piramides met<br />
gelijkzijdige zijvlakken en vierkantig grondvlak tegen elkaar geplaatst met gemeenschappelijk<br />
grondvlak). Een regelmatig achtvlak heeft 6 hoekpunten en 12 ribben.<br />
4. Een regelmatig twaalfvlak (dodecaëder) is een regelmatig veelvlak waar in elk<br />
hoekpunt drie regelmatige vijfhoeken samenkomen. Een regelmatig twaalfvlak heeft<br />
20 hoekpunten en 30 ribben.<br />
Vervaardigen van een dodecaëder<br />
a. Construeer nauwkeurig een regelmatige vijfhoek met zijde a en pas dan de diagonaal<br />
x af. Het verband tussen a en x is<br />
Maak een kubus met zijde x.<br />
b. Maak de dodecaëder met ribbe a<br />
x = ( 1 + √ 5<br />
)a<br />
2<br />
(i) Maak de bekleding van de kubus met 5 plooinaden met zijde x.<br />
(ii) Maak de zes tenten waarvan het grondvlak een vierkant is met zijde x, de<br />
opstaande ribbe a en de nokribbe eveneens a.
32 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.18: icosaëder beschreven in een dodecaëder
1.5. LICHAMEN 33<br />
5. Een regelmatig twintigvlak (icosaëder) is een regelmatig veelvlak waarbij in elk<br />
hoekpunt vijf driehoeken samenkomen. Een regelmatig twintigvlak heeft 12 hoekpunten<br />
en 30 ribben.<br />
Opmerking: Nemen we een willekeurig viervlak, dan is een hoogtelijn de rechte die uit<br />
een hoekpunt loodrecht op het overstaande zijvlak kan getrokken worden. De hoogtelijnen<br />
van een viervlak gaan niet alle door eenzelfde punt. Dit is wel het geval bij een regelmatig<br />
viervlak of tetraëder.<br />
1.5.1.5 Halfregelmatige veelvlakken<br />
1. Vervaardigen van de afgeknotte octaëder<br />
a. Maak een volledige tetraëder met zijde 3a, waarop men de lijnen trekt langswaar<br />
men zou knippen om de tetraëder af te knotten (op 1/3 van de ribbe). Deze<br />
lijnen vormen vier vierkanten.<br />
b. De afgeknotte tetraëder:<br />
(i) Maak een balk met als grondvlak een vierkant met zijde 2a, de zijvlakken<br />
zijn rechthoeken met zijden 2a en √ 2a.<br />
(ii) Maak de bekleding van de balk met 5 plooinaden licht gekerfd:.<br />
((iii) De twee poolkappen met vierkant grondvlak met zijde 2a, opstaande ribbe<br />
a en vierkant bovenvlak met zijde a. De twee poolkappen moeten op de<br />
bekleding gekleefd worden.<br />
(iv) De vier tenten met rechthoekig grondvlak met afmetingen 2a en √ 2a, de<br />
opstaande ribbe is a en de nokribbe is a. De vier tenten moeten op de<br />
bekleding gekleefd worden.<br />
2. Vervaardigen van het ruitentwaalfvlak<br />
a. Maak een kubus met zijde a<br />
b. Het ruitentwaalfvlak:<br />
(i) Maak de bekleding van de kubus met zijde a.<br />
(ii) Maak de zes piramiden waarvan het grondvlak een vierkant is met zijde a,<br />
de opstaande zijden is √ 3a.<br />
Om deze grootheid nauwkeurig te construeren,<br />
2<br />
tekent men een cirkel met diameter 2a. In een eindpunt van de middellijn<br />
trekt men een boog met lengte a en neemt men het snijpunt met de cirkel.<br />
De √ afstand van dat snijpunt tot het andere eindpunt van de middellijn is<br />
3a.
34 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.19: Een voetbal en het ruitentwaalfvlak
1.5. LICHAMEN 35<br />
<br />
E<br />
OPGAVEN — 47 In een kubus<br />
A<br />
D, E en G, zodat een viervlak ontstaat.<br />
F<br />
B<br />
G<br />
C<br />
H<br />
D<br />
<br />
met ribbelengte r verbindt men de hoekpunten B,<br />
(i) Bereken het volume van het viervlak BDEG door het verschil te beschouwen van de inhoud van de<br />
kubus en de inhoud van de piramiden die ontstaan zijn.<br />
(ii) Bepaal de oppervlakte van het viervlak.<br />
48 Gegeven een tent in de vorm van een schilddak (zie oef. nr. 27 op p. 24) waarvan vijf ribben eenzelfde<br />
lengte a hebben, het grondvlak is een vierkant met zijde z en de afstand van het grondvlak tot de nokrib<br />
. Gevraagd:<br />
is a<br />
2<br />
(i) de zijde b van het grondvlak in functie van a;<br />
(ii) de oppervlakte van de vier tentvlakken.<br />
49 De ribben van een kubus worden met 25% verlengd. Met hoeveel % wordt de inhoud vergroot?<br />
(VWO.87-88)<br />
50 De zes ribben van een viervlak abcd hebben lengte 7, 13, 18. 27, 36 en 41. Als je weet dat de lengte<br />
van de ribbe [AB] 41 is, wat is dan de lengte van de ribbe [CD]? (VWO.87-88)<br />
Oplossingen:<br />
47 (i) r 3 /3; (ii) 2 √ 3r 2 ;<br />
48 (i) b = a.φ (φ = 1+√ 5<br />
2 ); (ii) √ 2a 2<br />
8 ((1 + √ 5) 5 − √ 5 + (3 + √ 5) 5 + √ 5);<br />
49 95,3%;<br />
50 13;<br />
RM II HUISTAAK 4 1. Op de zijvlakken van een kubus met ribbelengte r bouwt<br />
men rechte piramiden waarvan de zijvlakken de helft van de zijvlakken van de kubus<br />
zijn. Zo ontstaat een nieuw lichaam V .<br />
(i) Bepaal de oppervlakte van V (Antw: 12r 2 ).<br />
(ii) Bepaal de inhoud van V (Antw: (1 + √ 3)r 3 ).<br />
(iii) Bepaal de hoek tussen een zijvlak en het grondvlak van zo’n piramide.<br />
(Antw: 60o ).<br />
<br />
E F G H<br />
2. In de kubus<br />
met ribbelengte r beschouwt men de<br />
A B C D<br />
piramiden (E, ABCD) en (H, ABCD).<br />
Bepaal de inhoud van het lichaam dat de doorsnede is van deze twee piramiden.<br />
(Antw: 5<br />
24 r3 ).<br />
3. Een octaëder en een tetraëder hebben dezelfde oppervlakte. Bepaal de verhouding<br />
van hun inhouden (Antw: √ 2).
36 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
1.5.2 Omwentelingslichamen<br />
1.5.2.1 Omwentelingsoppervlakken<br />
Figuur 1.20: cilinder — kegel<br />
Een omwentelingsoppervlak is een oppervlak dat ontstaat door het wentelen van een<br />
vlakke kromme om een rechte die met de kromme in eenzelfde vlak gelegen is. De rechte<br />
wordt de as van het omwentelingsoppervlak genoemd. Elk punt van de kromme beschrijft<br />
bij wenteling een cirkel, die gelegen is in een vlak loodrecht op de as. Bijgevolg is elke<br />
vlakke doorsnede van het omwentelingsoppervlak loodrecht op de as van het omwentelingsoppervlak<br />
een cirkel.<br />
Bijzondere omwentelingsoppervlakken:<br />
Een cilinderoppervlak is een omwentelingsoppervlak dat onstaat door het wentelen van<br />
een rechte parallel met de as. Alle vlakke doorsneden van een cilinderoppervlak loodrecht<br />
op de as zijn cirkels met dezelfde straal nl. de afstand van de beschrijvende tot de as. Deze<br />
straal wordt de straal van het cilinderoppervlak genoemd.<br />
Een kegeloppervlak is een omwentelingsoppervlak dat onstaat door het wentelen van een<br />
rechte die de as snijdt. Het snijpunt wordt de top van het kegeloppervlak genoemd.<br />
1.5.2.2 Omwentelingslichamen<br />
Een omwentelingslichaam is een lichaam dat begrensd is door een omwentelingsoppervlak<br />
en twee verschillende parallelle vlakken die de as van het omwentelingsoppervlak<br />
loodrecht snijden. Deze vlakke doorsneden worden grond- en bovenvlak van het omwentelingslichaam<br />
genoemd.
1.5. LICHAMEN 37<br />
Bijzondere omwentelingslichamen<br />
Figuur 1.21: kegeloppervlak<br />
Een rechte omwentelingscilinder of een cilinder met straal r en hoogte h is een omwentelingslichaam<br />
dat begrensd is door een cilinderoppervlak met straal r en twee parallelle<br />
vlakken loodrecht op de as op een afstand h van elkaar. Het grond- en bovenvlak zijn twee<br />
congruente cirkels. We kunnen ook zeggen dat de cilinder ontstaat door het wentelen van<br />
een rechthoek om één van zijn zijden.<br />
De zijdelingse oppervlakte van een cilinder is gelijk aan het product van de omtrek<br />
van het grondvlak en de hoogte.<br />
Z.O.cil. = 2πrh<br />
De inhoud van een cilinder is gelijk aan het product van de oppervlakte van het<br />
grondvlak en de hoogte.<br />
Inh.cil. = πr 2 h<br />
OPGAVEN — 51 Wat is de verhouding van de inhoud van een cilinder en de inhoud van het regelmatig<br />
zeszijdig prisma in die cilinder beschreven?<br />
52 Bewijs dat de inhoud van een cilinder gelijk is aan de zijdelingse oppervlakte vermenigvuldigd met de<br />
helft van de straal.
38 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Oplossingen:<br />
51. 2 √ 3π<br />
9<br />
= 1, 21<br />
Een rechte omwentelingskegel of een kegel is een omwentelingslichaam dat begrensd<br />
is door een kegeloppervlak en twee parallelle vlakken loodrecht op de as, waarbij één van<br />
de vlakken door de top van het kegeloppervlak gaat. De vlakke doorsnede niet door de<br />
top wordt het grondvlak van de kegel genoemd. De straal van het grondvlak wordt de<br />
straal r van de kegel genoemd. De hoogte van een kegel is de afstand van de top tot<br />
het grondvlak. We kunnen ook zeggen dat een kegel ontstaat door het wentelen van een<br />
rechthoekige driehoek om een rechthoekszijde. De lengte van de andere rechthoekszijde is<br />
de straal r van de kegel en de lengte van de schuine zijde wordt het apothema a van de<br />
kegel genoemd.<br />
De zijdelingse oppervlakte van een kegel is gelijk aan het halve product van de<br />
omtrek van het grondvlak en het apothema.<br />
Z.O.keg. = 1<br />
2πra = πra<br />
2<br />
(d.i. de oppervlakte van een cirkelsector met straal a)<br />
De inhoud van een kegel is gelijk aan het derde deel van het product van de oppervlakte<br />
van het grondvlak en de hoogte.<br />
Inh.keg. = 1<br />
3 πr2 h<br />
OPGAVEN — 53 In een kegel, waarvan de hoogte 3m bedraagt, wordt, evenwijdig met het grondvlak,<br />
een doorsnede aangebracht waarvan de oppervlakte gelijk is aan het vierde deel van de oppervlakte van het<br />
grondvlak. Op welke afstand van de top werd die doorsnede aangebracht?<br />
54 Van een kegel is de tophoek gelijk aan 60 o . Bereken de middelpuntshoek van de sector die ontstaat<br />
door de kegel te ontwikkelen.<br />
55 Bereken de zijdelingse oppervlakte van een kegel met tophoek θ en hoogte h.<br />
56 Bepaal de meetkundige plaats van de snijpunten van de rechten die door een punt P gaan en een vlak<br />
α snijden onder een vaste hoek. Bewijs dit.<br />
Oplossingen:<br />
53. 1,5 m; 54. α = π rad of 180 o ;<br />
55. π.h2 sin θ θ<br />
2 (tan2 2 + 1).
1.5. LICHAMEN 39<br />
Figuur 1.22: afgeknotte kegel — sfeer<br />
RM II HUISTAAK 5 1. Bereken de zijdelingse oppervlakte van een cilinder, waarvan<br />
de hoogte gelijk is aan de middellijn van het grondvlak, en die ingeschreven is in<br />
een kegel met hoogte 6 en met straal van het grondvlak 2 (Antw: 5, 76π = 18, 1).<br />
2. Druk de inhoud van een omwentelingskegel met manteloppervlakte gelijk aan πk 2 uit<br />
in functie van de straal x van de omwentelingskegel (Antw: 1<br />
3 πx√ k 4 − x 4 ).<br />
Een afgeknotte kegel is een omwentelingslichaam dat begrensd is door een kegeloppervlak<br />
en twee verschillende parallelle vlakken niet door de top, aan dezelfde kant van de top en<br />
loodrecht op de as. We kunnen ook zeggen dat een afgeknotte kegel ontstaat door het<br />
wentelen van een rechthoekig trapezium om zijn rechthoekszijde. De lengte van de schuine<br />
zijde van het trapezium is het apothema a van de afgeknotte kegel, de lengte van de<br />
kleine basis is r en de lengte van de grote basis is R. Dus r en R zijn de stralen van resp.<br />
boven- en grondvlak.<br />
De zijdelingse oppervlakte van een afgeknotte kegel is gelijk aan het product<br />
van het apothema en het rekenkundig gemiddelde van de omtrekken van grond- en bovenvlak.<br />
Z.O.afg.keg. = π(R + r)a<br />
De inhoud van een afgeknotte kegel is gelijk aan het derde deel van het product<br />
van de hoogte en de som van oppervlakte van grond- en bovenvlak en het meetkundig
40 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
gemiddelde van beide.<br />
Inh.afg.keg. = 1<br />
3 πh(R2 + r 2 + rR)<br />
OPGAVEN — 57 Om ijzeren palen met een diameter van 8 cm stevig in de grond te verankeren, worden<br />
ze gevat in betonnen sokkels, die de vorm hebben van een afgeknotte kegel met een cilindervormige uitsparing.<br />
De hoogte van de cilindervormige uitsparing is 12 centimeter, de hoogte van de afgeknotte kegel is<br />
16 centimeter, de diameter van het bovenvlak is 8 centimeter en van het grondvlak 24 centimeter. Hoeveel<br />
dm 3 is er nodig voor één sokkel?<br />
Oplossingen: 57. 2752<br />
3 π cm3 = 2,88 dm 3 .<br />
RM II HUISTAAK 6 1. Een afgeknotte kegel en een cilinder hebben dezelfde hoogte<br />
en hetzelfde grondvlak. Bereken de verhouding van de stralen grond- en bovenvlak<br />
van de afgeknotte kegel als zijn inhoud de helft is van die van de cilinder.<br />
(Antw: R<br />
r = 1 + √ 3).<br />
2. Op welke afstand van de top moet men een omwentelingskegel doorsnijden met een<br />
vlak parallel met het grondvlak om twee lichamen te bekomen met dezelfde inhoud?<br />
(Antw: op afstand van de top die 20,6% is van de hoogte.)<br />
1.5.3 De sfeer en de bol<br />
1.5.3.1 Definitie<br />
Een sfeer is een omwentelingslichaam dat onstaat door het wentelen van een cirkel om een<br />
middellijn. De straal van de cirkel is de straal r van de sfeer.<br />
De oppervlakte van een sfeer is gelijk aan vier keer de oppervlakte van de beschrijvende<br />
cirkel.<br />
Opp.sfeer = 4πr 2<br />
De inhoud van een sfeer is gelijk aan het product van de oppervlakte van de beschrijvende<br />
cirkel en vier derden van de straal van de sfeer.<br />
Inh.sfeer = 4<br />
3 πr3
1.5. LICHAMEN 41<br />
1.5.3.2 Het bepalen van een sfeer door vier niet-coplanaire punten<br />
Herhaling: In de vlakke meetkunde gaat er door drie niet-collineaire punten A, B en C juist één cirkel.<br />
Het middelpunt van de cirkel ligt op gelijke afstand van de punten A, B en C. De verzameling van de<br />
punten op gelijke afstand van twee van de drie punten bvb. A en B is de middelloodlijn van het lijnstuk<br />
[AB]. De punten op gelijk afstand van B en C zijn de punten van de middlloodlijn van het lijnstuk [BC].<br />
Het punt op gelijke afstand van de drie punten is het snijpunt M van deze twee middelloodlijnen. De<br />
middelloodlijn van het lijnstuk [AC] gaat bijgevolg door dit punt M. De drie punten vormen een driehoek.<br />
De cirkel wordt de omgeschreven cirkel van de driehoek genoemd. Het middelpunt van de omgeschreven<br />
cirkel is het snijpunt van de middelloodlijnen van de zijden van de driehoek.<br />
STELLING 1.29 Door vier niet-coplanaire punten gaat juist één sfeer.<br />
Bewijs: We bepalen de verzameling van de punten, evenver gelegen van drie van de vier<br />
punten, bvb. van de punten A, B en C. Daartoe beschouwen we de driehoek ABC. In het<br />
vlak α van de driehoek ABC ligt het punt N dat het middelpunt is van de omgeschreven<br />
cirkel van ABC evenver van A, B en C. Het middelpunt van de omgeschreven cirkel van<br />
driehoek ABC is het snijpunt van de middelloodlijnen van de zijden van de driehoek. Alle<br />
punten van de loodlijn l door N op het vlak α is dan de verzameling van alle punten van<br />
E die evenver liggen van de punten A, B en C. We zien gemakkelijk in dat de rechte l<br />
de snijlijn is van de drie middenloodvlakken van resp. de zijden [AB], [BC] en [CA]. De<br />
verzameling van alle punten van E die even ver gelegen zijn van de punten D en A is het<br />
middenloodvlak β van het lijnstuk [DA].<br />
Het punt op gelijke afstand van A, B, C en D ligt op gelijke afstand van A, B en C en op<br />
gelijke afstand van D en A. Het gevraagde punt ligt dus zowel op de middelloodlijn l als<br />
in het middenloodvlak β. Het gevraagde punt is dus het gemeenschappelijk punt van l en<br />
β. Opdat l en β snijdend zouden zijn mag D niet gelegen zijn in α.<br />
Vier niet-coplanaire punten A, B, C en D vormen een viervlak ABCD. De sfeer gaande<br />
door A, B, C en D noemen we de sfeer omgeschreven aan het viervlak ABCD.<br />
We kunnen het middelpunt van de omgeschreven sfeer van een viervlak nog als volgt construeren.<br />
We bepalen het snijpunt M van drie middenloodvlakken van drie niet-coplanaire<br />
ribben van het viervlak. De overblijvende drie middenloodvlakken (want een viervlak heeft<br />
6 zijden) bevatten allen het punt M.<br />
1.5.3.3 Onderlinge ligging van een sfeer en een punt<br />
We beschouwen een sfeer met middelpunt M en straal r. We stellen de afstand van een<br />
punt P tot M gelijk aan d.<br />
We definiëren de uitspraken omtrent ligging van een punt t.o.v. een sfeer:
42 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.23: onderlinge ligging van een sfeer en een vlak<br />
1. Een punt P ligt op de sfeer als en slechts als d = r (definitie van sfeer).<br />
2. Een punt P ligt buiten de sfeer als en slechts als d > r.<br />
3. Een punt P ligt binnen de sfeer als en slechts als d < r.<br />
1.5.3.4 Onderlinge ligging van een sfeer en een vlak<br />
STELLING 1.30 Een vlak en een sfeer hebben geen, één punt of een cirkel van punten<br />
gemeen al naargelang de afstand van het middelpunt van de sfeer tot het vlak groter dan,<br />
gelijk aan of kleiner dan de straal is.<br />
Bewijs:<br />
1. De afstand d van het middelpunt M van de sfeer tot het vlak α is groter dan de straal<br />
r van de sfeer.<br />
d > r<br />
Het voetpunt L van de loodlijn uit M op α ligt op een afstand d van het middelpunt<br />
M. Elk ander punt van het vlak α ligt op een afstand van M groter dan d (in een<br />
rechthoekige driehoek is de schuine zijde groter dan een rechthoekszijde). Elk punt<br />
van het vlak α ligt dus buiten de sfeer. De sfeer heeft geen punten gemeen met het<br />
vlak.<br />
2. De afstand d van het middelpunt M van de sfeer tot het vlak α is gelijk aan straal r<br />
van de sfeer.<br />
d = r
1.5. LICHAMEN 43<br />
Het voetpunt L van de loodlijn uit M op het vlak α ligt op de sfeer want de afstand<br />
van L tot het middelpunt M is d en d is gelijk aan r. Elk ander punt van het vlak<br />
α ligt op een afstand van M groter dan d (in een rechthoekige driehoek is de schuine<br />
zijde groter dan een rechthoekszijde). Elk punt van het vlak α uitgezonderd het punt<br />
L ligt dus buiten de sfeer. De sfeer heeft enkel het punt L gemeen met het vlak. Het<br />
punt L wordt het raakpunt van de sfeer en het vlak genoemd. Het vlak zelf is<br />
dan het raakvlak in het punt aan de sfeer.<br />
Uit het voorgaande volgt de stelling:<br />
STELLING 1.31 De straal naar het raakpunt van een raakvlak met de sfeer staat<br />
loodrecht op dat raakvlak.<br />
3. De afstand d van het middelpunt M van de sfeer tot het vlak α is kleiner dan de<br />
straal r van de sfeer.<br />
d < r<br />
Het voetpunt L van de loodlijn uit M op het vlak α ligt binnen de sfeer want de<br />
afstand van L tot het middelpunt is d en d is kleiner dan r. Nu kunnen er zowel<br />
punten van het vlak α gelegen zijn binnen de sfeer, op de sfeer als buiten de sfeer.<br />
Onderstel dat P een punt van α dat t.z.t. op de sfeer gelegen is, dan geldt volgens de<br />
stelling van Pythagoras in de rechthoekige driehoek △ P LM dat<br />
r 2 = s 2 + d 2 ( met s = <br />
P L)<br />
s 2 = r 2 − d 2 > 0<br />
Voor elk punt P van de doorsnede van de sfeer met het vlak α geldt dat de afstand<br />
van P tot L gelijk is aan een positieve constante. Dit betekent dat P gelegen is op<br />
een cirkel met middelpunt L en straal s. De doorsnede van de sfeer en het vlak α is<br />
een cirkel.<br />
De cirkel wordt groter naarmate de afstand van het middelpunt van de sfeer tot het<br />
vlak kleiner wordt. De grootste cirkel verkrijgen we als de afstand van het middelpunt<br />
tot het vlak gelijk is aan nul, m.a.w. als het vlak door het middelpunt van de sfeer<br />
gaat. De straal van de cirkel is dan gelijk aan de straal van de sfeer. Zo een cirkel<br />
wordt een grote cirkel genoemd (evenaar en meridianen).<br />
Gaat een vlak niet door het middelpunt van de sfeer en heeft ze met de sfeer een<br />
cirkel als doorsnede dan wordt de cirkel een kleine cirkel genoemd (keerkringen:<br />
steenboks- en kreeftskeerkring en poolcirkels).<br />
Is de doorsnede een punt, dan kunnen we dit opvatten als limietgeval van het derde<br />
geval. Het punt is dan een nulcirkel.
44 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
Figuur 1.24: onderlinge ligging van een sfeer en een rechte<br />
1.5.3.5 Onderlinge ligging van een sfeer en een rechte<br />
De rechte en het middelpunt van de sfeer bepalen een vlak dat de sfeer snijdt volgens een<br />
grote cirkel. De onderlinge ligging van een sfeer en een rechte is zo herleid tot de onderlinge<br />
ligging van een cirkel en een rechte.<br />
We besluiten:<br />
STELLING 1.32 Een rechte en een sfeer hebben geen, één punt of twee punten gemeen<br />
naargelang de afstand van het middelpunt van de sfeer tot de rechte groter dan, gelijk aan<br />
of kleiner dan de straal is.<br />
Is de doorsnede een punt dan wordt de rechte een raaklijn in dat punt aan de sfeer<br />
genoemd, het punt wordt het raakpunt genoemd.<br />
STELLING 1.33 De raaklijn staat loodrecht op de straal naar het raakpunt.<br />
STELLING 1.34 In elk punt P van de sfeer zijn er oneindig veel raaklijnen die een stralenbundel<br />
vormen gelegen in het raakvlak in P aan de sfeer.<br />
In de toepassingen kunnen we de afstand van het middelpunt van de sfeer tot de rechte<br />
bepalen door de afstand van het middelpunt tot zijn loodrechte projectie op de rechte<br />
te bepalen. Deze loodrechte projectie bekomen we door het snijpunt te nemen van het<br />
loodvlak door het middelpunt op de rechte. Gaat de rechte door het middelpunt van de<br />
sfeer dan snijdt ze de sfeer in twee tegenpunten van de sfeer.
1.5. LICHAMEN 45<br />
Figuur 1.25: onderlinge ligging van twee sferen<br />
STELLING 1.35 Twee grote cirkels snijden elkaar in twee tegenpunten.<br />
STELLING 1.36 Door twee punten die geen tegenpunten van een sfeer zijn gaat juist één<br />
grote cirkel van de sfeer.<br />
1.5.3.6 Onderlinge ligging van twee sferen<br />
De centraal van twee sferen is de verbindingslijn van de middelpunten. Een vlak α door de<br />
centraal snijdt beide sferen volgens twee grote cirkels. Laten we het vlak α wentelen om<br />
de centraal dan beschrijven de twee grote cirkels de twee sferen. De onderlinge ligging van<br />
de twee sferen herleidt zich tot de onderlinge ligging van twee cirkels. Om de verzameling<br />
van de gemeenschappelijke punten te kennen laten we de gemeenschappelijke punten van<br />
de twee grote cirkels in het vlak α wentelen om de centraal.<br />
We noemen d de afstand van de twee middelpunten en r1 en r2 de stralen van de twee<br />
sferen.<br />
1. De cirkels hebben geen punten gemeen:<br />
In dit geval hebben de sferen geen punten gemeenschappelijk:<br />
a. De sferen liggen buiten elkaar als en slechts als de afstand van de middelpunten<br />
groter is dan de som van de stralen.<br />
d > r1 + r2
46 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
b. De sferen liggen binnen elkaar als en slechts als de afstand van de middelpunten<br />
kleiner is dan de absolute waarde van het verschil van de stralen.<br />
d < |r1 − r2|<br />
2. De cirkels hebben één punt gemeenschappelijk, ze raken elkaar in dat punt en hebben<br />
in dat punt een gemeenschappelijke raaklijn. De sferen hebben een punt gemeenschappelijk<br />
en bij wentelen om de centraal beschrijft de raaklijn een vlak dat raakt<br />
aan beide sferen in het gemeenschappelijk punt.<br />
a. De sferen raken elkaar uitwendig als en slechts als de afstand van de middelpunten<br />
gelijk is aan de som van de stralen.<br />
d = r1 + r2<br />
b. De sferen raken elkaar inwendig als en slechts als de afstand van de middelpunten<br />
gelijk is aan de absolute waarde van het verschil van de stralen.<br />
d = |r1 − r2|<br />
3. De cirkels snijden elkaar in twee punten. Laten we de snijpunten wentelen om de<br />
centraal dan beschrijven ze een cirkel. Het vlak van de cirkel staat loodrecht op de<br />
centraal. De sferen snijden elkaar volgens een cirkel als en slechts als de afstand van<br />
de middelpunten groter is dan de absolute waarde van het verschil van de stralen en<br />
kleiner dan de som van de stralen.<br />
|r1 − r2| < d < r1 + r2<br />
OPGAVEN — 58 Bepaal de zijde van een kubus in functie van de straal van de omgeschreven sfeer.<br />
59 Gegeven een regelmatige piramide met als grondvlak een vierkant en waarvan de hoogte van de opstaande<br />
zijvlakken gelijk is aan de zijde van het grondvlak. Binnen de piramide wordt een halve sfeer<br />
ingeschreven, waarvan het middelpunt in het grondvlak van de piramide gelegen is. Bepaal de straal van<br />
deze sfeer in functie van de zijde van het grondvlak van de piramide.<br />
60 Bepaal de zijde van een kubus in functie van de straal van de omgeschreven halve sfeer, waarvan het<br />
grondvlak samenvalt met een zijvlak van de kubus.<br />
61 De afstand van het middelpunt van een sfeer met straal 10 tot een vlak is 8. Bereken de oppervlakte<br />
van de snijcirkel.<br />
62 Een sfeer is ingeschreven in een regelmatige vierzijdige piramide, waarvan de opstaande zijvlakken<br />
gelijkzijdige driehoeken zijn. Druk de straal van de sfeer uit in functie van de zijde z van de piramide.
1.5. LICHAMEN 47<br />
63 In een regelmatige vierzijdige piramide is een halve sfeer ingeschreven, waarvan het middelpunt gelegen<br />
is in het grondvlak van de piramide. De hoogte van de piramide is gelijk aan de zijde z van het grondvlak.<br />
Bereken de verhouding van het volume van de halve sfeer en het volume van de piramide.<br />
64 In een regelmatige zeszijdige piramide is een halve sfeer ingeschreven, waarvan het middelpunt gelegen<br />
is in het grondvlak van de piramide. De lengte van de opstaande ribbe van de piramide is gelijk aan 2× de<br />
zijde z van het grondvlak. Bereken de verhouding van het volume van de halve sfeer en het volume van de<br />
piramide.<br />
65 In een kubus met ribbe van 4 decimeter passen precies 8 bollen met straal 1 decimeter. Om die 8<br />
bollen te schilderen heeft men 1 liter verf nodig. In de tweede kubus met ribbe 8 decimeter passen ook<br />
precies 8 bollen maar zij hebben dan ook een straal van 2 decimeter. Een derde kubus heeft ook een ribbe<br />
van 8 decimeter maar nu liggen er zowel in de breedte, als in de hoogte, als in de diepte 4 bollen (i.v.p. 2)<br />
naast elkaar. Hoeveel liter verf heeft men nodig om de bollen van de tweede en derde kubus te schilderen?<br />
66 Negen congruente sferen zitten opeengepakt in een kubus met zijde van lengte 1. Deze bollen zijn zo<br />
gestapeld dat één ervan zijn middelpunt heeft in het middelpunt van de kubus en dat de andere raken aan<br />
deze middelste en aan telkens drie zijvlakken van de kubus. Geef de straal van deze bollen.<br />
67 ∗ Een rechte omwentelingskegel is beschreven om een sfeer met straal r. Druk de inhoud van de kegel<br />
uit in functie van de straal x van de kegel.<br />
68 ∗ Een rechte omwentelingskegel is beschreven om een sfeer met straal r. Druk de inhoud van de kegel<br />
uit in functie van de halve tophoek α van de kegel.<br />
Oplossingen:<br />
2 58. √ 3r<br />
3 ; 59. √ 3z<br />
4 ; 60. √ 6r<br />
3<br />
; 61. 36π; 62.<br />
( √ 3−1)z<br />
2 √ 2π ; 63.<br />
2<br />
√ 5<br />
25 ; 64. 4π √ 15<br />
2<br />
75 ; 65. 12 liter; 66. √ 3−3<br />
2<br />
.
48 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
RM II HUISTAAK 7 1. Toen het meer dichtvroor dreef er een bal op het water.<br />
Men haalde later de bal uit het ijs (zonder ijs te breken). De opening die in het ijs<br />
bleef had een doorsnede van 24 centimeter bovenaan en was 8 centimeter diep. Vind<br />
de straal van deze bal (in centimeter) (Antw: 13).<br />
2. Een rechte omwentelingscilinder is beschreven in een sfeer met straal r. Druk de<br />
inhoud van de cilinder uit in functie van de hoogte h van de cilinder (Antw: πh<br />
4 (4r2 −<br />
h 2 )).<br />
3. Een regelmatig achtvlak is ingeschreven in een sfeer met straal r. Bereken de verhouding<br />
van het volume van de sfeer en het volume van het achtvlak (Antw: π).<br />
<br />
A B C D<br />
4. Gegeven een balk<br />
met zijden |AB| = 6, |BC| = 3 en |AE| = 4.<br />
E F G H<br />
Gevraagd de hoek tussen enerzijds de diagonaal AG en anderzijds resp. het vlak ABC,<br />
het vlak ABF en het vlak BCG (Antw: 30 o , 8, 22 o , 6, 50 o , 2).<br />
5. Een driehoekige plaat ABC staat in de hoek van een rechthoekige kamer met hoek<br />
O (vlOAB is vl vd vloer), waarbij |AO| = 2, |BO| = 3 en |CO| = 4. Bereken:<br />
(i) de lengte van de zijden van de plaat (Antw. √ 13, 2 √ 5, 5);<br />
(ii) de hoeken van de driehoek (Antw: 75 o , 6, 60 o , 1, 44 o , 3);<br />
(iii) De hoek die het vlak van de plaat maakt met vloer van de kamer (Antw: 67 o , 4)<br />
6. In een piramide brengt men een vlak aan evenwijdig met het grondvlak en zodanig<br />
dat dit vlak de inhoud in twee gelijke delen verdeelt.<br />
(i) Op hoeveel van de top wordt dit vlak aangebracht? (Antw: op 79, 4% van hoogte<br />
van de piramide);<br />
(ii) In welke verhouding wordt de hoogte verdeeld? (Antw: bij benadering verhouding<br />
4 op 1)<br />
7. Als men de middens van de zijvlakken van een kubus K onderling twee aan twee<br />
verbindt, verkrijgt men de ribben en de ruimtediagonalen van een lichaam V .<br />
(i) Wat is V ? (Antw: achtvlak)<br />
(ii) Welke is de verhouding van het volume van V tot het volume van K? (Antw: 1<br />
6 )<br />
8. Gegeven een regelmatig viervlak met ribbe r.<br />
a. Bereken de hoogte, de oppervlakte en de inhoud van het viervlak in functie van<br />
2<br />
r (Antw. H = r) . 3<br />
b. Bereken de straal van de omgeschreven sfeer (Antw: √ 6r)<br />
. 4<br />
c. Bereken de straal van de ingeschreven sfeer (Antw: √ 6<br />
12 r).
1.5. LICHAMEN 49<br />
RM II groepswerk 1 1. Waarom is ’orthogonaliteit van richtingen in de ruimte’ niet<br />
in strijd met ’orthogonaliteit van richtingen in het vlak’?<br />
2. Wanneer zijn twee rechten orthogonaal? (def)<br />
3. Wat betekent ’loodlijn’ voor rechten in de ruimte?<br />
4. Is de relatie ’een rechte is orthogonaal met een andere rechte’ een equivalentierelatie<br />
in de verzameling van de rechten? Ga de 3 voorwaarden na.<br />
Voor de transitiviteit maak je een tekening van 3 rechten op een kubus. Wat kan je<br />
besluiten in geval de 3 rechten evenwijdig zijn met eenzelfde vlak.<br />
5. Hoeveel rechten kan men trekken door een punt orthogonaal met een gegeven rechte<br />
en hoeveel loodlijnen? Beschouw het geval waarbij het punt op de rechte ligt en<br />
waarbij het punt niet op de rechte ligt.<br />
6. Hoe wordt de loodrechte projectie op een rechte gedefinieerd?<br />
7. Wanneer zijn twee vectoren orthogonaal?
50 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
RM II groepswerk 2 1. Hoe wordt de loodrechte stand van een rechte en een vlak<br />
gedefinieerd? Door welke stelling is de definitie mogelijk?<br />
2. De loodrechte stand van een rechte en een vlak steunt op de loodrechte stand van<br />
· · · · · · · · · · · · · · ·<br />
3. Vergelijk de 2 stellingen over wanneer een rechte evenwijdig is met een vlak en wanneer<br />
een rechte orthogonaal is met een vlak. Formuleer die 2 stellingen.<br />
4. Als een rechte orthogonaal is met een vlak dan noemen we de rechte · · · · · · · · · · · · · · ·<br />
op het vlak en het vlak noemen we · · · · · · · · · · · · · · · op de rechte.<br />
5. Onderzoek welke stellingen voor loodrechte stand het equivalent zijn van de stellingen<br />
voor evenwijdigheid waarin sprake is van twee rechten evenwijdig met een vlak en twee<br />
vlakken evenwijdig met een rechte? Formuleer al deze stellingen.<br />
6. Twee loodlijnen op eenzelfde vlak zijn evenwijdig. Zijn twee rechte evenwijdig met<br />
eenzelfde vlak orthogonale rechten?<br />
7. Waarom is de loodrechte projectie op een rechte een parallelprojectie? Op welke<br />
stelling steunt dat?<br />
8. Waarom is de loodrechte projectie op een vlak een parallelprojectie? Op welke stelling<br />
steunt dat?
1.5. LICHAMEN 51<br />
9. Bestudeer de stelling van de drie loodlijnen en maak een tekening in een kubus.<br />
RM II groepswerk 3 1. (a) Geef de definitie van de loodrechte stand van twee<br />
vlakken.<br />
(b) Geen stellingen die voorwaarden uitdrukken opdat twee vlakken orthogonaal<br />
zijn.<br />
(c) Steun op 1a of 1b om te bewijzen dat de twee diagonaalvlakken van een kubus<br />
orthogonale vlakken zijn.<br />
2. Welke stelling voor loodrechte stand van rechte en vlak is de equivalent van de stelling:<br />
als een rechte evenwijdig is met elk van twee snijdende vlakken dan is ze evenwijdig<br />
met de snijlijn?<br />
3. In welke stelling wordt de loodrechte stand van twee vlakken herleid tot de loodrechte<br />
stand van twee rechten? Formuleer die stelling.<br />
4. Wanneer is de loodrechte projectie op een vlak van twee orthogonale rechten weer<br />
twee orthogonale rechten?
52 HOOFDSTUK 1. DE REËLE EUCLIDISCHE RUIMTE<br />
5. Wat is de gemeenschappelijke loodlijn van twee kruisende rechten? Toon aan dat<br />
de gemeenschappelijke loodlijn van twee kruisende rechten een steunrechte is van de<br />
kruisende rechten evenwijdig met een gegeven rechte.
Hoofdstuk 2<br />
Analytische euclidische meetkunde<br />
2.1 Orthonormale basis<br />
Twee vectoren zijn orthogonaal als en slechts als hun scalair product gelijk is aan nul.<br />
We hebben gezien dat drie vectoren die twee aan twee orthogonaal zijn, lineair onafhankelijk<br />
zijn. We kiezen in de euclidische ruimte EO een basis waarvan de basisvectoren twee aan<br />
twee orthogonaal zijn. Bovendien zorgen we ervoor dat de normen van de basisvectoren<br />
gelijk zijn aan 1.<br />
Een orthonormale basis is een basis (e1, e2, e3) waarvan de basisvectoren eenheidsvectoren<br />
zijn die twee aan twee orthogonaal zijn.<br />
Met symbolen:<br />
of kortweg:<br />
⇐⇒<br />
(e1, e2, e3) is een orthonormale basis<br />
⇐⇒<br />
e1 = e2 = e3 = 1<br />
e1.e2 = 0 ∧ e2.e3 = 0 ∧ e3.e1 = 0<br />
(e1, e2, e3) is een orthonormale basis<br />
ei.ej = 1 ⇐⇒ i = j<br />
ei.ej = 0 ⇐⇒ i = j<br />
53<br />
met i, j ∈ {1, 2, 3}.
54 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
2.2 Scalair product — norm — afstand<br />
2.2.1 Analytische uitdrukking voor het scalair product van twee<br />
vectoren<br />
We beschouwen twee vectoren v1 en v2 met resp. coördinaten (l1, m1, n1) en (l2, m2, n2)<br />
t.o.v. een orthonormale basis (e1, e2, e3).<br />
v1.v2 = (l1.e1 + m1.e2 + n1.e3).(l2.e1 + m2.e2 + n2.e3)<br />
= l1l2(e1.e1) + m1m2(e2.e2) + n1n2(e3.e3) + l1m2(e1.e2)+<br />
l1n2(e1.e3) + m1l2(e2.e1) + m1n2(e2.e3) + n1l2(e3.e1) + n1m2(e3.e2)<br />
Het product van twee basisvectoren met verschillende index is gelijk aan 0; het product van<br />
twee basisvectoren met gelijke index is gelijk aan 1.<br />
De uitdrukking<br />
v1.v2 = l1l2 + m1m2 + n1n2<br />
is de analytische uitdrukking van het scalair product van twee vectoren.<br />
2.2.2 Analytische uitdrukking voor de norm van een vector<br />
Is (l, m, n) de coördinaat van de vector v, dan is de norm van de vector v:<br />
v = √ v.v = √ l 2 + m 2 + n 2 .<br />
2.2.3 Analytische uitdrukking voor de afstand tussen twee punten<br />
We beschouwen twee punten A en B met resp. coördinaten (x1, y1, z1) en (x2, y2, z2) t.o.v.<br />
een orthonormale basis (e1, e2, e3). De afstand tussen punten A en B is gelijk aan de norm<br />
van de vector AB. De vector AB heeft coördinaat (x2 − x1, y2 − y1, z2 − z1).<br />
d(A, B) = <br />
AB = (x2 − x1) 2 + (y2 − y1) 2 + (z2 − z1) 2 .<br />
OPGAVEN — 69 Gegeven de punten A en B. Bepaal de afstand tussen de punten A en B.<br />
a. A(1, 1, 0) en B(0, 0, 0)<br />
b. A(2, 2, 2) en B(0, 0, 0)<br />
c. A(0, 1, 2) en B(−1, −1, 2)
2.2. SCALAIR PRODUCT — NORM — AFSTAND 55<br />
Figuur 2.1: afstand tussen twee punten<br />
70 Gegeven de punten A(1, −1, 2) en B(0, 1, 0). Bepaal het middenloodvlak van [AB].<br />
71 Bereken de lengte van de ribben van het viervlak ABCD met A(1, −1, 0), B(3, 1, −1), C(0, 3, 1) en<br />
D(−1, 2, 6).<br />
<br />
x − 2y + z + 4 = 0<br />
72 Gegeven de punten A(5, 3, 6) en B(−3, −1, −2) en de rechte a :<br />
2x + y − 3z + 13 = 0 .<br />
Bereken de coördinaat van het punt, dat tot a behoort en op gelijke afstand van de punten A en B ligt.<br />
Oplossingen:<br />
69 a. √ 2; b. 2 √ 3; c. √ 5; 70 2x − 4y + 4z = 5; 72 (−2, 3, 4).<br />
2.2.4 Analytische uitdrukking voor de orthogonaliteit van twee<br />
vectoren<br />
Twee vectoren v1 en v2 met resp. coördinaten (l1, m1, n1) en (l2, m2, n3) t.o.v. een orthonormale<br />
basis zijn orthogonaal als en slechts als de som van de producten van hun overeenkomstige<br />
coördinaatgetallen gelijk is aan 0.<br />
Met symbolen:<br />
v1 ⊥ v2 ⇐⇒ l1l2 + m1m2 + n1n2 = 0.<br />
2.2.5 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee vectoren<br />
Om de hoek θ te bepalen tussen twee vectoren v1(= o) en v2(= o) kunnen we gebruik maken<br />
van het scalair product van de vectoren. We steunen op de definitie van scalair product
56 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
van twee vectoren, nl.<br />
v1.v2 = v1v2 cos θ<br />
cos θ =<br />
⇕ (v1 = o ∧ v2 = o)<br />
v1. v2<br />
v1. v2<br />
De cosinus van de hoek tussen de vectoren v1 en v2 met resp. coördinaten (l1, m1, n1) en<br />
(l2, m2, n3) t.o.v. een orthonormale (e1, e2, e3) is:<br />
cos θ =<br />
l1l2 + m1m2 + n1n2<br />
<br />
2 l1 + m2 1 + n2 <br />
2<br />
1 l2 + m2 2 + n2 2<br />
OPGAVEN — 73 Gegeven: De coördinaten van vectoren:<br />
a. v1(3, −1, 3) en v2(1, 9, 2);<br />
b. v1(2, √ 2, √ 3) en v2( √ 2, 1, √ 3<br />
√2 );<br />
c. v1(0, 1, 2) en v2(2, −1, 0);<br />
Gevraagd:<br />
(i) Bereken v1, v2, v1+ v2, v1 + v2, v1. v2 en | v1. v2|. Wat besluit je uit deze berekeningen,<br />
rekening houdend met de eigenschappen van het scalair product?<br />
(ii) Bereken de genormeerde vector van elke vector.<br />
(iii) Bereken de hoek tussen de vectorenparen.<br />
74 Gegeven de coördinaten van vectoren:<br />
a. v1(2, 2, 1), v2(2, −1, 2) en v3(1, −2, 2);<br />
b. v1(2, −2, −1), v2(2, 1, −2) en v3(2, 1, 2);<br />
c. v1(0, 1, 2) en v2(2, −1, 0);<br />
Gevraagd: bereken v1.( v2 + v3), v1. v2 + v1. v3, ( v1. v2). v3 en v1.( v2. v3). Wat besluit je uit deze berekeningen,<br />
rekening houdend met de eigenschappen van het scalair product?<br />
75 Gegeven een driehoek ABC met A(1, 1, 1), B(1, 1, −1) en C(0, 2, 1). Bereken de binnenhoeken van de<br />
driehoek ABC.
2.2. SCALAIR PRODUCT — NORM — AFSTAND 57<br />
Oplossingen:<br />
73 (i) a. √ 19, √ 86; b. 3, 3/2 √ 2; c. √ 5, √ 5.<br />
(ii) a. (3, −1, 3)/ √ 19, (1, 2, 9)/ √ 86; (iii) a. 90 o ; b. 0 o ; c. 78 o , 46.<br />
74 a. 4, 4, (4, −8, 8), (16, 16, 8); b. 4, 4, (8, 4, 8), (2, −2, −1).<br />
75 A = 90 o , B = 35 o 15 ′ 51, 8 ′′ , C = 54 o 44 ′ 8, 2 ′′ .<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 76 Gegeven de coördinaten van vectoren:<br />
a. v1(−1, 0, 3) en v2(4, 8, 4<br />
3 );<br />
b. v1(1 + √ 2, −1, √ 2) en v2(1, 1 − √ 2, 2 − √ 2);<br />
c. v1(1, −2, 1) en v2(0, 2, −3);<br />
Gevraagd:<br />
(i) Bereken v1, v2, v1+ v1, v1 + v1, v1. v1 en | v1. v1|. Wat besluit je uit deze berekeningen,<br />
rekening houdend met de eigenschappen van het scalair product.<br />
(ii) Bereken de genormeerde vector van elke vector.<br />
(iii) Bereken de hoek tussen de vectorenparen.<br />
77 Gegeven de coördinaten van vectoren:<br />
a. v1(1, 2, 2), v2(−2, −1, 2) en v3(2, −2, 1);<br />
b. v1(2, 3, 4), v2(4, 6, 8) en v3(9, 0, 10);<br />
Gevraagd: bereken v1.( v2 + v3), v1. v2 + v1. v3, ( v1. v2). v3 en v1.( v2. v3). Wat besluit je uit deze berekeningen,<br />
rekening houdend met de eigenschappen van het scalair product?<br />
78 Gegeven een driehoek ABC met A(−1, 0, 2), B(2, 1, −2) en C(−1, −1, −1). Bereken de binnenhoeken<br />
van de driehoek ABC.<br />
79 Bepaal de verzameling van alle vectoren orthogonaal met twee lineair onafhankelijke vectoren.<br />
80 Bepaal de verzameling van alle vectoren orthogonaal met een gegeven vector.<br />
81 Toon aan dat een translatie het scalair product en de norm invariant laat.<br />
82 Toon aan dat een homothetie met factor r de norm van een vector met de absolute waarde van de<br />
factor r vermenigvuldigt.
58 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
2.3 Hoek tussen twee rechten<br />
2.3.1 Analytische uitdrukking van de loodrechte stand van twee<br />
rechten<br />
De orthogonaliteit van rechten kunnen we analytisch uitdrukken d.m.v. het scalair product<br />
van vectoren. Twee rechten zijn orthogonaal als en slechts als hun richtingen orthogonaal<br />
zijn. Twee richtingen van rechten zijn orthogonaal als en slechts als een richtingsvector van<br />
de ene richting orthogonaal is met een richtingsvector van de andere richting (zie definitie<br />
van orthogonaliteit van twee vectoren).<br />
We beschouwen twee rechten a en b. De rechte a is bepaald door het punt P1(x1, y1, z1) en<br />
een richtingsvector u(l1, m1, n1) en de rechte b door het punt P2(x2, y2, z2) en een richtingsvector<br />
v(l2, m2, n2).<br />
a :<br />
x − x1<br />
l1<br />
= y − y1<br />
m1<br />
= z − z1<br />
n1<br />
en b :<br />
x − x2<br />
l2<br />
= y − y2<br />
m2<br />
= z − z2<br />
De rechte a is orthogonaal met de rechte b als en slechts als u en v orthogonale vectoren<br />
zijn.<br />
a ⊥ b ⇐⇒ l1l2 + m1m2 + n1n2 = 0<br />
Zijn de rechten a en b gegeven door een stelsel vergelijkingen dan bepalen we eerst van<br />
beide rechten een richtingsvector. De coördinaat van een richtingsvector bekomen we door<br />
een oplossing te nemen van het corresponderend homogene stelsel.<br />
a :<br />
Een oplossing van het homogene stelsel:<br />
is<br />
<br />
<br />
( <br />
u1x + v1y + w1z + t1 = 0<br />
u2x + v2y + w2z + t2 = 0<br />
ao :<br />
v1 w1<br />
v2 w2<br />
b :<br />
u1x + v1y + w1z = 0<br />
u2x + v2y + w2z = 0<br />
<br />
<br />
<br />
,<br />
<br />
<br />
<br />
w1 u1<br />
w2 u2<br />
<br />
<br />
<br />
,<br />
<br />
<br />
<br />
u1 v1<br />
u2 v2<br />
u3x + v3y + w3z + t3 = 0<br />
u4x + v4y + w4z + t4 = 0<br />
<br />
<br />
<br />
).<br />
n2<br />
.
2.3. HOEK TUSSEN TWEE RECHTEN 59<br />
Een oplossing van het homogene stelsel:<br />
<br />
u3x + v3y + w3z = 0<br />
bo :<br />
u4x + v4y + w4z = 0<br />
is<br />
<br />
<br />
a ⊥ b ⇐⇒ <br />
v1 w1<br />
v2 w2<br />
<br />
<br />
<br />
.<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
( <br />
v3 w3<br />
v4 w4<br />
v3 w3<br />
v4 w4<br />
<br />
<br />
<br />
,<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
+<br />
<br />
<br />
<br />
w3 u3<br />
w4 u4<br />
w1 u1<br />
w2 u2<br />
<br />
<br />
<br />
,<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
.<br />
<br />
<br />
<br />
u3 v3<br />
u4 v4<br />
w3 u3<br />
w4 u4<br />
<br />
<br />
<br />
).<br />
<br />
<br />
<br />
+<br />
<br />
<br />
<br />
u1 v1<br />
u2 v2<br />
<br />
<br />
<br />
.<br />
<br />
<br />
<br />
u3 v3<br />
u4 v4<br />
<br />
<br />
<br />
= 0<br />
2.3.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee rechten<br />
Gegeven zijn twee rechten a en b. Op de zelfde wijze als in voorgaande paragraaf bepalen<br />
we een richtingsvector voor elk van deze rechten, bvb. (l1, m1, n1) voor a en (l2, m2, n2)<br />
voor b. De hoek θ tussen a en b is dan ofwel dezelfde hoek als tussen hun respectieve<br />
richtingsvectoren (als die hoek niet stomp is), ofwel zijn supplement (als deze hoek wel<br />
stomp is). In elk geval krijgen we de formule<br />
cos θ =<br />
|l1l2 + m1m2 + n1n2|<br />
<br />
2 l1 + m2 1 + n2 <br />
2<br />
1 l2 + m2 2 + n2 2<br />
OPGAVEN — 83 Ga na of de volgende rechten orthogonaal zijn:<br />
a. a : x−3 y−4 z+1<br />
6 = 3 = −4<br />
<br />
x − 9y + z − 8 = 0<br />
b. a :<br />
x + 5y − z + 2 = 0<br />
en b : x+1<br />
−4<br />
y−2 1−z<br />
= 4 = 3 ;<br />
<br />
x + 3y + z − 5 = 0<br />
en b :<br />
2x + 7y + z − 7 = 0 ;<br />
c. a : 5x − 10 = −2y − 2 = −2z − 4 en b : x − 5 = 5y + 10 = 5z − 1.<br />
<br />
′ ′ ′ ′<br />
A B C D<br />
84 De lengte van de ribbe van een kubus<br />
A B C D<br />
<br />
is gelijk aan 5. De punten P en Q behoren<br />
resp. tot de ribben [AB] en [CD], zodat |AP | = |CQ| = 1. Bepaal R en S van de diagonaal [A ′ C ′ ] zodanig<br />
dat [A ′ C ′ ] en [RS] hetzelfde midden hebben en dat bovendien de rechten P R en QS orthogonaal zijn.<br />
<br />
hx + y − 2 = 0<br />
85 Gegeven de rechten a :<br />
z = 0<br />
Gevraagd:<br />
en b :<br />
(i) Bepaal h en k zodanig dat a en b loodlijnen zijn.<br />
kx + y = 0<br />
x + z − 1 = 0<br />
(ii) Bepaal voor deze waarden van k en h het snijpunt S van a en b, het vlak α bepaald door a en b en<br />
de loodlijn in S op het vlak α (later: na normaalvectoren).
60 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
86 Bereken de hoek tussen de rechten a : x y<br />
x−1<br />
z+3<br />
2 = 3 = −z en b : 3 = −y − 1 = 2 .<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 87 Ga na of de volgende rechten orthogonaal zijn:<br />
a. a : x y z<br />
2 = 3 = 4<br />
b. a : x = y = z en b :<br />
c. a :<br />
x−1 −y−2 z−4<br />
en b : 5 = 6 = 2 ;<br />
<br />
x = y<br />
y + z = 0 ;<br />
<br />
2x + 2y + z − 1 = 0<br />
3x + y − 3z + 2 = 0<br />
en b :<br />
4x + y − 4z + 10 = 0 3x − y − z + 12 = 0 .<br />
88 Gegeven de punten A(2, 4, 2) en B(1, −4, 0) de rechte a :<br />
Bepaal een punt P van a waarvoor AP orthogonaal is met BP .<br />
x + y = 4<br />
z = 3<br />
89 Gegeven de punten A(2k, 0, 0), B(2, 4, 0), C(−2, 4, 0) en D(0, 0, 2) en de middens P , Q, R en S van<br />
resp. [AB], [BC], [CD] en [DA].<br />
Gevraagd:<br />
a. Bewijs dat P R en QS elkaar snijden d.m.v. de theorie van de oplosbaarheid van stelsels. Bereken<br />
de coördinaat van het snijpunt en de vergelijking van het vlak dat ze omvat.<br />
b. Voor welke waarde van k zijn de rechten P R en QS orthogonaal?<br />
c. Welke soort vierhoek is P QRS in respektieve gevallen a. en b.?<br />
90 Bereken de hoek tussen de rechten<br />
a :<br />
x − 8<br />
−4<br />
1 − z<br />
= −y =<br />
3 4<br />
en b :<br />
Oplossingen:<br />
86 85 o 54 ′ 14 ′′ ;<br />
87 b. a ⊥ b; c. a ⊥ b; 88 P (5, −1, 3) en P (1/2, 7/2, 3);<br />
2.4 Normaalvector van een vlak<br />
4x − 44y + 37z − 69 = 0<br />
4x + 10y − 17z + 39 = 0<br />
Een normaalvector van een vlak is een richtingsvector van de richting van rechten orthogonaal<br />
met het vlak.<br />
Er is maar één richting van rechten orthogonaal met een vlak. De richting van een vlak is<br />
volkomen bepaald door twee lineair onafhankelijke richtingsvectoren. De richting van een<br />
vlak is nu ook volkomen bepaald door een normaalvector.
2.4. NORMAALVECTOR VAN EEN VLAK 61<br />
Figuur 2.2: normaalvector van een vlak<br />
In de algemene vergelijking van een vlak zijn de coëfficiënten u, v en w van resp. x, y en<br />
z verantwoordelijk voor de richting van het vlak. Het ligt voor de hand dat de coördinaat<br />
van een normaalvector afhankelijk zal zijn van u, v en w uit de algemene vergelijking van<br />
het vlak.<br />
Is een vlak α gegeven door de algemene vergelijking ux + vy + wz + t = 0 dan kunnen we<br />
uit deze vergelijking een normaalvector bepalen. Daartoe beschouwen we het vectorvlak αo<br />
parallel met α.<br />
αo : ux + vy + wz = 0.<br />
Elke oplossing (x, y, z) van deze homogene vergelijking is de coördinaat van een vector die<br />
orthogonaal is met de vector met coördinaat (u, v, w). Hun scalair product is immers gelijk<br />
aan 0.<br />
De vector (u, v, w) is dus orthogonaal met elke vector van het vlak αo. De vector (u, v, w)<br />
is een normaalvector van αo en dus ook van elk vlak α parallel met αo.<br />
STELLING 2.1 Een vlak is volledig bepaald door een punt en een normaalvector.<br />
De vergelijking van het vlak bepaald door het punt (x1, y1, z1) en met normaalvector (u, v, w)<br />
is<br />
u(x − x1) + v(y − y1) + w(z − z1) = 0.
62 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
Figuur 2.3: Loodlijn op een vlak<br />
2.5 Hoek tussen een rechte en een vlak<br />
2.5.1 Analytische uitdrukking voor de loodrechte stand van een<br />
rechte en een vlak<br />
Een rechte staat loodrecht op een vlak als en slechts als de rechte loodrecht staat op twee snijdende rechten<br />
van het vlak. Een rechte staat loodrecht op een vlak als en slechts als een richtingsvector van de rechte<br />
orthogonaal is met twee lineair onafhankelijke richtingsvectoren van het vlak.<br />
Een rechte staat loodrecht op een vlak als en slechts als een normaalvector van het vlak<br />
richtingsvector is van de rechte. De rechte a is bepaald door een punt en een richtingsvector:<br />
y−y1 =<br />
a : x−x1<br />
l<br />
m<br />
= z−z1<br />
n en het vlak α door de algemene vergelijking α : ux+vy +wz +t = 0.<br />
De normaalvector (u, v, w) van het vlak α is een richtingsvector van a als en slechts als hij<br />
een veelvoud is van een richtingsvector van de rechte.<br />
a ⊥ α ⇐⇒ u<br />
l<br />
= v<br />
m<br />
= w<br />
n<br />
Zijn één of twee van de getallen l, m of n gelijk aan nul dan moeten de corresponderende<br />
tellers ook nul zijn.<br />
Is de rechte gegeven door een stelsel vergelijkingen dan zoeken we eerst een richtingsvector<br />
van de rechte uit het corresponderend homogene stelsel.
2.5. HOEK TUSSEN EEN RECHTE EN EEN VLAK 63<br />
2.5.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen een rechte en<br />
een vlak<br />
Gegeven een rechte a en een vlak α. We bepalen eerst een richtingsvector van a, bvb.<br />
(l, m, n), en een normaalvector van α, bvb. (u, v, w). Volgens het resultaat van opgave 29<br />
is de hoek θ tussen a en α gelijk aan het complement van de hoek tussen de rechte a en<br />
een rechte b met richtingsvector (u, v, w). Aldus is<br />
sin θ =<br />
ul + vm + wn<br />
√<br />
u2 + v2 + w2 √ l2 + m2 .<br />
+ n2 OPGAVEN — 91 Ga de loodrechte stand na van de rechte a en het vlak α:<br />
a. a : x y z x<br />
3 = 2 = − 6 en α : 2<br />
<br />
x + 4y + z − 4 = 0<br />
b. a :<br />
2x + 3y − 2 = 0<br />
y<br />
+ 3 − z = 1.<br />
en α : 3x − 2y + 5z + 11 = 0<br />
92 Gegeven het punt P (1, 3, −2) en het vlak α : x − 2y + 3z + 32 = 0. Bereken de coördinaat van de<br />
projectie van P op α.<br />
93 Gegeven het punt P (3, −1, 5) en de rechte a : x−4<br />
3<br />
Gevraagd:<br />
(i) De coördinaat van de projectie van P op a.<br />
(ii) De afstand van P tot a.<br />
= y−9<br />
4<br />
= z+2<br />
2 .<br />
94 Bepaal een vector orthogonaal met de vectoren v1(1, 2, 3) en v2(1, 0, −1).<br />
95 Bepaal de gemeenschappelijke loodlijn van de rechten a en b.<br />
<br />
y = x − 3<br />
a. a :<br />
z = x + 1<br />
<br />
x − 2y − z − 10 = 0<br />
b. a :<br />
2x − y + z + 1 = 0<br />
en b : x+4<br />
5<br />
= y − 1 = 2 − z.<br />
en b :<br />
x + y + 2z − 7 = 0<br />
x + 4y − z − 7 = 0 .<br />
96 Bepaal het middenparallelloodvlak van de parallelle rechten<br />
97 Bepaal het vlak<br />
a. door A(3, 0, 0) en orthogonaal met de x-as;<br />
b. door A(1, 1, 1) en orthogonaal met OA.<br />
a : x = −y = z − 1 en b : x − 2 = 1 − y = z
64 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
98 Gegeven het punt A(0, 0, 1) en de rechte a :<br />
Gevraagd:<br />
(i) de vergelijking van het vlak door a en A;<br />
x + y = 1<br />
z = 0<br />
(ii) de vergelijking van het vlak door A orthogonaal met a;<br />
(iii) de vergelijkingen van de rechte door O, die a orthogonaal snijdt; het voetpunt en de afstand van O<br />
tot a;<br />
(iv) analoge vraag als (iii) voor A en a.<br />
99 Gegeven het punt A(0, 2, 0) en de rechten a :<br />
Gevraagd:<br />
y + z = 1<br />
x = 0<br />
.<br />
en b :<br />
x + y = 0<br />
x − 2y + 6z = 0 .<br />
(i) de vergelijkingen van de rechte c door A, orthogonaal met a en zo dat c de rechte b snijdt;<br />
(ii) de vergelijking van het vlak α door A en parallel met b;<br />
(iii) de coördinaat van de projectie van A op α.<br />
100 Bepaal de hoek tussen de rechte a : x y z−1<br />
4 = 3 = 2 en het vlak α : x − 2y + z − 1 = 0.<br />
101 Gegeven de rechte a :<br />
Gevraagd:<br />
x + y = 2<br />
2y − z = 1<br />
(i) de vergelijking van het vlak dat door de oorsprong gaat en loodrecht staat op a;<br />
(ii) de afstand van de oorsprong tot a;<br />
(iii) de vergelijking van het vlak dat door het punt P (1, 0, 0) gaat en parallel is met de x-as en met a.<br />
102 Gegeven het punt P (1, 1, 1), de rechte a : x = y = z en het vlak α : x = y.<br />
Gevraagd: de vergelijkingen van de rechte p die door het punt P gaat, parallel is met α en orthogonaal<br />
met a.<br />
103 Gegeven: A(1, 1, 2), B(−1, 0, 0), C(0, 1, 1), D(1, 2, −1) en A is een punt van de rechte a die parallel<br />
is met BC en D is een punt van de rechte b die orthogonaal is met α : x + 2y − 2z = 0.<br />
Bewijs dat a en b snijdende rechten zijn. Bepaal de coördinaat van het snijpunt van a en b en de vergelijking<br />
van het vlak bepaald door a en b.<br />
Oplossingen:<br />
91 a. a ⊥ α; b. a ⊥ b; 93 P ′ (− 1 13<br />
2 , 6, − 2 ); 93 (1, 5, −4), 11;<br />
95 a. l : 6(x − 1) = 2(2 − y) = 3(z − 1); b. 2x = 2(y + 3) = z + 7;<br />
96 2x + y − z = 2;<br />
97 a. x = 3; b. x + y + z = 3; 98 (i) x + y + z = 1, (ii) x = y, (iii) 2x = 2y = z, √ 2/2, (iv) 2x = 2y = 1 − z,<br />
3/2;<br />
<br />
y − z = 2<br />
99 (i) c :<br />
. (ii) 3x + 2y + 2z = 0; (iii) (−12/17, 30/17, −4/17)<br />
x + 2z = 0<br />
102 2x = 2y = 3 − z;
2.5. HOEK TUSSEN EEN RECHTE EN EEN VLAK 65<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 104 Ga de loodrechte stand na van de rechte a en het vlak α:<br />
a. a : x − 2 = −y−1<br />
b. a :<br />
2<br />
x = 0<br />
2y − 3z = 0<br />
z−4 = 4 en α : 2x − 4y + 8z − 7 = 0.<br />
en α : x + 4y − 6z + 1 = 0.<br />
105 Gegeven de punten A(p, 0, 0), B(0, q, 0) en C(0, 0, r) met pqr = 0.<br />
Bewijs dat de projectie D van de oorsprong op vl(ABC) het hoogtepunt is van driehoek ABC. Druk de<br />
coördinaat van D uit in termen van p, q en r.<br />
106 Gegeven de punten A(3, −2, 5), B(0, 1, −7) en C(8, 5, 1).<br />
Gevraagd: De vergelijkingen van de drie hoogtelijnen van driehoek ABC.<br />
107 Bepaal de gemeenschappelijke loodlijn van de rechten a en b.<br />
a :<br />
x = 3<br />
y + z = 3<br />
en b :<br />
x − 5<br />
4<br />
= −y − 4 = −3 − z<br />
108 Gegeven het punt P (1, 0, 5) en de rechte a : (x, y, z) = r.(3, 0, 4). Bepaal het loodvlak uit P op a.<br />
109 Gegeven het punt A(1, 1, −1) en de rechten a : (x, y, z) = r.(2, −1, 1) + (1, 0, 0) en b : (x, y, z) =<br />
r(1, 2, 1) + (0, 0, 1).<br />
Bepaal de rechte door A orthogonaal met a en b.<br />
110 Gegeven het punt C(0, −3, 0) en de rechten a :<br />
Gevraagd:<br />
x + y = 1<br />
z = 0<br />
(i) de vergelijking van het vlak α door C parallel met a en b;<br />
(ii) de vergelijking van de loodlijn uit O op α;<br />
(iii) de coördinaat van de projectie van O op α.<br />
111 Bepaal de hoek tussen de rechte a :<br />
x = 0<br />
y + 2z − 3 = 0<br />
en b :<br />
en het (x, y)-vlak.<br />
z − x = 1<br />
y = 0<br />
112 Gegeven het punt P (4, 0, 5) en het vlak α : 2x − 3y + 4z − 57 = 0.<br />
Gevraagd: bepaal de projectie P ′ van P op α, alsook het punt Q dat symmetrisch ligt met P t.o.v. α.<br />
113 Gegeven de rechten a :<br />
Gevraagd:<br />
2x − y = 1<br />
y − z = 0<br />
(i) bepaal m en n zodat a parallel is met b;<br />
en b :<br />
x + mz = 0<br />
y − nz = 1<br />
en het vlak α : x − y + z = 0<br />
.
66 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
(ii) bepaal m en n zodat b orthogonaal is met α en bepaal de coördinaat van het voetpunt van de loodlijn<br />
b op α.<br />
114 Gegeven de rechte a : x = 2y = kz en de vlakken α : x + y + z − h = 0 en β : x + hy + z − h = 0.<br />
Gevraagd:<br />
(i) bepaal k en h zodat a parallel is met α;<br />
(ii) bepaal k en h zodat a orthogonaal is met β en bepaal de coördinaat van het voetpunt van de loodlijn<br />
a op β.<br />
115 Gegeven de punten P (2, 0, 0) en Q(0, 2, 0) en de rechte a :<br />
Gevraagd:<br />
2x + z − 2 = 0<br />
2x − ky = 0<br />
(i) bespreek de doorsnede van de rechte a = P Q en de rechte b naargelang de waarde van k en bereken<br />
de coördinaat van het eventuele snijpunt van a en b;<br />
(ii) voor welke waarde van k is b een rechte van een loodvlak β op a? Stel de vergelijking op van dit<br />
loodvlak β en bereken de coördinaat van het snijpunt van S a en b.<br />
Oplossingen:<br />
104 a. a ⊥ α; b. a ⊥ α;<br />
107 2x = y + 5 = z + 4; 110 (i) x + y − z + 3 = 0, (ii) x = y = −z, (iii) (−1, −1, 1);<br />
113 (i) m = −1/2, n = 1; (ii) m = n = −1, (1/3, 2/3, 1/3);<br />
114 (i) k = −2/3; (ii) k = 1, h = 1/2 en (2/9, 1/9, 2/9);<br />
115 (i) a ∩ b = {s} met s(1, 1, 0) voor k = 2; voor alle andere waarden van k zijn a en b kruisend; (ii) k = 2,<br />
x = y, S(1, 1, 0).
2.6. HOEK TUSSEN TWEE VLAKKEN 67<br />
Figuur 2.4: Loodvlakken<br />
2.6 Hoek tussen twee vlakken<br />
2.6.1 Analytische uitdrukking voor de loodrechte stand van twee<br />
vlakken<br />
Twee vlakken zijn orthogonaal als en slechts als het ene vlak parallel is met een loodlijn op het andere vlak.<br />
Twee vlakken zijn dus orthogonaal als en slechts als een normaalvector van het ene vlak een richtingsvector<br />
is van het andere vlak.<br />
De vlakken α en β zijn gegeven door hun algemene vergelijking.<br />
α : u1x + v1y + w1z + t1 = 0<br />
β : u2x + v2y + w2z + t2 = 0<br />
Opdat α orthogonaal zou zijn met β moet een normaalvector van α een richtingsvector zijn<br />
van β of m.a.w. een vector van het vectorvlak βo. De normaalvector (u1, v1, w1) van α moet<br />
oplossing zijn van de vergelijking van βo : u2x + v2y + w2z = 0:<br />
u1u2 + v1v2 + w1w2 = 0<br />
α ⊥ β ⇐⇒ u1u2 + v1v2 + w1w2 = 0<br />
Dit is ook de voorwaarde opdat de normaalvectoren van beide vlakken orthogonaal zouden<br />
zijn. Dit is rechtstreeks af te leiden uit de stelling van vroeger: twee vlakken staan loodrecht<br />
op elkaar als en slechts als ze snijdend zijn en een loodvlak op hun snijlijn de beide vlakken<br />
volgens orthogonale rechten snijdt. De snijlijn van het loodvlak met het ene vlak is een<br />
loodlijn op het andere vlak. Een richtingsvector van die snijlijn is dus normaalvector van<br />
het andere vlak.
68 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
STELLING 2.2 Twee vlakken staan loodrecht op elkaar als en slechts als een normaalvector<br />
van het ene vlak orthogonaal is met een normaalvector van het andere vlak.<br />
OPGAVEN — 116 Stel de analytische uitdrukking op voor de loodrechte stand van twee rechten in het<br />
vlak. Formuleer daarbij ook de stelling over de loodrechte stand van twee rechten in het vlak (met de<br />
normaalvectoren). Geef een voorbeeld van twee rechten in het vlak die loodrecht op elkaar staan.<br />
2.6.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee vlakken<br />
Gegeven twee vlakken α en β. We bepalen eerst een normaalvector van α, resp. β, bvb.<br />
(u1, v1, w1), resp. (u2, v2, w2). Volgens de resultaten van opgave 30 van pag. 24 is de hoek<br />
θ tussen α en β gelijk aan de hoek tussen rechten evenwijdig aan hun respectieve normaal-<br />
vectoren. Aldus is<br />
cos θ =<br />
|u1u2 + v1v2 + w1w2|<br />
<br />
2 u1 + v2 1 + w2 <br />
2<br />
1 u2 + v2 2 + w2 .<br />
2<br />
OPGAVEN — 117 Stel de analytische uitdrukking op voor de hoek tussen twee rechten in het vlak.<br />
Geef twee rechten in het vlak en bereken de hoek tussen die twee rechten. We zullen in de goniometrie een<br />
analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee rechten zien aan de hand van hun richtingscoëfficiënten.<br />
118 Ga na of de vlakken α : 2x + y + z − 5 = 0 en β : −x + y + z + 3 = 0 loodrecht op elkaar staan.<br />
= y − 3 = z+2<br />
5 en het vlak α : 7x − 3y + 5z + 2 = 0.<br />
119 Gegeven de rechte a : x−1<br />
2<br />
Bepaal de vergelijking van het vlak β door de rechte a en orthogonaal met α.<br />
120 Gegeven de rechte a : x−1 y+1 z<br />
2 = 3 = 2 en het vlak α : x − y + z + 4 = 0.<br />
Bepaal de vergelijkingen van de projectie van a op α.<br />
121 Bepaal de hoek tussen de vlakken α : x − y − 3 = 0 en β : x − z + 1 = 0<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 122 Ga na of de vlakken α : x + 7y + z − 4 = 0 en β : y + 4 = 0<br />
loodrecht op elkaar staan.<br />
123 Gegeven het punt P (1, 1, −1), de rechte a : (x, y, z) = r(1, −2, 3) en het vlak α : 2x − 3y + z − 4 = 0<br />
Bepaal de vergelijking van het vlak β door P parallel met a en orthogonaal met het vlak α.<br />
124 Gegeven de rechten a : x = −y−1 = z+1<br />
<br />
x − y + z + 2 = 0<br />
2 en b :<br />
en het vlak α : x−y+3z−29 =<br />
2x + y − z + 1 = 0<br />
0. Op a en b bepalen we resp. de punten A en B, zodanig dat hun projecties op α samenvallen. Bereken<br />
de coördinaat van deze punten alsook van de gemeenschappelijke projectie.<br />
125 Bepaal de hoek tussen de vlakken α : 2x − 4y − 7z + 1 = 0 en β : x − 3y + 2z + 4 = 0<br />
Oplossingen: 119 20x + 25y − 12z = 121; 120 2(x − 1) = y − 5 = 2z; 123 7x + 5y + z = 11; 125 90 o .
2.7. AFSTAND VAN EEN PUNT TOT EEN VLAK 69<br />
2.7 Afstand van een punt tot een vlak<br />
2.7.1 Vectorieel<br />
Gegeven is het punt P en het vlak α bepaald door een punt A en een normaalvector<br />
n = n · e. We noemen P ′ de loodrechte projectie van P op α.<br />
P ′ voldoet aan twee voorwaarden:<br />
P ′ ∈ α =⇒ ∃!P ′′ ∈ αO : <br />
PP ′ ⊥ α =⇒ P P ′ n<br />
OP ′ = OP ′′ + OA<br />
De afstand van P tot α is gelijk aan de afstand tussen de punten P en P ′ .<br />
d(P, α) = |P P ′ | = | P P ′ · e| = | P P ′ · n 1<br />
| = |( OP <br />
n n ′ − OP ) · n|<br />
2.7.2 Analytisch<br />
= 1<br />
|( OP <br />
n ′ · n − OP · n)| = 1<br />
|(( OP <br />
n ′′ + OA) · n − OP · n)|<br />
= 1<br />
| OP <br />
n ′′ · n + OA · n − OP · n|<br />
= 1<br />
| OA · n −<br />
n OP · n| = 1<br />
|( OA −<br />
n OP ) · n|<br />
Gegeven het punt P (x1, y1, z1) en het vlak α : ux + vy + wz + k = 0. Omdat het punt<br />
A(xα, yα, zα) een punt is van α geldt uxα + vyα + wzα + k = 0<br />
d(P, α) =<br />
=<br />
=<br />
=<br />
1<br />
√ u 2 + v 2 + w 2 |(xα − x1)u + (yα − y1)v + (zα − z1)w|<br />
1<br />
√ u 2 + v 2 + w 2 |(xαu − x1u + yαv − y1v + zαw − z1w|<br />
1<br />
√ u 2 + v 2 + w 2 |xαu + yαv + zαw − x1u − y1v − z1w|<br />
1<br />
√ u 2 + v 2 + w 2 | − k − x1u − y1v − z1w|<br />
= |x1u + y1v + z1w + k|<br />
√ u 2 + v 2 + w 2<br />
De formule voor de afstand van een punt tot een vlak is<br />
d(P, α) = |ux1 + vy1 + wz1 + k|<br />
√ u 2 + v 2 + w 2
70 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
die de analoge formule is voor de afstand van een punt tot een rechte in het vlak.<br />
Tweede werkwijze zonder gebruik te maken van het scalair product:<br />
We berekenen de coördinaat van de projectie P ′ van P op α. Daartoe stellen we de vergelijkingen op van<br />
de loodlijn l door P op α. Een richtingsvector van l is een normaalvector van α. Een normaalvector van α<br />
is (u, v, w).<br />
l :<br />
x − x1<br />
u<br />
y − y1<br />
=<br />
v<br />
z − z1<br />
=<br />
w<br />
Om het snijpunt van het vlak α en de rechte l te bepalen werken we met de algemene vergelijking van het<br />
vlak α en een parametervoorstelling van de rechte l.<br />
α : ux + vy + wz + k = 0<br />
⎧<br />
⎨ x − x1 = ru<br />
l : y − y1 = rv<br />
⎩<br />
z − z1 = rw<br />
⎧<br />
⎨ x = x1 + ru<br />
⇐⇒ y = y1 + rv<br />
⎩<br />
z = z1 + rw<br />
We bepalen de parameterwaarde waarvoor een punt van l tevens een punt is van α.<br />
u(x1 + ru) + v(y1 + rv) + w(z1 + rw) + k = 0<br />
⇕<br />
ux1 + vy1 + wz1 + ru 2 + rv 2 + rw 2 + k = 0<br />
⇕<br />
ux1 + vy1 + wz1 + r(u 2 + v 2 + w 2 ) + k = 0<br />
Vermits u 2 + v 2 + w 2 = 0 kunnen we de laatste betrekking oplossen naar r.<br />
r = − ux1 + vy1 + wz1 + k<br />
u 2 + v 2 + w 2<br />
Dit is de r-waarde van het snijpunt P ′ van de rechte l en het vlak β. Na substitutie van deze r-waarde in<br />
de parametervoorstelling van l vinden we de coördinaat (x ′ , y ′ , z ′ ) van het snijpunt P ′ .<br />
⎧<br />
⎪⎨<br />
l :<br />
⎪⎩<br />
x ′ = x1 − ux1+vy1+wz1+k<br />
u 2 +v 2 +w 2<br />
y ′ = y1 − ux1+vy1+wz1+k<br />
u 2 +v 2 +w 2<br />
z ′ = z1 − ux1+vy1+wz1+k<br />
u 2 +v 2 +w 2<br />
De afstand van P tot het vlak α is gelijk aan de afstand van het punt P tot het voetpunt P ′ van de loodlijn<br />
door P op α:<br />
P P ′ <br />
=<br />
( ux1 + vy1 + wz1 + k<br />
u 2 + v 2 + w 2<br />
.u<br />
.v<br />
.w<br />
P P ′ = (x ′ − x1) 2 + (y ′ − y1) 2 + (z ′ − z1) 2 .<br />
P P ′ =<br />
<br />
⇕<br />
.u) 2 + ( ux1 + vy1 + wz1 + k<br />
u 2 + v 2 + w 2<br />
⇕<br />
( (ux1 + vy1 + wz1 + k) 2<br />
(u2 + v2 + w2 ) 2 ).(u2 + v2 + w2 )<br />
.v) 2 + ( ux1 + vy1 + wz1 + k<br />
u2 + v2 + w2 .w) 2
2.7. AFSTAND VAN EEN PUNT TOT EEN VLAK 71<br />
Normaalvergelijking van een vlak.<br />
Is (u, v, w) een normaalvector van het vlak α dan is de vector<br />
1<br />
√ (u, v, w)<br />
u2 + v2 + w2 de genormeerde vector van de vector (u, v, w), d.i. de eenheidsvector met dezelfde richting<br />
en zin als van (u, v, w).<br />
De vergelijking van het vlak waarin het drietal uit de coëfficiëntenmatrix van de vergelijking<br />
de coördinaat is van een eenheidsvector wordt de normaalvergelijking van het vlak genoemd.<br />
De normaalvergelijking van vlak α : ux + vy + wz + k = 0 is<br />
ux + vy + wz + k<br />
√ u 2 + v 2 + w 2<br />
De afstand van een punt tot een vlak bekomen we door in het eerste lid van de genormeerde<br />
vergelijking van het vlak de coördinaat van het punt in te vullen en van het resultaat de<br />
absolute waarde te nemen.<br />
OPGAVEN — 126 Bepaal de afstand van de oorsprong tot het vlak α : 2x − y + z − 1 = 0. Bepaal<br />
tevens de coördinaat van het spiegelbeeld van de oorsprong t.o.v. het vlak α.<br />
127 Bereken de afstand van het punt P tot het vlak α:<br />
(i) P (8, 5, 1) en α : 2x + 3y − 6z − 4 = 0;<br />
(ii) P (5, 2, 4) en α : 4x − 4y + 7z − 4 = 0<br />
(ii) P (3, 1, −4) en α : 2x + 4y − 5z = 0<br />
128 Bepaal de afstand tussen de kruisende rechten a : x−1<br />
3<br />
zonder de gemeenschappelijke loodlijn te bepalen.<br />
= 0<br />
y+2<br />
= 4<br />
z−2 = 5 en b : x+4<br />
2<br />
= 2 − y = z − 2<br />
129 Bereken de afstand tussen de vlakken α : 3x − 4y + 5z − 3 = 0 en β : 3x − 4y + 5z + 17 = 0.<br />
130 Bepaal de bissectorvlakken van α : 2x + 3y + √ 3z = 0 en β : 2x + 2y + z = 0.<br />
131 Bepaal het middenparallelvlak van α : x + 2y + z = 1 en β : x + 2y + z = 3.<br />
132 Gegeven zijn de vlakken a 2 x + 2ay + 2z = 0 met a ∈ R. Bewijs dat de afstand van P (1, 0, 1) tot die<br />
vlakken een constante is.
72 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
133 Gegeven: het punt P (1, 1, 1) en de rechte a :<br />
vlak door a en op een afstand 2 van P .<br />
x + y − z = 3<br />
x + 2y + 7z + 6 = 0<br />
. Bepaal de vergelijking van het<br />
134 Gegeven de piramide T OP QR met T (0, 0, 6), O(0, 0, 0), P (3, 0, 0), Q(3, 3, 0) en R(0, 3, 0).<br />
Bereken:<br />
(i) de afstanden van O tot de zijvlakken T QR en T P Q;<br />
(ii) de afstand van O tot de rechte T Q;<br />
(iii) de inhoud van deze piramide.<br />
Oplossingen:<br />
126 √ 6/6, (2, −1, 1)/3;<br />
127 (i) 3; (ii) 4; (iii) 2 √ 45/3;<br />
128 17/ √ 251;<br />
129 2 √ 2;<br />
130 −2x + y + (3 √ 3 − 4)z = 0 en 14x + 17y + (3 √ 3 + 4)z = 0;<br />
131 x + 2y + z = 2;<br />
132 1<br />
133 4x + 3y − 12z − 21 = 0 en 2x + 3y + 6z + 3 = 0.<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 135 Bereken de afstand van het punt P (5, 2, 4) tot het vlak<br />
α : 4x − 4y + 7z − 4 = 0.<br />
136 Gegeven de punten A(p, 0, 0), B(0, q, 0) en C(o, o, r). Bepaal de afstand van de oorsprong tot het<br />
vlak(ABC).<br />
137 Bepaal de afstand tussen de kruisende rechten a en b met a = CD, waarbij C(1, −1, 1) en D(2, 1, −1),<br />
y + 2 = 0<br />
en b :<br />
zonder de gemeenschappelijke loodlijn te bepalen.<br />
x + 2z − 2 = 0<br />
138 Bereken de afstand tussen de vlakken<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
α : <br />
<br />
<br />
<br />
en<br />
<br />
<br />
<br />
β : <br />
<br />
<br />
1 1 1 x<br />
2 0 1 y<br />
3 1 0 z<br />
1 1 1 1<br />
0 0 x − 5<br />
2 1 y − 6<br />
2 3 z + 5<br />
139 Bepaal de bissectorvlakken van de vlakken α en β.<br />
(i) α : x − y = 0 en β : x + y = 0;<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
= 0<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
= 0.
2.7. AFSTAND VAN EEN PUNT TOT EEN VLAK 73<br />
(ii) α : x + y + z = 0 en β : 2x − y = 0.<br />
140 Bepaal het middenparallelvlak van α : √ 3x + 6y − 3z + 4 = 0 en β : x + 2 √ 3y − √ 3z + 4 √ 3 = 0.<br />
141 Gegeven zijn de punten A(1, 0, 0), B(0, 2, 0) en C(0, 0, 3). Bereken de coördinaat van het punt dat<br />
tot het binnengebied van het viervlak OABC behoort en op gelijke afstanden van de zijvlakken van dat<br />
viervlak ligt.<br />
142 Gegeven: de vlakken α : 2x − y − 4 = 0 en β : y + z = 0. Bepaal de vergelijking van een vlak dat<br />
loodrecht op de vlakken α en β staat en op een afstand 4 van het punt (1, 1, 1) gelegen is.<br />
143 Gegeven de piramide T ABCD met T (0, 0, 6), A(3, −3, 0), B(3, 3, 0), C(−3, 3, 0) en D(−3, −3, 0).<br />
Het loodvlak α op T C door A verdeelt de piramide in twee lichamen. Bereken de verhouding van hun<br />
inhouden.<br />
Oplossingen: 139 (i) x = 0 en y = 0; (ii) (1−2 √ 15)x+(1+ √ 15)y+z = 0 en (1+2 √ 15)x+(1− √ 15)y+z =<br />
0;<br />
140 √ 3x + 6y − 3z + 8 = 0;
74 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
2.8 Afstand van een punt tot een rechte<br />
2.8.1 Vectorieel<br />
Gegeven is het punt P en de rechte a bepaald door een punt A en een richtingsvector u.<br />
We noemen P ′ de loodrechte projectie van P op a en Q het punt van de rechte a waarvoor<br />
<br />
AQ = u.<br />
We beschouwen het parallellogram AQQ ′ P (zie figuur).<br />
De oppervlakte van het parallellogram kunnen we als volgt uitdrukken:<br />
θ is de hoek waarvoor<br />
Hieruit volgt dat<br />
Opp(AQQ ′ P ) = <br />
AQ · <br />
AP · sin θ = u · <br />
AP · sin θ<br />
cos θ =<br />
sin θ = √ 1 − cos 2 θ =<br />
=<br />
Opp(AQQ ′ P ) =<br />
u · <br />
AP<br />
u · <br />
AP <br />
<br />
1 −<br />
(u · <br />
AP ) 2<br />
u 2 · <br />
AP 2<br />
<br />
u 2 · <br />
AP 2 − (u · <br />
AP ) 2<br />
u · <br />
AP <br />
<br />
u 2 · <br />
AP 2 − (u · <br />
AP ) 2<br />
De afstand van P tot a is gelijk aan |P P ′ |, gelijk aan de hoogte van het parallellogram<br />
AQQ ′ P , gelijk aan de oppervlakte van AQQ ′ P gedeeld door |AQ| die de basis is van het<br />
parallellogram.<br />
|P P ′ | =<br />
<br />
u 2 · <br />
AP 2 − (u · <br />
AP ) 2<br />
u<br />
(2.1)<br />
Opmerking: We kunnen bewijzen dat de oppervlakte van een parallellogram (AQQ ′ P )<br />
gelijk is aan de norm van het vectorieel product van AQ en AP .<br />
De formule voor de afstand van een punt tot een rechte a is:<br />
|P P ′ | =<br />
u × <br />
AP <br />
u<br />
(2.2)
2.8. AFSTAND VAN EEN PUNT TOT EEN RECHTE 75<br />
2.8.2 Analytisch<br />
Gegeven is het punt P (x1, y1, z1) en de rechte a bepaald door het punt A(x,ya, za) en een<br />
richtingsvector u(l, m, n). We kunnen de afstand van het punt P tot de rechte a op twee<br />
verschillende manieren berekenen.<br />
• We drukken de formule 2.1 of de formule 2.2 analytisch uit;<br />
• We maken geen gebruik an vectoren. We bepalen het loodvlak door P op de rechte<br />
a. Het snijpunt van dit loodvlak met a is het punt P ′ , de loodrechte projectie van P<br />
op a.<br />
OPGAVEN — 144 Bereken de afstand van het punt P ′ (3, −1, 5) tot de rechte a : x−4<br />
3<br />
Oplossing:144: 11.<br />
= y−9<br />
4<br />
= z+2<br />
2
76 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
2.9 Vergelijking van de sfeer<br />
Een punt P behoort tot de sfeer S met middelpunt M en straal r als en slechts als de<br />
afstand van P tot het middelpunt gelijk is aan r:<br />
P ∈ S(M; r) ⇐⇒ <br />
P M = r<br />
We drukken deze meetkundige voorwaarde analytisch uit. Daartoe geven we aan het punt<br />
P die de sfeer beschrijft de lopende coördinaat (x, y, z), het middelpunt M de coördinaat<br />
(xo, yo, zo). De analytische uitdrukking voor de afstand van twee punten P en M is<br />
<br />
P M = (x − xo) 2 + (y − yo) 2 + (z − zo) 2<br />
P ∈ S ⇐⇒ <br />
P M = (x − xo) 2 + (y − yo) 2 + (z − zo) 2 = r<br />
P ∈ S ⇐⇒ (x − xo) 2 + (y − yo) 2 + (z − zo) 2 = r 2 ∧ r = 0 (2.3)<br />
Deze laatste vergelijking is de cartesische vergelijking van de sfeer met middelpunt M en<br />
straal r.<br />
De algemene vergelijking van een sfeer bekomen we door de vergelijking uit te werken en<br />
te rangschikken naar de machten van de onbekenden x, y en z:<br />
x 2 + y 2 + z 2 − 2xox − 2yoy − 2zoz + x 2 o + y 2 o + z 2 o − r 2 = 0<br />
De algemene vergelijking van een sfeer is van de gedaante<br />
x 2 + y 2 + z 2 + 2ax + 2by + 2cz + d = 0<br />
waarbij de parameters a, b, c, en d niet onafhankelijk van elkaar alle reële waarden kunnen<br />
aannemen.<br />
Wordt de vergelijking van een sfeer gegeven door de algemene gedaante dan kunnen we<br />
de coördinaat van het middelpunt en de straal berekenen door het eerste lid te splitsen in<br />
onafhankelijke kwadraten om zodoende de gedaante 2.3 te bekomen:<br />
(x 2 + 2ax + a 2 ) + (y 2 + 2by + b 2 ) + (z 2 + 2cz + c 2 ) = a 2 + b 2 + c 2 − d<br />
⇕
2.9. VERGELIJKING VAN DE SFEER 77<br />
(x + a) 2 + (y + b) 2 + (z + c) 2 = a 2 + b 2 + c 2 − d<br />
Deze vergelijking stelt een sfeer voor op voorwaarde dat het tweede lid groter is dan 0:<br />
a 2 + b 2 + c 2 − d > 0<br />
De parameters a, b, c en d zijn dus verbonden door deze laatste ongelijkheid.<br />
De vergelijking<br />
x 2 + y 2 + z 2 + 2ax + 2by + 2cz + d = 0<br />
stelt een sfeer voor in de ruimte als en slechts als<br />
Het middelpunt is het punt met coördinaat<br />
en de straal is gelijk aan<br />
a 2 + b 2 + c 2 − d > 0.<br />
M(−a, −b, −c)<br />
r = √ a 2 + b 2 + c 2 − d.<br />
Een sfeer is volledig bepaald door het geven van zijn middelpunt en zijn straal.<br />
OPGAVEN — 145 Bepaal middelpunt en straal van de sfeer met vergelijking x 2 +y 2 +z 2 +x+y+z = 0.<br />
146 Stel de vergelijking op van het raakvlak in de snijpunten van de sfeer S(m; r) : x 2 + y 2 + z 2 − 2x −<br />
4y + 6z − 12 = 0 met de y-as.<br />
147 Bepaal de vergelijking van het raakvlak in het punt P (5, 2, −3) aan de sfeer S : x 2 + y 2 + z 2 − 4x +<br />
2y − 2z − 28 = 0.<br />
148 Stel de vergelijking op van de sfeer<br />
a. waarvan A(3, 2, 2) en B(−1, −2, 4) tegenpunten zijn;<br />
b. met middelpunt in het vlak α : 2x + z = 9 en door de drie niet- collineaire punten P (−2, 0, 0),<br />
Q(0, 0, 0) en R(0, 6, 0);<br />
c. met middelpunt M(1, 2, −3) en rakend aan het vlak α : x = −1.<br />
149 Het vlak α : 2x − 3y + z = 13 is een raakvlak aan de sferen S(M; r) en S ′ (M ′ ; r ′ ) met M(1, 1, 0) en<br />
M ′ (5, −2, 1).<br />
(i) Bepaal de vergelijkingen van de sferen.<br />
(ii) Bepaal het snijpunt S van de centraal met het raakvlak.<br />
(iii) Liggen M en M ′ aan dezelfde kant of aan weerszijden van α?
78 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
150 Onderzoek de onderlinge ligging van de sfeer S : (x−1) 2 +(y −2) 2 +z 2 = 4 en de rechte a : (x, y, z) =<br />
r(2, 1, 3).<br />
151 Onderzoek de onderlinge ligging van de sfeer S : (x−1) 2 +(y−2) 2 +z 2 = 4 en het vlak α : x−2y+6z = 0<br />
Bepaal de straal van de snijcirkel en de coördinaat van het middelpunt van de snijcirkel.<br />
152 Bepaal de sfeer rakend aan de x-as waarvan het middelpunt behoort tot de rechte a :<br />
gaat door het punt P (0, 5, 24).<br />
153 Gegeven de punten A(2, 3, 4) en B(9, 0, 10) en de rechte a : x−1<br />
3<br />
van a waarvoor de driehoek P AB rechthoekig is in P .<br />
154 Gegeven het punt A(1, 3, −5) en de rechte a :<br />
de afstand tot A gelijk is aan 9.<br />
x = 5<br />
2y − 3z + 5 = 0<br />
= y−1<br />
5<br />
x = 5<br />
y = 5<br />
en<br />
z−1 = 7 . Bepaal de punten P<br />
. Bepaal de punten van a waarvoor<br />
<br />
E<br />
155 Gegeven is de balk<br />
A<br />
Q van resp. [AB] en [CD].<br />
F<br />
B<br />
G<br />
C<br />
H<br />
D<br />
<br />
met A(6, 0, 0), C(0, 12, 0) en H(0, 0, 6) en de middens P en<br />
(i) Bereken de inhoud van de piramide P CQE.<br />
(ii) bereken de inhoud van de sfeer die door de punten P , B, C en F gaat.<br />
Oplossingen:<br />
145 (−1/2, −1/2, −1/2), R = √ 3/2;<br />
146 x − 4y − 3z + 24 = 0 en x + 4y − 3z + 8 = 0;<br />
147 3x + 3y − 4z − 33 = 0;<br />
148 a. (x−1) 2 +y2 +(z −3) 2 = 9; b. (x+1) 2 +(y −3) 2 +(z −11) 2 = 131; c. (x−1) 2 +(y −2) 2 +(z +3) 2 = 4;<br />
149 (i) (x − 1) 2 + (y − 1) 2 + z2 = 14 en (x − 5) 2 + (y + 2) 2 + (z − 1) 2 = 8/7; (ii) (37/9, −4/3, 7/9); (iii) aan<br />
weerskanten;<br />
150 a snijdt S, (8 + 2 √ 2, 4 + √ 2, 12 + 3 √ 2)/14 en (8 − 2 √ 2, 4 − √ 2, 12 − 3 √ 2)/14;<br />
151 α snijdt S, r = 1, 94 . . .;<br />
152 (x − 5) 2 + (y − 5) 2 + (z − 12) 2 = 169;<br />
153 P (4, 6, 8) en P ( 1<br />
83 (182, 246, 314));<br />
154 P (5, 2, 3) en P (5, −4, −1);<br />
155 (i) 36 is 1/12 vd inh balk, (ii) M(3, 9, 3), R = 3 √ 3 en INH=108 √ 3π.<br />
SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 156 Bepaal middelpunt en straal van de sfeer met vergelijking<br />
x 2 + y 2 + z 2 + x − 4y = 0.<br />
157 Stel de vergelijking op van de raakvlakken parallel met het vlak α : 6x + 3y − 2z − 5 = 0 aan de sfeer<br />
S : x 2 + y 2 + z 2 − 2x + 6y − 4z − 35 = 0. Bepaal de coördinaten van de raakpunten. Hoe zijn ze op de sfeer<br />
t.o.v. elkaar gelegen?
2.9. VERGELIJKING VAN DE SFEER 79<br />
158 Bepaal de vergelijking van het raakvlak in het punt P (0, 3, 0) aan de sfeer S : x 2 + y 2 + z 2 = 9.<br />
159 Stel de vergelijking op van de sfeer<br />
a. met middelpunt (2, −3, 0) en door het punt (1, 1, 2 √ 2);<br />
b. door de vier niet-coplanaire punten P (1 − √ 3, 0, 0), Q(0, √ 2 − 1, 1), R(1, 0, √ 3) en S(0, −1, √ 3);<br />
c. met middelpunt M(1, −1, 2) en rakend aan het vlak α : 3x − y + 2z + 6 = 0.<br />
160 Onderzoek de onderlinge ligging van de sfeer S : 4x 2 + 4y 2 + 4z 2 − 4x − 12y − 16z + 10 = 0 en de<br />
rechte a : (x, y, z) = r(1, 0, −1) + (1, 1, 0).<br />
161 Onderzoek de onderlinge ligging van de sfeer S : x 2 + y 2 + z 2 = 25 en het vlak α : x − y + z = 3<br />
Bepaal in geval ze elkaar snijden de vergelijking van het vlak van de snijcirkel, de straal van de snijcirkel<br />
en de coördinaat van het middelpunt van de snijcirkel.<br />
162 Onderzoek de onderlinge ligging van de sferen S : x 2 + y 2 + z 2 − 4y + 2y − 12z + 32 = 0 en<br />
S ′ : x 2 + y 2 + z 2 − 4x − 6y − 18z + 90 = 0. Bepaal in geval ze elkaar snijden de vergelijking van het vlak<br />
van de snijcirkel, de straal van de snijcirkel en de coördinaat van het middelpunt van de snijcirkel.<br />
163 Toon aan dat de sfeer S(O; 1) en de sfeer beschreven om de kubus bepaald door de basisvectoren<br />
elkaar snijden volgens een cirkel van het vlak α : x + y + z = 1. Bereken de coördinaat van het middelpunt,<br />
alsook de straal van de cirkel.<br />
164 Bepaal de verzameling van de middelpunten van de sferen die raken aan de snijdende vlakken α :<br />
x + 2y − 2z − 5 = 0 en β : 2x + y + 2z = 0.<br />
165 Gegeven de punten A(2, 4, 2) en B(1, −4, 0) en de rechte a : (x, y, z) = (2, 2, 3) + k(1, −1, 0). Bepaal<br />
de punten P van a waarvoor P A orthogonaal is met P B.<br />
166 Gegeven het punt A(3, −6, −4) en het vlak α : 2x − y + 2z + 4 = 0. Bepaal het punt dat op gelijke<br />
afstand ligt van A en α.<br />
<br />
E<br />
167 Gegeven is de kubus<br />
A<br />
F<br />
B<br />
G<br />
C<br />
H<br />
D<br />
<br />
met ribbe 6. Bereken de inhoud van de sfeer die door de<br />
punten A, B, C en D gaat en raakt aan het bovenvlak EF G.<br />
Oplossingen:<br />
166 M(1, 2, 0) en R = 2;<br />
Dit waren dan de oefeningen op de sfeer. Maar om in de sfeer te komen volgen hier nog<br />
een hele reeks herhalingsoefeningen.
80 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
2.10 Herhalingsoefeningen<br />
OPGAVEN — 168 Bepaal de norm en de genormeerde vector van AB, de afstand tussen de punten A<br />
en B en de hoek tussen OA en OB.<br />
a. A( 1<br />
2 , 0, − √ 2<br />
1<br />
2 ) en B(1, 2 , 0);<br />
b. A(1, 2, 3) en B(2, −1, −2);<br />
c. A(3, 0, 0) en B(0, 2, 0).<br />
169 Toon aan dat de rechte a : (x, y, z) = (10, 4, 17) + r(1, 4, 8) raakt aan de sfeer S : x 2 + y 2 + z 2 = 81<br />
en bepaal ook het raakpunt.<br />
Bepaal de vergelijking van een andere raaklijn in dit raakpunt aan de sfeer en leid hieruit de vergelijking<br />
af van het raakvlak in dat punt aan de sfeer.<br />
170 Bepaal de rechte l die in het vlak α : 4x − 2y + z − 3 = 0 ligt en de rechte a : x = 2y − 3 = 2z−1<br />
5<br />
loodrecht snijdt.<br />
171 a. Bepaal de rechte a door het punt P (1, 1, 1) orthogonaal met OP en parallel met het (y, z)-vlak.<br />
b. Bepaal de rechte b door het punt P (1, 1, 1) die orthogonaal is met OP en de rechte c : x−1 = y+1 = z<br />
snijdt. Geef de coördinaat van het snijpunt van b en c.<br />
c. Bepaal de hoek tussen de rechten a en b.<br />
172 Gegeven het vlak α : 2x − 2y + z − 1 = 0 en de rechte a :<br />
Gevraagd:<br />
(i) de coördinaat van het snijpunt A van a met α;<br />
x − y = 0<br />
x − 2z + 2 = 0<br />
(ii) de coördinaat van elk punt van de rechte a waarvan de afstand tot A gelijk is aan 3;<br />
(iii) de coördinaat van elk punt van de rechte a waarvan de afstand tot het vlak α gelijk is aan 1.<br />
173 Gegeven het punt A(−1, 2, 1) en de vlakken α : 3x + z = 4 en β : 2x − y = 1.<br />
Gevraagd:<br />
(i) de vergelijking van het vlak γ door A en orthogonaal met α en β;<br />
(ii) een stelsel vergelijkingen van de loodlijn door A op s = α ∩ β; de coördinaat van het voetpunt;<br />
(iii) de afstand van A tot s.<br />
174 Gegeven de punten A(0, 1, 0) en B(2, 3, 1) en de rechte c :<br />
Gevraagd:<br />
x + y = 1<br />
2y − z = 0 .<br />
(i) de coördinaat van het punt C van c waarvoor AB en AC loodlijnen zijn;
2.11. WISKUNDE-CULTUUR 81<br />
(ii) een stelsel vergelijkingen van de rechte d door A zodat d orthogonaal is met het vlak ABC;<br />
(iii) de coördinaat van elk punt F van d waarvoor <br />
AF = <br />
AC.<br />
175 Gegeven de rechten a : x−4k−1<br />
a<br />
Gevraagd:<br />
= y − 2k − 2 = − z<br />
k<br />
en b :<br />
x + y + 2k − 1 = 0<br />
z + k + 3 = 0<br />
met k ∈ R.<br />
(i) bewijs dat a en b steeds kruisend zijn (met de theorie van de oplosbaarheid van stelsels);<br />
(ii) bewijs dat de gemeenschappelijke loodlijn van a en b door een vast punt gaat;<br />
(iii) voor welke waarde van k is de afstand tussen de rechten a en b minimaal? Bereken deze kleinste<br />
afstand.<br />
176 Bepaal de afstand tussen de evenwijdige rechten<br />
a :<br />
x − 2<br />
2<br />
= y − 3<br />
3<br />
= −z<br />
2<br />
en b : x − 1<br />
2<br />
= y + 2<br />
3<br />
= −z + 2<br />
2 .<br />
RM II HUISTAAK 8 1. Onderzoek de onderlinge ligging van de sferen S : x 2 + y 2 +<br />
z 2 −4y −5 = 0 en S ′ : x 2 +y 2 +z 2 −10y +21 = 0. Bepaal in geval ze elkaar snijden de<br />
vergelijking van het vlak van de snijcirkel, de straal van de snijcirkel en de coördinaat<br />
van het middelpunt van de snijcirkel.<br />
2. Gegeven de punten A(3, 4, 0) en B(0, 0, 5). Gevraagd:<br />
(i) de coördinaat van het midden van [AB];<br />
(ii) de waarde van t ∈ R waarvoor de rechte p die de punten P (t, 0, 0) en A verbindt,<br />
orthogonaal is met de rechte b = AB; verifieer ook voor die waarde van t de<br />
rechten a = OA en p orthogonaal zijn; bereken ook het maatgetal van de scherpe<br />
hoek tussen de rechten a en b;<br />
(iii) stel voor die waarde van t een stelsel vergelijkingen op van de loodlijn die door<br />
O op het vlak pb getrokken wordt en bereken de coördinaat van het voetpunt<br />
van die loodlijn.<br />
2.11 Wiskunde-Cultuur<br />
1. Augustin CAUCHY is een Frans wiskundige van 1789 tot 1857. De wiskundigen<br />
van de 19de eeuw leefden niet meer aan vorstelijke hoven en vonden slechts zelden<br />
hun weg tot de salons van de aristocratie. Hun voornaamste beroep was niet meer
82 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE<br />
het lidmaatschap van academies, zij waren gewoonlijk hoogleraren aan universiteiten<br />
en technische instituten, waar zij onderwijs gaven en hun salaris verdienden. Sommige<br />
leidende wiskundigen als de Bernoulli’s hadden reeds enig onderwijs gegeven.<br />
Nu namen de onderwijsverplichtingen toe met de grote uitbreiding die het schoolsysteem<br />
kreeg, wiskunde professoren werden opvoeders en examinatoren. De geleerden<br />
werden daardoor nauwer met hun eigen nationale instituties verbonden, wat zich ook<br />
uitte in het feit dat hun publicaties steeds meer in de taal van hun land verschenen<br />
en steeds minder in het Latijn. Dit deed schade aan het internationalisme van de<br />
vorige eeuwen, doch niet zozeer dat internationale gedachtenwisseling onderbroken<br />
werd. De wiskundigen werden meer en meer specialisten in één bepaald (schoon nog<br />
zeer ruim) gebied, en waar men LEIBNIZ (filosoof 1646-1716), EULER (1707-1783),<br />
D’ALEMBERT (1717-1783) (als “wiskundigen”;“géometres” in de terminologie van<br />
de 18de eeuw) kan aanduiden, vinden we in Cauchy allereerst een analyticus, in CAY-<br />
LEY (1821-1895) een algebrist, in STEINER (1796-1863) een meetkundige (zelfs een<br />
zuiver meetkundige) en in CANTOR (1845-1918) de schepper van de leer der puntverzamelingen.<br />
De tijd was gekomen waarin we “mathematische fysica” beginnen<br />
te krijgen, en waarin er goede vakmannen in “mathematische statistiek” of “mathematische<br />
logica” optreden. Deze specialisatie werd alleen op het hoogste niveau van<br />
genialiteit doorbroken en juist door het werk van de grootsten der groten, een GAUSS<br />
(1777-1855), een RIEMANN (1826-1866), een KLEIN (1849-1925) of een POINCAR<br />
É (1854-1912) ontving de wiskunde in de 19de eeuw haar grootste inspiratie.<br />
Cauchy’s talrijke bijdragen tot de theorie van het licht en de mechanica zijn door het<br />
succes van zijn prestaties in de analyse wel wat in de vergetelheid geraakt, en toch<br />
mogen we niet uit het oog verliezen dat hij met zijn tijdgenoot Louis Navier tot de<br />
grondleggers der wiskundige elasticiteitstheorie behoort. Zijn roem berust op de eerste<br />
plaats op zijn theorie van de functies van een complexe veranderlijke. Cauchy behoort<br />
samen met zijn tijdgenoten GAUSS (1777-1855), ABEL (1802-1829) en BOLZANO<br />
(wijsgeer 1781-1848) , tot de pioniers van de nieuwe exactheid in het wiskundig denken.<br />
De 18de eeuw was in wezen een eeuw van mathematisch experimenteren geweest,<br />
waarbij de resultaten zich ophoopten. Daarbij hadden de wiskundigen zich maar weinig<br />
bezig gehouden met de grondslagen van hun wetenschap - “allez en avant, et la<br />
foi vous viendra” (ga maar vooruit, het geloof zal wel komen) - deze aanmoediging<br />
werd wel aan D’Alembert toegeschreven. Wat Eudoxus had gedaan in de tijd na de<br />
val van de Atheense democratie begonnen Cauchy en zijn exact denkende collega’s<br />
in de periode van een snel groeiende industrialisatie te voltooien. Dit grote verschil<br />
in maatschappelijke verhoudingen leidde tot grote verschillen in de wijze waarop de<br />
vraagstukken werden aangepakt: waar het succes van EUDOXUS (408-355 v.C.) er<br />
op den duur toe leidde dat de wiskundige productiviteit belemmerd werd, leidde het<br />
succes van de moderne hervormers tot nieuwe en verhoogde productiviteit. Op Gauss<br />
en Cauchy volgden WEIERSTRASS (??-??) en CANTOR (1845-1918), en op hen<br />
weer HILBERT
2.11. WISKUNDE-CULTUUR 83<br />
(1862-1943) en LEBESGUE (1875-1941). Cauchy ontwikkelde de gronslagen van de<br />
infinitesimaalrekening op de manier waarop ze nu algemeen in onze leerboeken worden<br />
uiteengezet. Na de revolutie van 1830 gaf Cauchy zijn leerstoel aan de Ecole<br />
Polytechnique op. Zijn productiviteit was zo enorm dat de Académie de omvang<br />
van alle verhandelingen voor haar “Comptes Rendus” moest beperken om Cauchy’s<br />
werk te kunnen bijhouden. Men zegt dat toen hij zijn eerste verhandeling over de<br />
convergentie van reeksen aan de Académie voorlegde, Laplace zo ongerust werd dat<br />
de grote man naar zijn kamer ijlde om de reeksen in zijn ‘Mécanique céleste’ op hun<br />
convergentie te onderzoeken.<br />
2. SCHARTZ is een Duits wiskundige van 1843 tot 1921.<br />
3. Ludwig Otto HESSE was een Duits wiskundige van 1811 tot 1874. hij heeft de<br />
theorie van algebraïsche krommen en oppervlakken behandeld, waarbij hij veel gebruik<br />
maakte van homogene vormen. Otto Hesse bewees evenals Plücker hoeveel nut men<br />
in de analytische meetkunde kan trekken van een verkorte wijze van schrijven; daarbij<br />
gebruikte hij graag homogene coördinaten en determinanten.
84 HOOFDSTUK 2. ANALYTISCHE EUCLIDISCHE MEETKUNDE
Inhoudsopgave<br />
1 De reële euclidische ruimte 3<br />
1.1 De euclidische ruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3<br />
1.1.1 Orthogonaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3<br />
1.1.1.1 Orthogonaliteit van richtingen — Axioma’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3<br />
1.1.1.2 Orthogonale rechten en loodlijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3<br />
1.1.1.3 Loodrechte projectie op een rechte (orthogonale projectie) . . . . . . . . . 6<br />
1.1.1.4 Orthogonaliteit van vectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6<br />
1.1.2 Afstand en scalair product . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7<br />
1.1.2.1 Afstand van een puntenkoppel — norm van een vector . . . . . . . . . . . 7<br />
1.1.2.2 Genormeerde vector van een vector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7<br />
1.1.2.3 Scalair product van een koppel vectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8<br />
1.1.3 De affiene ruimte als euclidische ruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10<br />
1.2 Orthogonaliteit van rechte en vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11<br />
1.3 Orthogonaliteit van twee vlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16<br />
1.3.1 Definitie en eerste eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16<br />
1.3.2 Projectie van een paar orthogonale rechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19<br />
1.3.3 Gemeenschappelijke loodlijn van twee kruisende rechten . . . . . . . . . . . . . . . . 20<br />
1.3.4 De afstand tussen punt en rechte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22<br />
1.3.5 De afstand tussen punt en vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22<br />
1.3.6 De afstand tussen twee strikt parallelle vlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22<br />
1.3.7 De afstand tussen twee rechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22<br />
1.3.8 De hoek tussen twee rechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23<br />
1.3.9 De hoek tussen een rechte en een vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23<br />
1.3.10 De hoek tussen twee vlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24<br />
1.4 Meetkundige plaatsen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25<br />
85
86 INHOUDSOPGAVE<br />
1.5 Lichamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26<br />
1.5.1 Veelvlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26<br />
1.5.1.1 Prisma’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27<br />
1.5.1.2 Piramides . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28<br />
1.5.1.3 Afgeknotte piramide . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28<br />
1.5.1.4 Regelmatige veelvlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29<br />
1.5.1.5 Halfregelmatige veelvlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33<br />
1.5.2 Omwentelingslichamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36<br />
1.5.2.1 Omwentelingsoppervlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36<br />
1.5.2.2 Omwentelingslichamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36<br />
1.5.3 De sfeer en de bol . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40<br />
1.5.3.1 Definitie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40<br />
1.5.3.2 Het bepalen van een sfeer door vier niet-coplanaire punten . . . . . . . . . 41<br />
1.5.3.3 Onderlinge ligging van een sfeer en een punt . . . . . . . . . . . . . . . . . 41<br />
1.5.3.4 Onderlinge ligging van een sfeer en een vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . 42<br />
1.5.3.5 Onderlinge ligging van een sfeer en een rechte . . . . . . . . . . . . . . . . 44<br />
1.5.3.6 Onderlinge ligging van twee sferen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45<br />
2 Analytische euclidische meetkunde 53<br />
2.1 Orthonormale basis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53<br />
2.2 Scalair product — norm — afstand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54<br />
2.2.1 Analytische uitdrukking voor het scalair product van twee vectoren . . . . . . . . . . 54<br />
2.2.2 Analytische uitdrukking voor de norm van een vector . . . . . . . . . . . . . . . . . 54<br />
2.2.3 Analytische uitdrukking voor de afstand tussen twee punten . . . . . . . . . . . . . . 54<br />
2.2.4 Analytische uitdrukking voor de orthogonaliteit van twee vectoren . . . . . . . . . . 55<br />
2.2.5 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee vectoren . . . . . . . . . . . . . . 55<br />
2.3 Hoek tussen twee rechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58<br />
2.3.1 Analytische uitdrukking van de loodrechte stand van twee rechten . . . . . . . . . . 58<br />
2.3.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee rechten . . . . . . . . . . . . . . . 59<br />
2.4 Normaalvector van een vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60<br />
2.5 Hoek tussen een rechte en een vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62<br />
2.5.1 Analytische uitdrukking voor de loodrechte stand van een rechte en een vlak . . . . 62<br />
2.5.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen een rechte en een vlak . . . . . . . . . 63<br />
2.6 Hoek tussen twee vlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 67
INHOUDSOPGAVE 87<br />
2.6.1 Analytische uitdrukking voor de loodrechte stand van twee vlakken . . . . . . . . . . 67<br />
2.6.2 Analytische uitdrukking voor de hoek tussen twee vlakken . . . . . . . . . . . . . . . 68<br />
2.7 Afstand van een punt tot een vlak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />
2.7.1 Vectorieel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />
2.7.2 Analytisch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />
2.8 Afstand van een punt tot een rechte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74<br />
2.8.1 Vectorieel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74<br />
2.8.2 Analytisch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75<br />
2.9 Vergelijking van de sfeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76<br />
2.10 Herhalingsoefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80<br />
2.11 Wiskunde-Cultuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81