12.09.2013 Views

Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW

Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW

Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />

<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

Lessen over effectiviteit uit de<br />

Arnhemse praktijk<br />

Onder redactie van:<br />

Terry van Dijk<br />

Maarten Koekkoek


<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

Lessen over effectiviteit uit de Arnhemse praktijk


Aan dit eindrapport werkten mee:<br />

Dr. ir. T. van Dijk, Drs. M.M. Koekkoek, Prof. dr. A. Flache, Prof. dr. S. Otten, Prof. dr.<br />

W.J.M. de H<strong>aan</strong>, Prof. dr. G. de Roo, Prof. dr. K.I. van Oudenhoven-van der Zee, Dr. E.<br />

Giebels, Ir. G.H. Heins, Drs. R.J. Verwer, Drs. A.M. Walberg, Drs. T.H. Stark, Drs. E.G.<br />

Ufkes en I.M. Nienhuis, MA..<br />

Oktober, 2010.<br />

<strong>ISW</strong><br />

<strong>Instituut</strong> voor integratie en sociale weerbaarheid<br />

Grote kruisstraat 2/ 1<br />

9712 TS Groningen<br />

Telefoon (050) 3636917<br />

Email isw@rug.nl<br />

Website www.instituutisw.nl<br />

Publicatiecode <strong>ISW</strong>_VIV_04.10.10


Inhoudsopgave<br />

Inhoudsopgave 1<br />

H1. Inleiding 3<br />

1.1. Uitgangspunt: het gedragsmodel 4<br />

1.2. Evaluatiedoelen en resultaten 6<br />

H2. Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners 9<br />

2.1. Achtergrond en probleemstelling 9<br />

2.2. Interventies en onderzoeksvragen 12<br />

2.3. Evaluatiemethode 15<br />

2.4. Resultaten en conclusies 18<br />

2.5. Implicaties voor de praktijk 37<br />

H3. Beeldvorming en conflicten 43<br />

3.1. Achtergrond en probleemstelling 44<br />

3.2. Het Lente Festival 45<br />

3.3. Buurtbemiddeling 58<br />

H4. Duurzame buurtveiligheid 69<br />

4.1. Achtergrond en probleemstelling 69<br />

4.2. Interventies en onderzoeksvragen 71<br />

4.3. Onderzoeksmethoden 78<br />

4.4. Resultaten en conclusies 79<br />

4.5. Implicaties voor de praktijk 111<br />

H5. Participatie van bewoners 119<br />

5.1. Achtergrond en probleemstelling 119<br />

5.2. Interventies en onderzoeksvragen 123<br />

5.3. Methoden om interventies te evalueren 124<br />

5.4. Resultaten en conclusies 125<br />

5.5. Implicaties voor de praktijk 142<br />

H6. Participatie van ouderen 147<br />

6.1. Achtergrond en probleemstelling 147<br />

6.2. Interventies en onderzoeksvragen 150<br />

6.3. Evaluatiemethodes 153<br />

6.4. Resultaten en conclusies 155<br />

6.5. Implicaties voor de praktijk 160<br />

H7. Conclusies 167<br />

7.1. Problematieken, evaluatievragen en bevindingen 167<br />

7.2. Nuances in de geldende inzichten 172<br />

7.3. Sleutelfactoren voor effectief bouwen <strong>aan</strong> duurzaam <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> 172<br />

H8. Literatuur 177<br />

Inleiding<br />

| 1


2 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H1. Inleiding<br />

Inleiding<br />

Drs. Maarten Koekkoek & Dr. ir. Terry van Dijk<br />

Sociale problemen in <strong>wijken</strong>, zoals een toename van gevoelens van onveiligheid, overlast van<br />

groepen jongeren, of toenemend schooluitval, zijn volop onderwerp van het publieke en<br />

politieke debat in Nederland. Organisaties en instellingen investeren miljoenen in <strong>wijken</strong> om<br />

deze problemen op te lossen. Het is geen nieuwe gedachte dat de wijk als uitgangspunt en<br />

podium wordt gebruikt om maatschappelijke problemen op te lossen. In de jaren vijftig en<br />

zestig stonden de wijkgedachte en functionele differentiëring reeds centraal. In de jaren<br />

zeventig en tachtig het bouwen voor de buurt en het wijkwelzijn. Ook in de jaren negentig<br />

was de wijk het <strong>aan</strong>grijpingspunt om problemen <strong>aan</strong> te pakken en te bouwen <strong>aan</strong> een betere<br />

samenleving. Anno 2010 is de wijk nog steeds het <strong>aan</strong>grijpingspunt bij het opbouwen van de<br />

samenleving.<br />

De afgelopen jaren is echter gebleken dat het investeren in de fysieke leefomgeving van<br />

bewoners niet voldoende is om de leefbaarheid en veiligheid van <strong>wijken</strong> duurzaam te<br />

verbeteren. De nationale overheid heeft zich daarom met het kracht<strong>wijken</strong>beleid tot doel<br />

gesteld om samen met lokale overheden en relevante professionele organisaties in tien jaar<br />

tijd <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Voortkomend uit het grotestedenbeleid en met het<br />

besef dat fysieke investeringen alleen niet leiden tot <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, wordt het<br />

kracht<strong>wijken</strong>beleid hoofdzakelijk gekenmerkt door interventies op <strong>sociaal</strong> en economisch<br />

gebied en investeert men niet meer alleen in stenen maar ook in mensen.<br />

De vraag waar overheden, organisaties en instellingen echter mee worstelen is op welke<br />

manier het beste geïnvesteerd kan worden in het sociale domein om de leefbaarheid te<br />

vergroten. Deze vraag was voor het Gemeenschappelijk Overleg Woningcorporaties (GOW)<br />

Arnhem <strong>aan</strong>leiding om samen met het instituut voor Integratie en Sociale Weerbaarheid een<br />

vierjarig onderzoek uit te voeren naar de vraag op welke manier er duurzaam geïnvesteerd<br />

kan worden in de sociale weerbaarheid van <strong>wijken</strong>, welke interventies daarvoor het meest<br />

effectief kunnen worden ingezet en wat succes- en faalfactoren van deze interventies zijn.<br />

Het onderzoek vond plaats met een financiële ondersteuning van het GOW-Arnhem dat<br />

bestaat uit de corporaties Vivare, Volkshuisvesting, Portaal, Omnia Wonen en<br />

DrieGasthuizenGroep. Hun financiële en inhoudelijke ondersteuning heeft dit onderzoek<br />

mogelijk gemaakt. Daarnaast werd het onderzoek actief ondersteund door de gemeente<br />

Arnhem, Rijnstad, ROC Rijn IJssel, Stichting Vitesse Betrokken en de politie Arnhem.<br />

Wat hier voor u ligt, is het eindrapport van 4 jaar wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoek<br />

bestond uit 4 fasen. In de eerste fase van het onderzoek hebben we in kaart gebracht welk<br />

gedrag bewoners precies tentoonspreiden in de betreffende <strong>wijken</strong>. De resultaten van deze<br />

probleemanalyse zijn terug te vinden in de SWOT-analyse (Strengths, Weaknesses,<br />

Opportunities and Threats). In de tweede fase hebben we bekeken welke sociale interventies<br />

er in Arnhem reeds worden uitgevoerd. We hebben deze grote groep van sociale interventies<br />

verzameld en geclassificeerd. Vervolgens hebben we met behulp van wetenschappelijke<br />

inzichten en met input vanuit de praktijk per type interventie <strong>aan</strong>gegeven wanneer we<br />

verwachten dat deze werkt (voor welke problemen en onder welke omstandigheden) en hoe<br />

| 3


de interventie moet worden opgezet en uitgevoerd om een zo groot mogelijke kans op succes<br />

te hebben. Dit heeft geleid tot het boek Interventies voor een leefbare wijk (Flache &<br />

Koekkoek. Red., 2009). In de derde en vierde fase hebben de onderzoekers met behulp van de<br />

inzichten beschreven in dit boek en in dialoog met de Arnhemse professionals, een <strong>aan</strong>tal<br />

interventies, de zogenoemde kerninterventies, gekozen die systematisch geëvalueerd zijn. In<br />

de tussenrapportage 1 wordt de evaluatiemethode uitgebreid beschreven. De resultaten van<br />

deze analyses en de daaruit voortkomende conclusies st<strong>aan</strong> in het voorliggende rapport<br />

centraal.<br />

1.1. Uitgangspunt: het gedragsmodel<br />

Uniek <strong>aan</strong> de insteek van ons onderzoek naar de werkzaamheid van sociale interventies is dat<br />

wij stellen dat het afhangt van het gedrag van (groepen) bewoners en de context (ruimtelijke<br />

en sociale condities) waarin dit gedrag plaatsvindt op welke manier en door middel van welke<br />

interventies een bijdrage geleverd kan worden <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid van de buurt. Het<br />

model dat ten grondslag ligt <strong>aan</strong> dit onderzoek beschrijft bewonersgedrag op twee dimensies:<br />

een dimensie die loopt van destructief naar constructief gedrag en een dimensie die loopt van<br />

actief naar passief gedrag (figuur 1.1).<br />

De gedachte is dat het gedrag van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners gekenmerkt wordt door<br />

een opstelling die zowel constructief als actief is, en dat een onderzoek dat gericht is op<br />

weerbaarheid de bevordering van deze houding tot onderwerp heeft. Ingrepen zijn effectief<br />

wanneer zij bijdragen <strong>aan</strong> de beweging van wijkbewoners van destructief gedrag richting<br />

actief constructief gedrag (<strong>aan</strong>gegeven met de pijl in figuur 1.1).<br />

Destructief<br />

Figuur 1.1: Gedragsmodel<br />

Anti-<strong>sociaal</strong><br />

gedrag<br />

Anti-sociale<br />

attitudes<br />

Actief<br />

Passief<br />

Actief-constructief<br />

gedrag<br />

Passief-loyaal<br />

gedrag<br />

Constructief<br />

1 Publicaties die bouwsteen zijn van dit eindrapport zijn te raadplegen op www.instituutisw.nl/publicatie/onderzoeksrapport<br />

4 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Deze beweging komt niet vanzelf tot stand. De natuurlijke beweging is eerder andersom:<br />

problemen en spanningen hebben de neiging in bepaalde <strong>wijken</strong> te accumuleren.<br />

Uitgangspunt binnen ons onderzoek is dat elk type gedrag binnen het gedragsmodel vraagt<br />

om een specifieke benadering. Anti-<strong>sociaal</strong> gedrag van bewoners (vandalisme bijvoorbeeld)<br />

vraagt om andere interventies dan antisociale attitudes (negatieve beeldvorming tussen<br />

bewoners) of passief-loyaal gedrag. Onze onderzoeksopzet sluit <strong>aan</strong> op deze benadering.<br />

In dit onderzoek zijn 6 onderzoekers actief die elk hun eigen expertisegebied hebben. Hun<br />

kennis op de verschillende terreinen is <strong>aan</strong>vullend en op vele punten overeenkomstig, zodat<br />

onderlinge samenwerking van de onderzoekers bij de algehele doelstelling van dit project<br />

mogelijk is. De onderzoekers doen onder leiding van hun projectleider onderzoek op vijf<br />

inhoudelijke thema’s. Dit zijn integratie, beeldvorming, conflictbemiddeling, sociale controle<br />

en (ouderen)participatie (zie tabel 1.1).<br />

Onderzoeker<br />

Tabel 1.1: De onderzoekers en bijbehorende onderzoeksthema’s<br />

De vijf inhoudelijke thema’s haken in op de verschillende typen gedrag en de specifieke<br />

elementen van het overkoepelende gedragsmodel. Zo zijn effectieve conflictbemiddeling en<br />

de uitoefening van sociale controle bedoeld om anti-<strong>sociaal</strong> gedrag in <strong>wijken</strong> te reduceren.<br />

Het bevorderen van positieve beeldvorming en integratie heeft als doel om anti-sociale<br />

attitudes om te zetten in positieve attitudes. Het bevorderen van de (ouderen)participatie is er<br />

vooral op gericht om passief gedrag om te zetten in actief-constructief gedrag (zie tabel 1.2).<br />

Tabel 1.2: De onderzoeksthema’s met bijbehorende doelstelling<br />

Inleiding<br />

Thema(‘s) Projectleider<br />

Tobias Stark Integratie en beeldvorming Prof. dr. Andreas Flache<br />

Elze Ufkes Conflictbemiddeling en beeldvorming Prof. dr. Sabine Otten<br />

Annemarijn Walberg Sociale controle Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />

Reijer Verwer Sociale controle Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />

Ivo Nienhuis Participatie Dr. ir. Terry van Dijk<br />

Gerard Heins Ouderenparticipatie Prof. dr. Gert de Roo<br />

Onderzoeksthema Doelstelling<br />

Effectieve conflictbemiddeling<br />

Effectieve sociale controle<br />

Bevordering positieve beeldvorming<br />

Bevordering van integratie<br />

Bevordering van (ouderen)participatie<br />

Ombuigen van anti<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

Ombuigen van antisociale attitudes<br />

(negatieve beelden tussen groepen in de wijk<br />

en negatieve houding t.o.v. overheden en<br />

instanties, oplossen best<strong>aan</strong>de conflicten)<br />

Ombuigen van passief gedrag<br />

| 5


Het gedragsmodel is een goed denkkader voor zowel onderzoekers als professionals.<br />

Natuurlijk realiseren we ons ook dat de praktijk in Arnhem zich niet één-op-één laat vangen<br />

in een model. Interventies zijn vaak nauw met elkaar verweven, hebben vaak meerdere<br />

doelstellingen en worden altijd uitgevoerd onder bepaalde condities waardoor de<br />

werkzaamheid ervan moeilijk vast te stellen is. Er komt dus wel het een en ander kijken bij<br />

het evalueren van sociale interventies.<br />

1.2. Evaluatiedoelen en resultaten<br />

Zoals genoemd hebben de onderzoekers de afgelopen twee jaar interventies geselecteerd,<br />

gevolgd en geëvalueerd. In tabel 1.3 vindt u een overzicht van de onderzochte interventies.<br />

Thema Hoofdstuk Naam interventie Locatie data-verzameling<br />

Integratie 2 Binnen- en<br />

buitenschoolse<br />

activiteiten<br />

25 basisscholen en 11 middelbare<br />

scholen in Arnhemse <strong>aan</strong>dachts<strong>wijken</strong><br />

Beeldvorming 3 Lente Festival Malburgen<br />

Conflictbemiddeling 3 Buurtbemiddeling Arnhem<br />

Sociale controle 4 Overlasttafel Klarendal en Geitenkamp<br />

Sociale controle 4 Straatwijs Kapelstraat en Nieuwe Aanleg<br />

Sociale controle 4 Buurtpreventie Akkerwindestraat<br />

Sociale controle 4 Politiehuiskamer Kapelstraat, Martiniplein, Nieuwe<br />

Aanleg, Akkerwindestraat<br />

Participatie 5 Sociale Interventies<br />

(cluster)<br />

Arnhem<br />

Participatie 5 Achter de Voordeur Arnhem<br />

Participatie 5 Wijkplatforms Arnhem<br />

Participatie 5 Samenwerking tussen Arnhem<br />

instellingen (meta)<br />

Ouderenparticipatie 6 Wijkgericht werken Presikhaaf en Malburgen<br />

Ouderenparticipatie 6 Startpunten WMO Geitenkamp en Malburgen<br />

Tabel 1.3: De gekozen interventies per thema<br />

Onze evaluaties hebben niet geleid tot een lijst van sociale ingrepen waarbij wij per<br />

interventie <strong>aan</strong> hebben gegeven “geslaagd/niet geslaagd”. Dit kan ook niet en is zelfs niet<br />

altijd wenselijk. Interventies worden altijd uitgevoerd vanuit een bepaald idee (waarom), op<br />

een bepaalde manier (hoe) en onder bepaalde condities. Het is afhankelijk van deze waarom,<br />

hoe en de condities of een interventie succesvol zal zijn. Er zijn in Nederland voorbeelden<br />

genoeg waarin een succesvolle interventie in stad A, mislukt in stad B. Om uitspraken te doen<br />

over de (duurzame) werkzaamheid van interventies en het beleid is het daarom in sommige<br />

gevallen interessanter kennis te vergaren over het waarom, hoe en onder welke condities<br />

interventies werken dan over de omvang van het effect. Effectieve interventies zijn altijd<br />

maatwerk, en om dit maatwerk te kunnen leveren is kennis over specifieke condities en<br />

werkmechanismen onmisbaar.<br />

In deze rapportage wordt een <strong>aan</strong>tal Arnhemse interventies daarom tegen het licht<br />

gehouden met uiteenlopende kernvragen. Deze vragen variëren van ‘Is er <strong>aan</strong>toonbaar effect?<br />

Welke condities zijn cruciaal?’ tot ‘Wanneer moet hoe gestuurd worden?’. De ene evaluatie<br />

6 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


levert harde cijfers op terwijl de andere deelstudie meer beschouwend is en op die manier<br />

vooral de nuances en het begrip van onderliggende mechanismen in kaart brengt. Interessant<br />

is dat we konden vaststellen dat de principes waarmee interventies worden ontworpen<br />

kloppen, maar dat steeds een belangrijke <strong>aan</strong>vulling nodig is om een maximaal effect te<br />

kunnen behalen. Zo komt er uit het onderzoek naar integratie onder jongeren (Hoofdstuk 2)<br />

bijvoorbeeld naar voren dat het met elkaar in contact brengen van kinderen met uiteenlopende<br />

etniciteiten inderdaad tot verbeterde beeldvorming leidt, maar vooral als <strong>aan</strong> gezamenlijke<br />

doelen wordt gewerkt en er op persoonlijke vriendschapsrelatie wordt voortgebouwd. Uit het<br />

onderzoek naar beeldvorming en conflict (Hoofdstuk 3) blijkt dat het Lente Festival inderdaad<br />

beeldvorming en identificatie met de wijk bevordert, maar dat deze en gelijksoortige<br />

activiteiten vooral deelnemers <strong>aan</strong>trekken die al een bovengemiddeld positieve attitude<br />

hadden t.o.v. de wijk. Het onderzoek naar buurtveiligheid (Hoofdstuk 4) laat onder andere<br />

zien dat informele en formele sociale controle gestimuleerd kunnen worden, maar dat<br />

vertrouwen daarbij een onmisbare voorwaarde is waar expliciet in geïnvesteerd moet worden.<br />

De onderzoeken naar participatie (Hoofdstuk 5 en 6) leren ons dat sturingsvormen waarbij<br />

burgers veel inbreng hebben inderdaad van grote waarde zijn, maar ook meer autoritaire<br />

manieren van ingrijpen soms onmisbaar zijn, ieder op het juiste moment. En dat ouderen<br />

veelal bereid zijn te participeren, maar wel voor vol willen worden <strong>aan</strong>gezien doordat ze<br />

persoonlijk gevraagd worden en doordat professionals de ideeën die ze ontwikkelen serieus<br />

nemen.<br />

In deze eindrapportage zijn wetenschappelijke inzichten en ervaringen uit de dagelijkse<br />

Arnhemse praktijk op systematische wijze samengebracht met als doel meer zicht te krijgen<br />

op de effectiviteit van sociale interventies. We zijn van mening dat dit tot inzichten heeft<br />

geleid die beleidsmakers en professionals kunnen benutten om een constructieve bijdrage te<br />

leveren <strong>aan</strong> de leefbaarheid en veiligheid in Arnhem maar ook elders in de Nederlandse<br />

samenleving.<br />

Inleiding<br />

| 7


8 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H2. Etnische integratie en interetnische beeldvorming<br />

onder kinderen en tieners<br />

Drs. Tobias Stark & Prof. dr. Andreas Flache<br />

In dit hoofdstuk laten we zien dat binnen- en buitenschoolse activiteiten de beeldvorming ten<br />

<strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen kunnen verbeteren. Uit onze resultaten blijkt vaak een<br />

positief effect, maar ook dat dit soort activiteiten soms averechts werkt. Om mogelijke succes-<br />

en faalfactoren te bepalen, hebben we een grootschalig vragenlijstenonderzoek uitgevoerd. In<br />

de Arnhem Schoolstudie hebben we op drie momenten vragenlijsten afgenomen onder 750<br />

leerlingen op basisscholen (leeftijd 9 – 12 jaar) en onder rond 1350 leerlingen in de<br />

brugklassen van alle middelbare scholen in Arnhem (leeftijd 12 – 13 jaar). Uit ons onderzoek<br />

blijkt dat activiteiten de beeldvorming verbeteren als de deelnemers <strong>aan</strong> een gezamenlijke<br />

doelstelling werken en deze slechts samen kunnen bereiken. Voorts blijken de persoonlijke<br />

relaties van kinderen cruciaal voor hun beeldvorming. Met relaties bedoelen we niet slechts<br />

vriendschappen maar elke vorm van positieve én negatieve persoonlijke gevoelens ten<br />

opzichte van elkaar. We vinden dat kinderen zowel positieve als negatieve interpersoonlijke<br />

relaties generaliseren naar hele etnische groepen. Professionals moeten dus vooral voorkomen<br />

dat persoonlijke sympathieën en antipathieën langs etnische scheidslijnen verlopen. Integratie<br />

slaagt als kinderen van verschillende etnische groepen elkaar aardig vinden.<br />

Dit hoofdstuk geeft eerst een toelichting op de probleemstelling en de onderzoeksvragen,<br />

waarna we ing<strong>aan</strong> op de gebruikte methodiek en de verzamelde gegevens. De hierop<br />

<strong>aan</strong>sluitende analyses zijn opgesplitst in twee onderdelen: eerst beschrijven we de effecten<br />

van deelname op de beeldvorming, daarna laten we ons onderzoek naar succes- en<br />

faalfactoren zien. Het hoofdstuk besluit met implicaties voor professionals.<br />

2.1. Achtergrond en probleemstelling<br />

In de afgelopen tien jaar is het <strong>aan</strong>tal niet-Nederlandse burgers in Arnhem sterk gestegen.<br />

Was in 1999 nog 18.1% van de inwoners van niet-Nederlandse afkomst, dit percentage steeg<br />

naar 29.9% in 2009 (Statistisch Jaarboek, Gemeente Arnhem 1999 en 2009). Een soortgelijke<br />

ontwikkeling maakte ook de rest van het land door (SCP, 2005; Van Praag, 2003). Hoewel<br />

deze ontwikkeling gelegenheid biedt tot meer interetnisch contact, blijkt er sprake te zijn van<br />

het tegenovergestelde: het interetnisch contact neemt af (Gijsberts & Dagevos, 2005). Van de<br />

vier grootste groepen niet-westerse allochtonen: Surinamers, Antillianen, Turken en<br />

Marokkanen, blijkt vooral het <strong>aan</strong>tal contacten van Turken en Marokkanen met autochtonen<br />

te zijn afgenomen. Dit is niet verwonderlijk <strong>aan</strong>gezien 38% van de Marokkanen en 33% van<br />

de Turken in Nederland in een buurt woont die voor meer dan de helft uit allochtonen bestaat<br />

(Gijsberts & Dagevos, 2005; Van Praag, 2003). Hierdoor is de kans relatief klein dat men<br />

binnen de buurt in contact komt met autochtonen. Ook in Arnhem is deze onevenwichtige<br />

ruimtelijke spreiding van allochtonen en autochtonen terug te vinden (Statistisch jaarboek,<br />

Gemeente Arnhem 2009). Weinig contacten tussen allochtonen en autochtonen duidt op<br />

etnische segregatie. Onderzoek wijst uit dat etnische segregatie negatieve gevolgen kan<br />

hebben (Dagevos, 1996, 2001; Gijsberts & Dagevos, 2005). Zo blijkt weinig contact tussen<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 9


etnische minderheden en mensen van Nederlandse afkomst een negatief effect te hebben op<br />

de taalkundige vaardigheden en de culturele integratie van de etnische minderheden.<br />

Vermeulen (2001) beargumenteert dat slecht geïntegreerde allochtone kinderen de<br />

Nederlandse taal vaak niet goed beheersen en het daarom op school moeilijk kunnen hebben,<br />

waardoor ze later weinig kansen op de arbeidsmarkt zullen hebben. Een ander aspect van het<br />

gebrek <strong>aan</strong> integratie is, dat de autochtone en allochtone bevolking geïsoleerd raken van<br />

elkaar, culturele verschillen niet begrijpen en nog minder met elkaar om willen g<strong>aan</strong>. Ons<br />

eigen onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat Nederlandse ouders eerder bereid zijn om hun<br />

kinderen naar een gemengde school te sturen, naarmate ze meer contact hebben met<br />

allochtonen in hun vriendenkring of buurt. Etnische segregatie kan juist in kracht<strong>wijken</strong> een<br />

probleem zijn, omdat dit samen met een hoge etnische diversiteit tot een lage cohesie tussen<br />

bewoners kan leiden.<br />

In dit onderzoeksproject ligt onze focus op de integratie van kinderen en tieners. Hierbij<br />

definiëren wij integratie als “het best<strong>aan</strong> van directe relaties tussen migranten en autochtone<br />

bewoners" (Gordon, 1964; Park & Burgess, 1921). Integratie van allochtone kinderen betreft<br />

dus de <strong>aan</strong>wezigheid van vriendschapsrelaties tussen kinderen met een allochtone- en<br />

kinderen met een autochtone achtergrond. Aanvullend spreken wij van integratie als er geen<br />

negatieve beelden best<strong>aan</strong> over mensen uit andere etnische groepen. Een Turks kind is<br />

volgens deze definitie geïntegreerd als het geen negatieve vooroordelen heeft over<br />

Nederlanders en autochtone vriendjes heeft. Wij spreken pas van integratie op het niveau van<br />

een schoolklas of buurt als de<br />

autochtone bevolking tevens een<br />

positieve houding heeft ten <strong>aan</strong>zien<br />

van allochtonen. Integratie in dit<br />

project is dus duidelijk gericht op de<br />

houding ten opzichte van elkaar en<br />

de onderlinge relaties van<br />

autochtone en allochtone bewoners<br />

in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. In dit<br />

onderzoek hebben we in het eerste<br />

jaar in kaart gebracht of er onder<br />

kinderen en tieners in Arnhem<br />

sprake is van een negatief beeld<br />

over andere etnische groepen.<br />

Conform overig onderzoek in<br />

Nederland, vonden we ook in<br />

Arnhem <strong>aan</strong>wijzingen voor<br />

segregatie. De resultaten zijn<br />

gedetailleerd terug te vinden in de<br />

SWOT analyse en de <strong>ISW</strong><br />

tussenrapportage 2009. 2 De centrale<br />

vraag van dit project was dan ook of<br />

interventies, die gepleegd worden<br />

om integratie te bevorderen, slagen<br />

en wat succes- en faalfactoren voor<br />

deze interventies zijn. Voor de<br />

Terminologie<br />

Integratie: Het best<strong>aan</strong> van vriendschaprelaties<br />

tussen autochtonen en allochtonen én een positieve<br />

houding ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen.<br />

Allochtonen: Volgens het CBS is iemand allochtoon<br />

als tenminste één van de ouders niet in Nederland is<br />

geboren.<br />

Etniciteit: We beschouwen, bijvoorbeeld, kinderen<br />

van wie tenminste één ouder in Turkije is geboren<br />

als vallende onder de Turkse etniciteit. Het gaat dus<br />

voornamelijk om kinderen van de tweede generatie<br />

immigranten die vaak een Nederlands paspoort<br />

hebben.<br />

Kracht<strong>wijken</strong>: Wijken die gekenmerkt worden door<br />

een hoog percentage bewoners met een laag<br />

inkomen, een lage opleiding en een hoog<br />

werkeloosheidspercentage.<br />

Kinderen en tieners: Beide benamingen worden in<br />

dit onderzoek synoniem gebruikt.<br />

Buitenschoolse activiteiten: Vrijetijdsactiviteiten die<br />

door een <strong>sociaal</strong>-culturele instelling (bijv. buurthuis,<br />

sportclub) zijn georganiseerd.<br />

Binnenschoolse activiteiten: Vrijetijdsactiviteiten<br />

die door een <strong>sociaal</strong>-culturele instelling in<br />

samenwerking met een basisschool zijn<br />

georganiseerd.<br />

2 Deze rapportages zijn beschikbaar op: www.instituutisw.nl/publicaties/onderzoeksrapport<br />

10 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


apportage “Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en terug” (zie<br />

hoofdstuk van Stark et al., 2009), hebben we in Arnhem meer dan 170 interventies in kaart<br />

gebracht, die volgens wetenschappelijke theorieën direct of indirect integratie zouden moeten<br />

bevorderen. De effecten van deze zogenoemde “binnen- en buitenschoolse activiteiten” st<strong>aan</strong><br />

centraal binnen dit eindrapport.<br />

Deze activiteiten zijn structureel georganiseerde activiteiten, waar kinderen hun vrije tijd<br />

kunnen doorbrengen. Buiten de school worden ze voornamelijk georganiseerd door<br />

buurthuizen, wijk- en jongerencentra en sportverenigingen. Het gaat dus bijvoorbeeld om een<br />

meidenclub van een buurthuis of voetballen bij een club. Binnenschoolse activiteiten zijn<br />

eveneens vrijetijdsactiviteiten die door <strong>sociaal</strong>-culturele instellingen worden uitgevoerd.<br />

Echter, elk van deze activiteiten wordt doelgericht <strong>aan</strong> leerlingen <strong>aan</strong>geboden van één<br />

bepaalde school in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. Dit maakt deel uit van het<br />

onderwijsachterstandenbeleid van de stichting PAS (Stichting Primair onderwijs Arnhem in<br />

Samenwerking) en is bedoeld om de <strong>sociaal</strong>-culturele vaardigheden van de leerlingen in de<br />

kracht<strong>wijken</strong> te bevorderen. Het grootste verschil tussen buiten- en binnenschoolse<br />

activiteiten is dat de keuze om mee te doen <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten niet helemaal vrij<br />

is. Vaak melden zich meer leerlingen <strong>aan</strong> dan er vrije plaatsen zijn. In deze gevallen worden<br />

de deelnemers gekozen door de klassementor. Op een ander vlak bestaat er echter geen<br />

onderscheid tussen deze activiteiten. Uit ons onderzoek en uit workshops met professionals<br />

bleek dat voor geen van de activiteiten integratie als expliciet doel was geformuleerd. Toch<br />

was het de verwachting van veel professionals dat de activiteiten wel degelijk een positief<br />

effect op de wederzijdse beeldvorming en etnisch gemengde vriendenkringen zouden moeten<br />

hebben.<br />

Uit ons onderzoek bleek echter dat de ervaringen die kinderen tijdens buitenschoolse<br />

activiteiten opdoen, niet altijd positieve gevolgen hebben. In de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009<br />

lieten we gedetailleerd zien dat contact met andere etnische groepen tijdens buitenschoolse<br />

activiteiten in Arnhem soms zelfs vooroordelen versterkt (zie hoofdstuk Van Stark et al.,<br />

2009). Blijkbaar is integratie niet automatisch een neveneffect van interventies. De veel geuite<br />

verwachting dat elke vorm van contact tussen verschillende etnische groepen op een activiteit<br />

positieve gevolgen heeft, blijkt niet te kloppen. Dit resultaat was zowel voor de professionals<br />

als voor ons onverwacht. In de wetenschappelijke literatuur is bijna geen onderzoek ged<strong>aan</strong><br />

naar negatieve gevolgen van contact tussen etnische groepen. De algemene verwachting is<br />

ook hier dat contact óf geen, óf een positief effect heeft.<br />

Dit onverwachte resultaat heeft dan ook de focus van ons onderzoek veranderd. Wel<br />

geven we in dit eindrapport antwoord op de vraag welke groepen door de best<strong>aan</strong>de binnen-<br />

en buitenschoolse activiteiten worden bereikt. Ook hebben we gekeken of de gevonden<br />

effecten eveneens na een langere periode (een jaar later) <strong>aan</strong>wezig waren. Maar in plaats van<br />

vooral naar succesfactoren van interventies te zoeken, zullen we in dit eindrapport ook de<br />

<strong>aan</strong>dacht richten op de mogelijke oorzaken van negatieve consequenties van activiteiten. Ons<br />

onderzoek heeft dus twee doelen. Ten eerste wilden we karakteristieken van activiteiten<br />

bepalen die integratie bevorderen en ten tweede wilden we te weten komen hoe men in de<br />

toekomst negatieve gevolgen kan voorkomen. Het onderzoek in dit eindrapport gaat in op<br />

verschillende factoren die ten grondslag liggen <strong>aan</strong> de positieve en de negatieve verandering<br />

in de beeldvorming. Uit de resultaten volgen duidelijke implicaties voor het organiseren van<br />

contacten tussen kinderen van verschillende etnische groepen. Dit hoofdstuk eindigt daarom<br />

met een handreiking voor Arnhemse professionals, met als doel het bevorderen van integratie<br />

door middel van het organiseren van contacten binnen en buiten de school.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 11


2.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />

Om onze onderzoeksdoelstellingen te bereiken, hebben we in het voorjaar van 2008<br />

activiteiten geïnventariseerd die op dat moment plaatsvonden in de kracht<strong>wijken</strong>. We richtten<br />

ons op interventies die effect zouden kunnen hebben op de houding die kinderen hebben ten<br />

<strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen en op de vriendschappen tussen autochtone en<br />

allochtone kinderen. Deze uitkomsten hoefden echter niet expliciet geformuleerd te zijn als<br />

doelen door de uitvoerders van de interventies. Wij verwachtten dat interventies, die <strong>aan</strong><br />

bepaalde eisen voldeden, de integratie van kinderen zouden bevorderen, ook al waren de<br />

interventies niet speciaal hiervoor geïnitieerd. Wij stellen dat integratie vaak een neveneffect<br />

is van activiteiten, waarin kinderen van verschillende etnische groepen elkaar meerdere malen<br />

ontmoeten en samen hun vrije tijd doorbrengen.<br />

Uitgangspunt van ons onderzoek is de door Gordon Allport (1954) geformuleerde<br />

"Contacttheorie". Deze theorie voorspelt dat contact tussen verschillende etnische groepen –<br />

zoals het in Arnhemse activiteiten plaatsvindt – vooroordelen en discriminatie reduceert. Dit<br />

effect zal worden versterkt als de activiteit <strong>aan</strong> een <strong>aan</strong>tal voorwaarden voldoet. Ten eerste<br />

dienen de groepen een gelijke status te hebben. Wanneer bijvoorbeeld een dominante groep<br />

van acht Turkse jongens contact heeft met twee Nederlandse jongens, zal dit niet leiden tot<br />

een afname van vooroordelen. Als een activiteitenbegeleider echter zo’n dominantie weet te<br />

voorkomen kan ook een activiteit met zulk een deelnemersamenstelling slagen. Ten tweede<br />

dienen de groepen gemeenschappelijke doelen na te streven. Het streven naar een succesvol<br />

optreden <strong>aan</strong> het eind van een dansproject zou de kinderen bijvoorbeeld kunnen motiveren om<br />

positief met elkaar om te g<strong>aan</strong>. Ten derde dient er samenwerking tussen de groepen plaats te<br />

vinden, waarbij de groepen afhankelijk van elkaar zijn in het bereiken van het doel. Ten<br />

vierde dient er een autoriteit <strong>aan</strong>wezig te zijn, die de samenwerking bevordert en benadrukt<br />

dat er geen redenen voor negatieve percepties zijn. Een laatste voorwaarde, die niet tot de<br />

hiervoor genoemde Contacttheorie behoort maar wel van belang is, is dat de groepen niet<br />

slechts incidenteel, maar gedurende een langere periode contact hebben onder de genoemde<br />

voorwaarden. Hierdoor ontstaat er voldoende ruimte om elkaar ook op het persoonlijke vlak<br />

te leren kennen en eventueel vriendschappen te sluiten. Als gevolg hiervan kan de negatieve<br />

beeldvorming plaatsmaken voor een positieve beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere groepen.<br />

De evaluatie kent twee onderdelen, oftewel kernvragen. In deel 1 richten we ons op het in<br />

kaart brengen van de effecten die deelname <strong>aan</strong> activiteiten in Arnhem had op integratie. Dit<br />

deel is voornamelijk beschrijvend en laat zien hoe succesvol de activiteiten waren in termen<br />

van integratie, op het moment dat ze werden uitgevoerd. De meeste analyses van dit<br />

onderdeel werden vorig jaar al uitgevoerd en de resultaten st<strong>aan</strong> gedetailleerd beschreven in<br />

de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 (zie hoofdstuk van Stark et al., 2009). Deel 2 heeft<br />

daarentegen het doel de succes- en faalfactoren van binnen- en buitenschoolse activiteiten te<br />

onderzoeken. Voornamelijk uit dit onderdeel zullen implicaties voor de praktijk af te leiden<br />

zijn.<br />

2.2.1 Deel 1: Slagen de interventies in het bevorderen van integratie?<br />

Om uitspraken over het daadwerkelijke effect van de deelname <strong>aan</strong> een activiteit op integratie<br />

te kunnen doen hebben we op meerdere momenten vragenlijsten onder dezelfde groep<br />

kinderen afgenomen. De effecten kunnen we bepalen door de meningen of het gedrag,<br />

voordat de kinderen <strong>aan</strong> een interventie hebben deelgenomen, te vergelijken met hun mening<br />

of gedrag nadat ze hebben deelgenomen. De veranderingen in mening en gedrag laten zich<br />

toeschrijven <strong>aan</strong> de deelname, als deze verschillen van de mening en het gedrag van de niet-<br />

12 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


deelnemende kinderen en er verder geen verschillen zijn tussen deelnemende en nietdeelnemende<br />

kinderen.<br />

Voordat we konden bepalen of deelname <strong>aan</strong> activiteiten met een interetnische<br />

samenstelling van invloed is op de verandering in beeldvorming, hebben we onderzocht of er<br />

überhaupt sprake was van een verandering in beeldvorming (vraag 1). Hierbij ging het om de<br />

verandering in beeldvorming van de kinderen binnen het tijdsbestek van ongeveer een jaar<br />

(eind groep 7 en eind groep 8). De bedoeling was om beeldvorming als indicator voor<br />

integratie te gebruiken. Dit is echter alleen mogelijk als de beeldvorming een stabiele mening<br />

vormt en binnen een jaar niet sterk verandert. Als er veel verandering plaatsvindt wijst dit<br />

erop dat beeldvorming op die leeftijd sterk van de situatie afhangt en dus geen goede indicator<br />

voor integratie is. Meningen die sterk veranderen binnen een jaar tijd zullen geen belangrijke<br />

bron vormen voor gedrag van mensen.<br />

1. Is er sprake van verandering in de interetnische beeldvorming van de doelgroep<br />

binnen het tijdsbestek van een schooljaar (groep 8)?<br />

Voorts werd er gekeken of activiteiten slechts een specifieke doelgroep bereikten (vraag 2).<br />

Recent onderzoek van het SCP benadrukt het belang van deze vraag: ‘Eenderde van de<br />

Nederlandse kinderen doet niet <strong>aan</strong> sport of culturele activiteiten’. Deze conclusie uit de<br />

studie Kunnen alle kinderen meedoen? van het Sociaal en Cultureel Planbureau is<br />

zorgwekkend te noemen (Jehoel-Gijsbers, 2009). Het onderzoek laat zien dat kinderen die<br />

opgroeien in armoede minder deelnemen <strong>aan</strong> sport en culturele of recreatieve activiteiten dan<br />

hun leeftijdsgenoten. Het onderzoek van het SCP vormt <strong>aan</strong>leiding tot het verder uitdiepen<br />

van de vraag naar deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten. Welke kinderen g<strong>aan</strong> naar deze<br />

activiteiten? Is er sprake van selectie op de activiteiten? Selectie wil zeggen dat het mogelijk<br />

is dat de activiteiten alleen specifieke groepen kinderen bereiken. Dit zou betekenen dat de<br />

geformuleerde beleidsdoelen, die bij de buitenschoolse activiteiten horen, alleen kunnen<br />

worden behaald voor een beperkte groep. Doelen als leren samenwerken, interetnisch contact<br />

bewerkstelligen en kinderen van de straat houden, beogen alle kinderen in de krachtwijk bij<br />

de interetnische buitenschoolse activiteiten te betrekken. In de Rapportage Jeugd 2002 (Zeijl,<br />

et al., 2003) wordt gewezen op het toegenomen belang van de vrije tijd als ‘leertijd’ voor<br />

jongeren. ‘Participatie in vrijetijdsvoorzieningen is … één van de instrumenten om jongeren<br />

te betrekken bij de samenleving en de tweedeling tussen kansarme en kansrijke jeugd te<br />

verkleinen’ (Zeijl et al. 2003: 7).<br />

2. Is er sprake van selectie op de activiteiten? Oftewel: bereiken de activiteiten specifieke<br />

doelgroepen wel of juist niet?<br />

Na de beantwoording van deze vragen g<strong>aan</strong> wij over tot het onderzoeken van de volgende<br />

onderzoeksvragen:<br />

3. Heeft deelname <strong>aan</strong> de activiteiten op het moment dat de kinderen in groep 8 zitten<br />

een positieve invloed op de eventuele verandering in de interetnische beeldvorming,<br />

die plaatsvindt in dat schooljaar?<br />

4. Heeft deelname <strong>aan</strong> activiteiten op het moment dat de kinderen in groep 8 zitten een<br />

langdurige positieve invloed op de interetnische beeldvorming (gemeten <strong>aan</strong> het eind<br />

van de brugklas)?<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 13


In vraag 3 hebben we ons beperkt tot een relatief kort tijdsbestek. Ook al is het wenselijk dat<br />

deelname <strong>aan</strong> activiteiten rechtstreeks positieve effecten oplevert, zou het heel goed mogelijk<br />

zijn dat daadwerkelijke veranderingen in de beeldvorming pas later zichtbaar worden. Zo zou<br />

het ook mogelijk kunnen zijn dat deelname slechts een tijdelijk, beperkt effect heeft. Na een<br />

korte periode, die tot verandering heeft geleid, vallen de kinderen terug in hun gewone<br />

gedrags- en gedachtepatroon. Om de langdurige effecten in kaart te brengen, volgen we de<br />

groep kinderen uit onze steekproef nog een jaar langer (vraag 4).<br />

2.2.2 Deel 2: Welke karakteristieken van interventies bepalen hun succes?<br />

Nog belangrijker dan de vraag naar het effect van deelname, zijn de vragen die betrekking<br />

hebben op hoe dit effect tot stand komt. Onderzoeksvragen 5 tot en met 8 g<strong>aan</strong> over succes- en<br />

faalfactoren van interventies. Antwoorden op deze vragen zullen <strong>aan</strong>wijzingen geven over<br />

hoe men een activiteit het beste kan opzetten om integratie te bevorderen. Hier gaat het dus<br />

om wat professionals kunnen doen om negatieve effecten te voorkomen.<br />

5. Heeft de mate waarin de activiteiten voldoen <strong>aan</strong> de door Allport geformuleerde<br />

voorwaarden effect op de mate en de richting van de eventuele verandering in<br />

interetnische beeldvorming?<br />

6. Is het benadrukken van een gemeenschappelijkheid, zoals een bepaalde gezamenlijke<br />

interesse, een manier om de etnische segregatie tegen te g<strong>aan</strong>, oftewel de etnische<br />

integratie (interetnische vriendschappen) te bevorderen?<br />

Onder vraag 5 hebben we gekeken of de manier waarop de interventie is opgezet van invloed<br />

is op de daadwerkelijke effecten op integratie. Hier gaat het dus vooral om mogelijke<br />

succesfactoren van een interventie. Echter, omdat de door Allport geformuleerde condities<br />

alleen positieve effecten voorspelden, werd duidelijk dat we hier geen verklaring voor<br />

negatieve effecten zouden vinden. Daarom legden we de nadruk in de overige<br />

onderzoeksvragen in sterkere mate ook op mogelijke faalfactoren van interventies. Uit onze<br />

gesprekken met professionals kwam naar voren dat ze in hun dagelijks werk proberen de<br />

beeldvorming te verbeteren en interetnische vriendschappen te bevorderen, door de kinderen<br />

gemeenschappelijkheden te laten ontdekken. De gedachte is dat kinderen, die dezelfde<br />

interesses hebben, het gevoel zullen ontwikkelen meer op elkaar te lijken en minder<br />

verschillen zullen waarnemen. Wetenschappelijk onderzoek bevestigt deze verwachting<br />

(Cameron, Rutland, Brown, & Douch, 2006; Gaertner & Dovidio, 2000). Echter, er zijn<br />

recente <strong>aan</strong>wijzingen dat dit proces niet altijd positieve effecten op integratie heeft (Dovidio,<br />

Gaertner, & Saguy, 2009). Hier zou dus een mogelijke verklaring kunnen liggen voor<br />

negatieve gevolgen van deelname <strong>aan</strong> activiteiten. In onderzoeksvraag 6 gingen we kijken<br />

onder welke omstandigheden interventies, die gefocust zijn op een gemeenschappelijke<br />

interesse, integratie bevorderen en wanneer ze averechts werken.<br />

Naast de inhoud van de activiteit zou ook de samenstelling een rol kunnen spelen. Het is<br />

mogelijk dat de verdeling van de etniciteiten, die <strong>aan</strong>wezig zijn bij de activiteiten, van invloed<br />

is op de mate waarin deelname de integratie kan beïnvloeden (vraag 7). Volgens de Etnische<br />

Bedreigingtheorie (Blalock, 1967; zie ook Stark, et al., 2009) kan de etnische samenstelling<br />

verschillende effecten op deelname veroorzaken voor verschillende groepen kinderen. Als<br />

bijvoorbeeld Nederlandse kinderen, die er<strong>aan</strong> gewend zijn om altijd tot de meerderheidsgroep<br />

te horen, in de schoolklas of in de maatschappij in het algemeen, bij een activiteit in de<br />

minderheid zijn, zouden ze zich in hun positie bedreigd kunnen voelen. Als consequentie<br />

14 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


kunnen ze negatiever g<strong>aan</strong> kijken naar de andere etnische groeperingen. Ook is het mogelijk<br />

dat ze agressief reageren om hun dominante positie te bevestigen. Dit kan dus niet alleen<br />

negatieve gevolgen hebben voor de beeldvorming van Nederlanders ten <strong>aan</strong>zien van andere<br />

etniciteiten, maar ook voor de beeldvorming van de andere etniciteiten ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Nederlanders. Ook dit punt is van groot belang voor de professionals. Als het inderdaad zo<br />

blijkt te zijn dat bepaalde etnische samenstellingen een negatief effect hebben op de<br />

integratie, is dit immers iets wat kan worden vermeden.<br />

7. Heeft de interetnische deelnemerssamenstelling (gemeten naar de verhouding van de<br />

<strong>aan</strong>tallen Nederlandse- en allochtone deelnemers) een effect op de verandering in de<br />

beeldvorming?<br />

In wetenschappelijk onderzoek naar de samenstelling van een groep wordt over het algemeen<br />

<strong>aan</strong>genomen dat alle deelnemers op een positieve manier met elkaar kunnen omg<strong>aan</strong>. De<br />

veronderstelling is dat de persoonlijke omgang ertoe leidt dat kinderen enkele<br />

vertegenwoordigers van de andere etnische groep beter leren kennen. Daardoor kunnen<br />

vriendschappelijke banden ontst<strong>aan</strong>, die tot een positieve perceptie van eerst het ene kind en<br />

later van de hele etnische groep leiden. Echter, iedereen die ooit zelf in, bijvoorbeeld, een<br />

schoolklas zat, weet maar al te goed dat niet alle kinderen elkaar mogen. Als positieve<br />

gevoelens binnen een vriendschap van positief effect zijn op de beeldvorming, zou het<br />

tegendeel ook mogelijk kunnen zijn voor negatieve relaties tussen kinderen. Kinderen die<br />

elkaar niet mogen g<strong>aan</strong> misschien de negatieve gevoelens die zij hebben ten <strong>aan</strong>zien van<br />

elkaar richten op de hele etnische groep waartoe de ander behoort. Als dit het geval is, zouden<br />

professionals hun <strong>aan</strong>dacht op de persoonlijke relaties kunnen richten om negatieve gevolgen<br />

te voorkomen.<br />

8. Verklaren de persoonlijke relaties en de omgang van de kinderen met elkaar of<br />

contact tussen verschillende etnische groepen een positief al dan niet negatief effect<br />

heeft?<br />

2.3. Evaluatiemethode<br />

In dit deelproject voeren we een effectevaluatie uit. Centraal staat de vraag naar de<br />

daadwerkelijke uitkomsten van deelname <strong>aan</strong> de interventies op de integratie. Hierbij kijken<br />

we naar het effect dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten heeft op de interetnische beeldvorming en op<br />

de interetnische vriendschappen. Dit is mogelijk door de ontwikkeling van kinderen die <strong>aan</strong><br />

activiteiten hebben deelgenomen over de tijd heen in kaart te brengen. Om zeker te weten dat<br />

inderdaad de activiteit de bron van de verandering is in het gedrag of de houding van de<br />

kinderen, hebben we de wel- en niet-deelnemende kinderen met elkaar vergeleken. Als<br />

bijvoorbeeld de deelnemers positiever zijn g<strong>aan</strong> kijken naar andere etnische groepen, terwijl<br />

de niet-deelnemers niet zijn veranderd, is de verandering <strong>aan</strong> de activiteit toe te schrijven.<br />

Echter, als allebei de groepen positiever zijn g<strong>aan</strong> kijken is dit niet door de activiteiten<br />

veroorzaakt, maar bijvoorbeeld door iets wat op school is gebeurd. Conclusies over de causale<br />

effecten van activiteiten zijn in ons project dus mogelijk door: (1) de ontwikkeling door<br />

herhaalde metingen bij dezelfde leerlingen voor en na de deelname <strong>aan</strong> een activiteit in kaart<br />

te brengen en (2) door de verandering van deelnemers met niet-deelnemers te vergelijken.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 15


Er best<strong>aan</strong> echter twee problemen bij ons onderzoek naar effecten van contact op activiteiten.<br />

Ten eerste worden er in Arnhem veel activiteiten georganiseerd, waarvan de doelstellingen<br />

zeer dicht bij elkaar liggen. Dit leidt ertoe dat een zuivere effectmeting per interventie<br />

nauwelijks mogelijk is. Om een verandering in de beeldvorming <strong>aan</strong> één specifieke activiteit<br />

toe te schrijven, is bijna onmogelijk. Dit probleem wordt zelfs nog versterkt door het feit dat<br />

veel kinderen <strong>aan</strong> meer dan één activiteit deelnemen. Het is dan onduidelijk door welke<br />

activiteit precies een verandering teweeg is gebracht. Om verkeerde conclusies te voorkomen<br />

is er voor gekozen om de metingen onder een hele grote groep kinderen uit te voeren.<br />

Hierdoor zijn we in staat om representatieve uitspraken over het effect van buiten- en<br />

binnenschoolse activiteiten te doen. Voorts leidt een grote groep respondenten ertoe dat we<br />

ook een grote variatie <strong>aan</strong> activiteiten hebben, waar<strong>aan</strong> de kinderen hebben deelgenomen.<br />

Door onze <strong>aan</strong>pak zijn we uiteindelijk in staat om algemene uitspraken over “typen<br />

interventies” te doen, in plaats van conclusies uit enkele interventies te trekken. Als bepaalde<br />

karakteristieken een rol spelen bij het slagen van een activiteit, zoals bijvoorbeeld de<br />

voorwaarden van de Contacttheorie, moet dit effect hetzelfde zijn voor alle activiteiten die<br />

<strong>aan</strong> deze voorwaarden voldoen.<br />

Deze <strong>aan</strong>pak lost probleem één op, maar leidt tot een tweede probleem. Weliswaar zijn we<br />

in staat om representatieve uitspraken over typen interventies te doen, maar tegelijkertijd<br />

waren we beperkt in de informatie die we over elke activiteit afzonderlijk hebben kunnen<br />

verzamelen. Binnen dit onderzoek was het onmogelijk om gedetailleerde kennis over alle 170<br />

activiteiten in Arnhem in kaart te brengen. Daardoor hadden we een beperkt zicht op de<br />

groepssamenstelling van alle activiteiten en of de activiteiten zich op gezamenlijke interesses<br />

richtten. Daarom is ervoor gekozen om de onderzoeksvragen 6 t/m 8 op een andere manier te<br />

benaderen dan de overige vragen. We maken gebruik van theoretische modellen om vraag 6 te<br />

beantwoorden. Op deze manier kunnen we de professionals een handleiding geven over hoe<br />

ze een activiteit moeten opzetten, die zich op gezamenlijke interesses richt. Voor een<br />

antwoord op de vragen 7 en 8 is het nodig om de deelnemersamenstelling te kennen. In ons<br />

onderzoek kijken we daarom naar schoolklassen en niet naar activiteiten. De samenstelling<br />

van de schoolklassen is bekend en het is dus mogelijk de persoonlijke relaties in kaart te<br />

brengen. Onderzoeksresultaten, die we hier kunnen vinden, geven dan weer inzichten in<br />

succes- en faalfactoren die toepasbaar zijn in de praktijk van buitenschoolse activiteiten.<br />

Daarnaast kunnen bevindingen uit ons onderzoek natuurlijk in scholen worden toegepast.<br />

Gegevens<br />

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn unieke data verzameld onder leerlingen,<br />

leraren en activiteitenbegeleiders. Om de ontwikkeling over de tijd in kaart te brengen werden<br />

er op meerdere momenten binnen schoolklassen vragenlijsten afgenomen en heeft de<br />

dataverzameling in twee ronden plaatsgevonden. Ten eerste werden meer dan 750 leerlingen<br />

op drie momenten in het voorlaatste en laatste schooljaar van een <strong>aan</strong>tal basisscholen<br />

benaderd. Het betrof de basisscholen in of <strong>aan</strong> de rand van de vijf kracht<strong>wijken</strong> in Arnhem. 38<br />

klassen van 25 basisscholen in Arnhem hebben hier<strong>aan</strong> meegewerkt. Afname 1 vond plaats<br />

<strong>aan</strong> het eind van groep 7, afname 2 toen de kinderen halverwege groep 8 zaten en afname 3<br />

<strong>aan</strong> het eind van groep 8. Ten tweede werden deze leerlingen gevolgd naar hun middelbare<br />

school om zodoende langdurige ontwikkelingen in kaart te kunnen brengen. Er werden in de<br />

brugklas op drie meetmomenten vragenlijsten afgenomen. Aan dit deel van de studie deden<br />

rond 1350 leerlingen uit 61 klassen van 11 middelbare scholen in Arnhem mee. Van deze<br />

leerlingen maakten er 335 ook deel uit van onze dataverzameling op de basisscholen.<br />

16 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Uiteraard gebruiken we alleen de gegevens van de leerlingen waarvan de ouders toestemming<br />

hebben gegeven.<br />

Door middel van de vragenlijsten hebben we het volgende in kaart gebracht:<br />

de buitenschoolse/ binnenschoolse activiteiten waar kinderen <strong>aan</strong> deel hebben<br />

genomen;<br />

de vriendschapsnetwerken en persoonlijke relaties van de leerlingen;<br />

de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de grootste etnische groepen in Arnhem;<br />

de meningen en interesses van de deelnemers;<br />

achtergrondkenmerken van de kinderen zoals geslacht, etniciteit, religie en opleiding<br />

van hun ouders.<br />

Deze gegevens zijn om twee redenen uniek. Ten eerste werden door middel van zogenoemde<br />

netwerkvragenlijsten de relaties van de leerlingen onderling in kaart gebracht. Op de<br />

vragenlijst waren de namen van alle klasgenoten <strong>aan</strong>gegeven en de leerlingen konden<br />

bijvoorbeeld voor elke klasgenoot invullen hoe leuk ze hem of haar vonden. Ten tweede stelt<br />

ons de herhaalde afname van vragenlijsten in staat om causale processen te achterhalen. Zo<br />

kunnen we kijken of ‘elkaar leuk vinden’ tot een verandering in de beeldvorming leidt of dat<br />

het juist andersom is, dat een positieve beeldvorming tot sympathie ten opzichte van bepaalde<br />

klasgenoten leidt.<br />

Aanvullend op de data die zijn verzameld door middel van de hiervoor genoemde<br />

vragenlijsten, is een inventarisatie gemaakt van alle (op onze doelgroep gerichte) activiteiten<br />

die in het voorjaar van 2008 plaatsvonden in de kracht<strong>wijken</strong>. In lijn met de voorwaarde<br />

betreffende een langdurig contact tussen de deelnemers, zijn alleen die activiteiten<br />

geselecteerd die langere tijd voortduurden. Het gaat dus om activiteiten die meer dan één keer<br />

hebben plaatsgevonden en die zich daarbij op dezelfde groep kinderen richtten. Dit heeft een<br />

lijst met 170 activiteiten opgeleverd, waarvan 40 activiteiten op de basisscholen werden<br />

<strong>aan</strong>geboden (binnenschoolse activiteiten) en 130 buiten de scholen in sportverenigingen,<br />

buurthuizen en andere wijkvoorzieningen. Aanvullend werden door middel van een<br />

steekproef activiteitenbegeleiders, die een deel van deze 170 activiteiten uitvoerden, met een<br />

gestandaardiseerde vragenlijst geïnterviewd. De doelstelling was om voor een deel van de<br />

activiteiten in kaart te brengen in hoeverre ze <strong>aan</strong> de voorwaarden van de contacttheorie<br />

voldeden.<br />

Voor de statistische toetsing van de vragen <strong>aan</strong> de hand van de hiervoor omschreven<br />

gegevens, worden verschillende methoden toegepast. De methode die het meest wordt<br />

gebruikt is multi-level analyse (Snijders & Bosker, 1999). Door deze specifieke regressie<br />

analyse te gebruiken, wordt rekening gehouden met het feit dat de data zijn verzameld binnen<br />

klassen en dat kinderen binnen klassen mogelijk meer op elkaar lijken, omdat ze in eenzelfde<br />

context verkeren. Ze hebben dezelfde leraar, komen zeer waarschijnlijk uit dezelfde buurt en<br />

hebben daarom dezelfde ervaringen. Als men in de statistische toetsing geen rekening houdt<br />

met dit soort gemeenschappelijkheden kunnen foute conclusies over het effect van binnen- of<br />

buitenschoolse activiteiten worden getrokken. Voor een specifieke toelichting op de<br />

analysemethode van de verschillende deelvragen, verwijzen we u naar de <strong>ISW</strong><br />

tussenrapportage van 2009 (zie hoofdstuk van Stark et al., 2009).<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 17


2.4. Resultaten en conclusies<br />

2.4.1 Antwoorden voor deel 1: Slagen de interventies in het bevorderen van integratie?<br />

Een deel van de onderzoeksvragen, die bij deel 1 van dit rapport behoren, werden al in de<br />

<strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 beantwoord (Stark et al., 2009). We zullen hier niet gedetailleerd<br />

op deze bevindingen ing<strong>aan</strong>, maar presenteren een korte samenvatting van deze resultaten.<br />

Verandering van de beeldvorming in groep 8<br />

Aan het begin van het onderzoek stond de vraag centraal hoeveel verandering er überhaupt in<br />

de beeldvorming onder kinderen binnen het tijdsbestek van een jaar plaatsvindt. Voor deze<br />

eerste analyse bleef de deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten buiten beschouwing. De<br />

vraag was of interetnische beeldvorming in de leeftijd van 11/12 jaar als een stabiele attitude<br />

kan worden beschouwd. Als er veel verandering zou plaatsvinden wijst dit erop dat<br />

beeldvorming op die leeftijd sterk van de situatie afhangt en dus geen goede indicator voor<br />

integratie is. Meningen die sterk veranderen binnen een jaar tijd zullen geen belangrijke bron<br />

vormen voor gedrag van mensen. Het is dus maar de vraag of beeldvorming op zo'n jonge<br />

leeftijd al een stabiele attitude vormt.<br />

Voor deze en alle volgende analyses van de interetnische beeldvorming is een maat<br />

gebruikt die positieve houdingen ten <strong>aan</strong>zien van groepen meet. Er is gevraagd in hoeverre de<br />

kinderen Marokkanen, Nederlanders en Turken eerlijk, vriendelijk en slim vinden. De<br />

kinderen konden <strong>aan</strong>geven dat ze bijna niemand (score=1), enkelen (2), ongeveer de helft (3),<br />

veel (4) of bijna iedereen (5) van een doelgroep eerlijk, vriendelijk en slim vonden. Hoe hoger<br />

de score op de beeldvormingschaal, hoe positiever de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de<br />

betreffende etniciteit. In de berekening van deze waarden, is de beeldvorming ten opzichte<br />

van de eigen etniciteit niet meegenomen. Als we dus de gemiddelde beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Turken berekenen, zijn kinderen van Turkse afkomst buiten beschouwing gelaten. Het<br />

gaat dus om de interetnische beeldvorming.<br />

Uit onze gegevens blijkt dat er in onze steekproef zeer weinig veranderingen in de<br />

beeldvorming onder de kinderen plaatsvond. De meeste veranderingen die wel te constateren<br />

zijn, betreffen de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders en deze zijn negatief. Dit<br />

betekent dat sommige niet-Nederlandse kinderen gemiddeld negatiever zijn g<strong>aan</strong> kijken naar<br />

Nederlanders in het algemeen. Zo blijkt uit de resultaten dat zowel de Marokkanen, als alle<br />

niet-westerse allochtonen gezamenlijk (waaronder ook de Marokkanen vallen) negatiever naar<br />

Nederlanders zijn g<strong>aan</strong> kijken. Ook de Nederlanders zelf zijn significant negatiever naar de<br />

eigen etniciteit g<strong>aan</strong> kijken.<br />

We kunnen dus constateren dat de interetnische beeldvorming onder de 11/12 jaar oude<br />

kinderen redelijk stabiel is gebleven. Dit wijst erop dat beeldvorming een mening is die niet<br />

zomaar verandert. Verder zagen wij dat de verandering, die wel heeft plaatsgevonden vooral<br />

negatief was. De mening over Nederlanders is binnen een jaar statistisch significant slechter<br />

geworden. Deze analyse laat nog de vraag onbeantwoord welk effect deelname <strong>aan</strong> een<br />

buiten- of binnenschoolse activiteit heeft.<br />

Conclusie: Er heeft weinig verandering in de beeldvorming plaatsgevonden. Dit duidt erop<br />

dat interetnische beeldvorming een stabiele mening en dus een goede indicator voor<br />

integratie is.<br />

18 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Bereiken de interventies alle kinderen?<br />

Verder vroegen we ons af of de verschillende activiteiten die binnen en buiten de Arnhemse<br />

basisscholen worden <strong>aan</strong>geboden ook daadwerkelijk de kinderen van alle etnische en sociale<br />

groepen bereiken. Mochten er in de kracht<strong>wijken</strong> bepaalde groepen niet worden bereikt, dan<br />

is het zaak om te weten om welke groepen het hier gaat. Het kan namelijk zijn dat het net die<br />

groep betreft die er een negatieve beeldvorming op nahoudt of dat het gaat om kinderen uit<br />

één etnische groep.<br />

In de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 werd gerapporteerd of er een selectie van bepaalde<br />

groepen bij de buitenschoolse activiteiten te constateren valt. We zullen de resultaten hier kort<br />

herhalen en dan nieuwe resultaten voor de binnenschoolse activiteiten presenteren. De<br />

analyses van etnische groepen is beperkt tot de drie grootste bevolkingsgroepen:<br />

Nederlanders, Turken en Marokkanen. Dit is gebeurd omdat het <strong>aan</strong>tal leerlingen van andere<br />

etnische groepen, zoals bijvoorbeeld Surinaamse of Antilli<strong>aan</strong>se leerlingen, relatief klein is.<br />

a) Buitenschoolse activiteiten<br />

Allereerst werd er gekeken of het opleidingsniveau van de ouders een rol speelt bij de vraag<br />

of kinderen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong> deelnemen. Zijn<br />

bijvoorbeeld kinderen van hoogopgeleide ouders bij bepaalde activiteiten<br />

ondervertegenwoordigd dan wel oververtegenwoordigd?<br />

Uit onze analyses bleek dat met name kinderen van laag opgeleide ouders <strong>aan</strong><br />

buitenschoolse activiteiten deelnemen. Kinderen van hoog opgeleide ouders blijken in<br />

vergelijking met kinderen van laag opgeleide ouders ondervertegenwoordigd te zijn bij<br />

buitenschoolse activiteiten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de hoogopgeleide ouders<br />

de beschikking hebben over meer middelen om het kind <strong>aan</strong> verschillende activiteiten deel te<br />

laten nemen. Zij zijn minder gebonden <strong>aan</strong> de buurt dan kinderen van ouders met minder<br />

middelen.<br />

Hiermee hangt samen de bevinding dat van de groep niet-Nederlandse kinderen meer<br />

kinderen daadwerkelijk <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten deelnemen, dan van de groep<br />

Nederlandse kinderen. De etnische groepen die in de jaren ’60 en ’70 als gastarbeider naar<br />

Nederland zijn getrokken om laaggekwalificeerd werk te verrichten, hebben over het<br />

algemeen weinig opleiding genoten (Dagevos, 2001). Het SCP bericht in haar studie Kunnen<br />

alle kinderen meedoen? dat 44 procent van de kinderen uit bijstandgezinnen <strong>aan</strong> sport doet.<br />

Het percentage kinderen uit bijstandsgezinnen ligt in de Arnhem-studie met 23.7% laag. Dit<br />

zou mede kunnen liggen <strong>aan</strong> het feit dat alleen de sportverenigingen die in en <strong>aan</strong> de rand van<br />

de kracht<strong>wijken</strong> liggen zijn meegenomen in de vragenlijsten. Toch is het percentage van een<br />

lidmaatschap van sportverenigingen vergelijkbaar met de percentages uit een eerdere SCP<br />

studie Zekere banden uit 2002. Hieruit blijkt dat het lidmaatschapspercentage van een<br />

vereniging voor de vier grootste minderheidsgroepen in Nederland (Turken, Marokkanen,<br />

Surinamers en Antillianen) erg laag ligt. Voor Turken en Marokkanen is dit rond de 15%,<br />

voor Surinamers en Antillianen rond de 30%.<br />

Bovendien werd er nog gekeken of kinderen die wel of niet deelnemen <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />

activiteiten verschillen in hun interetnische beeldvorming voordat ze daadwerkelijk<br />

deelnemen <strong>aan</strong> een activiteit. Zo is het niet ondenkbaar dat kinderen die voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> de<br />

deelname <strong>aan</strong> activiteiten al een positief beeld hadden van andere etniciteiten, vaker<br />

deelnemen <strong>aan</strong> interetnische buitenschoolse activiteiten dan kinderen die een neutraal of<br />

negatief beeld hadden. Wanneer de groep kinderen die het meest negatief is ten <strong>aan</strong>zien van<br />

andere etniciteiten niet wordt bereikt, zullen de buitenschoolse activiteiten het doel van<br />

integratie voorbij schieten. Er is gebruik gemaakt van dezelfde beeldvormingmaat als voor de<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 19


analyses van de verandering in de beeldvorming. Hoe hoger de score op de<br />

beeldvormingschaal, hoe positiever de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de betreffende etniciteit.<br />

Figuur 2.1 laat de beeldvorming van Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse kinderen vóór<br />

deelname <strong>aan</strong> een buitenschoolse activiteit zien. De beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turkse,<br />

Nederlandse en Marokk<strong>aan</strong>se kinderen is iets positiever bij de kinderen die niet deelnemen<br />

<strong>aan</strong> activiteiten. Bijvoorbeeld, Turkse kinderen die niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten<br />

deelnemen scoren gemiddeld een 4.25 op de beeldvorming schaal ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Nederlanders. Deelnemers hebben daarentegen een gemiddelde van 3.89. Deze verschillen in<br />

de beeldvorming tussen de deelnemers en niet-deelnemers zijn bij geen etnische groep groot<br />

en ook nooit statistisch significant. Bovendien liggen de scores voor beeldvorming bij bijna<br />

alle groepen respondenten in de bovenste helft van de beeldvorming schaal. Dit betekent dat<br />

de gemiddelde beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen licht positief is. We<br />

kunnen dus concluderen dat er geen sprake is van een selectie met betrekking tot interetnische<br />

beeldvorming. De buitenschoolse activiteiten bereiken zowel kinderen met een positieve als<br />

een negatieve mening over andere etnische groepen.<br />

Figuur 2.1. Beeldvorming van Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse kinderen ten <strong>aan</strong>zien van andere<br />

etniciteiten (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />

b) Binnenschoolse activiteiten<br />

Zoals eerder beschreven, zijn de leerlingen niet helemaal vrij in hun keuze voor deelname <strong>aan</strong><br />

een binnenschoolse activiteit. Vaak melden zich meer leerlingen <strong>aan</strong> dan er vrije plaatsen zijn.<br />

In deze gevallen worden de deelnemers geselecteerd door de leerkracht. Dit kan bijvoorbeeld<br />

gebeuren op basis van hoe vaak een kind al eerder heeft deelgenomen, hoe belangrijk de<br />

leerkracht de deelname acht voor de sociale ontwikkeling van de leerling of <strong>aan</strong> de hand van<br />

de leerprestaties. Dit is een logische keuze als docenten verwachten dat deelname positieve<br />

effecten kan hebben op de cijfers van de deelnemers.<br />

In onze gegevens zien we dat meisjes over het algemeen vaker meedoen <strong>aan</strong><br />

binnenschoolse activiteiten. Alleen als het gaat om sportactiviteiten, zoals skaten of tennis,<br />

doen jongens vaker mee dan meisjes. Verder komen er nauwelijks verschillen naar voren.<br />

Leerlingen van verschillende etnische groepen en kinderen van hoog of laag opgeleide ouders<br />

20 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


doen even vaak mee. Ook vonden we geen verschillen in de meningen over andere etnische<br />

groepen, voordat de leerlingen <strong>aan</strong> de activiteiten hadden meeged<strong>aan</strong>.<br />

Er zijn wel verschillen in de leerprestatie tussen deelnemers en niet deelnemers <strong>aan</strong><br />

binnenschoolse activiteiten. Gemiddeld genomen hebben de leerlingen die wel meedoen<br />

lagere cijfers. Zo scoren deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten significant lager in<br />

Nederlands (gemiddeld 6.3) dan kinderen die er niet <strong>aan</strong> meedoen (gemiddeld 6.7). Een<br />

soortgelijk verband zien we ook voor het vak rekenen en de deelname <strong>aan</strong> sportactiviteiten.<br />

Hier scoren deelnemers lager (gemiddeld 6.2) dan kinderen die niet deelnemen (gemiddeld<br />

6.7). In onze analyses werd gecontroleerd voor verschillende prestatieniveaus van jongens en<br />

meisjes, allochtonen en autochtonen. Het is dus niet zo dat we een verband vinden tussen<br />

sportactiviteiten en lagere scores, omdat er meer jongens <strong>aan</strong> sportactiviteiten meedoen en<br />

jongens gemiddeld lagere cijfers halen. Een mogelijke verklaring voor de verschillen in cijfers<br />

is de invloed van de docenten bij de indeling. Zoals hiervoor beschreven, zouden docenten<br />

kunnen verwachten dat de deelname <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit de prestatie verbetert.<br />

De activiteiten bieden immers de kans om met Nederlandse kinderen en begeleiders ook<br />

buiten de les om te kunnen g<strong>aan</strong>. Dit zou een positief effect op het Nederlands van sommige<br />

leerlingen kunnen hebben.<br />

Conclusie: De binnen- en buitenschoolse activiteiten lijken over het algemeen kinderen van<br />

alle sociale en etnische groepen te bereiken. De belangrijkste bevinding uit ons onderzoek<br />

laat zien dat er geen verschillen in de beeldvorming bestonden tussen deelnemers en nietdeelnemers<br />

voordat de activiteiten hadden plaatsgevonden.<br />

Het effect van deelname op beeldvorming binnen één schooljaar<br />

a) Buitenschoolse activiteiten<br />

De centrale vraagstelling die onder deel 1 van dit rapport valt, richt zich op het effect van<br />

deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische<br />

groepen. Pas in deel 2 zullen we onderzoeken welke omstandigheden positieve veranderingen<br />

kunnen bevorderen. In dit hoofdstuk richten we ons uitsluitend op de vraag naar het directe<br />

effect van deelname. De resultaten voor buitenschoolse activiteiten werden gedetailleerd<br />

uitgelegd in de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 (Stark & Van Niejenhuis, 2009) en zullen hier<br />

beknopt worden samengevat.<br />

Om puur het effect van deelname <strong>aan</strong> een activiteit op de beeldvorming te bepalen hebben<br />

we op twee momenten vragenlijsten bij onze doelgroep (kinderen uit groep 8) afgenomen. De<br />

eerste meting vond plaats voordat een deel van de kinderen <strong>aan</strong> verschillende activiteiten<br />

deelnam, de tweede nadat de activiteiten waren afgerond. Door de verandering in de<br />

beeldvorming tussen meting 1 en 2 te vergelijken tussen de groep kinderen die wel en niet <strong>aan</strong><br />

buitenschoolse activiteiten deelnamen, kunnen we het directe effect van deelname bepalen.<br />

Omdat alle kinderen in onze steekproef dezelfde ervaringen op school en buiten school<br />

meemaakten, kunnen we met enige zekerheid verschillen tussen kinderen die wel dan niet<br />

deelnamen <strong>aan</strong> activiteiten op de deelname terugvoeren.<br />

De centrale uitkomst van dit onderzoek toont <strong>aan</strong> dat contact op een buitenschoolse<br />

activiteit niet altijd positief uitpakt, maar soms juist averechts werkt. Onze analyses laten zien<br />

dat het contact met Turken en Marokkanen geen veranderingen in de beeldvorming tot gevolg<br />

had. Echter, deelname met Nederlandse kinderen leidde tot een negatievere beeldvorming. Dit<br />

resultaat is in figuur 2.2 weergegeven.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 21


Beeldvorming t.a.v.<br />

Nederlanders<br />

Mening<br />

niet-Nederlanders<br />

Mening<br />

Nederlanders<br />

Deelname activiteit<br />

met Nederlanders<br />

Geen deelname<br />

activiteit met Nederlanders<br />

Deelname activiteit<br />

met Nederlanders<br />

Geen deelname<br />

activiteit met Nederlanders<br />

Effect<br />

Figuur 2.2: Effect van wel of niet deelnemen <strong>aan</strong> activiteit op de verandering in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Nederlanders.<br />

De figuur laat zich het beste van links naar rechts lezen. Eerst maken we onderscheid tussen<br />

kinderen die zelf niet Nederlands zijn (Mening niet-Nederlanders) en kinderen met een<br />

Nederlandse achtergrond (Mening Nederlanders). Deze twee groepen zijn dan verder<br />

opgesplitst naar kinderen die wel <strong>aan</strong> activiteiten met andere Nederlandse kinderen deelnamen<br />

en kinderen die dat niet deden. We zijn het meest geïnteresseerd in de uitkomsten achter de<br />

bovenste twee groepen (niet-Nederlandse kinderen die wel of niet deelnamen). Zo blijkt<br />

deelname met Nederlandse kinderen <strong>aan</strong> een buitenschoolse activiteit een negatieve (-)<br />

verandering in de beeldvorming van allochtone kinderen te veroorzaken. Tegelijkertijd<br />

verandert de beeldvorming van allochtone kinderen die niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten<br />

deelnamen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in licht positieve zin (+). Dit wil zeggen dat dit<br />

onverwachte effect niet toevallig is ontst<strong>aan</strong>, maar daadwerkelijk <strong>aan</strong> de deelname te wijten<br />

is. We moeten dus concluderen dat het interetnische contact bij buitenschoolse activiteiten<br />

niet altijd positieve gevolgen heeft. Dit onverwachte resultaat liet ons dan ook in deel 2 van<br />

dit rapport extra <strong>aan</strong>dacht besteden <strong>aan</strong> faalfactoren. In plaats van de <strong>aan</strong>dacht voornamelijk<br />

te richten op omstandigheden van positieve effecten van interventies ging onze <strong>aan</strong>dacht nu<br />

versterkt uit naar de reden voor negatieve effecten. Met de kennis van deze redenen zullen<br />

professionals in toekomst in staat zijn negatieve effecten helpen te voorkomen.<br />

22 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

-<br />

+<br />

-<br />

-


) Binnenschoolse activiteiten<br />

Na de eerder beschreven bevinding dat deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten lager<br />

presteren in de vakken Nederlands en rekenen, hebben we allereerst gekeken of deelname<br />

hierop een positief effect heeft. Het is immers mogelijk dat docenten leerlingen bewust naar<br />

deze activiteiten sturen, omdat ze zo’n effect verwachten. Uit onze analyses bleek echter dat<br />

de veranderingen in schoolprestaties van deelnemers en niet-deelnemers niet van elkaar<br />

verschillen. Tussen groep 7 en groep 8 gingen de cijfers van alle leerlingen statistisch<br />

significant achteruit in Nederlands (van een 6.4 naar een 6.2) en vooruit in rekenen (van een<br />

6.4 naar een 6.7). Dit was hetzelfde voor deelnemers en niet-deelnemers.<br />

In de beeldvorming van de leerlingen vonden we wel verschillen tussen deelnemers en<br />

niet-deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten. Deelname had een positief effect met name<br />

op de meningen van niet-Nederlandse leerlingen over Nederlanders in het algemeen. De<br />

mening over Turken en Marokkanen veranderde daarentegen nauwelijks.<br />

Figuur 2.3. Beeldvorming van niet-Nederlandse kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen naar<br />

deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />

Zoals eerder werd beschreven, verslechterde de mening over Nederlanders onder alle<br />

deelnemers in onze studie. Eveneens had deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten een<br />

negatief effect. Het positieve effect van binnenschoolse activiteiten pakte dan ook anders uit<br />

dan werd <strong>aan</strong>genomen. In figuur 2.3 laten we de gemiddelde mening over Nederlanders onder<br />

niet-Nederlandse kinderen zien, die wel of niet hebben meeged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> binnenschoolse<br />

activiteiten in groep 8. Bij de niet deelnemende kinderen verslechterde de mening over<br />

Nederlanders. Echter, kinderen die <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit hadden meeged<strong>aan</strong><br />

veranderden helemaal niet in hun mening over Nederlanders. Deelname voorkwam blijkbaar<br />

de negatieve verandering, die de overige kinderen wel hadden doorgemaakt. In latere<br />

hoofdstukken zullen we verder uitzoeken welke factoren dit effect zouden hebben kunnen<br />

veroorzaakt. Misschien dat de omgang met Nederlandse kinderen in een minder competitieve<br />

omgeving dan een schoolklas van positieve invloed was. Bij een binnenschoolse activiteit<br />

gaat het immers niet om cijfers en prestaties, maar om het gezamenlijk doorbrengen van een<br />

leuke tijd.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 23


Conclusie: Deelname <strong>aan</strong> binnen- en buitenschoolse activiteiten heeft weinig effect op de<br />

verandering in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen. Wel vonden we dat<br />

deelname met Nederlandse kinderen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten averechts lijkt te werken.<br />

De beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders, van allochtone kinderen die deelnemen <strong>aan</strong><br />

buitenschoolse activiteiten gaat achteruit.<br />

Het langdurige effect van deelname op beeldvorming<br />

Zoals uit de eerdere hoofdstukken naar voren komt, heeft er binnen een jaar weinig<br />

verandering plaatsgevonden in de beeldvorming van de kinderen door deelname <strong>aan</strong> een<br />

activiteit. Het design van onze longitudinale studie stelt ons echter in staat om te onderzoeken<br />

of er langdurige effecten zijn. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat contact alleen dan<br />

een effect heeft als het langdurig is. Hieruit volgt dat ook het effect zelf pas later zou kunnen<br />

doorwerken. Daarom hebben we <strong>aan</strong> het eind van de brugklas bij een groot deel van kinderen<br />

van onze basisschoolsteekproef nogmaals een vragenlijst afgenomen. We kunnen dus kijken<br />

of de beeldvorming van de deelnemende kinderen is veranderd in vergelijking met de nietdeelnemende<br />

kinderen. Deze analyses zijn gebaseerd op een kleine deelsteekproef van onze<br />

studie. Van de 750 kinderen van de basisschoolsteekproef zijn er rond 350 doorgestroomd<br />

naar de middelbare scholen (de overige kinderen behoorden tot andere groepen in<br />

combinatieklassen), waarvan 220 uit de kracht<strong>wijken</strong> (we weten dus of ze <strong>aan</strong> buiten- en<br />

binnenschoolse interventies hebben meeged<strong>aan</strong>) en hebben ook <strong>aan</strong> het eind van de brugklas<br />

de vragenlijst ingevuld. De volgende analyses zijn gebaseerd op hun antwoorden.<br />

a) Buitenschoolse activiteiten<br />

Over het algemeen zijn de resultaten teleurstellend. De beeldvorming van de niet-<br />

Marokk<strong>aan</strong>se kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen is niet veranderd tussen onze meting <strong>aan</strong><br />

het eind van groep 7 en het eind van de brugklas. Er is dan ook geen verschil tussen kinderen<br />

die wel en niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten tijdens de basisschoolperiode hebben<br />

meeged<strong>aan</strong>. We vinden precies hetzelfde patroon bij de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Turken. Ook hier heeft deelname noch een positief noch een negatief effect.<br />

Dit is anders voor de beeldvorming van allochtone kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in<br />

het algemeen. Onze analyses laten een positieve tendens voor het effect van deelname in<br />

vergelijking met niet-deelname zien. Dit is echter minder goed nieuws dan het klinkt. Zo<br />

blijkt de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders onder alle kinderen significant slechter<br />

te zijn geworden. Dit geldt zowel voor kinderen die <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten hebben<br />

meeged<strong>aan</strong> als voor kinderen die niet hebben meeged<strong>aan</strong>. Alleen blijkt het negatiever worden<br />

van het beeld ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders minder sterk te zijn voor de groep deelnemers. Dit<br />

verband is weergegeven in figuur 2.4. In groep 7 verschillen deelnemers en niet-deelnemers<br />

nauwelijks in hun beeldvorming. Twee jaar later kijken ze allemaal negatiever <strong>aan</strong> tegen<br />

Nederlanders, maar de deelnemers zijn nog net wat positiever gebleven. Dit betekent dat het<br />

negatieve effect van deelname, dat we binnen een jaar hebben gevonden, nu is verdwenen.<br />

Echter, dit komt alleen doordat nu alle kinderen negatiever zijn geworden.<br />

24 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Figuur 2.4. Het effect van deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming van niet-Nederlandse<br />

kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />

b) Binnenschoolse activiteiten<br />

De resultaten zijn positiever voor de binnenschoolse activiteiten Hier schijnt het wel of niet<br />

meedoen <strong>aan</strong> activiteiten door allochtone kinderen geen verschil te maken op de<br />

beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Echter, deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten<br />

blijkt positieve gevolgen te hebben op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />

Marokkanen. Voor de eerste groep laten onze analyses een positieve tendens zien, maar zijn<br />

de verschillen niet statistisch significant. Voor de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen<br />

blijkt deelname wel een significant effect te hebben. Dit verband is gepresenteerd in figuur<br />

2.5.<br />

Figuur 2.5. Het effect van deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten op de beeldvorming van niet-Marokk<strong>aan</strong>se<br />

kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen in het algemeen (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 25


In twee jaar tijd is de beeldvorming onder kinderen die nooit <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit<br />

hebben meeged<strong>aan</strong> wat minder positief geworden. Tegelijkertijd zijn de deelnemers in<br />

positieve zin veranderd. Ze scoren nog steeds wat lager op de beeldvormingschaal, maar het<br />

verschil in toe- en afname is statistisch significant. We kunnen dus concluderen dat deelname<br />

<strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten een positief effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Marokkanen.<br />

Conclusie: Het negatieve effect van deelname met Nederlanders <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />

activiteiten is op de lange termijn verdwenen. Verder lijkt deelname <strong>aan</strong> activiteiten<br />

nauwelijks langdurige effecten te hebben. Alleen de deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse<br />

activiteiten g<strong>aan</strong> positiever kijken naar Marokkanen in vergelijking tot hun leeftijdsgenoten<br />

die niet <strong>aan</strong> een activiteit hebben deelgenomen.<br />

2.4.2 Antwoorden voor Deel 2: Welke karakteristieken van interventies bepalen hun<br />

succes?<br />

Uit de analyses tot nu toe blijkt dat deelname <strong>aan</strong> buiten- en binnenschoolse activiteiten<br />

weinig effect heeft en soms zelfs negatief uitpakt als we naar alle activiteiten tegelijkertijd<br />

kijken. Dit betekent echter niet dat dit soort activiteiten nooit werkt. Er zijn wel degelijk<br />

positieve effecten te vinden. Een belangrijke vraag is nu hoe deze effecten tot stand komen.<br />

Onderzoeksvragen 5 tot en met 8 waren dan ook op succes- en faalfactoren van interventies<br />

gericht. Hier zullen we uitzoeken wat een activiteit succesvol maakt. Na de bevinding van het<br />

negatieve effect dat deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Nederlanders heeft, is de vraag naar mogelijke faalfactoren nog belangrijker geworden.<br />

Onze onderzoeksresultaten zullen niet alleen <strong>aan</strong>geven hoe een activiteit het beste kan worden<br />

opgezet om integratie te bevorderen, maar ook wat professionals kunnen doen om negatieve<br />

effecten te voorkomen.<br />

De invloed van de contactvoorwaarden 3<br />

Veel beleid rondom integratie bouwt voort op de door Allport (1954) geformuleerde<br />

Contacttheorie. Dit geldt voor buitenschoolse activiteiten, die integratie moeten bevorderen en<br />

ook voor het integratiebeleid van de gemeente Arnhem. Volgens de Contacttheorie zal de<br />

beeldvorming van twee etnische groepen in positieve zin veranderen als ze met elkaar in<br />

<strong>aan</strong>raking worden gebracht. Dit gebeurt echter alleen indien de contactsituatie <strong>aan</strong> vier<br />

voorwaarden voldoet. Volgens deze voorwaarden moeten er (1) geen grote statusverschillen<br />

best<strong>aan</strong> tussen de betrokken groepen, (2) moeten de groepen <strong>aan</strong> een gezamenlijk doel<br />

werken, (3) moeten ze afhankelijk van elkaar zijn in het bereiken van het doel en (4) moet er<br />

sprake zijn van ondersteuning van het proces door een autoriteit, de wet of gewoonte.<br />

Lange tijd werd <strong>aan</strong>genomen dat contact alleen positief uitpakt als <strong>aan</strong> alle voorwaarden is<br />

vold<strong>aan</strong>. Echter, een recente overzichtsstudie van alle onderzoeken die sinds de jaren '50<br />

hebben plaatsgevonden schetst een ander beeld. Pettigrew en Tropp (2006) lieten zien dat het<br />

hebben van contact meestal al positieve gevolgen heeft en dat de contactvoorwaarden<br />

hiervoor niet noodzakelijk zijn. Deze kunnen wel een <strong>aan</strong>vullend positief effect hebben. We<br />

waren dus sceptisch of de contactvoorwaarden een belangrijke rol op buitenschoolse<br />

activiteiten zouden spelen.<br />

3 Dit hoofdstuk is ontst<strong>aan</strong> in samenwerking met Coby van Niejenhuis. Details over de gebruikte methodiek en de analyses<br />

zijn terug te vinden in: Niejenhuis van, C. (2009). Een feit is een feit, maar de beeldvorming is de realiteit.<br />

Rijksuniversiteit Groningen: Masterscriptie.<br />

26 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Om de invloed van de contactvoorwaarden te toetsen is door middel van korte<br />

gestandaardiseerde interviews met activiteitenbegeleiders (één per activiteit) in kaart gebracht<br />

in welke mate de activiteiten voldoen <strong>aan</strong> de voorwaarden van de Contacttheorie. Een van de<br />

vragen had bijvoorbeeld als oogmerk het meten van de <strong>aan</strong>wezigheid van een gezamenlijk<br />

doel: “Hoe vaak werken de kinderen, die deelnemen <strong>aan</strong> de activiteit, <strong>aan</strong> een gezamenlijk<br />

doel (bijv. gezamenlijk winnen, of gezamenlijk iets maken)?”.Voor elk van de vier<br />

voorwaarden is gevraagd naar de mate waarin hier bij de activiteit is vold<strong>aan</strong>. Om<br />

representatieve uitspraken over de activiteiten te kunnen doen is ervoor gekozen alleen<br />

activiteiten te onderzoeken waar<strong>aan</strong> tenminste 10 kinderen uit onze steekproef meededen.<br />

Anders was het niet mogelijk om het effect van de activiteit op de beeldvorming van de<br />

deelnemers te berekenen, omdat we te weinig zicht zouden hebben op de deelnemersgroep.<br />

Dit betekent dat eerst alleen de begeleiders van de activiteiten, die <strong>aan</strong> dit criterium voldeden,<br />

zijn geïnterviewd. Om het <strong>aan</strong>tal activiteiten voor de analyses zo groot mogelijk te houden,<br />

zijn uiteindelijk toch een paar activiteiten meegenomen waar iets minder dan tien deelnemers<br />

uit de steekproef <strong>aan</strong> deelnamen. Uiteindelijk resulteerde dit in een <strong>aan</strong>tal van 26 activiteiten.<br />

Per activiteit werd vervolgens gekeken in hoeverre de beeldvorming van de deelnemers<br />

binnen een jaar is veranderd (tussen groep 7 en 8). In de berekening van dit gemiddelde per<br />

activiteit, is de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de eigen etniciteit niet meegenomen. Bij de<br />

beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken is dus per activiteit waar Turken <strong>aan</strong> meedoen het<br />

gemiddelde genomen van de waarden van alle deelnemers exclusief die van de Turken zelf.<br />

De waarden van de 26 activiteiten zijn samengesteld uit de waarden van in totaal 172<br />

kinderen die deelnemen <strong>aan</strong> de geselecteerde buitenschoolse activiteiten. Op deze manier<br />

kunnen de activiteiten onderling worden vergeleken met betrekking tot de mate waarin ze <strong>aan</strong><br />

de voorwaarden voldoen en de mate waarin er een samenhang is met de verandering van de<br />

beeldvorming.<br />

Uit ons onderzoek blijkt dat voornamelijk twee van de vier voorwaarden een rol spelen in<br />

het slagen van interventies. Het voldoen van de activiteit <strong>aan</strong> de voorwaarde met betrekking<br />

tot de gelijke status binnen de deelnemersgroep heeft een significant positieve invloed op de<br />

beeldvorming van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van Turken. Dit betekent dat de mening over<br />

Turken in positieve zin is veranderd als kinderen <strong>aan</strong> een activiteit hadden deelgenomen,<br />

waarin erop gelet werd dat er geen dominante groep ontstond. Verder bleek het <strong>aan</strong>wezig zijn<br />

van een gemeenschappelijk doel bij de activiteiten een positieve invloed te hebben op de<br />

beeldvorming van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen. Tussen de drie andere<br />

voorwaarden en de verandering van de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen bestond<br />

verder geen verband. Dit verschilde van de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders.<br />

Allochtone kinderen ontwikkelden een positiever beeld van Nederlanders als ze <strong>aan</strong><br />

activiteiten deelnamen waarin <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werd gewerkt. Ook het hebben<br />

van coöperatieve taken binnen zo’n activiteit bleek een positief effect te hebben op de<br />

beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders.<br />

Deze resultaten zijn opmerkelijk te noemen. Uit ons – onder deel 1 van dit hoofdstuk<br />

beschreven – onderzoek is gebleken dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten met Nederlandse kinderen<br />

tot een negatievere beeldvorming leidt. Dit gebeurt echter niet wanneer kinderen binnen de<br />

activiteit samen <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werken of als ze van elkaar afhankelijk zijn<br />

in het bereiken van dit doel. Hetzelfde geldt ook voor contact met Marokk<strong>aan</strong>se kinderen op<br />

de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen.<br />

Het is belangrijk om op te merken dat het helaas niet mogelijk was om het effect van<br />

ondersteuning van het proces door een autoriteit te onderzoeken. De ondervraagde<br />

activiteitenbegeleiders gaven bijna allemaal als antwoord dat er altijd sprake was van<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 27


ondersteuning door een autoriteit. We konden dus geen onderscheid maken tussen de<br />

activiteiten en kunnen daarom ook niet concluderen of autoriteiten nu wel of niet belangrijk<br />

zijn.<br />

Conclusie: Vooral twee van de door Allport (1954) geformuleerde contactvoorwaarden<br />

hebben invloed op de interetnische beeldvorming van kinderen. Het hebben van een<br />

gemeenschappelijk doel, waarbij de deelnemers van elkaar afhankelijk zijn in het bereiken<br />

van het doel heeft een positief effect op de verandering in de beeldvorming. Dit geldt<br />

voornamelijk voor activiteiten met Nederlanders, waar het voldoen <strong>aan</strong> de voorwaarden het<br />

negatieve effect van contact kan omdraaien.<br />

Het gevaar van gemeenschappelijkheden 4<br />

In het vorige hoofdstuk hebben we laten zien dat een gemeenschappelijk doel de wederzijdse<br />

beeldvorming van kinderen van verschillende etnische groepen kan bevorderen. Veel<br />

activiteitenbegeleiders proberen dit te bereiken door de activiteit rondom een<br />

gemeenschappelijke interesse van de kinderen te organiseren. Hierbij valt te denken <strong>aan</strong> dans-<br />

of muziekprojecten, waarbij de gedeelde interesse “muziek” centraal staat. Een soortgelijke<br />

gedachte ligt vaak achter bijvoorbeeld voetbal- of beachvolleybaltoernooien. Aan de hand van<br />

een gedeelde interesse zien de kinderen dat ze helemaal niet zo zeer van elkaar verschillen.<br />

Dit zal op de lange termijn vooroordelen afbouwen.<br />

Deze redenering klinkt geloofwaardig, echter, er is een valkuil <strong>aan</strong> verbonden waardoor de<br />

goede bedoeling van zo’n activiteit onder bepaalde omstandigheden juist negatief kan<br />

uitwerken. In dit hoofdstuk zullen we deze valkuil en de bijhorende omstandigheden duidelijk<br />

uitwerken en analyses van onze gegevens laten zien, die erop wijzen dat contact hierdoor ook<br />

averechts kan werken. Uiteindelijk biedt dit hoofdstuk een mogelijke verklaring voor het<br />

eerder gevonden negatieve effect van contact op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Nederlanders.<br />

De werking van gemeenschappelijkheid op de beeldvorming werd beschreven in een<br />

wetenschappelijke theorie. Het “Common Ingroup Identity Model” van Samuel Gaertner en<br />

Jon Dovidio (2000) gaat er vanuit dat mensen altijd bij een groep willen horen. Als er etnische<br />

segregatie bestaat is etniciteit de belangrijkste manier waarop mensen de groep in hun<br />

gedachten indelen. Voor hun identiteit is dan het meest bepalend dat ze tot één etnische groep<br />

behoren. Het bewust maken van een gemeenschappelijkheid kan in dit soort situaties de<br />

groepsindeling in het bewustzijn van mensen veranderen. Etniciteit overheerst niet langer,<br />

maar de gedeelde eigenschap of de gedeelde interesse. In het geval van bijvoorbeeld een Hip-<br />

Hop project in een buitenschoolse activiteit zien de deelnemers dat ze allemaal van Hip-Hop<br />

houden en zal er een nieuwe identiteit ontst<strong>aan</strong> van Hip-Hop fans. Kinderen van alle etnische<br />

groepen behoren in gelijke mate bij deze groep.<br />

Het is al lang bekend uit wetenschappelijk onderzoek – maar ook uit ieders persoonlijke<br />

ervaring – dat mensen een voorkeur hebben voor mensen die op hen lijken. Dit “similarityattraction”<br />

principe (Byrne, 1971) leidt ertoe dat men vrienden kiest die op belangrijke<br />

dimensies soortgelijke eigenschappen en meningen hebben. Bovendien vindt men<br />

gelijkgezinde mensen gewoon leuker. Als nu kinderen uit de verschillende groepen voor het<br />

boven beschreven Hip-Hop project op basis van hun gedeelde muzieksmaak worden<br />

ingedeeld, zal hun perceptie van andere etnische groepen veranderen. De verschillen in<br />

4 Verdere details over de gebruikte methodiek en analyses kunnen worden teruggevonden in: Stark, T. & Flache, A. (2010):<br />

The Common Interest Trap. Ethnic Segregation as Unintended Byproduct of Opinion Homophily. Rijksuniversiteit<br />

Groningen: Working paper.<br />

28 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


etnische achtergrond spelen niet langer bewust een rol maar hun overeenkomst in<br />

muziekvoorkeur. De mening over de andere kinderen zal positief worden en er zullen<br />

vriendschappen ontst<strong>aan</strong> tussen kinderen van verschillende etnische groepen.<br />

De valkuil is echter dat schijnbaar gemeenschappelijke interesses vaak minder<br />

gemeenschappelijk zijn dan het op het eerste gezicht lijkt. Deze ervaring hadden in 2008<br />

enkele jongerenwerkers in Arnhem, toen ze het boven beschreven Hip-Hop project oprichtten.<br />

Deze muziekstijl is tegenwoordig enorm populair onder jongeren en het leek een prima idee<br />

om jongeren van verschillende groepen door de gedeelde interesse bij elkaar te brengen. Er<br />

werd zelfs een professionele Hip-Hopper ingehuurd. Zoals verwacht was de belangstelling<br />

groot en kwamen er veel jongeren van verschillende groepen naar de bijeenkomst. Echter, de<br />

middag liep helemaal mis. Het werd vrij snel duidelijk dat Hip-Hop niet zomaar Hip-Hop is,<br />

maar dat er verschillende soorten Hip-Hop muziek best<strong>aan</strong>. Helaas hield niet iedereen van<br />

dezelfde soort. In plaats daarvan was de voorkeur voor bepaalde Hip-Hop stijlen verdeeld<br />

tussen de groepen jongeren. Toen het project begon kregen ze snel door dat ze allemaal van<br />

verschillende dingen hielden. Hierdoor werden de verschillen tussen de groepen nog<br />

duidelijker dan ze <strong>aan</strong> het begin al waren. In plaats van een nieuwe gezamenlijke identiteit<br />

werden hun groepsidentiteiten versterkt, wat conflictpotentieel in de contactsituatie opleverde.<br />

Dit probleem beperkt zich niet tot een interesse waarop weinig zicht te krijgen is. Zelfs<br />

een goed bedoeld voetbalproject kan door een soortgelijk proces mis g<strong>aan</strong>. Stel dat<br />

vrijwilligers in een gemengde wijk een keer in de week voor de kinderen uit de buurt<br />

voetballessen of -toernooien organiseren. Als ze erop letten dat de ploegen altijd etnisch<br />

gemengd zijn zodat niet bijvoorbeeld Nederlanders tegen Surinamers spelen, zou binnen de<br />

ploeg een nieuwe – gedeelde – identiteit ontst<strong>aan</strong>. Echter, wat zou er gebeuren als de<br />

Surinamers allemaal in hun Vitesse shirts op komen dagen, terwijl de Nederlanders met NEC<br />

shirts op het veld st<strong>aan</strong>?<br />

Om na te g<strong>aan</strong> of dit soort processen daadwerkelijk spelen hebben we een onderzoek<br />

uitgevoerd met de gegevens van onze schoolstudie. We waren benieuwd of er <strong>aan</strong>wijzingen<br />

zijn dat een toename van etnische segregatie niet altijd door een voorkeur voor vrienden van<br />

dezelfde etniciteit wordt veroorzaakt. Als onze redenering klopt zou etnische segregatie ook<br />

kunnen ontst<strong>aan</strong> door een voorkeur voor vrienden met gelijke meningen. Dit gebeurt als er<br />

een verband bestaat tussen etniciteit en een mening of interesse, zoals in het geval van de<br />

bovengenoemde Hip-Hop muziek of de voetbalsupporters. Dus als de ene groep een andere<br />

mening heeft dan de andere groep.<br />

Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt van schoolklassen en niet van<br />

buitenschoolse activiteiten. Dit, omdat we niet voor elke activiteit precies wisten wie er<br />

allemaal <strong>aan</strong> meededen. We wisten dit alleen van de kinderen die in onze steekproef zaten,<br />

maar niet van bijvoorbeeld kinderen uit andere <strong>wijken</strong> of van andere leeftijdsgroepen. Voor<br />

de schoolklassen wisten we precies wie er deel van uitmaakte. Uiteindelijk zullen de<br />

resultaten net zo goed voor activiteiten gelden als voor schoolklassen. De manier waarop<br />

kinderen hun vrienden kiezen zal niet verschillen binnen en buiten de school.<br />

In dit onderzoek maken we gebruik van sociale netwerkanalyse. Dit betekent dat we<br />

onderzoeken hoe het netwerk van vriendschappen binnen de schoolklas over de tijd is<br />

veranderd. De vraag is dus of de vriendschapskeuzes langs etnische scheidlijnen verlopen.<br />

Voor dit onderzoek zijn interetnische vriendschappen een betere maat van integratie dan de<br />

beeldvorming omdat hiermee de voorkeur voor individuele klasgenoten wordt gemeten in<br />

plaats van de mening over de hele etnische groep.<br />

In figuur 2.6 laten we zo’n vriendschapsnetwerk voor één van onze klassen <strong>aan</strong> het eind<br />

van groep 7 zien. De rondjes in de figuur representeren de leerlingen. De verschillende<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 29


kleuren weerspiegelen de etnische achtergrond van de kinderen. In deze klas zaten 8 kinderen<br />

van Nederlandse afkomst, 2 van Turkse, 3 van Marokk<strong>aan</strong>se, 3 van Irakese, 1 van<br />

Somalische, 1 van Antilli<strong>aan</strong>se afkomst en twee kinderen van wie de etniciteit niet bekend is.<br />

Een lijn tussen twee rondjes laat zien dat deze leerlingen met elkaar bevriend zijn. Dikke<br />

lijnen representeren vriendschappen tussen kinderen van dezelfde etnische groep, dunnen<br />

lijnen zijn interetnische vriendschappen. Hoewel er behoorlijk veel vriendschappen tussen<br />

kinderen van dezelfde etniciteit best<strong>aan</strong> is deze klas goed geïntegreerd. Er zijn 74<br />

vriendschappen tussen kinderen van verschillende etnische groepen en 30 (40%) binnen<br />

dezelfde groep.<br />

Figuur 2.6. Netwerk van vriendschapsrelaties in groep 7 van één klas waarin vrienden op basis van dezelfde<br />

muzieksmaak werden gekozen. Rondjes van dezelfde kleur representeren kinderen van dezelfde etnische groep.<br />

Een lijn tussen rondjes laat een vriendschap zien. Dikke lijnen zijn vriendschappen tussen kinderen van dezelfde<br />

etnische groep.<br />

Figuur 2.7. Netwerk van vriendschapsrelaties van dezelfde klas in groep 8. Het <strong>aan</strong>tal vriendschappen binnen<br />

etnische groepen is toegenomen en het <strong>aan</strong>tal vriendschappen tussen verschillende etnische groepen is<br />

afgenomen.<br />

30 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


In de loop van een jaar is de etnische segregatie in deze klas echter toegenomen. Figuur 2.7<br />

laat het vriendschapsnetwerk van dezelfde klas <strong>aan</strong> het eind van groep 8 zien. Het <strong>aan</strong>tal<br />

vriendschappen tussen etnische groepen is nu nog maar 65 (min 9) en de vriendschappen<br />

binnen dezelfde groepen is toegenomen naar 39 (plus 9). 60% van alle vriendschappen zijn nu<br />

binnen de eigen groep.<br />

Op het eerste gezicht lijkt de toename van de etnische segregatie veroorzaakt te worden<br />

door een voorkeur voor vrienden van dezelfde etnische groep. Echter, uit onze analyses blijkt<br />

dat dit niet het geval was. Door middel van een analyse van de veranderingen van het netwerk<br />

(longitudinale netwerk analyse 5 ) konden we de daadwerkelijke voorkeur van de leerlingen in<br />

hun vriendschapskeuzes bepalen. In deze klas hebben de leerlingen hun vriendenkringen<br />

veranderd op basis van hun interesse in muziek. Juist de gedeelde voorkeur (of afkeer) voor<br />

de bovengenoemde muziekstijl Hip-Hop leek in deze klas de verandering in vriendschappen<br />

van de leerlingen het beste te verklaren. De kinderen kozen dus vrienden met een soortgelijke<br />

muzieksmaak, maar waarom nam dan de etnische segregatie toe? Dit kwam omdat er een<br />

verband bestond tussen de etnische achtergrond van de leerlingen en hun muzieksmaak. In<br />

deze klas waren juist de Nederlandse kinderen enorm enthousiast over Hip-Hop, terwijl een<br />

groot deel van hun allochtone klasgenoten hier niets mee konden.<br />

Dit bevestigt onze redenering. Gedeelde interesses kunnen inderdaad vriendschapskeuzes<br />

bepalen. Dit verschijnsel kan in een interventie worden gebruikt om integratie te bevorderen.<br />

Hierbij is het echter van cruciaal belang dat de uitvoerende instelling van zo’n interventie op<br />

de hoogte is van de onderliggende meningen en houdingen van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van<br />

hun interesse.<br />

Conclusie: Het benadrukken van een gezamenlijke interesse kan de interetnische<br />

beeldvorming verbeteren en tot interetnische vriendschappen leiden. Echter, als verschillende<br />

etnische groeperingen er verschillende meningen op nahouden ten <strong>aan</strong>zien van de<br />

gezamenlijke interesses, zal dit averechts kunnen werken.<br />

Het effect van de deelnemerssamenstelling<br />

a) Activiteiten gericht op allochtone kinderen<br />

De meest gebruikte <strong>aan</strong>pak om integratie te bevorderen is om allochtone en autochtone<br />

kinderen met elkaar in contact te brengen. Maar ook activiteiten die zich alleen op één van de<br />

twee groepen of op één bepaalde etniciteit richten, kunnen positief uitpakken. Dit was voor<br />

ons reden genoeg om onze <strong>aan</strong>dacht ook op dit soort activiteiten te richten. Echter, zoals<br />

beschreven in de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 kwamen we in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong><br />

slechts twee activiteiten tegen die zich uitsluitend op één groep kinderen richtten. Uiteraard<br />

zijn twee activiteiten te weinig om representatief te kunnen zijn. Uit observaties en interviews<br />

met de activiteitenbegeleiders kwamen de volgende beschrijvende conclusies naar voren.<br />

Ondanks de gerichtheid op de specifieke groepen, valt op dat beide activiteiten niet<br />

‘gesloten’ zijn, maar juist een hele open houding hebben ten <strong>aan</strong>zien van de samenleving. In<br />

het geval van een Marokk<strong>aan</strong>se taalles blijkt dit uit het feit dat ze heel graag veel meer op de<br />

Nederlandse samenleving gerichte activiteiten (zouden willen) ondernemen. In het geval van<br />

een vrijetijdsactiviteit blijkt dit uit het feit dat ze heel expliciet openst<strong>aan</strong> voor andere groepen<br />

kinderen en vrijwilligers en deze ook daadwerkelijk bereiken.<br />

5 We hebben gebruik gemaakt van stochastische acteur-gebaseerde modellen voor netwerk dynamiek (zie bijvoorbeeld,<br />

Snijders, Steglich, & van de Bunt, 2009).<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 31


Vanuit de wetenschappelijke theorie zouden we verwachten dat activiteiten die slechts op<br />

allochtonen zijn gericht, zoals deze, wel een positieve bijdrage <strong>aan</strong> de integratie kunnen<br />

leveren. Het zou kunnen zijn dat kinderen met ouders van allochtone afkomst moeite hebben<br />

om hun eigen (etnische) identiteit te ontwikkelen, omdat ze zich noch helemaal allochtoon<br />

noch helemaal Nederlands voelen. Zo’n bedreiging van de eigen etnische identiteit kan tot<br />

conflicten leiden als deze kinderen proberen zich tegen de dominante Nederlandse cultuur af<br />

te zetten. Juist activiteiten waarbij de kinderen de ruimte vinden om hun eigen groep tegen te<br />

komen en een eigen etnische identiteit kunnen ontwikkelen, zou dit soort conflicten kunnen<br />

voorkomen. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de inspanningen van de vrijetijdsactiviteit “As<br />

Salaam” in Malburgen om de normen en waarden van de islamitische cultuur <strong>aan</strong> die van de<br />

Nederlandse samenleving te koppelen.<br />

b) Gemengde activiteiten<br />

Wat bijna altijd gebeurt, is dat kinderen van verschillende etnische groepen op binnen- en<br />

buitenschoolse activiteiten elkaar tegenkomen, omdat de activiteiten gemengd zijn. In eerdere<br />

hoofdstukken lieten we al zien dat gewoon contact hebben niet voldoende is om de<br />

interetnische beeldvorming te verbeteren. Sterker nog, contact kan zelfs averechts werken. In<br />

deze onderzoeken hebben we alleen gekeken naar het al dan niet contact hebben bij een<br />

activiteit. Wat tot nu toe buiten beschouwing is gebleven is de hoeveelheid contact, oftewel<br />

het <strong>aan</strong>tal kinderen van andere etnische groepen waarmee men contact heeft. Als de<br />

samenstelling van invloed op de beeldvorming is, zou dit een gemakkelijk sturingsinstrument<br />

voor activiteitenbegeleiders kunnen zijn.<br />

Om dit te onderzoeken kijken we weer naar schoolklassen in plaats van buitenschoolse<br />

activiteiten. Juist nu is van cruciaal belang dat we precies weten wie met wie contact heeft.<br />

Dit is bekend voor de schoolklassen, maar door de bovengenoemde beperking weten we dit<br />

niet zeker voor alle activiteiten in onze steekproef. Bovendien heeft het kijken naar<br />

schoolklassen het voordeel dat we onze resultaten kunnen vergelijken met eerder onderzoek<br />

dat werd uitgevoerd naar de samenstelling van etnisch gemengde schoolklassen. De<br />

wetenschappelijke kennis is met name op dit gebied niet eenduidig. Zo vonden onderzoekers<br />

in Duitsland dat kinderen met meer Turkse klasgenoten een positievere houding ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Turken in het algemeen hadden (Feddes, Noack & Rutland 2009). Daarentegen kwam uit<br />

een Nederlands onderzoek op basisscholen naar voren dat het <strong>aan</strong>tal klasgenoten van een<br />

bepaalde etnische groep niet van invloed was op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze<br />

etnische groepen (Bakker, Denessen, Pelzer, Veneman, & Lageweg, 2007). Een andere studie<br />

uit Nederland vond zelfs dat meer contact met kinderen van etnische minderheden tot een<br />

negatievere beeldvorming leidde (Vervoort, Scholte & Scheepers 2008).<br />

In ons onderzoek hebben we gekeken hoe het <strong>aan</strong>tal Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse<br />

klasgenoten samenhangt met de beeldvorming van de kinderen ten <strong>aan</strong>zien van deze groepen.<br />

We beperken ons tot deze drie groepen, omdat zij de grootste etnische groepen in onze<br />

steekproef vormen. Beeldvorming is gemeten op een schaal van 1 tot 5 met de maat die al<br />

eerder werd beschreven. Hogere waarden st<strong>aan</strong> voor een positievere houding. Door middel<br />

van zogenoemde “structurele vergelijkingsmodellen 6 ” werd het verband tussen een <strong>aan</strong>tal<br />

klasgenoten en de beeldvorming onderzocht. Dit is ged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> het einde van groep 8, nadat de<br />

leerlingen dus al vele jaren samen in een klas hadden gezeten. In deze analyses worden altijd<br />

die kinderen buiten beschouwing gelaten die zelf tot de onderzochte etnische groep behoren.<br />

6 Deze methode hebben we met name gebruikt om bij de verdere uitwerking van deze studie (zie hieronder) een onderscheid<br />

te kunnen maken tussen de effecten die vriendschapsrelaties hebben op beeldvorming en het effect dat de beeldvorming<br />

heeft op het <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong> van vriendschapsrelaties.<br />

32 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Bij het onderzoek naar het verband tussen een <strong>aan</strong>tal Turkse klasgenoten naar de houding ten<br />

<strong>aan</strong>zien van Turken, zijn de kinderen die zelf van Turkse afkomst zijn dus niet in de analyses<br />

meegenomen. De resultaten zijn gepresenteerd in figuur 2.8.<br />

Figuur 2.8. Het effect van de hoeveelheid Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming<br />

ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />

Zoals in figuur 2.8 te zien is, heeft het <strong>aan</strong>tal Turkse en Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten geen effect<br />

op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken of Marokkanen in het algemeen. Er is geen<br />

verschil in beeldvorming bij kinderen met meer of minder klasgenoten uit deze groepen. De<br />

samenstelling van de klas speelt dus geen rol voor deze groepen. Dit is echter anders voor de<br />

beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Hier vinden we een statistisch significant<br />

positief effect. Hoe meer Nederlandse klasgenoten een niet-Nederlands kind heeft, hoe beter<br />

de beeldvorming is van dit kind ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen. Hier heeft de<br />

samenstelling van de klas dus wel een effect op de beeldvorming.<br />

Dit hoofdstuk werpt meer vragen op dan dat het antwoorden geeft. Net als eerder<br />

onderzoek in Nederland (Bakker et al. 2007) heeft <strong>aan</strong>getoond, vinden we geen effect van het<br />

<strong>aan</strong>tal Turkse of Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />

Marokkanen. De deelnemersamenstelling lijkt dus noch positieve noch negatieve gevolgen te<br />

hebben. Echter, we vinden wel een positief effect van het <strong>aan</strong>tal Nederlandse klasgenoten op<br />

de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Bij deze groep lijkt de samenstelling wel van<br />

positieve invloed te zijn. Evenals in de bovengenoemde onderzoeken vinden we dus<br />

tegenstrijdige effecten over de samenstelling op de beeldvorming. Hoe komt dit? En wat<br />

betekent deze bevinding voor het organiseren van buitenschoolse activiteiten of het mengen<br />

van kinderen van verschillende etnische groepen op school? Op deze vragen zullen we in het<br />

volgende hoofdstuk antwoord geven.<br />

Conclusie: De deelnemersamenstelling heeft geen eenduidig effect op de beeldvorming ten<br />

<strong>aan</strong>zien van de etnische groep van deze kinderen. Soms vinden we een positief effect en soms<br />

helemaal geen effect.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 33


De invloed van persoonlijke relaties 7<br />

Zoals beschreven zijn we niet de enige onderzoekers die tegenstrijdige effecten van contact op<br />

de beeldvorming vinden. In de wetenschappelijke literatuur is helaas nog steeds niet bekend<br />

waarom dit het geval is. Het centrale probleem is dat tot op de dag van vandaag onduidelijk is<br />

op welke manier contact de beeldvorming beïnvloedt. Het proces achter de Contacttheorie is<br />

dus nog steeds onduidelijk. Tot in de jaren negentig werd gedacht dat contact tussen<br />

verschillende etnische groepen de kennis over de andere groepen verhoogt. Door het hebben<br />

van contact zullen de mensen begrip voor elkaar en voor elkaars gedrag ontwikkelen. Echter,<br />

ondertussen is bekend dat kennis een vrij onbeduidende rol speelt in het proces achter contact<br />

(Brown & Hewstone, 2005).<br />

In plaats van kennis blijken gevoelens en sympathieën het succes van contact te bepalen.<br />

In 1998 heeft Thomas Pettigrew (1998) het idee geïntroduceerd dat vriendschappen, die<br />

etnische scheidslijnen overstijgen, de meest belangrijke succesfactor van interetnisch contact<br />

zijn. De positieve ervaringen die kinderen met hun vrienden van andere etnische groepen<br />

opdoen zullen op de lange termijn worden gegeneraliseerd naar de hele etnische groep<br />

waartoe de vrienden behoren. In lijn met deze redenering konden Vervoort en collega’s<br />

(2008) laten zien dat het effect van contact negatief was voor leerlingen zonder allochtone<br />

vrienden, maar juist positief was voor die kinderen die vrienden waren met allochtone<br />

klasgenoten.<br />

Ook kunnen we het belang van interetnische vriendschappen met onze gegevens uit<br />

Arnhem bevestigen. In figuur 2.9 laten we nog eens het effect van contact uit het laatste<br />

hoofdstuk zien. In dezelfde analyses hebben we nu gekeken of het <strong>aan</strong>tal vriendschappen dat<br />

de kinderen met Turken, Marokkanen of Nederlanders binnen of buiten de school hadden van<br />

toegevoegde waarde was. Zoals duidelijk te zien is, hebben vrienden een sterker effect op de<br />

beeldvorming binnen alle groepen. Dit betekent, hoe meer vrienden de leerlingen van een<br />

bepaalde etnische groep hadden, hoe positiever hun mening was over deze etnische groep.<br />

Een mogelijke conclusie, die uit deze bevinding volgt, is dat professionals in de Arnhemse<br />

<strong>wijken</strong> het <strong>aan</strong>tal interetnische vriendschappen moet proberen te verhogen. Dit lijkt ons echter<br />

een lastige klus.<br />

Er zijn meerdere redenen om het onderzoek niet bij het effect van vriendschap te laten<br />

stoppen. Niet alleen omdat het moeilijk is om het ontst<strong>aan</strong> van een vriendschap tussen<br />

kinderen te sturen. Vaak zijn er structurele redenen waarom interetnische vriendschappen niet<br />

zo maar ontst<strong>aan</strong>. Er is bijvoorbeeld bekend dat kinderen een sterke voorkeur hebben voor<br />

vrienden van hetzelfde geslacht. Als bij een activiteit of in een schoolklas slechts Turkse<br />

meisjes maar geen jongens zitten, zullen er waarschijnlijk geen vriendschappen ontst<strong>aan</strong><br />

tussen Nederlandse jongens en de groep Turken. Ook is het denkbaar dat binnen bepaalde<br />

groepen tieners de norm heerst om niet bevriend te zijn met een bepaalde andere groep<br />

(Feddes, Noack, & Rutland, 2009). Of er zijn ouders die niet willen dat hun zoon of dochter<br />

bevriend is met kinderen van een andere etnische groep. In dit soort situaties zal ook de beste<br />

interventie geen interetnische vriendschappen kunnen bevorderen.<br />

Uit ons onderzoek blijkt echter dat vriendschappen helemaal niet nodig zijn om door<br />

interetnisch contact de beeldvorming te verbeteren. We kunnen laten zien dat gewoon het<br />

elkaar leuk vinden op persoonlijk vlak voldoende is om een positievere houding ten <strong>aan</strong>zien<br />

van andere etnische groepen te ontwikkelen. Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt<br />

7 Verdere details over de gebruikte methodiek en analyses kunnen worden teruggevonden in: Stark, T., Flache,<br />

A. & Veenstra, R. (2010): The Impact of Interpersonal Liking and Disliking on Intergroup Attitudes:<br />

Longitudinal Evidence for a Refinement of the Contact Hypothesis. Rijksuniversiteit Groningen: Working paper.<br />

34 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


van onze unieke Arnhemse data. In elke klas vroegen we de kinderen om op een namenlijst al<br />

hun klasgenoten op een “leuk vinden” schaal te beoordelen. Hier konden ze op een schaal van<br />

1 tot 7 voor elk klasgenoot <strong>aan</strong>geven hoe leuk ze hem of haar vinden (van “helemaal niet<br />

leuk” tot “heel erg leuk”). Deze antwoorden hebben we gebruikt om te berekenen hoe leuk de<br />

leerlingen, gemiddeld genomen, hun Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse klasgenoten<br />

vinden. Vervolgens konden we kijken welk effect deze gemiddelde “leuk vinden” schaal heeft<br />

op de beeldvorming van de scholieren. Het resultaat is te zien in figuur 2.9.<br />

Figuur 2.9. Het effect van het <strong>aan</strong>tal contacten, vriendschappen en het gemiddelde “leuk vinden” van Turkse,<br />

Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />

Het gemiddelde leuk vinden (“leuk vinden” schaal) van klasgenoten van andere etnische<br />

groepen heeft eenduidig het sterkste effect op de beeldvorming. Voor alle etnische groepen is<br />

elkaar leuk vinden belangrijker dan het <strong>aan</strong>tal klasgenoten van een bepaalde etnische groep of<br />

het <strong>aan</strong>tal vrienden van deze groepen.<br />

Elkaar leuk vinden leidt tot een positief effect onder alle drie de groepen. Maar waarom<br />

heeft gewoon contact dan geen effect op de mening over Turken en Marokkanen? De<br />

verklaring is te zien in figuur 2.10. Hier hebben we de “leuk vinden” schaal die van “helemaal<br />

niet leuk” tot “heel erg leuk” loopt, opgesplitst in een positieve schaal (leuk) en een negatieve<br />

schaal (niet leuk). Zoals verwacht, heeft “leuk vinden” (in positieve zin) een positief effect op<br />

de beeldvorming. Echter, het omgekeerde geldt voor de negatieve relaties die tussen sommige<br />

kinderen best<strong>aan</strong>. Als een Nederlands kind bijvoorbeeld zijn of haar Turkse klasgenootjes<br />

helemaal niet leuk vindt, zal haar mening over Turken in het algemeen slechter worden. Dit<br />

negatieve effect dat contact kan hebben, werd in eerder onderzoek over het hoofd gezien.<br />

Dat puur contact hebben geen effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />

Marokkanen ligt er<strong>aan</strong> dat in de Arnhemse klassen ongeveer evenveel positieve als negatieve<br />

relaties tussen de kinderen best<strong>aan</strong>. Zo vinden 39.6% van de kinderen hun Turkse klasgenoten<br />

leuk en vinden 32.2% ze niet leuk. Het positieve effect van leuk vinden en het negatieve<br />

effect van niet leuk vinden compenseren elkaar. Gemiddeld zien we geen effect. Hetzelfde<br />

geldt voor de relaties met Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten. Contact heeft dus wel een effect, maar<br />

als we naar alle kinderen uit alle klassen tegelijkertijd kijken, zien we het niet. Dit kan<br />

verklaren waarom eerder onderzoek tegenstrijdige resultaten opleverde. In sommige<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 35


onderzoeken waren er meer positieve relaties en in andere onderzoeken overheersten de<br />

negatieve. Het positieve effect van contact met Nederlanders op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Nederlanders komt omdat er veel meer positieve relaties (57.3%) dan negatieve relaties<br />

waren (30.1%).<br />

Figuur 2.10. Het effect van elkaar leuk vinden (leuk) en elkaar niet leuk vinden (niet leuk) van Turkse,<br />

Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />

Dankzij onze unieke Arnhemse gegevens kunnen we laten zien dat in dit proces de<br />

persoonlijke relaties daadwerkelijk de oorzaak zijn van veranderingen in de beeldvorming, en<br />

niet andersom (causaal verband). Het zou theoretisch ook andersom kunnen zijn. Bijvoorbeeld<br />

zouden Nederlandse kinderen die van tevoren al een positieve mening over Turken hebben<br />

positiever g<strong>aan</strong> kijken naar hun Turkse klasgenoten. Om deze verklaring uit te sluiten<br />

maakten we gebruik van onze gegevens van de brugklas. Hier hadden we onmiddellijk na<br />

begin van het schooljaar de beeldvorming en de persoonlijke relaties met de klasgenoten<br />

gemeten. Dit hebben we op twee momenten later in het schooljaar herhaald. Onze analyses<br />

laten zien dat de beeldvorming <strong>aan</strong> het begin van het schooljaar geen effect heeft op de<br />

persoonlijke relaties met klasgenoten van andere etnische groepen. Echter, de persoonlijke<br />

relaties bepaalden wel de verandering in beeldvorming van de leerlingen in de loop van het<br />

schooljaar.<br />

Het proces achter contact is nog eens duidelijk beschreven in figuur 2.11. Als kinderen<br />

van verschillende etnische groepen in een schoolklas of buitenschoolse activiteit met elkaar in<br />

contact komen, kunnen ze een persoonlijke sympathie voor elkaar ontwikkelen. Als dit<br />

gebeurt zullen ze elkaar leuk vinden. Er kan een vriendschap ontst<strong>aan</strong>, maar voor het<br />

positieve effect van contact is dit helemaal niet nodig. Vervolgens zullen de kinderen de<br />

positieve ervaring, die ze in de persoonlijke omgang ervaren generaliseren naar de hele<br />

etnische groep van de ander. De beeldvorming zal dus verbeteren.<br />

36 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Figuur 2.11. De proces achter het effect van contact: hoe persoonlijke sympathie en antipathie tot positieve en<br />

negatieve beeldvorming leiden.<br />

Echter, als de kinderen – om welke reden dan ook – een antipathie voor elkaar hebben<br />

opgevat zullen ze elkaar niet leuk vinden. Deze negatieve gevoelens over de ander zou in het<br />

vervolg eveneens gegeneraliseerd kunnen worden naar de hele etnische groep. In dit geval zal<br />

de beeldvorming negatiever worden. Contact heeft dus twee kanten en het is <strong>aan</strong> de<br />

professional bij een buitenschoolse activiteit of de leerkracht in de klas om het negatieve<br />

effect van contact te voorkomen.<br />

Conclusie: Interetnisch contact bij een activiteit of op school kan wel degelijk tot een<br />

positievere beeldvorming leiden. Dit gebeurt wanneer kinderen positieve persoonlijke relaties<br />

met elkaar <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>, wanneer ze elkaar dus leuk vinden. Een vriendschap helpt, maar blijkt<br />

niet nodig te zijn. Echter, als de persoonlijke relaties negatief zijn – wanneer de kinderen<br />

elkaar niet leuk vinden – pakt interetnisch contact juist averechts uit.<br />

2.5. Implicaties voor de praktijk<br />

Onverwacht – voor ons en voor de professionals in Arnhem – kwam uit ons onderzoek naar<br />

voren dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten niet vanzelfsprekend integratie bevordert. In plaats<br />

daarvan blijkt dat dit soort activiteiten ook averechts kan werken: De beeldvorming van<br />

sommige deelnemers over andere etnische groepen werd negatiever in vergelijking met die<br />

van niet-deelnemers. Een groot deel van ons onderzoek was dan ook gericht op mogelijke<br />

faalfactoren van activiteiten. Daarnaast hebben we ook factoren kunnen bepalen die het slagen<br />

van een activiteit bevorderen. Op basis van onze resultaten zullen we een <strong>aan</strong>tal<br />

<strong>aan</strong>bevelingen doen over hoe professionals binnen en buiten de school een effectief contact<br />

tussen kinderen/tieners kunnen organiseren (of juist niet), gericht op het bevorderen van<br />

integratie.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 37


Het effect van deelname <strong>aan</strong> interventies<br />

Binnen dit onderzoek hebben we onderscheid gemaakt tussen binnen- en buitenschoolse<br />

activiteiten. Dit omdat verschillende instellingen bij deze typen interventies betrokken zijn en<br />

omdat de deelnemers op andere manieren worden gerekruteerd. De vraag was dan ook of wij<br />

duidelijke verschillen tussen deze twee typen interventies zouden vinden. Dit bleek niet het<br />

geval te zijn. Zo bereiken zowel binnen- als buitenschoolse activiteiten over het algemeen<br />

kinderen van alle sociale en etnische groepen in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. Ook vonden we<br />

voor alle activiteiten geen verschillen in de beeldvorming tussen deelnemers en nietdeelnemers<br />

voordat de activiteit had plaatsgevonden. Dit betekent dat niet slechts de kinderen<br />

en tieners, die sowieso al positief kijken naar andere etnische groepen, <strong>aan</strong> dit soort<br />

activiteiten deelnemen. Ook kinderen met een negatieve beeldvorming worden bereikt.<br />

Theoretisch kunnen de activiteiten dus van positieve invloed zijn op de wederzijdse<br />

beeldvorming van de deelnemers.<br />

Echter, uit ons onderzoek blijkt dat er over het algemeen weinig effecten te zien zijn. Zo<br />

veranderde de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en Marokkanen niet, bij zowel<br />

deelnemers als niet-deelnemers. Er waren wel verschillen in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Nederlanders onder niet-Nederlandse kinderen. Zoals reeds beschreven ging de mening over<br />

Nederlanders onder deelnemers <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten binnen een jaar sterker<br />

achteruit dan onder niet-deelnemers. Dit was anders voor binnenschoolse activiteiten.<br />

Deelname voorkwam hier een negatieve verandering in de beeldvorming. In vergelijking met<br />

hun leeftijdsgenoten veranderde de mening onder deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten<br />

helemaal niet.<br />

De resultaten zijn wel positiever als we naar langdurige effecten van deelname kijken.<br />

Over het algemeen zagen we ook hier niet veel verschillen tussen deelnemers en nietdeelnemers.<br />

Echter, het negatieve effect van deelname met Nederlanders <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />

activiteiten is op de lange termijn verdwenen. Deelnemers hebben zelfs een wat positievere<br />

beeldvorming dan niet-deelnemers. Deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten bleek zelfs een<br />

positief effect te hebben op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen en Turken. We<br />

kunnen dus concluderen dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten wel degelijk van invloed kan zijn op de<br />

interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners. Echter, de positieve, negatieve en soms<br />

ook ontbrekende effecten van deelname duiden erop dat er zowel succes- als faalfactoren een<br />

rol zouden kunnen spelen. Hier ging de <strong>aan</strong>dacht in deel twee van dit rapport naar uit. Onze<br />

resultaten hebben uiteindelijk tot de volgende <strong>aan</strong>bevelingen geleid.<br />

Zorg dat gemengde groepen gezamenlijk <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werken<br />

Uit ons onderzoek naar de Contacttheorie (Allport, 1954) kwam naar voren dat er<br />

voornamelijk twee voorwaarden zijn waar<strong>aan</strong> een activiteit moet voldoen om een positief<br />

effect op de beeldvorming te hebben. 1) Activiteiten waarbij de deelnemers een gezamenlijke<br />

doelstelling hebben, blijken tot minder vooroordelen over andere etnische groepen te leiden.<br />

2) Activiteiten waarbij de deelnemers niet apart van elkaar hun doelen kunnen bereiken zijn<br />

succesvoller in het verbeteren van de beeldvorming. Hier gaat het erom dat de tieners alleen<br />

als groep, afhankelijk van elkaars ondersteuning, succesvol kunnen zijn. Het is belangrijk om<br />

op te merken dat deze voorwaarden vooral belangrijk zijn voor de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />

van Nederlanders. Uit de eerste analyses bleek dat contact met Nederlandse kinderen op<br />

buitenschoolse activiteiten een negatief effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />

Nederlanders. Echter, de beeldvorming van deelnemers <strong>aan</strong> activiteiten, die <strong>aan</strong> één van de<br />

hiervoor genoemde voorwaarden voldeden, werd juist positief beïnvloed. Het opzetten van<br />

activiteiten speelt dus een cruciale rol in het beïnvloeden van de beeldvorming.<br />

38 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Professionals kunnen daarom integratie bevorderen, als interventies <strong>aan</strong> de hand van deze<br />

voorwaarden worden opgezet. Een cursus schilderen of dansen in een wijkcentrum lijkt niet<br />

bijzonder geschikt te zijn voor integratie, omdat er vaak een gezamenlijke doelstelling<br />

ontbreekt. Als er echter een gezamenlijk optreden <strong>aan</strong> het eind van de danscursus wordt<br />

gepland, zou zo’n activiteit wel een positief effect op de wederzijdse beeldvorming kunnen<br />

hebben. Daarbij moet het optreden als doelstelling centraal st<strong>aan</strong> en enig belang hebben voor<br />

de deelnemers. Ze werken dan toe naar een gezamenlijk doel. De cursus zelf wordt dan niet<br />

als interventie ervaren en de onderliggende doelstelling “integratie” is niet prominent. Juist<br />

een danscursus met <strong>aan</strong>sluitend een optreden zal ook <strong>aan</strong> de tweede voorwaarde voldoen.<br />

Iedereen is nodig om het optreden tot een succes te maken. Niet iedereen hoeft een even<br />

belangrijke rol te spelen, maar toch kan de groep haar doel alleen bereiken als iedereen<br />

meedoet. De deelnemers zijn dus afhankelijk van elkaar tijdens het oefenen en tijdens het<br />

optreden.<br />

Ook andere activiteiten, die met regelmaat worden <strong>aan</strong>geboden, kunnen in een succesvolle<br />

interventie worden veranderd. In veel buurthuizen worden, vaak in samenwerking met<br />

scholen, regelmatig kooklessen <strong>aan</strong>geboden. Leren koken is voornamelijk een individueel<br />

doel voor elke deelnemer. Dit is echter anders als het bereiden van een maaltijd niet het doel<br />

maar slechts een middel is voor het bereiken van een groter, gedeeld doel. Deelnemers<br />

kunnen bijvoorbeeld samen taarten bakken om deze te verkopen ten bate van een dierenasiel.<br />

Het doel is dan het helpen van de dieren en om dit doel te bereiken moet iedereen meewerken<br />

in de kookles.<br />

Interventies voor etnisch gemengde groepen zullen dus het meest succesvol zijn als<br />

professionals ervoor zorgen dat de deelnemers één gemeenschappelijk doel hebben en dit doel<br />

alleen gezamenlijk kunnen bereiken.<br />

Ken de doelgroep bij het opzetten van een interventie<br />

De keuze van de doelstelling of de invulling van een interventie om een doel te bereiken, is<br />

vaak een lastige klus voor professionals. Een veelgehoorde raad is om de interventie op een<br />

interesse te baseren, die wordt gedeeld door alle deelnemende etnische groepen. Ook<br />

wetenschappelijk onderzoek bevestigt dat deze <strong>aan</strong>pak vaak succesvol is. Niet alleen zijn de<br />

deelnemers sterker geïnteresseerd in de interventie (het gaat om hun interesse), maar vinden<br />

ze elkaar ook leuker. Dit omdat ze zien dat deelnemers van andere etnische groepen hun<br />

interesse delen en ze dus in dit opzicht op elkaar lijken. Dit zal ze positief naar elkaar laten<br />

kijken en misschien zelfs tot vriendschappen kunnen leiden. Als bijvoorbeeld Hip-Hop<br />

muziek erg populair is onder de tieners, is een breakdance project misschien een slimme<br />

keuze.<br />

Echter, ons onderzoek laat zien dat dit ook een valkuil kan zijn. Een gedeelde interesse<br />

betekent niet per se dat iedereen ook dezelfde mening heeft. Ons voorbeeld betreft<br />

verschillende stijlen Hip-Hop muziek. Als deelnemers van verschillende etnische groepen ook<br />

een verschillende voorkeur voor een bepaalde stijl hebben, bijvoorbeeld omdat een bekende<br />

musicus tot hun etnische groep behoort, dan zou een breakdance project averechts kunnen<br />

werken. Door het project zullen de deelnemers er zich van bewust worden dat de anderen niet<br />

alleen tot een andere etnische groep behoren, maar dat ze ook nog eens een andere smaak<br />

hebben. De verschillen zullen dus nog duidelijker langs etnische scheidslijnen verlopen.<br />

Voor professionals is de keuze van een interesse dus een cruciale stap in het opzetten van<br />

een interventie. Het is belangrijk om niet slechts een globaal idee te hebben van de interesses<br />

en voorkeuren van de mogelijke deelnemers. Een onderwerp dat voor verschillende etnische<br />

groepen belangrijk is, kan binnen deze groepen een andere invulling krijgen. Gedetailleerde<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 39


verkenning van de meningen van de potentiële deelnemers moet dus een eerste stap zijn. Op<br />

deze manier kan men negatieve effecten voorkomen.<br />

Om integratie te bevorderen moet men de persoonlijke relaties tussen de deelnemers<br />

<strong>aan</strong>pakken<br />

Uit onze studie blijkt dat de samenstelling van een buitenschoolse activiteit of een schoolklas<br />

weinig effect uitoefende op de beeldvorming van de leerlingen onderling. Het maakt niet uit<br />

hoeveel contact niet-Turkse kinderen met kinderen van Turkse afkomst hebben. Hetzelfde<br />

gold voor de mening over Marokkanen. De mate van contact met Nederlandse leerlingen had<br />

wel een positief effect op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen.<br />

Echter, uit onze analyses komt naar voren dat dit niet met contact te maken had, maar met de<br />

onderliggende relaties, die de leerlingen met elkaar <strong>aan</strong>gingen.<br />

Persoonlijke relaties blijken dan ook het sterkste verband te hebben met de beeldvorming<br />

in het algemeen. Daarbij gaat het om elke vorm van relatie, niet alleen vriendschappen. Als<br />

een Nederlands kind positieve relaties heeft met zijn of haar Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten (ze<br />

leuk vindt) zal zijn of haar mening over Marokkanen in het algemeen verbeteren. Een<br />

vriendschap met een kind van Marokk<strong>aan</strong>se afkomst ondersteunt dit proces, maar blijkt niet<br />

nodig te zijn. Elkaar gewoon leuk vinden is voldoende. Echter, op dezelfde manier worden<br />

ook negatieve persoonlijke relaties gegeneraliseerd naar de hele etnische groep van een<br />

klasgenoot. Leerlingen die hun Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten niet leuk vonden gingen dan ook<br />

negatiever kijken naar Marokkanen in het algemeen. Ons onderzoek laat zien dat dit proces<br />

causaal is. Dit betekent dat persoonlijke relaties daadwerkelijk tot een positiever beeld leiden.<br />

Anderzijds zou het kunnen zijn dat leerlingen die van begin af <strong>aan</strong> een positieve mening over<br />

Marokkanen hebben, de relaties met hun Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten als positiever<br />

beschouwen. Om deze verklaring uit te sluiten hebben we gekeken hoe de meningen en de<br />

positieve en negatieve persoonlijke relaties van leerlingen in de brugklas in de loop van een<br />

schooljaar zijn veranderd. Door herhaalde metingen konden we bevestigen dat de persoonlijke<br />

relaties <strong>aan</strong> het begin van het schooljaar de verandering in de beeldvorming in de volgende<br />

m<strong>aan</strong>den bepaalden. Het omgekeerde effect, dat de beeldvorming <strong>aan</strong> begin van het<br />

schooljaar de persoonlijke relaties van de leerlingen in de daarop volgende m<strong>aan</strong>den bepaalde,<br />

is niet <strong>aan</strong>getroffen.<br />

De bevinding dat persoonlijke relaties van een dusdanig groot belang zijn voor de<br />

beeldvorming, zou kunnen verklaren waarom we nauwelijks effecten van deelname <strong>aan</strong><br />

activiteiten kunnen vinden. Net als in ons onderzoek binnen schoolklassen zouden ook hier de<br />

positieve en negatieve relaties elkaar kunnen compenseren. Een deel van de deelnemers gaat<br />

positiever kijken naar de andere etnische groepen en een ander deel gaat juist negatiever<br />

kijken. Ook biedt dit een verklaring voor de verschillen in de directe en langdurige effecten<br />

van interventies. Tussen onze meetmomenten in het onderzoek naar langdurige effecten van<br />

interventies lag de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs. De meeste<br />

tieners zullen dus in nieuwe klassen, mogelijk zelfs in andere <strong>wijken</strong>, terecht zijn gekomen.<br />

De nieuwe relaties die ze hier moesten vormen met nieuwe klasgenoten van verschillende<br />

etnische groepen zullen van grote invloed op hun interetnische beeldvorming zijn geweest.<br />

Wellicht dat deze invloed sterker was dan de ervaringen die ze op de binnen- en<br />

buitenschoolse activiteiten tijdens de basisschoolperiode hebben opged<strong>aan</strong>.<br />

Om de wederzijdse beeldvorming te verbeteren moeten professionals er daarom voor<br />

zorgen dat er tijdens interventies positieve persoonlijke relaties tussen de deelnemers<br />

ontst<strong>aan</strong>. Slechts kinderen van verschillende groepen met elkaar in contact brengen is niet<br />

voldoende. Verdere inspanningen blijken nodig te zijn.<br />

40 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Hoe kunnen positieve persoonlijke relaties worden bevorderd<br />

Persoonlijke relaties spelen dus een cruciale rol in het integratieproces. Als kinderen en<br />

tieners van verschillende etnische groepen op persoonlijk vlak positief over elkaar denken,<br />

heeft dit ook een positief effect op de wederzijdse beeldvorming. Hier moeten interventies<br />

zich op richten. Daarbij is het niet nodig dat alle deelnemers dikke vrienden worden – dat zal<br />

ook onmogelijk zijn. Belangrijk is echter dat professionals voorkomen dat positieve gevoelens<br />

over elkaar langs etnische scheidslijnen lopen. Je kunt wel invloed uitoefenen op persoonlijke<br />

relaties onder de deelnemers, maar het is duidelijk dat sympathie en antipathie vaak door<br />

persoonlijkheidseigenschappen worden bepaald. Aan deze persoonlijkheidseigenschappen van<br />

kinderen en tieners kun je uiteraard weinig veranderen. Maar er zal veel gebeuren in de<br />

beeldvorming als interventies in staat zijn om deelnemers positief naar een deel van de andere<br />

groep te laten kijken.<br />

Een manier hiervoor zijn de bovengenoemde, gezamenlijke doelstelling en het van elkaar<br />

afhankelijk zijn in het gezamenlijk bereiken van deze doelstelling. Wat kan beter de<br />

gevoelens over je ploeggenoten verbeteren dan het succesvol bereiken van een gezamenlijk<br />

doel? En dan gaat het niet alleen om sportactiviteiten. Daadwerkelijk heeft onderzoek naar de<br />

Contacttheorie al vroeg laten zien dat het voldoen <strong>aan</strong> deze twee voorwaarden voornamelijk<br />

de persoonlijke relaties van mensen in de contactsituatie verbetert (Cook, 1978). Hierbij is het<br />

zaak erop te letten dat de deelnemers niet in een competitiewedstrijd terecht komen. Wel kan<br />

een overwinning in een competitie hetzelfde positieve effect hebben op de persoonlijke<br />

relaties en later op de beeldvorming.<br />

Echter, het gevaar bestaat dat dit soort interventies snel misgaat. Zo zou het kunnen<br />

gebeuren dat de deelnemers ingedeeld zijn naar etniciteit en in de wedstrijd een ploeg van<br />

allemaal kinderen van een andere etnische groep tegenkomen. Dit zal juist tot negatieve<br />

persoonlijke relaties leiden, die ook nog eens langs etnische scheidslijnen verlopen. Dit zal de<br />

beeldvorming negatief beïnvloeden. Ook al wordt er nauwkeurig op de indeling van de<br />

groepen gelet, dan nog bestaat er een ander gevaar: een nederlaag in een wedstrijd zal bepaald<br />

niet positief uitpakken voor de relaties van de ploeggenoten onderling. Deze negatieve<br />

gevoelens kunnen later weer worden gegeneraliseerd naar etnische groepen, waardoor de<br />

interventie juist averechts werkt.<br />

Ook het bewust maken van gemeenschappelijkheden is een manier om persoonlijke<br />

relaties te bevorderen. Uit het “Common Ingroup Identity Model” (Gaertner & Dovidio,<br />

2000), volgt dat mensen die zich bewust zijn van gedeelde eigenschappen en karakteristieken,<br />

hun identiteit ook op deze gemeenschappelijkheden zullen baseren. Dit betekent dat kinderen<br />

zich onderdeel voelen van de groep, die deze karakteristieken deelt. We weten uit veel<br />

wetenschappelijk onderzoek dat mensen positiever kijken naar mensen die bij hun eigen<br />

groep horen (Turner, 1985). Kinderen zullen dus positieve relaties g<strong>aan</strong> vormen met anderen<br />

waarmee zij een bepaalde karakteristiek delen. Welke karakteristiek dit is, hangt af van de<br />

situatie en kan door professionals in interventies worden beïnvloed. Hierbij valt bijvoorbeeld<br />

te denken <strong>aan</strong> het laten ontst<strong>aan</strong> van een “wij”-gevoel binnen een schoolklas. Dit kan onder<br />

andere door groepswerk of door opdrachten, die de leerlingen als hele klas moeten uitvoeren<br />

en alleen gezamenlijk tot een goed einde kunnen brengen. Een andere mogelijkheid is om met<br />

rituelen in de klas te beginnen, die alleen bij deze klas horen. Dit kan zo simpel zijn als het<br />

dragen van een eigen klasse T-shirt (Houlette, et al., 2004). Het grote voordeel van zo’n<br />

“wij”-gevoel op klasseniveau is dat geen kind buitenboord hoeft te vallen. Per definitie horen<br />

alle leerlingen, van welke etniciteit dan ook, bij de klas. De valkuil die een<br />

gemeenschappelijke interesse kan bevatten, welke eerder werd toegelicht, bestaat hier niet.<br />

Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 41


Omdat iedereen bij de klas hoort, valt het verband tussen de etniciteit van de leerlingen weg.<br />

Onverwachte groepsvorming zal dus niet worden gestimuleerd door de interventie.<br />

Conclusie<br />

Het negatieve effect van contact tussen allochtone- en Nederlandse kinderen bevestigt een<br />

centrale veronderstelling van het gedragsmodel, dat <strong>aan</strong> het begin van ons onderzoek werd<br />

gepresenteerd: De context waarbinnen een interventie of activiteit plaatsvindt, is van cruciaal<br />

belang voor het slagen van de interventie. Dit geldt niet alleen voor kracht<strong>wijken</strong>, zoals de<br />

<strong>wijken</strong> in Arnhem waar een groot deel van ons onderzoek heeft plaatsgevonden. De<br />

bevindingen zijn te veralgemeniseren naar andere <strong>wijken</strong> en situaties. Dit komt doordat een<br />

deel van ons onderzoek plaatsvond op alle middelbare scholen in Arnhem – ook scholen<br />

buiten de kracht<strong>wijken</strong>.<br />

Onze studie heeft vele contextfactoren kunnen bepalen, waarop professionals direct of<br />

indirect invloed kunnen uitoefenen. Het meest succesvol blijken activiteiten te zijn waarbij<br />

deelnemers een gezamenlijke doelstelling hebben en van elkaar afhankelijk zijn in het<br />

bereiken van het doel. Vooral als ze het doel alleen als groep kunnen bereiken, heeft<br />

samenwerking positieve gevolgen voor hun wederzijdse beeldvorming. Daarbij is een slimme<br />

keuze van het gezamenlijke doel cruciaal. Vaak verschillen de meningen en houdingen onder<br />

de kinderen of tieners en als deze verschillen samenhangen met etnische groepen kan een<br />

activiteit juist averechts werken.<br />

De belangrijkste conclusie volgt uit onze laatste deelstudie. De persoonlijke relaties van<br />

leerlingen die met elkaar omg<strong>aan</strong>, bepalen of contact tot een positievere beeldvorming leidt of<br />

juist een averechts effect heeft. Ons onderzoek toont <strong>aan</strong> dat leerlingen in onze schoolstudie<br />

de ervaringen die ze in een persoonlijke omgang hebben, naar de hele etnische groep<br />

generaliseren. Dit lijkt een cruciaal <strong>aan</strong>dachtspunt voor professionals binnen of buiten de<br />

school te zijn. Als je, bijvoorbeeld door gezamenlijke doelen of interesses, de persoonlijke<br />

relaties van de deelnemers onderling kunt verbeteren, zul je indirect de wederzijdse<br />

beeldvorming bevorderen.<br />

Deze bevinding plaatst ook een kanttekening bij de definitie van integratie die we zelf in<br />

dit onderzoek hebben gehanteerd. Zoals <strong>aan</strong> het begin van dit hoofdstuk beschreven,<br />

verstonden we onder integratie het best<strong>aan</strong> van interetnische vriendschappen en het hebben<br />

van een positieve interetnische beeldvorming. Deze definitie is nog steeds juist, maar uit ons<br />

onderzoek blijkt dat vriendschap en beeldvorming niet onafhankelijk van elkaar kunnen<br />

worden bereikt. Er ligt een proces achter integratie. Contacten waarbinnen persoonlijke<br />

sympathieën kunnen ontst<strong>aan</strong> zullen tot positieve persoonlijke relaties leiden. Dit kunnen<br />

vriendschappen zijn, maar gewoon elkaar aardig vinden is al voldoende. De positieve ervaring<br />

van deze relaties zal later worden gegeneraliseerd naar een positieve beeldvorming. Pas dan is<br />

integratie geslaagd. Integratie volgt uit persoonlijke relaties. Het is dus belangrijk om<br />

integratie niet alleen vanuit een groepsperspectief te zien. Om te bereiken dat Turkse en<br />

Nederlandse kinderen positief over elkaar denken, is het nodig dat Ahmet en Toon elkaar<br />

gewoon leuk vinden.<br />

42 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H3. Beeldvorming en conflicten<br />

Drs. Elze Ufkes, Prof. dr. Sabine Otten, Dr. Ellen Giebels & Prof. dr. Karen van<br />

Oudenhoven-van der Zee<br />

Hoe kan de sociale overlast die bewoners als gevolg van burenconflicten ervaren verminderd<br />

worden? Dit is de centrale vraag binnen het deelonderzoek Beeldvorming en Conflicten in<br />

Buurten. Daarbij hebben we ons in dit onderzoek met name gericht op de invloed van<br />

beeldvorming tussen groepen bewoners op de ervaring van overlast en de reacties van<br />

bewoners in conflictsituaties. Als gevolg hiervan hebben we in het evaluatieonderzoek<br />

gekeken naar zowel projecten die zich op beeldvorming tussen bewonersgroepen richten, als<br />

projecten die zich op best<strong>aan</strong>de burenconflicten richten.<br />

In cultureel diverse <strong>wijken</strong> wordt significant meer sociale overlast door bewoners ervaren<br />

dan in cultureel homogene <strong>wijken</strong>. Het merendeel van deze sociale overlast gaat over<br />

alledaagse ergernissen die in elke woonwijk voorkomen. In eerder onderzoek binnen dit<br />

project lieten we zien dat negatieve beeldvorming tussen bewoners met verschillende<br />

culturele achtergronden ertoe kan leiden dat bewoners dergelijke ergernissen als meer storend<br />

en hinderlijk interpreteren, en daardoor meer geneigd zijn om destructief te reageren. Het<br />

tegeng<strong>aan</strong> van negatieve beeldvorming in cultureel diverse <strong>wijken</strong> is dus belangrijk om de<br />

mate van ervaren sociale overlast te verlagen.<br />

In het eerste deel van dit hoofdstuk (3.2) laten we <strong>aan</strong> de hand van het Lente Festival zien<br />

dat een sterke wijkidentiteit die gedeeld wordt door zowel autochtone als allochtone<br />

bewoners, tot een positievere wederzijdse beeldvorming kan leiden. Meer specifiek komen uit<br />

het eerste deel van dit hoofdstuk de volgende hoofdconclusies naar voren:<br />

• Zorg in cultureel diverse <strong>wijken</strong> voor een gevoel van een gedeelde wijkidentiteit onder<br />

bewoners.<br />

• Zorg dat het beeld dat bewoners van de wijk hebben representatief is voor alle culturele<br />

groepen.<br />

• Multiculturele wijkfestivals kunnen helpen om gedeelde wijkidentiteiten te creëren, als<br />

(veel) bewoners, van alle culturele groepen, bij de organisatie worden betrokken en het<br />

festival bij alle bewoners onder de <strong>aan</strong>dacht komt.<br />

Het tweede deel van dit hoofdstuk (3.3) gaat over de werking en de effectiviteit van een<br />

buurtbemiddelingsproject. Hoewel dergelijke projecten nationaal en internationaal <strong>aan</strong><br />

populariteit winnen, is er nog weinig onderzoek ged<strong>aan</strong> naar de daadwerkelijke uitkomsten<br />

van buurtbemiddeling. De hoofdconclusies zijn:<br />

• Buurtbemiddeling Arnhem is succesvol, niet alleen qua vooruitgang zaken maar ook qua<br />

daadwerkelijke uitkomsten.<br />

• Burenconflicten zijn vaak asymmetrisch: Voor het succes van een bemiddeling is het<br />

belangrijk om partij B bewust van het conflict te maken.<br />

• Kennismakingsgesprekken kunnen al bijdragen <strong>aan</strong> positieve conflictuitkomsten<br />

Zowel paragraaf 3.2 als paragraaf 3.3 sluiten af met implicaties voor professionals.<br />

Beeldvorming en conflicten | 43


3.1. Achtergrond en probleemstelling<br />

De vijf <strong>wijken</strong> waar het huidige onderzoek van het <strong>ISW</strong> in Arnhem zich op richt, worden<br />

gekenmerkt door een slechte score op leefbaarheidindicatoren zoals ervaren sociale overlast<br />

(Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS, 2007). Bewoners van deze vijf <strong>wijken</strong> geven <strong>aan</strong><br />

vaak overlast te ervaren van hun medebuurtbewoners. Daarbij betreft overlast zaken zoals<br />

geluidsoverlast, pesterijen of rommelige tuinen. Als we daarnaast naar cijfers van<br />

overlastmeldingen bij het project buurtbemiddeling in Arnhem kijken, lijkt geluidsoverlast de<br />

meest voorkomende kwestie te zijn (Buurtbemiddeling Arnhem, 2007). Een belangrijke<br />

oorzaak voor de slechte leefbaarheid van deze <strong>wijken</strong> lijkt dus een hoge mate van overlast die<br />

naar <strong>aan</strong>leiding van deze ‘dagelijkse’ oorzaken wordt ervaren. Het effectief <strong>aan</strong>pakken of<br />

voorkomen van conflicten naar <strong>aan</strong>leiding van overlast vormt daarom een belangrijk<br />

onderdeel voor het verbeteren van de leefbaarheid van <strong>wijken</strong>. Daarbij is het niet alleen<br />

belangrijk om te kijken naar wat de objectieve <strong>aan</strong>leiding voor een conflictsituatie vormt maar<br />

ook hoe <strong>aan</strong>leidingen subjectief door bewoners worden waargenomen. Vervolgens is de vraag<br />

hoe deze waarnemingen de reacties van bewoners in een conflictsituatie (conflictgedrag)<br />

beïnvloeden. In ons onderzoek zijn we geïnteresseerd in de vraag hoe beelden tussen groepen<br />

buurtbewoners waarnemingen en reacties van bewoners in conflictsituaties beïnvloeden (zie<br />

Figuur 3.1).<br />

In de afgelopen decennia is de culturele diversiteit in de Nederlandse samenleving<br />

<strong>aan</strong>zienlijk toegenomen, en dit geldt in het bijzonder voor veel van de 40 Vogelaar<strong>wijken</strong>. Zo<br />

kende Malburgen in 2007 38%, Klarendal 27%, Presikhaaf-West 40%, en het Arnhemse<br />

Broek 32% bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond. Alleen Geitenkamp gold<br />

met 15% bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond als cultureel homogeen (CBS,<br />

2007).<br />

Conflict-<br />

<strong>aan</strong>leiding<br />

Beeldvorming:<br />

‘Autochtone vs.<br />

allochtone bewoners’<br />

Figuur 3.1: Invloed van beeldvorming op conflictgedrag van bewoners<br />

Conflictgedrag<br />

Hoewel diversiteit in culturele afkomst kan leiden tot meer dynamische en interessante<br />

<strong>wijken</strong>, kan het ook gemakkelijk leiden tot vooroordelen en spanningen tussen groepen<br />

bewoners. Deze gevolgen komen niet alleen tot uiting in hevig geëscaleerde culturele<br />

conflicten, maar heeft ook zijn weerslag op de manier waarop bewoners dagelijks met elkaar<br />

omg<strong>aan</strong>. In 2008 ervoeren 4% van de Nederlanders regelmatig overlast veroorzaakt door<br />

omwonenden. Dit percentage was bijna drie keer zo groot in cultureel diverse <strong>wijken</strong> (11% in<br />

cultureel diverse <strong>wijken</strong>, versus 2,5% procent in cultureel homogene <strong>wijken</strong>). Samen met de<br />

mate van verstedelijking en het type woningen (huur versus koop), was het percentage nietwesterse<br />

allochtonen de grootste voorspeller van ervaren sociale overlast in de 40<br />

vogelaar<strong>wijken</strong> (CBS, 2008).<br />

44 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Daarnaast laten de eerdere resultaten zien dat, op het moment dat er in een wijk sprake is van<br />

negatieve beeldvorming tussen bewoners met verschillende achtergronden, bewoners zich<br />

sneller ergeren <strong>aan</strong> een conflict<strong>aan</strong>leiding. Vervolgens leidt een hogere mate van ergernis tot<br />

een grotere intentie om destructief te reageren (Ufkes, Otten, van der Zee & Giebels, 2010a;<br />

2010b). Het feit dat bewoners zich sneller ergeren en eerder geneigd zijn destructief te<br />

reageren is slecht voor de leefbaarheid van de buurt (zie Ufkes, 2010, voor een uitgebreidere,<br />

en voor niet-wetenschappers toegankelijke beschrijving, van de mogelijke consequenties van<br />

wij-zij denken in <strong>wijken</strong>).<br />

Een manier om te stimuleren dat bewoners zich minder snel <strong>aan</strong> elkaar ergeren, en<br />

daardoor eerder conflicten zelf proberen op te lossen, is daarom door op de beeldvorming<br />

tussen groepen in de wijk te interveniëren. Projecten die als resultaat hebben dat verschillende<br />

groepen buurtbewoners in de buurt positievere beelden ten opzichte van elkaar krijgen,<br />

leveren op deze manier dus een preventieve bijdrage <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid. Daarnaast<br />

zijn er ook curatieve interventies nodig die zich op burenconflicten richten die al<br />

daadwerkelijk spelen, met als doel deze te de-escaleren (zie Flache & Koekkoek, 2009). Door<br />

ervoor te zorgen dat bewoners met een conflict weer in gesprek met elkaar raken kunnen<br />

conflicten op een constructieve manier beëindigd worden. In dit deelonderzoek richten we ons<br />

dan ook op een evaluatie van twee kerninterventies: een preventieve en een curatieve.<br />

Als preventief project evalueren we een multicultureel project van de werkgroep<br />

Samenleven in Malburgen en is de keuze op Het Lente Festival gevallen. Voor een curatieve<br />

kerninterventie hebben we het project Buurtbemiddeling Arnhem gekozen. Hieronder zullen<br />

we per kerninterventie de basis waarop we deze twee interventies hebben gekozen, de opzet<br />

van het evaluatieonderzoek, de uitkomsten en de implicatie voor de praktijk beschrijven.<br />

3.2. Het Lente Festival<br />

3.2.1 Interventie en onderzoeksvragen<br />

Het bevorderen van contact tussen verschillende (culturele) groepen bewoners is voor een<br />

<strong>aan</strong>tal van de onderzoeks<strong>wijken</strong> (met name; Malburgen, Presikhaaf West, en Klarendal) een<br />

speerpunt in het beleid. Dit blijkt uit verschillende beleidsstukken zoals wijkactieplannen en<br />

wijkspeerpunten. Verder wordt er in deze plannen genoemd dat dit in de eerste plaats een<br />

verantwoordelijkheid van de bewoners zelf is waarbij de gemeente wel ondersteuning wil<br />

bieden. Het Lente Festival is een multicultureel wijkfeest dat vanuit de werkgroep<br />

Samenleven en in samenwerking met andere instanties door vrijwilligers georganiseerd wordt.<br />

De werkgroep Samenleven is een samenwerkingsverband van autochtone en allochtone<br />

werkgroepen en zelforganisaties in Malburgen. De werkgroep is in 2003 opgericht en bestaat<br />

uit circa 30 leden. Doel van de werkgroep is het organiseren van ontmoeting en gesprek<br />

tussen vrijwilligers en bewoners in de wijk Malburgen om hiermee het onderlinge begrip<br />

tussen de verschillende etnische groepen te bevorderen en uiteindelijk de<br />

veiligheidsgevoelens van bewoners te verhogen.<br />

Projecten als ‘Praten is Goud’, de ‘Multi-culturele avonden’ en ‘het Lente Festival’ van de<br />

werkgroep Samenleven in Malburgen zijn projecten die als doel hebben om de onderlinge<br />

relaties tussen (groepen) bewoners te verbeteren. Dergelijke projecten hebben mogelijk bij<br />

veel bewoners invloed op de sociale weerbaarheid als gevolg van hun grote bereik. Bovendien<br />

worden alle activiteiten binnen deze werkgroep door bewoners zelf en met behulp van o.a. het<br />

opbouwwerk van de stichting Rijnstad georganiseerd. De projecten van de werkgroep<br />

Samenleven, en in het bijzonder Het Lente Festival, vormen dus een goed voorbeeld van<br />

Beeldvorming en conflicten | 45


projecten die binnen het beleid van de gemeente Arnhem passen. Bovendien bestaat er veel<br />

discussie over de vraag wat men van effecten van dergelijke projecten mag verwachten. Mede<br />

om deze redenen is Het Lente Festival geselecteerd als kerninterventie om binnen dit<br />

onderzoek verder te evalueren.<br />

Eén van de verklaringen waarom (positief) contact tussen leden van verschillende groepen<br />

kan leiden tot positievere beelden tussen groepen is dat er op dat moment nadruk komt te<br />

liggen op een gedeelde groepsidentiteit (Gaertner & Dovidio, 2000). In de afgelopen decennia<br />

is binnen de sociale psychologie veel onderzoek ged<strong>aan</strong> naar de invloed van een gedeelde<br />

identiteit op beeldvorming tussen (culturele) groepen (bijvoorbeeld: Dovidio, Gaertner, &<br />

Saguy, 2007; Wenzel, Mummendey, & Waldzus, 2007). Hiermee wordt een ‘overkoepelende<br />

groep’ bedoeld waar leden van verschillende groepen zich mee kunnen identificeren.<br />

Bijvoorbeeld, Europa als gedeelde identiteit voor inwoners van Duitsland en Nederland.<br />

Identificatie betekent dat een bepaalde groep (bijvoorbeeld Nederlanders, of Malburgers) als<br />

belangrijk gezien wordt voor het zelfbeeld (“Ik ben Malburger”) en een bron is van positieve<br />

gevoelens en het gevoel ergens bij te horen en betrokkenheid. Iemand kan dus objectief een<br />

bewoner van Malburgen zijn, maar zichzelf in meer of mindere mate ‘Malburger’ voelen.<br />

Wanneer leden van verschillende groepen zich met eenzelfde overkoepelende groep<br />

identificeren heeft dit een positief effect op hun beelden over de andere groepen die ook bij<br />

deze overkoepelende groep horen. Door in een interactie tussen bewoners met verschillende<br />

culturele achtergronden de nadruk te leggen op het feit dat ze beide inwoner van dezelfde wijk<br />

zijn, kan worden bereikt dat deze mensen elkaar zien als lid van een dezelfde groep in plaats<br />

van twee verschillende groepen. Op deze manier worden groepsgrenzen geherdefinieerd, en<br />

verandert iemands perceptie van de anderen die bij de eigen groep horen (Dovidio, e.a.,<br />

2007). Een sterke gedeelde wijkidentiteit zou ertoe moeten leiden dat bewoners hun buurman<br />

niet meer als een Turk of Nederlander zien, maar als medewijkbewoner. Dit heeft tot gevolg<br />

dat mensen minder negatieve verwachtingen ten opzichte van leden van een voormalige<br />

andere groep hebben. Daarnaast is een voordeel van deze benadering dat de positieve<br />

processen die met groepsidentificatie sameng<strong>aan</strong> (onderlinge <strong>aan</strong>trekking, betrokkenheid en<br />

samenwerking met andere leden van de groep) bewaard blijven. We verwachten dat het Lente<br />

Festival de wijk als identiteit onder <strong>aan</strong>dacht van bewoners brengt en deze meer levendig voor<br />

bewoners maakt. Tevens valt te verwachten dat door de culturele diversiteit van de wijk te<br />

benadrukken, bewoners de wijk als een identiteit beleven waarin ruimte is voor zowel<br />

autochtone als allochtone minderheidsgroepen.<br />

De twee hoofdvragen die in dit onderzoek centraal st<strong>aan</strong>, zijn:<br />

1. Kan een wijkidentiteit dienen als een gedeelde identiteit voor bewoners met<br />

verschillende culturele achtergronden, en zodoende leiden tot positievere beeldvorming<br />

tussen groepen?<br />

2. Leidt het Lente Festival ertoe dat bewoners zich meer g<strong>aan</strong> identificeren met de wijk en<br />

deze meer als een gedeelde identiteit g<strong>aan</strong> zien en leidt dit vervolgens tot positievere<br />

beeldvorming tussen groepen?<br />

46 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


3.2.2 Evaluatiemethode<br />

Hoofdvraag 1: Wijkidentiteit als gedeelde identiteit<br />

Enquête Identificatie Wijk en Beeldvorming tussen Culturele Groepen<br />

Ter voorbereiding van de evaluatie van het Lente Festival, hebben we in 2008 een<br />

vragenlijststudie in Arnhem gehouden om meer inzicht te krijgen in onze eerste hoofdvraag:<br />

kan een wijkidentiteit als gedeelde identiteit dienen? In deze studie hebben we zowel<br />

autochtone als allochtone inwoners van het Arnhemse Broek en Klarendal benaderd met een<br />

enquête. Dit hebben we ged<strong>aan</strong> door binnen deze <strong>wijken</strong> op verschillende locaties, zoals<br />

winkelcentra en op straat, bewoners te benaderen met het verzoek om deel te nemen <strong>aan</strong> ons<br />

onderzoek. Mensen konden <strong>aan</strong> de enquête meedoen als ze daadwerkelijk in één van deze<br />

twee <strong>wijken</strong> woonden en 18 jaar of ouder waren. In de enquête hebben we o.a. bewoners hun<br />

betrokkenheid bij de wijk (wijkidentificatie) en attituden naar andere culturele groepen in hun<br />

wijk gemeten.<br />

Hoofdvraag 2: Evaluatie Lente Festival<br />

Interviews met organisatoren<br />

Er waren meerdere groepen bewoners bij de organisatie van het Lente Festival betrokken. Om<br />

achter de verschillende doelen van het Lente Festival te komen, hebben we met<br />

woordvoerders van alle groepen die bij de organisatie zijn betrokken gesproken. Vervolgens<br />

hebben we deze doelen opgenomen in de vraagstellingen van dit onderzoek. Daarnaast<br />

hebben we met de organisatie gesproken over de opzet van dit onderzoek en ons gericht op<br />

praktische vragen als: “Waar kunnen we het beste onze vragenlijsten uitzetten?”.<br />

Vergelijking tussen voor- en nameting<br />

In dit onderzoek vergelijken we verschillende groepen bewoners met betrekking tot de mate<br />

van betrokkenheid bij de wijk, de mate waarin ze hun eigen groep als representatief zien voor<br />

de wijk, en de beeldvorming naar andere groepen toe. Er is hier sprake van een zogenaamde<br />

quasi-experimentele onderzoeksopzet. Een quasi-experimentele opzet betekent dat we, net<br />

zoals in een experimentele opzet, een groep deelnemers met een groep niet-deelnemers<br />

vergelijken. Het grote verschil is dat we geen controle hebben gehad over het festival zelf of<br />

de toewijzing van mensen <strong>aan</strong> een van de twee condities (bijvoorbeeld: Field & Hole, 2003).<br />

Hierdoor kunnen we minder harde uitspraken doen over de causaliteit van de verschillen die<br />

we in dit onderzoek vinden. Deze verschillen kunnen namelijk ook al voor de interventie<br />

best<strong>aan</strong> en juist de reden zijn waarom de ene bewoner wel mee doet <strong>aan</strong> een interventie en de<br />

andere niet. Om hiervoor te controleren bestaat het onderzoek uit twee meetmomenten.<br />

Als eerste hebben we een voormeting uitgevoerd, waarin we voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het Lente<br />

Festival bewoners met een enquête benaderd hebben. Als tweede hebben we een nameting<br />

uitgevoerd, waarin we na afloop van het festival bewoners benaderd hebben. Dit hebben we<br />

ged<strong>aan</strong> door voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival bewoners huis-<strong>aan</strong>-huis te benaderen met een<br />

vragenlijst en deze bewoners na het festival nog een keer te benaderen. We hebben ernaar<br />

gestreefd om een voor- en nameting te krijgen voor zowel bewoners die naar het festival g<strong>aan</strong><br />

als bewoners die niet naar het festival g<strong>aan</strong>. Op deze manier kunnen we de meest betrouwbare<br />

uitspraken doen over een effect van deelname <strong>aan</strong> een multicultureel festival. Een beperking<br />

in deze opzet is echter dat we moesten afwachten of we genoeg deelnemers <strong>aan</strong> het onderzoek<br />

konden vinden die de voor- en nameting zouden invullen en naar het Festival zouden g<strong>aan</strong>.<br />

Beeldvorming en conflicten | 47


Bezoekers festival benaderen<br />

Om er zeker van te zijn dat we uiteindelijk genoeg bewoners konden bevragen die het Lente<br />

Festival bezocht hebben en deelnemen <strong>aan</strong> de nameting, hebben we ook op het festival<br />

contactgegevens van bezoekers verzameld. Van deze deelnemers hebben we dus geen<br />

voormeting, maar deze <strong>aan</strong>pak garandeerde dat we na afloop van het festival in elk geval<br />

genoeg bezoekers bij ons onderzoek hebben betrokken om uitspraken te doen over de<br />

verschillen tussen niet-bezoekers en bezoekers.<br />

3.2.3 Resultaten en Conclusies<br />

Hoofdvraag 1: Wijkidentiteit als gedeelde identiteit<br />

Deelnemers<br />

In totaal hebben 121 bewoners <strong>aan</strong> deze studie deelgenomen, 58 mannen en 56 vrouwen. Van<br />

deze groep waren 58 bewoners (48%) van autochtone en 45 bewoners (37%) van allochtone<br />

afkomst. De gemiddelde leeftijd was 40 jaar.<br />

Resultaten<br />

We wilden onderzoeken of de wijk als een gezamenlijke identiteit voor autochtone en<br />

allochtone bewoners kan fungeren, met positievere beelden tussen groepen als gevolg. Om dit<br />

te onderzoeken hebben we onderzocht of er inderdaad een verband is tussen identificatie met<br />

de wijk en beeldvorming naar andere groepen toe. De resultaten van deze studie laten zien dat<br />

zowel autochtone als allochtone bewoners die zich meer identificeren met de wijk, ook<br />

positievere beelden over andere culturele groepen in hun wijk hebben (zie Figuur 3.2).<br />

Hoewel deze positieve relatie tussen wijkidentificatie en attituden minder sterk lijkt voor<br />

autochtonen dan voor allochtonen, zijn beide wel significant. Het lijkt er dus op dat de wijk<br />

als een gedeelde identiteit voor bewoners van verschillende culturele afkomst kan dienen, en<br />

zodoende een positieve invloed kan hebben op de beeldvorming en relaties tussen<br />

verschillende groepen.<br />

Daarnaast bleek het beeld wat bewoners van de wijk hebben een belangrijke voorwaarde<br />

te zijn voor de positieve bufferwerking van een wijkidentiteit. Voor autochtone bewoners<br />

vonden we dat de positieve relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar andere<br />

groepen toe vooral gold voor de bewoners die de wijk niet als typisch Nederlands zien. Voor<br />

allochtonen vonden we dat de positieve relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar<br />

andere groepen toe vooral gold voor bewoners die de wijk ook als representatief voor<br />

allochtonen zien. Naast de mate van identificatie met de wijk, is het beeld dat bewoners van<br />

de wijk hebben dus ook belangrijk. In andere woorden, naast het feit dat iemand zich<br />

bijvoorbeeld in meerdere of minder mate ‘Malburgen’ kan voelen, kunnen mensen ook<br />

verschillen in het beeld dat ze van een ‘typische Malburger’ hebben. Het is dus belangrijk om<br />

naar een multicultureel beeld van de wijk te streven dat representatief is voor autochtonen en<br />

allochtonen.<br />

48 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Positieve Attituden<br />

Minderheden<br />

5<br />

4,5<br />

4<br />

3,5<br />

3<br />

Autochtonen<br />

Wijkidentificatie<br />

Laag<br />

Wijkidentificatie<br />

Hoog<br />

Figuur 3.2. De relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar andere groepen toe.<br />

Hoofdvraag 2: Evaluatie lente festival<br />

Positieve Attiuden<br />

Meerderheid<br />

Allochtonen<br />

Deelnemers en uitvoering<br />

Voor het onderzoek hebben we gesproken met verschillende professionals en bewoners die<br />

betrokken waren bij de organisatie van het Lente Festival. Daarnaast hebben in totaal 339<br />

bewoners meeged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> het onderzoek, door onze enquête in te vullen, deel te nemen <strong>aan</strong><br />

een telefonisch interview, of beiden. Zie Tabel 3.1 voor een overzicht van het <strong>aan</strong>tal bewoners<br />

dat <strong>aan</strong> elk onderdeel van het onderzoek heeft meeged<strong>aan</strong>. De respons op de vragenlijst uit de<br />

voormeting was met 12% iets lager dan de 15% die op basis van eerdere enquêtes<br />

verwachtten. Daarentegen was de respons van de bewoners die of tijdens de voormeting, of<br />

tijdens het festival opgegeven hebben voor de nameting uitstekend. Hieronder zullen we een<br />

korte beschrijving geven van de manier waarop we deze deelnemers hebben bereikt.<br />

Aantal<br />

benaderd<br />

Aantal<br />

deelgenomen<br />

Percentage<br />

Voormeting 2500 295 12%<br />

Nameting 225 154 68%<br />

Voor- en nameting 156 110 70%<br />

Alleen nameting 69 44 64%<br />

Tabel 3.1 Aantal deelnemers per onderdeel onderzoek<br />

Interviews organisatie<br />

Zoals eerder besproken zijn we deze evaluatie begonnen met het achterhalen van de doelen<br />

die de organisatoren van het Lente Festival zelf hadden. Om achter deze doelen te komen<br />

hebben we gesprekken gevoerd met de verschillende partijen die betrokken waren bij de<br />

organisatie. Dit waren opbouwwerkers van Rijnstad, de werkgroep Samenleven uit<br />

Malburgen, en een projectgroep die speciaal opgezet was voor de organisatie. De projectgroep<br />

bestond uit vertegenwoordigers van de meeste groepen die bij de organisatie van het festival<br />

betrokken waren (o.a. werkgroep samenleven, wijkbeheergroep, sportbedrijf, kinderopvang<br />

Beeldvorming en conflicten | 49<br />

5<br />

4,5<br />

4<br />

3,5<br />

3<br />

Wijkidentificatie<br />

Laag<br />

Wijkidentificatie<br />

Hoog


SKAR), en werd geleid door de opbouwwerker. We hebben verschillende keren met de<br />

opbouwwerkers gesproken en een <strong>aan</strong>tal van de bijeenkomsten van de groepen bijgewoond.<br />

Voormeting<br />

In de week van 20 tot en met 24 april hebben we in totaal 2500 vragenlijsten in Malburgen<br />

Oost-Noord en Oost-Zuid huis-<strong>aan</strong>-huis verspreid. Voor het bepalen van de adressen waar we<br />

de vragenlijsten hebben uitgedeeld hebben we gebruik gemaakt van een ‘inktvlek-methode’.<br />

We zijn in de straten rondom de Malburcht, de locatie van het Lente Festival, begonnen met<br />

verspreiden en hebben dit gebied uitgebreid totdat alle 2500 vragenlijsten bezorgd waren. De<br />

bewoners kregen de enquête, een voorgefrankeerde antwoordenveloppe, en een pen door de<br />

bus. De pennen waren beschikbaar gesteld door het ROC RijnIJssel.<br />

Aan het begin van de enquête werd het doel van het onderzoek uitgelegd en werden<br />

bewoners van boven de 18 uitgenodigd om de enquête in te vullen. Aan het eind van de<br />

enquête werden bewoners vervolgens gevraagd of ze bereid waren om binnen een <strong>aan</strong>tal<br />

weken nog een keer een <strong>aan</strong>tal vragen voor ons onderzoek te beantwoorden. In ruil voor<br />

deelname maakte bewoners kans op 1 van de 5 iPods die we onder de deelnemers verloot<br />

hebben. Wanneer bewoners ook <strong>aan</strong> het tweede deel van ons onderzoek meededen, maakten<br />

ze een grotere kans op het winnen van een iPod.<br />

In totaal hebben 295 bewoners deze eerste enquête ingevuld en teruggestuurd. Dit is 12%<br />

van de 2500 uitgedeelde enquêtes—iets minder dan de 15% waar we in eerste instantie vanuit<br />

zijn geg<strong>aan</strong>. In Tabel 3.3 hebben we een overzicht van de demografische gegevens van deze<br />

deelnemers weergegeven. Het valt op dat het bereiken van allochtone bewoners door middel<br />

van een schriftelijke enquête moeilijk blijft. Van de 295 deelnemers hebben 50 (17%) een<br />

niet-westerse culturele achtergrond -<strong>aan</strong>zienlijk minder dan het totale percentage van<br />

bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond in Malburgen (circa 40%).<br />

Nameting<br />

In totaal stemde 156 (53%) van de deelnemers <strong>aan</strong> de eerste enquête in om nog een keer deel<br />

te nemen <strong>aan</strong> het onderzoek. Bij het opzetten van deze nameting hadden we drie<br />

<strong>aan</strong>dachtspunten. Ten eerste wilden we ervoor zorgen dat zoveel mogelijk van deze 156<br />

deelnemers <strong>aan</strong> de eerste enquête daadwerkelijk nogmaals <strong>aan</strong> ons onderzoek deelnamen. Ten<br />

tweede wilden we er zeker van zijn dat er voldoende bewoners die het Lente Festival bezocht<br />

hebben <strong>aan</strong> het onderzoek mee zouden doen. Ten derde was ons streven om ook meer<br />

allochtone bewoners bij het onderzoek te kunnen betrekken.<br />

Om deze redenen hebben we ervoor gekozen om de nameting telefonisch uit te laten<br />

voeren. Dit is ged<strong>aan</strong> in samenwerking met het onderzoeksbureau GAMMAdc. Dit is een<br />

onderzoeksbureau bij de vakgroep Sociologie met veel ervaring in het verzamelen van data in<br />

<strong>wijken</strong>. GAMMAdc beschikt over de faciliteiten om telefonische enquêtes af te nemen. Het<br />

grote voordeel van een telefonische enquête, ten opzichte van een schriftelijke enquête, is dat<br />

de uitval beperk wordt. Dit komt doordat bewoners actief benaderd worden en dat er de<br />

mogelijkheid is om een alternatieve afspraak met bewoners te maken, in het geval dat<br />

deelname op het moment van benadering niet uitkomt. Ook is de ervaring, dat bewoners met<br />

een allochtone achtergrond eerder meedoen <strong>aan</strong> een telefonische enquête dan <strong>aan</strong> een<br />

schriftelijke.<br />

Naast de gegevens van de 156 deelnemers uit de voormeting, hebben we op het Lente<br />

Festival de gegevens van nog eens 69 bezoekers verzameld om deel te nemen <strong>aan</strong> de<br />

nameting. In de week na het festival, van 11 tot 15 Mei 2009, zijn deze 225 bewoners<br />

telefonisch benaderd. Hiervan hebben 154 bewoners (68 %) daadwerkelijk deelgenomen.<br />

50 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


In Tabel 3.2 geven we een overzicht van de demografische gegevens van de deelnemers.<br />

Hoewel we door het benaderen van bezoekers van het festival er in geslaagd zijn meer<br />

bewoners met een allochtone achtergrond bij het onderzoek te betrekken, blijft het <strong>aan</strong>tal<br />

deelnemers onder deze groep helaas ondervertegenwoordigd.<br />

Voormeting Nameting<br />

Aantal 295 154<br />

Leeftijd 19 – 100<br />

18 – 89<br />

Geslacht<br />

Gemiddeld: 46<br />

Gemiddeld: 43<br />

Man 134 (45 %) 66 (42 %)<br />

Vrouw 153 (52 %) 88 (57 %)<br />

Onbekend<br />

Culturele achtergrond<br />

8 (2%) -<br />

Autochtoon 238 (81 %) 113 (73 %)<br />

Allochtoon 44 (15 %) 38 (25 %)<br />

Anders/onbekend<br />

Lente Festival<br />

13 (5 %) 3 (2 %)<br />

Van plan om te g<strong>aan</strong> 38 (13%) Bezocht 48 (31%)<br />

Niet van plan om te 257 (87%) Niet 106 (69%)<br />

g<strong>aan</strong><br />

bezocht<br />

Tabel 3.2 Demografische gegevens deelnemers<br />

Resultaten<br />

Doelen organisatie, veiligheid en participatie<br />

Uit de verschillende interviews met de partijen die bij de organisatie van het Lente Festival<br />

betrokken waren, kwamen de volgende doelen naar voren:<br />

a. Het gevoel van veiligheid van bewoners verhogen<br />

b. Drempel verlagen om ook in de toekomst mee te doen <strong>aan</strong> activiteiten<br />

(participatie)<br />

c. Leren kennen van andere buurtbewoners<br />

d. Kennis maken met ‘vreemde’ culturen<br />

Deze doelen hebben we ook meegenomen in de vragenlijsten. Om erachter te komen of<br />

deelnemers daadwerkelijk andere buurtbewoners en culturen hebben leren kennen kijken we<br />

naar de attitudes naar andere culturele groepen. Daarnaast richten we ons in de resultaten<br />

hieronder op de vraag of deelname invloed heeft gehad op het gevoel van veiligheid en<br />

participatie-intenties van bewoners.<br />

Resultaten van de enquêtes<br />

Van alle deelnemers <strong>aan</strong> de nameting, hebben 48 bewoners het Lente Festival daadwerkelijk<br />

bezocht, waarvan slechts 4 ook meeged<strong>aan</strong> hadden <strong>aan</strong> de voormeting. Hierdoor is het helaas<br />

niet mogelijk om de gewenste vergelijking van voor- en nameting op individueel niveau uit te<br />

voeren. Wel kunnen we onze onderzoeksvragen op groepsniveau onderzoeken en een<br />

vergeijkinh maken tussen buurtbewoners die wel of niet het festival bezocht hebben. Een<br />

verschil tussen deze twee groepen ondersteunt uitspraken over het effect van deelname <strong>aan</strong><br />

het festival. Als we bijvoorbeeld vinden dat bezoekers zich meer betrokken voelen bij de wijk<br />

Beeldvorming en conflicten | 51


dan niet-bezoekers, wijst dit op een effect van deelname <strong>aan</strong> het Lente Festival op mate van<br />

betrokkenheid, of identificatie, bij Malburgen.<br />

Wel zijn er <strong>aan</strong>vullende vergelijkingen (zie Tabel 3.4) noodzakelijk om te onderzoeken of<br />

de gevonden verschillen niet (mede) verklaard kunnen worden door een selectie bias. Als we<br />

bijvoorbeeld vinden dat festivalbezoekers zich meer betrokken bij Malburgen voelen dan nietfestivalbezoekers,<br />

blijft het de vraag of dit een effect is van het festival zelf, of dat de al meer<br />

betrokken bewoners eerder bereid zijn om het festival te bezoeken. Betrokkenheid bij de wijk<br />

zou dan alleen een voorwaarde voor het bezoek van het wijkfestival zijn, maar geen uitkomst<br />

hiervan. Om hier meer inzicht in te krijgen kunnen we met de data uit ons onderzoek drie<br />

<strong>aan</strong>vullende vergelijkingen maken. De uitkomsten uit deze vergelijkingen maken het mogelijk<br />

om vervolgens met meer zekerheid uitspraken te kunnen maken of het bezoek van het festival<br />

daadwerkelijk verantwoordelijk is voor verschillen tussen festivalgangers en niet-gangers.<br />

In een eerste stap vergelijken we in de voormeting bewoners die niet de intentie hebben<br />

om het festival te bezoeken en bewoners die wel de intentie hebben om het festival te<br />

bezoeken. Op het moment dat we voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival geen, of maar een klein,<br />

verschil tussen deze twee groepen vinden, kunnen we <strong>aan</strong>nemen dat een gevonden verschil na<br />

het festival (mede) veroorzaakt is door het festival zelf. Verder vergelijken we de groep<br />

deelnemers die van te voren wel het plan had om het festival te bezoeken, maar dit niet heeft<br />

ged<strong>aan</strong>, met de groep deelnemers die het festival wel bezocht hebben. Als we hier een<br />

verschil vinden dan ondersteunt dit wederom een uitspraak over een daadwerkelijk effect van<br />

deelname <strong>aan</strong> het festival. Alleen de intentie hebben om een activiteit te bezoeken, heeft dan<br />

namelijk niet hetzelfde effect als daadwerkelijk deelnemen.<br />

Als derde stap maken we de vergelijking tussen bewoners die van te voren <strong>aan</strong>gegeven<br />

hebben dat ze niet van plan waren om het festival te bezoeken en bewoners die achteraf het<br />

festival ook niet bezocht hebben. Op het moment dat we hier geen verschil vinden, kunnen we<br />

uitsluiten dat de gevonden verschillen tussen voor- en nameting verklaard kunnen worden<br />

door invloed van tijd, en/of methode van dataverzameling.<br />

Veiligheid en participatie<br />

Als eerste hebben we gekeken of bewoners na het bezoeken van het Lente Festival zich<br />

veiliger voelden en meer geneigd waren om deel te nemen <strong>aan</strong> activiteiten in de buurt dan<br />

bewoners die het festival niet bezocht hebben. Gevoel van veiligheid hebben we gemeten<br />

door bewoners een <strong>aan</strong>tal stellingen over hun gevoel van veiligheid voor te leggen. We<br />

vroegen deelnemers om op een schaal van 1 (helemaal oneens) tot 6 (helemaal mee eens) te<br />

reageren op stellingen zoals: “In Malburgen is het veilig op straat” en “Bewoners van<br />

Malburgen kunnen elkaar zonder problemen <strong>aan</strong>spreken”. Daarnaast hebben we intenties om<br />

in de toekomst deel te nemen <strong>aan</strong> buurtactiviteiten gemeten met de vraag “Hoe vaak denkt u<br />

in het komende half jaar <strong>aan</strong> een activiteit in Malburgen mee te doen”.<br />

Voor het beleefde gevoel van veiligheid vonden we geen verschillen. Met betrekking tot<br />

participatie-intenties vonden we wel dat bezoekers van het Lente Festival meer van plan<br />

waren om ook in de toekomst deel te nemen <strong>aan</strong> activiteiten in Malburgen in vergelijking met<br />

niet-bezoekers (zie Figuur 3.3, rechter twee kolommen).<br />

Als we echter daarnaast naar de overige vergelijkingen kijken, zien we dat er sprake is van<br />

een selectie bias. Voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival vinden we al een duidelijk verschil in<br />

participatie-intenties tussen bewoners die wel en niet van plan zijn om het festival te bezoeken<br />

(zie Figuur 3.3, linker twee kolommen). Wel zijn de gemiddelde participatie-intenties van<br />

bewoners die het festival daadwerkelijk bezocht hebben nog hoger. Het lijkt er dus op dat<br />

deelname deze intenties extra verhoogt.<br />

52 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Participatie-intenties<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />

Figuur 3.3: Participatie-intenties<br />

Voormeting Nameting<br />

Bezoekers<br />

Identificatie met de wijk<br />

Uit het eerste onderzoek in ´t Arnhemse Broek en Klarendal (hoofdvraag 1) blijkt dat<br />

bewoners positievere beeldvorming naar de andere culturele groepen hebben wanneer zij de<br />

wijk als een overkoepelende identiteit zien. Hoe meer bewoners zich betrokken voelen bij of<br />

zich identificeren met hun wijk, hoe positiever hun beeldvorming over bewoners met een<br />

andere culturele achtergrond (Ufkes, e.a., 2009). In dit onderzoek naar de effecten van een<br />

multicultureel festival willen we daarom ook kijken hoe een dergelijk festival de identificatie<br />

van bewoners met hun wijk (en vervolgens hun beeldvorming over andere groepen in de wijk)<br />

beïnvloedt.<br />

De resultaten van het huidige onderzoek laten zien dat, zoals verwacht, de identificatie<br />

met de wijk van bewoners die het Lente Festival bezocht hebben hoger is dan de identificatie<br />

van bewoners die het festival niet bezocht hebben (zie Figuur 3.4, rechter twee kolommen). In<br />

onze enquête, na afloop van het festival, hebben we bewoners gevraagd om op een schaal van<br />

1 (helemaal mee oneens) tot 6 (helemaal mee eens) <strong>aan</strong> te geven in hoeverre ze het eens<br />

waren met stelling zoals: “Ik denk vaak <strong>aan</strong> het feit dat ik ‘Malburger’ ben” of “Ik ben blij dat<br />

ik een bewoner van Malburgen ben”. In totaal waren er 7 vragen die betrekking hadden op<br />

identificatie met Malburgen. In de week na het festival scoorden deelnemers die het Lente<br />

Festival bezocht hadden duidelijk hoger op identificatie dan deelnemers <strong>aan</strong> het onderzoek die<br />

het festival niet bezocht hebben.<br />

De andere vergelijkingen laten zien dat er hier geen sprake is van een selectie bias of<br />

invloeden van tijd of meetmethode (zie Figuur 3.4, linker twee kolommen). Samenvattend<br />

vinden we dat deelnemers die het Lente Festival bezocht hebben zich meer identificeren met<br />

de wijk dan andere bewoners. Dit ondersteunt onze verwachting dat een wijkfestival de mate<br />

van betrokkenheid bij de wijk kan vergroten.<br />

Beeldvorming en conflicten | 53


Wijkidentificatie<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />

Voormeting Nameting<br />

Figuur 3.4: Wijkidentificatie<br />

Bezoekers<br />

Beeldvorming naar andere culturele groepen<br />

Verder hebben we gekeken naar de manier waarop deelname <strong>aan</strong> het Lente Festival de<br />

beeldvorming naar andere culturele groepen binnen de wijk beïnvloedt. Hierboven hebben we<br />

gezien dat bewoners die het Lente Festival hebben bezocht zich sterker betrokken voelden bij<br />

of identificeren met Malburgen dan bewoners die het festival niet bezocht hebben, of<br />

bewoners die alleen van plan waren om het Lente Festival te bezoeken. In een eerdere studie<br />

in ´t Arnhemse Broek en Klarendal (Ufkes e.a., 2010) hebben we gezien dat bewoners die<br />

zich sterker identificeerden met hun wijk ook positievere beelden hadden over bewoners met<br />

andere culturele achtergronden. Doordat de groep allochtone bewoners die <strong>aan</strong> het huidige<br />

onderzoek heeft meeged<strong>aan</strong> relatief klein is, is het moeilijk om voor deze groep apart<br />

betrouwbare verschillen te ontdekken. Om deze reden richten we ons in dit gedeelte alleen op<br />

de autochtone bewoners.<br />

We vinden in dit onderzoek dat autochtone bezoekers van het Lente Festival inderdaad<br />

positievere beelden over andere culturele groepen hebben dan niet bezoekers van het festival<br />

(zie Figuur 3.5, rechter twee kolommen). Beeldvorming over andere culturele groepen hebben<br />

we in onze enquête gemeten door bewoners te vragen om op een schaal van 1 tot 6 <strong>aan</strong> te<br />

geven hoe positief of negatief hun algemene beeld over Marokkanen, Nederlanders, Turken<br />

en Surinamers is (6 = maximaal positief). De antwoorden voor alle vier groepen hebben we<br />

vervolgens gemiddeld.<br />

Ook hier hebben we gekeken hoe bewoners die voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival van plan<br />

waren het Lente Festival te bezoeken, verschilden van bewoners die niet van plan waren het<br />

festival te bezoeken. Hier vonden we een betrouwbaar verschil: bewoners die <strong>aan</strong>gaven van<br />

plan te zijn om het festival te bezoeken waren voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival al positiever over<br />

andere groepen dan bewoners die niet van plan waren het festival te bezoeken. Echter, als we<br />

in de derde stap bewoners die van te voren van plan waren om het festival te bezoeken<br />

vergelijken met bewoners die het Lente Festival daadwerkelijk bezocht hebben, zien we dat<br />

bezoekers nog positiever over bewoners met andere culturele achtergronden zijn. Hoewel we<br />

dus voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival al vinden dat bewoners die alleen van plan zijn om het te<br />

bezoeken positiever zijn dan diegene die dat niet willen, zijn bewoners die het festival<br />

daadwerkelijk bezocht hebben nog positiever (zie Figuur 3.5).<br />

54 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Positieve attituden minderheden<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Positieve Attituden Minderheden<br />

Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />

Figuur 3.5: Beeld over minderheden<br />

Identificatie met de wijk en beeldvorming naar andere groepen<br />

Als laatste hebben we gekeken of zoals verwacht en zoals we in de eerdere studie vonden,<br />

identificatie met de wijk positief samenhangt met positievere attituden naar andere culturele<br />

groepen toe. In lijn met de vergelijkingen hierboven, hebben we daarbij vooralsnog alleen<br />

naar de beeldvorming van autochtone bewoners over allochtone bewoners gekeken. We<br />

vinden dat bewoners die zich hoog identificeren met Malburgen inderdaad positievere beelden<br />

over allochtone bewoners hebben dan bewoners die zich laag met Malburgen identificeren<br />

(zie Figuur 3.6).<br />

4<br />

3,5<br />

3<br />

2,5<br />

Voormeting Nameting<br />

Autochtonen<br />

Bezoekers<br />

Wijkidentificatie Laag Wijkidentificatie Hoog<br />

Figuur 3.6: Relatie tussen Wijkidentificatie en Beeld Andere Groepen<br />

De resultaten van dit onderzoek zijn dus in overeenstemming met het eerste onderzoek dat<br />

laat zien dat identificatie met een gezamenlijke identiteit samen gaat met een positievere<br />

beeldvorming naar andere subgroepen toe. Bovendien hebben we gezien dat bewoners die<br />

Beeldvorming en conflicten | 55


deel hebben genomen <strong>aan</strong> het Lente Festival zich meer met de wijk identificeren en<br />

positievere attituden naar andere culturele groepen toe hebben. De resultaten van deze<br />

evaluatie van het Lente Festival ondersteunen onze verwachting dat het Lente Festival<br />

bijdraagt <strong>aan</strong> een hoger gevoel van betrokkenheid bij de wijk en <strong>aan</strong> een positievere<br />

beeldvorming naar andere groepen toe.<br />

3.2.4 Implicaties voor de praktijk<br />

Zorg in cultureel diverse <strong>wijken</strong> voor een gevoel van een gedeelde wijkidentiteit onder<br />

bewoners.<br />

Wijkidentiteiten kunnen als een gedeelde identiteit dienen voor bewoners die verschillen in<br />

culturele afkomst, en zodoende leiden tot minder negatieve beeldvorming tussen groepen. Het<br />

lijkt dus wenselijk om ervoor te zorgen dat bewoners zich kunnen identificeren met hun wijk,<br />

dat de wijk van betekenis is voor bewoners persoonlijk en dat bewoners zich bij de wijk<br />

voelen horen en betrokken voelen.<br />

Zorg dat het beeld dat bewoners van de wijk hebben representatief is voor alle culturele<br />

groepen.<br />

Naast het stimuleren van een sterke wijkidentiteit, is het beeld dat bewoners van een wijk<br />

hebben ook belangrijk. Dit beeld moet zodanig zijn dat bewoners van allerlei groepen zich<br />

daarin gerepresenteerd zien. Op het moment dat bijvoorbeeld in een bepaalde wijk de typische<br />

wijkbewoner als puur Nederlands wordt gezien, is een wijkidentiteit objectief overkoepelend<br />

voor autochtone en allochtone bewoners, maar zullen bewoners deze niet als gedeeld ervaren<br />

(Ufkes e.a., 2010). In dat geval worden de positieve effecten van een gedeelde identiteit<br />

tenietged<strong>aan</strong>.<br />

Het is dus belangrijk om in <strong>wijken</strong> die gekenmerkt worden door een hoge culturele<br />

diversiteit, te werken <strong>aan</strong> een sterke wijkidentiteit die gedeeld kan worden door bewoners met<br />

verschillende culturele achtergronden. Dit kan door bewoners—van allerlei culturele<br />

afkomst—te betrekken bij de wijk, bijvoorbeeld in de organisatie van projecten, bij<br />

besluitvorming enzovoorts. Ook lijkt het dus goed om, als een wijk cultureel divers is, het<br />

multiculturele karakter van een dergelijk wijk op een positieve manier te benadrukken, en<br />

zowel autochtonen als allochtone groepen bewoners de ruimte te geven om hun stempel op de<br />

wijk te drukken. Dit kan, bijvoorbeeld door middel van marketing, een bepaald beeld van de<br />

wijk te stimuleren, maar ook door geregeld activiteiten op wijkniveau te organiseren, zoals we<br />

hieronder beschrijven.<br />

Een multicultureel wijkfestival om gedeelde wijkidentiteiten te creëren: zorg voor<br />

betrokkenheid bewoners bij organisatie en zichtbaarheid.<br />

Binnen Arnhem worden al veel projecten georganiseerd die op deze manier kunnen bijdragen<br />

<strong>aan</strong> het creëren van gedeelde wijkidentiteiten (Ufkes e.a., 2009). Bijvoorbeeld wijkbarbecues<br />

en –feesten, projecten waarbij buurtbewoners bij elkaar op de koffie worden uitgenodigd en<br />

projecten die zich specifiek richten op de relaties tussen verschillende culturele groepen.<br />

In het huidige onderzoek hebben we gekeken of een multicultureel wijkfestival een<br />

positieve bijdrage kan leveren <strong>aan</strong> zo’n gevoel van een gedeelde wijkidentiteit, en een<br />

verbetering van de beeldvorming tussen verschillende bewonersgroepen. Als we kijken naar<br />

de bezoekers van dit festival, vinden we inderdaad dat deze na het bezoeken van zo’n festival<br />

zich meer betrokken voelen bij de wijk en dat ze positiever zijn naar andere groepen toe. We<br />

vinden dus ondersteuning voor het idee, dat wijkbrede activiteiten die g<strong>aan</strong> over de<br />

56 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


verschillende culturen in de wijk, kunnen bijdragen <strong>aan</strong> het creëren van een gedeelde<br />

wijkidentiteit. Hoewel er in de media dus geregeld onderzoeken opduiken waarin het ‘effect<br />

van dergelijke festivals’ niet vastgesteld konden worden, valt er wel degelijk <strong>aan</strong> te nemen dat<br />

activiteiten op wijkniveau bij kunnen dragen <strong>aan</strong> meer tolerantie tussen bewonersgroepen.<br />

Het nadeel van dergelijke projecten is dat ze slechts incidenteel georganiseerd worden en<br />

dus niet herhaaldelijk contact tussen verschillende culturele groepen stimuleren. Dit probleem<br />

geldt echter niet voor de groep bewoners die bij de organisatie van het Lente Festival<br />

betrokken zijn geweest. Bij de organisatie van dit festival zijn veel wijkbewoners betrokken,<br />

die onderling intensief samenwerken om het festival vorm te geven. Het zijn dus vooral deze<br />

mensen die, door de organisatie, intensief en herhaaldelijk contact hebben met bewoners met<br />

andere culturele achtergronden. Van eerder onderzoek weten we dat dit optimale voorwaarden<br />

zijn om contact tussen leden van verschillende groepen te laten leiden tot positievere<br />

onderlinge beeldvorming (e.g., Pettigrew & Tropp, 2006, en ook hoofdstuk 2 in dit rapport).<br />

De organisatie van dergelijke projecten moet daarom niet alleen als een middel gezien<br />

worden, maar kan al als een doel op zich gelden.<br />

Een belangrijk punt daarbij is dat de bewoners die bij de organisatie betrokken zijn<br />

meestal ook de bewoners zijn die al positieve beelden over andere culturen zullen hebben.<br />

Echter, vanuit deze groep kan wel degelijk een positief effect uitg<strong>aan</strong> naar andere<br />

wijkbewoners. Vanuit eerder onderzoek weten namelijk dat indirect contact met leden van<br />

andere groepen ook tot positievere beeldvorming kan leiden (Wright, Aron, McLaughlin-<br />

Volpe, & Ropp, 1997). De kennis dat iemand die je kent al intensief contact heeft met een lid<br />

van een andere groep, kan al leiden tot positievere beelden naar die andere groep toe. Een<br />

wijkfestival kan dus een positief effect hebben op bewoners die zelf niet bij de organisatie van<br />

het festival betrokken zijn geweest. Op basis van dit eerder onderzoek valt dus <strong>aan</strong> te nemen<br />

dat een wijkfestival reeds effect kan hebben op het beeld van bewoners die iemand uit de<br />

organisatie kennen, iemand kennen die het festival heeft bezocht, of zelfs alleen maar van het<br />

festival zelf gehoord hebben. Het lijkt daarom belangrijk om bij de organisatie van een project<br />

als het Lente Festival te zorgen dat er veel publiciteit (en mond-op-mond reclame) rondom<br />

zo’n activiteit plaatsvindt, zodat ook niet-bezoekers de belevenissen van het festival te horen<br />

krijgen.<br />

Voorwaarden om een gedeelde wijkidentiteit te creëren<br />

Een belangrijke voorwaarde voor het succes van dergelijke projecten is de timing. Wanneer<br />

de relatie tussen groepen reeds te negatief is geworden, kan contact tussen groepsleden juist<br />

leiden tot meer spanningen, conflict en dus minder tolerantie. Ook het benadrukken van een<br />

gedeelde identiteit tot weerstand leiden en zelfs averechtse gevolgen hebben (bijv. Crisp, Hall,<br />

& Stone, 2006). In sommige situaties kan contact tussen groepen, in eerste instantie, juist<br />

averechts werken. Een interventie gericht op het nivelleren van negatieve beeldvorming<br />

waarbij contact tussen twee groepen plaatsvindt, is dus niet altijd in eerste instantie mogelijk<br />

of zinvol. In een dergelijk situatie is het belangrijk om eerst een interventie gericht op de<br />

beeldvorming over andere groepen in de wijk binnen een bepaalde groep te plegen. Wanneer<br />

deze interventie succesvol is afgerond kan deze opgevolgd worden door een type interventie<br />

gericht op het in contact brengen van bewoners uit verschillende groepen (zie Flache en<br />

Koekkoek, 2009 voor een uitgebreidere beschrijving van deze voorwaarden).<br />

Daarnaast is een belangrijke voorwaarde voor de werking van een gedeelde identiteit dat<br />

deze als positief wordt ervaren. Eerder onderzoek laat zien dat op het moment dat een<br />

overkoepelende identiteit als negatief wordt ervaren, er juist een negatieve invloed op de<br />

beeldvorming tussen groepen vanuit kan g<strong>aan</strong> (Wenzel, Mummendey, Weber, & Waldzus,<br />

Beeldvorming en conflicten | 57


2003). In dit licht kan men dus vraagtekens zetten bij het benoemen van <strong>wijken</strong> als<br />

‘probleem<strong>wijken</strong>’. Ook nadere analyse van onze eigen resultaten laten zien dat voor bewoners<br />

die de wijk als negatief zien, de wijk niet als buffer voor negatieve beeldvorming leidt.<br />

3.3. Buurtbemiddeling<br />

3.3.1 Interventie en onderzoeksvragen<br />

Het project ‘Buurtbemiddeling’ heeft als doel om een bijdrage te leveren <strong>aan</strong> het verbeteren<br />

van de leefbaarheid van de Arnhemse <strong>wijken</strong>. Door goed getrainde vrijwilligers (bewoners uit<br />

een andere buurt) te laten bemiddelen bij burenconflicten wordt geprobeerd om bewoners zelf<br />

een oplossing voor een burenconflict te laten vinden. Het doel van buurtbemiddeling is<br />

tweeledig. Ten eerste is het verminderen van de sociale overlast en het voorkomen van<br />

escalatie van conflict tussen buren of buurtbewoners. Ten tweede is het vergroten van de<br />

zelfredzaamheid van bewoners (Convenant buurtbemiddeling, 2006). Het idee achter<br />

buurtbemiddeling is dat vooral dit laatste beter te bereiken valt door het inschakelen van<br />

vrijwilligers als bemiddelaar in plaats van bijvoorbeeld de politie of iemand van de<br />

woningbouwcorporatie. Het inschakelen van vrijwilligers in plaats van een autoriteit zoals de<br />

politie of woningbouw komt bijvoorbeeld minder dreigend over. Daarnaast, doordat de<br />

vrijwilligers van buurtbemiddeling zich niet met de inhoud van het conflict bezig houden,<br />

maar partijen ondersteunen in het zelf komen tot een oplossing, is het waarschijnlijker dat een<br />

dergelijke interventie daadwerkelijk tot empowerment zal leiden. Dit in tegenstelling tot een<br />

meer autoritaire bemiddelaar in de vorm van de politie of woningbouwcorporatie die sneller<br />

geneigd zijn een oplossing op te leggen.<br />

Buurtbemiddeling werkt volgens een vijftal stappen (Buurtbemiddeling Arnhem, 2007<br />

Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2008). De eerste stap is de melding. Hier<br />

wordt een conflict bij de coördinator van buurtbemiddeling <strong>aan</strong>gemeld. Dit kan door een<br />

conflictpartij zelf gebeuren of door verschillende instanties (verwijzers genoemd).<br />

Voorbeelden van verwijzers zijn: de wijkagent, woningbouwverengingen en maatschappelijk<br />

werk. De coördinator bepaalt of het conflict in <strong>aan</strong>merking komt voor buurtbemiddeling. Zij<br />

maakt een afweging <strong>aan</strong> de hand van de aard en de geschiedenis van de klacht. Als een<br />

melding geschikt wordt bevonden voor buurbemiddeling selecteert de coördinator een team<br />

van twee bemiddelaars/vrijwilligers die de melding zullen behandelen.<br />

De tweede stap is een gesprek met de eerste partij (partij A). Dit is doorg<strong>aan</strong>s de klagende<br />

partij. De geselecteerde bemiddelaars g<strong>aan</strong> bij deze partij langs om zijn versie van het verhaal<br />

<strong>aan</strong> te horen. Met toestemming van deze partij g<strong>aan</strong> zij vervolgens bij de tweede partij (partij<br />

B) langs.<br />

De derde stap is een gesprek met partij B. Dit is een kritisch moment in het<br />

bemiddelingsproces en wordt door veel bemiddelaars als het moeilijkste onderdeel gezien. Ze<br />

komen zonder <strong>aan</strong>kondiging bij partij B langs om te willen praten over een conflict met de<br />

buren. Vaak komt het voor dat een tweede partij niet mee wil werken <strong>aan</strong> de bemiddeling.<br />

Echter, soms zijn de twee afzonderlijke gesprekken al voldoende om misverstanden tussen<br />

conflictpartijen weg te nemen en kunnen ze leiden tot een goede afloop van de situatie.<br />

De vierde stap is vervolgens − als beide partijen hiermee instemmen − het<br />

bemiddelingsgesprek. Dit gesprek vindt op neutraal terrein plaats. Bijvoorbeeld bij de<br />

wijkwinkel of op het kantoor van buurtbemiddeling zelf. De bemiddelaars zorgen ervoor dat<br />

het gesprek goed verloopt en dat er duidelijke afspraken worden gemaakt. Daarbij blijven de<br />

58 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


uurtbemiddelaars onpartijdig en ligt de nadruk op het feit dat de conflictpartijen zelf tot een<br />

oplossing moeten komen.<br />

De vijfde stap is de nazorg. Na enkele weken nemen de bemiddelaars contact op met de<br />

conflictpartijen om na te g<strong>aan</strong> of de afspraken naar tevredenheid lopen, of dat er nog een<br />

gesprek gewenst is.<br />

Projecten rondom buurtbemiddeling kunnen in het algemeen worden beschouwd als<br />

vernieuwende en succesvolle projecten. Uit een landelijk onderzoek in opdracht van het<br />

Ministerie van Justitie (Het succes van buurtbemiddeling, 2004) blijkt dat meer dan 90% van<br />

alle lokale betrokkenen, zowel deelnemers als professionals, tevreden tot zeer tevreden is over<br />

de <strong>aan</strong>pak van buurtbemiddeling. Uit cijfers van de eerste twee jaar buurtbemiddeling in<br />

Arnhem blijkt dat ook hier ruim 80% van de betrokken partijen positief is over het behaalde<br />

resultaat. Zowel nationaal als internationaal zijn er meerdere onderzoeken ged<strong>aan</strong> naar de<br />

uitkomsten van buurtbemiddelingsprojecten in termen van voortgang: hoeveel cases komen<br />

tot welke fase. In dit onderzoek zullen we een vergelijking maken tussen de uitkomsten van<br />

deze onderzoeken en onze huidige evaluatie.<br />

Hoewel duidelijk is dat buurtbemiddeling een positieve bijdrage levert <strong>aan</strong> de<br />

(subjectieve) oplossing van conflicten in <strong>wijken</strong>, zijn er nog een <strong>aan</strong>tal zaken waar we relatief<br />

weinig over weten. Ten eerste staat bij buurtbemiddeling niet alleen de oplossing van een<br />

conflict centraal. Net zo belangrijk zijn het herstel van onderling relaties tussen<br />

buurtbewoners en bewoners het gevoel te geven dat ze in de toekomst, zonder hulp van<br />

buitenaf, een conflictsituatie kunnen oplossen. Uit eerder onderzoek blijkt dat herstel van de<br />

relatie zelfs belangrijker kan zijn voor een lange termijn oplossing dan het oplossen van de<br />

kwesties per se. Over het effect van buurtbemiddeling op deze relationele uitkomsten is echter<br />

nog weinig bekend.<br />

Als tweede vormt het daadwerkelijk organiseren van een bemiddelingsgesprek één van de<br />

grootste uitdaging voor bemiddelaars. Veel zaken die bij bemiddeling <strong>aan</strong>gemeld worden,<br />

leiden niet tot een daadwerkelijk bemiddelingsgesprek. In dit onderzoek zullen we<br />

onderzoeken hoe de ervaring van conflict van conflictpartijen samenhangt met de kans dat een<br />

zaak daadwerkelijk tot een bemiddelingsgesprek komt.<br />

Daarnaast is het opvallend dat veel betrokkenen noemen dat zelfs wanneer er alleen maar<br />

een kennismakingsgesprek en geen bemiddelingsgesprek heeft plaatsgevonden, zaken al met<br />

een positief resultaat kunnen worden afgesloten. Echter, het is onbekend of, en wanneer,<br />

kennismakingsgesprekken daadwerkelijk tot een verbetering van de situatie kunnen leiden. In<br />

dit onderzoek willen we daarom ook een antwoord op deze vraag vinden.<br />

Resumerend zijn de vragen die in dit onderzoek centraal st<strong>aan</strong> de volgende:<br />

1. In hoeverre zijn de uitkomsten van cases bij buurtbemiddeling Arnhem<br />

vergelijkbaar met andere bemiddelingsprojecten?<br />

2. Hoe hangt conflictperceptie samen met de waarschijnlijkheid dat een zaak tot een<br />

daadwerkelijk bemiddelingsgesprek komt?<br />

3. Welke invloed heeft de bemiddeling op het vinden van een oplossing en de<br />

onderlinge relaties tussen conflictpartijen?<br />

4. In hoeverre kunnen de kennismakingsgesprekken al leiden tot positieve uitkomsten?<br />

Beeldvorming en conflicten | 59


3.3.2 Evaluatiemethode<br />

Bij de uitwerking van de evaluatiemethode rondom buurtbemiddeling zijn we van twee<br />

belangrijke uitgangspunten uitgeg<strong>aan</strong>:<br />

1. De drempel voor buurtbewoners om <strong>aan</strong> het project buurtbemiddeling mee te doen<br />

moet niet worden verhoogd, het moet niet te veel tijd kosten, de privacy moet absoluut<br />

gewaarborgd worden en het moet duidelijk zijn dat het onderzoek het doel heeft<br />

buurbewoners in toekomstige situaties (nog) beter van dienst te kunnen zijn.<br />

2. Het onderzoek moet de medewerkers en coördinator van buurtbemiddeling Arnhem zo<br />

min mogelijk tijd kosten.<br />

Met deze twee punten in het achterhoofd hebben we getracht om op twee manieren informatie<br />

over de effectiviteit en werking van buurtbemiddeling te verzamelen. Ten eerste hebben we<br />

de zaken die vanaf mei 2009 tot januari 2010 bij buurtbemiddeling binnen kwamen ‘gevolgd’<br />

met behulp van vragenlijsten die de bemiddelaars bij elke zaak invulden. In samenspraak met<br />

de coördinator en de bemiddelaars hebben we deze vragenlijsten ontworpen en een methode<br />

bedacht om deze per zaak af te nemen. Echter, deze procedure bleek voor de betrokken<br />

bemiddelaars in praktijk niet haalbaar te zijn. Daarom zijn we met deze methode van<br />

dataverzameling gestopt.<br />

In plaats daarvan hebben we deze evaluatie gebaseerd op de gegevens van een analyse van<br />

de dossiers over alle zaken die in 2006, 2007, en 2008 door buurtbemiddeling Arnhem<br />

behandeld zijn. Voor elke zaak die door buurtbemiddeling behandeld wordt, is een uitgebreid<br />

dossier bijgehouden. In dit dossier wordt per fase een gedetailleerde beschrijving gegeven van<br />

de zaak, de kwesties en de betrokkenen. Na de melding start de coördinator met een nieuw<br />

dossier waarin ze een beschrijving geeft van de betrokkenen en de kwesties. Nadat de<br />

bemiddelaars de kennismakingsgesprekken hebben gehad, doen zij hier verslag van in<br />

hetzelfde dossier. Hierin worden de details van een zaak en de betrokkenen omschreven.<br />

Hetzelfde wordt ged<strong>aan</strong> na een bemiddelingsgesprek. Als laatste wordt er circa vier weken na<br />

het laatste contact met de conflictpartijen, telefonisch contact met de partijen gelegd waarin<br />

een <strong>aan</strong>tal standaard vragen over de huidige situatie worden gesteld. In totaal waren er 278<br />

dossiers, de exacte <strong>aan</strong>tallen zaken per fase die beschikbaar waren st<strong>aan</strong> in Figuur 3.7<br />

weergegeven.<br />

Melding<br />

278<br />

91 † 19 †<br />

Kennismaking<br />

Partij A<br />

187<br />

Kennismaking<br />

Partij B<br />

168<br />

Bemiddeling<br />

72<br />

Geen Bemiddeling<br />

96<br />

60 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

17 †<br />

Nazorg<br />

55<br />

Nazorg<br />

71<br />

Figuur 3.7: <strong>aan</strong>tal cases per stap van buurtbemiddeling. Nummers gevolgd door een † st<strong>aan</strong> voor het <strong>aan</strong>tal<br />

zaken die na een fase gestopt zijn.<br />

27 †


We hebben een codeerschema ontwikkeld om de inhoud en uitkomsten van deze zaken<br />

systematisch in beeld te brengen. Om de betrouwbaarheid van deze coderingen te garanderen<br />

hebben we gebruik gemaakt van twee codeerders. Na een uitgebreide training, zijn er 75<br />

dossiers door beide codeerders gecodeerd. Door deze coderingen met elkaar te vergelijken<br />

konden we vaststellen dat de betrouwbaarheid van de coderingen goed was. Vervolgens heeft<br />

één codeerder alle 278 dossiers gecodeerd.<br />

Het coderingsschema bevatte in totaal 44 vragen waarop we de cases gecodeerd hebben.<br />

De vragen die voor deze evaluatie centraal st<strong>aan</strong>, gingen over de conflict kwesties, perceptie<br />

van conflict door elke partij, en twee uitkomstmaten: de mate waarin de kwesties nog<br />

speelden en de kwaliteit van de relatie tussen conflictpartijen.<br />

Conflict asymmetrie. Op basis van alle informatie van een case-beschrijving werden cases<br />

ingedeeld in een van drie categorieën: (1) partij A ervaart meer conflict dan partij B, (2) beide<br />

partijen ervaren evenveel conflict, en (3) partij B ervaart meer conflict dan partij B. In praktijk<br />

werden slechts 3 zaken in deze derde categorie ingedeeld, deze zijn dus verwijderd voor<br />

verdere analyse. Een typisch voorbeeld van een zaak met een asymmetrische<br />

conflictbeschrijving is:<br />

Partij A heeft last van de hond van partij B. Het gaat om een teckel, die de hele dag<br />

door jankt en keft. (…) Wanneer we met partij B spreken stelt hij zich erg afhoudend<br />

op. Volgens hem is er geen probleem, overdrijft de buurvrouw en kan hij niets <strong>aan</strong> het<br />

probleem doen.<br />

De mate waarin kwesties werden opgelost werd gecodeerd op basis van de informatie over de<br />

nazorggesprekken. De vraag was: in welke mate zijn de kwesties nu opgelost? Daarnaast<br />

hebben we de kwaliteit van de relatie tussen conflictpartijen gecodeerd <strong>aan</strong> de hand van de<br />

vraag: hoe goed is de relatie tussen de conflictpartijen? Een voorbeeld van een zaak met<br />

duidelijk positieve uitkomsten is:<br />

Het gaat veel beter, A en B groeten elkaar nu als ze elkaar tegenkomen en B grijpt<br />

veel eerder in en laat de honden veel minder zonder toezicht in de tuin.<br />

En een voorbeeld van een zaak waarin de kwesties nog niet opgelost waren, maar waarin de<br />

relatie tussen conflictpartijen wel verbeterd leek is:<br />

De klachten zijn nog niet opgelost. Nu gaat B zelfs om 11 uur in de avond nog<br />

timmeren. Als A er wat van zegt stopt B even, maar gaat daarna toch door. Ze groeten<br />

elkaar wel vriendelijk maar de klachten zijn er dus nog.<br />

3.3.3 Resultaten en conclusies<br />

Voortgang Zaken<br />

Ten eerste hebben we naar de voortgang van de zaken die bij Buurtbemiddeling worden<br />

<strong>aan</strong>gemeld gekeken (zie Figuur 3.3). Hier valt op dat van de 278 meldingen die in de periode<br />

van 2006 tot en met 2008 zijn binnengekomen, er 187 (67%) daadwerkelijk geleid hebben tot<br />

een kennismakingsgesprek. Van de 91 meldingen die niet tot een kennismakingsgesprek<br />

leidden, werden 26 cases als niet geschikt beoordeeld, wilde in 26 gevallen de melder alleen<br />

informatie hebben, in 7 gevallen was de situatie al opgelost voordat het<br />

kennismakingsgesprek plaats kon vinden, en in 22 gevallen was de zaak gestopt wegens een<br />

andere reden (bijv. een van de partijen was verhuisd). Daarnaast zien we dat van alle 278<br />

<strong>aan</strong>meldingen, 72 (26%) zaken uiteindelijk tot een daadwerkelijke bemiddelingssessie leiden.<br />

Beeldvorming en conflicten | 61


Om deze <strong>aan</strong>tallen in perspectief te plaatsen hebben we deze vergeleken met gegevens van<br />

andere projecten, zowel in Nederland als internationaal (zie Tabel 3.3). Hier valt op dat van<br />

alle zaken die bij buurtbemiddeling Arnhem gemeld worden er relatief weinig zaken leiden tot<br />

een daadwerkelijk kennismakingsgesprek. Het <strong>aan</strong>tal zaken dat tot een daadwerkelijke<br />

bemiddeling leidt, daarentegen, is het hoogst van alle projecten.<br />

Bij verdere analyse van het <strong>aan</strong>tal zaken dat daadwerkelijk tot een bemiddeling leidt blijkt<br />

dat dit lagere percentage mogelijk verklaard kan worden doordat het project zich in 2006 nog<br />

in een opstart fase bevond. In 2006 leidde namelijk slechts 55% van alle meldingen tot<br />

minstens een kennismakingsgesprek met partij A, in 2007 was dit al in 66% van alle<br />

meldingen het geval, en in 2008 in 73%. Het lijkt er dus op dat, vooral in het begin, veel<br />

zaken naar buurtbemiddeling doorverwezen werden die minder geschikt leken voor<br />

bemiddeling.<br />

Als laatste hebben we ook voor het percentage zaken dat tot een bemiddeling heeft geleid<br />

hebben per jaar geanalyseerd. Hieruit blijkt dat in 2006 21% van alle <strong>aan</strong>gemelde zaken tot<br />

een bemiddelingsgesprek kwamen, in 2007 was dit 23% en in 2007 31%. Ook hier lijkt dus<br />

een stijgende lijn in te zitten.<br />

Project<br />

Kennismakingsgesprek<br />

partij A<br />

Arnhem 67% 60%<br />

Nederland,<br />

Fiers & Jansen<br />

(2004)<br />

Zwolle & Gouda<br />

Peper & Spierings<br />

(1999)<br />

Toronto, Canada<br />

Ann Janz (2001)<br />

Kennismakings-<br />

gesprek partij B<br />

Onbekend Onbekend<br />

87% 57%<br />

73% 48%<br />

Uitkomst<br />

Bemiddeling 26%<br />

Geen bemiddeling: 35%<br />

Bemiddeling: 25%<br />

Geen bemiddeling:<br />

Onbekend<br />

Bemiddeling: 19%<br />

Geen bemiddeling: 38%<br />

Bemiddeling: 20%<br />

Geen bemiddeling: 28%<br />

Tabel 3.3: vergelijking voortgang van zaken binnen het buurtbemiddelingsproject in Arnhem met andere<br />

projecten<br />

Uitkomsten Bemiddelingsgesprekken<br />

Ten eerste hebben we naar de uitkomsten van buurtbemiddeling gekeken, en een vergelijking<br />

gemaakt tussen zaken waarin een bemiddelingsgesprek plaats heeft gevonden en zaken waarin<br />

dat niet gebeurd is. Deze vergelijking geeft ons inzicht in de vraag of een<br />

bemiddelingsgesprek daadwerkelijk bijdraagt <strong>aan</strong> positievere uitkomsten. Zoals eerder<br />

beschreven hebben we daarbij onderscheid gemaakt tussen twee uitkomstmaten: de mate<br />

waarin de onderliggende kwesties opgelost lijken te zijn, en de kwaliteit van de relatie tussen<br />

conflictpartijen. De resultaten laten zien dat een bemiddelingsgesprek een positief effect te<br />

hebben op beide uitkomsten, ofterwijl de kwesties zijn meer opgelost en de relatie tussen<br />

conflictpartijen is beter na een bemiddelingsgesprek (zie Figuur 3.8).<br />

62 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Figuur 3.8: Uitkomsten Bemiddeling<br />

Asymmetrie en uitkomsten van kennismakingsgesprek en bemiddelingsgesprekken<br />

Bij het onderzoeken van de uitkomsten van buurtbemiddeling hebben een onderscheid<br />

gemaakt tussen asymmetrische conflicten en symmetrische conflicten. In asymmetrische<br />

conflicten ervaart de ene partij meer conflict dan de andere partij en in symmetrische<br />

conflicten ervaren beide partijen evenveel conflict. Uit recent onderzoek (zie Jehn & Rispens,<br />

2008 voor een overzicht) blijkt dat dit een belangrijk onderscheid is wat betreft de behoeften<br />

van conflictpartijen. Voor een conflictpartij die het conflict ervaart, maar hierin niet erkend<br />

wordt, kan de situatie nameljik erg frustrerend zijn. Voor een dergelijk conflict partij kan het<br />

dus al erg belangrijk zijn om <strong>aan</strong>gehoord te worden. De partij die juist minder conflict ervaart<br />

voelt zich vaak minder verantwoordelijk voor de situatie. Als gevolg daarvan is het dus<br />

waarschijnlijk dat deze partij vaak minder bereid is om mee te werken <strong>aan</strong> het werken <strong>aan</strong> een<br />

oplossing. We verwachten dus dat conflictasymmetrie consequenties heeft voor zowel de<br />

voortgang van een zaak (komt een zaak tot een bemiddeling?) als de uitkomst.<br />

In totaal waren er 101 zaken (68%) die als asymmetrisch en 47 zaken (32%) die als<br />

symmetrisch ingedeeld waren. Dit verschil was significant. Van alle zaken die bij<br />

buurtbemiddeling zijn <strong>aan</strong>gemeld zijn dus meer zaken asymmetrisch dan symmetrisch.<br />

Conflict<br />

zaken<br />

Oplossing<br />

Kwesties<br />

Kwaliteit Relatie<br />

68 32<br />

0 20 40 60 80 100<br />

Figuur 3.9: Percentage Asymmetrische Conflicten<br />

Geen<br />

bemiddeling<br />

Bemiddeling<br />

Asymmetrisch<br />

Symmetrisch<br />

Verder bleek dat symmetrische conflicten vaker tot een bemiddeling leidden dan<br />

asymmetrische conflicten. In symmetrische conflicten vond in 60% van de gevallen een<br />

bemiddeling plaats, terwijl in asymmetrische conflicten slechts in 43% van de gevallen een<br />

bemiddeling plaats vond (zie Figuur 3.10). Dit kan verklaard worden door het feit dat in<br />

asymmetrische conflicten één partij het conflict ervaart maar de andere niet. In dit conflict is<br />

Beeldvorming en conflicten | 63


de kans groot dat de partij die geen conflict ervaart zich ook weinig wil inzetten voor<br />

verandering van de best<strong>aan</strong>de situatie.<br />

Symmetrische<br />

zaken<br />

Asymmetrisch<br />

e zaken<br />

60 40<br />

0 20 40 60 80 100<br />

43 57<br />

0 20 40 60 80 100<br />

Bemiddeling<br />

Geen bemiddeling<br />

Bemiddeling<br />

Geen bemiddeling<br />

Figuur 3.10: Percentage Bemiddeling voor Symmetrische vs. Asymmetrische Zaken<br />

Daarnaast hebben asymmetrische conflicten consequenties voor de partij die het conflict<br />

ervaart, maar hiervoor geen erkenning krijgt bij de andere partij. Dit kan tot grote onzekerheid<br />

en ontevredenheid leiden. Het vinden van erkenning van het conflict en de lastige situatie, kan<br />

voor deze partij al erg belangrijk zijn, en derde partijen zoals buurtbemiddeling kunnen hier<br />

een grote rol in spelen. Wij verwachtten daarom dat in dergelijke conflicten een<br />

kennismakingsgesprek gesprek met deze partij al bij kan dragen <strong>aan</strong> een verbetering van de<br />

situatie, omdat in een dergelijk gesprek een partij zich al emotioneel ondersteund kan voelen.<br />

Als laatste hebben we daarom naar de effecten van een kennismakingsgesprek en/of een<br />

bemiddeling op de situatie vier weken na de interventie gekeken. We hebben naar twee<br />

uitkomsten gekeken: de mate waarin de kwesties opgelost zijn en de kwaliteit van de relatie<br />

tussen bewoners. Daarnaast hebben we gekeken of ook de uitkomsten afhankelijk van de mate<br />

van conflict asymmetrie. Als we naar de uitkomsten kijken dan zien we ten eerste dat na een<br />

bemiddeling de situatie duidelijk verbeterd is. Dit geldt zowel voor de mate waarin kwesties<br />

opgelost zijn als de kwaliteit van de relaties (zie Figuur 3.11). Wat betreft de mate waarin de<br />

kwesties opgelost zijn zien we verder dat hier de situatie alleen verbeterd is na een<br />

bemiddelingssessie. Voor de kwaliteit van de relatie vinden we daarnaast dat al na een<br />

kennismakingsgesprek de situatie verbeterd is in asymmetrische conflicten.<br />

64 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Oplossing Kwesties<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Symmetrisch<br />

Asymmetrisch<br />

Symmetrisch<br />

Kennismaking Bemiddeling<br />

Figuur 3.11: Uitkomsten Buurtbemiddeling<br />

3.3.4 Implicaties voor de praktijk<br />

Asymmetrisch<br />

Buurtbemiddeling Arnhem is succesvol, niet alleen qua vooruitgang zaken maar ook qua<br />

daadwerkelijke uitkomsten.<br />

Een belangrijk criterium dat vaak gebruikt wordt om het succes van<br />

buurtbemiddelingsprojecten in beeld te brengen is het percentage zaken van alle<br />

<strong>aan</strong>meldingen dat daadwerkelijk tot een bemiddeling komt. Uit de vergelijking van de<br />

voortang van zaken bij buurtbemiddeling Arnhem met andere projecten in Nederland en<br />

Canada blijkt dat het project buurtbemiddeling Arnhem gemiddeld tot goed scoort. Het<br />

percentage <strong>aan</strong>gemelde zaken dat daadwerkelijk tot een bemiddelingsgesprek komt is over<br />

2006 – 2008 vergelijkbaar of hoger dan bij andere projecten. Bovendien blijkt uit nadere<br />

analyse dat dit percentage in 2008 zelfs nog hoger lag. Het zou interessant zijn om te kijken of<br />

deze stijgende trend zich in 2009 ook heeft doorgezet.<br />

Uit deze vergelijking blijkt daarnaast dat bij buurtbemiddeling Arnhem er relatief veel<br />

meldingen binnenkomen die niet tot een eerste contact met de conflictpartijen leiden<br />

(kennismakingsgesprek). Veel meldingen lijken dus over voor buurtbemiddeling ongeschikte<br />

zaken te g<strong>aan</strong>. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat, vooral in het begin, het<br />

voor bewoners en verwijzers nog niet altijd duidelijk was welke zaken geschikt zijn voor<br />

buurtbemiddeling en welke niet. Deze gedachte wordt ondersteund door het feit dat het<br />

percentage <strong>aan</strong>gemelde zaken dat tot een kennismakingsgesprek leidde vooral in het eerste<br />

jaar (2006) laag lag, en dat dit in 2007 en 2008 langzaam gestegen is tot een vergelijkbaar<br />

percentage met andere projecten. Een belangrijk punt van <strong>aan</strong>dacht blijft dus om verwijzers,<br />

en ook in de communicatie naar bewoners zelf toe (folders, website), duidelijk te blijven<br />

<strong>aan</strong>geven wat de criteria zijn voor een conflictzaak om geschikt te zijn voor<br />

buurtbemiddeling.<br />

Naast de evaluatie van het <strong>aan</strong>tal zaken dat tot een bemiddeling komt, is het belangrijk om<br />

te kijken naar de daadwerkelijke uitkomsten van buurtbemiddeling. Doordat<br />

buurtbemiddeling Arnhem vanaf het eerste moment dossiers heeft bijgehouden van alle door<br />

hen afgehandelde zaken hebben we hier duidelijk inzicht in kunnen krijgen. Een belangrijke<br />

Beeldvorming en conflicten | 65<br />

Kwaliteit Relaties<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

Symmetrisch<br />

Asymmetrisch<br />

Symmetrisch<br />

Kennismaking Bemiddeling<br />

Asymmetrisch


meerwaarde van deze dossiers ten opzichte van eerder onderzoek is dat in deze dossiers de<br />

situatie vier weken na het laatste contact met de conflictpartijen was beschreven.<br />

Als uitkomstmaten hebben we in dit onderzoek zowel gekeken naar de mate waarin de<br />

onderliggende kwesties opgelost leken te zijn, alswel de kwaliteit van de relatie tussen<br />

conflictpartijen vier weken na een bemiddelingsgesprek. Voor beide uitkomsten vinden we<br />

dat deze duidelijk beter zijn in cases waarin een bemiddeling plaats heeft gevonden dan in<br />

cases waarin geen bemiddeling heeft plaatsgevonden. We vinden dus duidelijke positieve<br />

effecten van een bemiddelingsgesprek.<br />

In de inleiding noemden we dat empowerment van conflictpartijen een belangrijk doel van<br />

buurtbemiddeling Arnhem is. Daarmee wordt bedoeld dat het doel is om niet alleen partijen te<br />

helpen met het vinden voor een oplossing voor het huidige conflict, maar ook te zorgen dat ze<br />

in de toekomst beter zelfstandig met conflicten om kunnen g<strong>aan</strong>. In dit licht is het oplossen<br />

van de onderliggende kwesties wellicht niet eens de belangrijkste uitkomstmaat. Eerder<br />

onderzoek heeft namelijk laten zien dat voor de lange termijnoplossing van conflicten het<br />

verbeteren van de relatie tussen conflictpartijen een betere voorspeller is dan de mate waarin<br />

de huidige kwesties zijn opgelost (Pruitt, 1995). Dit komt doordat kwesties in dagelijkse<br />

conflicten vaak over tijd veranderen. Met andere woorden, waar mensen samen wonen zullen<br />

ergernissen ontst<strong>aan</strong>. Het gaat er vooral om hoe bewoners deze kwesties interpreteren en hier<br />

mee omg<strong>aan</strong>. Een verbetering van de relatie tussen (voormalige) conflictpartijen betekent<br />

vaak dat partijen weer meer van elkaar ‘kunnen hebben’ en dat partijen beter in staat zijn om<br />

toekomstige ergernissen zelf op te lossen.<br />

Ook kennismakingsgesprekken kunnen al bijdragen <strong>aan</strong> positieve conflictuitkomsten<br />

Daarnaast hebben we gevonden dat in sommige conflictzaken een kennismakingsgesprek op<br />

zich zelf al bij kan dragen <strong>aan</strong> positievere uitkomsten, vooral met betrekking tot het<br />

verbeteren van de relatie tussen conflictpartijen. We vinden namelijk dat in asymmetrische<br />

conflicten—waarin partij A meer conflict dan partij B ervaart—de kennismakingsgesprekken<br />

al bij kunnen dragen <strong>aan</strong> verbetering van de relatie tussen conflictpartijen.<br />

Uit eerder onderzoek bleek al dat vooral één-op-één gesprekken met conflictpartijen<br />

geschikt zijn om partijen emotioneel te ondersteunen, door een luisterend oor te bieden en<br />

begrip te tonen. Hoewel buurtbemiddeling van een bemiddelingsmethode uitgaat waarin de<br />

bemiddelaar de conflictpartijen slechts ondersteunt in het zelfstandig zoeken van een<br />

oplossing, zijn er verschillende soorten hulp die een bemiddelaar partijen kan bieden. Deze<br />

hulp valt in te delen in procedurele, relationele en emotionele hulp (Giebels & Yang, 2009).<br />

Juist in asymmetrische conflicten kan emotionele steun belangrijk zijn. Asymmetrische<br />

conflicten zijn voor de partij die het conflict ervaart (vaak partij A) vaak emotioneel erg<br />

belastend, omdat hij of zij zich niet erkent voelt, en daardoor kan g<strong>aan</strong> twijfelen <strong>aan</strong> zijn of<br />

haar eigen visie op de situatie. Door dergelijke partijen een steuntje in de rug te bieden is het<br />

mogelijk dat ze de situatie alweer een stuk beter <strong>aan</strong>kunnen, en zelfs als de ergernis niet<br />

ophoudt beter met de overlastsituatie om kunnen g<strong>aan</strong>. Het is dus belangrijk om te realiseren<br />

dat een kennismakingsgesprek al bij kan dragen <strong>aan</strong> het oplossen van een conflict.<br />

Maak partij B bewust van het conflict<br />

Daarnaast vonden we dat het in asymmetrische conflicten minder waarschijnlijk is dat een<br />

zaak tot een bemiddelingsgesprek komt, dan in symmetrische conflicten. Dit kan verklaard<br />

worden doordat in asymmetrische conflicten partij B geen of minder conflict ervaart en het<br />

dus vaak minder noodzakelijk vindt om mee te werken <strong>aan</strong> een bemiddelingsgesprek. Het is<br />

in deze zaken belangrijk om partij B te laten inzien dat er daadwerkelijk iets <strong>aan</strong> de hand is,<br />

66 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


en partij B hier zijn verantwoordelijkheid in te laten nemen. In sommige van deze gevallen<br />

kan het zelfs nuttig zijn om de situatie te laten escaleren om een sluimerend conflict boven<br />

tafel te krijgen (Van de Vliert, 1997). Dit kan bijvoorbeeld door extra conflictkwesties in te<br />

brengen, of een partij openlijk te confronteren (zie ook Giebels & Eeuwema, 2006). Echter,<br />

dit is niet zonder risico, als het conflict eenmaal geëscaleerd is, is het ook moeilijker om het<br />

verdere verloop te controleren. Bovendien is het voor de bemiddelaar belangrijk om zijn<br />

neutrale positie te behouden.<br />

Voorwaarden Buurtbemiddeling<br />

In de laatste tien jaar zijn er tientallen buurtbemiddelingsprojecten door heel Nederland heen<br />

gestart. In praktijk lijken deze projecten dus erg succesvol te zijn, en de resultaten van dit<br />

onderzoek onderschrijven dit. Echter, een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit van<br />

buurtbemiddeling is dat het conflict en de conflictpartijen in <strong>aan</strong>merking komen voor<br />

bemiddeling. Zoals bij alle vormen van bemiddeling geldt, kan bemiddeling alleen als het<br />

conflict niet te ver geëscaleerd is, en als de conflictpartijen zelf nog bereid zijn om samen <strong>aan</strong><br />

een oplossing te werken. Als dit niet geval is dan zijn er eerst andere meer de-escalerende<br />

interventies bijvoorbeeld door ingrijpen van meer formele autoriteiten als de politie of<br />

woningbouw nodig (zie ook Flache & Koekkoek, 2009).<br />

Beeldvorming en conflicten | 67


68 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H4. Duurzame buurtveiligheid<br />

Drs. Annemarijn Walberg, Drs. Reijer Verwer & Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />

Buurtveiligheid kan pas duurzaam zijn als het mede tot stand wordt gebracht door bewoners.<br />

Voorwaarde voor een duurzame veiligheid is dat bewoners collectief weerbaar zijn, dat wil<br />

zeggen, dat bewoners zelf problemen in hun flat, straat of wijk weten op te lossen. Een<br />

probleem in Arnhemse achterstandsbuurten is dat bewoners niet collectief weerbaar zijn.<br />

Daarom staat in deze evaluatie de vraag centraal in hoeverre lokale instellingen met het<br />

uitvoeren van een viertal interventies (buurtpreventie, politiehuiskamer, straatwijs en<br />

overlasttafel) de collectieve weerbaarheid van bewoners hebben versterkt. We concluderen<br />

dat er weinig verbetering was, maar ontdekten ook hoe het effectiever hersteld kan worden.<br />

Deze conclusie onderbouwen we in dit hoofdstuk. Eerst beschrijven we het Arnhemse<br />

veiligheidsprobleem: criminaliteit en overlast zijn mede geconcentreerd in<br />

achterstandsbuurten omdat de collectieve weerbaarheid hier is verzwakt (paragraaf 4.1).<br />

Vervolgens leggen we uit hoe lokale instellingen de collectieve weerbaarheid in theorie<br />

kunnen versterken en presenteren wij de gekozen interventies die de potentie hebben dit<br />

werkelijk te doen (paragraaf 4.2). Tevens stellen wij in deze paragraaf de concrete<br />

evaluatievragen. In paragraaf 4.3 laten we zien hoe - met welke methoden - we de interventies<br />

hebben geëvalueerd. In paragraaf 4.4 presenteren we per interventie de resultaten van onze<br />

evaluatie. We sluiten het hoofdstuk af met enkele algemene implicaties voor de praktijk en<br />

enkele specifieke <strong>aan</strong>bevelingen per interventie.<br />

4.1. Achtergrond en probleemstelling<br />

Al jaren wordt in Arnhem onder gemeentelijke regie een lokaal veiligheidsbeleid ontwikkeld<br />

en uitgevoerd met als doel problemen van veiligheid te verminderen. De veiligheidspartners<br />

moeten <strong>aan</strong> het eind van 2007 echter concluderen dat hun <strong>aan</strong>pak nog niet voldoende heeft<br />

opgeleverd: ‘[…] het is nog niet veilig genoeg. Het in het vorige veiligheidsprogramma<br />

gestelde doel om de criminaliteit met een kwart terug te brengen, is nog niet bereikt’<br />

(Hoofdlijnen Integraal veiligheidsbeleid 2008 – 2011, deel I, pag 5). Dat geldt met name voor<br />

de vijf ‘ontwikkel<strong>wijken</strong>’, waar zich de meeste problemen van overlast en criminaliteit<br />

voordoen (Marlet & Van Woerkens, 2007; Hovius et al., 2007). Uit de Arnhemse<br />

leefbaarheids- en veiligheidsmonitor (2007) blijkt dat de ontwikkel<strong>wijken</strong> slechter scoren op<br />

objectieve veiligheid dan de andere <strong>wijken</strong> in Arnhem. Zo worden er beduidend meer mensen<br />

in Presikhaaf-West, Klarendal, Geitenkamp en Malburgen-Oost slachtoffer van<br />

geweldsdelicten dan gemiddeld in Arnhem, vinden er in de ontwikkel<strong>wijken</strong> meer<br />

vermogensdelicten plaats en is de ‘sociale overlast’ er groter dan gemiddeld in Arnhem<br />

(Leefbaarheid, veiligheid en maatschappelijke participatie 2007, Gemeente Arnhem). Dat het<br />

gestelde doel om de criminaliteit met een kwart terug te brengen nog niet is bereikt, geldt<br />

vooral voor bepaalde buurten binnen de ontwikkel<strong>wijken</strong>. Uit ons eigen onderzoek blijkt<br />

namelijk dat overlast en criminaliteit binnen de ontwikkel<strong>wijken</strong> geconcentreerd zijn in<br />

bepaalde buurten.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 69


Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bewoners van deze achterstandsbuurten onvoldoende<br />

‘collectief weerbaar’ zijn (Sampson et al., 1997). Bewoners zijn collectief weerbaar indien zij<br />

over het vermogen beschikken om zich te weer te stellen tegen bedreigingen van veiligheid<br />

door de uitoefening van informele sociale controle 8 . Bewoners beschikken over dit vermogen<br />

wanneer ze zowel vertrouwen hebben in elkaar als in lokale instellingen. Dit vertrouwen<br />

berust op de ervaringen die zij in het verleden hebben opged<strong>aan</strong> met de uitoefening van<br />

sociale controle door andere bewoners en lokale instellingen. Het vertrouwen neemt toe<br />

naarmate: (1) bewoners sociale controle uitoefenen op overlastgevend of wetsovertredend<br />

gedrag; (2) zij zich hierbij verzekert voelen van ‘ruggensteun’ door hun buurtgenoten; en (3)<br />

lokale instellingen optreden wanneer bewoners melding bij hen maken van overlast en/of<br />

criminaliteit. Dit verklaart waarom in collectief <strong>weerbare</strong> buurten relatief weinig voorvallen<br />

van criminaliteit en overlast plaatsvinden. Bewoners van dergelijke buurten dragen zelf bij<br />

<strong>aan</strong> de buurtveiligheid doordat zij op basis van vertrouwen in een goede afloop ofwel zelf<br />

ingrijpen ofwel een lokale instelling inschakelen (zie voor een uitgebreidere bespreking de<br />

<strong>ISW</strong> uitgave ‘Interventies voor een leefbare wijk’, Flache & Koekkoek, 2009).<br />

Uit ons onderzoek blijkt dat Arnhemse achterstandsbuurten inderdaad niet collectief weerbaar<br />

zijn. Die conclusie trekken we op basis van een drietal bevindingen. Ten eerste blijkt uit ons<br />

onderzoek dat bewoners van achterstandsbuurten niet of nauwelijks informele sociale controle<br />

uitoefenen. Bij de meeste voorvallen van criminaliteit of overlast doen bewoners alsof ze niets<br />

gezien hebben. Alleen wanneer zijzelf stelselmatig overlast ervaren of als zijzelf slachtoffer<br />

worden van criminaliteit, zijn zij bereid om op te treden. Van anderen hoeven ze dat namelijk<br />

niet te verwachten.<br />

Ten tweede voelen bewoners zich onvoldoende verzekerd van ‘ruggensteun’ door hun<br />

buurtgenoten wanneer zij zelf sociale controle zouden uitoefenen. Met andere woorden, er is<br />

sprake van een gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen tussen bewoners - en daardoor of bijgevolg een gebrek<br />

<strong>aan</strong> sociale controle. Bewoners hebben om verschillende redenen hun vertrouwen verloren. Ze<br />

hebben ervaren dat het vaak niets uithaalt om luidruchtige gezinnen <strong>aan</strong> te spreken. Daarnaast<br />

hebben ze ervaren dat op sociale controle vaak represailles volgen – en buurtveiligheid dus<br />

wordt bedreigd in plaats van wordt verbeterd. Degenen die een overlastveroorzaker<br />

<strong>aan</strong>spreken, of een instelling inschakelen, moeten het bekopen met pesterijen, bedreigingen of<br />

soms zelfs met geweld. Dat heeft tot gevolg dat zijzelf geen informele sociale controle durven<br />

uit te oefenen. Ze kijken wel uit om hun nek uit te steken en represailles te riskeren.<br />

Ten derde hebben bewoners ervaren dat lokale instellingen vaak niet in staat zijn om bij<br />

hen gemelde voorvallen van overlast en criminaliteit effectief <strong>aan</strong> te pakken. Dat betekent dat<br />

als lokale instellingen in actie komen, het niet leidt tot een afname van voorvallen. Kortom,<br />

bewoners hebben de ervaring dat het zelf <strong>aan</strong>spreken van buurtgenoten of het inschakelen van<br />

lokale instellingen de veiligheid in de buurt niet ten goede komt. Bovendien denken zij er niet<br />

op te kunnen vertrouwen dat anderen (bewoners of lokale instellingen) hen ruggensteun<br />

zullen geven wanneer zij anderen <strong>aan</strong>spreken op <strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel<br />

gedrag.<br />

Het is zorgelijk dat Arnhemse achterstandsbuurten niet collectief weerbaar zijn. Want zolang<br />

bewoners bij voorvallen van overlast en criminaliteit de andere kant opkijken, zullen<br />

dergelijke voorvallen zich er blijven voordoen en zal de buurtveiligheid niet duurzaam<br />

8 Hieronder worden alle manieren verst<strong>aan</strong> waarop bewoners anderen ertoe brengen zich <strong>aan</strong> bepaalde normen te houden.<br />

Deze normen kunnen geschreven rechtsregels zijn, maar ook ongeschreven gedragsregels over hoe men zich hoort te<br />

gedragen in de openbare ruimte of wat beleefde omgangsvormen zijn.<br />

70 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


verbeteren. De buurtveiligheid kan pas ‘duurzaam’ zijn als zij mede tot stand wordt gebracht<br />

door bewoners die zelf sociale controle uitoefenen. Voorwaarde voor duurzame<br />

buurtveiligheid is dat de collectieve weerbaarheid van bewoners wordt versterkt. Daarom<br />

staat in deze evaluatie de vraag centraal in hoeverre de interventies de collectieve<br />

weerbaarheid van bewoners hebben versterkt en daarmee hebben bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame<br />

buurtveiligheid.<br />

4.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />

In dit hoofdstuk evalueren we vier interventies: ‘buurtpreventie’, ‘politiehuiskamer’,<br />

‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ 9 . Deze interventies zijn door Arnhemse professionals<br />

ontwikkeld en uitgevoerd met bepaalde verwachtingen en bedoelingen. Straatwijs wordt<br />

bijvoorbeeld uitgevoerd met de verwachting dat een straat leefbaarder wordt wanneer ‘met<br />

drang en dwang’ zorg wordt geboden <strong>aan</strong> bewoners wier persoonlijke problemen leiden tot<br />

hinderlijk en overlastgevend gedrag. In een eerdere rapportage hebben wij vastgesteld dat het<br />

niet mogelijk is om bij wijze van een effectevaluatie een gefundeerd antwoord te geven op de<br />

vraag of de interventies ‘werken’ 10 omdat met behulp van beproefde methoden van empirisch<br />

onderzoek niet is uit te maken of gemeten effecten met recht kunnen worden toegeschreven<br />

<strong>aan</strong> het gevoerde beleid – in termen zoals men dat zelf heeft gesteld 11 .<br />

Het is wel mogelijk om bij wijze van een ‘door theorie gestuurde’ evaluatie een<br />

gefundeerd antwoord te geven op de vraag waarom de interventies kunnen werken. Dit wil<br />

zeggen dat we op basis van wetenschappelijke inzichten een eigen hypothese formuleren over<br />

de wijze waarop de interventies de collectieve weerbaarheid van bewoners kunnen versterken<br />

(zie hieronder) en daarmee een bijdrage leveren <strong>aan</strong> duurzame buurtveiligheid. Deze<br />

hypothese wordt vervolgens empirisch getoetst door de interventies nauwgezet in hun<br />

ontwikkeling en uitvoering te volgen (zie paragraaf 4.4).<br />

4.2.1 Versterking van collectieve weerbaarheid<br />

In buurten waar de collectieve weerbaarheid is verzwakt, is het vertrouwen van bewoners<br />

<strong>aan</strong>getast. Om (weer) te komen tot een collectief <strong>weerbare</strong> buurt, moet het vertrouwen worden<br />

teruggewonnen. Lokale instellingen kunnen het vertrouwen van bewoners terugwinnen door<br />

formele sociale controle uit te oefenen op voorvallen van overlast en criminaliteit. In onze<br />

9 Deze interventies zijn mede geselecteerd omdat zij ieder een type veiligheidsinterventie vertegenwoordigen zoals wij die<br />

hebben onderscheiden in de <strong>ISW</strong> uitgave ‘Interventies voor een leefbare wijk’.<br />

10 Om eenduidig antwoord te kunnen geven op de vraag of de interventie ‘werkt’, moet een onbetwistbare causale relatie<br />

worden <strong>aan</strong>getoond tussen de interventie en ‘de criminaliteit’ (Crawford 1998). De kerninterventies voldoen in hun<br />

ontwikkeling en uitvoering simpelweg niet <strong>aan</strong> de benodigde minimale onderzoeksopzet (d.w.z. een quasi-experimentele<br />

opzet). Daarbij leent het onderzoeksveld zich niet voor deze onderzoeksopzet. De sociale realiteit van achterstands<strong>wijken</strong><br />

is geen laboratorium waarin onderzoekers totale controle hebben over de condities waarin wordt geëxperimenteerd,<br />

ongeacht het <strong>aan</strong>tal of de schaal van de experimentele of controle eenheden. Een effectevaluatie heeft bovendien ook<br />

nadelen. Ten eerste remt de vraag of een interventie ‘werkt’ de toepassing van innovatieve interventiestrategieën. Ten<br />

tweede bieden antwoorden op deze vraag onvoldoende houvast voor de interventiepraktijk (Nelen 2008). Zelfs wanneer<br />

is <strong>aan</strong>getoond dat elders een interventie ‘werkt’, biedt dat nog geen garantie voor het slagen van dezelfde interventie in<br />

eigen stad.<br />

11 Zie het rapport ‘<strong>ISW</strong> Arnhem Een evaluatie van interventies 2008-2009’. Interventies worden idealiter ontwikkeld en<br />

uitgevoerd met expliciete veronderstellingen over 1) wat de oorzaken zijn van het veiligheidsprobleem dat moet worden<br />

<strong>aan</strong>gepakt, en 2) waarom de interventie deze oorzaken kan wegnemen of verminderen. Het geheel van deze<br />

veronderstellingen wordt de ‘beleidstheorie’ genoemd. Uit beleidsonderzoek is bekend dat de bouwstenen waarmee een<br />

beleidstheorie wordt opgebouwd, in de praktijk vaak slechts ten dele <strong>aan</strong>wezig zijn. Voor geen enkele van de door ons<br />

geëvalueerde Arnhemse interventies is een beleidstheorie beschikbaar.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 71


evaluatie willen we vaststellen in hoeverre de vier interventies door uitoefening van formele<br />

sociale controle het geschonden vertrouwen van bewoners herstellen en zodoende hun<br />

collectieve weerbaarheid versterken.<br />

Wat verst<strong>aan</strong> we onder ‘vertrouwen’? In het alledaags taalgebruik is vertrouwen iets waar<br />

we meer of minder van hebben, wat is toegenomen of afgenomen, wat sterker of zwakker is,<br />

of wat verloren is en moet worden teruggewonnen. Deze ‘kwantificering’ van vertrouwen laat<br />

echter onbesproken in wie men vertrouwen heeft, waar vertrouwen op berust en waar<br />

vertrouwen toe dient. Daarom stellen wij dat vertrouwen vier vormen kan <strong>aan</strong>nemen: goed<br />

vertrouwen, cynisch vertrouwen, gezond wantrouwen en wantrouwen. Vertrouwen kan van<br />

vorm veranderen op basis van ervaringen met effectieve (of ineffectieve) en legitieme (of<br />

illegitieme) sociale controle. De idee is dat in het kader van de interventies effectieve en<br />

legitieme sociale controle wordt uitgeoefend, en dat vertrouwen daardoor de vorm van ‘goed<br />

vertrouwen’ <strong>aan</strong>neemt. Dit staat weergegeven in figuur 1.<br />

Figuur 4.1: ‘Versterking van collectieve weerbaarheid’.<br />

Goed vertrouwen. Waar bewoners goed van vertrouwen zijn, twijfelen zij er niet <strong>aan</strong> of<br />

sociale controle effectief zal zijn, noch of die op legitieme wijze zal worden uitgeoefend. Zij<br />

vinden het vanzelfsprekend dat sociale controle effectief zal zijn en beschouwen degenen die<br />

toezien op de naleving van deze regels – respectievelijk de buurt en lokale instellingen –<br />

vanzelfsprekend als legitiem. Goed vertrouwen (van bewoners in elkaar en van bewoners in<br />

lokale instellingen) is de meest gunstige uitgangspositie waarin een buurt kan verkeren, omdat<br />

het gepaard gaat met uitoefening van informele sociale controle. Bewoners die een goed<br />

vertrouwen hebben in de buurt zullen geneigd zijn om elkaar <strong>aan</strong> te spreken op<br />

<strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel gedrag. Bewoners die een goed vertrouwen<br />

hebben in lokale instellingen zullen geneigd zijn om voorvallen van overlast en criminaliteit<br />

te melden in de verwachting dat lokale instellingen formele sociale controle zullen uitoefenen.<br />

Cynisch vertrouwen. Cynisch vertrouwen herkent men <strong>aan</strong> de opvatting; het doel heiligt<br />

de middelen. Waar bewoners cynisch van vertrouwen zijn, verwachten zij dat alleen<br />

illegitieme sociale controle effectief kan zijn. Een voorbeeld van illegitieme controle is het<br />

uitoefenen van of dreigen met geweld – hier is dus sprake van eigenrichting. Ondanks dat<br />

bewoners eigenrichting verwachten en nodig achten, zijn zij van mening dat de buurt en de<br />

72 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


lokale instellingen een taak hebben in het handhaven van regels. Toch is cynisch vertrouwen<br />

(van bewoners in elkaar en van bewoners in lokale instellingen) geen gunstige uitgangspositie<br />

waarin een buurt kan verkeren. Hoewel cynisch vertrouwen <strong>aan</strong>vankelijk gepaard gaat met<br />

(illegitieme maar) effectieve sociale controle, nemen we <strong>aan</strong> dat dit uiteindelijk een<br />

bedreiging vormt voor de legitimiteit van de buurt en de lokale instellingen. Eigenrichting<br />

door bewoners brengt de legitimiteit van ‘de buurt’ in gevaar. Eigenmachtig optreden door<br />

professionals brengt de legitimiteit van lokale instellengen in gevaar.<br />

Gezond wantrouwen. In tegenstelling tot goed vertrouwen en cynisch vertrouwen bestaat<br />

er bij gezond wantrouwen onder bewoners wel twijfel over de legitimiteit van de buurt en de<br />

lokale instellingen die horen toe te zien op de naleving van deze regels. Zij verwachten<br />

namelijk dat sociale controle niet of slechts ineffectief uitgeoefend zal worden. Bewoners zijn<br />

teleurgesteld dat regels niet - of niet naar behoren - worden gehandhaafd. Gezond<br />

wantrouwen herkent men <strong>aan</strong> een houding van ‘eerst zien, dan geloven’. Gezond wantrouwen<br />

gaat gepaard met inactiviteit naarmate bewoners menen dat het ineffectief is om iemand <strong>aan</strong><br />

te spreken op overlastgevend of wetsovertredend gedrag of hiervan melding te maken bij<br />

lokale instellingen.<br />

Wantrouwen. Wanneer bewoners wantrouwend zijn is hun vertrouwen in het verleden zo<br />

vaak beschaamd dat zij het volledig hebben verloren. Wij verst<strong>aan</strong> onder wantrouwen dat de<br />

geldigheid van formele gedragsregels en/of de legitimiteit van politie en justitie wordt<br />

ontkend. Wantrouwende bewoners vinden het vanzelfsprekend dat sociale controle ineffectief<br />

zal zijn, delen de opvatting dat gedrags- en rechtsregels niet op hen van toepassing zijn, en<br />

beschouwen degenen die toezien op de naleving van deze regels – de buurt en lokale<br />

instellingen – vanzelfsprekend als illegitiem. Men plaatst zichzelf boven de wet en wijst<br />

wetshandhaving af met als argument dat de politie de wet selectief zal handhaven en<br />

betrokkenen daardoor benadeeld zullen worden. Wantrouwen is de slechtst denkbare<br />

uitgangspositie waarin een buurt kan verkeren. Waar wantrouwen overheerst, verwacht men<br />

dat de uitoefening van sociale controle geen bijdrage levert <strong>aan</strong> buurtveiligheid maar hier juist<br />

afbreuk <strong>aan</strong> doet. Wantrouwen heeft een verlammende werking op de uitoefening van sociale<br />

controle. Wanneer bewoners elkaar wantrouwen, is het <strong>aan</strong>nemelijk dat zij zich terugtrekken<br />

en in het vervolg afzien van directe informele sociale controle. Wanneer bewoners lokale<br />

instellingen wantrouwen, zullen zij lokale instellingen niet inschakelen wanneer zij worden<br />

geconfronteerd met voorvallen van overlast en criminaliteit. In de tweede plaats is<br />

wantrouwen de slechtst mogelijke uitgangspositie omdat lokale instellingen er geen voet <strong>aan</strong><br />

de grond zullen krijgen. Wanneer een buurt namelijk door wantrouwen wordt verteerd, zijn de<br />

bewoners vaak zo teleurgesteld door het optreden van lokale instellingen, dat zij een<br />

minachting hebben ontwikkeld voor alles wat lokale instellingen doen en waar zij voor st<strong>aan</strong>.<br />

Men laat zich door deze instellingen niets meer vertellen. In de derde plaats is wantrouwen de<br />

slechtst denkbare uitgangspositie omdat wanneer het eenmaal bezit heeft genomen van een<br />

buurt het blijft voortbest<strong>aan</strong> tot lang nadat de directe <strong>aan</strong>leiding voor het wantrouwen is<br />

verdwenen (Kirk en Papachristos, 2007).<br />

In onze evaluatie gaat het om de vraag in hoeverre door middel van de interventies<br />

wantrouwen wordt weggenomen en goed vertrouwen wordt gewonnen. Lokale instellingen<br />

zijn echter niet ‘zomaar’ in staat om met interventies het vertrouwen van bewoners om te<br />

buigen richting een ‘goed vertrouwen’. Zij zijn daartoe pas in staat indien er vold<strong>aan</strong> is <strong>aan</strong><br />

twee voorwaarden. In de eerste plaats moeten lokale instellingen onderkennen dat waar<br />

bewoners geen of slechts ineffectieve sociale controle uitoefenen, zij het als hun publieke taak<br />

moeten beschouwen om zelf extra formele sociale controle uit te oefenen. Als instellingen<br />

Duurzame buurtveiligheid | 73


niet onderkennen dat bewoners hen nodig hebben, blijft formele sociale controle uit en raakt<br />

het vertrouwen van bewoners (opnieuw) beschaamd. In de tweede plaats moeten lokale<br />

instellingen die formele sociale controle uitoefenen elkaar vertrouwen. Zij moeten erop<br />

kunnen rekenen dat de ‘ketenpartners’ hun verantwoordelijkheid nemen binnen de<br />

bevoegdheden die zij hiertoe hebben, en dat zij bijvoorbeeld de afgesproken ‘zorg en<br />

handhaving’ daadwerkelijk en effectief uitvoeren. Als dat vertrouwen ontbreekt, zullen lokale<br />

instellingen niet bereid zijn om – in het kader van een interventie - formele sociale controle<br />

uit te oefenen.<br />

Wanneer een lokale instelling voorvallen van overlast en criminaliteit effectief en legitiem<br />

<strong>aan</strong>pakt, neemt het vertrouwen van bewoners in deze instelling toe. Het is <strong>aan</strong>nemelijk dat<br />

naarmate bewoners meer vertrouwen hebben in die instelling, zij meer bereid zijn om in het<br />

vervolg bij die instelling melding te maken van overlast en criminaliteit. Naarmate bewoners<br />

vervolgens ervaren dat ook andere buurtbewoners weer lokale instellingen inschakelen bij<br />

voorvallen van overlast en criminaliteit – en dat die instellingen daadwerkelijk en effectief<br />

optreden – zullen zij zelf op hun beurt weer meer geneigd zijn om anderen <strong>aan</strong> te spreken op<br />

<strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel gedrag. Zij kunnen immers op ruggensteun van<br />

instellingen en medebewoners rekenen.<br />

Wij beschouwen de kerninterventies als het kader waarbinnen lokale instellingen sociale<br />

controle uitoefenen. In dit onderzoek beantwoorden we de volgende vragen:<br />

1. Hebben bewoners de door middel van de interventie uitgeoefende formele sociale<br />

controle ervaren als effectief of ineffectief respectievelijk legitiem of illegitiem?<br />

2. In hoeverre is hun vertrouwen in lokale instellingen en in elkaar van vorm<br />

veranderd?<br />

3. Zijn bewoners meer bereid om informele sociale controle uit te oefenen en doen zij<br />

dit ook daadwerkelijk? 12<br />

De interventies<br />

De geëvalueerde interventies zijn: ‘buurtpreventie’, ‘politiehuiskamer’, ‘straatwijs’ en<br />

‘overlasttafel’ Om de evaluaties uit te voeren zijn de effecten van de interventies op<br />

verschillende locaties empirisch onderzocht: het betreft een <strong>aan</strong>tal buurten in de <strong>wijken</strong><br />

Malburgen, Klarendal en Geitenkamp. Onze onderzoeksresultaten en beleids<strong>aan</strong>bevelingen<br />

hebben zodoende betrekking op deze interventies en buurten, niet op de vijf Arnhemse<br />

probleem<strong>wijken</strong> als geheel. We hebben echter reden 13 om <strong>aan</strong> te nemen dat het door ons<br />

voorgestelde proces waarin vertrouwen wordt verloren of terug gewonnen een algemeen<br />

proces is dat zich in achterstandsbuurten voordoet. Het betekent dat de onderzoeksresultaten<br />

kunnen worden gegeneraliseerd naar vergelijkbare interventies die onder vergelijkbare<br />

omstandigheden worden uitgevoerd.<br />

Buurtpreventie hebben we gevolgd in Malburgen. Dit is het enige actieve<br />

buurtpreventieproject in de Arnhemse ‘ontwikkel<strong>wijken</strong>’ en daarom kan deze interventie niet<br />

op meerdere locaties gevolgd worden. De politiehuiskamer hebben we gevolgd in Klarendal.<br />

12 Van een zogeheten voormeting en nameting is geen sprake, <strong>aan</strong>gezien de interventies al een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den of zelfs jaren<br />

g<strong>aan</strong>de zijn op het moment dat het empirisch onderzoek is begonnen, en wellicht nog g<strong>aan</strong>de zullen zijn op het moment<br />

dat het empirisch onderzoek wordt afgesloten.<br />

13 Hoewel we dit onderzoek slechts in vijf Arnhemse buurten hebben verricht, hebben we in alle vijf <strong>wijken</strong> waargenomen<br />

dat het proces werkt zoals we dat in deze paragraaf uiteen hebben gezet. De enige kanttekening die we daarbij moeten<br />

plaatsen is dat we niet hebben kunnen waarnemen dat het teruggewonnen vertrouwen in instellingen bijdraagt <strong>aan</strong> het<br />

herstellen van onderling vertrouwen.<br />

74 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Straatwijs hebben we gevolgd in twee straten die vergelijkbaar zijn in termen van problemen<br />

van overlast en criminaliteit. Het gaat om een straat in Klarendal en in Geitenkamp 14 . De<br />

overlasttafel is onderzocht in Geitenkamp en Klarendal.<br />

Voor elk van de vier interventies beschrijven we hieronder in het kort door welke lokale<br />

instellingen de interventie is uitgevoerd en op welke manier. Daarbij maken we expliciet met<br />

welke impliciete verwachtingen en bedoelingen de interventie wordt uitgevoerd 15 .<br />

4.2.2 Buurtpreventie<br />

Buurtpreventie heeft tot doel een veilige en leefbare buurt te creëren of in stand te houden. De<br />

bewoners, politie en gemeente zorgen er samen voor dat bepaalde vormen van criminaliteit<br />

zoals vandalisme en verstoringen van de openbare orde worden bestreden. Dit kan door extra<br />

op te letten en meer betrokken te zijn bij de straat, buurt of flat waar men woont. De<br />

bedoeling van buurtpreventie is dat wanneer bewoners de ‘oren en ogen’ van de politie zijn,<br />

de politie niet alleen kan ingrijpen wanneer zij door bewoners van een voorval op de hoogte<br />

worden gesteld, maar ook dat er van de samenwerking een preventieve werking uitgaat.<br />

In de Arnhemse achterstands<strong>wijken</strong> best<strong>aan</strong> meerdere buurtpreventieprojecten, maar<br />

daarvan is er maar één actief: het project rondom de Akkerwindestraat (Malburgen). Het is<br />

eind jaren negentig opgezet door een <strong>aan</strong>tal buurtbewoners naar <strong>aan</strong>leiding van toenemende<br />

drugsoverlast en een toenemend <strong>aan</strong>tal inbraken in deze buurt – best<strong>aan</strong>de uit ongeveer tien<br />

straten. In iedere straat wordt minimaal één bewoner gevraagd zich op te werpen als<br />

‘straatcoördinator’. Straatcoördinatoren zijn bewoners die voorvallen van overlast en<br />

criminaliteit in de eigen straat registreren en bovendien fungeren als <strong>aan</strong>spreekpunt voor de<br />

andere bewoners. De idee is dat de <strong>aan</strong>wezigheid van straatcoördinatoren het maken van<br />

meldingen laagdrempelig maakt. Er wordt verondersteld dat bewoners eerder bereid zijn om<br />

melding te maken bij een straatcoördinator dan bij lokale instellingen.<br />

Naast de ‘straatcoördinatoren’ maken ook de wijkagent, de buurtopbouwwerker en een<br />

medewerker van de woningcorporatie deel uit van het buurtpreventieproject. De leden komen<br />

ongeveer vijf keer per jaar bijeen voor een vergadering waarin de gesignaleerde problemen<br />

worden besproken en waarin wordt afgestemd wie er actie gaat ondernemen.<br />

4.2.3 Politiehuiskamer<br />

De politiehuiskamer in de wijk Klarendal is goed beschouwd geen veiligheidsinterventie maar<br />

een voorziening. Deze voorziening moet bewoners meer in staat stellen en bereid vinden om<br />

melding te maken of <strong>aan</strong>gifte te doen van voorvallen van overlast en criminaliteit. Hierin<br />

vertoont de politiehuiskamer een wezenlijke overeenkomst met de politieposten waarin in<br />

andere <strong>wijken</strong> is voorzien. Beide voorzieningen zijn bedoeld om, met andere woorden, de<br />

‘politie dichterbij de burger’ te stationeren. Enerzijds in letterlijke zin door bewoners in de<br />

eigen wijk in staat te stellen om melding te maken of <strong>aan</strong>gifte te doen, in plaats van op het<br />

hoofdbureau of via internet. Anderzijds in figuurlijke zin door bewoners de mogelijkheid te<br />

bieden om te spreken met de (eigen) wijkagent in plaats van een willekeurige agent op het<br />

hoofdbureau. De idee is dat bewoners meer en uitgebreider zullen vertellen over voorvallen<br />

van overlast en criminaliteit <strong>aan</strong> een agent die op de hoogte is van wat er in de wijk speelt, en<br />

met wie bewoners vertrouwd zijn.<br />

14 Het gaat hier om ‘Achter de Voordeur’; een voorloper van Straatwijs.<br />

15 In beleidsdocumenten vonden wij voornamelijk impliciete verwachtingen en bedoelingen. Wij hebben deze verzameld en<br />

zelf expliciet gemaakt, mede door <strong>aan</strong>vullende interviews te houden met professionals.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 75


De politiehuiskamer in Klarendal verschilt op één punt van de politieposten in andere <strong>wijken</strong>.<br />

In de politiehuiskamer hebben bewoners de keuze om ‘<strong>aan</strong> de balie’ of ‘in de huiskamer’<br />

melding te maken en <strong>aan</strong>gifte te doen. De ‘balie’ is gelegen <strong>aan</strong> de voorkant van het pand, en<br />

bewoners die daar hun melding maken zijn vanaf de straat voor iedereen zichtbaar. De<br />

huiskamer is gelegen <strong>aan</strong> de achterkant van het pand waar bewoners ‘ongezien’ met de<br />

wijkagenten kunnen praten. De huiskamer is nadrukkelijk bedoeld om bewoners meer privacy<br />

te bieden wanneer dit nodig is. In de huiskamer worden zij tijdens een gesprek – met een kop<br />

koffie – op hun gemak gesteld om hen uiteindelijk meer bereid te vinden om melding te<br />

maken of <strong>aan</strong>gifte te doen van voorvallen van overlast en criminaliteit. Met andere woorden,<br />

de verwachting is dat de ruimtelijke inrichting van deze voorziening de werkzaamheid ervan<br />

vergroot.<br />

4.2.4 Straatwijs<br />

Het project Straatwijs beoogt problemen ‘achter de voordeur’ <strong>aan</strong> te pakken met als doel<br />

zowel het welzijn van individuele huurders (vaak betreft het multiprobleemgezinnen) alsook<br />

de leefbaarheid van de buurt te verbeteren. Woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting<br />

Arnhem (SVA) is de opdrachtgever en Stichting Rijnstad de opdrachtnemer. Straatwijs wordt<br />

sinds de zomer van 2008 gedurende twee jaar in twee straten uitgevoerd: in Klarendal en in<br />

Immerloo.<br />

De bij het project betrokken professionals verwachten dat de zorg <strong>aan</strong><br />

(multi)probleemgezinnen niet alleen henzelf maar ook hun buurt ten goede komt. Persoonlijke<br />

problemen veroorzaken overlastgevend gedrag en vergroten het risico dat kinderen en<br />

jongeren verkeerd terecht komen. Tot persoonlijke problemen worden o.a. gerekend<br />

schuldenlast, verslavingsproblemen, psychische klachten, gebroken huwelijken, werkloosheid<br />

en gebrek <strong>aan</strong> opleiding. Hulpverlening schiet tekort omdat veel bewoners de weg naar<br />

instanties niet weten te vinden en nauwelijks gebruik maken van best<strong>aan</strong>de voorzieningen.<br />

Opdrachtgever SVA heeft in het verleden ervaren dat zij enkel kan optreden tegen<br />

overlastgevende individuen of gezinnen door een uitzettingprocedure te starten. Een<br />

uitzettingprocedure is echter niet eenvoudig, neemt veel tijd in beslag en is niet altijd<br />

succesvol. Ook verhuizen de overlastproblemen vaak met de uitgezette bewoners mee. SVA<br />

heeft Stichting Rijnstad daarom gevraagd of zij op een andere en snellere manier<br />

overlastproblemen in buurten kunnen oplossen of op zijn minst beheersbaar te maken.<br />

Straatwijs is de Arnhemse, meer intensieve variant van ‘Achter de Voordeur’ projecten die in<br />

andere Nederlandse steden worden uitgevoerd. Straatwijs heeft ‘een extra focus op dwang en<br />

drang’ (Stichting Rijnstad, Projectplan Straatwijs, p. 2). ‘Met drang en dwang’ wordt het<br />

volgende bedoeld: het in eerste instantie ongevraagd <strong>aan</strong>bieden van zorg (‘outreachend’), het<br />

vervolgens dwingend <strong>aan</strong>bieden van zorg wanneer dit nodig wordt geacht (‘bemoeizorg’) en<br />

uiteindelijk zelfs dreigend <strong>aan</strong>bieden van zorg wanneer dit nodig wordt geacht (bij weigering<br />

van zorg worden met sancties gedreigd of worden zij opgelegd) 16 . Ook kan ‘drang en dwang’<br />

worden ingezet om binnen te komen bij een bewoner die tot dan toe alle instellingen buiten de<br />

deur heeft gehouden. Het ‘waar nodig <strong>aan</strong>sturen op dwang en drang’ is bedoeld voor<br />

bewoners die langdurig en stelselmatig overlast veroorzaken (het betreft overwegend<br />

16 De drang- en dwangmiddelen die kunnen worden ingezet zijn: het ontbinden van het huurcontract (huisuitzetting bij<br />

overlast of huurschuld); een gedwongen opname van mensen die lijden <strong>aan</strong> een geestelijke stoornis (wet BOPZ), bij<br />

opvoedingsproblematiek het inschakelen van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), de Raad van de<br />

Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg; het inschakelen van Justitie (detentie en reclassering); een verordening van de<br />

burgemeester; het korten op de uitkering (Dienst MO gemeente Arnhem).<br />

76 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


multiprobleemgezinnen). Als bewoners de <strong>aan</strong>geboden en benodigd geachte zorg niet<br />

vrijwillig accepteren, zal een van de instellingen die bij de casus zijn betrokken, druk<br />

uitoefenen. Afhankelijk van de casus wordt beslist op welk moment en door wie welke<br />

dwang- en drangmiddelen worden gebruikt.<br />

De case manager is degene met wie de bewoner een vertrouwensrelatie opbouwt. Hij<br />

maakt hen duidelijk welke zorg geboden kan worden en maakt afspraken met hen over het te<br />

volgen zorgtraject. Hij zorgt dat zij zich <strong>aan</strong> deze afspraken houden, niet door zelf dwang en<br />

drang uit te oefenen, maar door uit te leggen wat bij niet nakomen van afspraken het gevolg<br />

zal zijn. De case manager is naar eigen zeggen ‘the good guy’. Het werkelijk uitoefenen van<br />

drang en dwang wordt ged<strong>aan</strong> door een van de instellingen die bij de cases zijn betrokken. Zij<br />

treden op als ‘the bad guy’.<br />

Wat er speelt achter de voordeur wordt in kaart gebracht middels huisbezoeken die<br />

straatbreed worden afgelegd. Op basis van het huisbezoek wordt gezocht naar een integrale<br />

<strong>aan</strong>pak van de sociale problemen van huishoudens. Straatwijs heeft mede tot doel dat<br />

betrokken instellingen in afgestemde samenwerking ‘maatwerk leveren’ <strong>aan</strong> individuele<br />

bewoners. De case manager bepaalt welke instellingen in welke volgorde ‘achter de voordeur’<br />

zullen werken.<br />

4.2.5 Overlasttafel<br />

De overlasttafel is gericht op individuen en (multiprobleem)gezinnen die stelselmatig<br />

overlastgevend of crimineel gedrag vertonen. In dit tweem<strong>aan</strong>delijkse (casus)overleg worden<br />

taken en verantwoordelijkheden tussen professionals van verschillende instellingen 17<br />

afgestemd. Zij delen privacygevoelige informatie om snel een probleemdiagnose te kunnen<br />

stellen; te kunnen bepalen wat de juiste instelling is om op te treden; en om snel<br />

daadwerkelijk te kunnen optreden. De wijkmanager zit de tafel voor en voegt, in overleg met<br />

de toeleveranciers en op basis van een privacyprotocol, de verkregen gegevens over ernstig<br />

overlastgevende individuen en gezinnen samen en maakt een centrale lijst. Aan de<br />

overlasttafel worden alle individuen en gezinnen zorgvuldig besproken, wordt per geval een<br />

<strong>aan</strong>pak op maat gekozen en worden ‘smart’ actieafspraken gemaakt. De voortgang wordt door<br />

de betrokken instellingen periodiek besproken <strong>aan</strong> de Overlasttafel en vastgelegd in<br />

verslagen.<br />

De werkwijze van de overlasttafel is grotendeels ontwikkeld in Het Arnhemse Broek.<br />

Daar is het doel voor deze interventie ‘sociale herovering’ geweest. Instellingen hebben het<br />

idee dat ze de wijk en de bewoners de laatste decennia zijn ‘kwijtgeraakt’. “We hebben (te)<br />

weinig <strong>aan</strong>dacht en middelen besteed <strong>aan</strong> het ‘erbij’ houden van betreffende <strong>wijken</strong> en<br />

moeten nu <strong>aan</strong> de slag om de opgelopen achterstand in te halen” (Actieplan Onze buurt het<br />

Broek 2007: 1). Instellingen willen het vertrouwen van bewoners – onder andere - herwinnen<br />

door middel van een beschavingsoffensief dat vooral is gericht op individuen of<br />

(multiprobleem)gezinnen die al jarenlang stelselmatig overlast veroorzaken.<br />

Aan de overlasttafel wordt ‘handhaving’ gecombineerd met ‘zorg’. Volgens de<br />

deelnemende professionals leidt alleen streng optreden tegen overlastgevende en crimineel<br />

gedrag namelijk tot een tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing. In het verleden hebben zij ervaren dat<br />

overlastgevend en crimineel gedrag mede voortkomt uit het hebben van persoonlijke<br />

problemen – van schuldenlast, verslavingsproblemen, psychische klachten tot werkloosheid<br />

en gebrek <strong>aan</strong> opleiding. De professionals verwachten zodoende dat streng optreden geen<br />

17 Politie, woningcorporaties, gemeente, zorg- en welzijnsinstellingen (waaronder jongerenwerk) en jeugdzorg.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 77


langdurige gedrags<strong>aan</strong>passing zal bewerkstellingen zolang er geen zorg en hulpverlening<br />

wordt geboden met als doel persoonlijke problemen te verminderen.<br />

Iedere onderzoekswijk heeft één of meerdere overlastoverleggen. Deze zijn in te delen<br />

naar de doelgroep waar ze zich op richten: de ‘overlasttafels’ en de ‘pandjestafels’ richten<br />

zich op individuen en (multiprobleem)gezinnen waarvan stelselmatig overlastgevend of<br />

crimineel gedrag wordt ervaren. ‘Jongerennetwerken’ richten zich op overlastgevende of<br />

beginnende delinquenten. Onze evaluatie is gericht op één overlastoverleg: het Overlast en<br />

Zorg Overleg (OZO) in de wijk Geitenkamp. Wij hebben hier een inhoudelijke en een<br />

praktische reden voor. In de eerste plaats hebben wij tijdens het veldonderzoek de oprichting<br />

van deze overlasttafel van dichtbij kunnen meemaken, zowel vanuit het perspectief van<br />

bewoners als vanuit het perspectief van professionals. De achtergrond voor de oprichting van<br />

de tafel, en de ‘opstartproblemen’ waarmee de tafel m<strong>aan</strong>denlang kampt, vormen een casus<br />

waarmee het terugwinnen van vertrouwen inzichtelijk kan worden gemaakt. In de tweede<br />

plaats vraagt het verslag doen van een evaluatie van twee overlasttafels simpelweg om meer<br />

ruimte dan waarover wij in dit hoofdstuk kunnen beschikken.<br />

4.3. Onderzoeksmethoden<br />

We hebben de evaluatie verricht middels het analyseren van relevante beleidsdocumenten en<br />

rapportages; het analyseren van geregistreerde meldingen van overlast en criminaliteit;<br />

herhaalde interviews met professionals en het bijwonen van overleggen; herhaalde interviews<br />

met bewoners en observaties van het buurtleven. Het onderzoek naar de interventies heeft<br />

plaatsgevonden van september 2008 tot en met mei 2010.<br />

(1) Het analyseren van relevante beleidsdocumenten en rapportages<br />

Primaire documentstudie van projectvoorstellen en rapportages van de interventies zoals die<br />

in Arnhem worden ontwikkeld en uitgevoerd. Secundaire documentstudie van rapportages en<br />

evaluaties van vergelijkbare interventies die nationaal worden ontwikkeld en uitgevoerd.<br />

(2) Analyse van geregistreerde meldingen van overlast en criminaliteit 18 .<br />

Meldingen en <strong>aan</strong>giften van overlast en criminaliteit geven inzicht in de omstandigheden<br />

waaronder bewoners de uitoefening van formele sociale controle noodzakelijk achten.<br />

Bovendien verschaffen deze data inzicht in de wijze waarop er door de politie wordt<br />

gereageerd op overlast en criminaliteit. Als zij niet, of te laat reageren op bepaalde voorvallen,<br />

zijn bewoners mogelijk niet meer geneigd om de volgende keer weer de politie in te<br />

schakelen.<br />

(3) Herhaalde interviews met professionals en het bijwonen van overleggen<br />

Beleidsmakende en beleidsuitvoerende professionals zijn geïnterviewd, en diverse overleggen<br />

en vergaderingen zijn bijgewoond. Aandachtspunten hierbij waren: de gemaakte<br />

probleemanalyse, de geformuleerde doelstelling, en de ondernomen acties. Professionals met<br />

een sleutelrol zijn geïnterviewd over het ontst<strong>aan</strong> en/of voortbest<strong>aan</strong> van leefbaarheids- en<br />

veiligheidsproblemen in de straten waar de desbetreffende kerninterventies worden<br />

uitgevoerd. Welke inschatting maakt men hiervan? Welke verwachtingen heeft men van de<br />

kerninterventie? Welke concrete acties worden ondernomen, en in hoeverre gaat het hier om<br />

18 Het gaat om de registraties van meldingen op straatniveau voor de buurten waar wij ons veldonderzoek uitvoeren.<br />

78 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


de uitoefening van formele sociale controle? Wat hebben deze acties tot gevolg, met name<br />

voor de relatie tussen de betrokken lokale instellingen en de bewoners van de desbetreffende<br />

straat? Als concrete acties ontbraken; wat frustreert de voortgang, en, in het bijzonder, is er<br />

sprake van een vertrouwenskwestie tussen de betrokken lokale instellingen? Tevens is een<br />

kijkje in de Arnhemse keuken van beleidsontwikkeling en –uitvoering genomen door het<br />

bijwonen van de desbetreffende vergaderingen en overleggen.<br />

(4) Herhaalde interviews met bewoners en observaties van het buurtleven<br />

In de interviews (tachtig in totaal) is bewoners gevraagd naar voorvallen van overlast en<br />

criminaliteit die zij in hun buurt waarnemen, wie daar wat <strong>aan</strong> doet (merken zij dat<br />

instellingen formele controle uitoefenen?) en in hoeverre de formele sociale controle hun<br />

vertrouwen omvormt naar een ‘goed vertrouwen’. Voelen zij zich zodanig gesteund door<br />

instellingen dat zij zelf (weer) informele sociale controle uitoefenen? Ook zijn er interviews<br />

gehouden met degenen die de overlast veroorzaken (in sommige straten zijn dat personen die<br />

niet in die straat wonen) over wat zij merken van de interventie, in hoeverre bewoners hen<br />

meer dan voorheen durven <strong>aan</strong>spreken en in hoeverre dat leidt tot de gedrags<strong>aan</strong>passing die<br />

instellingen veronderstellen. Een van de onderzoekers heeft in 2008 vijf weken op de<br />

Geitenkamp gewoond.<br />

Met de empirische data is het mogelijk inzichtelijk te maken hoe de versterking van<br />

collectieve weerbaarheid werkt. Aan de hand van enkele cases laten wij zien in hoeverre<br />

lokale instellingen met de uitoefening van formele sociale controle (die in het kader van de<br />

interventies wordt uitgeoefend) het vertrouwen van bewoners hebben kunnen terugwinnen.<br />

4.4. Resultaten en conclusies<br />

4.4.1 Buurtpreventie<br />

Buurtpreventie zou het vertrouwen van bewoners in de politie en woningcorporatie kunnen<br />

terugwinnen wanneer zij in staat is bewoners te laten ervaren dat meldingen van overlast en<br />

criminaliteit via buurtpreventie wel door de politie of woningcorporatie worden <strong>aan</strong>gepakt en<br />

opgelost. Dat is nodig omdat bewoners in het verleden hebben ervaren dat de politie of<br />

corporatie niet – of niet effectief – optrad wanneer zij een voorval van criminaliteit of<br />

overlast direct bij een instelling meldden. Buurtpreventie zou bovendien het vertrouwen van<br />

bewoners in elkaar kunnen terugwinnen wanneer buurtpreventie in staat is bewoners zover te<br />

krijgen dat zijzelf weer melding maken bij politie en corporatie. Wanneer bewoners daarmee<br />

de ervaring opdoen dat hun buurtgenoten in staat zijn effectieve formele sociale controle te<br />

mobiliseren, zullen zij inzien in dat melding maken bij politie en corporatie wel degelijk<br />

effect sorteert en zijn daartoe dan ook zelf bereid. Het terugwinnen van vertrouwen tussen<br />

bewoners is nodig omdat zij hebben ervaren dat hun buurtgenoten vaak doen alsof ze<br />

voorvallen niet gezien hebben uit angst voor represailles.<br />

Voor onze evaluatie is het dus de vraag in hoeverre buurtpreventie het ‘gezond<br />

wantrouwen’ van bewoners in elkaar en het gezond wantrouwen van bewoners in politie en<br />

corporatie heeft kunnen omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Het antwoord op die vraag<br />

luidt: dit is niet of nauwelijks het geval. Nog steeds verwachten bewoners namelijk niet dat<br />

de politie voorvallen van overlast en criminaliteit zal <strong>aan</strong>pakken en oplossen. Ook van hun<br />

buurtbewoners verwachten bewoners geen sociale controle. Dit betekent dat bewoners nog<br />

steeds niet bereid zijn om zelf de politie in te schakelen, laat st<strong>aan</strong> dat zij bereid zijn om<br />

Duurzame buurtveiligheid | 79


elkaar op overlastgevend of wetsovertredend gedrag <strong>aan</strong> te spreken. In de onderst<strong>aan</strong>de<br />

alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de geringe werkzaamheid van buurtpreventie.<br />

Wij richten ons eerst op het – in de ogen van bewoners - gebrek <strong>aan</strong> (effectieve en legitieme)<br />

formele sociale controle. Vervolgens richten wij ons op het bieden van een verklaring voor<br />

dit gebrek.<br />

Gezond wantrouwen bevestigd<br />

Hoe staat het met het vertrouwen van bewoners op het moment dat buurtpreventie eind jaren<br />

negentig wordt opgericht? Er heerst angst onder de bewoners van de Malburgse buurt. Ze zijn<br />

bang voor drugsdealers, voor verslaafden die drugs gebruiken in de poorten achter hun tuinen,<br />

en voor degenen (vaak diezelfde verslaafden) die inbraken plegen. Bewoners voelen zich op<br />

zichzelf <strong>aan</strong>gewezen; ze verwachten dat de meeste andere buurtbewoners niet zullen ingrijpen<br />

– die zijn immers ook bang. Van de politie verwachten bewoners namelijk ook geen effectief<br />

optreden. Ze hebben al tijden moeten <strong>aan</strong>zien hoe het probleem van drugs en inbraak groter<br />

wordt. Bewoners maken daaruit op dat de politie kennelijk niet in staat is om het probleem<br />

<strong>aan</strong> te pakken. Aanvankelijk schakelen zij wel eens de politie in als er weer eens verslaafden<br />

in het achterpad rondhangen, maar al snel concluderen zij dat het niet de moeite is om<br />

daarvoor de politie te waarschuwen. Als de politie al langskomt, dan heeft het wegsturen van<br />

de verslaafde nut totdat de politieauto de straat uitgereden is. Kortom: bewoners hebben een<br />

gezond wantrouwen in elkaar en in de politie.<br />

Deze situatie leidt ertoe dat een <strong>aan</strong>tal bewoners – veelal mensen die al langer in de buurt<br />

wonen, en veel andere bewoners ‘van vroeger’ kennen – het heft in eigen hand neemt. Ze zien<br />

om zich heen dat veel bewoners angstig zijn en dat de politie de situatie amper kan<br />

verbeteren. Dit zijn de bewoners die wel op durven treden. Dat durven zij omdat ze de<br />

inschatting maken dat zij, desnoods met geweld, de verslaafden de baas kunnen. Omdat het<br />

een probleem van de gehele buurt is, verwachten zij zelfs steun van elkaar te krijgen. Het<br />

resulteert erin dat deze bewoners verslaafden uit hun eigen poort wegjagen en dat ze er<br />

gezamenlijk op af g<strong>aan</strong> wanneer de situatie daarom vraagt. Ook dit werpt weinig vruchten af.<br />

De verslaafden blijven in hun achterpaden komen en ook van de overlast van af- en <strong>aan</strong><br />

rijdende auto’s van drugsklanten zijn ze niet af. Er moet iets anders worden bedacht. Een<br />

<strong>aan</strong>tal bewoners neemt het initiatief om samen met de politie een buurtpreventieproject op te<br />

richten.<br />

Een van de eerste daden die buurtpreventie eind jaren negenig stelt, is het in<br />

samenwerking met de woningcorporatie laten plaatsen van hekken die de achterpaden<br />

afsluiten. Volgens bewoners en politie nemen de inbraken en overlast daardoor <strong>aan</strong>zienlijk af.<br />

Daarnaast bespreken de straatcoördinatoren in de tweem<strong>aan</strong>delijkse vergadering de<br />

voorvallen die zij zelf hebben waargenomen of waarover zij door bewoners zijn ingelicht. Het<br />

betreft vooral meldingen over slecht onderhouden wegdek, te hard rijdende auto’s, hekken die<br />

slecht sluiten en over rotzooi op straat of in tuinen. Bij voorvallen die spoed vereisen, schakelt<br />

de voorzitter van buurtpreventie direct de wijkagent of buurtbeheerder in 19 . Het betreft<br />

bijvoorbeeld ernstige geluidsoverlast, het dealen van drugs en prostituees die door hun klanten<br />

op straat worden opgepikt.<br />

19 De politie wordt wel direct door bewoners ingeschakeld bij voorvallen die acuut om politieoptreden vragen. Bijvoorbeeld:<br />

inbraak of geweld. Dergelijke voorvallen worden dus niet bij buurtpreventie gemeld.<br />

80 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Buurtpreventie is tegenwoordig het meest zichtbaar in: de jaarlijkse brief waarin wordt<br />

<strong>aan</strong>geboden de woningen van mensen die op vakantie zijn extra in de gaten te houden; in de<br />

(straat)feesten die worden georganiseerd; en vooral in de voorzitter van buurtpreventie die<br />

elke dag ’s avonds laat samen met zijn hond een ronde door de buurt maakt. Vooral ouderen<br />

vinden het een prettig idee dat er iemand is die dagelijks controleert of ‘er geen gespuis in de<br />

poorten zit’. Ze weten dat hij – als dat nodig is – bewoners <strong>aan</strong>spreekt op hun gedrag:<br />

jongeren die tot ’s avonds laat luidruchtig op straat st<strong>aan</strong>, kinderen die op plekken spelen waar<br />

dat niet mag, bewoners die hun tuin niet onderhouden of bewoners die te hard door de straat<br />

rijden. Hij is in staat om hen effectief <strong>aan</strong> te spreken omdat hij een juiste inschatting kan<br />

maken van de manier waarop sociale controle uitgeoefend moet worden, wil deze effectief<br />

zijn. Hij weet bijvoorbeeld dat opgeschoten en brutale jongeren stevig moeten worden<br />

<strong>aan</strong>gesproken, eventueel met dreigementen, omdat ze anders niet luisteren. Bij een burenruzie<br />

kan er beter rustig gepraat worden. Als hij meteen ‘op hoge poten’ naar die buren gaat, werkt<br />

dat averechts.<br />

De voorzitter is een bekend gezicht in de buurt en bewoners spreken hem regelmatig op<br />

straat <strong>aan</strong>. Dat doen zij omdat ze verwachten dat de wijkagent of buurtbeheerder wel in actie<br />

komt wanneer de voorzitter hen op hun mobiele nummer inschakelt. De ervaring heeft<br />

namelijk geleerd dat wanneer bewoners de voorzitter vertellen over fysieke overlast in de<br />

woonomgeving (vervuilde achterpaden, kapotte straatverlichting, scheve stoeptegels, slecht<br />

onderhouden groenvoorziening), hij de wijkagent of buurtbeheerder via deze ‘korte lijnen’ 20<br />

inschakelt en dat de klachten snel worden verholpen. Bewoners hebben gemerkt dat dat veel<br />

effectiever is dan wanneer zij hun klachten via algemene klachtennummers van de politie of<br />

corporatie proberen door te geven. Bewoners verwachten echter geen effectieve actie van de<br />

wijkagenten wanneer de voorzitter hen inschakelt voor voorvallen van sociale overlast en<br />

criminaliteit. Bewoners hebben namelijk ervaren dat de politie vaak niet (of te laat) komt<br />

wanneer zij hiervan melding maken – ook als ze via buurtpreventie doen. Het gevolg is dat de<br />

meeste bewoners hiervan geen melding meer maken via buurtpreventie en ook niet meer<br />

direct bij de politie. Het lijkt erop dat buurtpreventie bewoners lui heeft gemaakt wat betreft<br />

het melden van fysieke overlast. Bewoners hebben weliswaar gezien dat fysieke overlast<br />

effectief wordt <strong>aan</strong>gepakt als zij die via buurtpreventie melden, maar zij zijn er van overtuigd<br />

dat de politie en corporatie niet in actie zullen komen wanneer zij die instellingen zelf bellen.<br />

Het resultaat is dat bewoners afhankelijk denken te zijn van de ‘korte lijnen’ van de voorzitter<br />

van buurtpreventie, en dus zelf geen sociale controle uitoefenen.<br />

Wat betreft het melden van sociale overlast en criminaliteit heeft buurtpreventie het<br />

gezond wantrouwen niet kunnen omvormen tot goed vertrouwen, en heeft bewoners dus niet<br />

bereid gekregen om zelf sociale controle uit te oefenen. Bewoners verwachten namelijk dat<br />

zowel zelf ingrijpen als het (via buurtpreventie) inschakelen van lokale instellingen geen<br />

enkele zin heeft, of zelfs tot represailles leidt. Hieronder bespreken wij welke ervaringen<br />

hiertoe hebben geleid.<br />

Drugshandel- en gebruik. Overlast van drugshandel- en gebruik dat eind jaren negentig<br />

<strong>aan</strong>leiding vormt voor het oprichten van buurtpreventie, doet zich tegenwoordig niet of<br />

nauwelijks meer voor. Bewoners schrijven deze positieve ontwikkeling echter niet toe <strong>aan</strong><br />

acties die zijn ondernomen in het kader van Buurtpreventie. Volgens hen is de oorzaak de<br />

recente sloop (vanaf 2007) van flats <strong>aan</strong> de Zeegsingel waarin meerdere drugsdealers<br />

20 De voorzitter heeft als enige van het buurtpreventieproject de mobiele telefoonnummers van wijkagenten en de<br />

buurtbeheerder. Hij heeft dus als enige de mogelijkheid om snel formele sociale controle te mobiliseren.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 81


woonden. Aanvankelijk is zowel de overlast van drugsverslaafden als het <strong>aan</strong>tal inbraken<br />

verminderd. Bewoners hebben het idee dat de rust eindelijk in hun buurt is teruggekeerd.<br />

Bijna tegelijkertijd moeten ze echter constateren dat er overlastgevende mensen zijn komen<br />

wonen in de nagenoeg leegst<strong>aan</strong>de flat <strong>aan</strong> de andere kant van hun buurt. Ze merken dat er<br />

<strong>aan</strong> de achterkant van de flat in drugs wordt gehandeld, dat er op straat wordt ‘getippeld’ en<br />

dat er in de flat regelmatig harde muziek wordt gedraaid en er schreeuwende mensen op het<br />

balkon st<strong>aan</strong>. Al snel stellen bewoners dat de woningcorporatie weer probleemgevallen in hun<br />

buurt heeft ‘gedouwd’ 21 . Het geeft hen het idee dat de corporatie eerder bijdraagt <strong>aan</strong> de<br />

overlast in hun buurt, dan dat de corporatie moeite doet om de overlast voor bewoners te<br />

verminderen. Dat is een teken van gezond wantrouwen. Bewoners weten dat buurtpreventie<br />

geen invloed heeft op de beslissing van de corporatie om een deel van de flat in te richten als<br />

opvanglocatie voor RIBW-cliënten. Het betekent dat buurtpreventie in dit geval geen<br />

mogelijkheden had om het vertrouwen van vorm te laten veranderen.<br />

Inbraken. In 2010 wordt er in korte periode een reeks inbraken gepleegd. Bewoners bellen<br />

onmiddellijk de politie als zij constateren dat er wordt ingebroken. Zij proberen dat zodanig te<br />

doen dat het niet opvalt dat zij bellen (bijvoorbeeld niet op straat of ’s avonds met het licht<br />

<strong>aan</strong> voor de ramen st<strong>aan</strong> telefoneren). Zij zijn namelijk bang dat de daders erachter komen<br />

wie de politie heeft ingeschakeld en wraak zullen nemen. Als bewoners de daders herkennen,<br />

zullen ze dat in de meeste gevallen niet tegen de politie zeggen. Redenen daarvoor zijn: (1) ze<br />

kennen de dader en willen hem een hand boven het hoofd houden of (2) ze kennen de<br />

gewelddadige reputatie van de dader en willen niet riskeren slachtoffer te worden van<br />

represailles. In het tweede geval g<strong>aan</strong> bewoners ervan uit dat de daders erachter zullen komen<br />

wie de politie heeft ingeschakeld. Dat komt omdat zij enerzijds verwachten dat andere<br />

bewoners loslippig zullen zijn (en al dan niet per ongeluk onthullen wie de politie heeft<br />

ingeschakeld) en anderzijds dat de politie hen ‘verraadt’ door kort na het voorval bij hen <strong>aan</strong><br />

de deur te komen. Bewoners hebben dit in het recente verleden namelijk werkelijk<br />

meegemaakt. Het betekent dat bewoners een taak voor de politie zien weggelegd in het<br />

oplossen van inbraken, maar verwachten tegelijkertijd dat (indirecte informele) sociale<br />

controle tot represailles kan leiden. Het duidt op een (onveranderd) gezond wantrouwen.<br />

Multiprobleemgezinnen. Er wonen enkele ‘multiprobleemgezinnen’ in de buurt die dagelijks<br />

overlast veroorzaken en daarmee hun directe buren tot wanhoop drijven. Het betreft<br />

bijvoorbeeld een gezin waarin de <strong>aan</strong> alcohol verslaafde man zijn vrouw mishandelt, en<br />

waarvan de kinderen het huis op stelten zetten omdat zij niet worden gecorrigeerd door hun<br />

ouders. De directe buren weten dat ze er niet op hoeven rekenen dat andere bewoners sociale<br />

controle uitoefenen. Dat zullen ze dus zelf moeten doen. Zij spreken hun overlastgevende<br />

buren <strong>aan</strong> op hun gedrag en krijgen in de meeste gevallen een begripvolle reactie waarin<br />

beterschap wordt beloofd. Maar de overlast keert terug zodra de man weer beschonken is. Zij<br />

hebben inmiddels de ervaring dat het direct <strong>aan</strong>spreken van het gezin een tijdelijk effect heeft.<br />

In een vergelijkbare situatie zitten de buren van een drugsverslaafde vrouw die vaak tot diep<br />

in de nacht feesten geeft, waar meerdere drugsverslaafden komen. De buren worden door de<br />

muziek en het geschreeuw grote delen van de nacht wakker gehouden. Ook bij hen leert de<br />

ervaring dat het direct <strong>aan</strong>spreken weinig effect sorteert. Daarom schakelen bewoners de<br />

corporatie of politie in, in de hoop dat zij de overlast wel kunnen stoppen. Zij komen echter<br />

21 De corporatie heeft een gedeelte van de flat bestemd voor cliënten van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen<br />

(RIBW). Het betreft mensen met een psychiatrische achtergrond of ernstige psychosociale problemen.<br />

82 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


vaak van een koude kermis thuis; ook instellingen kunnen de overlast niet verhelpen. De<br />

corporatie deelt in eerste instantie een schriftelijke waarschuwing uit, maar daarvan wordt de<br />

overlast vaak niet minder. De politie wordt ingeschakeld op het moment dat de overlast wordt<br />

ervaren. Ook de politie deelt – als zij al komen – een waarschuwing uit. Maar bewoners<br />

hebben de ervaring dat de overlast na de komst van de politie eerder toe- dan afneemt. In de<br />

meeste gevallen doen directe buren een laatste poging om overlast te verminderen door<br />

stelselmatig melding te maken bij de corporatie en/of politie, in de hoop dat huisuitzetting<br />

volgt. Vaak neemt dit traject een lange periode in beslag, waar bewoners niet altijd het geduld<br />

voor op kunnen brengen (niet in het minst omdat ze er niet zeker van zijn dat al hun<br />

meldingen uiteindelijk tot het gewenste resultaat – huisuitzetting – leiden). Deze <strong>aan</strong>houdende<br />

overlast en onzekerheid kan hen tot wanhoop drijven omdat zij vrezen dat er kennelijk weinig<br />

<strong>aan</strong> te doen is. Wanneer de wanhoop werkelijk toeslaat, nemen sommige bewoners het recht<br />

in eigen hand en proberen de overlast met geweld te bestrijden. Omdat ook dit maar tijdelijk<br />

effectief blijkt, resulteert het erin dat directe buren met de overlast moeten leren leven, en<br />

alleen in actie komen wanneer de overlast de spuigaten uitloopt. Het betekent dat bewoners<br />

nog steeds niet verwachten dat andere bewoners of lokale instellingen effectief zullen<br />

optreden. Ze hebben kortom nog steeds een gezond wantrouwen. Buurtpreventie heeft daar<br />

weinig invloed op gehad, omdat bewoners buurtpreventie in de regel niet inschakelen bij<br />

burenoverlast. In de gevallen dat buurtpreventie er wel bij betrokken raakt, kan het niet meer<br />

doen dan de noodzaak van het <strong>aan</strong>pakken van het multiprobleemgezin te benadrukken bij de<br />

wijkagent.<br />

Jongeren. Bewoners zijn het erover eens dat jongeren zich niet makkelijk laten <strong>aan</strong>spreken op<br />

hinderlijk en overlastgevend gedrag. Slechts enkele bewoners zijn in staat om jongeren<br />

effectief op hinderlijk gedrag – voetballen tegen woningen, naroepen van voorbijgangers –<br />

<strong>aan</strong> te spreken. Zij zijn daartoe in staat omdat zij ten eerste ‘respect’ krijgen van de jongeren,<br />

en ten tweede omdat zij over ‘pressiemiddelen’ beschikken. Jongeren hebben ‘respect’ voor<br />

degenen die hen ook benaderen wanneer ze niets verkeerd doen, met hen voetballen of<br />

gewoon een praatje maken op straat. Wanneer jongeren door deze bewoners worden<br />

<strong>aan</strong>gesproken, geven ze over het algemeen gehoor <strong>aan</strong> het verzoek te stoppen met datgene<br />

waar ze mee bezig zijn. Dat doen zij mede omdat ze weten dat die persoon over<br />

pressiemiddelen beschikt. Pressiemiddelen kunnen zijn: (1) het kennen van de ouders en de<br />

bereidheid om hen in te lichten over het gedrag van hun kind, (2) het kunnen intrekken van<br />

hulp 22 en (3) het overtuigend kunnen dreigen met het inschakelen van de politie 23 . De<br />

jongeren luisteren echter niet naar de meerderheid van de bewoners die niet zowel het respect<br />

van de jongeren heeft, als over pressiemiddelen beschikt. De ervaring leert dus dat de<br />

jongeren zich er vaak niets van <strong>aan</strong>trekken als zij door bewoners worden <strong>aan</strong>gesproken. In<br />

sommige gevallen leidt sociale controle zelfs tot represailles in de vorm van pesterijen of<br />

vernieling. De voorzitter van buurtpreventie heeft <strong>aan</strong> bewoners laten zien dat hij jongeren<br />

effectief kan <strong>aan</strong>spreken. Maar buurtpreventie heeft bewoners niet de ervaring opgeleverd dat<br />

lokale instellingen het probleem van overlastgevende jongeren kunnen <strong>aan</strong>pakken. Het<br />

betekent dat bewoners overlast van jongeren wel bij buurtpreventie melden, maar het maakt<br />

hen niet meer bereid om dat bij lokale instellingen te doen. Daarom moeten we concluderen<br />

22 Het zijn bijvoorbeeld bewoners die regelmatig spullen uitlenen waar de jongeren profijt van hebben. De jongeren willen<br />

niet riskeren dat zij daarvan in de toekomst geen gebruik meer van mogen maken.<br />

23 Op basis van ervaringen verwachten de jongeren dat diegene ook werkelijk de politie zal waarschuwen. En zij maken de<br />

inschatting dat ze er niet zomaar mee wegkomen als ze diegenen terugpakken.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 83


dat buurtpreventie het gezonde wantrouwen in instellingen niet heeft kunnen omvormen tot<br />

een goed vertrouwen.<br />

Verklaring van het gebrek <strong>aan</strong> formele sociale controle<br />

Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat buurtpreventie het<br />

gezond wantrouwen van bewoners niet heeft omgevormd tot een goed vertrouwen. De reden<br />

hiervoor is dat buurtpreventie niet of nauwelijks tot de uitoefening van formele sociale<br />

controle op voorvallen van sociale overlast en criminaliteit heeft geleid. In de loop der jaren<br />

wordt namelijk niet meer vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen<br />

van formele sociale controle (waar bij <strong>aan</strong>vang van het project wel <strong>aan</strong> was vold<strong>aan</strong>). In de<br />

eerste plaats moet de politie onderkennen dat zijzelf ‘<strong>aan</strong> zet is’ omdat bewoners geen of<br />

slechts ineffectieve informele sociale controle uitoefenen. In de tweede plaats moeten<br />

wijkagenten en straatcoördinatoren elkaar kunnen vertrouwen willen de wijkagenten formele<br />

sociale controle uitoefenen.<br />

Aanvankelijk is <strong>aan</strong> de eerste voorwaarde vold<strong>aan</strong>: buurtpreventie start omdat de<br />

ervaring leert dat bewoners niets durven of kunnen doen <strong>aan</strong> de voorvallen die in hun buurt<br />

plaatsvinden. Door zich te committeren <strong>aan</strong> buurtpreventie onderkennen lokale instellingen<br />

dus dat zij <strong>aan</strong> zet zijn door – met behulp van de informatie waar de straatcoördinatoren hen<br />

in voorzien – op te treden tegen overlastgevend en crimineel gedrag. In de loop der jaren<br />

ontstaat er een meningsverschil tussen straatcoördinatoren en professionals over de noodzaak<br />

en het nut van buurtpreventie. De straatcoördinatoren achten buurtpreventie nog steeds<br />

noodzakelijk om te voorkomen dat overlast en criminaliteit terugkeren. De politie is van<br />

mening dat buurtpreventie ‘door de actualiteit is ingehaald’ omdat het veiligheidsprobleem<br />

dat de <strong>aan</strong>leiding vormde voor dit project, tegenwoordig (in 2010) niet meer <strong>aan</strong> de orde is.<br />

Met de recente sloop (vanaf 2007) van flats waarin meerdere drugsdealers woonden, is de<br />

overlast van verslaafden en de inbraken door verslaafden sterk afgenomen. De wijkagenten<br />

zien echter dat andere problemen van veiligheid nog steeds best<strong>aan</strong>, maar dat de acties van<br />

buurtpreventie daar nu juist amper op zijn gericht. Zij vinden namelijk dat de<br />

straatcoördinatoren zich te weinig bezig houden met het melden van overlast en criminaliteit<br />

en zich teveel bezighouden met het organiseren van buurtactiviteiten. De straatcoördinatoren<br />

zijn daarentegen van mening dat straatfeesten er<strong>aan</strong> bijdragen dat bewoners weer ‘meer met<br />

elkaar g<strong>aan</strong> doen’, waardoor zij elkaar ook makkelijker zullen <strong>aan</strong>spreken op overlastgevend<br />

gedrag. De uitoefening van informele sociale controle op voorvallen van criminaliteit en<br />

overlast vinden zij dus (net als de politie) nodig. Over de manier waarop dat bereikt moet<br />

worden, verschillen zij echter van mening.<br />

Aanvankelijk is ook <strong>aan</strong> de tweede voorwaarde vold<strong>aan</strong>: ondanks de ervaring dat de politie er<br />

tot dan toe niet in is geslaagd het probleem van drugsoverlast en inbraken effectief <strong>aan</strong> te<br />

pakken, verwachten de deelnemers (bewoners en professionals) dat zij dat in nauwe<br />

samenwerking met elkaar wel kunnen bereiken. Dat de straatcoördinatoren bereid zijn om in<br />

samenwerking met de politie de buurt ‘leefbaar en veilig’ te maken, en dat de meerderheid<br />

van de buurt positief is over de invoering van buurtpreventie 24 , getuigt van een goed<br />

vertrouwen in de politie. Concreet verwachten de straatcoördinatoren dat de wijkagent op<br />

basis van hun meldingen effectieve formele sociale controle zal uitoefenen. Deze<br />

verwachtingen zijn niet gebaseerd op eigen ervaringen maar op verhalen over succesvolle<br />

24 In 1997 is een enquête onder de bewoners verspreid om het draagvlak voor de invoering van buurtpreventie te<br />

onderzoeken. Van de 355 verspreide formulieren werden er 304 ingevuld. 268 huishoudens (88%) willen graag dat<br />

buurtpreventie wordt ingevoerd.<br />

84 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


uurtpreventieprojecten elders. Ook de politie begint <strong>aan</strong> het project met een goed vertrouwen<br />

in bewoners; zij verwacht dat de straatcoördinatoren zullen fungeren als hun ‘ogen en oren’ in<br />

de buurt, en dat zij op basis van hun meldingen formele sociale controle kunnen uitoefenen.<br />

De politie beschouwt het project feitelijk als een formalisering van de normale ‘lijnen’ die<br />

best<strong>aan</strong> tussen wijkagenten en hun contactpersonen in de wijk.<br />

Naarmate de jaren vorderen beschamen de professionals en straatcoördinatoren het goede<br />

vertrouwen in elkaar. De wijkagenten krijgen een gezond wantrouwen in de<br />

straatcoördinatoren omdat de ervaring leert dat zij tijdens Buurtpreventievergaderingen<br />

nauwelijks bruikbare tips krijgen. Een agent zegt daarover: ‘[Daar] gaat een verschrikkelijke<br />

hoop tijd inzitten en de winst daaruit werd steeds minder. Nihil zeg maar. Dan g<strong>aan</strong> ze praten<br />

over stoeptegels en over een hekje, over een heggetje, over de buurvrouw die weer ‘s de was<br />

op de verkeerde dag uithangt.’ Het betekent dat de wijkagenten de verwachting delen dat de<br />

meldingen van straatcoördinatoren (informele sociale controle) hen weinig informatie zullen<br />

opleveren over voorvallen van criminaliteit, waar zij formele sociale controle over kunnen<br />

uitoefenen. Andersom is ook het goede vertrouwen van de straatcoördinatoren in de politie<br />

g<strong>aan</strong>deweg beschaamd omdat de ervaring leert dat de politie de gemelde voorvallen vaak niet,<br />

of niet effectief <strong>aan</strong>pakt. De coördinatoren vragen zich geregeld af wat het nut is om hun<br />

melding nog langer door te geven als er toch niets mee ged<strong>aan</strong> wordt. Ook merken zij dat de<br />

wijkagent steeds vaker afwezig is tijdens buurtpreventievergaderingen. Bovendien durven de<br />

coördinatoren hun functie niet uit te oefenen als zij er niet op kunnen rekenen dat de politie<br />

snel ter plaatse is. Een straatcoördinator zegt daarover: ‘Dus we hebben geen ruggengraat<br />

meer [hij bedoelt ‘ruggensteun’], dus je moet nou een klein beetje uitkijken wat je doet<br />

natuurlijk. Kijk, normaal gesproken, als die agenten er wel zijn, dan had ik er maling <strong>aan</strong>, dan<br />

vloog ik erop af en dan ging ik erachter<strong>aan</strong>. Maar nu, ik houd me eigen nou een beetje<br />

teruggetrokken want je hebt geen ruggengraat! De politie is gewoon niet te bereiken!’ Het<br />

gevolg is dat de straatcoördinatoren steeds minder voorvallen melden en bovendien dat al veel<br />

coördinatoren hun functie hebben opgeven vanwege frustratie over het uitblijven van formele<br />

sociale controle.<br />

Dat het goede vertrouwen van de straatcoördinatoren in de wijkagenten door één enkel<br />

voorval beschaamd kan worden, blijkt uit het volgende: een van de straatcoördinatoren had<br />

<strong>aan</strong> de wijkagent laten weten dat enkele drugsdealers uit zijn straat iets op hun geweten<br />

hadden. Hij stond op straat toen de wijkagent bij hem langs kwam om meer over het voorval<br />

te horen. De wijkagent had hem – voor het oog van de dealers die op straat stonden - amicaal<br />

op de rug geslagen voordat ze zijn huis binnen waren geg<strong>aan</strong>. Een <strong>aan</strong>tal dagen later doet één<br />

van de dealers een poging om deze straatcoördinator met de auto <strong>aan</strong> te rijden. Voor zijn<br />

eigen veiligheid wil hij niet meer met de politie op straat worden gezien. Dit voorval heeft<br />

ook impact op de rest van de coördinatoren. Ze beseffen dat het doorgeven van informatie <strong>aan</strong><br />

de politie, en de manier waarop de politie daarmee omgaat, gevaar voor henzelf kan<br />

opleveren.<br />

Behalve dat het goede vertrouwen van straatcoördinatoren en de politie in elkaar is<br />

beschaamd, heeft ook het vertrouwen tussen het kleine groepje coördinatoren een deuk<br />

opgelopen. Straatcoördinatoren begonnen met een onderling goed vertrouwen, maar er zijn nu<br />

tekenen dat het de vorm van gezond wantrouwen heeft <strong>aan</strong>genomen. Ten eerste melden<br />

straatcoördinatoren voorvallen van criminaliteit (dealen, wietkwekerij, overvallen,<br />

vuurwapenbezit) liever niet tijdens vergaderingen. Ze zeggen er namelijk niet voor honderd<br />

procent van op <strong>aan</strong> te kunnen dat de andere straatcoördinatoren hun mond houden over wie de<br />

melding heeft gemaakt. Het is in het verleden al een keer voorgevallen dat straatcoördinatoren<br />

trots in de buurt verkondigeden dat Pietje van buurtpreventie een hennepplantage had laten<br />

Duurzame buurtveiligheid | 85


oprollen. Straatcoördinatoren vrezen voor represailles – helemaal als zij de (gewelddadige)<br />

reputatie van de dader kennen. De vrees voor represailles bestaat niet zonder reden; enkele<br />

leden van buurtpreventie zijn in het verleden bedreigd omdat ze bewoners bij de politie<br />

‘verraden’ hadden. Dit betekent dat er in de buurtpreventievergaderingen juist niet de<br />

meldingen worden gemaakt die er voor de politie toe doen. Omdat de meldingen hen buiten<br />

de vergadering om wel degelijk bereiken, vinden zij het nut van hun <strong>aan</strong>wezigheid bij<br />

buurtpreventievergaderingen gering. 25<br />

Het is ironisch dat de bewoners en de professionals wel buiten buurtpreventie om formele<br />

sociale controle hebben kunnen bewerkstelligen. Een voorbeeld hiervan is het oprollen van<br />

een wietplantage. Een bewoner stelt de voorzitter van buurtpreventie op de hoogte van zijn<br />

vermoeden dat er een wietplantage bij hem in de straat bevindt. De voorzitter houdt het<br />

desbetreffende pand twee weken nauwlettend in de gaten; hij kijkt wie er komt en gaat, of er<br />

condensatie op de ramen staat en of er een opvallende geur hangt. Wanneer de voorzitter<br />

overtuigd is dat het inderdaad om een wietplantage gaat, stelt hij de politie en<br />

woningcorporatie hiervan op de hoogte. Hierop voert de politie een huiszoeking uit waarbij<br />

inderdaad een wietplantage wordt <strong>aan</strong>getroffen. Op grond hiervan spant de woningcorporatie<br />

tegen de huurder een huisuitzettingsprocedure <strong>aan</strong>. Acties als deze vloeien echter niet voort<br />

uit buurtpreventie. Sterker nog, ze worden zelfs bewust buiten buurtpreventie om besproken<br />

en uitgevoerd. Dat komt omdat de straatcoördinatoren elkaar tegenwoordig gezond<br />

wantrouwen: ze kunnen er niet op rekenen dat de anderen hun mond houden over wie het<br />

voorval <strong>aan</strong> de politie heeft gemeld.<br />

Resumerend<br />

Buurtpreventie heeft het gezond wantrouwen van bewoners in elkaar en het gezond<br />

wantrouwen van bewoners in politie kunnen niet kunnen omvormen tot een ‘goed<br />

vertrouwen’. De reden hiervoor is dat buurtpreventie – in de ogen van bewoners - niet of<br />

nauwelijks tot de uitoefening heeft geleid van effectieve formele sociale controle op<br />

voorvallen van sociale overlast en criminaliteit. In de loop der jaren wordt namelijk niet meer<br />

vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de twee noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen van formele sociale<br />

controle (waar bij <strong>aan</strong>vang van het project wel <strong>aan</strong> was vold<strong>aan</strong>). In de eerste plaats acht de<br />

politie het niet meer vanzelfsprekend dat zijzelf ‘<strong>aan</strong> zet is’; zij twijfelt <strong>aan</strong> het best<strong>aan</strong>srecht<br />

van buurtpreventie en de omvang van het veiligheidsprobleem. In de tweede plaats zijn<br />

straatcoördinatoren en wijkagenten elkaar minder g<strong>aan</strong> vertrouwen; er wordt minder gemeld<br />

door straatcoördinatoren en – mede daarom – minder actie ondernomen door de politie. Onder<br />

deze omstandigheden heeft buurtpreventie geen kans van slagen.<br />

4.4.2 Politiehuiskamer<br />

In paragraaf 4.2 is de verwachting uiteengezet dat de politiehuiskamer in de wijk Klarendal<br />

meer werkzaam zou zijn dan de politieposten waarin in andere <strong>wijken</strong> is voorzien. In de<br />

politiehuiskamer hebben bewoners de keuze om ‘<strong>aan</strong> de balie’ of ‘in de huiskamer’ melding<br />

te maken en <strong>aan</strong>gifte te doen. De verwachting is dat de ruimtelijke inrichting van deze<br />

voorziening – de mogelijkheid om in de huiskamer ‘ongezien’ met de wijkagenten te kunnen<br />

praten - de werkzaamheid ervan vergroot.<br />

25 De geïnterviewde politiefunctionarissen stellen overigens dat zij bewoners nog steeds nodig hebben als hun ‘oren en ogen’<br />

in de buurt. De wijkagenten beschikken over een eigen netwerk in de buurt waardoor zij toegang hebben tot informatie<br />

over recente voorgevallen delicten. Het belangrijke punt is dat zij een buurtpreventieproject niet hier meer voor nodig<br />

achten.<br />

86 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Onze evaluatie heeft deze verwachting over de werkzaamheid van de politiehuiskamer niet<br />

kunnen bevestigen. Wanneer bewoners wordt gevraagd naar hun ervaringen met de<br />

politiehuiskamer, wordt in het algemeen simpelweg niet of nauwelijks gesproken over de<br />

wens of de noodzaak om ‘ongezien’ met de wijkagenten kunnen praten. Slechts een enkeling<br />

geeft <strong>aan</strong> om - uit angst voor represailles - buiten het zicht van andere bewoners met de<br />

wijkagent te willen spreken. Bovendien zouden deze bewoners liever met een wijkagent<br />

spreken in een voorziening waar ook professionals van andere lokale instellingen <strong>aan</strong>wezig<br />

zijn of spreekuur houden. Dit zou het mogelijk maken om - zonder verdenking op zich te<br />

laden - met een wijkagent te kunnen spreken.<br />

In deze paragraaf beargumenteren wij dat de werkzaamheid van een politiehuiskamer of<br />

politiepost veeleer berust op de <strong>aan</strong>wezigheid en toegankelijkheid van de wijkagenten die<br />

vanuit deze voorziening hun taken uitoefenen. Voor onze evaluatie is het de vraag in hoeverre<br />

deze wijkagenten het ‘gezond wantrouwen’ van bewoners in de politie hebben kunnen<br />

omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Het antwoord op die vraag luidt: dit is slechts ten dele<br />

het geval. Bewoners hebben een goed vertrouwen gekregen in de wijkagenten wat betreft het<br />

<strong>aan</strong>pakken van overlast. De wijkagenten blijken door hun kennis van de wijk en door hun<br />

contacten met bewoners in staat om voorvallen van overlast effectief op te lossen. Bewoners<br />

behouden echter een gezond wantrouwen in de wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van<br />

criminaliteit. De wijkagenten treden hier – in de ogen van bewoners – te ‘soft’ tegen op.<br />

Van gezond wantrouwen naar goed vertrouwen?<br />

Bewoners van de Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> hebben in het algemeen een gezond<br />

wantrouwen in de politie. Zij hebben ervaren dat de politie vaak niet, of te laat komt wanneer<br />

zij een telefonische melding maken van overlast 26 . Een telefonische melding bij de<br />

meldkamer van geluidsoverlast, pesterijen van kinderen en burenruzies resulteert vaak niet in<br />

de door hen gewenste formele controle. Zij hebben de indruk dat de politie hun klachten niet<br />

serieus neemt. Voor hen is het onbegrijpelijk dat de politie vaak te laat of zelfs helemaal niet<br />

komt na een melding. Vooral degenen die regelmatig, soms zelfs dagelijks, met overlast<br />

worden geconfronteerd, ergeren zich <strong>aan</strong> de (volgens hen) laconieke houding van de politie.<br />

Als zij de politie inschakelen, beschouwen ze dat als laatste (of enige) redmiddel om de<br />

overlast op legitieme wijze <strong>aan</strong> te pakken. Als de politie pas uren later komt, en de overlast al<br />

is afgenomen of verdwenen, denken bewoners dat het de politie sterkt in de gedachte dat er<br />

toch niets ernstigs <strong>aan</strong> de hand was. Als de politie wel op tijd komt, hebben bewoners de<br />

ervaring dat ze vaak niet meer doen dan het uitdelen van een waarschuwing. Het gezond<br />

wantrouwen in de politie resulteert in een afnemende bereidheid om voorvallen van overlast<br />

<strong>aan</strong> de politie te melden.<br />

In twee stappen kan een politiehuiskamer of politiepost dit gezond wantrouwen<br />

omvormen tot een goed vertrouwen. De eerste stap draait om het strategische belang van de<br />

fysieke locatie van deze voorziening. De politiehuiskamer in Klarendal is destijds bewust<br />

geplaatst op zicht- en loopafstand van de ‘drugsdriehoek’ (een toenmalige concentratie van<br />

coffeeshops, straatdealers en verslaafden die voor veel overlast en criminaliteit zorgde) en een<br />

viertal straten waar zich bovengemiddeld veel voorvallen voordoen van overlast en<br />

criminaliteit. De locatie van de politiehuiskamer stelt de wijkagenten in staat om ‘genoeg<br />

dossier’ op te bouwen (bijvoorbeeld over handel in harddrugs) om tweederde van de<br />

26 Dit geldt niet voor meldingen van criminaliteit. De ervaring leert bijvoorbeeld dat de politie altijd snel, met meerdere<br />

politiewagens uitrukt bij meldingen van vechtpartijen op straat.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 87


coffeeshops te laten sluiten 27 . De strategisch gekozen locatie van de politiehuiskamer stelt de<br />

wijkagenten bovendien in staat om zichtbaar en snel <strong>aan</strong>wezig te zijn waar en wanneer dit<br />

nodig is. Doordat bewoners erop kunnen rekenen dat de wijkagenten op één plek in de wijk te<br />

bereiken zijn, verhoogt dat hun bereidheid om daar melding te maken. Dat de voorziening<br />

bovendien in hun eigen wijk gelegen is en bewoners niet de drempel hoeven nemen om<br />

‘helemaal naar de Beekstraat’ te g<strong>aan</strong>, verhoogt de kans dat bewoners de moeite willen nemen<br />

om voorvallen te melden.<br />

De tweede stap draait om het belang van de wijkagenten zelf. Dit zijn de<br />

politiefunctionarissen die bewoners regelmatig in de wijk tegenkomen, die zij van gezicht<br />

kennen en waarvan zij weten dat zij ‘hun pappenheimers wel kennen’. Juist daarom zouden<br />

zij beter dan ‘onbekende’ agenten in staat zijn om situaties goed in te schatten en effectieve<br />

controle uit te oefenen. Deze toegankelijke wijkagenten moeten laten zien dat zij wel (in<br />

tegenstelling tot de collega’s van het hoofdbureau) in actie komen en effectief kunnen<br />

optreden. Wanneer in de wijk bekend wordt dat de wijkagenten goed werk leveren, kan het<br />

vertrouwen in de politie (meer concreet; de wijkagenten) de vorm van goed vertrouwen<br />

<strong>aan</strong>nemen.<br />

De politiehuiskamer is inderdaad een uitkomst voor bewoners die in het verleden bij de<br />

meldkamer zonder resultaat melding maakten van geluidsoverlast, pesterijen van kinderen en<br />

burenruzies. Bewoners komen niet alleen naar de politiehuiskamer om melding te maken (in<br />

de hoop dat er formele controle zal worden uitgeoefend), maar ook voor een luisterend oor.<br />

Zij weten namelijk dat de wijkagenten op de hoogte zijn van het gedrag van overlastgevende<br />

personen en gezinnen en verwachten daarom dat de wijkagenten begrip hebben voor hun<br />

situatie. Ongeacht of de wijkagenten werkelijk iets kunnen doen <strong>aan</strong> de overlast, voelen<br />

bewoners zich in ieder geval serieus genomen. In de meeste gevallen merken bewoners dat de<br />

wijkagenten werk maken van hun melding; ze zien hen langsg<strong>aan</strong> bij degene die de overlast<br />

veroorzaakt. Bovendien onderhouden de meeste wijkagenten contact met de melder; ze<br />

houden hen op de hoogte van wat zij <strong>aan</strong> de overlast hebben kunnen doen.<br />

Hoewel deze betrokkenheid bijdraagt <strong>aan</strong> een goed vertrouwen van bewoners in de<br />

wijkagenten, levert het hen tegelijkertijd het imago op van ‘praters’ en ‘theedrinkers’. Het<br />

betekent dat bewoners van de wijkagenten geen hard politieoptreden verwachten, in de zin<br />

van bonnen schrijven of bewoners arresteren. Het heeft tot gevolg dat de wijkagenten worden<br />

ingeschakeld bij voorvallen waarvan bewoners denken dat ze met ‘praten’ kunnen worden<br />

opgelost. Voorbeelden zijn: bewoners die anderen lastigvallen, maar niet gewelddadig zijn, of<br />

buren die elkaar het leven zuur maken. Wijkagenten worden bewust niet ingeschakeld bij<br />

voorvallen waarvan bewoners denken dat ze alleen met hardere hand kunnen worden opgelost<br />

(zoals openlijke geweldpleging en bedreiging). Een bewoonster vertelt dat ze wordt<br />

lastiggevallen met telefoontjes en sms’jes waarin dreigende taal wordt geuit, en dat ze<br />

daarvan melding heeft gemaakt. De onderzoeker vraagt of ze die melding bij de wijkagent<br />

heeft gemaakt.<br />

Vrouw: ‘Nee, natuurlijk niet bij de wijkagent! Dat is zo’n slome! Die kan toch niks<br />

doen! Nee, als je de politie echt nodig hebt, kun je beter het hoofdkantoor bellen.’<br />

27 De politiehuiskamer vormt een uitvalsbasis, niet alleen voor de wijkagenten zelf maar ook voor de gemeentelijke<br />

‘bijzonder opsporingsambtenaren’ (afdeling Handhaving) en ‘wijktoezichthouders’ (afdeling Toezicht en Preventie) met<br />

wie zij samen het ‘wijkpreventieteam’ vormen.<br />

88 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Bewoners weten over het algemeen welke voorvallen ze het beste (met de meeste kans op<br />

effectieve formele sociale controle) bij wie – wijkagent, hoofdbureau of landelijk<br />

alarmnummer – kunnen melden. Degenen die een andere inschatting maken van wat de<br />

wijkagenten kunnen doen, komen vaak van een koude kermis thuis. Degenen die verwachten<br />

dat de wijkagent snel ter plaatse kan zijn, worden teleurgesteld als ze ervaren dat dit niet altijd<br />

het geval is. Een voorbeeld:<br />

Een vrouw wordt bedreigd door haar buurman, die alcoholist en drugsverslaafd is. Hij<br />

vertelt <strong>aan</strong> haar, maar ook <strong>aan</strong> anderen, op welke manier hij haar zal vermoorden. Hij<br />

hangt een poster op bij de voordeur waarop staat dat er een ‘fatwa’ over haar is<br />

uitgeroepen. Ze is doodsbang dat hij werkelijk wapens in huis heeft, ‘want als hij die<br />

zou hebben, weet ik zeker dat ik een lijk ben’. Ze gaat meerdere malen naar de<br />

wijkagent, omdat ze de situatie naar eigen zeggen niet meer alleen <strong>aan</strong>kan. Ze weet<br />

niet meer wat ze moet doen. Wanneer ze hem nodig heeft, blijkt de politiepost<br />

gesloten (het is zomer en de politiepost is niet fulltime bereikbaar). Achteraf zegt ze<br />

daarover: ‘ik verwachtte juist van hem steun te kunnen krijgen omdat hij het meest<br />

dicht in de buurt is.’ De wijkagent heeft haar later geadviseerd in noodsituaties – en<br />

helemaal in de avonduren als hij niet in de wijk is – 112 te bellen. Ze zegt daarover:<br />

‘Wat heb ik <strong>aan</strong> een wijkagent als ik die niet kan bellen?’ Wanneer zij op een gegeven<br />

moment zo bang is voor haar buurman, vlucht ze haar huis uit. Ze weet niet waar ze<br />

naartoe moet. Op de wijkagent kan ze kennelijk niet rekenen, maar 112 bellen, vindt<br />

ze ook wat overdreven. ‘Het was namelijk geen levensgevaarlijke situatie… er was<br />

slechts… een constante dreiging.’<br />

Dergelijke ervaringen maken dat bewoners hun verwachtingen van de wijkagent in het<br />

<strong>aan</strong>pakken van heftige voorvallen – in dit geval stelselmatige bedreiging - naar beneden<br />

bijstellen. In de toekomst schakelen zij voor dit soort voorvallen de wijkagent niet meer in,<br />

maar zoeken andere wegen (bijvoorbeeld het hoofdbureau inschakelen, of regelmatig melden<br />

bij de woningcorporatie zodat een uithuiszettingsprocedure kan worden gestart).<br />

Waarom het goede vertrouwen in de politie (als instelling) nog niet is teruggewonnen<br />

Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat de wijkagenten het<br />

gezond wantrouwen van bewoners in de politie (nog) niet hebben kunnen omvormen tot een<br />

goed vertrouwen. Een opmerkelijke bevinding is dat het vertrouwen in de wijkagenten (als<br />

professional) niet gelijk staat <strong>aan</strong> het vertrouwen in de politie (als lokale instelling). De<br />

geïnterviewde bewoners hebben enerzijds wel een goed vertrouwen in de wijkagenten als het<br />

gaat om het <strong>aan</strong>pakken van overlastgevend gedrag. Anderzijds hebben zij nog steeds een<br />

gezond wantrouwen in de wijkagenten als het gaat om het <strong>aan</strong>pakken van crimineel gedrag.<br />

Bij het <strong>aan</strong>pakken van crimineel gedrag verwachten bewoners zogezegd meer van de<br />

meldkamer.<br />

Een tweede opmerkelijke bevinding is dat juist problemen omtrent het faciliteren van de<br />

politiehuiskamer het gezond wantrouwen in de politie heeft bevestigd. Enerzijds st<strong>aan</strong><br />

bewoner vooral in 2006 en 2007 vaak voor een gesloten politiehuiskamer op tijdstippen<br />

waarop zij gewend zijn daar terecht te kunnen 28 . Anderzijds bestaat er in 2008 lange tijd<br />

28 De wijkagenten worden ingezet voor noodhulpdiensten en bij evenementen, de politie kampt met een<br />

‘capaciteitsprobleem’ (een personeelstekort, maar ook verplichte interne opleidingstrajecten en ziekteverzuim)<br />

en de interim korpsleiding verlangt van de wijkagenten dat zij ‘terugkeren naar hun kerntaak: boeven vangen’.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 89


onduidelijkheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer. In deze periode van kleine<br />

ergernissen over ‘gesloten luiken’ en onzekerheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de huiskamer,<br />

zien bewoners hun gezond wantrouwen in de politie bevestigd. Zij hebben namelijk sinds<br />

2006 ervaren dat de wijkagenten vaak onbereikbaar zijn en dat daarom formele sociale<br />

controle uitblijft. Zij laten hun teleurstelling schouderophalend blijken, maar van een groeiend<br />

wantrouwen is geen sprake.<br />

Vertrouwen van professionals in wijkagenten en het open blijven van de politiehuiskamer<br />

In 2008 bestaat er onduidelijkheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer. Enerzijds is<br />

dit een praktische kwestie van huisvesting. Omdat het pand waarin de huiskamer is gevestigd<br />

in de nabije toekomst wordt gerenoveerd, moet er voor vervangende huisvesting worden<br />

gezorgd 29 . Anderzijds wordt de politiehuiskamer een politieke gevoelige <strong>aan</strong>gelegenheid<br />

wanneer het gerucht de ronde doet dat de korpsleiding en de korpsbeheerder de huiskamer<br />

willen sluiten. Dit (hardnekkige) gerucht leidt tot grote onrust. In het wijkplatform is het<br />

voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer een steeds terugkerend onderwerp van gesprek. Net als<br />

eerder het geval blijkt te zijn bij bewoners, staat het vertrouwen van de hier <strong>aan</strong>wezige<br />

professionals in de wijkagenten niet gelijk <strong>aan</strong> hun vertrouwen in de politie. Zij hebben<br />

namelijk een goed vertrouwen in de wijkagenten maar een gezond wantrouwen in de<br />

korpsleiding en de korpsbeheerder (de burgemeester). De wijkmanager vat de gemengde<br />

gevoelens onder de professionals als volgt samen:<br />

“We hebben twee jaar lang gepraat over het openhouden van de politiehuiskamer. Het is<br />

de laatste tijd ernstig geweest, eigenlijk vanaf het moment dat die interim korpschef<br />

erbij is betrokken. […] Kijk, ik vind het zo dom dat politieleiding de politiehuiskamer<br />

ter discussie heeft gesteld. Daarmee hebben ze hun eigen geloofwaardigheid op de proef<br />

gesteld, hè? Zij hadden gewoon continu moeten zeggen ‘die huiskamer, dat is een<br />

topinstrument. We g<strong>aan</strong> kijken hoe we dat overeind kunnen houden. Dit is belangrijk<br />

voor onze positie in de wijk’. Natuurlijk, praat over de bezetting van de huiskamer…<br />

maar zorg ervoor dat er een verbinding blijft met het hoofdbureau. Die verbinding is nu<br />

doorgeknipt: de mensen die hard werken in die huiskamer… dat zijn hartstikke goede<br />

agenten… maar die hebben zich niet gesteund gevoeld door het hoofdbureau, daar gaat<br />

het om. En dan zegt die korpschef ook nog in de krant dat het helemaal niet nodig is, dat<br />

het veel te veel tijd kost. Nou dan heeft ie het toch niet begrepen”.<br />

Het goede vertrouwen van de professionals uit zich niet alleen in het steevast solidair<br />

verklaren met de wijkagenten en het benadrukken dat de politiehuiskamer vaker open moet.<br />

Van groot belang is dat hun goede vertrouwen tot acties leidt om de huiskamer te behouden.<br />

Hierbij is handig politiek manoeuvreren de professionals niet vreemd. Zo worden in juni 2008<br />

best<strong>aan</strong>de contacten <strong>aan</strong>gewend met twee gemeenteraadsleden die het wijkplatform steevast<br />

bijwonen vanaf de tribune. Zij worden benaderd om zich publiekelijk en in de raad uit te<br />

spreken voor het behoud van de politiehuiskamer 30 . De burgemeester heeft de raad nadien in<br />

een brief laten weten dat de politiehuiskamer behouden zal blijven. Voorts staat een bezoek<br />

<strong>aan</strong> de huiskamer altijd op de agenda wanneer ministers en lijsttrekkers een bezoek brengen<br />

<strong>aan</strong> de wijk. Zij betuigen daarna steevast publiekelijk hun steun. Bijvoorbeeld, na een bezoek<br />

in het voorjaar van 2010 zegt SP politica Agnes Kant in een interview:<br />

29 Al in 2008 geeft woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting Arnhem (bij monde van directeur G. Breeman) te kennen<br />

dat de Arnhemse woningcorporaties bereid zijn om te voorzien in een alternatieve huisvesting.<br />

30 In de wijkkrant (jaargang 36, 2008 #4) stellen zij dat hun standpunt ‘volledig wordt gedeeld door de andere raadsfracties.<br />

90 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


“Ik was onlangs op bezoek bij de politie in Klarendal [...]. Zij werken vanuit een<br />

politiehuiskamer en kennen alle problemen in de buurt. Tegelijk vertrouwt de buurt<br />

hun wijkagent. Dat is toch fantastisch? Zo simpel kan het zijn. Het is dan ook<br />

bijzonder tragisch dat de wijkagenten in Klarendal jaar na jaar moeten strijden om hun<br />

politiehuiskamer, zoals het heet, open te houden. Het management van de politie is<br />

veel te gefocust op quota en cijfertjes en moeilijke organisatiemodellen. Voor de<br />

kwaliteit van de buurt is te weinig oog. […] De wijkagent weet wel beter, hij spreekt<br />

deze mensen dagelijks”. 31<br />

De professionals sporen tijdens het wijkplatform geregeld de wijkmanager <strong>aan</strong> om de<br />

korpsleiding en de korpsbeheerder om opheldering te vragen over het voortbest<strong>aan</strong> van de<br />

politiehuiskamer. Dit heeft mede tot gevolg dat in mei 2009 de (nieuwe) unit-chef van de<br />

politie Arnhem-Zuid het wijkplatform bijwoont. Hij verzekert de <strong>aan</strong>wezigen dat de<br />

politiehuiskamer niet ter discussie staat, maar dat de locatie en de bezetting kunnen wisselen.<br />

Daarnaast belooft hij dat na de zomer de wijkagenten meer in de wijk <strong>aan</strong>wezig kunnen zijn,<br />

omdat de ‘capaciteitsproblemen’ dan deels zijn opgelost. Hij voegt hier wel <strong>aan</strong> toe dat men<br />

op korte termijn niet meer wijkagenten moet verwachten. De voorzitter bedankt hem voor zijn<br />

‘eerlijke verhaal’ en belooft hem ‘dat wij u in de nek blijven hijgen’. Kortom; het goede<br />

vertrouwen van professionals in ‘hun’ wijkagenten heeft er<strong>aan</strong> bijgedragen dat de<br />

politiehuiskamer nog steeds bestaat, en dat de wijkagenten hun functie vanuit de wijk kunnen<br />

blijven uitoefenen.<br />

Resumerend<br />

Op basis van onze evaluatie stellen wij dat de politiehuiskamer een werkzaam middel tot een<br />

doel kan zijn – het terugwinnen van het vertrouwen van bewoners – en niet het doel op zich<br />

is. Dat wil zeggen; de werkzaamheid van de politiehuiskamer berust niet zozeer op de locatie<br />

in de wijk of de inrichting ervan als huiskamer, maar op de <strong>aan</strong>wezigheid en toegankelijkheid<br />

van de wijkagenten die vanuit deze voorziening hun taken uitoefenen. Tot op heden hebben<br />

de wijkagenten hebben het ‘gezond wantrouwen’ van bewoners slechts ten dele kunnen<br />

omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Bewoners hebben een goed vertrouwen gekregen in de<br />

wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van overlast. Bewoners behouden echter een gezond<br />

wantrouwen in de wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van criminaliteit.<br />

Een opmerkelijke bevinding is dat het goede vertrouwen van zowel bewoners als<br />

professionals in de wijkagenten (als professional) niet gelijk staat <strong>aan</strong> hun vertrouwen in de<br />

politie (als lokale instelling). Juist omdat de professionals een goed vertrouwen hebben in de<br />

wijkagenten raken zij teleurgesteld in de korpsleiding en korpsbeheerder wanneer die de<br />

politiehuiskamer beperkt openstellen en zelfs zinspelen op sluiting. Deze langlopende<br />

problemen omtrent het faciliteren van de politiehuiskamer hebben hun gezond wantrouwen in<br />

de politie doen ontst<strong>aan</strong> en vervolgens bevestigd.<br />

Het stemt daarom hoopval dat juist het goede vertrouwen van professionals in de<br />

wijkagenten zwaarder weegt dan hun gezond wantrouwen in de politie. Dat wil zeggen, hun<br />

goede vertrouwen heeft tot acties geleid ten behoud van de politiehuiskamer. Wij plaatsen<br />

hierbij wel de kanttekening dat de geïnterviewde bewoners zich minder druk maken om (de<br />

problemen omtrent) de politiehuiskamer dan wordt verondersteld door de professionals. Voor<br />

professionals is het nut en de noodzaak van de politiehuiskamer boven enige twijfel verheven,<br />

31 Bron: http://www.sp.nl/nieuws/zo/200902/kant_over_crisis.shtml<br />

Duurzame buurtveiligheid | 91


en behoeft het zeker geen uitleg waarom bewoners deze mening delen. Hier bestaat het risico<br />

dat de politiehuiskamer een doel op zich wordt.<br />

4.4.3 Straatwijs<br />

De interventie straatwijs pakt persoonlijke problemen ‘achter de voordeur’ <strong>aan</strong> door het (‘met<br />

drang en dwang’) <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening. Het doel is zowel het welzijn van<br />

individuele huurders te verbeteren (vaak betreft het multiprobleemgezinnen) alsook de<br />

leefbaarheid van de buurt te verbeteren. Met het uitvoeren van straatwijs kunnen lokale<br />

instellingen <strong>aan</strong> bewoners laten zien dat zij de (persoonlijke) problemen <strong>aan</strong>pakken die mede<br />

ten grondslag liggen <strong>aan</strong> overlastgevend en crimineel gedrag. Met andere woorden, straatwijs<br />

kan het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen terugwinnen indien bewoners ervaren<br />

dat <strong>aan</strong> multiprobleemgezinnen ‘met drang en dwang’ zorg en hulpverlening wordt geboden<br />

en dat het leidt tot een afname van overlast en criminaliteit in hun buurt.<br />

Tot op heden hebben bewoners een gezond wantrouwen in lokale instellingen: zij hebben<br />

ervaren dat lokale instellingen vaak niet in staat zijn om overlastgevende<br />

multiprobleemgezinnen effectief <strong>aan</strong> te pakken. Ten eerste hebben zij ervaren dat<br />

‘probleemgevallen’ zich weinig gelegen laten liggen <strong>aan</strong> de door lokale instellingen<br />

<strong>aan</strong>geboden zorg, mede omdat deze zorg op vrijwillige basis wordt <strong>aan</strong>geboden. Het gaat<br />

bijvoorbeeld om alcoholisten die zorg weigeren omdat ze die zelf onnodig achten. Ten<br />

tweede hebben bewoners ervaren dat ‘probleemgevallen’ niet worden ‘bestraft’ voor hun<br />

overlastgevende of criminele gedrag en dat de overlast (dientengevolge) <strong>aan</strong>houdt. Ten derde<br />

hebben bewoners ervaren dat uit huis gezette ‘probleemgevallen’ in hun nieuwe buurt<br />

wederom voor overlast zorgen. Het probleem wordt volgens hen verplaatst, niet opgelost.<br />

Voor onze evaluatie is het dus de vraag of straatwijs het gezond wantrouwen van<br />

bewoners in lokale instellingen heeft omgevormd tot een goed vertrouwen. Het antwoord op<br />

die vraag luidt: dit is nog niet het geval. Bewoners verwachten (nog) niet dat lokale<br />

instellingen overlastgevend en crimineel gedrag effectief zullen <strong>aan</strong>pakken door het ‘achter<br />

de voordeur’ ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening. Er zijn twee<br />

redenen voor de (nog) geringe werkzaamheid van straatwijs. Ten eerste weten bewoners vaak<br />

niet of er ‘met drang en dwang’ zorg is geboden <strong>aan</strong> ‘probleemgevallen’, noch weten zij om<br />

welke zorg het gaat. Ten tweede hebben zij (nog) niet ervaren dat het overlastgevend en<br />

crimineel gedrag van ‘probleemgevallen’ is afgenomen omdat er ‘met drang en dwang’ zorg<br />

is geboden. De bewoners zijn echter wel op de hoogte van het feit dat er in hun straat<br />

gerichte pogingen worden ged<strong>aan</strong> om zorg en hulpverlening te bieden <strong>aan</strong> buurtgenoten die<br />

dit nodig hebben. Dat waarderen zij zeer (omdat zij dit, net als professionals, zien als de<br />

sleutel tot afname van overlast), maar omdat zij nog geen effecten op overlast en criminaliteit<br />

hebben waargenomen, is hun vertrouwen nog niet teruggewonnen. In de onderst<strong>aan</strong>de<br />

alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de (nog) geringe werkzaamheid van straatwijs<br />

<strong>aan</strong> de hand van onderzoeksbevindingen.<br />

Wat bewoners wel en niet waarnemen<br />

Uit interviews blijkt dat bewoners met lokale instellingen de veronderstelling delen dat<br />

persoonlijke problemen van individuele bewoners leiden tot overlast voor de buurt. Zij zien<br />

in hun eigen straat namelijk dat het vooral alcoholisten, drugsverslaafden en mensen met een<br />

psychische stoornis zijn die overlastgevend en crimineel gedrag vertonen. Dit gedrag varieert<br />

van het rondhangen op straat tot schreeuwen en schelden, bedreiging, geweldpleging (vooral<br />

door mensen onder invloed van verdovende middelen) en inbraken (vooral door<br />

drugsverslaafden). Maar ook van sommige gezinnen – waar bovenst<strong>aan</strong>de problemen niet<br />

92 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


lijken te spelen – wordt stelselmatig overlast ervaren. Volgens bewoners spelen daar<br />

andersoortige problemen, die hun overlastgevende gedrag verklaren. Ze redeneren – soms uit<br />

eigen ervaring – dat schulden, psychische problemen (zoals het verwerken van een trauma of<br />

het omg<strong>aan</strong> met het verlies van een naaste) of opvoedingsonmacht ervoor zorgen dat iemands<br />

leven onder voortdurende druk staat. ‘Dat geeft een gevoel dat alles verkeerd loopt in het<br />

leven’. Bewoners vinden het <strong>aan</strong>nemelijk dat dergelijke problemen ‘korte lontjes’<br />

veroorzaken, waardoor kleine strubbelingen snel uit de hand lopen.<br />

Bewoners verwachten dat het geen enkel nut zal hebben om deze personen direct op hun<br />

gedrag <strong>aan</strong> te spreken, zolang zij onder invloed van verdovende middelen zijn of kampen met<br />

problemen die een permanente toestand van spanning veroorzaken. Ze verwachten zelfs dat<br />

represailles een reëel gevolg zijn. Daarom vinden zij dat instellingen <strong>aan</strong> zet zijn door zorg te<br />

bieden met als doel het leven van die mensen in een rustiger vaarwater te leiden. Heeft<br />

straatwijs hier in kunnen voorzien?<br />

Allereerst moet gezegd worden dat bewoners vaak helemaal niet weten of, en welke zorg<br />

er wordt geboden <strong>aan</strong> hun buurtgenoten Daar wordt onderling niet of nauwelijks over<br />

gesproken, omdat bewoners ‘liever niet de vuile was buiten hangen’.<br />

‘Er zijn twee mensen hier in de buurt, waarvan we weten dat ze het niet zo best<br />

hebben. Die komen bij ons wel eens geld lenen. […] Maar zelfs van hen weten we<br />

niet welke problemen ze hebben. We weten alleen dat ze financiële problemen<br />

hebben, maar waarom en hoeveel weten we niet. Ze kunnen vijf euro schuld hebben,<br />

maar ook 5000. En dat ga ik echt niet navragen, natuurlijk! Van; luister, hoe komt het<br />

dat je geen geld hebt?’<br />

Bewoners kunnen enkel vertellen over de zorg die zijzelf via straatwijs hebben gekregen.<br />

Bewoners waarderen het dat lokale instellingen 32 hen hulp <strong>aan</strong>bieden, die bij de meesten<br />

beperkt is gebleven tot het uitvoeren van de ‘voorzieningencheck’. Deze leverde hen<br />

financieel voordeel op. De meesten zeggen dat zij andere hulp niet nodig hadden; zij maakten<br />

reeds gebruik van de voor hen bestemde voorzieningen en ervoerden geen problemen waar<br />

zij hulp bij konden gebruiken. Desondanks vinden zij Straatwijs een goed initiatief, omdat zij<br />

ervan overtuigd zijn dat andere bewoners baat kunnen hebben bij hulp. Deze hulp of zorg<br />

moet volgens hen echter <strong>aan</strong> drie voorwaarden voldoen, wil deze vruchten afwerpen: de hulp<br />

of zorg moet frequent plaatsvinden, langdurig plaatsvinden en de effecten van de zorg<br />

moeten (streng) worden gemonitord. Dit baseren zij mede op eigen ervaringen uit het<br />

verleden:<br />

Een bewoner vertelt dat hij in het verleden hoge schulden had en uit schaamte niet<br />

geholpen wilde worden. Een maatschappelijk werkster kwam een half jaar lang<br />

wekelijks bij hem op bezoek om hem iedere keer gedurende anderhalf uur te<br />

overtuigen van het nut van schuldhulpverlening. Hij zegt daar nu over: ‘Als ze iedere<br />

m<strong>aan</strong>d was gekomen, had ik het tien jaar uitgehouden, maar nu had ik er na een half<br />

jaar zo genoeg van, dat ik het heb geaccepteerd. En achteraf ben ik daar ongelooflijk<br />

blij om.’ Hij heeft echter de ervaring dat maar heel weinig hulpverleners zo<br />

vasthoudend zijn, terwijl dat volgens hem wel noodzakelijk is.<br />

32 Dat Straatwijs door Rijnstad wordt uitgevoerd, weten de meeste bewoners, maar dat het betaald wordt door<br />

woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting is velen ontg<strong>aan</strong>. Dat betekent dat als het project in staat is het vertrouwen<br />

van bewoners in instellingen te vergroten, het niet specifiek om vertrouwen in Stichting Volkshuisvesting gaat, maar in<br />

lokale instellingen in het algemeen.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 93


Bewoners zijn stellig in hun overtuiging dat zorg niets zal uithalen wanneer deze wordt<br />

geboden <strong>aan</strong> bewoners die niet geholpen willen worden. Ze noemen als voorbeelden de<br />

alcoholist en drugsverslaafde uit hun straat. Ze weten dat die persoon niet wil afkicken.<br />

Zorginstellingen kunnen dan hoog of laag springen, maar als iemand niet inziet dat hij een<br />

probleem heeft – of een probleem is voor zijn omgeving – zal zorg niet de gewenste effecten<br />

tot gevolg hebben. Bewoners zijn daarom van mening dat alcoholisten en drugsverslaafden<br />

die niet geholpen willen worden, daartoe ook niet gedwongen moeten worden. Mits deze<br />

verslaafden geen overlastgevend of crimineel gedrag vertonen. Wanneer dit wel het geval is,<br />

vinden bewoners dat lokale instellingen ‘drang en dwang’ zorg mogen (en moeten)<br />

<strong>aan</strong>bieden.<br />

Of Straatwijs de zorg biedt zoals bewoners die nodig achten, weten zij niet. Daar wordt<br />

immers niet over gesproken. Wat zij wel weten is dat de eventueel geboden zorg in ieder<br />

geval (nog) niet heeft geleid tot ander gedrag: ‘Misschien zijn er een paar gezinnen mee<br />

geholpen, maar ik kan niet zeggen dat ik heb gehoord dat mensen er beter van zijn geworden.<br />

Het is eigenlijk allemaal hetzelfde gebleven. Ik vind niet dat er wat veranderd is.’ Zij merken<br />

op dat de alcoholist nog steeds alcoholist is, en nog dezelfde overlast veroorzaakt. Hetzelfde<br />

geldt voor de ‘junk van de straat’. En nog steeds g<strong>aan</strong> bepaalde families af en toe met elkaar<br />

op de vuist als ze teveel hebben gedronken. Daar heeft Straatwijs kennelijk nog niets <strong>aan</strong><br />

kunnen veranderen.<br />

Bewoners van de straat in Klarendal hebben wel een verandering in de straat<br />

waargenomen, maar weten niet in hoeverre dit een gevolg is van Straatwijs. Zij hebben<br />

gemerkt dat er meer mensen <strong>aan</strong> het werk zijn ‘gezet’ of ‘geg<strong>aan</strong>’. Zij vinden dit een<br />

positieve ontwikkeling omdat er voorheen meer mensen in de straat woonden die thuiszaten<br />

met een uitkering dan mensen die werkten. Dit leverde vooral in de zomer irritaties op,<br />

omdat er volgens werkende bewoners geen rekening met hen werd gehouden. Degenen<br />

zonder werk zaten tot ’s avonds laat op straat met de muziek <strong>aan</strong>, en werden door het drinken<br />

van alcohol zelf steeds luidruchtiger. Nu er meer mensen in de straat een b<strong>aan</strong> hebben, neemt<br />

de overlast op zomeravonden af. Bewoners zeggen over degenen die sinds kort een b<strong>aan</strong><br />

hebben: ‘nu weten ze ook wat het is om iedere dag om zes uur op te st<strong>aan</strong>. Nu willen ze zelf<br />

ook dat het ’s avonds rustig is op straat’.<br />

Bewoners van een straat op de Geitenkamp 33 hebben in één geval ‘zichtbare’ zorg<br />

ervaren. Het betreft de geboden zorg <strong>aan</strong> een bewoner met psychische problemen, die sinds<br />

zijn recente verhuizing naar deze buurt voor problemen zorgt omdat hij zich ongevraagd met<br />

het dagelijks leven van omwonenden bemoeit, regelmatig de politie inschakelt voor - in de<br />

ogen van omwonenden - triviale gebeurtenissen en belastende verhalen over buurtbewoners<br />

verzint. Omwonenden zijn ten tijde van zijn verhuizing naar de buurt echter niet op de hoogte<br />

van zijn psychische problemen. Zij reageren met onbegrip op zijn gedrag, waardoor hij<br />

geïsoleerd raakt van het buurtleven. Bewoners negeren hem, omdat de ervaring inmiddels<br />

leert dat het niets uithaalt om hem op zijn gedrag <strong>aan</strong> te spreken.<br />

Tijdens het ‘huisbezoek’ signaleert de professional van Rijnstad het probleem. Hij stelt zowel<br />

<strong>aan</strong> de betreffende bewoner als <strong>aan</strong> de direct omwonenden voor om Buurtbemiddeling in te<br />

schakelen. Beide partijen stemmen daarmee in omdat de onderlinge spanningen de sfeer in de<br />

buurt niet ten goede komen. De gesprekken die in het kader van Buurtbemiddeling volgen,<br />

hebben uiteindelijk niet zozeer tot gevolg dat de problemen zijn verholpen en de spanningen<br />

33 Het gaat bij dit voorbeeld om de directe voorloper van Straatwijs: Achter de Voordeur. De voorloper mistte het<br />

noodzakelijk geachte ingrediënt van ‘zorg en handhaving’.<br />

94 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


geheel zijn weggenomen, maar het heeft ten eerste wel geleid tot meer onderling begrip.<br />

Omwonenden kunnen meer begrip opbrengen voor zijn gedrag, omdat ze nu weten waarom<br />

hij zich opvallend (en overlastgevend) gedraagt. Het heeft ten tweede geleid tot een<br />

duidelijke afspraak over het overlastgevende gedrag. Bewoners voelen zich – meer dan<br />

voorheen – gerechtigd om deze man daarop <strong>aan</strong> te spreken. Het betekent dat straatwijs er<strong>aan</strong><br />

heeft bijgedragen dat (een deel van de) bewoners erop kan rekenen dat anderen hem direct<br />

zullen <strong>aan</strong>spreken. Het betekent een eerste <strong>aan</strong>zet tot onderling goed vertrouwen.<br />

Verklaring voor de weinig zichtbare en merkbare formele sociale controle<br />

Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat straatwijs het gezond<br />

wantrouwen van bewoners in lokale instellingen (nog) niet heeft omgevormd tot een goed<br />

vertrouwen. De formele sociale controle die is uitgeoefend op ‘probleemgevallen’ (het ‘met<br />

drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening) is voor andere bewoners enerzijds<br />

weinig zichtbaar en heeft anderzijds in hun ogen weinig resultaten opgeleverd (d.w.z. een<br />

merkbare afname van overlastgevend en crimineel gedrag door ‘probleemgevallen’). De<br />

verklaring voor de bevinding dat de uitoefening van formele sociale controle voor bewoners<br />

weinig zichtbaar en merkbaar is, is dat het simpelweg vaak niet wordt uitgeoefend.<br />

Professionals achten het ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening namelijk<br />

vaak niet nodig. In de onderst<strong>aan</strong>de alinea’s zetten we deze conclusie uiteen.<br />

Bij de ontwikkeling van straatwijs is vooropgesteld dat ‘met drang en dwang’ zorg wordt<br />

geboden - waar en wanneer dit noodzakelijk is. Met andere woorden, indien de <strong>aan</strong>geboden<br />

en benodigd geachte zorg niet vrijwillig wordt geaccepteerd, een van de betrokken<br />

instellingen of organisaties druk zal uitoefenen. In eerste instantie wordt ongevraagd zorg<br />

<strong>aan</strong>geboden (‘outreachend’). Vervolgens wordt met drang zorg <strong>aan</strong>geboden wanneer dit<br />

nodig wordt geacht (‘bemoeizorg’). Dat wil zeggen, er wordt met sancties gedreigd als de<br />

straatwijs professionals ‘niet binnenkomen’ of wanneer de benodigd geachte zorg niet<br />

vrijwillig wordt geaccepteerd. Het uitoefenen van dwang wordt als laatste redmiddel gezien<br />

en is voorbehouden voor bewoners die langdurig en stelselmatig overlast veroorzaken, mede<br />

wegens psychische en verslavingsproblemen. Ook is de verwaarlozing van kinderen een<br />

belangrijke reden om dwang uit te oefenen.<br />

Volgens de uitvoerende professionals blijken zowel ‘dwang’ als ‘drang’ minder vaak<br />

nodig dan verwacht. De meeste bewoners openen al snel hun voordeur voor de case manager<br />

wanneer zij van elkaar horen dat hij hen iets kan bieden. De voorzieningencheck levert<br />

bewoners vaak een aardig bedrag op. De case manager noemt het daarom zijn ‘rode loper’.<br />

Van groter belang is dat veel bewoners na een of twee huisbezoeken de <strong>aan</strong>geboden zorg<br />

vrijwillig accepteren. Zij bevinden zich al geruime tijd in (grote) problemen waarvoor zijzelf<br />

geen oplossing kunnen vinden. Enerzijds omdat zij ‘de weg naar instellingen niet kennen’ -<br />

zij weten niet waar zij hulp moeten zoeken. Anderzijds leidt hun schaamte en frustratie over<br />

de eigen situatie tot inactiviteit. Het gemak waarmee de case-manager ‘binnenkomt’, zonder<br />

dwang- en drangmiddelen, verbaast <strong>aan</strong>vankelijk de bij straatwijs betrokken professionals.<br />

Zij beschouwen het als bewijs dat straatwijs een zinvolle en praktische onderneming is.<br />

Aanvullend bewijs is wat zij na binnenkomst <strong>aan</strong>treffen: “achter sommige voordeuren zit<br />

zoveel verborgen eenzaamheid, armoede…. mensen zijn soms erg goed in het verbergen van<br />

hun ellende.. En je komt er maar op één manier achter: door die deur open te laten g<strong>aan</strong>. Bij<br />

heel veel mensen gaat de deur dan toch wagenwijd open omdat ze eindelijk hulp krijgen” (de<br />

projectleider in dienst van Stichting Volkshuisvesting Arnhem). Een woonconsulent vertelt<br />

geschrokken te zijn van wat er werkelijk is <strong>aan</strong>getroffen, al weet zij van tevoren dat het hier<br />

een ‘slechte straat’ betreft.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 95


Niet alle voordeuren g<strong>aan</strong> echter gemakkelijk open, en de geboden zorg wordt niet altijd<br />

vrijwillig geaccepteerd. De case manager oefent ‘drang en dwang’ uit wanneer hij dit nodig<br />

acht. Hij vertelt over een moeder van drie kinderen. Zij heeft geen inkomen maar heeft wel<br />

een huurschuld opgebouwd en is ‘opvoedingsonkundig. Zij weigert om schuldhulpverlening<br />

en <strong>sociaal</strong> raadslieden binnen te laten. De woningcorporatie is gereed om een<br />

uitzettingsprocedure te starten en Bureau Jeugdzorg heeft een ondertoezichtstelling (OTS)<br />

opgelegd. Dit geeft de case manager de gelegenheid om ‘the good guy’ te spelen.<br />

“Ja, zo kom je binnen. Ze blijven stilzitten totdat het moment komt dat ze niet meer stil<br />

kunnen blijven zitten. En dat is zo'n brief met dreiging van huisuitzetting. En dat is het<br />

moment dat wij opnieuw <strong>aan</strong>bellen om te kijken of de voordeur nu wel op een kiertje<br />

staat. Eerder lukte dat niet, toen zei ze ‘nee ik heb jullie niet nodig’. Totdat die brief<br />

komt en dan denkt ze ‘oh, waar moet ik met mijn kinderen naartoe?’ Want als je je huis<br />

verliest dan raak je ook je kinderen kwijt. Dus wordt er drang uitgeoefend totdat ze de<br />

deur openzet en zegt 'oké, nu ga ik wel met je praten' en dan komt er ineens een hele<br />

waslijst uit. En dan zeg ik ‘het is nu kiezen of delen want je hebt een OTS en als je niet<br />

meewerkt dan ben je jouw kinderen kwijt, als je meewerkt heb je de grootste kans dat je<br />

je kinderen houdt’. De jeugdzorg is the bad guy, ik ben the good guy.’<br />

Zoals gezegd is het uitoefenen van dwang een laatste redmiddel. Tot op heden is het<br />

werkelijk uitoefenen van dwang uitgebleven omdat het dreigen hiermee voldoende blijkt te<br />

zijn. Het gaat momenteel om zes huishoudens waar met dwangmiddelen is gedreigd. Het<br />

voornaamste dwangmiddel is het dreigen met uithuiszetting bij huurachterstand (door de<br />

woningcorporatie) 34 . Het dreigen met dwangmiddelen heeft volgens professionals veel weg<br />

van ‘blufpoker’. De case manager benadrukt dat het vraagt om het hebben van een<br />

Fingerspitzengefühl omdat hij zijn hand makkelijk kan overspelen. Het spelen van blufpoker<br />

brengt dus risico’s met zich mee, zowel voor de voortgang van de casus als voor de<br />

geloofwaardigheid van de professionals. De projectleider in dienst van Stichting<br />

Volkshuisvesting Arnhem zegt hierover:<br />

“Wij hebben poten om op te st<strong>aan</strong> als mensen echt heel veel overlast veroorzaken en<br />

bijvoorbeeld een huurschuld hebben. Op dat moment g<strong>aan</strong> wij de drang en<br />

dwangmaatregel toepassen. Dan zeggen wij ‘je mag hier wel blijven wonen maar dan<br />

doe je ook mee, en dan ga je luisteren naar wat de case manager te zeggen heeft en dan<br />

ga je dat hulpverleningstraject in en ga je zorgen dat het vermindert. Zo niet dan<br />

volgen daar maatregelen op’. En dat is heel link hoor, want wij kunnen heel veel niet<br />

waarmaken. Het is heel dun ijs. Kijk, heb jij drie m<strong>aan</strong>den huurachterstand dan hebben<br />

wij een poot om op te st<strong>aan</strong>, maar is dat niet zo dan is het heel lastig, dan moeten we<br />

echt een huurovereenkomst goed uitpluizen.<br />

Resumerend<br />

In de voorafg<strong>aan</strong>de alinea's is gebleken dat straatwijs het gezond wantrouwen van bewoners<br />

(nog) niet heeft omgevormd tot een goed vertrouwen, omdat de bewoners weinig zien en<br />

merken van de formele sociale controle die is uitgeoefend op ‘probleemgevallen’. Dat komt<br />

34 Daarnaast is bij een huishouden Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. Bij een andere bewoner is op basis van de<br />

uithuisplaatsing van zijn kind door de rechter besloten dat hij hulpverlening moet accepteren om in <strong>aan</strong>merking te komen<br />

voor een omgangsregeling. De bewoner is na enige aarzeling alsnog bereid zich nu op te laten nemen in een<br />

verslavingskliniek. Bron: Inventarisatieverslag fase 1 project Straatwijs Kapelstraat. Stichting Rijnstad 2009.<br />

96 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


omdat professionals dit ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening vaak niet<br />

nodig achten. Toch zien wij de toekomst van straatwijs als hoopvol, omdat het - ook volgens<br />

bewoners - <strong>aan</strong>nemelijk is dat zorg en hulpverlening op langere termijn wel degelijk een<br />

afname van overlast en criminaliteit tot gevolg hebben - mits daar ruchtbaarheid <strong>aan</strong> wordt<br />

gegeven (zie paragraaf 4.5.2). Dat deze zorg en hulpverlening zal worden geboden, vinden<br />

we <strong>aan</strong>nemelijk op basis van de conclusie dat er bij straatwijs is vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de twee<br />

noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen van formele sociale controle – ongeacht of<br />

hiermee wordt gedreigd of dat het werkelijk wordt uitgeoefend.<br />

De eerste noodzakelijke voorwaarde is dat de professionals moeten onderkennen dat waar<br />

bewoners geen of slechts ineffectieve sociale controle uitoefenen, zij het als hun publieke<br />

taak moeten beschouwen om zelf extra formele sociale controle uit te oefenen. Aan deze<br />

voorwaarde is vold<strong>aan</strong>: de professionals maken een reële inschatting wat zij kunnen<br />

verwachten van de bewoners in deze straat. Net zoals de bewoners zelf verwachten zij dat<br />

degenen die overlastgevend en crimineel gedrag vertonen, niet op eigen kracht in staat zijn<br />

om de ‘persoonlijke problemen’ op te lossen die spelen ‘achter de voordeur’. Met andere<br />

woorden, de bewoners en professionals zijn het erover eens dat lokale instellingen in deze<br />

straat <strong>aan</strong> zet zijn om ‘met drang en dwang’ zorg en hulpverlening <strong>aan</strong> te bieden. Pas<br />

wanneer het leven van de ‘probleemgevallen’ naar een rustiger vaarwater is geleid, kan van<br />

andere bewoners weer verwacht worden dat zij zich teweer te stellen tegen overlastgevend en<br />

crimineel gedrag.<br />

De tweede noodzakelijke voorwaarde is dat de professionals die formele sociale controle<br />

uitoefenen een goed vertrouwen hebben in elkaar. Ook <strong>aan</strong> deze voorwaarde is vold<strong>aan</strong> 35 . Zo<br />

verwacht de projectleider van opdrachtgever SVA dat het case management van<br />

opdrachtnemer Stichting Rijnstad de juiste methode is om ‘binnen te komen’ en om<br />

vervolgens daar de benodigde instellingen in de juiste volgorde ‘naar binnen te laten’. Het<br />

gemak waarmee de case-manager vervolgens ‘binnenkomt’, verbaast <strong>aan</strong>vankelijk alle bij<br />

straatwijs betrokken professionals. Zij zien het niettemin als een bewijs dat straatwijs een<br />

zinvolle en praktische onderneming is. Dit bevestigt hun goede vertrouwen. Dit goede<br />

vertrouwen blijkt ook in een interview met de projectleider van SVA. Zij geeft de case<br />

manager ‘carte blanche’; zij vertrouwt op zijn inschattingsvermogen en coördinatie. De case<br />

manager op zijn beurt heeft een goed vertrouwen in de verschillende zorg instellingen die hij<br />

bij een casus kan betrekken. Nadat straatwijs is gestart, delen SVA en Stichting Rijnstad de<br />

verwachting dat er op een effectieve wijze ‘drang- en dwang’ zal worden uitgevoerd. Dit<br />

betekent dat er tussen hen sprake is van een goed vertrouwen in de professionals van andere<br />

instellingen met wie zij samen deel uitmaken van twee overleggen (de ‘kerngroep’ en de<br />

‘handhavingstafel’) waarin wordt besproken welke drang en dwangmiddelen door welke<br />

instelling kunnen worden ingezet.<br />

4.4.4 Overlasttafel<br />

Wij geven de evaluatie van de overlasttafel vorm door ons te richten op twee concrete<br />

problemen van veiligheid die de Geitenkampse overlasttafel poogt te verminderen. Ten eerste<br />

richten we ons op overlastgevende of ‘criminaliserende’ jongeren. Hun gedrag is de directe<br />

<strong>aan</strong>leiding voor de oprichting van de overlasttafel in Geitenkamp eind 2008. De voor deze<br />

wijk ‘normale’ problemen omtrent jongeren zijn in het voorafg<strong>aan</strong>de halfjaar erger geworden.<br />

35 Aanvankelijk getuigt het initiëren van Straatwijs door woningcorporatie SVA van een gezond wantrouwen in het lokale<br />

veiligheidsbeleid en in de gemeente Arnhem die hierover de regie voert. SVA onderkent dat de gemeente Arnhem<br />

weliswaar de regie over het lokale veiligheidsbeleid heeft, maar heeft in het recente verleden ervaren dat projecten en<br />

interventies in haar ‘eigen straten’ niet lang genoeg, niet snel genoeg, te vrijblijvend en inefficiënt worden uitgevoerd.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 97


Niet zozeer in omvang maar wel in hun aard. Jongeren die voorheen alleen maar storend<br />

rondhingen op het Marktplein, maken zich nu op andere locaties ook schuldig <strong>aan</strong><br />

vandalisme, intimidatie, bedreiging en geweldpleging. Op verschillende speelplekken in de<br />

wijk worden in de winter van 2008/2009 hekken en speeltoestellen vernield, er worden ramen<br />

ingegooid bij verschillende woonhuizen, bij het jongerencentrum vinden verschillende<br />

vernielingen plaats en een school wordt in maart 2009 in brand gestoken. Zij veroorzaken, in<br />

tegenstelling tot de (multiprobleem)gezinnen - niet per definitie overlast in de eigen straat. Zij<br />

veroorzaken voornamelijk overlast en plegen delicten op de plekken waar zij graag<br />

rondhangen. Bij oprichting richt de overlasttafel zich specifiek op de meest zorgwekkende<br />

jongeren, die in tegenstelling tot de rest van de groep waar ze deel van uitmaken niet alleen<br />

overlast veroorzaken (schreeuwen, harde muziek draaien, voorbijgangers uitschelden), maar<br />

ook crimineel gedrag vertonen (bezit van imitatiewapens, dealen van drugs, plegen van<br />

vernielingen, uiten van bedreigingen of het gebruiken van geweld). Na een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den<br />

wordt besloten om de overlasttafel, zoals in andere <strong>wijken</strong> gebruikelijk is, ook te richten op<br />

overlastgevende volwassenen en (multiprobleem)gezinnen die stelselmatig overlast<br />

veroorzaken. De overlast bestaat (bijvoorbeeld) uit stelselmatige geluidsoverlast van<br />

schreeuwende mensen, luide muziek tot diep in de nacht of het op straat uitvechten van ruzies.<br />

Omwonenden vatten dit samen als ‘a<strong>sociaal</strong> gedrag’ van ‘asociale mensen’: ‘Zij houden het<br />

liefst alleen rekening met zichzelf.’<br />

Gezond wantrouwen<br />

Hoe staat het – voordat de overlasttafel is opgericht – met het vertrouwen van bewoners als<br />

het gaat om het <strong>aan</strong>pakken van deze (multiprobleem)gezinnen enerzijds en jongeren<br />

anderzijds?<br />

Overlast van multiprobleemgezinnen. Bewoners zijn er inmiddels <strong>aan</strong> gewend dat bepaalde<br />

gezinnen in hun straat stelselmatig overlast veroorzaken. De ervaring leert dat alleen degenen<br />

die er echt last van hebben (i.e. de directe buren) zo nu en dan sociale controle uitoefenen 36 .<br />

Degenen die er niet direct last van hebben (maar het wel als ‘irritant gedrag’ ervaren), houden<br />

zich er het liefst buiten. Ze willen het risico niet lopen dat zij erop worden <strong>aan</strong>gekeken iets<br />

van dat gedrag te hebben gezegd. Het gevolg is dat bewoners er niet op kunnen rekenen dat<br />

anderen sociale controle zullen uitoefenen. Als zij er zelf last van hebben, zullen ze zelf in<br />

actie moeten komen. Dat is een eerste teken van gezond wantrouwen. De ervaring leert<br />

bovendien dat als er sociale controle wordt uitgeoefend, dit slechts zeer tijdelijk effectief is.<br />

De overlastveroorzaker zegt rekening te zullen houden met de buren, maar een dag later is de<br />

overlast weer terug. Het is een tweede teken van gezond wantrouwen dat bewoners<br />

verwachten dat sociale controle toch weinig zin heeft. Het derde teken van gezond<br />

wantrouwen is dat bewoners represailles vrezen en er vanuit g<strong>aan</strong> dat ze daarbij geen<br />

ruggensteun van buurtgenoten of lokale instellingen zullen krijgen. Zij hebben in hun buurt al<br />

vaak gezien dat bewoners de uitoefening van sociale controle met pesterijen of vernielingen<br />

moeten bekopen en daarbij <strong>aan</strong> hun lot worden overgelaten: buurtgenoten noch lokale<br />

instellingen komen voor hen op. Het gezond wantrouwen tussen bewoners onderling uit zich<br />

ofwel in het inschakelen van lokale instellingen, ofwel in het zich terugtrekken in de eigen<br />

woning (inactiviteit).<br />

36 Dat geldt voor sociale controle op alcohol- en drugsverslaafden en psychisch gestoorden, maar niet voor overlastgevende<br />

gezinnen die de buurt terroriseren. Deze gezinnen st<strong>aan</strong> erom bekend geweld niet te schuwen. Omwonenden kijken wel<br />

uit om hen direct <strong>aan</strong> te spreken. Als ze al iets durven doen, maken ze melding bij een lokale instelling, bij voorkeur<br />

anoniem.<br />

98 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Omdat naaste buren al zo vaak directe sociale controle hebben uitgeoefend die niet effectief<br />

bleek, schakelen zij de politie of corporatie in. Zij hopen erop dat de lokale instelling wel wat<br />

zal bereiken. De ervaring leert echter dat ook lokale instellingen vaak weinig kunnen doen.<br />

Een voorbeeld:<br />

Een gezin woont naast een vrouw die verslaafd is <strong>aan</strong> drugs. Bij haar komen dagelijks<br />

andere verslaafden over de vloer, die gezamenlijk veel lawaai maken. De muren zijn<br />

dun, waardoor de buren voortdurend geconfronteerd worden met de <strong>aan</strong>wezigheid van<br />

hun buurvrouw en haar gasten. Regelmatig loopt het uit de hand wanneer haar gasten<br />

onderling ruzie krijgen – waarschijnlijk vanwege onenigheid over drugsdeals. De<br />

buren horen geschreeuw, voorwerpen die kapot worden gegooid en zien hoe beide<br />

partijen elkaar op straat te lijf g<strong>aan</strong>. De politie komt langs wanneer de buren hen<br />

inschakelen naar <strong>aan</strong>leiding van overlast, maar vaak delen zij een waarschuwing uit en<br />

vertrekken weer. De buren schakelen ook de woningcorporatie in en proberen – door<br />

middel van regelmatig melding maken – mee te werken <strong>aan</strong> dossieropbouw, in de<br />

hoop dat de buurvrouw uit huis gezet zal worden. De corporatie dreigt inderdaad met<br />

huisuitzetting, maar het komt nooit zover. Het maakt de buren radeloos. Wat kunnen<br />

zij nu nog doen? Hun oplossing is de overlast zoveel mogelijk te negeren. Wanneer<br />

het de spuigaten uitloopt, belt de vader van het gezin – al dan niet vergezeld door zijn<br />

uit de kluiten gewassen zoon – bij de buurvrouw <strong>aan</strong>. Als dreigen niet helpt, vallen er<br />

klappen. De overlast is dan in ieder geval voor een korte periode minder.<br />

Door ervaringen als deze wordt het gezonde wantrouwen van bewoners bevestigd: ze ervaren<br />

enerzijds dat hun buurtgenoten helemaal geen actie ondernemen en anderzijds dat lokale<br />

instellingen niet in staat zijn effectieve formele sociale controle uit te oefenen.<br />

Overlast van ‘criminaliserende’ jongeren. Een klein <strong>aan</strong>tal jongeren veroorzaakt niet alleen<br />

overlast, maar begint daarnaast met het plegen van delicten. Wij noemen hen hier de<br />

‘beginnende delinquenten’. Zij maken deel uit van grotere groepen jongeren. Als groep<br />

veroorzaken zij soms overlast (schreeuwen of harde muziek draaien). De jongeren worden op<br />

dit soort gedrag weleens <strong>aan</strong>gesproken door bewoners - vaak omdat deze bewoners hen, of<br />

hun ouders (‘van vroeger’) kennen. De beginnende delinquenten worden nagenoeg nooit door<br />

bewoners <strong>aan</strong>gesproken op wetsovertredend gedrag. Dat heeft verschillende redenen. Ten<br />

eerste weten bewoners inmiddels waartoe deze jongeren in staat zijn, en willen voorkomen<br />

dat zij daar zelf slachtoffer van worden. Ten tweede denken bewoners dat de ouders van deze<br />

jongeren altijd de kant van hun kind zullen kiezen, waardoor ze problemen met deze ouders<br />

krijgen. Ten derde zien bewoners het nut er niet van in om deze jongeren <strong>aan</strong> te spreken. Ze<br />

denken dat hun sociale controle niets uithaalt, omdat ze al vaker hebben meegemaakt dat<br />

jongeren ondanks de sociale controle die is uitgeoefend, doorg<strong>aan</strong> met het plegen van<br />

delicten. Bewoners verwachten dan ook niet dat andere bewoners de jongeren wel zullen<br />

<strong>aan</strong>spreken. Dat is een teken van gezond wantrouwen.<br />

Ook hier geldt dat alleen wanneer bewoners zelf slachtoffer worden, of veel last hebben<br />

van het gedrag van de jongeren, zij sociale controle uitoefenen. Anderen kijken liever de<br />

andere kant op. Degenen die stelselmatig worden lastig gevallen door deze jongeren,<br />

beschouwen het als een taak van de politie om deze jongeren <strong>aan</strong> te pakken. Zij achten<br />

zichzelf en medebewoners namelijk niet in staat om de jongeren <strong>aan</strong> te pakken omdat ze dat<br />

met represailles moeten bekopen. Daarom bellen zij de politie wanneer hen weer eens het<br />

leven zuur wordt gemaakt. Dat doen zij ondanks hun ervaring dat het maken van een melding<br />

of het doen van <strong>aan</strong>gifte niet resulteert in het (stevig) <strong>aan</strong>pakken van de jongeren. Hoewel zij<br />

Duurzame buurtveiligheid | 99


dus niet verwachten dat er effectieve formele sociale controle wordt uitgeoefend (gezond<br />

wantrouwen in de politie), blijven ze daar wel op hopen.<br />

Zij schakelen de politie echter niet in voor delicten waarbij niet duidelijk een slachtoffer is<br />

<strong>aan</strong> te wijzen, zoals vernieling van speeltoestellen of het brandstichten in vuilnisbakken.<br />

Bewoners verwachten niet dat het maken van een melding effectief zal zijn. Meer concreet<br />

verwachten zij dat de jongeren allang gevlogen zijn op het moment dat de politie zal<br />

arriveren. Bovendien vrezen zij dat de jongeren hen zullen terugpakken als die erachter<br />

komen wie de melding heeft gemaakt en g<strong>aan</strong> ervan uit dat ze daarbij <strong>aan</strong> hun lot worden<br />

overgelaten. Zij hebben een haast nonchalante houding ontwikkeld ten opzichte van delicten<br />

‘zonder slachtoffer’: ze zien de jongeren wel delicten plegen, maar vinden het de moeite niet<br />

lonen om de politie in te schakelen.<br />

De geringe werkzaamheid van de overlasttafel<br />

Het laat zich <strong>aan</strong>zien dat bewoners eind 2008 een ‘gezond wantrouwen’ hebben in elkaar en<br />

in lokale instellingen. Zij ervaren keer op keer dat noch hun buurtgenoten noch lokale<br />

instellingen effectief optreden tegen (multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren. De<br />

overlasttafel heeft de mogelijkheid om het vertrouwen van bewoners in elkaar en in lokale<br />

instellingen terug te winnen door het overlastgevend en crimineel gedrag <strong>aan</strong> te pakken, te<br />

verminderen of zelfs op te lossen.<br />

Voor onze evaluatie is het dus de vraag of de overlasttafel het gezond wantrouwen (tussen<br />

eind 2008 en begin 2010) heeft kunnen omvormen tot een goed vertrouwen. Het antwoord op<br />

die vraag luidt: dit is ten dele het geval. Enerzijds is het gezond wantrouwen in lokale<br />

instellingen deels omgevormd tot een goed vertrouwen nadat bewoners positieve ervaringen<br />

hebben opged<strong>aan</strong> met de nieuwe wijkagenten. Anderzijds heeft deze verbetering (nog) geen<br />

gevolg gehad voor het vertrouwen van bewoners in elkaar. Nog steeds verwachten bewoners<br />

niet van elkaar dat zij met succes kunnen optreden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />

probleemjongeren. Hun gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen in elkaar blijft voortbest<strong>aan</strong>.<br />

In de onderst<strong>aan</strong>de alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de geringe<br />

werkzaamheid van de overlasttafel. Wij richten ons op de meest zichtbare formele sociale<br />

controle die mede is voortgekomen uit de overlasttafel: de inzet van een particulier<br />

beveiligingsbureau en de komst van nieuwe wijkagenten met een nieuwe <strong>aan</strong>pak. Bovendien<br />

bieden we een verklaring voor het feit dat er daarnaast niet of nauwelijks formele sociale<br />

controle is uitgeoefend.<br />

Voorwaarden voor de uitoefening van formele sociale controle<br />

De lokale instellingen zijn niet ‘zomaar’ in staat om met de overlasttafel het vertrouwen van<br />

bewoners om te buigen richting een goed vertrouwen. Zij zijn daartoe pas in staat indien er<br />

vold<strong>aan</strong> is <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden. In de eerste plaats moeten de betrokken<br />

professionals onderkennen dat, daar waar zij dit van bewoners redelijkerwijs niet kunnen<br />

verwachten, zij <strong>aan</strong> zet zijn om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />

probleemjongeren. Aan deze eerste noodzakelijke voorwaarde is vold<strong>aan</strong>: de professionals<br />

maken een correcte inschatting wat zij van bewoners kunnen verwachten, met name wanneer<br />

het gaat om probleemjongeren. De professionals weten dat bewoners die (nog) iets durven te<br />

zeggen van ‘rondhangerij’ of geluidsoverlast, zelf het slachtoffer worden van ‘pesterijen’,<br />

intimidatie, bedreiging, vandalisme en ‘klappen’.<br />

In de tweede plaats moeten de betrokken professionals elkaar kunnen vertrouwen om<br />

formele sociale controle uit te oefenen. Als dat vertrouwen <strong>aan</strong> de overlasttafel ontbreekt,<br />

zullen zij bijvoorbeeld niet bereid zijn om privacygevoelige informatie met elkaar te delen -<br />

100 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


dit maakt snel en gericht ingrijpen onmogelijk. Aan deze tweede noodzakelijke voorwaarde is<br />

lange tijd niet vold<strong>aan</strong>. Al is de overlasttafel bedoeld om tot een nieuwe <strong>aan</strong>pak te komen<br />

voor een escalerend probleem, hebben de professionals een gezond wantrouwen in elkaar<br />

gekregen juist door de ervaring dat in het recente verleden ‘de best<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>pak’ niet of<br />

nauwelijks werkt. Hun gezond wantrouwen, met andere woorden, berust op hun gedeelde<br />

verwachtingen over de ineffectiviteit van formele sociale controle. Ondanks dat bij de<br />

professionals bijvoorbeeld bekend is wie de daders zijn van recent gepleegde delicten, is hier<br />

‘niks mee ged<strong>aan</strong>’. Het gebrek <strong>aan</strong> ‘handhaving’ rekent men vooral de wijkagenten <strong>aan</strong> die ‘te<br />

weinig in de wijk zijn’ omdat de politie kampt met een ‘capaciteitsprobleem’. Wat zwaarder<br />

weegt is dat (sommige) wijkagenten er voor kiezen om niet op te treden wanneer zij wel ter<br />

plaatse zijn. De professionals zijn van mening dat zij te lang in de wijk werken en daardoor<br />

kennelijk te dicht bij bewoners zijn komen te st<strong>aan</strong>.<br />

Wanneer de overlasttafel eind 2008 wordt opgericht, bestendigt dit gezond wantrouwen het<br />

gebrek <strong>aan</strong> ‘handhaving’. Zonder de garantie van effectief politieoptreden kunnen of durven<br />

andere professionals hun eigen werk niet meer doen. Dit geldt met name voor de jongeren- en<br />

straathoekwerkers: zolang een klein <strong>aan</strong>tal beginnende delinquenten de toon zet op straat en in<br />

het jongerencentrum, kunnen zij de andere jongeren moeilijk bereiken. De jongeren- en<br />

straathoekwerkers stellen dat het niet hun taak niet is om het gedrag van beginnende<br />

delinquenten <strong>aan</strong> te pakken. Die jongeren zijn voor hen niet (meer) bereikbaar en door hen<br />

niet (meer) ‘te redden’ - hier is de wijkagent <strong>aan</strong> zet. De jongeren- en straathoekwerkers<br />

richten zich op de anderen, met wie het (nog) niet zover is. Maar ook voor deze groep hebben<br />

zij een wijkagent nodig die werkelijk ‘handhaaft’. Een straathoekerwerker licht toe dat hij zelf<br />

‘ongeloofwaardig’ zou zijn als hij de ene keer good cop en de andere keer bad cop speelt met<br />

de jongeren.<br />

Ondanks hun gezond wantrouwen blijven de professionals bereid tot samenwerking <strong>aan</strong><br />

de overlasttafel. Zij beschouwen dit als hun taak en vinden dat er ‘nu echt iets moet<br />

gebeuren’. Het oprichten van de overlasttafel neemt een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den in beslag. Er wordt<br />

vaak en langdurig vergaderd over de voorwaarden van de samenwerking. Het belangrijkste<br />

punt is het met elkaar delen van privacygevoelige informatie. Enerzijds stellen de<br />

professionals voorop dat zij hiertoe een convenant of privacy protocol nodig hebben.<br />

Sommige professionals kennen elkaar al lang en goed genoeg om informatie te delen, maar de<br />

hen nog onbekende gezichten moeten dit goede vertrouwen eerst nog verdienen, ongeacht hun<br />

functie of werkgever. De professionals hebben een convenant of privacy protocol ook nodig<br />

om zich ‘gedekt te voelen door hun leidinggevenden’. Het gezond wantrouwen wordt<br />

langdurig op de proef gesteld wanneer de voorzitter geen duidelijkheid kan scheppen in de<br />

kwestie of de overlasttafel een eigen convenant moet opstellen en ondertekenen, of dat er<br />

reeds een getekend convenant bestaat.<br />

Anderzijds spreken de professionals vaak en expliciet de wens uit dat zij de tafel ‘klein en<br />

bekend’ willen houden. Velen van hen stellen voorop dat zij geen privacygevoelige informatie<br />

zullen delen wanneer er een grote groep mensen in wisselende samenstelling <strong>aan</strong> tafel zit, uit<br />

vrees dat de informatie op straat komt te liggen en naar hen wordt herleid, met on<strong>aan</strong>gename<br />

confrontaties tot gevolg. In het ergste geval raken zij hun b<strong>aan</strong> kwijt of worden zij<br />

strafrechtelijk vervolgd (in het geval van een wijkagent). Het gezond wantrouwen wordt –<br />

met name in de eerste m<strong>aan</strong>den – dan ook op de proef gesteld wanneer de groep deelnemers<br />

vaak van samenstelling wisselt. Professionals die wel deel uitmaken van de overlasttafel<br />

wonen onregelmatig de vergaderingen bij. Professionals die niet deel uitmaken van de<br />

Duurzame buurtveiligheid | 101


overlasttafel schuiven eenmalig <strong>aan</strong>, uit algemene interesse dan wel om meer specifieke<br />

kennis op te doen. Het gezond wantrouwen wordt een keer zwaar op de proef gesteld wanneer<br />

de voorzitter - die de toegang tot de tafel beheert - zonder tekst en uitleg te geven ‘nieuwe<br />

gezichten’ laat <strong>aan</strong>schuiven 37 . Hun <strong>aan</strong>wezigheid leidt tot ophef wanneer zij – nadat er<br />

privacygevoelige informatie is gedeeld – <strong>aan</strong>geven geen convenant te zullen tekenen omdat<br />

het niet bij hun taakomschrijving past ‘om uit de school te klappen’. Tijdens de volgende<br />

vergadering eist een professional dat deze twee ‘nepagenten’ niet <strong>aan</strong>schuiven zolang zij<br />

weigeren om het convenant te tekenen.<br />

Het oprichten van de overlasttafel neemt driekwart jaar in beslag. Dat wil zeggen, in<br />

september 2009 neemt de overlasttafel voor het eerst werkelijk de vorm <strong>aan</strong> van een<br />

casusoverleg waarin privacygevoelige informatie wordt gedeeld om snel een<br />

probleemdiagnose te kunnen stellen; te kunnen bepalen wat de juiste instelling is om op te<br />

treden; en om snel daadwerkelijk te kunnen optreden. In de voorafg<strong>aan</strong>de m<strong>aan</strong>den wordt het<br />

vertrouwen tussen de deelnemende professionals langdurig en herhaaldelijk op de proef<br />

gesteld. In deze periode wordt mede daarom niet of nauwelijks formele sociale controle<br />

uitgeoefend.<br />

Met name in de eerste m<strong>aan</strong>den bevindt men zich in een patstelling. De professionals zijn<br />

van mening dat zij <strong>aan</strong> zet zijn om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />

probleemjongeren. Niet alleen is dit hun taak, zij kunnen dit van bewoners redelijkerwijs niet<br />

verwachten. Maar het gezond wantrouwen tussen de professionals heeft een verlammende<br />

werking op hun vermogen om dit gezamenlijk te doen.<br />

Casus van formele sociale controle 1: particulier beveiligingsbureau<br />

Om die patstelling te doorbreken, schakelt de gemeente op <strong>aan</strong>dringen van de wethouder<br />

begin 2009 een particulier beveiligingsbureau in. Tijdens twee bijeenkomsten van de<br />

overlasttafel zijn twee beveiligers <strong>aan</strong>wezig om te vertellen over hun manier van werken en<br />

om hun projectvoorstel te presenteren. Zij winnen de sympathie van de professionals door<br />

zichzelf te bestempelen als ‘grote, kale, lelijke mannen’. De beveiligers schetsen de situatie<br />

van een wijk waar in een <strong>aan</strong>tal straten ‘de angst regeert’ en krijgen bijval van de<br />

professionals die zich herkennen in de situatie. De professionals lijken het erover eens te zijn<br />

dat de beveiligers kunnen fungeren als breekijzer om iets los te wrikken dat zij zelf niet meer<br />

kunnen of durven loswrikken, en waarvan zij verwachten dat de politie er niet toe in staat of<br />

bereid is. Vooral het fysieke aspect van de inzet wordt benadrukt: de beveiligers zijn – anders<br />

dan zijzelf – niet bang voor iemand die onbeleefd reageert, die begint te schreeuwen en te<br />

dreigen.<br />

Het beveiligingsbureau gaat half februari 2009 <strong>aan</strong> de slag. Zij zijn 24 uur per dag met zes<br />

tot twaalf beveiligers in de wijk om toezicht te houden, en ‘indien nodig’ te handhaven (Plan<br />

van Aanpak, februari 2009). Zij lopen in tweetallen rondes door de wijk en spreken jongeren<br />

op hun gedrag <strong>aan</strong>. Binnen een week zet de gemeente het project echter stop. Er zijn<br />

problemen ontst<strong>aan</strong> en <strong>aan</strong> het licht gekomen. Ten eerste zijn de bewoners niet ingelicht over<br />

de inzet van het beveiligingsbureau. De leden van het wijkplatform – die zeggenschap hebben<br />

over de besteding van wijkbudgetten – voelen zich niet serieus genomen en eisen een stem in<br />

beslissingen die de wijk <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>. Onder de andere bewoners leidt de on<strong>aan</strong>gekondigde<br />

<strong>aan</strong>wezigheid van de beveiligers tot verontrusting. Ten tweede blijkt na <strong>aan</strong>vang van het<br />

37 Het betreft een ‘bijzonder opsporingsambtenaar’ (gemeente afdeling Handhaving) en een ‘wijktoezichthouder’ (gemeente<br />

afdeling Toezicht en Preventie).<br />

102 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


project dat de gemeente, het beveiligingsbedrijf en de andere deelnemers <strong>aan</strong> de overlasttafel<br />

verschillende verwachtingen hadden over de inzet van het beveiligingsbedrijf. Ten derde<br />

worden de kosten voor het inhuren van het beveiligingsbureau door de gemeente opgevoerd<br />

als reden om het project stop te zetten. De gemeente bleek in de veronderstelling voor het<br />

afgesproken bedrag drie m<strong>aan</strong>den lang inzet van zes tot twaalf beveiligers te ontvangen,<br />

terwijl het beveiligingsbureau in de veronderstelling verkeerde voor datzelfde bedrag enkel<br />

een vier dagen durend ‘observatieonderzoek’ te hebben <strong>aan</strong>geboden 38 .<br />

Tegen de verwachting in nemen de overlast en delicten van de probleemjongeren eerder<br />

toe- dan af gedurende de inzet van het particulier beveiligingsbureau. De jongeren begrijpen<br />

al snel dat het de beveiligers <strong>aan</strong> bevoegdheden ontbreekt om hen echt iets te maken. De<br />

jongeren provoceren de beveiligers door het plegen van vernielingen <strong>aan</strong> hun auto en het<br />

mobiliseren van een grote hoeveelheid jongeren om de confrontatie met de beveiligers te<br />

zoeken. Uit interviews en gesprekken met de jongeren blijkt dat zij al snel door hebben dat het<br />

beveiligingsbureau niet meer bevoegdheden heeft dan bewoners. Volgens de jongeren zijn zij<br />

door de beveiligers opgejaagd; ze worden door hen keer op keer verzocht ergens anders heen<br />

te g<strong>aan</strong> als ze samen op een bankje zitten. ‘Zij deden alsof ze het hier voor het zeggen<br />

hadden. En dat pikten wij niet. Dus we gingen uitdagen’. De groep jongeren mobiliseert<br />

jongeren uit andere <strong>wijken</strong> om zo het werk van de beveiligers te bemoeilijken. Tijdens een<br />

confrontatie op het plein krijgen de jongeren bevestigd dat de beveiligers hen niets kunnen<br />

maken. De beveiligers bevelen de jongeren op straffe van een bekeuring van negentig euro<br />

weg te g<strong>aan</strong>. De jongeren blijven rustig st<strong>aan</strong> en omdat er geen tegenreactie volgt, dagen ze de<br />

beveiligers uit de bekeuring uit te schrijven. Natuurlijk kunnen zij geen bekeuring<br />

uitschrijven; zij hebben enkel blufpoker gespeeld. Dergelijke en andere incidenten hebben<br />

ervoor gezorgd dat de jongeren zich ‘de winnaars van de strijd’ voelen, omdat zij met hun<br />

gedrag wegkwamen. De komst van het beveiligingsbureau heeft hen enkel gesterkt in de<br />

gedachte dat zij kunnen doen en laten wat ze willen.<br />

Wat heeft de inzet van het beveiligingsbureau betekend voor het gezond wantrouwen van<br />

bewoners in lokale instellingen? Dat is afhankelijk van wie je het vraagt – van welke<br />

ervaringen bewoners hebben gehad met de door het beveiligingsbureau uitgeoefende formele<br />

sociale controle. Het blijkt dat bewoners uiteenlopende ervaringen hebben opged<strong>aan</strong>, en<br />

daarom neemt het vertrouwen verschillende vormen <strong>aan</strong>. Een eerste groep bewoners is blij<br />

met de inzet van het beveiligingsbureau omdat ze verwachten dat nu eindelijk de door hen<br />

ervaren overlast van jongeren <strong>aan</strong>gepakt zal worden. Zij durven de jongeren namelijk allang<br />

zelf niet meer <strong>aan</strong> te spreken – uit angst voor represailles – en van de effectiviteit van formele<br />

sociale controle door politie of jongerenwerk hebben ze op basis van ervaringen geen hoge<br />

verwachtingen. Deze bewoners beseffen dat dossieropbouw noodzakelijk is voor het<br />

strafrechtelijk kunnen vervolgen van de jongeren. Zij verwachten dat het beveiligingsbureau<br />

zelfstandig – door middel van eigen observaties - een dossier kan opbouwen, zonder dat<br />

bewoners daarvoor (schriftelijk) <strong>aan</strong>gifte moeten doen. Dat zij beveiligers door de wijk<br />

hebben zien lopen, geeft hen het idee dat deze <strong>aan</strong>pak (op termijn) effectief zou kunnen zijn.<br />

Het voortijdig stoppen van het project heeft hun vertrouwen in instellingen beschaamd. Ze<br />

38 De inzet van het particuliere beveiligingsbureau heeft het gezond wantrouwen tussen de professionals verder<br />

beschaamd. Geven zij eerder al blijk van een gezond wantrouwen in de ‘ketenpartner’ politie, nu heeft ook<br />

‘ketenregisseur’ de gemeente Arnhem een slechte beurt gemaakt. Zij hebben zonder vooroverleg het<br />

beveiligingsbureau ingeschakeld. Dit blijkt veel geld te hebben gekost en tot grote ophef te hebben geleid.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 103


hadden het idee dat de lokale instellingen 39 op de goede weg waren door het<br />

beveiligingsbureau in te schakelen, maar zijn nu teleurgesteld dat de <strong>aan</strong>pak ‘weer terug bij<br />

af’ is. Ze geloven nu nog minder dat de partners van het Overlastoverleg het probleem<br />

effectief kunnen oplossen.<br />

Een tweede groep bewoners heeft geen hoge pet op van het beveiligingsbureau. Zij<br />

geloven niet dat het beveiligingsbureau de problemen met de jongeren kan verminderen. Die<br />

verwachting is gebaseerd op de manier waarop de beveiligers zich opstellen. Bewoners<br />

vinden dat de beveiligers ‘veel te opvallend’ door de wijk hebben gelopen. Op die manier<br />

kunnen zij de jongeren natuurlijk nooit betrappen op strafbaar gedrag. Bovendien vinden zij<br />

dat de beveiligers zich te autoritair opstellen. Bewoners hebben gezien of gehoord dat de<br />

beveiligers niets van de jongeren tolereren: ze zouden de jongeren ‘om niets' wegsturen van<br />

hun favoriete hangplek, ze zouden de regels van het jongerencentrum te strikt opvatten 40 en ze<br />

zouden beginnende delinquenten dreigend hebben medegedeeld dat ze hen nauwlettend in de<br />

gaten houden. Bewoners hebben daarnaast gezien of gehoord dat de beveiligers deze jongeren<br />

op een autoritaire manier <strong>aan</strong>spraken. Bewoners vinden het logisch dat jongeren zich<br />

daartegen afzetten. Voor hen is de inzet van het beveiligingsbureau een bevestiging van hun<br />

idee dat lokale instellingen weinig klaarspelen in het effectief <strong>aan</strong>pakken van beginnende<br />

delinquenten.<br />

Een derde groep bewoners heeft niets gemerkt van de inzet van het beveiligingsbureau. Ze<br />

hebben hen ten eerste niet in de wijk zien lopen. Dat is mogelijk, omdat de beveiligers niet in<br />

alle delen van de wijk regelmatig <strong>aan</strong>wezig waren. Ze waren vooral <strong>aan</strong>wezig op en rondom<br />

de locaties waar jongeren zich ophielden 41 . Bewoners hebben ten tweede geen verhalen<br />

gehoord over het beveiligingsbureau. In deze wijk verspreiden nieuwtjes zich normaliter snel.<br />

Omdat deze bewoners toch niets over de beveiligers hebben gehoord, kunnen we de<br />

voorzichtige conclusie trekken dat de beveiligers niet zo opvallend <strong>aan</strong>wezig waren dat zij het<br />

gesprek van de dag beheersten. Voor deze bewoners heeft de inzet van de beveiligers noch<br />

een positief noch een negatief effect gehad op hun vertrouwen in instellingen.<br />

Casus van formele sociale controle 2: nieuwe wijkagenten, nieuwe <strong>aan</strong>pak<br />

Het eerder geconstateerde gebrek <strong>aan</strong> politieoptreden geeft de gemeente Arnhem enerzijds<br />

<strong>aan</strong>leiding om begin 2009 een particulier beveiligingsbureau in te schakelen. Anderzijds geeft<br />

het de <strong>aan</strong> de overlasttafel deelnemende professionals <strong>aan</strong>leiding om hiermee in te stemmen<br />

(al worden zij voor een voldongen feit gesteld) en om zich bereid te verklaren de beveiligers<br />

te voorzien van informatie over ‘moeilijke gevallen’ en ‘moeilijke straten’. Enkele m<strong>aan</strong>den<br />

na de beëindiging van de inzet van het beveiligingsbureau besluit de unit-chef van de politie<br />

Arnhem Noord tot de inzet van nieuwe wijkagenten op de Geitenkamp, en tot de<br />

overplaatsing van de oude wijkagenten.<br />

39 Veel bewoners weten niet wie de opdrachtgever was van het beveiligingsbureau. Hun vertrouwen in een bepaalde<br />

instelling wordt daarom niet beschaamd. Zij raken echter het vertrouwen kwijt dat instellingen in het algemeen iets<br />

kunnen doen <strong>aan</strong> de overlast die zij ervaren.<br />

40 Het verhaal gaat dat een beveiliger een sigaret uit de mond van een jongere heeft getrokken die op de drempel van het<br />

jongerencentrum stond. Daar is de regel dat er binnen niet gerookt mag worden.<br />

41 Het is niet duidelijk in hoeverre dit conform de opdracht van de gemeente <strong>aan</strong> het beveiligingsbureau is. In het<br />

projectvoorstel staat slechts dat de beveiligers ‘gerichte interventies’ moeten uitvoeren met als doel ‘dat crimineel gedrag<br />

<strong>aan</strong>wijsbaar is teruggedrongen en beter beheersbaar is geworden’. Omdat meer concrete afspraken mondeling zijn<br />

gemaakt, en omdat deze afspraken door beide partijen anders worden uitgelegd, is het voor ons niet mogelijk om na te<br />

g<strong>aan</strong> of de gemeente inderdaad voor ogen had dat de beveiligers alleen op bepaalde locaties <strong>aan</strong>wezig zouden zijn (en<br />

daarmee dus niet of nauwelijks zichtbaar zouden zijn voor de rest van de wijk).<br />

104 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


In september 2009 schuift een van de nieuwe wijkagenten voor het eerst <strong>aan</strong> bij de<br />

overlasttafel. Hij vertelt dat zijn collega’s en hij een nieuwe <strong>aan</strong>pak voorst<strong>aan</strong>. Het hebben<br />

van ‘goed contact’ met mensen die overlastgevend of crimineel gedrag vertonen, is volgens<br />

hem van weinig waarde als het er niet <strong>aan</strong> bijdraagt dat zij zich in de toekomst meer g<strong>aan</strong><br />

gedragen. Tijdens de vergadering stelt hij daarom voorop dat wijkagenten ‘er niet zijn om<br />

aardig gevonden te worden’ en laat hij veelvuldig blijken dat zijn collega’s en hij op korte<br />

termijn ‘grenzen willen stellen’. Het is hem er veel <strong>aan</strong> gelegen dat overlastgevende<br />

(multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren weten dat zij met hem op een zakelijke en<br />

rustige manier afspraken kunnen maken, maar dat hij er vervolgens op toeziet dat iedereen –<br />

ook professionals – deze afspraken werkelijk nakomt. De wijkagent blikt terug op zijn eerste<br />

halfjaar op de Geitenkamp. Hij stelt dat “het enige wat de Geitenkamp nodig heeft gehad, is<br />

duidelijkheid over de regels en iemand die dit handhaaft”.<br />

Een voorbeeld: vlak na zijn <strong>aan</strong>treden hoort de wijkagent over bewoners van drie<br />

<strong>aan</strong>palende panden die tot 's avonds laat het perkje voor hun huis bezetten. Dit gaat gepaard<br />

met veel bier en geluid - waarvan andere bewoners overlast ervaren. Wanneer de wijkagent<br />

hierover navraag doet, blijken er reeds afspraken te zijn gemaakt door deze bewoners, de<br />

vorige wijkagent en de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem. Het betreft afspraken<br />

over: tijdstippen wanneer het perkje wordt gebruikt, wat onwenselijk gedrag is, en het<br />

opruimen van dit perkje na gebruik. Deze afspraken st<strong>aan</strong> op papier en zijn door iedereen<br />

ondertekend - maar niemand ziet erop toe dat er afspraken worden nagekomen. Wanneer de<br />

wijkagent de ‘bijzonder opsporingsambtenaar’ (BOA) van de gemeente afdeling Handhaving<br />

hierover spreekt, valt hem op hoeveel angst er leeft onder professionals:<br />

“En hij zei gewoon letterlijk ‘ja, zo werkt dat niet op de Geitenkamp’. Ik vraag: ‘wat<br />

bedoel je’? Hij antwoordt: ‘dat hoort er nou eenmaal bij. Anders krijg je een veldslag’.<br />

Hij dacht waarschijnlijk dat ik zou zeggen ‘dan moeten we het maar niet doen’ maar ik<br />

zeg ‘dan wordt het maar een veldslag, we g<strong>aan</strong> dit doen’. Punt. En dan komen we net<br />

zolang tot het gebeurd is. Eerst dacht ik dat we de ME achter de hand moesten houden,<br />

met hun lange latten. En wat gebeurt er: ik ga daar op mijn eentje naartoe met de<br />

brommer en die mensen zijn zo vriendelijk, en zeggen ‘ja wij g<strong>aan</strong> ons <strong>aan</strong> de<br />

afspraken houden’. Het enige wat ze nodig hadden, was iemand die zei ‘dit spreken af<br />

en hier g<strong>aan</strong> we ons <strong>aan</strong> houden’.”<br />

Aan de overlasttafel wordt het gezond wantrouwen in de politie langzaam maar zeker<br />

omgevormd tot een goed vertrouwen. De houding en werkwijze van de nieuwe wijkagenten<br />

vindt instemming bij de anderen: zij hebben wijkagenten nodig die werkelijk ‘handhaven’.<br />

Tevens horen en zien zij dat successen worden geboekt 42 . Zoals gezegd willen de wijkagenten<br />

op korte termijn grenzen stellen, met name <strong>aan</strong> het gedrag van overlastgevende en beginnende<br />

delinquenten die een leidersrol spelen in de wijk. Dat wil zeggen, een klein <strong>aan</strong>tal jongens dat<br />

een groter <strong>aan</strong>tal anderen ‘met zich mee trekt’ in overlastgevend en crimineel gedrag 43 . Een<br />

zichtbaar voorbeeld hiervan is wanneer een wijkagent in december melding krijgt van een<br />

groep van twaalf jongens die op het marktplein sneeuwballen gooien tegen de ramen van<br />

woningen en voorbij rijdende auto’s. Hij gaat erop af in burgerkleding en met een burgerauto,<br />

rijdt de jongens klem op de stoep, pakt de leider bij de arm, en legitimeert zich als ‘de nieuwe<br />

42 Ook vernemen zij in maart 2010 dat het <strong>aan</strong>tal uren voor wijkagenten op de Geitenkamp vanaf heden is verdubbeld: er<br />

komt nog een wijkagent bij. Dat draagt bij <strong>aan</strong> de vorming van een goed vertrouwen in de korpsleiding.<br />

43 Bij zijn komst in de wijk heeft de wijkagent onder andere van de jongerenwerkers informatie gekregen over groepen<br />

probleemjongeren, en wie van hen de meeste <strong>aan</strong>dacht verdient.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 105


wijkagent’. Ten overst<strong>aan</strong> van de groep laat hij de jongen zich verontschuldigen bij de<br />

bewoonster. De wijkagent benadrukt dat deze ‘eerste binnenkomer’ hem nog steeds veel<br />

profijt oplevert, zowel met de jongen als met de groep omdat zij nu precies weten wat zij <strong>aan</strong><br />

hem hebben. Een minder zichtbaar voorbeeld is het ‘adopteren’ van de wijkagent van ‘de<br />

grootste raddraaiers’. Het betreft vaak (nog) minderjarige jongens met psychische en/of<br />

verslavingsproblemen. Hij spant zich er enerzijds samen met de jongerenwerkers voor in dat<br />

deze jongens de benodigde zorg en hulpverlening krijgen. Anderzijds legt hij hen uit welke<br />

gevolgen hun gedrag uiteindelijk zal hebben - van uithuiszetting tot strafrechtelijke<br />

vervolging.<br />

“Ik had een lijst en die jongen stond boven<strong>aan</strong>. De eerste keer dat ik daarbinnen was,<br />

was voor een huiszoeking voor de wet wapens en munitie. Toen heb ik mij meteen<br />

voorgesteld als de nieuwe wijkagent en heb ik gezegd ‘ik ga jou motiveren om het<br />

rechte pad te kiezen. Als je dat niet doet ga jij mij en mijn collega's net zolang<br />

tegenkomen totdat je vastzit. Dat is niet omdat ik een hekel <strong>aan</strong> jou heb, maar omdat<br />

het mijn taak is en omdat ik wil dat het goed met jou gaat’.”<br />

Kleine en grote succesverhalen. Het teruggewonnen vertrouwen in de politie maakt dat andere<br />

professionals meer bereid en in staat zijn om formele sociale controle uit te oefenen. Dit geldt<br />

met met name voor de jongeren- en straathoekwerkers die voorheen een handhavende<br />

wijkagent node missen. Tijdens overlasttafel vergaderingen vertellen de professionals hoe zij,<br />

vaak in samenwerking met elkaar, te werk zijn geg<strong>aan</strong> en met welk resultaat. Het vertellen<br />

van kleine en grote succesverhalen versterkt langzaam maar zeker het vertrouwen van de<br />

professionals in elkaar: hun verwachting groeit dat de samenwerking <strong>aan</strong> de overlasttafel<br />

resulteert in effectieve sociale controle. Een klein succesverhaal is, bijvoorbeeld, wanneer een<br />

woonconsulent bewerkstelligt dat een overlastgevende bewoner ‘zich rustig houdt’ nadat deze<br />

bewoner een waarschuwing heeft gekregen of is <strong>aan</strong>gemeld bij een zorginstelling. Een groot<br />

succesverhaal is, bijvoorbeeld, wanneer een wijkagent en een jongerenwerker er samen voor<br />

zorgen dat een van de ‘geadopteerde raddraaiers’ ‘het juiste pad kiest’. De jongerenwerker<br />

heeft (via een ambulant zorgverlener en een persoonlijke relatie) een b<strong>aan</strong> voor de jongen<br />

geregeld. Zij heeft de werkgever op het hart gedrukt om geen andere Geitenkampse jongens<br />

<strong>aan</strong> te nemen, omdat de jongen ‘een neus heeft voor ellende’ – hij is beïnvloedbaar, komt<br />

daarom vaak in de problemen en in <strong>aan</strong>raking met de politie. De jongen functioneert goed nu<br />

hij op zichzelf is <strong>aan</strong>gewezen, plezier heeft in zijn werk en eindelijk wat geld op zak heeft. In<br />

het jongerencentrum spoort hij zijn vrienden zelfs <strong>aan</strong> (met enige bravoure) om ook een b<strong>aan</strong><br />

te zoeken. De wijkagent resumeert dat deze jongen ‘de druk moest voelen’ van de<br />

wijkagenten maar ook de kans moest krijgen om zich te bewijzen.<br />

Het is dan de vraag in hoeverre het gezond wantrouwen van bewoners in de politie is<br />

omgevormd tot een goed vertrouwen, na de komst van nieuwe wijkagenten met hun nieuwe<br />

<strong>aan</strong>pak en de kleine en grote succesverhalen die zij mede mogelijk hebben gemaakt.<br />

Aanvankelijk zijn bewoners niet te spreken over de nieuwe wijkagenten die zich er – onder<br />

andere in de wijkkrant - op laten voorst<strong>aan</strong> te zijn <strong>aan</strong>gesteld om te handhaven, niet om te<br />

‘pappen en nathouden’. Alleen al de foto die van hen in de wijkkrant verschijnt, wekt aversie<br />

op. Op deze foto st<strong>aan</strong> de nieuwe wijkagenten tegen een politieauto <strong>aan</strong>geleund met de armen<br />

over elkaar en streng in de camera kijkend. Volgens bewoners zegt de lichaamstaal genoeg:<br />

‘die armen over elkaar betekent dat ze afstand willen houden, terwijl je als wijkagent juist het<br />

vertrouwen zou moeten winnen van de bewoners’. Bovendien krijgen zij de indruk dat de<br />

106 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


nieuwe wijkagenten regels strikter zullen handhaven dan de vorige wijkagenten. Aan de ene<br />

kant vinden ze dat een goede ontwikkeling – ze hebben immers zelf om het hardst geroepen<br />

dat er ‘meer gehandhaafd moet worden in de wijk’ 44 . Aan de andere kant denken ze dat een<br />

strengere <strong>aan</strong>pak averechts zal werken omdat bewoners het niet zullen accepteren. 'Die zullen<br />

zeggen; wat moet jij hier dan?!?! Zo zijn ze.'<br />

Wanneer de wijkagenten een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den in de wijk werken, blijken bewoners hun<br />

optreden over het algemeen als positief te ervaren. Maar we kunnen niet stellen dat het<br />

gezond wantrouwen van bewoners in de politie al is opgeschoven naar goed vertrouwen.<br />

Daarvoor hebben nog te weinig bewoners voldoende vaak ervaren dat de wijkagent in staat is<br />

effectieve formele sociale controle uit te oefenen. Of, zoals een bewoner het verwoordde:<br />

‘Dertig jaar wantrouwen haal je niet zomaar uit de wijk. We willen eerst zien, en g<strong>aan</strong> dan pas<br />

geloven.’ Wel kunnen we stellen dat de wijkagenten met hun nieuwe <strong>aan</strong>pak op drie manieren<br />

een eerste <strong>aan</strong>zet geven om vertrouwen terug te winnen.<br />

Ten eerste hebben bewoners hun manier van werken ervaren als vasthoudend. Bewoners<br />

hebben gemerkt dat zij zich vastbijten in bepaalde zaken om successen te kunnen boeken.<br />

Omdat zij bewoners op de hoogte houden van gemaakte vorderingen, doen bewoners de<br />

ervaring op dat ‘de politie echt iets doet’. Zo maakte een bewoner bij een wijkagent melding<br />

van het feit dat zijn brievenbus met vuurwerk is opgeblazen. De wijkagent zegt daarover: ‘dat<br />

kan ik natuurlijk in het systeem zetten, zodat daarmee de kous af is. Maar dat doe ik niet. Ik<br />

ga er op af’. Het betekent dat hij zelf getuigenverklaringen afneemt, de dader arresteert en<br />

hem zelf verhoort. Daarmee doet hij in feite het werk van zijn collega’s van de recherche,<br />

maar met deze <strong>aan</strong>pak bereikt hij sneller zijn doel – de dader bestraffen – dan via de<br />

gebruikelijke weg. Omdat hij de melder van het incident achteraf op de hoogte stelt van wat<br />

hij tegen de dader heeft kunnen ondernemen, wordt formele sociale controle voor bewoners<br />

‘zichtbaar’. Het betekent dat bewoners weten dat het maken van meldingen nut heeft omdat er<br />

concrete successen zijn geboekt 45 . Op termijn kan met deze <strong>aan</strong>pak het vertrouwen van<br />

bewoners in de politie worden teruggewonnen, als keer op keer blijkt dat bewoners op<br />

effectieve formele sociale controle kunnen rekenen.<br />

Ten tweede hebben bewoners ervaren dat de wijkagenten consequent handhaven. Het<br />

betekent dat zij overlastgevend of crimineel gedrag op vergelijkbare wijze <strong>aan</strong>pakken,<br />

ongeacht wie dat gedrag vertoont. Dat heeft tot gevolg dat bewoners weten wat ze kunnen<br />

verwachten, en dat is gunstig voor hun vertrouwen in de politie.<br />

Ten derde hebben bewoners ervaren dat de wijkagenten weliswaar op hun strepen kunnen<br />

st<strong>aan</strong>, maar dat zij hun optreden afstemmen op de situatie. Dat wekt vertrouwen omdat zij<br />

hebben gezien (of gehoord) dat de wijkagenten kunnen inschatten hoe zij in verschillende<br />

situaties te werk moeten g<strong>aan</strong>. Bewoners hebben bijvoorbeeld gehoord dat een wijkagent<br />

‘rustig komt praten en bij de mensen naar binnen gaat’. Omdat bewoners uit eigen ervaring<br />

weten dat sommige overlastsituaties beter opgelost kunnen worden door een bemiddelende<br />

dan door een sanctionerende wijkagent, vinden zij het positief dat de wijkagent niet alleen<br />

komt om te handhaven. Een ander voorbeeld betreft de ervaring dat de wijkagent zijn formele<br />

sociale controle laat beïnvloeden door wat betrokkenen in die situatie nodig achten. Een<br />

jongen vertelt over een situatie waarin hij deel uitmaakt van een groep en één van zijn<br />

vrienden agressief wordt. Hij vertelt over hoe de wijkagent handelt:<br />

44 Die wens is geuit in vergaderingen van het wijkplatform, in de wijkkrant en in gesprekken met de onderzoekers.<br />

45 Voor bewoners is formele sociale controle pas een ‘succes’ wanneer de dader van zijn straf geleerd heeft en zich in de<br />

toekomst gedraagt.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 107


“Dat was wel tof van de wijkagent … er was een jongen, die was een beetje<br />

doorgeslagen en agressief… en toen kwam die wijkagent met een knuppel <strong>aan</strong>, en hij<br />

wilde erop sl<strong>aan</strong>. Maar ik zei tegen hem: ‘die jongen is een beetje dronken, hij is niet<br />

helemaal honderd, dus laat die jongen maar met rust’. Toen zei hij: ‘goed dat je dat<br />

hebt gezegd, dan weet ik dat. Als jullie hem in bedwang houden, en jullie brengen hem<br />

naar huis, dan is er niks <strong>aan</strong> de hand’. Toen hebben wij hem naar huis gebracht en toen<br />

was het klaar. Zulke agenten zijn er ook.”<br />

Concluderend<br />

Op basis van onze evaluatie stellen wij dat de samenwerking <strong>aan</strong> de overlasttafel het gezond<br />

wantrouwen van bewoners in elkaar, en het gezond wantrouwen van bewoners in lokale<br />

instellingen, (nog) niet heeft omgevormd tot een ‘goed vertrouwen’. De reden voor deze<br />

geringe werkzaamheid is dat de overlasttafel – in de ogen van bewoners – niet of nauwelijks<br />

tot de uitoefening heeft geleid van effectieve formele sociale controle op voorvallen van<br />

overlast en criminaliteit. In de bovenst<strong>aan</strong>de alinea’s hebben wij uiteengezet dat deze controle<br />

lange tijd is uitgebleven omdat er – met name in de periode dat de overlasttafel wordt<br />

opgericht – niet is vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> één van twee noodzakelijke voorwaarden daarvoor. Tussen de<br />

deelnemende professionals bestaat namelijk een gezond wantrouwen dat lang wordt bevestigd<br />

door onzekerheden over de voorwaarden van hun samenwerking: het met elkaar delen van<br />

privacygevoelige informatie op basis van een convenant of privacy protocol <strong>aan</strong> een tafel die<br />

‘klein en bekend’ van samenstelling is.<br />

De formele sociale controle die wel wordt uitgeoefend en bovendien zichtbaar is voor<br />

bewoners, is niet zonder meer effectief. Het optreden van een beveiligingsbureau kan daarom<br />

het vertrouwen van bewoners niet terugwinnen. Wij hebben echter wel indicaties gevonden<br />

dat de houding en het optreden van de nieuwe wijkagenten, het gezond wantrouwen van<br />

bewoners in de politie begint om te vormen tot een goed vertrouwen. Dit hebben we echter<br />

alleen kunnen vaststellen onder de bewoners die de nieuwe wijkagenten van dichtbij hebben<br />

meegemaakt. Hun verwachting dat deze wijkagenten in staat zijn om verschillende vormen<br />

van overlast en criminaliteit effectief <strong>aan</strong> te pakken, is niet alleen gebaseerd op de reeds<br />

behaalde resultaten maar vooral op hun houding om – waar nodig - consequent te handhaven.<br />

Volgens hen is dat precies wat de Geitenkamp nodig heeft: wijkagenten die niet schromen om<br />

tegen bepaalde gezinnen of jongeren op te treden.<br />

Deze verbetering heeft (nog) geen gevolg gehad voor het vertrouwen van bewoners in<br />

elkaar. Bewoners verwachten niet dat hun buurtgenoten nu wel de wijkagent durven<br />

inschakelen om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren. Dat komt<br />

omdat bij veel bewoners nog steeds de angst voor represailles overheerst. Daar heeft het<br />

optreden van de nieuwe wijkagent (nog) niets <strong>aan</strong> kunnen veranderen. Hun gezond<br />

wantrouwen in elkaar blijft daarom nog voortbest<strong>aan</strong>.<br />

4.4.5 Samenvatting van conclusies<br />

In deze evaluatie stond de vraag centraal in hoeverre de interventies de collectieve<br />

weerbaarheid van bewoners hebben versterkt en daarmee hebben bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame<br />

buurtveiligheid. Welke conclusies kunnen wij trekken uit onze evaluaties van de vier<br />

interventies?<br />

In de eerste plaats concluderen wij dat er geen sprake is van bewoners die elkaar wantrouwen<br />

noch van bewoners die lokale instellingen wantrouwen. Deze conclusie stemt hoopvol omdat<br />

wantrouwen de slechtst denkbare uitgangspositie is voor de versterking van collectieve<br />

weerbaarheid. In de tweede plaats concluderen wij dat er niet of nauwelijks sprake is van<br />

108 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


ewoners die elkaar cynisch wantrouwen noch van bewoners die lokale instellingen cynisch<br />

wantrouwen. Ook deze conclusie stemt hoopvol omdat cynisch vertrouwen <strong>aan</strong>vankelijk<br />

gepaard gaat met gedrag dat uiteindelijk een belemmering vormt voor de versterking van<br />

collectieve weerbaarheid. In de derde plaats concluderen wij dat bewoners voornamelijk een<br />

gezond wantrouwen hebben, zowel in elkaar als in lokale instellingen. Gezond wantrouwen<br />

heeft tot gevolg dat bewoners vaak geen sociale controle uitoefenen op voorvallen van<br />

criminaliteit en overlast, omdat ze bang zijn voor represailles van hun buurtgenoten. In de<br />

vierde plaats blijkt uit de evaluatie dat er - in het kader van de geëvalueerde interventies - nog<br />

onvoldoende effectieve formele sociale controle is uitgeoefend om dit gezonde wantrouwen<br />

van bewoners om te vormen tot een goed vertrouwen. Dat er nog onvoldoende effectieve<br />

formele sociale controle is uitgeoefend, hebben we enerzijds verklaard met het niet zijn<br />

vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden. Anderzijds moeten we concluderen dat het<br />

terugwinnen van vertrouwen kennelijk een langzaam proces is. Hier geldt de volkswijsheid<br />

‘vertrouwen komt te voet en gaat te paard’. We hebben namelijk gezien dat vertrouwen door<br />

het uitblijven van formele sociale controle op een enkel voorval drastisch beschaamd kan<br />

worden, maar dat het proces andersom (helaas) niet zo snel werkt.<br />

Kortom, wij concluderen dat de collectieve weerbaarheid van bewoners van de Arnhemse<br />

achterstandsbuurten nog niet is versterkt. Toch zijn wij hoopvol gestemd omdat we voor drie<br />

van de vier geëvalueerde interventies indicaties vinden van een beginnend ‘goed vertrouwen’.<br />

De politiehuiskamer heeft ervoor gezorgd dat bewoners (weer) op de wijkagenten denken te<br />

kunnen rekenen in het <strong>aan</strong>pakken van overlast. Bij Straatwijs hebben we nog geen ‘goed<br />

vertrouwen’ waargenomen, maar het lijkt ons <strong>aan</strong>nemelijk dat het ‘te voet’ zal komen. De<br />

formele sociale controle die in het kader van Straatwijs wordt uitgeoefend, is precies de<br />

controle die bewoners (voor overlastgevende buurtgenoten) nodig achten. Zodra zij er de<br />

effecten van g<strong>aan</strong> merken, is het <strong>aan</strong>nemelijk dat hun vertrouwen wordt teruggewonnen. Tot<br />

slot hebben we gezien dat formele controle in het kader van de overlasttafel inmiddels zijn<br />

vruchten begint af te werpen. De bewoners die van nabij hebben ervaren dat professionals<br />

overlastgevende individuen of gezinnen effectief <strong>aan</strong>pakken, hebben een beginnend ‘goed<br />

vertrouwen’ in hen ontwikkeld.<br />

Programma van interventies<br />

De interventies hebben we geëvalueerd als vier afzonderlijke interventies. Er is echter een<br />

‘programma van interventies’ in te herkennen omdat ze in een bepaalde volgorde zijn<br />

uitgevoerd. Het lijkt erop dat Arnhemse beleidsmakers lessen hebben getrokken uit het<br />

verleden en daarom op een gegeven moment andersoortige interventies zijn g<strong>aan</strong><br />

ontwikkelen. In onderst<strong>aan</strong>de alinea’s zetten we dat uiteen. De beschrijving van deze manier<br />

van werken is de opmaat voor de beleidsimplicaties die we in paragraaf 4.5 uitwerken.<br />

Als we de vier interventies op een tijdslijn zetten, bespeuren wij een beleidsontwikkeling<br />

waarmee de Arnhemse professionals de verzwakte collectieve weerbaarheid onderkennen. De<br />

‘oude stijl’ interventies ‘buurtpreventie’ en ‘politiepost’ worden al ruim een decennium<br />

uitgevoerd en zijn beide ontwikkeld met de gedachte dat bewoners een grotere bijdrage<br />

moeten en kunnen leveren <strong>aan</strong> buurtveiligheid. Vooral bij buurtpreventie is duidelijk te zien<br />

dat de <strong>aan</strong>vankelijke bereidheid van enkele bewoners om met de politie samen te werken in de<br />

loop der jaren steeds verder is afgenomen. Dat is een teken van afnemende (in plaats van<br />

toenemende) collectieve weerbaarheid. Dat buurtpreventie er niet in is geslaagd de collectieve<br />

weerbaarheid te versterken komt doordat ervan werd uitgeg<strong>aan</strong> dat bewoners bereid waren om<br />

voorvallen van overlast en criminaliteit te melden bij lokale instellingen. Daarbij werd echter<br />

Duurzame buurtveiligheid | 109


voorbij geg<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de angst voor represailles die er onder bewoners heerste. Lokale<br />

instellingen hadden met andere woorden te hoog gespannen verwachtingen van datgene<br />

waartoe bewoners bereid en in staat waren.<br />

De ‘nieuwe stijl’ interventies ‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ zijn van recente datum en<br />

houden wel rekening met datgene waartoe bewoners bereid en in staat zijn. Ze stellen<br />

namelijk voorop dat niet bewoners maar lokale instellingen <strong>aan</strong> zet zijn om buurtveiligheid te<br />

vergroten. Meer precies; de betrokken professionals onderkennen dat in bepaalde buurten de<br />

collectieve weerbaarheid is verzwakt en verwachten daarom niet of nauwelijks (meer) dat<br />

bewoners een bijdrage kunnen of willen leveren <strong>aan</strong> buurtveiligheid. Zij hebben kennelijk de<br />

conclusie getrokken dat lokale instellingen meer formele sociale controle zullen moeten<br />

uitoefenen om buurtveiligheid te vergroten. Daarom hebben zij andersoortige interventies<br />

ontwikkeld en uitgevoerd.<br />

Gedurende een <strong>aan</strong>tal jaren hebben beleidsuitvoerende professionals – met vallen en opst<strong>aan</strong><br />

– de interventies overlasttafel en straatwijs ontwikkeld. Beide interventies zijn even praktisch<br />

als innovatief. Zij zijn in belangrijke mate ontwikkeld op de werkvloer en gebaseerd op de<br />

kennis van de zelfverklaarde ervaringsdeskundigen die ‘met de poten in de modder’ of ‘het<br />

dichtst bij het vuur’ st<strong>aan</strong>. Hun kennis van zaken spreekt uit het schaalniveau: de focus op<br />

straten, huishoudens en individuen in plaats van <strong>wijken</strong> getuigt van een realistische kijk op de<br />

omvang van het leefbaarheids- en veiligheidsprobleem. Uit het case-management blijkt dat<br />

men lering heeft getrokken uit het verleden. Voorheen hielden de instellingen zich<br />

afzonderlijk van elkaar met dezelfde cases bezig, met gevolg dat veel instellingen<br />

tegelijkertijd bij één en dezelfde bewoner over de vloer komen (zonder daarbij het gewenste<br />

resultaat te boeken). De beleidsuitvoerende professionals vatten de samenwerking zelf op als<br />

‘het leveren van maatwerk’ door gebruik te maken van ‘korte lijntjes’. De ervaring leert hen<br />

dat een – voor ‘moeilijke gevallen’ en ‘multiprobleemgezinnen’ – op maat gesneden <strong>aan</strong>pak<br />

de voorkeur verdient boven gestandaardiseerde, eenvormige <strong>aan</strong>pak. De ervaring leert ook dat<br />

geen van de lokale instellingen en organisaties in haar eentje maatwerk kan leveren: daarvoor<br />

heeft men elkaars expertise, taken en verantwoordelijkheden nodig. De ervaring leert tot slot<br />

dat ‘korte lijntjes’ van essentieel belang zijn om elkaar te informeren over zorgwekkende<br />

woon en leefomstandigheden van individuele bewoners, en zorgwekkende voorvallen tussen<br />

bewoners. Korte lijntjes zijn onmisbaar om te kunnen ‘signaleren en oppakken’.<br />

De overlasttafel en straatwijs zijn gebaseerd op de veronderstelling dat ‘zorg en<br />

handhaving hand in hand moeten g<strong>aan</strong>’ teneinde gezamenlijk problemen van leefbaarheid en<br />

veiligheid te kunnen <strong>aan</strong>pakken. Deze veronderstelling kan op twee manieren worden<br />

uitgelegd. De eerste uitleg is die van de overlasttafel waar handhaven voorop wordt gesteld.<br />

In de ontwikkeling en uitvoering veronderstelt men dat ‘handhaven’ noodzakelijk is waar<br />

personen en gezinnen langdurig en stelselmatig overlastgevend of crimineel gedrag vertonen.<br />

‘Handhaven’ leidt echter tot een tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing omdat geen oplossing is<br />

geboden voor (een deel van) de achtergrond van dit gedrag. Waar nodig regelt de casemanager<br />

daarom zorg- en hulpverlening. De tweede uitleg van de veronderstelling dat ‘zorg<br />

en handhaving hand in hand moeten g<strong>aan</strong>’, is die van straatwijs waar zorg voorop wordt<br />

gesteld. In de ontwikkeling en uitvoering veronderstelt men dat waar bewoners kampen met<br />

een opeenstapeling van ‘persoonlijke problemen’, zorg en hulpverlening moet worden<br />

geboden. Dit komt niet alleen henzelf maar ook hun buurt ten goede; bewoners die kampen<br />

met een opeenstapeling van persoonlijke problemen veroorzaken relatief veel en stelselmatig<br />

overlastgevend gedrag. De zorg wordt (mede) daarom niet vrijblijvend maar met ‘drang en<br />

dwang’ <strong>aan</strong>geboden.<br />

110 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


In beide interventies vormen de professionals gelegenheidsgroeperingen om ‘zorg en<br />

handhaving’ te combineren daar waar zij dit nodig achten en op een manier die zij nodig<br />

achten. Uit het belang dat wordt toegekend <strong>aan</strong> ‘de combinatie van zorg en handhaving’ blijkt<br />

zowel een gedetailleerde kennis over de oorzaken van overlastgevend en crimineel gedrag als<br />

een inzicht in de - vaak beperkte - mogelijkheden om deze oorzaken weg te nemen. Recent<br />

zijn hun werkwijze en ideeën door beleidsmakende professionals geformaliseerd tot<br />

interventies die nu een wezenlijk onderdeel vormen van het lokale veiligheidsbeleid in<br />

Arnhem.<br />

Deze beleidsontwikkeling van oude naar nieuwe stijl interventies kan worden gezien als een<br />

voorbeeld van een programma van interventies, waarin buurtpreventie en de politiehuiskamer<br />

eerst werden uitgevoerd, gevolgd door de overlasttafel en straatwijs. De ommezwaai richting<br />

‘nieuwe stijl’ interventies komt voort uit het door schade en schande wijzer worden van lokale<br />

instellingen. Voor de toekomst lijkt het nuttig – met het oog op het behalen van het gewenste<br />

doel - om van te voren een programma van interventies uit te denken. In de volgende<br />

paragraaf doen wij een <strong>aan</strong>tal <strong>aan</strong>bevelingen om de werkzaamheid van ‘nieuwe stijl’<br />

interventies te vergroten, als onderdeel van een programma van interventies. Op basis van ons<br />

onderzoek kunnen we zeggen dat de lokale instellingen op de goede weg zijn door eerst<br />

overlast en criminaliteit <strong>aan</strong> te pakken door middel van (onder andere) de overlasttafel en<br />

straatwijs. We hebben niet kunnen constateren dat deze interventies het vertrouwen van<br />

bewoners werkelijk hebben teruggewonnen, maar we hebben wel waargenomen dat sommige<br />

acties binnen deze interventies worden opgemerkt en nodig worden geacht door bewoners.<br />

Dat is een eerste stap richting het terugwinnen van vertrouwen. En dat maakt (bij succes) de<br />

weg vrij voor andersoortige interventies.<br />

4.5. Implicaties voor de praktijk<br />

In de vorige paragraaf hebben we geconcludeerd dat de interventies ‘buurtpreventie’,<br />

‘politiehuiskamer’, ‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ er (nog) niet in zijn geslaagd om de<br />

collectieve weerbaarheid van bewoners in drie Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> te versterken.<br />

Meer concreet; lokale instellingen hebben het vertrouwen van bewoners onvoldoende kunnen<br />

terugwinnen omdat zij – in de ogen van bewoners – niet of nauwelijks effectief zijn<br />

opgetreden tegen overlastgevend en crimineel gedrag. In de Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> is<br />

daarom (nog) geen sprake van een duurzame buurtveiligheid. In tegenstelling tot een<br />

veiligheid die uitsluitend tot stand wordt gebracht door lokale instellingen, wordt een<br />

duurzame veiligheid mede in stand gehouden door bewoners die zelf sociale controle<br />

uitoefenen op basis van vertrouwen in zowel elkaar als in lokale instellingen.<br />

In deze paragraaf doen wij op basis van de evaluatie allereerst een <strong>aan</strong>tal algemene<br />

<strong>aan</strong>bevelingen omtrent de verdere ontwikkeling en uitvoering van het lokale veiligheidsbeleid<br />

in Arnhem. Deze <strong>aan</strong>bevelingen zijn gericht op het vergroten van de werkzaamheid van dit<br />

beleid. Wij roepen niet op tot ontwikkeling van nieuwe veiligheidsinterventies, wel om in<br />

best<strong>aan</strong>de interventies enkele wijzigingen <strong>aan</strong> te brengen. Ten tweede doen wij (in paragraaf<br />

4.5.2) per geëvalueerde interventie enkele meer gerichte <strong>aan</strong>bevelingen met als doel de<br />

werkzaamheid van de afzonderlijke interventies te vergroten.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 111


4.5.1 Implicaties<br />

De eerste <strong>aan</strong>beveling is om de interventie niet uitsluitend te richten op degenen die<br />

overlastgevend en crimineel gedrag vertonen, maar ook op hen die het met dit gedrag hebben<br />

te stellen. Uit onze evaluatie blijkt dat met de best<strong>aan</strong>de interventies maar in zeer beperkte<br />

mate wordt bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame buurtveiligheid. Dat komt omdat de doelgroep van<br />

deze interventies beperkt blijft tot degenen die stelselmatig overlastgevend en crimineel<br />

gedrag vertonen. Het lokale veiligheidsbeleid is ook bijna uitsluitend gericht op deze groep.<br />

Enerzijds wordt overlastgevend en crimineel gedrag repressief <strong>aan</strong>gepakt: er wordt<br />

‘gehandhaafd’ door de politie, de woningcorporaties en verschillende gemeentelijke diensten.<br />

De Arnhemse professionals hebben echter ervaren dat alleen ‘handhaven’ leidt tot een<br />

tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing. Anderzijds wordt hun gedrag daarom curatief <strong>aan</strong>gepakt: zorg<br />

en welzijnsinstellingen bieden – desnoods met ‘drang en dwang’ – zorg <strong>aan</strong> bewoners die<br />

overlastgevend of crimineel gedrag vertonen omdat hun best<strong>aan</strong> overheerst wordt door een<br />

‘opeenstapeling van persoonlijke problemen die speelt achter de voordeur’.<br />

Het verdient echter <strong>aan</strong>beveling om niet alleen degenen die langdurig en stelselmatig<br />

overlastgevend en crimineel gedrag vertonen in het oog te houden, maar ook meer <strong>aan</strong>dacht te<br />

besteden <strong>aan</strong> hen die het met dit gedrag hebben te stellen. Het gaat immers om hun<br />

vertrouwen dat moet worden teruggewonnen. Het terugwinnen van hun vertrouwen zou<br />

daarom een expliciete beleidsdoelstelling moeten zijn van veiligheidsinterventies, -projecten<br />

en -maatregelen. Zij moeten kunnen zien, horen of voelen dat ‘zorg en handhaving’ worden<br />

uitgevoerd, en dat het leidt tot een vermindering van overlast en criminaliteit in hun buurt. Het<br />

betekent ten eerste dat bewoners op de hoogte moeten zijn van het feit dat er zorg en<br />

handhaving wordt uitgevoerd. Bewoners weten echter vaak niet of, en welke actie lokale<br />

instellingen ondernemen. Het zichtbaar maken van ‘zorg en handhaving’ betekent dat<br />

omwonenden zowel op de hoogte worden gehouden van lopende zaken, als van zaken die<br />

(tijdelijk) vastzitten. Het betekent ten tweede dat er extra <strong>aan</strong>dacht moet worden besteed <strong>aan</strong><br />

het zichtbaar maken van ‘succesverhalen’. Voorbeeld: met het uitzetten van een<br />

overlastgevend gezin kan de corporatie het vertrouwen van bewoners terugwinnen. Dit is<br />

echter pas <strong>aan</strong>nemelijk wanneer bewoners weten dat het gezin is uitgezet vanwege hun<br />

overlastgevende gedrag. Pas dan krijgen bewoners het idee dat het zin heeft om de corporatie<br />

in te schakelen wanneer zij in de toekomst weer overlast ervaren.<br />

De tweede <strong>aan</strong>beveling is om stilzwijgende bedoelingen en verwachtingen van de interventie<br />

voort<strong>aan</strong> hardop uit te spreken. We hebben geconstateerd dat in beleidsdocumenten niet of<br />

nauwelijks expliciete veronderstellingen worden geformuleerd over 1) wat de oorzaken zijn<br />

van het veiligheidsprobleem dat moet worden <strong>aan</strong>gepakt, en 2) waarom de interventie deze<br />

oorzaken kan wegnemen of verminderen. Bovendien staat in de beschikbare documentatie<br />

zelden vermeld wie (welke lokale instelling) dat zou moeten doen.<br />

Het ontbreken van deze veronderstellingen komt de samenwerking tussen professionals<br />

niet ten goede. We hebben geconstateerd dat er een gezond wantrouwen ontstaat wanneer er<br />

tussen professionals onduidelijkheden best<strong>aan</strong> over wie wat waarom moet doen, zij<br />

vervolgens onuitgesproken en misplaatste verwachtingen van elkaar hebben en uiteindelijk<br />

ervaren dat niet iedereen datgene doet wat zijzelf nodig achten. Gezond wantrouwen frustreert<br />

de samenwerking en beperkt daarmee de werkzaamheid van een interventie. Zolang<br />

professionals niet in staat zijn om tot (effectieve) formele sociale controle te komen, kan het<br />

vertrouwen van bewoners al helemaal niet worden teruggewonnen.<br />

Anders gezegd, het is van essentieel belang dat professionals een interventie beginnen en<br />

afronden met een goed vertrouwen in elkaar. Het is daarom zaak dat zij het bij <strong>aan</strong>vang eens<br />

112 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


zijn over wat het probleem is, wat de oorzaken van dat probleem zijn, met welke middelen of<br />

instrumenten die oorzaken moeten worden weggenomen, en wie hiervoor de <strong>aan</strong>gewezen<br />

persoon is. Leg deze - gezamenlijk geformuleerde – bedoelingen en verwachtingen op papier<br />

vast en zorg voor gedegen overdracht wanneer deelnemende professionals van functie<br />

wisselen. Omdat professionals soms snel in en uit een interventie stappen, ontbreekt het vaak<br />

<strong>aan</strong> collectief geheugen. Alleen wanneer nieuwe professionals worden ‘ingewijd’, wordt<br />

voorkomen dat er onuitgesproken en misplaatste verwachtingen ontst<strong>aan</strong>.<br />

De derde <strong>aan</strong>beveling is ernaar te streven om de reeds best<strong>aan</strong>de interventies in onderlinge<br />

samenhang te zien als een ‘programma van interventies’, waarbij rekening wordt gehouden<br />

met de mate waarin zij elkaars effecten kunnen versterken of verzwakken. Investeren in<br />

duurzame veiligheid werkt niet als een waaier van interventies over buurten en <strong>wijken</strong> wordt<br />

gelegd, waarbij een groot <strong>aan</strong>tal interventies gelijktijdig wordt uitgevoerd. Investeren in<br />

duurzame veiligheid vereist dat een programma van interventies wordt ontwikkeld; een<br />

programma met <strong>aan</strong>dacht voor de samenhang tussen deze interventies en de volgorde waarin<br />

zij worden uitgevoerd. Het is duidelijk dat de samenhang tussen interventies en de volgorde<br />

waarin zij worden uitgevoerd een logica heeft die niet straffeloos kan worden genegeerd. De<br />

gedachte is dat een effectieve <strong>aan</strong>pak van overlast en criminaliteit wordt gekenmerkt door een<br />

programma van veiligheidsinterventies, -projecten en -maatregelen dat is afgestemd op twee<br />

‘startvoorwaarden’: het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen, en het vertrouwen<br />

bewoners in elkaar.<br />

Zo heeft buurtpreventie een kans van slagen wanneer bewoners (weer) een goed<br />

vertrouwen hebben in de politie, maar (nog steeds) een gezond wantrouwen hebben in hun<br />

buurtgenoten. Dit betekent enerzijds dat voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> buurtpreventie, de overlasttafel<br />

en/of straatwijs het gezond wantrouwen van bewoners in instellingen moet hebben<br />

omgevormd tot een goed vertrouwen. Dit betekent anderzijds dat wanneer buurtpreventie het<br />

vertrouwen van bewoners in elkaar heeft omgevormd tot een goed vertrouwen, nieuwe<br />

activiteiten kunnen worden ontplooid die ‘voortbouwen’ op het behaalde resultaat. Met<br />

andere woorden; de vorm die het vertrouwen <strong>aan</strong>neemt is op het ene moment het resultaat van<br />

een interventie, terwijl het op een ander moment de startvoorwaarde vormt voor een volgende<br />

interventie (zie figuur 2).<br />

Dit impliceert dat lopende interventies (tussentijds) moeten worden geëvalueerd om een<br />

verandering vast te stellen in vertrouwensvormen, en dat een deel van het beschikbare budget<br />

al bij <strong>aan</strong>vang hiervoor gereserveerd moet worden. Een (tussentijdse) evaluatie stelt<br />

professionals in staat om te bepalen of in buurt X de interventie overlasttafel het vertrouwen<br />

van vorm heeft doen veranderen zodat nu de interventie straatwijs mogelijk is geworden. Zo’n<br />

kennisverzameling stelt hen bovendien in staat om in de toekomst een goede inschatting te<br />

maken of in een andere buurt Y het reeds te laat is voor de overlasttafel, het de juiste tijd is<br />

interventie straatwijs, of dat het nog te vroeg is voor buurtpreventie.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 113


Figuur 4.2: investeren in duurzame veiligheid<br />

4.5.2 Specifieke beleids<strong>aan</strong>bevelingen per interventie<br />

We hebben de vier interventies gedurende bijna twee jaar gevolgd. In de voorg<strong>aan</strong>de<br />

paragrafen hebben we uiteengezet dat ze er tot op heden nog niet in zijn geslaagd van de<br />

collectieve weerbaarheid van de bewoners van achterstandsbuurten te vergroten, en waarom<br />

dat zo is. We hebben, met andere woorden, reeds benoemd waar het in de interventie <strong>aan</strong><br />

schort. In deze paragraaf maken we expliciet wat er in de uitvoer van de afzonderlijke<br />

interventies moet veranderen, wil de interventie uiteindelijk kunnen bijdragen <strong>aan</strong> collectieve<br />

weerbaarheid.<br />

Buurtpreventie<br />

Het uitvoeren van buurtpreventie in de buurt rondom de Akkerwindestraat in Malburgen is op<br />

dit moment niet de meest passende interventie. Er heerst onder bewoners namelijk angst voor<br />

represailles, waardoor zelfs de straatcoördinatoren niet altijd meldingen durven maken bij de<br />

politie. Het betekent dat er eerst een interventie moet worden uitgevoerd die er voor zorgt dat<br />

de angst van bewoners voor represailles wordt weggenomen. Dat kan bijvoorbeeld door het<br />

uitvoeren van de Overlasttafel. Het gaat erom dat lokale instellingen het initiatief nemen bij<br />

het <strong>aan</strong>pakken van de personen en gezinnen die de meeste overlast veroorzaken. Pas daarna<br />

kan weer van bewoners worden verwacht dat zij meldingen g<strong>aan</strong> maken bij de politie in het<br />

algemeen of de wijkagent in het bijzonder, en wordt buurtpreventie daarmee weer een optie<br />

als volgende interventie.<br />

Indien buurtpreventie weer wordt uitgevoerd, moet er in de uitvoering voor worden gezorgd<br />

dat de oorzaken voor de beperkte werking van het huidige buurtpreventie worden verminderd<br />

of zelfs weggenomen. Behalve de drie algemene <strong>aan</strong>bevelingen kunnen we enkele specifieke<br />

<strong>aan</strong>bevelingen voor buurtpreventie doen.<br />

• Om te voorkomen dat het vertrouwen tussen de samenwerkende partijen<br />

(straatcoördinatoren, wijkagenten, opbouwwerker en buurtbeheerder) in de toekomst<br />

weer wordt beschaamd, moeten zij <strong>aan</strong> elkaar duidelijk maken wat zij van elkaar<br />

verwachten, en <strong>aan</strong>geven in hoeverre zij <strong>aan</strong> die verwachtingen kunnen voldoen<br />

(verwachtingen temperen). Het moet resulteren in een consensus over welke partij<br />

welke taken binnen buurtpreventie op zich neemt. Het is nodig om dit op papier vast te<br />

leggen omdat deze informatie bij functiewisselingen gemakkelijk kan worden<br />

doorgegeven.<br />

114 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


• Om te voorkomen dat het vertrouwen tussen de samenwerkende partijen verder wordt<br />

beschaamd, moet ieder afzonderlijk doen wat ze heeft toegezegd. Dat klinkt als de<br />

grootste open deur die kan worden open getrapt. De evaluatie heeft echter laten zien<br />

dat dit niet zo vanzelfsprekend is. Als er vanuit de politie (bij monde van de unit-chef)<br />

wordt beloofd dat er meer politie-inzet zal komen, maar dat in de praktijk uitblijft of<br />

slechts van korte duur is, beschaamt dat het vertrouwen van de andere partijen in de<br />

politie.<br />

• Voor het slagen van buurtpreventie is de betrokkenheid en inzet van de wijkagenten<br />

essentieel. De wijkagenten (en diens leidinggevenden) zullen slechts bereid blijven<br />

hun medewerking <strong>aan</strong> buurtpreventie te verlenen zolang zij daarvan het nut inzien.<br />

Daartoe is het nodig dat de straatcoördinatoren gedurende de uitvoering het doel van<br />

de interventie voor ogen houden. Het betekent concreet dat zij zich - meer dan nu het<br />

geval is - moeten richten op activiteiten gericht op buurtveiligheid. Daarmee blijven<br />

zij een interessante samenwerkingspartner voor de politie.<br />

• Buurtpreventie staat of valt bij de inzet van straatcoördinatoren. Hun motivatie om <strong>aan</strong><br />

buurtpreventie deel te nemen, is een bijdrage te leveren <strong>aan</strong> het vergroten van<br />

buurtveiligheid. Zij hebben het idee dat hun inzet ‘ertoe doet’ als zij <strong>aan</strong>wijsbare<br />

successen boeken. Momenteel is dat echter niet of nauwelijks het geval omdat ze vaak<br />

niet weten wat de wijkagenten met hun meldingen hebben ged<strong>aan</strong>. Om het vertrouwen<br />

van de straatcoördinatoren in de wijkagenten terug te winnen is het noodzakelijk dat<br />

de wijkagenten hen op de hoogte houden van de acties die zij naar <strong>aan</strong>leiding van hun<br />

meldingen hebben ondernomen. Successen worden daarmee zichtbaar en voeden de<br />

motivatie om zich in te blijven zetten voor buurtpreventie.<br />

Politiehuiskamer<br />

• Het verdient <strong>aan</strong>beveling om de politiehuiskamer te zien als een middel tot een doel –<br />

het terugwinnen van het vertrouwen van bewoners – en niet als een doel op zich. Dat<br />

wil zeggen; de werkzaamheid van de politiehuiskamer berust niet zozeer op de locatie<br />

in de wijk of de inrichting ervan als huiskamer, maar op de <strong>aan</strong>wezigheid en<br />

toegankelijkheid van de wijkagenten die vanuit deze voorziening hun taken<br />

uitoefenen.<br />

Welke andere lessen kunnen worden getrokken voor (toekomstige) politieposten in andere<br />

<strong>wijken</strong>?<br />

• Het is de overweging waard om politieposten te huisvesten in wijkwinkels. Ten eerste<br />

is daar – in de persoon van de baliemedewerker - (bijna) altijd iemand <strong>aan</strong>wezig. Daar<br />

kunnen bewoners te woord worden gest<strong>aan</strong> door de baliemedewerker (en wordt<br />

verteld wanneer de wijkagenten weer beschikbaar zijn) Het voorkomt dat hun<br />

vertrouwen wordt beschaamd omdat ze niet voor een dichte deur komen te st<strong>aan</strong>. Ten<br />

tweede biedt het de mogelijkheid om ‘onopvallend’ met de wijkagent te praten. Dat is<br />

gunstig voor de bewoners die – uit angst voor represailles - niet willen dat anderen<br />

weten dat zij met de wijkagent hebben gesproken. Een voorziening waar ook<br />

professionals van andere lokale instellingen <strong>aan</strong>wezig zijn of spreekuur houden, maakt<br />

het mogelijk te spreken met een wijkagent zonder verdenking op zich te laden.<br />

• Openingstijden scheppen verwachtingen bij bewoners – ongeacht de problemen van<br />

bezetting en huisvesting die achter de schermen spelen. Helderheid over – en naleving<br />

van – openingstijden voorkomen dat het vertrouwen van bewoners (verder) wordt<br />

Duurzame buurtveiligheid | 115


eschaamd. Zelfs wanneer de politiehuiskamer minder uren per week geopend zal<br />

zijn 46 , is dit allicht beter voor het vertrouwen van bewoners in de wijkagenten dan dat<br />

zij regelmatig voor een dichte deur st<strong>aan</strong>.<br />

Straatwijs<br />

• Om te voorkomen dat het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen (met name<br />

de opdracht verlenende corporatie en de opdrachtnemende zorginstelling) wordt<br />

beschaamd, verdient het de <strong>aan</strong>beveling om er bij het uitvoeren van Straatwijs in de<br />

toekomst voor te waken dat er verwachtingen worden gewekt die niet waargemaakt<br />

kunnen worden. Momenteel worden bewoners in het ‘intake gesprek’ gevraagd naar<br />

wat ze graag veranderd zouden willen hebben in hun buurt. Daarmee worden<br />

verwachtingen gewekt: bewoners krijgen het idee dat ze het voor het zeggen hebben.<br />

Als lokale instellingen vervolgens niet doen waar bewoners om hebben gevraagd,<br />

levert dat een deuk in het vertrouwen op. Ze vragen zich af waarom hen überhaupt iets<br />

is gevraagd 47 . Concreet verdient het de <strong>aan</strong>beveling om meer gebruik te maken van de<br />

kennis die reeds bij (verschillende) lokale instellingen bekend is. De<br />

buurtopbouwwerker, wijkagent en woonconsulent zijn heel goed op de hoogte van de<br />

problemen van leefbaarheid en veiligheid en de wensen die bewoners op dat gebied<br />

hebben.<br />

• Uit onze evaluatie blijkt dat bij de uitvoering van Straatwijs een heleboel goed gaat.<br />

Waarom de interventie nog niet heeft geleid tot het terugwinnen van vertrouwen van<br />

bewoners, komt omdat bewoners niet weten (of merken) dat er met drang en dwang<br />

zorg wordt geboden <strong>aan</strong> probleemgevallen en –gezinnen. Het verdient daarom de<br />

<strong>aan</strong>beveling om <strong>aan</strong> bewoners te laten zien wat Straatwijs bereikt in het bieden van<br />

zorg <strong>aan</strong> probleemgevallen. Rekening houdend met de privacywetgeving moet het<br />

mogelijk zijn om succesverhalen onder de <strong>aan</strong>dacht van bewoners te brengen.<br />

Overlasttafel<br />

• Aan de overlasttafels spreken de professionals vaak en expliciet de wens uit dat zij de<br />

tafel ‘klein en bekend’ willen houden. Het verdient de <strong>aan</strong>beveling om deze wens<br />

serieus te nemen en daar naar te handelen. Het goede vertrouwen wordt namelijk<br />

zwaar op de proef gesteld wanneer de voorzitter - die de toegang tot de tafel beheert -<br />

zonder tekst en uitleg te geven nieuwe gezichten laat <strong>aan</strong>schuiven. De professionals<br />

die <strong>aan</strong>schuiven bij de overlasttafels moeten privacy gevoelige informatie over<br />

bewoners met elkaar delen zodat een <strong>aan</strong>tal van hen gericht kan ingrijpen in een<br />

‘pandje’ of bij een jongere. Zij zullen deze informatie niet met elkaar delen wanneer<br />

zij geen goed vertrouwen in elkaar hebben uit vrees dat de informatie op straat komt te<br />

liggen en naar hen wordt herleid, met on<strong>aan</strong>gename confrontaties met bewoners tot<br />

gevolg. In het ergste geval raken zij hun b<strong>aan</strong> kwijt of worden zij strafrechtelijk<br />

vervolgd (in het geval van een wijkagent). Een convenant of privacy protocol is geen<br />

vervanging voor dit goede vertrouwen omdat de samenstelling van de groep<br />

professionals geregeld verandert: bekende gezichten nemen afscheid en onbekende<br />

46 Dat is mogelijk omdat de wijkagenten niet worden ingeschakeld voor acute hulp (bewoners bellen dan naar het<br />

alarmnummer). Vaak kunnen bewoners wel wachten met hun melding tot het spreekuur (mits deze vaak genoeg per week<br />

gehouden wordt).<br />

47 Dat gevoel wordt alleen maar sterker als bewoners in korte tijd in het kader van verschillende projecten naar hun mening<br />

over de buurt wordt gevraagd. Dat was in Geitenkamp bijvoorbeeld het geval met de projecten Bronmethodiek, Achter de<br />

Voordeur en Geitenkamp voor Elkaar.<br />

116 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


gezichten schuiven <strong>aan</strong>. Onbekende gezichten moeten het goede vertrouwen van de<br />

anderen meestal verdienen, ongeacht hun functie of werkgever. De professionals<br />

hebben een convenant of privacy protocol overigens wel nodig om zich ‘gedekt te<br />

voelen door hun leidinggevenden’.<br />

• Het tijdens de overlasttafel met elkaar delen van succesverhalen versterkt het<br />

vertrouwen van de professionals in elkaar. Met elk succesverhaal groeit namelijk de<br />

gedeelde verwachting dat wat zij samen doen, zal leiden tot de uitoefening van<br />

effectieve formele sociale controle.<br />

• Deze succesverhalen moeten ook door bewoners worden gehoord, op welke manier<br />

dan ook, wil hun vertrouwen in de professionals worden versterkt. De acties die<br />

worden genomen door de overlasttafel, zijn voor bewoners namelijk vaak onzichtbaar.<br />

• Het <strong>aan</strong>pakken van ‘moeilijke gevallen’, multiprobleemgezinnen en beginnende<br />

delinquenten zal alleen het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen vergroten<br />

als formele sociale controle werkelijk tot gevolg heeft dat bewoners minder overlast<br />

ervaren. Als bewoners namelijk opmerken dat één van de beginnende delinquenten<br />

wordt opgepakt door de politie en de volgende dag weer wordt vrijgelaten, dan<br />

schaadt dat eerder het vertrouwen dan dat het wordt teruggewonnen. Het verdient<br />

daarom de <strong>aan</strong>beveling om te zoeken naar sancties (en zorg) waarbij de kans op<br />

gedragsverandering groot is.<br />

Duurzame buurtveiligheid | 117


118 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H5. Participatie van bewoners<br />

Bewonersparticipatie in interventies gericht op het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

Drs. Ivo Nienhuis, Dr. ir. Terry van Dijk & Prof. dr. Gert de Roo<br />

Hoewel het doel van het Kracht<strong>wijken</strong>beleid is om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren, is<br />

zowel in beleidsdocumenten als bij professionals niet duidelijk wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />

wijk is. Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen om problemen op te lossen. Er<br />

zijn drie vormen van weerbaarheid: a<strong>sociaal</strong>, <strong>sociaal</strong> en niet weerbaar. Aan het begin van een<br />

interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid <strong>aan</strong>wezig welke het succesvol inzetten van<br />

participatieprocessen conditioneert. Professionals hanteren drie sturingsmodellen om<br />

participatieprocessen in te richten: organisatiegestuurd (‘paternalisme’), maatschappelijk<br />

gedreven (‘zelfsturing’) en hybride gedreven (‘empowerment’ ). Door de sturingsmodellen<br />

te koppelen <strong>aan</strong> de vorm van weerbaarheid is het mogelijk om de meest effectieve<br />

sturingsvorm te selecteren en zo <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Participatieprocessen<br />

worden op dit moment niet altijd effectief toegepast om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />

In dit hoofdstuk zullen we deze uitkomsten beargumenteren. Eerst lichten we de<br />

begrippen participatie en weerbaarheid toe (paragraaf 5.1), beschrijven we de<br />

onderzoeksvraag (paragraaf 5.2) en de evaluatiemethode (paragraaf 5.3). In paragraaf 5.4<br />

beschrijven we de resultaten. We st<strong>aan</strong> stil bij het begrip weerbaarheid (paragraaf 5.4.1) en<br />

laten zien dat er drie vormen van weerbaarheid zijn: <strong>sociaal</strong>, a<strong>sociaal</strong> en niet weerbaar.<br />

Sociaal <strong>weerbare</strong> bewoners zijn in staat om problemen binnen de maatschappelijke normen en<br />

waarden en wettelijke kaders op te lossen. A<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners zijn ook in staat om<br />

problemen op te lossen maar doen dit buiten de maatschappelijke normen en waarden en<br />

wettelijke kaders. Niet <strong>weerbare</strong> bewoners zijn niet in staat om problemen op te lossen. In<br />

paragraaf 5.4.2 st<strong>aan</strong> we stil bij de drie sturingsmodellen op basis waarvan<br />

bewonersparticipatie wordt vormgegeven. Bij organisatiegestuurde interventies moeten<br />

bewoners zich <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> professionals. Bij hybride gedreven interventies passen<br />

bewoners en professionals zich <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>. Bij maatschappelijk gedreven interventies<br />

passen professionals zich <strong>aan</strong> bewoners <strong>aan</strong>. Elk sturingsmodel heeft zijn eigen succes- en<br />

faalfactoren. In paragraaf 5.4.3 laten we vervolgens zien dat vorm van weerbaarheid het<br />

succes of falen van een interventie conditioneert. Een organisatiegestuurde werkwijze past bij<br />

asociale weerbaarheid. Een hybride gedreven werkwijze past bij niet <strong>weerbare</strong> bewoners. Een<br />

maatschappelijk gedreven werkwijze is geschikt voor sociale weerbaarheid. Dit doen we <strong>aan</strong><br />

de hand van een <strong>aan</strong>tal voorbeelden. In paragraaf 5.5 presenteren we tenslotte de implicaties<br />

voor de praktijk.<br />

5.1. Achtergrond en probleemstelling<br />

Het centrale onderwerp in dit hoofdstuk is participatie van bewoners in interventies gericht op<br />

het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Zowel in theorie als in praktijk is er consensus dat<br />

participatie van bewoners vele positieve voordelen en uitkomsten heeft. Het is dan ook niet de<br />

vraag of bewonersparticipatie al dan niet noodzakelijk is, maar hoe we participatie van<br />

Participatie van bewoners<br />

| 119


ewoners moeten inrichten om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Daar bewonersparticipatie<br />

een instrument is (en geen doel!), dient ze bij te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />

<strong>wijken</strong>.<br />

Participatie van bewoners is een essentieel instrument in het ontwerpen en uitvoeren van<br />

(wijk)beleid en haar interventies. Zo leidt participatie van bewoners in planningsprocessen tot<br />

meer lokale kennis en draagvlak en (dus tot) een grotere effectiviteit en efficiency van fysieke<br />

en sociale herstructureringsplannen (zie bijvoorbeeld Healey, 2003; 2006; Helleman & Den<br />

Heijer, 2004; Wagenaar, 2005; Edelenbos e.a., 2001). Participatie vergroot ook de<br />

democratische legitimiteit (Ellis, H., 2000; Ellis, G. 2004; 2006; Edelenbos e.a., 2005) en<br />

verkleint het gat tussen bestuur en burger (zie bijvoorbeeld Akkerman e.a., 2004; Edelenbos<br />

e.a., 2001; Edelenbos e.a., 2005; Hajer e.a., 2001).<br />

Naast deze instrumentele en procedurele voordelen kan er ook sprake zijn van<br />

ontwikkelingsgerichte voordelen: participatie van bewoners in interventies kan leiden tot<br />

verbetering van sociale participatie. Zo kunnen participatieprocessen leiden tot een<br />

verbetering van sociale netwerken (Mandrarano, 2009; Rohe, 2004; Schneider e.a., 2003).<br />

Participatie kan ook een positief effect hebben op de normatieve consensus, de sociale<br />

controle en het onderling vertrouwen in een buurt of wijk. Sociale controle, normatieve<br />

consensus en vertrouwen worden gezien als belangrijke ingrediënten voor een leefbare en<br />

veilige buurt/wijk (zie bijvoorbeeld Morenoff e.a., 2001; Nolan e.a., 2004; Sampson e.a.,<br />

1997). Het onderliggende argument is hier vaak dat:<br />

A society in which people are actively engaged as neighbours is, it is argued,<br />

also likely to be one in which there is a healthy and vibrant civic culture (Forrest,<br />

2004: 7).<br />

Naast deze collectieve ontwikkelingsgerichte voordelen heeft participatie van bewoners in<br />

interventies ook individuele ontwikkelingsgerichte voordelen. Door te participeren in<br />

interventies kunnen bewoners meer zelfvertrouwen krijgen, leren ze samen te werken en<br />

kunnen ze het gevoel krijgen van waarde te zijn voor de gemeenschap (zie bijvoorbeeld<br />

Burton e.a., 2006; Wandersman, 2009). Door gebruik te maken van het instrument participatie<br />

is het dan ook mogelijk om bewoners te empoweren (zie bijvoorbeeld Agger & Löfgren,<br />

2008; Innes & Booher, 1999).<br />

Er is dus overtuigend bewijs dat bewonersparticipatie in interventies een positief effect<br />

kan hebben op de sociale participatie van bewoners in de (buurt)samenleving. Het is dan ook<br />

niet verwonderlijk dat participatie van bewoners in interventies hoog op de agenda van het<br />

Kracht<strong>wijken</strong>beleid staat.<br />

Tegelijkertijd, echter, is het op de juiste manier vormgeven van participatieprocessen<br />

problematisch. Zo leiden veel participatiemethoden uiteindelijk tot frustratie en verbittering<br />

waardoor bewoners besluiten niet meer te participeren (zie bijvoorbeeld Nienhuis & De Roo,<br />

2009; Davies, 2001; Innes & Booher, 2004). Dit zien we ook in de Arnhemse praktijk van het<br />

stedelijke vernieuwingsbeleid. De volgende citaten laten zien dat participatie van bewoners in<br />

het ontwerpen en uitvoeren van beleid en interventies niet zonder problemen is:<br />

citaat<br />

1<br />

Er verandert toch bijna niets. Ik heb bij Buurtpreventie jaren gezeten, maar<br />

luisteren naar ons, ho maar. Vergaderen, vergaderen, de één na de andere<br />

ondersteuner ging weg en de wijkagent. Ik ben totaal over de gemeente<br />

Arnhem ontevreden. Zo heb ik gevraagd naar één drempel: geen geld dus<br />

ging niet door, ondanks het racen door de Warmelol<strong>aan</strong>, geen controle<br />

120 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


citaat<br />

2<br />

citaat<br />

3<br />

citaat<br />

4<br />

citaat<br />

5<br />

citaat<br />

6<br />

politie. (respondent 1[bewoner])<br />

Op foto's die wij over de verloedering gemaakt hebben, wordt niet<br />

gereageerd. Dit werkt niet bevorderend voor de activiteiten die men als<br />

vrijwilliger onderneemt!<br />

(respondent 2[bewoner])<br />

Ik ben in het verleden in een andere plaats actief geweest binnen een piot<br />

buurtpreventie project. Mijn ervaringen zijn dat gemeentes vaak logge<br />

instellingen zijn die zichzelf graag in de kijker spelen. En als het er op<br />

<strong>aan</strong>komt niet de medewerking verlenen zodat mensen vanzelf ophouden<br />

actief te zijn. Jammer, maar het ergste vond ik dat diezelfde gemeente ook<br />

nog zei: wij hebben er alles <strong>aan</strong> ged<strong>aan</strong>, maar de mensen willen niet?! Ik<br />

vind dat je met een duidelijk plan iedereen zo veel mogelijk moet<br />

betrekken en uitvoer juist <strong>aan</strong> alle partijen: dus ook een gemeente. Ik zal<br />

er sceptisch over blijven maar hoop dat een dergelijk plan handen en<br />

voeten krijgt in onze wijk, gesteund door dan ook iedereen.<br />

(respondent 3[bewoner])<br />

In de 37 jaar dat ik hier woon heb ik zitting gehad in de Wijkvereniging en<br />

de Bewonerscommissie van de corporatie. Uit de Wijkvereniging ben ik<br />

gestapt omdat men bij de Gemeente tegen een muur praat. De<br />

Bewonerscommissie is door de commissie opgeheven, omdat de corporatie<br />

maling <strong>aan</strong> de commissie had en tegen de wil van de commissie in zijn<br />

eigen gang ging.<br />

(respondent 4[bewoner])<br />

Als je praat over beleidsnota’s dan vind ik nog steeds dat dat toch vooral<br />

gebakken word in het gemeentehuis. Er heeft wel vaak enig consult<br />

plaatsgevonden. Het is altijd een topdown proces. Ik bedenk wat, dat is in<br />

de gemeente besproken en dan g<strong>aan</strong> we dat vervolgens in de wijk<br />

neerzetten. Dan krijg je automatisch frustratie. Het zou eigenlijk andersom<br />

moeten. Wat is de wijk, wat speelt daar, wat doet zich daar voor qua<br />

problemen en hoe los je dat op.<br />

(respondent 5 [professional])<br />

Ik denk dat er nog heel veel verbeterd kan worden. En dan met name<br />

vanuit de professionals naar de bewoners toe. Ik heb het idee dat af en toe<br />

de professionals te snel g<strong>aan</strong> of dingen al geregeld hebben, terwijl ze er<br />

eigenlijk de bewoners bij hadden moeten betrekken. En dan denken ze<br />

achteraf van, daar hadden we de bewoners bij moeten betrekken. Dan geef<br />

ik nu een mooie presentatie, dan is het ook goed. En vervolgens vragen ze<br />

zich af hoe het kan dat ze veel kritiek over zich heen krijgen.<br />

(respondent 6 [professional])<br />

Participatie van bewoners<br />

| 121


Een ander maar hiermee samenhangend probleem dat we in dit onderzoek constateren is dat<br />

participatieprocessen niet systematisch worden ingericht om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />

creëren. Er wordt niet altijd <strong>aan</strong>gestuurd op het inzetten van participatieprocessen om <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. De deels bewuste en deels onbewuste <strong>aan</strong>sturing is gericht op<br />

outputresultaten en het nakomen van (wettelijke) verplichtingen:<br />

citaat<br />

7<br />

citaat<br />

8<br />

Je moet zoveel mensen naar traject X melden, bepaalde targets die gehaald<br />

moeten worden. Daar wordt je op afgerekend. Dan ben je daar ook mee<br />

bezig, dus dan heb je niet alle tijd voor de bewoner waar het eigenlijk om<br />

gaat.<br />

(respondent 9 [professional])<br />

We hadden afgesproken dat bewoners zelf hun heg of hek zouden<br />

weghalen en dat ze bewoners zouden helpen die het niet zelf konden. Wij<br />

zouden voor de afvalcontainers zorgen en de nieuwe hekjes plaatsen. Op<br />

die bewuste dag kom ik in de wijk en zie ik dat lang niet overal de heg of<br />

hek er uit is. Toen heb ik toch maar een bedrijf gebeld om die hekjes en<br />

heggen er uit te halen. Je wit toch resultaat halen, weet je. We hadden van<br />

tevoren hoog van de toren geblazen en dan wil je niet voor schut st<strong>aan</strong>. Je<br />

wordt er toch op <strong>aan</strong>gekeken. Niet alleen door je leidinggevende en<br />

collega’s, maar ook door mensen van andere instellingen.<br />

(respondent 12 [professional])<br />

Bij het inrichten van participatieprocessen gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, zo zullen we in<br />

de loop van dit hoofdstuk zien, gaat het niet alleen om het resultaatgericht oplossen van<br />

problemen, maar om de manier waarop dit ged<strong>aan</strong> wordt. Sociale weerbaarheid is het<br />

constructieve zelforganisatorische vermogen van een individu of buurt (zie paragraaf 5.4.1).<br />

Participatieprocessen moeten hier uiteindelijk <strong>aan</strong> bijdragen en niet alleen problemen met<br />

betrekking tot bijvoorbeeld de leefbaarheid en veiligheid in de wijk oplossen. Participatie van<br />

bewoners heeft niet alleen veel positieve effecten, maar ook een noodzakelijke voorwaarde is<br />

om doelmatig te interveniëren. Ten eerste zijn het bewoners die de leefbaarheid en veiligheid<br />

van een wijk maken of breken. Het zijn bewoners die al dan niet overlast geven, actie<br />

ondernemen in het geval van overlastgevende hangjongeren, elkaar helpen in geval van nood,<br />

vorm geven <strong>aan</strong> sociale controle, et cetera. Ten tweede bepalen bewoners zelf om al dan niet<br />

te participeren in interventies, plannen en projecten om de sociale weerbaarheid van een wijk<br />

of buurt te vergroten (Nienhuis e.a., 2010; Callahan, 2007). Kortom, het zijn niet de<br />

professionele organisaties met een maatschappelijk oogmerk die de mate van weerbaarheid<br />

van een wijk of buurt bepalen maar de bewoners. Professionele organisaties kunnen door<br />

interventies, plannen en projecten wel de weerbaarheid verstevigen, maar zijn hierbij<br />

afhankelijk van de medewerking van bewoners.<br />

Het doelmatig inrichten van participatieprocessen is dan ook een voorwaarde om <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. In dit deelonderzoek staat participatie van bewoners in het<br />

ontwerpen en uitvoeren van interventies die vallen onder het Kracht<strong>wijken</strong>beleid centraal. De<br />

vraag die we ons stellen en beantwoorden is hoe we participatie van bewoners moeten<br />

vormgegeven om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />

122 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


5.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />

Participatie van bewoners speelt bij alle sociale interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid. Één<br />

van de gevolgen is dat de kennis over participatie van bewoners door decentralisering en<br />

privatisering verspreid is over de uitvoerende professionals van de verschillende organisaties.<br />

Hoewel professionals steeds vaker onderling problemen bespreken, wordt deze kennis niet<br />

systematisch gedocumenteerd. Elke professionals heeft zijn eigen ‘rugzak’ met kennis over<br />

participatie van bewoners. Om deze reden kiezen we er voor om – in tegenstelling tot de<br />

andere deelonderzoeken in deze rapportage – ons niet te richten op één of enkele<br />

kerninterventies. We richten ons op veel interventies en belichten hier telkens één aspect,<br />

namelijk participatie. Zodoende zijn we in staat om generalistische uitspraken te doen over<br />

participatieprocessen. De onderzoeksvraag die we ons hierbij stellen is:<br />

Hoe moeten we participatie van bewoners vormgeven om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />

<strong>wijken</strong> te creëren?<br />

Een belangrijke constatering voor het beantwoorden van deze vraag is dat<br />

bewonersparticipatie een instrument is om maatschappelijke problemen op te lossen. Dit<br />

betekent dat participatieprocessen ten dienste moeten st<strong>aan</strong> van het <strong>aan</strong>pakken van deze<br />

problemen. Het maatschappelijk probleem waar de interventie zich op richt bepaalt dus het<br />

vormgeven van bewonersparticipatie. Met andere woorden, participatie van bewoners in<br />

interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid dient bij te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />

Opvallend en verontrustend is echter dat zowel in het Actieplan Kracht<strong>wijken</strong> (VROM,<br />

2007) als in de lokale uitwerkingen in de Wijkactieplannen als in de interviews met Arnhemse<br />

professionals niet duidelijk wordt wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is. Weerbare <strong>wijken</strong> worden<br />

omkleed met vage termen en zinsneden als “vitale <strong>wijken</strong>” en “<strong>wijken</strong> waar bewoners kansen<br />

hebben en graag wonen” (zie bijv. VROM, 2007). Als vanzelfsprekend wordt <strong>aan</strong>genomen<br />

dat een <strong>weerbare</strong> wijk iets ‘goeds’ is; in dergelijke <strong>wijken</strong> zet het proces van verval en<br />

verloedering niet meteen in na fysieke herstructurering (KEI, 2007). Vragen als ‘wat is een<br />

<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk?’ en ‘hoe kunnen we een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk creëren?’ worden niet<br />

of nauwelijks gesteld of beantwoord. Het lijkt wel of iedereen precies weet wat er mee<br />

bedoeld wordt, maar wanneer professionals gevraagd wordt wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is<br />

en hoe hun interventies hier <strong>aan</strong> bijdragen, blijft het stil. Om het Kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />

succesvol te laten zijn is het echter van vitaal belang om deze vragen te stellen en – binnen de<br />

grenzen van onzekerheid – te beantwoorden. Zonder een goed begrip van wat een <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> wijk is, is het onmogelijk om participatieprocessen in interventies gericht op het<br />

creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> doelmatig vorm te geven. Daarom stellen we ons de<br />

volgende deelvraag: Wat is een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk? Om de hoofdvraag te beantwoorden is<br />

het ook belangrijk om de volgende vraag te stellen: Welke participatiemethoden worden er<br />

toegepast in het Arnhemse Kracht<strong>wijken</strong>beleid?<br />

Hierboven hebben we al gesteld dat kennis over participatie van bewoners in interventies<br />

verspreid is over veel professionals. Één van de gevolgen is dat er een veelheid <strong>aan</strong><br />

participatiemethoden is. Om enigszins gestructureerd om te g<strong>aan</strong> met de veelheid <strong>aan</strong><br />

participatiemethoden focussen we ons op de onderliggende sturingsmodellen.<br />

Sturingsmodellen zijn de onderliggende <strong>aan</strong>names en verwachtingen over de soort sturing<br />

waarmee het subject of object in kwestie positief veranderd kan worden.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 123


Deze sturingsmodellen (in de literatuur ‘veranderingstheorieën’ genoemd zoals in Cotterill,<br />

2002) zijn van onschatbare waarde voor professionals die veranderingsprocessen<br />

implementeren maar zijn bij <strong>aan</strong>vang van een project of interventie zelden expliciet, Arnhem<br />

niet uitgezonderd. Ze worden als vanzelfsprekend <strong>aan</strong>genomen; ze zijn vaak gebaseerd op<br />

intuïtie of gezond verstand (zie bijvoorbeeld Chen, 1990; Weiss, 2000). Mede als gevolg<br />

hiervan, zien we in de verschillende project- en interventiebeschrijvingen niet of nauwelijks<br />

reflectie op de wijze van sturing terug. Sterker nog, vaak veranderen onbewust gebruikte<br />

sturingsmodellen in de loop van de interventie (zie bijvoorbeeld Mason & Barnes, 2007).<br />

Bij het beoordelen van deze sturingsmodellen staat de volgende vraag centraal: in<br />

hoeverre dragen de sturingsmodellen en bijbehorende werkwijzen bij <strong>aan</strong> het creëren van<br />

<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>?<br />

5.3. Methoden om interventies te evalueren<br />

Omdat de onderzoeksvragen eerder verkennend van aard zijn dan een meting betreffen,<br />

hebben we in dit deelonderzoek gekozen voor een benadering gebaseerd op de Gefundeerde<br />

Theoriebenadering (zie Tussenrapportage, maar bijvoorbeeld ook Glaser, 1992; Bryant &<br />

Charmaz, 2007; Wester, 1995). Één van de voordelen van deze onderzoeksmethode is dat de<br />

praktijk centraal staat. Bij een onderzoeksmethode gebaseerd op de Gefundeerde<br />

Theoriebenadering worden niet eerst hypothesen opgesteld <strong>aan</strong> de hand van theorie om deze<br />

vervolgens in de praktijk te testen door metingen of observatie. Integendeel zelfs. Het is een<br />

kwalitatieve onderzoeksstrategie welke ‘theorie’ genereert terwijl tegelijkertijd onderzoek<br />

wordt ged<strong>aan</strong>. De kern van dergelijk verkennend onderzoek is dat we continu de<br />

interventiepraktijken observeren en die vergelijken met verschillende theoretische inzichten.<br />

Het resultaat is een generalistische weergave (lees: theorie) over de Arnhemse praktijken<br />

<strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>de participatie van bewoners in interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />

Eén van de nadelen van onderzoek op basis van de gefundeerde theoriebenadering is dat<br />

ze moeilijk te vangen is in een format zoals gekozen voor deze eindrapportage. In de loop van<br />

het onderzoek ontwikkelen zich inzichten die richtinggevend zijn voor het vervolg van het<br />

onderzoek. Dit houdt onder andere in dat de probleemstelling maar ook de onderzoeksvragen<br />

rechtstreeks voortkomen uit het onderzoek in Arnhem. In feite zijn dit dus resultaten van het<br />

onderzoek. Om dit nadeel deels te ondervangen, beschrijven we hieronder kort hoe we –<br />

chronologisch gezien – tot de resultaten zijn gekomen.<br />

Op basis van het bijwonen van vergaderingen van wijkplatforms, professionals, informele<br />

gesprekken met bewoners en professionals en de enquête gehouden in de eerste twee<br />

onderzoeksjaren rees het vermoeden dat participatie van bewoners niet zonder meer positief is<br />

voor het slagen of falen van interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Zo vertelde<br />

enkele bewoners mij dat ze het “spuugzat” waren dat professionals zich continu bemoeien met<br />

wat ze heel goed zelf kunnen. “Ik ben geen klein kind meer. Ik kan prima een feestje<br />

organiseren of zo, maar dan willen zij zich daar weer tegen<strong>aan</strong> bemoeien om vervolgens met<br />

hun dikke kop de credits op te eisen.” Ook professionals vertelden dat bewoners te veel<br />

betutteld werden, maar dat tegelijkertijd overlastgevers te vrijblijvend werden <strong>aan</strong>gepakt. Met<br />

andere woorden, het succesvol vormgeven van bewonersparticipatie bij interventies lijkt<br />

afhankelijk van de context van de interventie.<br />

Om dit vermoeden verder te onderzoeken hebben we in het derde onderzoeksjaar en het<br />

begin van het vierde onderzoeksjaar zesendertig professionals – zowel uitvoerende<br />

124 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


professionals als managers en bestuurders – geïnterviewd <strong>aan</strong> de hand van open interviews.<br />

We hebben hen vragen gesteld over de werkwijze die ze hanteren bij de interventies waar zij<br />

bij betrokken zijn. Specifieke <strong>aan</strong>dacht ging uit naar de manier waarop participatie van<br />

bewoners is vormgegeven, waarom juist voor de betreffende methode is gekozen en waarom<br />

de betreffende methode <strong>aan</strong>stuurt op de gewenste verandering en bijdraagt <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Gedurende het interviewproces kwamen we tot de volgende conclusies:<br />

• Participatie van bewoners wordt niet systematisch vormgegeven<br />

• De veelheid <strong>aan</strong> participatiemethoden is samen te vatten <strong>aan</strong> de hand van drie<br />

sturingsmodellen: (1) organisatiegestuurd (bij benadering: paternalisme), (2)<br />

hybride gedreven (bij benadering: empowerment), en (3) maatschappelijk<br />

gedreven (bij benadering: zelfsturing)<br />

• Professionals hebben geen idee wat sociale weerbaarheid is en weten dan ook<br />

niet hoe hun interventie – inclusief de participatiemethode – bijdraagt <strong>aan</strong><br />

<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

Daar participatieprocessen bij interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid ten dienste moeten<br />

st<strong>aan</strong> van het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> (zie boven) hebben we vervolgens eerst<br />

bureauonderzoek verricht naar de vraag ‘wat is sociale weerbaarheid?’. Hierbij borduurden<br />

we voort op eerder bureauonderzoek naar sociale weerbaarheid. Uit dit bureauonderzoek<br />

kwam onder andere naar voren dat er drie vormen van weerbaarheid zijn en dat de<br />

weerbaarheid (zie paragraaf 1.4.1).<br />

Door dit bureauonderzoek te combineren met de resultaten van de interviews, kwamen we<br />

tot het inzicht om de drie sturingsmodellen te koppelen met de vormen van weerbaarheid. In<br />

een drietal workshops met in totaal tweeëndertig professionals is dit idee samen met de drie<br />

sturingsmodellen workshops voorgelegd en bediscussieerd. Voor velen bleek dit een ‘ahaerlebnis’:<br />

citaat<br />

9<br />

je bent je hier wel vaag van bewust, maar door het zo systematisch voor je<br />

te zien komt het echt tot leven. Hier kan ik echt wat mee en mij collega’s<br />

ook. Het is echt een spiegel die we kunnen gebruiken in ons werk.<br />

(respondent 15 [professional])<br />

Tijdens deze workshops zijn tevens de succes- en faalfactoren van de drie sturingsmodellen<br />

achterhaald en bediscussieerd. Deze workshops waren enerzijds gericht op het terugkoppelen<br />

van resultaten en anderzijds op het controleren van de gevonden resultaten.<br />

Het resultaat van dit evaluatieonderzoek is een systematische invulling van participatie van<br />

bewoners in interventies gericht op het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />

5.4. Resultaten en conclusies<br />

Tot zover hebben we laten zien dat participatie van bewoners in interventies veel positieve<br />

effecten heeft op participatie van bewoners in de (buurt)samenleving maar dat er tegelijkertijd<br />

problemen zijn bij het vormgeven van participatieprocessen. Participatieprocessen worden bij<br />

interventies in het Kracht<strong>wijken</strong>beleid niet effectief ingezet om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />

creëren. De vraag is hoe we die participatieprocessen dan wel moeten vormgeven. In deze<br />

Participatie van bewoners<br />

| 125


paragraaf doen we een gefundeerd voorstel. Dat wil zeggen dat dit voorstel gebaseerd is op<br />

generalisaties uit de Arnhemse praktijk.<br />

Participatie van bewoners heeft niet alleen invloed op de weerbaarheid van een<br />

buurt/individu (zie paragraaf 5.1 en 5.4.1). We zullen laten zien dat de weerbaarheid van die<br />

bewoners ook van invloed is op het succes of falen van de interventie. In de beginsituatie van<br />

een interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid. We onderscheiden drie vormen van<br />

weerbaarheid: <strong>sociaal</strong> weerbaar, niet weerbaar en a<strong>sociaal</strong> weerbaar. We zullen laten zien dat<br />

bij elke vorm van weerbaarheid een sturingsmodel past maar dat er vaak gekozen wordt voor<br />

een verkeerd sturingsmodel. Hierdoor worden participatieprocessen niet doelgericht gebruikt<br />

om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Het is dan ook belangrijk, zo zullen we laten zien, om<br />

eerst meer inzicht te hebben in de startsituatie van een interventie: welke vorm van<br />

weerbaarheid speelt er? Pas dan kunnen we een sturingsmodel met bijbehorende werkwijze<br />

kiezen die bijdraagt <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />

5.4.1 Weerbaarheid van buurten en individuen: een nadere invulling<br />

Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen om (potentiële) problemen op te lossen of<br />

te voorkomen (zie Norris e.a., 2008; Adger, 2000; Coles & Buckle, 2004; Brown & Kulig,<br />

1996; Godschalk, 2003; zie ook hoofdstuk 4.1 in dit rapport). Weerbaarheid gaat dus om de<br />

vragen (1) of bewoners zichzelf op een dusdanige manier kunnen organiseren dat ze in staat<br />

zijn om met ‘verstoringen’ of kansen om te g<strong>aan</strong> en (2) hoe ze zichzelf organiseren. Als,<br />

bijvoorbeeld, een bewoner zijn b<strong>aan</strong> verliest (de verstoring), gaat weerbaarheid over de vraag<br />

of die persoon een nieuwe b<strong>aan</strong> vindt en de manier waarop hij/zij die nieuwe b<strong>aan</strong> vindt. Als<br />

een nieuwe moskee of speeltuin (de verstoring / kans) gepland wordt binnen een buurt, gaat<br />

weerbaarheid over de manieren hoe de bewoners zich tegen dit plan verzetten of juist steunen.<br />

Als een familie, groep jongeren of een individu op straat abnormaal gedrag vertoont (de<br />

verstoring), gaat weerbaarheid ook over de manier waarop omwonenden met dit gedrag<br />

omg<strong>aan</strong>. Weerbaarheid is dus een maat om de kwetsbaarheid van een buurt of individu te<br />

beoordelen wanneer zich verstoringen of kansen voor doen (Holling, 2001).<br />

Het is niet mogelijk om rechtstreeks te interveniëren in de vorm van weerbaarheid. We<br />

kunnen wel interveniëren in de hulpbronnen waarop weerbaarheid gebaseerd is. In eerdere<br />

rapportages hebben we al laten zien dat de weerbaarheid van een wijk gebaseerd is op drie<br />

hulpbronnen: <strong>sociaal</strong> kapitaal (met een onderscheid naar buurtgebonden en buurtoverstijgend<br />

<strong>sociaal</strong> kapitaal), economisch kapitaal en cultureel kapitaal (zie bijvoorbeeld Nienhuis & De<br />

Roo, 2009). Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is nodig om elkaar te kunnen vinden wanneer er<br />

zich problemen voordoen. Buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal zorgt er voor dat de buurt<br />

<strong>aan</strong>sluiting houdt bij de normen en waarden van de rest van de samenleving. Economisch<br />

kapitaal is nodig om sociale relaties <strong>aan</strong> te kunnen g<strong>aan</strong> (zowel binnen als buiten de buurt) en<br />

om te voldoen <strong>aan</strong> sociale verwachtingen. Cultureel kapitaal is de manier waarop bewoners<br />

problemen proberen op te lossen. In bijlage één worden deze hulpbronnen uitgebreider<br />

beschreven.<br />

Drie vormen van weerbaarheid<br />

Om te begrijpen hoe je te werk moet g<strong>aan</strong> om weerbaarheid van een wijk te verbeteren is het<br />

belangrijk onderscheid te maken naar drie vormen van weerbaarheid: sociale <strong>weerbare</strong>, niet<br />

<strong>weerbare</strong> en a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> individuen en buurten. Sociale <strong>weerbare</strong> buurten en individuen<br />

hebben het zelforganisatorische vermogen om problemen op een constructieve manier op te<br />

lossen of te voorkomen. Hiermee bedoelen we dat ze problemen oplossen of voorkomen<br />

binnen de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ze worden op een<br />

126 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


constructieve manier actief op het moment dat er zich problemen voordoen. A<strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> buurten en individuen hebben ook dit zelforganisatorische vermogen, maar lossen<br />

die problemen op buiten de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ze<br />

worden op een destructieve manier actief op het moment dat er zich problemen voordoen.<br />

Niet <strong>weerbare</strong> buurten en individuen hebben dit zelforganisatorische vermogen niet. Ze<br />

blijven op een destructieve of constructieve manier passief. In figuur 1 hieronder zijn de drie<br />

vormen van weerbaarheid schematisch weergegeven op het gedragsmodel (zie hoofdstuk 1).<br />

Figuur 5.1: Drie vormen van weerbaarheid geprojecteerd op het gedragsschema.<br />

Participatie van bewoners<br />

A<strong>sociaal</strong> weerbaar<br />

Niet weerbaar<br />

Sociaal weerbaar<br />

Het zichtbare gedrag – variërend van extreem passief tot extreem actief – van een<br />

persoon/buurt ten opzichte van een probleem of kans is het topje van de ijsberg dat ons<br />

belangrijke informatie over de weerbaarheid van die persoon/buurt geeft (gesymboliseerd<br />

door de punten in de figuur). Ditzelfde geldt voor de attitudes waarop dat gedrag gebaseerd is.<br />

Attitudes kunnen destructief of constructief zijn voor het oplossen van problemen. Een<br />

constructieve oplossing is een oplossing die valt binnen wettelijke kaders en maatschappelijke<br />

normen en waarden terwijl een destructieve oplossing hier juist buiten valt. Dit betekent<br />

bijvoorbeeld dat een bewoner die bewust niet solliciteert omdat hij/zij om welke reden dan<br />

ook geen zin heeft om te werken voor hem/haarzelf constructief gedrag vertoont, maar voor<br />

de samenleving als geheel valt onder destructief gedrag. Buurtbewoners die gezamenlijk<br />

besluiten om honkbalknuppels te kopen en deze bij de voordeur te zetten om wat <strong>aan</strong> de<br />

veiligheid van de buurt te doen vertonen voor zichzelf constructief gedrag, maar voor de<br />

samenleving als geheel valt dit onder destructief gedrag. Dergelijk gedrag valt immers buiten<br />

de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ten opzichte van andere<br />

problemen kan deze bewoner en buurt echter <strong>sociaal</strong> of niet weerbaar zijn.<br />

5.4.2 Drie sturingsmodellen bij het inrichten van participatieprocessen bij interventies<br />

Op basis van de interviews kunnen we stellen dat er in Arnhem gedacht en gewerkt wordt in<br />

drie stromingen in de manier waarop participatie van bewoners wordt vormgegeven. De eerste<br />

stroming is het organisatiegestuurde sturingsmodel. Bij deze organisatiegestuurde interventies<br />

past de bewoner zich <strong>aan</strong> de professional <strong>aan</strong>. De professional bepaalt op paternalistische<br />

wijze wat er gaat gebeuren. De tweede stroming is het maatschappelijk gedreven<br />

sturingsmodel. Bij deze maatschappelijk gedreven interventies past de professional zich <strong>aan</strong><br />

de bewoner(s) <strong>aan</strong>. De bewoner functioneert op basis van zelfsturing. De derde stroming is<br />

het hybride gedreven sturingsmodel. Bij hybride gedreven interventies passen bewoners en<br />

| 127


professionals zich wederzijds <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>. De bewoner functioneert op basis van<br />

zelfsturing met professionele hulp; empowerment.<br />

De drie sturingsmodellen zijn weergegeven op een spectrum met <strong>aan</strong> de ene kant<br />

organisatiegestuurde interventies in het midden interventies met een hybride logica en <strong>aan</strong> het<br />

andere uiterste maatschappelijk gedreven interventies (zie figuur 6.2 hieronder). De<br />

positionering op een spectrum geeft <strong>aan</strong> dat er ook tussenvormen mogelijk zijn. De verdeling<br />

in deze drie sturingsmodellen is in feite gebaseerd op de vraag: wie past zich <strong>aan</strong> wie <strong>aan</strong>? De<br />

professional <strong>aan</strong> de bewoner, de bewoner <strong>aan</strong> de professional, of de bewoner en de<br />

professional <strong>aan</strong> elkaar? Aan elk sturingsmodel zit een specifieke werkwijze vast. Zowel de<br />

sturingsmodellen als de bijbehorende werkwijzen worden hieronder systematisch beschreven.<br />

Organisatiegestuurde<br />

interventies<br />

Hybride gedreven<br />

interventies<br />

Figuur 5.2: Drie sturingsmodellen gepositioneerd op een spectrum.<br />

Maatschappelijk<br />

gedreven interventies<br />

In de subparagrafen hieronder worden deze drie sturingsmodellen op basis van de empirische<br />

gegevens systematisch uitgewerkt. We st<strong>aan</strong> stil bij de algemene kenmerken van de<br />

sturingsmodellen en benoemen succes- en faalfactoren. In bijlage twee zijn de<br />

sturingsmodellen van een <strong>aan</strong>tal interventies uit het Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />

beschreven.<br />

Organisatiegestuurde interventies<br />

Een organisatiegestuurd sturingsmodel wordt gekenmerkt door een scheve machtsrelatie<br />

tussen professionals en bewoners. Bewoners dienen zich <strong>aan</strong> te passen <strong>aan</strong> de logica van<br />

professionals en hun organisaties. Een organisatiegestuurde interventie is paternalistisch: op<br />

basis van hun professionaliteit menen professionals te weten wat goed is voor de bewoners.<br />

De interventie wordt geïnitieerd door instellingen en professionals bepalen de opzet en<br />

uitvoering van de interventie. Bij het ontwerpen van de interventie is er sprake van geen of<br />

symbolische participatie. In de implementatie van de interventie worden bewoners<br />

gedwongen om te participeren of mogen ze alleen participeren als ze zich <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> de<br />

voorwaarden gesteld door de professional. Door op deze manier te interveniëren wordt<br />

geprobeerd verandering af te dwingen.<br />

Het wijkplatform en het programma ‘integrale handhaving en veiligheid’ (handhavingstafel/pandjesoverleg)<br />

zijn goede voorbeelden van interventies met een<br />

organisatiegestuurd sturingsmodel.<br />

Succes- en faalfactoren<br />

Organisatiegestuurde interventies roepen weerstand op bij het subject in kwestie. De<br />

autonomie wordt hen immers gedeeltelijk ontnomen wanneer op deze manier ingegrepen gaat<br />

worden. Het is belangrijk om op een constructieve manier met deze weerstand om te g<strong>aan</strong>. Dit<br />

kan onder andere door duidelijkheid te geven, maatwerk te bieden, proactief te handelen,<br />

tijdelijk te interveniëren, een alternatief te bieden <strong>aan</strong> het subject ik kwestie, in te grijpen<br />

binnen de maatschappelijke normen en samen te werken met andere instellingen.<br />

128 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Duidelijkheid naar het individu, het gezin, de buurt of de wijk is dus een belangrijke<br />

voorwaarde. Het subject moet weten waarom hij <strong>aan</strong>gepakt wordt en waarom het belangrijk is<br />

dat professionals bepaalde regels handhaven.<br />

citaat<br />

10<br />

Als ik iemand verplicht een hulpverleningstraject in laat g<strong>aan</strong> omdat hij<br />

bijvoorbeeld nieuwe schulden heeft gemaakt dan zeg ik: ‘wij stoppen er<br />

op deze manier mee om die, die en die redenen’. Het gebeurt op dit<br />

moment te weinig dat we zeggen ‘dit kan echt niet’ of ‘we g<strong>aan</strong> het nu<br />

zo en zo <strong>aan</strong>pakken’ en dat we dit ook duidelijk maken naar de persoon.<br />

Heel veel mensen weten niet waarom bepaalde acties door ons genomen<br />

worden. Geven we die duidelijkheid niet, wat nu dus heel vaak gebeurt,<br />

dan weet ik dat zeker dat die persoon zich uiteindelijk negatiever gaat<br />

gedragen. (workshop)<br />

Het leveren van maatwerk is eveneens een noodzakelijke voorwaarde; professionals moeten<br />

niet met oogkleppen op <strong>aan</strong> de slag g<strong>aan</strong>. Veel subjecten zetten hun hakken in het zand<br />

waardoor doelstellingen niet bereikt worden. Één van de oorzaken is het automatisch en<br />

klakkeloos toepassen van een methodiek die ergens anders succesvol is toegepast. Elk subject<br />

heeft zijn eigen probleemgedrag. Het toepassen van een verkeerde methodiek leidt vaak tot<br />

een verslechtering van de relatie tussen hulpverlener en ‘cliënt’.<br />

citaat<br />

11<br />

Je moet je continu zelf afvragen of je bezig bent met de juiste<br />

methodiek. Doe je dit niet dan zal dit de weerstand bij die gezinnen<br />

alleen maar versterken en hebben ze bovendien de kans om weer te g<strong>aan</strong><br />

duiken.<br />

(workshop)<br />

Het blindelings toepassen van de verkeerde methodiek leidt uiteindelijk tot het bestrijden van<br />

symptomen in plaats van het <strong>aan</strong>pakken van de oorzaken van het probleemgedrag. De<br />

interventie moet dus <strong>aan</strong>sluiten bij de persoon, straat of buurt in kwestie.<br />

Proactief handelen is een voorwaarde om dit type interventie tot een succes te maken.<br />

Gedragsverandering gaat niet vanzelf; dergelijke interventies roepen dan ook weerstand op.<br />

Proactief handelen houdt in dat er<br />

citaat<br />

12<br />

citaat<br />

13<br />

Niet alleen gedreigd wordt met sancties, maar ook daadwerkelijk<br />

gehandhaafd wordt. Je moet er bovenop zitten anders gaat het je niet<br />

lukken. Je moet er niet vanuit g<strong>aan</strong> dat het vanzelf wel goed komt. Je<br />

moet actief nazorg <strong>aan</strong>bieden en controle uitoefenen.<br />

(workshop)<br />

Snel en daadkrachtig <strong>aan</strong> de slag te g<strong>aan</strong> en niet passief te worden of ze<br />

juist alles uit handen te nemen. Als je passief wordt weet je zeker dat het<br />

niet gaat lukken. Dan kunnen ze duiken en ongestoord doorg<strong>aan</strong> met<br />

hun gedrag. Als je ze alles uit handen neemt, worden ze afhankelijk van<br />

je of g<strong>aan</strong> ze juist van je profiteren. Als je als professional alles op lost<br />

er bij de persoon of buurt geen ontwikkeling is, sla je de plank<br />

volkomen mis. Dan kun je net zo goed niet interveniëren.<br />

(workshop)<br />

Participatie van bewoners<br />

| 129


Organisatiegestuurde interventies hebben slechts een korte termijn effect. Dergelijke<br />

interventies zijn idealiter dan ook tijdelijk. Wanneer dit type interventie te lang wordt ingezet<br />

wordt de weerstand versterkt en afhankelijkheid van hulpverlening gecreëerd:<br />

citaat<br />

14<br />

citaat<br />

15<br />

Als je te lang slaat met een stok g<strong>aan</strong> ze op een gegeven moment ons<br />

sl<strong>aan</strong> met diezelfde stok.<br />

(workshop)<br />

Je kunt niet zeggen: ‘je mag dat niet meer doen’ en er vervolgens niets<br />

voor in de plaats laten komen. Doe je dat wel, dan gaat het uiteindelijk<br />

tegen je werken.<br />

(workshop)<br />

Om de weerstand te breken of te minimaliseren is het noodzakelijk om subjecten een<br />

alternatief te bieden voor hetgeen dat gesanctioneerd wordt. Dit perspectief dient in de<br />

richting van gewenst gedrag te zijn en kan het beste ondersteund worden door interventies<br />

met een methodiek geënt op empowerment (lees: hybride gedreven interventies, zie paragraaf<br />

5.2) zodat dat gewenste gedrag uiteindelijk het ongewenste gedrag duurzaam vervangt.<br />

Wanneer dit perspectief ontbreekt en gewenst gedrag niet ondersteund wordt, blijven<br />

subjecten hangen in hun oude ongewenste gedrag dat ze weer ten toon g<strong>aan</strong> spreiden op het<br />

moment dat de interventie stopt.<br />

Bij organisatiegestuurde methodieken is het belangrijk om binnen de maatschappelijke<br />

normen in te grijpen. Wanneer dit niet gebeurt,<br />

citaat<br />

16<br />

… Krijg je uiteindelijk op één of andere manier het deksel op je neus.<br />

Als je buiten het boekje werkt dan loop je de kans om gepakt te worden<br />

door je opdrachtgever of vanwege juridische aspecten – die mensen<br />

hebben allemaal een advocaat – of je wordt in de rest van de buurt niet<br />

begrepen. Het gaat er om dat je creatief bent binnen de kaders. Als je<br />

creatief omgaat met een sanctie bij dit soort mensen, zoals het<br />

verscheuren van een bon wanneer ze beloven de brommer in orde te<br />

maken, komen ze er weer mee weg en wordt je niet serieus genomen.<br />

En je moet de juiste kaders creëren om te kunnen handelen. We hebben<br />

nu bijvoorbeeld een convenant dat we legaal informatie mogen<br />

uitwisselen over mensen. Hiermee krijgen we dus rugdekking van<br />

hogerhand.<br />

(workshop)<br />

Binnen de normen ingrijpen houdt bijvoorbeeld in dat een belastend dossier van het subject in<br />

kwestie een voorwaarde is om in te kunnen grijpen. Zonder dossier kan er niet succesvol<br />

organisatiegestuurd worden geïntervenieerd. Dossieropbouw is dan ook noodzakelijk om niet<br />

in het stadium van dreigementen te blijven hangen maar ook te kunnen handhaven. Het is dan<br />

ook belangrijk om de omgeving te stimuleren om klachten door te geven. Deze omgeving<br />

bestaat zowel uit professionals als uit omwonenden.<br />

Bij organisatiegestuurde interventies zijn vaak meerdere instellingen betrokken.<br />

Samenwerken is dan ook een voorwaarde voor succes. Het is essentieel om taakafspraken te<br />

maken, elkaar te dekken en één lijn te trekken. Wanneer dit niet gebeurt<br />

130 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


citaat<br />

17<br />

citaat<br />

18<br />

G<strong>aan</strong> mensen zich verschuilen achter andere organisaties en dus tussen<br />

de hulpverlening door duiken. Of we hebben weer een nieuwe<br />

‘Savanna’.<br />

(workshop)<br />

Het is bijvoorbeeld noodzakelijk om eerst contact met het systeem te<br />

leggen en contact te blijven houden. Dat is mijn taak. Alle professionals<br />

hebben de taak om misstanden te melden zodat we een goed gevuld<br />

dossier kunnen opbouwen. De wijkagent kan dit dan weer presenteren<br />

<strong>aan</strong> de familie waardoor ze zich onder druk voelen st<strong>aan</strong> waardoor ze<br />

eerder hulp accepteren. Dan kom ik bijvoorbeeld weer in beeld en kan<br />

ik hulp g<strong>aan</strong> organiseren. Er andere instellingen bij betrekken en<br />

gezamenlijk een plan van <strong>aan</strong>pak maken.<br />

(workshop)<br />

Hybride gedreven interventies<br />

Een hybride gedreven sturingsmodel wordt gekenmerkt door een gelijkwaardige<br />

machtsrelatie. Bewoners en professionals passen zich wederzijds <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>; ze hebben<br />

een gedeelde verantwoordelijkheid vanuit een gemeenschappelijke interesse. De interventie<br />

kan geïnitieerd worden door zowel bewoners als professionals. Bewoners participeren bij het<br />

ontwerpen en implementeren van de interventie op vrijwillige basis, al dan niet met het<br />

verzoek komend vanuit professionals. Zowel bij het ontwerpen als het implementeren van de<br />

interventie wordt gedragsverandering gestimuleerd door een coachende professional.<br />

Succes- en faalfactoren<br />

Interventies gericht op empowerment hebben een hybride gedreven sturingslogica. Deze<br />

interventies g<strong>aan</strong> uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het gevolg is dat op basis van<br />

gelijkwaardigheid activiteiten ontplooid worden. Dit betekent dat professionals niet zelf het<br />

probleem moeten g<strong>aan</strong> oplossen om toch het resultaat te behalen:<br />

citaat<br />

19<br />

Je merkt toch dat we heel erg gefocust zijn op het resultaat: zoveel<br />

mensen bereiken, die en die activiteiten ontplooien, targets halen enzo.<br />

Dat moeten we eigenlijk niet willen bij dit soort interventies. Als iemand<br />

bijvoorbeeld schuldsanering moet <strong>aan</strong>vragen dan kan ik dat voor hem<br />

doen. Dat kost mij weinig tijd, haal ik mijn target maar dan weet ik zeker<br />

dat hij er niets van leert. Als ik samen met die persoon ga kijken hoe hij<br />

die sanering <strong>aan</strong> kan vragen en het hem zelf laat doen dan komt hij de<br />

komende twee weken drie keer terug maar dan weet ik zeker dat hij het<br />

hierna zelf kan. Zoiets kost me dus veel tijd, in eerste instantie, maar op<br />

de lange termijn levert dat mij veel tijd op. En die persoon is dan een<br />

beetje zelfredzamer en daar gaat het eigenlijk om.<br />

(workshop)<br />

Bij hybride gedreven interventies is het essentieel om sensitief te zijn voor de kwaliteiten en<br />

problemen van bewoners.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 131


citaat<br />

20<br />

Mensen willen graag maar je ziet dat ze bepaalde vaardigheden niet<br />

hebben. Die kun je ze <strong>aan</strong>leren. In een groep bijvoorbeeld, zie je dat de<br />

één meer kan dan de ander. Mensen hebben verschillende kwaliteiten.<br />

Sommigen zijn bijvoorbeeld meer ‘doe-mensen’ terwijl anderen juist<br />

meer willen vergaderen. Het is belangrijk om <strong>aan</strong> te sluiten bij wat<br />

mensen wel kunnen en willen en dan de ontbrekende vaardigheden te<br />

ontwikkelen. Het is heel belangrijk om als professional dit proces te<br />

bewaken anders raak je mensen kwijt.<br />

(workshop)<br />

Het is dan ook belangrijk om als professional continu jezelf de vraag te stellen wat mensen<br />

wel en niet willen, kunnen en waarom. In het stellen van deze vraag zit een spanning besloten.<br />

Professionals zijn bezig met in te schatten wat mensen kunnen en deze kwaliteiten verder te<br />

ontwikkelen door mensen positief te stimuleren: “dat kun je wel”. Het gevaar is dat bewoners<br />

wel willen maar niet kunnen. Het risico is dan ook om bewoners te overvragen:<br />

citaat<br />

21<br />

Het risico is om mensen te vragen die wel willen maar niet kunnen. Als<br />

je dat doet dan werkt het eigenlijk averechts want dat werkt frustrerend<br />

voor mensen. Het groeit dan eigenlijk de verkeerde kant op. Ze worden<br />

dan passief en uiteindelijk willen ze helemaal niets meer.<br />

(workshop)<br />

Dit overvragen kan deels ondervangen worden door als professional vragen te stellen als ‘hoe<br />

zouden we / jij het wel voor elkaar kunnen krijgen?’ Daarnaast is luisteren naar wat er<br />

daadwerkelijk speelt bij iemand, de straat of de buurt van essentieel belang. Deze spanning<br />

kan zich ook negatief uiten:<br />

citaat<br />

22<br />

Je hebt ook een <strong>aan</strong>tal bewoners die zich steeds negatief opstellen en als<br />

een soort tweede natuur continu de grenzen opzoeken van wat wel en niet<br />

mag. Als professional ben je dan toch snel geneigd om de grenzen steeds<br />

een beetje op te rekken omdat je het niet wilt verpesten voor de rest van<br />

de groep of, in één op één situaties, omdat je toch je doel wilt halen. Het<br />

gevaar is dat je de grenzen van het toelaatbare steeds verder gaat<br />

verleggen. Op dat soort momenten kun je beter de stekker er uit trekken<br />

maar vaak denken we: ‘ach, we geven ze nog één kans’.<br />

(workshop)<br />

In plaats van ‘pappen en nathouden’ is het belangrijk om bewoners steeds <strong>aan</strong> te spreken op<br />

hun gedrag op het moment dat ze de grenzen van het toelaatbare overschrijden.<br />

Bij interventies gericht op empowerment is het belangrijk om gewenst gedrag te<br />

stimuleren. Dit kan bijvoorbeeld door successen te delen en mensen te waarderen door ze in<br />

het zonnetje te zetten na een activiteit. Ook bewoners stimuleren om met ideeën te komen, ze<br />

bewust te maken wat er in de buurt of wijk speelt of te doen is en ze te verleiden mee te doen,<br />

is een manier. Op individueel niveau kan dit door haalbare kleine doelen te stellen en positief<br />

gedrag ten <strong>aan</strong>zien van deze doelen te stimuleren:<br />

citaat<br />

23<br />

We vergeten heel vaak om waardering te geven en dan met name voor<br />

kleine stapjes die mensen maken. De neiging is om eerst negatief te zijn,<br />

132 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


citaat<br />

24<br />

om in te zoomen op wat niet gelukt is en dan pas stimuleren. Dat moet<br />

juist andersom. Eerst waarderen. Sterker nog, uit onderzoek blijkt dat je<br />

tegenover vijf <strong>aan</strong>moedigingen één grens of voorwaarde kunt stellen.<br />

(workshop)<br />

Haalbare doelen stellen is extreem belangrijk. Als je gaat zeggen ‘je kunt<br />

straks alles weer zelfstandig’ dan weet je zeker dat het niet gaat lukken.<br />

Dat gaat alleen maar frustrerend werken. Je moet kleine doelen die<br />

dichtbij liggen samen opstellen en dan continu waardering geven voor<br />

die kleine stapjes die ze maken. Daar krijgen ze zelfvertrouwen van en<br />

dat werkt <strong>aan</strong>stekelijk.<br />

(workshop)<br />

Daarnaast is het belangrijk om helder te zijn over de rol die je als professional hebt:<br />

citaat<br />

25<br />

Je moet als professional heel duidelijk je grenzen <strong>aan</strong>geven. Hier en hier<br />

houdt mijn inbreng op. Doe je dat dan heb je nauwelijks last van<br />

verkeerde verwachtingen.<br />

(workshop)<br />

Maatschappelijk gedreven interventies<br />

In het maatschappelijk gedreven sturingsmodel is sprake van een scheve machtsrelatie tussen<br />

bewoners en professionals. Professionals en hun organisaties passen zich <strong>aan</strong> de logica van<br />

bewoners <strong>aan</strong>: autonomie en zelfredzaamheid zijn hier richtinggevende begrippen. Een<br />

maatschappelijk gedreven interventie is zelfsturend: ze vertrekt vanuit de logica dat bewoners<br />

het beste weten wat goed is voor hen zelf. De interventie wordt dan ook geïnitieerd door<br />

bewoners. Zij bepalen de opzet en uitvoering van de interventie. Participatie van bewoners is<br />

zowel bij het ontwerp als de implementatie op vrijwillige basis. De professional participeert<br />

niet of heeft een faciliterende rol. Verandering van gedrag is gebaseerd op toeval en<br />

vertrouwen.<br />

Succes- en faalfactoren<br />

Interventies met een maatschappelijk gedreven sturingsmodel zijn gericht op zelfsturing. Het<br />

initiatief ligt bij de bewoner. De grootste valkuil is dat professionals gedeelten van<br />

interventies overnemen.<br />

citaat<br />

26<br />

citaat<br />

27<br />

Je bent wel <strong>aan</strong> het interveniëren. Je ziet dingen misg<strong>aan</strong> en je hebt dan<br />

de neiging om in te grijpen.<br />

(workshop)<br />

Als professional wil je toch kijken of die zelfsturing goed gaat. Stel dat<br />

het niet gaat dan moet iemand ingrijpen. Je wilt toch de controle houden<br />

op de interventie. Je kunt niet zomaar zeggen: “je zoekt het maar uit”.<br />

Dat gaat tegen je natuur in. Op de één of andere manier wil je er toch bij<br />

betrokken blijven.<br />

(workshop)<br />

Participatie van bewoners<br />

| 133


citaat<br />

28<br />

citaat<br />

29<br />

citaat<br />

30<br />

Op zelfsturing heb je geen grip. Bij een budget bijvoorbeeld kan het zijn<br />

dat ze allemaal een tv kopen en daar heb je geen grip op. De vraag is of<br />

je dat moet willen.<br />

(workshop)<br />

Zelfsturing binnen het buurtwerk is meestal niet helemaal zelfsturend.<br />

Wij beroepskrachten geven toch altijd een bepaalde sturing. We duwen<br />

altijd in een bepaalde richting.<br />

(workshop)<br />

Als professionals zijn wij toch teveel resultaat gericht. Er is ook een<br />

continue druk van boven, maar ook vanuit de klagers in de wijk om<br />

resultaten te boeken. De ervaring leert toch dat bij zelfsturing vaak<br />

dingen mis of verkeerd g<strong>aan</strong>. Dan heb je geen resultaat, maar wordt er<br />

wel geleerd. Dat laatste wordt in onze prestatiemaatschappij vergeten of<br />

niet belangrijk gevonden.<br />

(workshop)<br />

De interventie en de bewoners loslaten en vertrouwen hebben in bewoners is dan ook van<br />

essentieel belang.<br />

citaat<br />

31<br />

Één van de valkuilen is dat bewoners het niet kunnen. Bewoners kunnen<br />

veel meer dan wij denken, maar we durven ze niet los te laten. We kijken<br />

toch op de één of andere manier om de hoek of het goed gaat.<br />

(workshop)<br />

In zijn meest pure vorm is er dan ook geen sprake van coaching door professionals. Op de lijn<br />

richting hybride <strong>aan</strong>gestuurde interventies kan dit echter wel het geval zijn. Coaching is dan<br />

vraaggestuurd en sterk begrenst:<br />

citaat<br />

32<br />

Hoe bied je toch ondersteuning zonder alles over te nemen? Dat is de<br />

hamvraag en tegelijkertijd superlastig. Je gaat in het advies niet het hele<br />

traject doornemen, want dan neem je de interventie over. Hulp van mij is<br />

dan ook vraaggestuurd met strikte voorwaarden waaronder ik die hulp<br />

biedt en zeker niet op alles.<br />

(workshop)<br />

De verantwoordelijkheid voor de activiteit of interventie blijft dus bij de bewoner(s) liggen.<br />

Het afnemen van deze verantwoordelijkheid leidt tot een ander type sturing, namelijk hybride<br />

gedreven.<br />

Ondersteunende faciliteiten en diensten <strong>aan</strong> kunnen bieden zonder de verantwoordelijkheid<br />

voor de interventie van bewoners over te nemen, is een voorwaarde voor maatschappelijk<br />

gedreven interventies.<br />

citaat<br />

33<br />

Je moet wel voldoende mogelijkheden hebben om te faciliteren.<br />

Bewoners willen vaak van alles maar dan is er geen geld voor en je moet<br />

toch wat kunnen geven zodat ze zelf <strong>aan</strong> de slag kunnen. Dat kan<br />

financieel zijn of ze de vrijheid geven of mogelijkheden bieden als een<br />

134 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


uimte.<br />

(workshop)<br />

Aan het <strong>aan</strong>bieden van deze ondersteunende faciliteiten en diensten kunnen grenzen gesteld<br />

worden:<br />

citaat<br />

34<br />

Je gaat ervan uit dat je eigenlijk die grenzen niet hoeft te stellen als je<br />

uitgaat van zelfsturing. Inhoudelijk gezien zijn die dan eigenlijk<br />

vanzelfsprekend. Maar dat betekent dat je vooraf wel moet inschatten of<br />

zelfsturing toepasbaar is. Je verleent immers diensten onder bepaalde<br />

voorwaarden en dan gaat het met name om gedrag van bewoners. In ieder<br />

geval dit, dat, zus en zo en anders krijg je geen geld.<br />

(workshop)<br />

Een interim samenvatting: drie ideaaltypische sturingsmodellen<br />

Professionals denken in drie stromingen in de manier waarop ze bewonersparticipatie<br />

vormgeven in hun interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. In tabel 3 zijn deze<br />

sturingsmodellen weergegeven en worden karakteristieken van de bijbehorende werkwijze<br />

puntsgewijs tegen elkaar afgezet.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 135


Organisatiegestuurde<br />

interventies<br />

Bewoner past zich <strong>aan</strong><br />

professional <strong>aan</strong><br />

Topdown<br />

Paternalistisch<br />

Geen of symbolische<br />

participatie van bewoners<br />

in planningproces<br />

Gedwongen participatie<br />

van bewoners in<br />

implementatieproces of<br />

gebaseerd op voorwaarden<br />

professional<br />

Gebaseerd op ideeën uit<br />

beleidswereld en politieke<br />

interesses<br />

Gedwongen verandering<br />

Bepalende professional en<br />

initiërende instelling<br />

Hybride interventies<br />

Bewoner en professional<br />

passen<br />

zich <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong><br />

Maatschappelijk<br />

gedreven interventies<br />

Professional past zich <strong>aan</strong><br />

bewoner <strong>aan</strong><br />

Actieve wederkerigheid Bottom-up<br />

Empowerment Zelfsturing<br />

Vrijwillige participatie van<br />

bewoners in<br />

planningsproces uit eigen<br />

beweging of op verzoek<br />

professionals<br />

Participatie van bewoners<br />

in implementatieproces is<br />

vrijwillig of gebaseerd op<br />

verzoek<br />

Gemeenschappelijke<br />

interesses<br />

Verandering wordt<br />

gestimuleerd<br />

Tabel 5.1: ‘Algemene werkwijzen’ die horen bij de drie sturingsmodellen.<br />

Vrijwillige participatie<br />

van bewoners in<br />

planningproces op eigen<br />

beweging<br />

Vrijwillige participatie van<br />

bewoners in<br />

implementatieproces op<br />

eigen beweging<br />

Gebaseerd op ideeën en<br />

interesses uit de leefwereld<br />

Verandering gebaseerd op<br />

toeval / vertrouwen<br />

Coachende professional Faciliterende professional,<br />

ondersteunende instellingen<br />

5.4.4 Sturingsmodellen moeten worden gekoppeld <strong>aan</strong> de vorm van weerbaarheid<br />

De drie sturingsmodellen hebben elk hun eigen waarde. Ze zijn alle drie nodig om <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> buurten en individuen te creëren. Het gaat dan ook niet om de vraag welk<br />

sturingsmodel a priori het beste is. De vraag is: wanneer kunnen we het beste een<br />

organisatiegestuurde, maatschappelijk gedreven of hybride sturingswijze toepassen om<br />

effectief een duurzame gedragsverandering te bewerkstelligen? Wanneer is het het meest<br />

effectief om bewoners te dwingen (organisatiegestuurd), te stimuleren (hybride gestuurd) of te<br />

faciliteren (maatschappelijk gedreven) in het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>?<br />

Op basis van dit onderzoek kunnen we concluderen dat het ideologisch propageren van<br />

één van de modellen niet leidt tot <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Wij stellen dat de goede keuze<br />

voor een sturingsmodel afhankelijk is van de mate van weerbaarheid van de bewoners waarop<br />

de interventie gericht is: in welk deel van het gedragsmodel (zie figuur 1) ligt de<br />

problematiek? De diagnose van de werkelijke aard van het probleem is van groot belang voor<br />

een goed ontwerp en goede uitvoering van een interventie.<br />

136 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Op basis van de interviews en workshops kunnen we stellen dat de effectiviteit van een<br />

sturingsmodel in situatie x wordt bepaald door de vorm van weerbaarheid in kwestie. De<br />

huidige vorm van weerbaarheid is bepalend voor het slagen of falen van de interventie; de<br />

vorm van weerbaarheid conditioneert de interventie.<br />

• Een organisatiegestuurde interventie past het beste bij een probleem voorkomend<br />

uit anti<strong>sociaal</strong> gedrag. Het gaat hier immers om gedrag dat de wettelijke kaders en<br />

maatschappelijke normen en waarden ontstijgt.<br />

• Wanneer bewoners passief zijn – destructief of constructief – is een hybride<br />

veranderingslogica het meest effectief. Dwang is hier immers niet mogelijk omdat<br />

passief gedrag (meestal) inhoudt dat wettelijke normen niet overschreven worden<br />

als het gaat om deelname <strong>aan</strong> de (buurt)samenleving. Faciliteren is in de meeste<br />

gevallen ook geen optie omdat bewoners vaak niet weten hoe ze moeten<br />

deelnemen. Het stimuleren van gewenst gedrag <strong>aan</strong> de hand van een ‘coachende’<br />

professional is hier het meest effectief.<br />

• Wanneer bewoners pro<strong>sociaal</strong> gedrag vertonen zijn interventies gebaseerd op een<br />

maatschappelijk gedreven veranderingslogica met meest effectief. Deze bewoners<br />

weten meestal hoe ze binnen de maatschappelijke normen en waarden kunnen<br />

deelnemen <strong>aan</strong> de (buurt)samenleving.<br />

In de figuur hieronder zijn de sturingsmodellen gevisualiseerd in het gedragsmodel.<br />

Destructi<br />

ef<br />

Actief<br />

Organisatie<br />

gestuurd<br />

Passief<br />

Hieronder leggen we <strong>aan</strong> de hand van drie exemplarische voorbeelden uit dat de vorm van<br />

weerbaarheid bepalend is voor de effectiviteit van het toegepaste sturingsmodel. Het eerste<br />

voorbeeld gaat over hangjongeren, het tweede over Multi-probleem gezinnen en het derde het<br />

wijkplatform. Een belangrijke opmerking vooraf is dat het sturingsmodel slechts één van de<br />

succes- en faalfactoren; alleen het kiezen van het juiste sturingsmodel leidt dan ook niet tot<br />

succesvol interveniëren.<br />

Voorbeeld 1: hangjongeren<br />

Een veelgehoord probleem in de (Arnhemse) kracht<strong>wijken</strong> is het probleem van jongeren die<br />

rondhangen om andere jongeren te ontmoeten terwijl ze zich soms schuldig maken <strong>aan</strong> kleine<br />

criminaliteit vanwege verveling en de stoere jongen uithangen om indruk te maken op de<br />

andere jongens en meisjes. Rondhangen leidt vaak tot overlast voor omwonenden en<br />

passanten in de vorm van geluidsoverlast, vandalisme en vervuiling. In de meeste gevallen<br />

Participatie van bewoners<br />

Hybride<br />

gedreven<br />

Maatschap-<br />

pelijk ge-<br />

dreven<br />

Construct<br />

ief<br />

Figuur 5.3: Organisatiegestuurde, hybride gedreven en maatschappelijk gedreven sturingsmodellen als<br />

afhankelijk van de mate van weerbaarheid van bewoners en buurten.<br />

| 137


hebben hangjongeren niets te maken met zware criminaliteit. In sommige gevallen, echter,<br />

loopt één of een paar van die jongeren het gevaar op het verkeerde pad te raken en de andere<br />

jongeren mee te nemen.<br />

Vaak wordt een onderscheid gemaakt naar vier typen hanggroepen op basis van de kern<br />

van die hanggroep (zie bijvoorbeeld Ferweda & Kloosterman, 2004, Noorda & Veenbaas,<br />

2006; Ferweda & Van Ham, 2010), zo ook in Arnhem. De typering ziet er als volgt uit:<br />

1. Aanvaardbare jeugdgroep<br />

Het gaat hierbij om jongeren die zich in groepen begeven, maar zich gedragen<br />

binnen de normen die de sociale omgeving stelt. Zij veroorzaken geen hinder of<br />

overlast.<br />

2. Hinderlijke jeugdgroep<br />

Deze groep hangt rond in de buurt, is af en toe luidruchtig en trekt zich niet<br />

zoveel <strong>aan</strong> van de omgeving. Soms loopt het uit de hand, maar de<br />

schermutselingen zijn snel in de kiem te smoren en vaak meer toeval dan<br />

gepland. Incidenteel maken deze jongeren zich schuldig <strong>aan</strong> vernielingen. Over<br />

het algemeen is het een groep die nog voldoende ‘autoriteitsgevoelig’ is en<br />

<strong>aan</strong>gesproken kan worden op hun gedrag.<br />

3. Overlastgevende jeugdgroep<br />

Deze groep is meer nadrukkelijk <strong>aan</strong>wezig. Ze kunnen af en toe provocerend<br />

optreden, vallen omstanders wel eens lastig (uitschelden of intimideren),<br />

vernielen regelmatig allerlei zaken en laten zich veel minder gelegen liggen <strong>aan</strong><br />

andere mensen. Ze zijn ook minder goed te corrigeren. Ook de ‘lichtere’ vormen<br />

van criminaliteit waar ze zich <strong>aan</strong> schuldig maken wordt doelbewust gepleegd en<br />

ze zijn ook meer bezig om te zorgen dat ze niet gepakt worden.<br />

4. Criminele jeugdgroep<br />

Deze groep bestaat (in ieder geval gedeeltelijk) uit jongeren die op het criminele<br />

pad zijn geraakt. Ze zijn al vaker met de politie in <strong>aan</strong>raking gekomen.<br />

Kenmerkend voor dergelijke groepen is dat ze meer en meer criminaliteit plegen<br />

voor het financiële gewin (ze verdienen er geld mee). De feiten zijn ook<br />

‘ernstiger’. Ze schrikken ook niet terug voor het gebruik van geweld.<br />

(Noorda & Veenbaas, 2006)<br />

De vraag is welke <strong>aan</strong>pak het meest geschikt is voor welke jeugdgroep. Dit is niet eenvoudig<br />

gezien het brede scala <strong>aan</strong> interventies dat voorhanden. We kunnen bijvoorbeeld hangplekken<br />

inrichten, activiteiten organiseren, gedragscodes bepalen, Kan Wel (Jong) toepassen, toezicht<br />

door jongeren zelf, ouders/buurtvaders of camera’s toepassen, maatjesprojecten opzetten, een<br />

gebiedsverbod, samenscholingsverbod, alcoholverbod, blowverbod of avondklok instellen, et<br />

cetera. Aan de hand van de drie sturingsmodellen gecombineerd met de vormen van<br />

weerbaarheid kunnen we eenvoudig beredeneren welke <strong>aan</strong>pak geschikt is voor welk type<br />

jeugdgroep. Door de vorm van weerbaarheid centraal te stellen, wordt het rondhangen niet<br />

zozeer het probleem (wat nu vaak het geval is), maar de manier waarop ze rondhangen – het<br />

gedrag.<br />

138 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Een <strong>aan</strong>vaardbare jeugdgroep vertoont geen gedrag dat buiten de maatschappelijke normen en<br />

waarden en wettelijke kaders ligt. Ze uitnodigen (hybride gedreven) of dwingen<br />

(organisatiegestuurd)om ander gedrag te vertonen, is dan ook niet <strong>aan</strong> de orde. Faciliteren<br />

(maatschappelijk gedreven) door bijvoorbeeld een hangplek voor ze in te richten is dan ook<br />

de beste manier om met deze groep om te g<strong>aan</strong>.<br />

Het faciliteren van het criminele gedrag van een criminele jeugdgroep is geen optie. Het<br />

gedrag ligt immers buiten de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Een<br />

<strong>aan</strong>pak gericht op empowerment (hybride gedreven) lost vaak niets op. Participatie van de<br />

jongeren is bij deze <strong>aan</strong>pak immers op vrijwillige basis: waarom zouden ze deelnemen als hun<br />

‘oude’ gedrag leidt tot financieel gewin en – in hun ogen – dus uiteindelijk tot<br />

statusverhoging? Dwang (organisatiegestuurd) is de enige optie die over is; het gaat hier<br />

immers om normoverschrijdend gedrag. We hebben echter hierboven gezien dat deze <strong>aan</strong>pak<br />

uiteindelijk over moet g<strong>aan</strong> in of gecombineerd moet worden met een <strong>aan</strong>pak gericht op<br />

empowerment (zie paragraf 5.4.2).<br />

Hinderlijke groepen vertonen soms gedrag dat buiten de maatschappelijke normen en<br />

waarden en wettelijke kaders ligt. Meestal gebeurt dit echter uit onmacht en niet, zoals bij<br />

criminele groepen, uit onwil. Faciliteren in de zin van rond laten hangen op straat<br />

(maatschappelijk gedreven) lost de overlastproblemen niet op. Organisatiegestuurde<br />

interventies, zoals de politie die ze weg stuurt, lossen de problemen ook niet op omdat ze dan<br />

meestal rond g<strong>aan</strong> hangen op een andere plek. Andere organisatiegestuurde interventies zoals<br />

gebiedsverboden en rechtsvervolging zijn vaak te zwaar voor de kleine criminaliteit waar ze<br />

zich schuldig <strong>aan</strong> maken.<br />

Een andere optie om de overlast op te lossen is het organiseren van activiteiten voor die<br />

jongeren zodat ze niet meer op straat rondhangen. Wanneer deze activiteiten gebaseerd zijn<br />

op wat welzijn- en jongerenwerkers denken dat interessant en leuk is voor die jongeren<br />

(organisatiegestuurd) – wat regelmatig het geval is – lopen ze het risico dat jongeren niet<br />

komen. Ze bepalen immers zelf of ze al dan niet participeren. Activiteiten dienen dan ook<br />

maatschappelijk gedreven te zijn; gebaseerd op wat jongeren leuk en interessant vinden<br />

(maatschappelijk gedreven). Wanneer de activiteit stopt, wat vaak het geval is omdat ze op<br />

projectbasis gefinancierd worden, starten jongeren weer met rondhangen en keert de overlast<br />

weer terug. Het organiseren van activiteiten is immers niet gericht op de manier waarop ze<br />

rondhangen.<br />

De huidige jongerenactiviteiten georganiseerd in het Arnhemse Broek, lijken<br />

veelbelovend omdat ondersteunende (hybride) methoden, technieken en gedragsregels – zoals<br />

de methode ´veilige school-leefstijl’ – gehanteerd worden die gedragsverandering beogen te<br />

stimuleren. Die ondersteunende methoden zijn echter niet gericht op het voorkomen van<br />

overlast. Met andere woorden, overlast als gevolg van rondhangen is nog steeds mogelijk.<br />

Echter, jongeren leren nu wel om conflicten op een constructieve manier op te lossen. Dit wil<br />

echter niet zeggen dat er geen conflicten ontst<strong>aan</strong> met buurtbewoners wanneer jongeren rond<br />

hangen.<br />

Overlastgevende groepen vertonen regelmatig gedrag dat buiten de maatschappelijke<br />

normen en waarden en wettelijke kaders ligt. Een gedeelte van de groep vertoont dit gedrag<br />

op basis van een onwil terwijl bij het andere ander gedeelte onmacht de basis is. De<br />

onmachtigen kunnen worden <strong>aan</strong>gepakt zoals ged<strong>aan</strong> wordt bij hinderlijke jeugdgroepen. De<br />

onwillenden kunnen worden <strong>aan</strong>gepakt zoals ged<strong>aan</strong> wordt bij criminele jeugdgroepen. De<br />

werkelijke aard van het gedrag komt immers overeen met deze jeugdgroepen.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 139


Voorbeeld 2: multi-probleem gezinnen<br />

Het tweede voorbeeld is multi-probleem gezinnen. Een multi-probeemgezin “is een gezin dat<br />

kampt met een chronisch complex <strong>aan</strong> socio-economische en psychosociale factoren waarvan<br />

de betrokken hulverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp” (Ghesquière, 1993). Bij<br />

multi-probleem gezinnen komen meerdere problemen voor. Het kan hier g<strong>aan</strong> om financiële<br />

problemen, problemen met de huisvesting, relationele problemen, problemen met de buurt,<br />

opvoedingsproblemen, psychische problemen, lichamelijke problemen, problemen met de<br />

hulpverlening, problemen met het huishouden, et cetera. Een <strong>aan</strong>tal van deze problemen<br />

komen in samenhang en al langere tijd voor. Ze versterken elkaar vaak in een negatieve<br />

spiraal. Zo kan er in gezin x bijvoorbeeld sprake zijn van een drankprobleem dat leidt tot<br />

werkloosheid, relatieproblemen, opvoedingsproblemen, financiële problemen, <strong>sociaal</strong><br />

on<strong>aan</strong>gepast gedrag in de buurt, et cetera. Deze problemen houden elkaar stevig vast<br />

waardoor ze elkaar cumulatief versterken.<br />

In verschillende publicaties (bijv. Steketee & Vandenbroucke, 2010; Tabibian, 2006; Van<br />

der L<strong>aan</strong>, 2007; Kalsbeek, 2008) wordt op de één of andere manier een onderscheid gemaakt<br />

tussen kansarmen en overlastgevers. Kansarmen zijn bewoners die wel willen maar niet<br />

kunnen: ze zijn niet in staat om problemen op een constructieve manier op te lossen. Vaak<br />

hebben ze al een <strong>aan</strong>tal keren geprobeerd om de problemen op te lossen. Wanneer ze dit<br />

ged<strong>aan</strong> hebben met hulp van de maatschappelijke instellingen, zijn ze vaak op de verkeerde<br />

manier geholpen (Steketee & Van Gelder, 2001). Ze weten dat er problemen zijn, willen die<br />

ook oplossen maar zijn niet in staat om het juiste hulpverlenings<strong>aan</strong>bod te kiezen. Ze blijven<br />

passief in hun gedrag. Voor dergelijke gezinnen is een benadering gebaseerd op<br />

empowerment, het meest geschikt (zie bijvoorbeeld Steketee & Vandenbroucke, 2010;<br />

Tabibian, 2006; Van der L<strong>aan</strong>, 2007; Kalsbeek, 2008).<br />

Overlastgevers zijn bewoners die problemen op een destructieve manier oplossen: ze zijn<br />

a<strong>sociaal</strong> weerbaar. Wanneer buurtbewoners bijvoorbeeld gezinsleden <strong>aan</strong>spreken op hun<br />

overlastgevende gedrag krijgen ze vaak<br />

citaat<br />

35<br />

een grote mond terug, worden ze de deur gewezen met een honkbalknuppel,<br />

worden ze daarna voortdurend getreiterd of worden er stenen door de ramen<br />

gegooid.<br />

.<br />

(respondent 11[professional])<br />

Het zelforganiserende vermogen van (de leden van) het multi-probleem gezin is niet sterk<br />

genoeg om overlast te voorkomen. Voor henzelf is het gedrag constructief; ze zijn immers in<br />

staat om het in hun eigen ogen ‘normale’ gedrag te kunnen blijven vertonen door bijvoorbeeld<br />

het intimideren van buurtbewoners. Voor de buurt en de maatschappij als geheel, echter, is het<br />

gedrag destructief.<br />

Organisatiegestuurde interventies lijken dan ook de meest geschikte manier om dergelijke<br />

overlastgevende gezinnen <strong>aan</strong> te pakken. Politie-ingrijpen, echter, lost het probleem niet op.<br />

Reden hiervoor is dat de politie reactief handelt en een tijdelijke interventie pleegt. Het gevolg<br />

is dat het overlastgevende gedrag, nadat het even gestopt is, weer terugkomt: de ware<br />

problematiek die ten grondslag ligt <strong>aan</strong> het a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> gedrag niet wordt <strong>aan</strong>gepakt.<br />

Onder het overlastgevende gedrag zit een complexe probleemkluwen hulp van instanties als<br />

verslavingszorg en welzijnswerk noodzakelijk maakt. Tot twee jaar geleden had deze vorm<br />

van hulp in Arnhem een vrijblijvend karakter; participatie van de leden van het gezin was<br />

140 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


gebaseerd op vrijwilligheid (maatschappelijk dan wel hybride gedreven). Ze hadden de<br />

mogelijkheid om de hulp op elk moment stop te zetten. Dit was meer regel dan uitzondering:<br />

citaat<br />

36<br />

kwam ik daar met het idee om iets te doen <strong>aan</strong> de opvoeding van de<br />

kinderen, kreeg ik van de ouders te horen dat ze wel graag nieuwe fietsen,<br />

eten en een nieuwe televisie wouden hebben voor hun kinderen. Daarvoor<br />

kwam ik natuurlijk niet en toen ik ze dat niet kon bieden werd ik<br />

simpelweg de deur gewezen.<br />

(respondent 34[professional])<br />

De huidige manier van interveniëren in multi-probleem gezinnen lijken echter veelbelovend.<br />

In het programma ‘integrale handhaving’ worden (leden van de) multi-probleem gezinnen<br />

gedwongen zich <strong>aan</strong> te passen <strong>aan</strong> de professionals (organisatiegestuurd); ze zijn verplicht om<br />

te participeren en de hulp te <strong>aan</strong>vaarden op straffe van huisuitzetting. Deze manier van<br />

werken zorgt op dit moment voor een sterke afname van de overlast van (leden van) multiprobleem<br />

gezinnen. De verwachting is echter dat deze manier van interveniëren niet tot een<br />

structurele, duurzame gedragsverandering leidt. Zoals één van de deelnemers het tijdens een<br />

workshop verwoordde:<br />

citaat<br />

37<br />

we kunnen niet continu met een stok blijven sl<strong>aan</strong>, want dan krijgen we<br />

hem uiteindelijk op onze eigen kop. Onze blik moet uiteindelijk altijd<br />

richting empowerment [hybride gedreven] gericht zijn.<br />

(respondent 19[professional])<br />

Voorbeeld 3: Het wijkplatform<br />

Het derde voorbeeld is het wijkplatform (zie ook paragraaf 5.2). Het wijkplatform is een<br />

overleg tussen wijkbewoners en professionals. Ze is eind jaren negentig in alle Arnhemse<br />

<strong>wijken</strong> op uniforme wijze opgezet om bewonersparticipatie op het niveau van de wijk een<br />

impuls te geven. Het wijkplatform is de officiële gesprekspartner van de gemeente als het gaat<br />

om bewonersvertegenwoordiging op het wijkniveau. Haar taken zijn om gevraagd en<br />

ongevraagd advies te geven <strong>aan</strong> het college van B & W en andere instellingen en het<br />

bespreken en afstemmen van ontwikkelingen in de wijk.<br />

In het wijkplatform worden werkwijzen behoorde bij verschillende vormen van<br />

weerbaarheid door elkaar gebruikt. Dit zien we bijvoorbeeld in de manier waarop<br />

gemeenteambtenaren en andere professionals naar het wijkplatform komen om draagvlak te<br />

creëren voor nieuw beleid. Dit gebeurt op ruwweg twee manieren: (1) bewoners krijgen een<br />

‘bijna definitieve’ versie toegestuurd waar ze advies over kunnen geven, of (2) de ambtenaar<br />

ik kwestie houdt een presentatie, beantwoorden een paar vragen en vertrekt weer. In beide<br />

gevallen beslist de ambtenaar wat er ged<strong>aan</strong> wordt met de inspraak van bewoners. Bewoners<br />

zitten echter op vrijwillige basis deelnemen <strong>aan</strong> het wijkplatform. Het is deze combinatie<br />

tussen organisatiegestuurd (de ambtenaar bepaald) en hybride dan wel maatschappelijk<br />

gedreven (vrijwillige participatie van bewoners) dat zorgt voor veel frustratie bij bewoners en<br />

onwerkbare situaties. De volgende opmerking is in meerdere varianten meermaals<br />

uitgesproken tijdens vergaderingen van het wijkplatform: “Het is ook altijd hetzelfde. Krijgen<br />

we weer wat door onze strot geduwd. Rot alsjeblieft op met je leuke plaatjes en praatjes.”<br />

Deze situatie leidt er zelfs toe dat de opbouwwerkers die het wijkplatform ondersteunen<br />

vrezen dat hun beste bewoners zullen stoppen.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 141


De nota spelen, bijvoorbeeld op een organisatiegestuurde manier door het wijkplatform<br />

geloodst waardoor bewoners gefrustreerd raken en het beleid niet gaat over wat daadwerkelijk<br />

belangrijk is. Een respondent verwoorde dit als volgt:<br />

citaat<br />

38<br />

Nu wordt er vanuit het algemene naar het specifieke geredeneerd.<br />

Regelmatig hoor ik dan [vanuit het wijkplatform] dat ze helemaal niets<br />

met de nota kunnen. Het gaat de gemeente bijvoorbeeld om meer<br />

speelplekken terwijl er hier genoeg speelmogelijkheden zijn. Het probleem<br />

hier is veel meer hoe je een speelplek veilig houdt en wie er allemaal op<br />

mag rondlopen. De gemeente formuleert dus beleid waarbij we nu al weten<br />

dat er niet meer gespeeld gaat worden ondanks meer speelplaatsen. Als ik<br />

dan terloops laat vallen dat ze [de gemeenteambtenaar] met het<br />

wijkplatform in dialoog moeten, krijg ik te horen dat dat participatieterreur<br />

is. Je ziet echter dat waar bewoners echt bijdragen of zelfs het touw<br />

gedeeltelijk overnemen het resultaat veel duurzamer is. Wij g<strong>aan</strong> om vijf<br />

uur weer naar huis. Zij wonen er vierentwintig uur per dag. Ze draaien ook<br />

in het weekend. Ze zijn er dan echt mee verbonden. Het is dan hun ding.<br />

Dan verandert er echt wat, ondanks de moeilijke problematiek in deze<br />

wijk.<br />

(respondent 21[professional])<br />

In het algemeen zijn bewoners die zitting hebben in het wijkplatform niet a<strong>sociaal</strong> weerbaar.<br />

Een organisatiegestuurde werkwijze is dan ook niet de meest geschikte manier om participatie<br />

in te richten. De bewonersleden van het wijkplatform zijn <strong>sociaal</strong> of niet weerbaar ten <strong>aan</strong>zien<br />

van de beleidsproblematiek waar ze een advies over formuleren. Afhankelijk van de<br />

(beleids)problematiek is een maatschappelijk of hybride gedreven werkwijze in het<br />

wijkplatform in de meeste gevallen dan ook effectiever. De Malburgse manier, bijvoorbeeld,<br />

leidt tot positieve resultaten en veel tevredenheid onder de Malburgers en de betrokken<br />

Arnhemse instellingen.<br />

De drie voorbeelden laten bij wijze van voorbeeld zien dat de geschiktheid van een<br />

sturingsmodel geconditioneerd wordt door het zelforganisatorische vermogen van de<br />

bewoners, buurt of wijk in kwestie. De voorbeelden laten op exemplarisch wijze zien dat de<br />

mate van weerbaarheid bepalend is voor de effectiviteit van de interventie. Een<br />

organisatiegestuurde werkwijze past het beste bij asociale weerbaarheid, een maatschappelijk<br />

gedreven werkwijze bij <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners en een hybride gedreven werkwijze<br />

wanneer bewoners niet weerbaar zijn. Het op ideologische basis propageren van één van de<br />

sturingsmodellen (en bijbehorende werkwijzen), zoals bijvoorbeeld door politici in Den Haag<br />

vaak ged<strong>aan</strong> wordt, is dan ook niet effectief in het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />

5.5. Implicaties voor de praktijk<br />

In dit hoofdstuk hebben we laten zien dat participatie van bewoners kan leiden tot veel<br />

positieve effecten maar dat er sprake is van een problematisch ontwerp en uitvoering van<br />

bewonersparticipatie in interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid. Dit is een problematisch<br />

gegeven omdat participatie van bewoners niet alleen veel positieve effecten heeft, maar ook<br />

een noodzakelijke voorwaarde is om doelmatig te interveniëren. Bewoners bepalen immers de<br />

142 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


weerbaarheid van wijk of buurt en of ze al dan niet participeren in interventies. Het doelmatig<br />

inrichten van participatieprocessen is dan ook een voorwaarde om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />

creëren.<br />

Participatie van bewoners is een instrument (niet een doel). Dit betekent dat participatie<br />

van bewoners in het ontwerpen en implementeren van interventies afhankelijk is van de<br />

maatschappelijke problematiek die wordt <strong>aan</strong>gepakt. Participatieprocessen dienen dan ook bij<br />

te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> maar wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is,<br />

waar deze uit bestaat en hoe een dergelijke wijk bereikt kan worden is niet of nauwelijks<br />

bekend. Hoewel er geen eenduidig en volledig antwoord op deze vragen mogelijk is, hoeft dit<br />

niet te betekenen dat er geen discussies en kennisontwikkeling plaats vindt over <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Deze constatering doet vermoeden dat er meer fundamentele problemen<br />

zijn: hoe kan er worden <strong>aan</strong>gestuurd op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> als niet bekend is wat een<br />

<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is? Weten we wel waarop we moeten interveniëren als we niet weten<br />

wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is? Het antwoord laat zich raden: het creëren van <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> is meer gebaseerd op toeval dan op doelmatig interveniëren. Dit wil echter<br />

niet zeggen of een interventie op zichzelf wel of niet doelmatig is. De vraag echter of ze<br />

bijdraagt <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> kan niet beantwoord worden.<br />

Dit geschreven hebbende, gaat de rest van deze paragraaf over de manier waarop<br />

bewonersparticipatie in interventies bij kan dragen <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. We komen<br />

tot de volgende <strong>aan</strong>bevelingen:<br />

1. Weet wat weerbaarheid is<br />

2. Weet welke vorm van weerbaarheid er speelt en bepaal het meest geschikte<br />

sturingsmodel<br />

3. Denk in trajecten en investeer continu<br />

4. Houd rekening met de hardnekkigheid van de problematiek<br />

5. Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />

Ad 1: Weet wat weerbaarheid is<br />

Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen van een buurt of individu om problemen<br />

op te lossen. Er zijn drie vormen van weerbaarheid:<br />

• Sociaal weerbaar. Bewoners beschikken over constructief zelforganisatorisch<br />

vermogen: ze lossen problemen op binnen de maatschappelijke normen en<br />

waarden en wettelijke kaders.<br />

• A<strong>sociaal</strong> weerbaar: Bewoners beschikken over destructief zelforganisatorisch<br />

vermogen: ze lossen problemen op buiten de maatschappelijke normen en waarden<br />

en wettelijke kaders.<br />

• Niet weerbaar: Bewoners beschikken niet over zelforganisatorisch vermogen: ze<br />

zijn niet in staat om problemen op te lossen.<br />

De vorm van weerbaarheid wordt bepaald door drie onderling afhankelijke hulpbronnen:<br />

<strong>sociaal</strong> kapitaal, economisch kapitaal en cultureel kapitaal. We kunnen bewust interveniëren<br />

op de hulpbronnen van weerbaarheid. Door te weten wat weerbaarheid is, weten we dus ook<br />

waarop we moeten interveniëren om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />

Participatie van bewoners<br />

| 143


Ad 2: Weet welke vorm van weerbaarheid er speelt en bepaal het meest geschikte<br />

sturingsmodel<br />

Aan het begin van een interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid <strong>aan</strong>wezig. Deze<br />

vorm van weerbaarheid bepaald het succesvol inrichten van participatieprocessen. In dit<br />

hoofdstuk hebben we laten zien dat de goede keuze voor een sturingsmodel afhankelijk is van<br />

de vorm van weerbaarheid van de bewoners waarop de interventie gericht is: in welk deel van<br />

het gedragsmodel (zie figuur 1) ligt de problematiek? De diagnose van de werkelijke aard van<br />

het probleem is van groot belang voor een goed ontwerp en goede uitvoering van<br />

participatieprocessen.<br />

Voor het diagnosticeren van de werkelijke aard van de problematiek zijn niet alle<br />

methoden geschikt. Statistische data zijn te algemeen: ze gaat over het wijkniveau of, wanneer<br />

genoeg respondenten <strong>aan</strong>wezig, over het buurtniveau. Dergelijke algemene data kan echter<br />

nooit geprojecteerd worden op kleinere eenheden als de straat, de ervaren buurt of het<br />

individu zelf. De ogen en oren van professionals zitten vaak op afstand achter een bureau in<br />

plaats van in de wijk. Wanneer ze wel in de wijk zitten, g<strong>aan</strong> problemen vaak over hun eigen<br />

vakgebied heen. De ogen en oren van het wijkplatform zijn gericht op wijkbrede<br />

beleidsstukken en –notities en is sterk afhankelijk van de capaciteit van een kleine groep<br />

actieve bewoners om te kunnen denken buiten de eigen interesses om.<br />

Voor het diagnosticeren van de werkelijke aard van de problematiek is het nodig om in de<br />

wijk te zitten. Een outreachende werkmethode is dan ook <strong>aan</strong> te bevelen, evenals innovatieve<br />

interventies als het vernieuwingsproject, de straat<strong>aan</strong>pak en het programma integrale<br />

handhaving en veiligheid. Door een outreachende werkmethode en interventies als De<br />

Straat<strong>aan</strong>pak, Het Vernieuwingsproject en De Handhavingstafel/Het Pandjesoverleg is het<br />

mogelijk om de vorm van weerbaarheid op het niveau van het individu, familie, straat en<br />

buurt vast te stellen. Dit, zo hebben we hierboven gezien, is een noodzakelijke voorwaarde<br />

om doelbewust te kunnen interveniëren.<br />

Als we weten wat de vorm van weerbaarheid is, kunnen we het meest geschikte sturingsmodel<br />

(inclusief bijbehorende werkwijze) vaststellen. We hebben laten zien dat er drie algemene<br />

sturingsmodellen zijn – organisatiegestuurd, hybride gedreven en maatschappelijk gedreven –<br />

welke het meest tot hun recht komen bij één van de drie vormen van weerbaarheid. Een<br />

organisatiegestuurd sturingsmodel is het meest geschikt voor a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners en<br />

buurten. Een hybride gedreven sturingsmodel past het beste bij niet <strong>weerbare</strong> bewoners en<br />

buurten. Een maatschappelijk gedreven sturingsmodel is het meest geschikt voor <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> buurten en bewoners.<br />

Ad 3: Denk in trajecten en investeer continu<br />

Het gegeven dat sturing en mate van weerbaarheid verbonden zijn, maakt dat <strong>sociaal</strong><br />

<strong>weerbare</strong> bewoners en buurten niet bereikt kunnen worden door toepassing van één van de<br />

sturingsmodellen: de verandering in weerbaarheid die door organisatiegestuurde interventies<br />

worden bereikt, leiden tot een situatie waarin organisatiegestuurd niet langer geschikt is.<br />

Om sociale <strong>weerbare</strong> buurten en bewoners te creëren is daarom een traject van<br />

interventies en maatregelen nodig waarin die interventies en maatregelen elkaar logisch<br />

opvolgen en <strong>aan</strong>vullen. Familieleden van een probleemgezin die met een organisatiegestuurde<br />

interventie gedwongen zijn om zich <strong>aan</strong> de wettelijke kaders te houden, zijn immers nog niet<br />

<strong>sociaal</strong> weerbaar op de manier zoals geformuleerd in beleidsdoelstellingen <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>de<br />

bijvoorbeeld de kracht<strong>wijken</strong>. Er zijn vervolgacties nodig waarbij logischerwijs eerst het<br />

144 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


stimuleren van gewenst participatiegedrag en uiteindelijk het faciliteren van dit gedrag het<br />

meest effectief is.<br />

Ook de natuurlijke ontwikkeling in weerbaarheid is een traject. De natuurlijke<br />

ontwikkeling van de meeste probleem<strong>wijken</strong>, buurten en straten gaat van pro<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

(actief-constructief) via prosociale (passief-constructief) en antisociale attitudes (passiefdestructief)<br />

naar anti<strong>sociaal</strong> gedrag (actief-destructief). De oorzaak ligt niet zozeer in de wijk,<br />

buurt of straat zelf, maar in ontwikkelingen op de woningmarkt elders. Door nieuwbouw in<br />

combinatie met veranderende wooneisen belandt een wijk <strong>aan</strong> de onderkant van de<br />

woningmarkt. Veel bewoners die wel <strong>sociaal</strong> weerbaar zijn – lees: een constructieve<br />

basishouding hebben – verhuizen na verloop van tijd naar andere <strong>wijken</strong> die voldoen <strong>aan</strong> hun<br />

woon- en leefkeuze. Ze worden ‘vervangen’ door bewoners die <strong>sociaal</strong> minder weerbaar zijn.<br />

Het gevolg is dat <strong>wijken</strong> als Geitenkamp, Klarendal, het Arnhemse Broek, Malburgen en<br />

Presikhaaf West nu te maken hebben met een clustering van sociale en economische<br />

problemen.<br />

De gewenste ontwikkeling, getuige de beleidsdoelstellingen, is precies andersom. Het doel<br />

is om <strong>wijken</strong>, buurten en straten te creëren waar het weer prettig en veilig leven is. Deze<br />

<strong>wijken</strong>, buurten en straten zijn <strong>sociaal</strong> weerbaar, dat wil zeggen: in staat om zelf, of met hulp<br />

van derden, eigen problemen op te lossen binnen de heersende wettelijke kaders en<br />

maatschappelijke waarden en normen. Dergelijke <strong>wijken</strong>, buurten en straten hebben een<br />

robuuste basis van ‘slapend’ constructief gedrag dat geactiveerd wordt in situaties waar de<br />

leefbaarheid en veiligheid (potentieel) bedreigd wordt. De gewenste en natuurlijke<br />

ontwikkeling zijn weergegeven in de figuur hieronder.<br />

Destructief<br />

Actief<br />

Passief<br />

Participatie van bewoners<br />

Constructief<br />

Figuur 5.4: Het gedragsmodel met de natuurlijke ontwikkeling (de rode pijl) en de gewenste ontwikkeling (de<br />

groene pijl) van een wijk, buurt, straat of individu.<br />

Het denken in een serieschakeling van interventies (met verschillende sturingsvormen) is<br />

nodig om doelbewust te interveniëren. De ene soort interventie maakt een ander soort<br />

interventie nodig en het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, buurten en straten vereist een<br />

continue inspanning.<br />

| 145


Ad 4: Houd rekening met de hardnekkigheid van het maatschappelijke probleem<br />

Doelbewust interveniëren houdt in dat rekening wordt gehouden met de hardnekkigheid van<br />

de problematiek waarop geïntervenieerd wordt. Het ontbreken van het zelforganisatorische<br />

vermogen om problemen op een constructieve manier op te lossen en de pogingen dit<br />

zelforganisatorische vermogen te creëren zijn hardnekkige problemen. Hardnekkige<br />

problemen kennen ene hoge mate van complexiteit, onzekerheid, moeilijke stuurbaarheid en<br />

moeilijke grijpbaarheid (Dirven e.a., 2002; Rotmans, 2005).<br />

Het gevolg van de fundamentele hardnekkigheid van de problematiek is dat we nooit<br />

zeker weten of we het probleem kunnen oplossen. Kennis over de geschiktheid en<br />

werkzaamheid van interventies is altijd onvolledig omdat de samenleving waarin<br />

professionals interveniëren continu <strong>aan</strong> verandering onderhevig is. Onzekerheid over de<br />

werkzaamheid van interventies is dus een gegeven: iets dat nu werkt, hoeft morgen niet meer<br />

te werken. Het heeft in de ogen van de onderzoeker dan ook geen zin om professionals<br />

instellingen af te rekenen op het al dan niet behalen van doelstellingen. Belangrijker is het om<br />

te achterhalen waarom de doelstellingen van een interventie al dan niet behaald zijn. Dit geldt<br />

zowel voor de uitvoerende als leidinggevende professionals. Het is <strong>aan</strong> te bevelen om dit<br />

continu te doen; de samenleving verandert immers continu. Tevens is het <strong>aan</strong> te bevelen om<br />

hier systematisch mee om te g<strong>aan</strong>. Kennis over interventies is verspreid over talloze<br />

professionals. De kunst is om deze kennis te bundelen en beschikbaar te maken voor alle<br />

betrokken instellingen en professionals.<br />

Ad 5: Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />

Doelbewust interveniëren houdt dus in dat er continu geëvalueerd wordt of doelstellingen<br />

bereikt worden en waarom deze al dan niet bereikt worden. Dit betekent dat duidelijk moet<br />

zijn wat het doel is en hoe interventies hier al dan niet <strong>aan</strong> bijdragen. Hiervoor is inzicht nodig<br />

in het maatschappelijk probleem dat onderwerp is van het beleid. In het bovenst<strong>aan</strong>de hebben<br />

we dit inzicht gegenereerd. Vanwege de hardnekkigheid van deze problematiek is dit echter<br />

een tijdelijk en onvolledig inzicht. Het verdient dan ook <strong>aan</strong>beveling om het bovenst<strong>aan</strong>de<br />

niet als eindpunt van een onderzoek te zien. Onderzoek dient immers bij te dragen <strong>aan</strong> een<br />

beter begrip van de problematiek waarop geïntervenieerd wordt. Het verdient dan ook<br />

<strong>aan</strong>beveling om het bovenst<strong>aan</strong>de als vertrekpunt te nemen en de gegenereerde inzichten<br />

verder te ontwikkelen. Het ontwikkelen van een kennisinfrastructuur – welke uiteraard niet<br />

alleen dient te g<strong>aan</strong> over participatieprocessen - is dan ook zeer <strong>aan</strong> te bevelen.<br />

Conclusie<br />

Het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> is geen gemakkelijke opgave. Effectief interveniëren<br />

houdt onder andere in dat de maatschappelijke problematiek waarop geïntervenieerd wordt<br />

centraal staat en dat participatie van bewoners in interventies hiernaar wordt ingericht. Dit is<br />

op dit moment niet altijd het geval in Arnhem. Door rekening te houden met de volgende<br />

<strong>aan</strong>bevelingen kan begonnen worden met doelbewuster interveniëren:<br />

1. Weet wat weerbaarheid is<br />

2. Stel de vorm van weerbaarheid vast en bepaal het meest geschikte sturingsmodel<br />

3. Denk in trajecten en investeer continu<br />

4. Houd rekening met de hardnekkigheid van de problematiek<br />

5. Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />

146 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H6. Participatie van ouderen<br />

Ir. Gerard Heins en Prof. dr. Gert de Roo<br />

Dit hoofdstuk gaat over de participatie van ouderen in de wijk. De kansen en mogelijkheden<br />

van ouderen in het stedelijk gebied om een actieve rol in de samenleving van de wijk te<br />

vervullen worden beschreven. Uit dit deelonderzoek komt het algemene beeld naar voren dat<br />

oudere participerende burgers een belangrijke bijdrage leveren <strong>aan</strong> de samenleving in het<br />

algemeen en <strong>aan</strong> de wijk- of buurtgemeenschap in het bijzonder. Soms in de vorm van<br />

formele deelname <strong>aan</strong> wijkgebonden organisaties, soms meer informeel door bij te dragen <strong>aan</strong><br />

het sociale kapitaal op straat- of buurtniveau. Ouderen blijken zich verplicht te voelen ten<br />

opzichte van andere buurtbewoners en vinden het over het algemeen vanzelfsprekend iets<br />

voor de buurt te doen. In veel gesprekken komt ook teleurstelling en frustratie naar voren<br />

vanwege de afstandelijke houding van professionele instanties en niet deelnemende medewijkbewoners.<br />

In een zorgzame wijk, waarin ouderen respect krijgen, zich veilig en thuis<br />

voelen, zal de participatie van ouderen toenemen. Interventies van professionals die de<br />

condities voor deze wederkerige relatie tussen wijk en oudere bewoner versterken, hebben de<br />

meeste kans de participatie van ouderen te doen toenemen. De belangrijkste punten voor een<br />

dergelijke <strong>aan</strong>pak zijn ‘persoonlijke benadering’, ‘faciliterend opereren van professionals’ en<br />

‘gebruik maken van best<strong>aan</strong>de netwerken’.<br />

In dit hoofdstuk (paragraaf 6.1) wordt eerst ingeg<strong>aan</strong> op de achtergrond en de<br />

probleemstelling van dit onderzoek om vervolgens dieper in te g<strong>aan</strong> op de interventies gericht<br />

op het vergroten van de participatie van ouderen (paragraaf 6.2). Daarbij wordt ook<br />

terugverwezen naar de uitkomsten van de eerder verrichte probleemanalyse en de analyse van<br />

de interventies met betrekking tot participatie van ouderen, zoals deze verwoord zijn in<br />

respectievelijk de SWOT-analyse en de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” 48 .<br />

Extra <strong>aan</strong>dacht besteden we <strong>aan</strong> de uitkomsten van de evaluaties van een tweetal interventies:<br />

Wijkgericht <strong>Werken</strong> en de invoering van WMO-startpunten. Hoe deze evaluaties zijn<br />

uitgevoerd, is verwoord in paragraaf 6.3. De resultaten en conclusies (paragraaf 6.4) zijn voor<br />

een belangrijk deel op deze twee evaluaties gebaseerd, evenals de implicaties voor de praktijk<br />

(paragraaf 6.5), waarmee dit hoofdstuk wordt afgesloten.<br />

6.1. Achtergrond en probleemstelling<br />

Dit hoofdstuk richt zich op de interactie tussen buurt en ouderen. In de eerste plaats gaat het<br />

om de vraag onder welke condities oudere bewoners bereid zijn zich actief in te zetten voor<br />

de leefbaarheid van hun wijk en hoe actoren dit kunnen <strong>aan</strong>moedigen. Daarbij gaat het zowel<br />

om participatie van ouderen in de planvorming in het kader van stedelijke vernieuwing als om<br />

activiteiten van deze ouderen zelf gericht op het vergroten van de leefbaarheid van de wijk. In<br />

de tweede plaats is de wijk, waarin de ouderen wonen, onderwerp van onderzoek, waarbij de<br />

vraag centraal staat in hoeverre de wijk in staat is om een gemeenschap te zijn die zorg en<br />

48 Publicaties die bouwstenen vormen voor dit eindrapport zijn te raadplegen op<br />

www.instituutisw.nl/publicaties/onderzoeksrapport<br />

Participatie van ouderen | 147


<strong>aan</strong>dacht heeft voor ouderen en andere zorgbehoevenden. Bij deze analyse van de condities<br />

waaronder ouderen actief in hun wijk participeren, wordt speciale <strong>aan</strong>dacht besteed <strong>aan</strong> de rol<br />

van actoren als gemeente, woningcorporatie, politie en zorginstellingen.<br />

Deze studie bevat een analyse van de positie van ouderen en de functie die zij kunnen en<br />

willen innemen in een wijk. In <strong>wijken</strong>, waar de leefbaarheid onder druk staat, zijn de ouderen<br />

een kwetsbare groep. Veel ouderen ervaren eenzaamheid en isolement als de grootste<br />

vijanden. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar eenzaamheidsinterventies bij<br />

ouderen door Fokkema en van Tilburg (2005). Gevoelens van “niet meer nodig zijn”<br />

ontnemen vooral alleenst<strong>aan</strong>de ouderen de animo om gebruik te maken van geboden<br />

voorzieningen en initiatieven te nemen. Tegelijkertijd zien we dat ouderen steeds meer<br />

zelfredzaam worden, langer zelfstandig willen blijven wonen en hun eigen wensen voor de<br />

woonomgeving expliciet uitdragen. Uit vele nationale en lokale onderzoeken (Penninx 2005 ,<br />

Luijkx 2006, Kullberg 2005 en anderen) komt naar voren dat ouderen zo lang mogelijk<br />

zelfstandig willen blijven wonen in een vertrouwde omgeving. Het belang van sociale<br />

contacten ter voorkoming van vereenzaming wordt door de literatuur benadrukt en komt in<br />

veel gesprekken met de ouderen ter sprake.<br />

Als we het hebben over ouderen dan wordt in de regel de pensioengerechtigde leeftijd als<br />

grens gehanteerd. Uitg<strong>aan</strong>de van 65 jaar, bedraagt het <strong>aan</strong>deel ouderen ongeveer 15% van de<br />

totale bevolking. Verwacht wordt dat dit <strong>aan</strong>deel in de komende 25 jaar zal groeien tot 25%.<br />

Deze bevolkingsgroep groep is verre van homogeen: verscheidenheid <strong>aan</strong> behoeften,<br />

arbeidsparticipatie en leefstijl is zo groot, dat je niet generaliserend over dit deel van de<br />

bevolking kan spreken anders dan dat ze in de tweede levensfase zitten. Uit de<br />

probleemanalyse van ons onderzoek blijkt dat Arnhem een jongere bevolking heeft dan de<br />

rest van Nederland. Dit houdt in dat de vergrijzing hier later op gang komt. In de komende<br />

tien jaren neemt in de onderzochte vijf <strong>wijken</strong> (Presikhaaf, Malburgen, Geitenkamp,<br />

Klarendal en Arnhemse Broek) vooral het <strong>aan</strong>tal ouderen tussen 55 en 65 jaar toe. De “echte”<br />

vergrijzing (toename ouderen 65+ers) in deze vijf <strong>wijken</strong> treedt pas na 2010 op, maar blijft<br />

achterlopen met de rest van Arnhem.<br />

We maken in dit onderzoek onderscheid tussen formele en informele participatie. Formele<br />

participatie heeft betrekking op het participeren in de stad, wijk of buurt waarin men woont.<br />

Hierbij wordt gekeken naar het lidmaatschap van een organisatie of vereniging, het verrichten<br />

van vrijwilligerswerk en/of het deelnemen <strong>aan</strong> wijk- of buurtgebonden groepen en projecten<br />

om de leefbaarheid en veiligheid te verbeteren. Informele participatie refereert <strong>aan</strong> alle<br />

activiteiten die een individu ontplooit op het vlak van primaire niet-geformaliseerde<br />

intermenselijke relaties zoals sociale contacten en netwerken. Deze relaties worden<br />

grotendeels bepaald door de houding ten opzichte van elkaar en de buurt waarin zij wonen.<br />

6.1.1 Uitkomsten probleemanalyse ouderenparticipatie in de vijf Arnhemse <strong>wijken</strong><br />

Gemiddeld wonen de ouderen langer dan de jongeren in de vijf <strong>wijken</strong>: iets meer dan de helft<br />

van de jongeren tot 55 jaar woont er pas 5 jaar, terwijl de helft van de ouderen hier ongeveer<br />

25 jaar woont. Ouderen hebben verder een lagere opleiding en over het algemeen een iets<br />

lager inkomen. Uit de probleemanalyse van ons onderzoek komt ook naar voren dat ouderen<br />

positiever praten over de wijk waarin ze wonen, dan jongeren. Dit geldt bijvoorbeeld voor<br />

hun perceptie op aspecten die gerelateerd kunnen worden <strong>aan</strong> het sociale kapitaal, zoals<br />

vertrouwen in de buren en hoe bewoners in de buurt met elkaar omg<strong>aan</strong> en rekening met<br />

148 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


elkaar houden. Verder voelen ouderen zich in de regel meer verbonden met hun buurt dan<br />

jongeren en willen in meerderheid (62% tegenover 35% van de jongeren) zo lang mogelijk in<br />

de buurt blijven wonen. Toch blijkt dat de ouderen in de vijf Arnhemse <strong>wijken</strong> minder actief<br />

zijn en minder participeren dan de jongeren.<br />

Uit de probleemanalyse van ons onderzoek (zie SWOT-analyse) komt naar voren dat in de<br />

vijf <strong>wijken</strong> in Arnhem de ouderen minder actief zijn en minder participeren dan in de rest van<br />

Arnhem. Slechts 24% van de autochtone ouderen en 10% van de allochtone ouderen hebben<br />

in 2005 daadwerkelijk geparticipeerd in leefbaarheidprojecten in één van de vijf <strong>wijken</strong>. Uit<br />

het onderzoek komt ook naar voren dat de houding van ouderen ten opzichte van de buurt (de<br />

attitude) in grote mate de keuze bepaalt of iemand daadwerkelijk participeert. Dat er meer<br />

kansen liggen dan nu benut worden, blijkt uit de conclusie dat iets meer dan 1/3 deel van de<br />

oudere mensen die nu niet participeren overweegt dit in de komende jaren wel te doen. Men<br />

vindt het “wel leuk om iets voor de buurt te doen” en bovendien denken ze dat ze een bijdrage<br />

kunnen leveren <strong>aan</strong> de buurt. Bij de intentie om komende jaren te participeren spelen<br />

normatieve afwegingen een rol van betekenis: ouderen voelen zich verplicht ten opzichte van<br />

andere buurtbewoners en vinden het over het algemeen vanzelfsprekendheid iets voor de<br />

buurt te doen. Een actieve inbreng van ouderen is niet alleen wenselijk vanwege<br />

dienstverlening wenselijk, hun betrokkenheid is ook van belang om de sociale cohesie in<br />

bepaalde <strong>wijken</strong> in stand te houden. Veel ouderen zien hun leefomgeving snel veranderen, cq.<br />

verkleuren door instroom vanuit andere delen van de stad. Vooral wanneer deze instroom<br />

bewoners uit achterstands<strong>wijken</strong> betreft, wordt dit ervaren als een bedreiging voor de<br />

best<strong>aan</strong>de kwaliteit van de leefomgeving en een afbreuk van het gevoel van veiligheid. Het<br />

gevaar is dat de sociale cohesie in de wijk afbrokkelt en dat ouderen vervreemden, waardoor<br />

zij nog verder vereenzamen. Vervreemding van de wijk versterkt de neiging van ouderen tot<br />

isolement en passiviteit.<br />

Een cruciale randvoorwaarde voor ouderen in hun oriëntatie op de wijk is de mate waarin er<br />

sprake is van een redelijke mate van zorgzaamheid. Een zorgzame wijk is een wijk met een<br />

passend <strong>aan</strong>bod van woningen, voorzieningen, activiteiten en diensten die erop gericht zijn<br />

ervoor te zorgen dat ouderen zo lang mogelijk in hun eigen woning en woonomgeving kunnen<br />

blijven wonen.<br />

In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” is getoetst in hoeverre de Arnhemse<br />

<strong>wijken</strong> zorgzaam genoemd kunnen worden. Uit deze toets kwam naar voren dat vooral de<br />

Arnhemse <strong>wijken</strong> Het Broek en Klarendal op meerdere punten negatief scoorden. Deze twee<br />

<strong>wijken</strong> komen ook in de SWOT-analyse naar voren als zwakke <strong>wijken</strong>. Klarendal was daarin<br />

al genoemd als een kwetsbare en weinig zorgzame wijk. De andere <strong>wijken</strong> scoorden beter en<br />

vooral de wijk Presikhaaf kan met recht zorgzaam genoemd worden.<br />

Zoals gezegd is dit onderzoek gericht op de interactie tussen wijk en ouderen. Het gaat<br />

over de vraag welke interventies effect hebben op de participatie van ouderen in <strong>wijken</strong> en<br />

buurten. Onder welke condities hebben interventies van professionele actoren, gericht op het<br />

activeren van ouderen de meeste kans op succes? De premisse is dat deze interactie tussen<br />

buurt en ouderen de buurt sterker, cq. weerbaarder maakt voor problemen die de leefbaarheid<br />

kunnen verstoren.<br />

Participatie van ouderen | 149


6.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />

De kernvraag voor dit onderzoek is in hoeverre interventies bijdragen <strong>aan</strong> de participatie van<br />

ouderen. Het gaat dus niet alleen over de (feitelijke en verwachte) effecten, maar tevens over<br />

condities en uitgangspunten van invoering van deze kerninterventies. Uit de centrale<br />

probleemstelling is af te leiden dat het enerzijds gaat om de effecten van het wijkgericht en<br />

integraal werken van actoren gericht op zorgzame <strong>wijken</strong> en anderzijds om het activeren van<br />

ouderen. Er wordt ingeg<strong>aan</strong> op de interventies zelf en getracht via een classificatiesysteem<br />

inzicht te krijgen in de (theoretisch) verwachte effecten van de verschillende soorten<br />

interventies en de wijze waarop de onderscheiden interventies moeten worden opgezet om het<br />

meeste resultaat te genereren.<br />

Doelen, condities en strategie<br />

Uit ons onderzoek kwam naar voren dat er in feite drie doelen zijn om ouderen meer te laten<br />

participeren: 1) het (weer) deelnemen <strong>aan</strong> de samenleving in het algemeen, 2) het ontplooien<br />

van activiteiten in de wijk (informeel) en 3) het participeren in bewonersgroepen en<br />

vrijwilligerswerk (formeel). We kunnen deze doelen ook fasen noemen, omdat ze een<br />

toenemende activiteit en participatie van ouderen veronderstellen.<br />

In onderst<strong>aan</strong>d schema is per doelstelling <strong>aan</strong>gegeven welke condities een rol spelen bij het<br />

opzetten en uitvoeren van interventies gericht op participatie.<br />

Condities voor<br />

interventies gericht<br />

op deelname<br />

1. sturende rol van<br />

professionals<br />

2. individuele<br />

benadering<br />

3. beste mensen<br />

inzetten<br />

4. richten op<br />

zelfhulp<br />

5. geven van<br />

stimuli<br />

Condities voor interventies<br />

gericht op informele<br />

participatie<br />

1. faciliterende rol van<br />

professionals<br />

2. mogelijkheden bieden<br />

voor ontmoeten en<br />

mengen<br />

3. buurt- en wijkgerichte<br />

informatie<br />

4. richten op de eigen<br />

omgeving<br />

5. inhaken op best<strong>aan</strong>de<br />

netwerken<br />

Condities voor interventies<br />

gericht op formele<br />

participatie<br />

1. uitnodigende rol van<br />

professionals<br />

2. participatie op specifieke<br />

onderwerpen<br />

3. horizontale afstemming<br />

tussen professionals en<br />

bewoners<br />

4. mogelijkheden bieden voor<br />

zelfontwikkeling<br />

5. inzet van participanten<br />

belonen<br />

Er zijn zeer waarschijnlijk nog meer te bedenken: het gaat hier echter om de condities die<br />

ervoor zorgen dat ouderen optimale kansen en mogelijkheden krijgen om deel te nemen <strong>aan</strong><br />

de maatschappij, te participeren in buurtnetwerken of te participeren in wijkgebonden gremia.<br />

Zoals te zien is in het schema veranderd de rol van de overheid (of andere professionele<br />

instanties). Voor actieve en participerende burgers is een overheid nodig die ruimte biedt voor<br />

initiatieven, en deze <strong>aan</strong>moedigt, die bewoners faciliteert en groepen <strong>aan</strong> elkaar verbindt. We<br />

kunnen constateren dat de rol van de overheid soms uitnodigend, soms faciliterend en soms<br />

sturend moet zijn.<br />

150 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Sturen<br />

Faciliteren<br />

Uitnodigen<br />

De mate van invloed van professionele partijen<br />

Achter de<br />

voordeur<br />

Boodschappenplusbus<br />

WMO<br />

startpunten<br />

ServiceKompas<br />

Kijk om<br />

de hoek<br />

Praten<br />

is goud<br />

Actief in<br />

de wijk<br />

(Rijnstad)<br />

Arnhem-<br />

WijkTV<br />

Het doel van de interve ntie gericht op partic ipatie<br />

Deelname Informele<br />

participatie<br />

Straat<br />

in actie<br />

nieuwe Wijkgericht <strong>aan</strong>pak<br />

Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />

werken (2008)<br />

Centrale vrijwilligersraad <br />

Mantelzorgcompliment<br />

Zilveren Zilveren Kracht<br />

Arnhem Arnhemmer<br />

Formele<br />

participatie<br />

Figuur 6.1. Het model over de balans tussen doel en strategie van interventies toegepast op de Arnhemse<br />

interventies gericht op participatie van ouderen (bron: Publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”)<br />

We hebben bij een groot <strong>aan</strong>tal interventies in Arnhem getoetst in hoeverre de doelstelling<br />

van de interventies en de strategie van uitvoerende actoren op elkaar <strong>aan</strong>sloten. Bij het<br />

merendeel van de interventies gericht op participatie van ouderen is dit het geval. Zij<br />

bevinden zich in de groene zone, oftewel, er is een goede balans tussen de wijze van ingrijpen<br />

van professionele partijen in relatie tot het doel van de interventie. Bij enkele interventies is<br />

dit niet het geval: hier schijnt sprake te zijn van onbalans tussen doel en de rol van de<br />

professional. Hier lijkt de rol van overheid, als één van de belangrijkste condities, niet <strong>aan</strong> te<br />

sluiten bij het doel waarop de interventie gericht is. Om dit nader te onderzoeken is na lang<br />

overleg besloten om WMO-startpunten en Wijkgericht <strong>Werken</strong> nader te evalueren.<br />

De interventies<br />

Wijkgericht <strong>Werken</strong> in Arnhem is een gemeentebreed programma dat zich richt zich op het<br />

verbeteren van de uitvoering van het beleid gericht op de wijk. Het wordt gezien als een<br />

manier van werken van de gemeentelijke organisatie. Het uiteindelijk doel van het<br />

Wijkgerichte <strong>Werken</strong> is om de leefbaarheid in de Arnhemse <strong>wijken</strong> te verbeteren (schoon,<br />

heel, veilig en <strong>sociaal</strong>). In 2006 en 2007 is door de gemeente een evaluatie van het<br />

Wijkgerichte <strong>Werken</strong> uitgevoerd, waarbij men met actieve bewoners en professionals<br />

overlegd heeft. Een van de uitkomsten van deze evaluatie was dat bewoners meer invloed<br />

moeten krijgen op hun woon- en leefomgeving (waarin volgens de evaluatie de gemeente in<br />

de afgelopen jaren tekort was geschoten.) In het meest recente programma (Actieplan<br />

Participatie van ouderen | 151


Wijkgericht <strong>Werken</strong> 2008 – 2011) worden stappen gezet om het wijkgericht werken verder te<br />

versterken. Het eerste <strong>aan</strong>dachtsveld van de nieuwe <strong>aan</strong>pak is het verbeteren van de<br />

bewonersparticipatie- en ondersteuning. In het actieprogramma is dit als volgt verwoord:<br />

“Bewoners dienen te worden uitgedaagd om verantwoordelijkheid te nemen en bewoners die<br />

iets willen voor hun buurt/wijk worden serieus genomen, ondersteund, gefaciliteerd en<br />

gewaardeerd.” Met Rijnstad (wijk-opbouwwerk) zijn afspraken gemaakt over dit meer<br />

outreachende, vraaggerichte en buurtgerichte werken. Voor dit onderzoek naar formele<br />

participatie van ouderen concentreren we ons niet op het gehele Wijkgerichte <strong>Werken</strong> maar<br />

zoomen we in op het functioneren van de wijkplatforms en de effecten van dit beleid op<br />

participatie(gedrag) van oudere bewoners.<br />

Bij de kerninterventie WMO-startpunten, welke in eerste instantie gericht zijn op "informatie<br />

verschaffen", g<strong>aan</strong> we vooral in op de effecten daarvan op de mate van informele participatie<br />

en deelname <strong>aan</strong> de samenleving van ouderen. Er is bij de implementatie van de startpunten in<br />

Arnhem door de actoren uitgeg<strong>aan</strong> van het participatiemodel. Dit houdt in dat men “vorm wil<br />

geven <strong>aan</strong> de eigen verantwoordelijkheid van de vrager, zodat deze meer regie houdt op het<br />

eigen (zelfstandige) leven, minder afhankelijk is van het geïndiceerde <strong>aan</strong>bod en meer gebruik<br />

maakt van eigen mogelijkheden,van algemene mogelijkheden en van mogelijkheden die de<br />

naaste omgeving biedt” (Bron: o.a. Businesscase Startpunt Geitenkamp). Ook het koppelen<br />

van de ontmoetingsfunctie <strong>aan</strong> de informatie- en adviesfunctie wordt als een meerwaarde van<br />

de startpunten gezien. In het gemeentelijke Communicatieplan “Een goede start” (2008)<br />

wordt dan ook gesproken over een Startpunt, waarde de burger zich thuisvoelt: “een plek die<br />

leeft in de wijk”. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van deze ontmoetingsfunctie<br />

ligt bij de betrokken organisaties. Eind 2007 is de beleidsnota WMO 2008- 2011 vastgesteld<br />

door de gemeenteraad. Daarmee is ook uitgesproken dat de “wijkgerichte toegang” verder<br />

wordt uitgewerkt, samen met diverse partners. De voorbereiding van de uitvoering heeft<br />

vooral in 2008 plaatsgevonden. In 2009 zijn de eerste twee WMO-startpunten in de <strong>wijken</strong><br />

Geitenkamp en Malburgen gerealiseerd. Een evaluatie van deze twee eerste startpunten dient<br />

als basis voor de invoering in de andere <strong>wijken</strong>. 49 De vraag is nu of de invoering van de<br />

startpunten WMO ook feitelijk de participatie van ouderen in Arnhem vergroot en op welke<br />

punten eventuele <strong>aan</strong>passingen en bijstellingen van deze kerninterventie mogelijk zijn,<br />

(teneinde de effectiviteit te vergroten). Voor mijn onderzoek is het relevant om te zien in<br />

welke mate de deelnemende ouderen door deze interventie worden geactiveerd om te<br />

participeren in buurt- en wijkactiviteiten.<br />

Bij beide evaluaties gaat het vooral om de volgende vragen:<br />

• Worden (oudere) bewoners door de interventie gestimuleerd om te participeren in<br />

wijkgeoriënteerde activiteiten?<br />

• Doet de inbreng van deze bewoners ertoe en hebben zij invloed op het beleid in de wijk?<br />

(vooral bij Wijkgericht <strong>Werken</strong>)<br />

• Hoe reageren de bewoners op de interventie? Zijn ze tevreden?<br />

49 Op basis van een quickscan van de gemeente (begin 2010) over het jaar 2009 zijn al enige suggesties ged<strong>aan</strong><br />

gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en bereikbaarheid, een betere marketing en naamsbekendheid,<br />

meer concrete hulp, het leggen van meer verbindingen met de <strong>wijken</strong> en de uitvoering meer richten op<br />

participatie en zelfredzaamheid. Deze quickscan was vooral gericht op de output en minder gericht op de<br />

effectiviteit (de outcome).<br />

152 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


6.3. Evaluatiemethodes<br />

Bij het evalueren van de kerninterventies gericht op participatie kan het g<strong>aan</strong> om de mannier<br />

waarop de interventie wordt uitgevoerd (het “hoe”) en om de effectiviteit van de interventie<br />

(het “wat”). Een interventie wordt met een bepaalde reden en met een veronderstelling<br />

omtrent de effectiviteit opgezet. Naast beoogde effecten hebben interventies ook onbedoelde<br />

of neveneffecten, gewenst of ongewenst. Hierbij spelen de condities waaronder de uitvoering<br />

van de interventies tot stand komen een belangrijke rol. Het evalueren van deze condities kan<br />

helpen bij het optimaliseren van de effectiviteit.<br />

Bij beide interventies zijn de bewoners zelf ondervraagd. In het geval van het<br />

Wijkgerichte <strong>Werken</strong> en de deelname van ouderen <strong>aan</strong> wijkgebonden instellingen (formele<br />

participatie) door middel van gestructureerde mondelinge interviews en in het geval van<br />

cliënten van de WMO-startpunten door middel van een schriftelijke enquête.<br />

Evaluatie Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />

Wat betreft het Wijkgericht <strong>Werken</strong> is onderzoek ged<strong>aan</strong> onder een <strong>aan</strong>tal deelnemende<br />

participerende oudere bewoners in wijkgeoriënteerde groepen, zoals wijkplatforms,<br />

bewonersgroepen, ed. Hierbij staat de onderzoeksvraag centraal of deelnemende bewoners<br />

met de nieuwe <strong>aan</strong>pak meer dan voorheen worden gestimuleerd om te participeren en of de<br />

spelregels (nu wel) duidelijk zijn, of bewoners het gevoel hebben dat er serieus met hen wordt<br />

omgeg<strong>aan</strong> en of zij het gevoel hebben dat hun inbreng er toe doet.<br />

Om deze vragen te beantwoorden, zijn mondelinge interviews afgenomen onder oudere<br />

participerende bewoners in Presikhaaf en Malburgen: de sleutelbewoners. Sleutelbewoners<br />

participeren vaak in bewonersgroepen, wijkplatforms en/of projectgroepen. Sleutelbewoners<br />

kennen vaak (veel) andere buurtbewoners en zijn veelal ook in staat om de mening van<br />

meerdere bewoners te vertolken: zie SWOT-analyse, waarin de meningen van<br />

sleutelinformanten een belangrijke rol hebben gespeeld bij het formuleren van de<br />

problematiek. Omdat ouderen de doelgroep van dit onderzoek zijn, zijn de oudere<br />

sleutelbewoners (ouder dan 55 jaar en zonder betaalde b<strong>aan</strong>) ondervraagd.<br />

De keuze voor de <strong>wijken</strong> Presikhaaf en Malburgen komt voort uit het gegeven dat beide<br />

<strong>wijken</strong> van een vergelijkbare grootte en samenstelling zijn (naoorlogs, <strong>aan</strong>deel allochtonen,<br />

mate van vergrijzing, ed). Vergeleken met de andere ontwikkelings<strong>wijken</strong> zijn in deze <strong>wijken</strong><br />

de ouderen zowel formeel als informeel het meest actief (zie SWOT-analyse). Bovendien zijn<br />

de condities met betrekking tot de mate van zorgzaamheid vergelijkbaar. Deze twee <strong>wijken</strong><br />

scoren, vergeleken met de andere ontwikkelings<strong>wijken</strong>, hoog als zorgzame wijk, zowel wat<br />

betreft de fysieke pijler (voorzieningen, woningen en openbare ruimte) als de sociale pijler<br />

(sociale samenhang, veiligheid, activiteiten en mantelzorg): zie publicatie “Interventies voor<br />

een leefbare wijk”. Uit de SWOT-analyse kwam echter naar voren dat de mate van formele<br />

participatie van ouderen in Malburgen beter scoorde dan in Presikhaaf. De oorzaak van dit<br />

verschil was niet duidelijk.<br />

In 2008 zijn meerdere sleutelbewoners van Presikhaaf ondervraagd. In Malburgen zijn in het<br />

voorjaar van 2009 eveneens oudere sleutelbewoners geïnterviewd, al dan niet participerend in<br />

wijkplatform, bewonersgroepen, buurt/wijkgroepen, ed. Het gaat in beide <strong>wijken</strong> over mensen<br />

die nu (nog steeds) actief zijn en participeren, maar ook enkele mensen die hier onlangs mee<br />

zijn gestopt. De interviews zijn semigestructureerd afgenomen met een uniforme vragenlijst.<br />

Participatie van ouderen | 153


Naast deze interviews is tevens een workshop georganiseerd. Op 3 juli 2009 is met 13 van de<br />

ondervraagden een workshop gehouden en zijn de voorlopige conclusies besproken. De<br />

discussie ging over thema’s als “motieven om al dan niet te participeren”; “de relatie met<br />

andere partijen”, “de Malburgse manier”, “successen en mislukkingen”, ed. Deze discussie is<br />

gevoerd <strong>aan</strong> de hand van de volgende stellingen:<br />

• oudere mensen participeren omdat ze iets voor de wijk/samenleving willen doen en niet<br />

om er zelf beter van te worden;<br />

• actieve en participerende ouderen zijn te beschouwen als de sleutelfiguren in het sociale<br />

netwerk van een wijk;<br />

• de huidige <strong>aan</strong>pak van het Wijkgerichte <strong>Werken</strong> in Arnhem stimuleert de participatie van<br />

ouderen niet: er is een cultuuromslag bij de gemeente nodig;<br />

• bewoners moeten zelf kunnen bepalen hoever hun verantwoordelijkheden en<br />

beslissingsbevoegdheden in de wijk reiken, zoals de Malburgse Manier.<br />

Evaluatie WMO-startpunten<br />

Uit een eerste verkenning kwam naar voren dat vooral de eerder beschreven<br />

ontmoetingsfunctie (laagdrempeligheid, uitnodigend, initiërend, ed) van het WMO-startpunt<br />

niet altijd uit de verf komt en sterk afhangt van de toegankelijkheid van de voorziening en de<br />

kwaliteit (attitude die <strong>aan</strong>stuurt op zelfredzaamheid) van de professional. Overigens wordt<br />

door de projectgroep, die de invoering van de WMO-startpunten begeleidt, onderkend dat hier<br />

sprake is van een groeimodel en dat optimale resultaten al werkend gerealiseerd zullen<br />

worden. Zo wordt er bij Malburgen en Geitenkamp met verschillende groeifasen rekening<br />

gehouden, voordat de optimale invulling plaats zal vinden.<br />

Voor mijn onderzoek naar de participatie van ouderen is het relevant om te zien in welke mate<br />

de deelnemende oudere clientèle door dit instrument worden geactiveerd om te participeren in<br />

buurt- en wijkactiviteiten. Om dit te onderzoeken zijn de cliënten van 2009 ondervraagd over<br />

zaken als:<br />

• Toegankelijkheid<br />

• Mogelijkheden voor ontmoeting<br />

• Tevredenheid over alle functies van het Startpunt<br />

• Toename <strong>aan</strong>tal contacten in de buurt/wijk<br />

• Feitelijke deelname <strong>aan</strong> activiteiten<br />

• Eigen initiatieven van bewoners<br />

Net als bij het Wijkgericht <strong>Werken</strong> zijn ook bij de evaluatie van de WMO-startpunten de<br />

bewoners, i.c. gebruikers, ondervraagt. In 2009 hebben 214 mensen gebruik gemaakt van de<br />

startpunten in de <strong>wijken</strong> Geitenkamp (52) en Malburgen (162). Van 150 van deze bezoekers<br />

waren adressen bekend en deze mensen zijn schriftelijk benaderd met een <strong>aan</strong>tal vragen over<br />

bovenst<strong>aan</strong>de thema’s. In totaal zijn 46 ingevulde formulieren teruggestuurd, waarvan de<br />

antwoorden geanalyseerd konden worden. Globaal gemeten naar leeftijd komt de<br />

leeftijd(sverdeling) van de respondenten aardig overeen met die van alle bezoekers van de<br />

startpunten en is op dit punt dan ook representatief te noemen.<br />

De uitkomsten van deze enquête zijn opgenomen in de volgende paragraaf en tevens<br />

voorgelegd <strong>aan</strong> een <strong>aan</strong>tal sleutelbewoners in Geitenkamp en Malburgen, alsmede <strong>aan</strong> de<br />

Starpunt adviseurs zelf. Hun reacties zijn verwerkt in de paragraaf “Implicaties voor de<br />

praktijk”.<br />

154 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


6.4. Resultaten en conclusies<br />

In deze paragraaf zijn de uitkomsten van de evaluaties van beide kerninterventies verwoord<br />

zoals deze rechtstreeks uit het empirisch onderzoek gedestilleerd kunnen worden. We maken<br />

onderscheid tussen de uitkomsten die voortkomen uit het onderzoek onder oudere bewoners<br />

die formeel participeren in wijkgebonden organisaties (evaluatie Wijkgerichte <strong>Werken</strong>) en uit<br />

het onderzoek onder oudere bewoners die informeel (willen) participeren in de wijk (evaluatie<br />

WMO-startpunten).<br />

Achtereenvolgend wordt voor beide kerninterventies ingeg<strong>aan</strong> op:<br />

• de kenmerken van participerende oudere bewoners;<br />

• de redenen om te participeren en<br />

• de effectiviteit van beide kerninterventies op de formele en informele participatie van<br />

ouderen.<br />

Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />

Kenmerken van participerende ouderen in het Wijkgerichte <strong>Werken</strong><br />

De ondervraagden die “formeel” participeren in wijkgebonden organisaties zijn bijna<br />

uitsluitend autochtoon (slechts 1 allochtoon in Presikhaaf) en over het algemeen<br />

gepensioneerd. De jongste is 52 jaar, de oudste 84; de gemiddelde leeftijd is 68 jaar in<br />

Presikhaaf en 69 in Malburgen. Over het algemeen zijn deze participanten laag tot middelbaar<br />

opgeleid, een enkeling heeft voortgezet onderwijs gevolgd. Ze wonen lang in de wijk, soms<br />

vanaf het begin en kennen daardoor en door vrijwillegerswerk veel mensen, vaak zo’n 50-100<br />

van gezicht. De respondenten zijn gericht op de buurt: De winkelcentra worden in beide<br />

<strong>wijken</strong> niet alleen genoemd als voorziening om boodschappen te doen, maar ook als een<br />

centrale ontmoetingsplaats. De gemiddelde tijdsbesteding van de respondenten <strong>aan</strong> het<br />

vrijwilligerswerk in de buurt varieert sterk. Het minimum is een paar uur per m<strong>aan</strong>d en het<br />

maximum is zo’n 40 uur per week. De gemiddelde tijdsbesteding van de respondenten is ca.<br />

14 uur per week. Dit is flink meer dan in Presikhaaf waar de gemiddelde tijdsbesteding 7,5<br />

uur per week bedraagt. Er zijn ook enkele respondenten die de tijdsbesteding niet konden<br />

<strong>aan</strong>geven omdat het sterk verschilt per week. Bij een actie of een enquête is het kortdurend<br />

maar heel veel.<br />

Redenen om te participeren<br />

Het overgrote deel van de respondenten geeft <strong>aan</strong> te participeren vanwege een<br />

verantwoordelijkheidgevoel richting de buurt, het voorkomen van verder afglijden, het<br />

leefbaar houden van de buurt en het meewerken <strong>aan</strong> het opknappen van de wijk. Veel mensen<br />

wonen al lang in de buurt, zijn er<strong>aan</strong> gehecht en vinden het belangrijk dat het mooi blijft. Veel<br />

gehoord is de uitdrukking, niet alleen zeuren maar ook echt iets doen. In de eerste plaats<br />

worden normatieve altruïstische reacties en antwoorden gegeven, zoals “het is<br />

vanzelfsprekend om iets voor de buurt te doen” en “het wordt van mij verwacht”.<br />

Daarnaast werden ook de meer persoonlijke drijfveren genoemd, zoals de behoefte om op<br />

de hoogte te blijven, het invloed willen uitoefenen op het beleid van de gemeente,<br />

zelfontwikkeling en plichtsgevoel. Dit werd zoveel positief als negatief vertaald. Positief in<br />

formuleringen als “je wordt er een beter mens van”, “het is leuk om te doen” en “je steekt er<br />

wat van op”, maar ook negatief, zoals “ als ik het niet doe, doet niemand het”, “ik laat niet<br />

over me heen lopen” en “het is eigenlijk een sleur geworden”. In de workshop gaven de<br />

<strong>aan</strong>wezige bewoners toe dat participeren ook gebeurt vanuit eigenbelang, meestal in<br />

Participatie van ouderen | 155


combinatie met een algemeen belang: je eigen omgeving beter maken en tegelijkertijd ook<br />

iets doen voor de hele wijk. Maar het is ook opkomen voor je eigen recht. Veel plekken zijn<br />

niet leefbaar en het is een taak van overheid en corporaties daar iets <strong>aan</strong> te doen.<br />

In Malburgen zijn vooral de nieuwe ontwikkelingen (Masterplan, sloop / nieuwbouw) een<br />

trigger geweest voor mensen om te participeren. Niet alleen voor een meer leefbare buurt,<br />

maar ook omdat men het interessante materie vond. Door pensionering hebben mensen veel<br />

tijd over en willen ze hun tijd nuttig invullen. Een enkeling geeft ook <strong>aan</strong> begonnen te zijn om<br />

niet te vereenzamen na een verhuizing.<br />

Het blijkt dat respondenten vooral zelf gereageerd hebben op een oproep voor<br />

bewonersparticipatie bijvoorbeeld in een wijkkrant of gevraagd zijn. Door kennissen, buren of<br />

instanties als corporatie (diverse klankbordgroepen) of gemeente (klankbordgroep,<br />

wijkvereniging). Een belangrijke <strong>aan</strong>leiding voor velen om wat te g<strong>aan</strong> doen in Malburgen is<br />

het Masterplan geweest. Veel hebben tijdens de wijkavonden hierover gehoor gegeven <strong>aan</strong><br />

oproepen om vrijwilliger te worden. Een klein deel van de respondenten (een kwart in<br />

Malburgen en een derde deel in Presikhaaf) heeft zelf iets geïnitieerd, vaak een actiegroep<br />

tegen een ongewenste ontwikkeling (bijvoorbeeld de flats in de Dijkzone of verloedering bij<br />

flats) of juist voor een gewenste ontwikkeling (vluchtheuvel voor veilige route van kinderen<br />

bijvoorbeeld).<br />

Respondenten zeggen <strong>aan</strong> participatie in de wijk veel kennissen over te houden, maar over<br />

het algemeen geen echte vrienden. Een flink <strong>aan</strong>tal mensen geeft <strong>aan</strong> door het werk veel<br />

nieuwe ingangen en contacten te hebben opged<strong>aan</strong> bij gemeente en woningcorporaties. Veel<br />

gehoord is de zin: ‘ik ken de wethouder’ of zelfs minister Vogelaar.<br />

Redenen om te stoppen<br />

Over het algemeen wil geen van de oudere ondervraagde sleutelfiguren daadwerkelijk<br />

stoppen. Daarvoor vindt men het nog te leuk. Gevraagd is naar mogelijke redenen om te<br />

stoppen. Een belangrijke mogelijke reden (bijna de helft geeft dit <strong>aan</strong>) is frustratie over de<br />

voortgang of als het niet meer leuk is. Een kwart geeft alsmogelijke reden de gezondheid en<br />

leeftijd. Daarnaast is een reden dat het erg veel tijd kost.<br />

Sommigen zijn bereid te stoppen als er geschikte opvolging is. Men heeft behoefte <strong>aan</strong> vers<br />

bloed, vaak zit een bestuur er al jaren maar bewoners willen alleen het stokje overdragen als<br />

er geschikte opvolgers zijn en die zijn moeilijk te vinden. Elke respondent geeft <strong>aan</strong> dat het<br />

vinden van nieuwe actieve bewoners of bewoners interesseren voor wijkactiviteiten zeer lastig<br />

is. Sommige bewoners in de workshop gaven <strong>aan</strong> dat het soms erg vermoeiend is om de kar te<br />

blijven trekken. Instroom van nieuwe bewoners is lastig. Jongeren van tegenwoordig zouden<br />

wellicht ook beloond moeten worden. In Malburgen hebben zich bij de WAP 50 -avonden wel<br />

enkele jongeren <strong>aan</strong>gemeld. De vraag is of het wijkwerk en de successen die bewoners<br />

bereiken wel genoeg gepromoot worden en bekend zijn bij de mensen.<br />

Werven van ouderen bij het Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />

Wat betreft het werven van (oudere) bewoners zijn er in Malburgen in het kader van de<br />

“Vogelaar gelden” diverse wijkavonden geweest waar veel energie is gestoken in het werven<br />

van mensen. Dat heeft geleid tot flink wat <strong>aan</strong>meldingen (ca. 80), maar naar verloop van tijd<br />

haakt toch een groot deel af (ca. 60). Veel gehoorde redenen zijn: tijdsgeest, mensen zijn<br />

50 Wijk Actieplan<br />

156 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


druk, de tv/computer, veel allochtonen die moeilijk te bereiken zijn. Het blijkt makkelijker om<br />

mensen te trekken in Malburgen-west waar veel ontwikkelingen spelen dan bijvoorbeeld in<br />

het Duifje. Ook in Presikhaaf kampt men met dit probleem, getuige een passage uit een<br />

recente notitie van leden van het Wijkplatform Oost “Uit de praktijk binnen de wijk weten we<br />

dat er weinig bewoners geïnteresseerd zijn om over thema’s mee te denken, mee te praten en<br />

mee te werken die te maken hebben met wijk<strong>aan</strong>gelegenheden. Dit betreft sociale en fysieke<br />

onderwerpen. Daarom is het goed om de verwachtingen ten <strong>aan</strong>zien van het activeren van<br />

andere bewoners niet te hoog te stellen. Daarentegen zijn veel wijkbewoners op andere<br />

terreinen wel als vrijwilliger actief voor de samenleving.”<br />

Het effect van de participatie van ouderen in het Wijkgerichte <strong>Werken</strong><br />

In Malburgen en Presikhaaf wordt hard gewerkt door de (oudere) bewoners. In Malburgen<br />

lijkt dat effectiever. Dat komt volgens de bewoners in de workshop ook omdat in Malburgen<br />

een corporatie (Vivare) zeer actief is en openstaat voor de inbreng van bewoners. In<br />

Presikhaaf hebben bewoners te maken met drie corporaties, die een verschillende <strong>aan</strong>pak<br />

hebben, waardoor de contacten meer overleg vragen en minder gemakkelijk g<strong>aan</strong>.<br />

Malburgen<br />

Over het algemeen hebben de ondervraagde oudere bewoners van Malburgen het gevoel veel<br />

bereikt te hebben en serieus genomen te worden door de instanties. Dit staat in contrast met de<br />

bevindingen in Presikhaaf, waar men het gevoel heeft niet serieus genomen te worden: “Veel<br />

praten en adviseren, maar daarvan blijft bij realisatie uiteindelijk weinig over”. Het kost in<br />

hun ogen veel tijd en moeite om kleine successen te behalen en men heeft in Presikhaaf geen<br />

grote verwachtingen van de effectiviteit van hun inspanningen.<br />

De Malburger Manier spreekt de meeste participanten in deze wijk zeer <strong>aan</strong> en wordt<br />

door de bewoners als waardevol ervaren. Deze methode is ontst<strong>aan</strong> binnen de kerngroep<br />

Sociale Bouwstenen, waar<strong>aan</strong> naast bewoners woningcorporatie Volkshuisvesting, de<br />

gemeentelijke diensten Stadsontwikkeling en Maatschappelijke ontwikkeling en de Stichting<br />

Rijnstad als gelijkwaardige partners deelgenomen hebben. De kerngroep sociale bouwstenen<br />

is de kern van de Malburger Manier. De Malburger Manier kreeg onlangs nog complimenten<br />

van de minister, die na een bezoek concludeerde dat Malburg een koploper is. Enkele<br />

bewoners in de workshop nuanceren het beeld dat in Malburgen heel veel bereikt is. De<br />

invloed van bewoners in Malburgen is volgens hen niet zo groot als wordt beweerd. De<br />

invloed in de voorfase van projecten is wel groot, maar daarna niet meer (tot <strong>aan</strong><br />

architectenselectie bijvoorbeeld). Bewoners moeten constant op de hoede zijn om bij te<br />

blijven. Als bewoners van Malburgen het gevoel krijgen niet gehoord te worden, reageren ze<br />

direct en houden zo gemeente en corporaties scherp. Gemeente en corporaties moesten daar in<br />

het begin nog erg <strong>aan</strong> wennen. Contact met gemeente en corporatie is wisselend maar lijkt de<br />

afgelopen jaren verbeterd. Instanties raken meer gewend <strong>aan</strong> de (rol van) bewoners en<br />

andersom. Bewoners geven <strong>aan</strong> dat door personele wisselingen bij gemeente en corporaties,<br />

de nieuwe medewerkers elke keer weer moeten wennen <strong>aan</strong> de manier van werken in<br />

Malburgen, wat voor vertragingen zorgt. Kennelijk worden dossiers niet goed overgedragen.<br />

In ’t Duifje zijn mensen minder tevreden over samenwerking met instanties. Men heeft het<br />

gevoel dat men wordt vergeten. Er gebeurt daar weinig met initiatieven van bewoners en het<br />

duurt veel langer. Speerpunt van beleid van instanties ligt elders in Malburgen. Dit speelt ook<br />

op plekken waar geen vernieuwing is (bijvoorbeeld de oudbouw van Malburgen, wat weinig<br />

<strong>aan</strong>dacht).<br />

Participatie van ouderen | 157


Presikhaaf<br />

In Presikhaaf wordt het contact met andere actoren als stroperig ervaren. De terugkoppeling<br />

van organisaties over zaken die door bewoners ingebracht worden verloopt niet altijd goed en<br />

dat werkt demotiverend. Wijkgericht <strong>Werken</strong> lijkt soms “voor de vorm”; om zo min mogelijk<br />

inspraak te krijgen. Het wijkgebeuren wordt dan een verlengstuk van de gemeente. Het<br />

opbouwwerk werkt volgende de bewoners meer met de gemeente dan met de bewoners<br />

samen. In Presikhaaf worden door participatie van bewoners slechts kleine successen geboekt<br />

voornamelijk in de fysieke woonomgeving. Projecten lopen lang en op het einde van de rit is<br />

het moeilijk te meten wat de bijdrage is geweest van bewoners. Vaak duren projecten lang en<br />

is het knokken om zaken voor elkaar te krijgen.<br />

Complementariteit<br />

In de workshop werd gepleit voor “complementariteit van bewoners en professionals”.<br />

Hiermee wordt gedoeld op een betere samenwerking gebaseerd op gelijkwaardigheid en<br />

respect voor elkaars inbreng. Professionals die luisteren naar de lokale kennis van de<br />

bewoners en bewoners die op hun beurt gevoelig zijn voor de expertise van de professionals.<br />

Aangegeven wordt dat dit bij sommige afdelingen van de gemeente wel goed loopt, maar met<br />

name bij de beheersafdelingen minder. De gemeente maakt soms te weinig gebruik van de<br />

deskundigheid van de bewoners. Dit vergt ook een cultuuromslag binnen de gemeente.<br />

In de workshop kwam verder de vraag naar voren of bewoners meer invloed willen<br />

hebben, bijvoorbeeld bij investeringsbeslissingen. De meeste bewoners geven <strong>aan</strong> geen<br />

eindverantwoordelijkheid te willen dragen. Het gaat hen veel meer om gelijk(waardig)heid en<br />

dat serieus rekening wordt gehouden met hun mening. Zo vinden bewoners dat het belangrijk<br />

is om ook in slechte tijden vast te houden <strong>aan</strong> je uitgangspunten (bijvoorbeeld een gemengde<br />

wijk) en niet te kiezen voor de makkelijke goedkope oplossing.<br />

Vertegenwoordiging<br />

Vertegenwoordigen de bewonersverenigingen de bewoners in de wijk, vroeg men zich in de<br />

workshop af. Vaak is het een kleine club die vecht voor de eigen leefomgeving. In Presikhaaf-<br />

Oost is dat zeker niet het geval. De bewoners kennen de wijkvereniging niet en de<br />

bewonersbelangen worden daarom niet meer behartigd. In Malburgen zijn jaarlijks<br />

bijeenkomsten waarin de wijkverenigingen terugg<strong>aan</strong> naar de buurt, maar dat is nog geen<br />

formele vertegenwoordiging zoals de gemeenteraad. Er komt een nieuwe structuur voor<br />

bewonersparticipatie vanwege de Vogelaargelden en de wijkactieplannen. Er komt veel geld<br />

en het beslisproces hierover moet democratischer en bij meer mensen liggen. Veel<br />

respondenten zijn nieuwsgierig hoe de nieuwe structuur gaat werken en zien het met enige<br />

scepsis tegemoet.<br />

WMO startpunten<br />

De kenmerken van de cliënten van WMO-startpunten<br />

De leeftijd van de cliënten van de WMO-startpunten in de <strong>wijken</strong> Malburgen en Geitenkamp<br />

is hoog, meer dan de helft is ouder dan 65 jaar en nagenoeg tweederde deel (64%)<br />

alleenst<strong>aan</strong>d. De cliënten behoren vooral tot de lagere inkomens: 63% behoort tot de minima<br />

(met een netto m<strong>aan</strong>dinkomen minder dan € 1200). Deze enigszins eenzijdige kenmerken<br />

mochten verwacht worden, zeker gezien de situering van startpunten op plekken waar al veel<br />

ouderen komen. Anderzijds kan ook gesteld worden dat men velen nog niet bereikt heeft, die<br />

158 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


wel vragen of problemen hebben, maar de weg naar het startpunt nog niet hebben gevonden<br />

of voor wie de drempel om naar het startpunt te g<strong>aan</strong> te hoog is.<br />

Bereikbaarheid van de WMO-startpunten<br />

Het overgrote deel van de cliënten kon het startpunt gemakkelijk vinden. Slechts een enkeling<br />

gaf <strong>aan</strong> dat de toegang (in Malburgen) niet duidelijk was <strong>aan</strong>gegeven: “Ik moest via de<br />

recreatiezaal van Malburgestaete het kantoor van Startpunt zoeken.” Opvallend is dat geen<br />

opmerkingen zijn gemaakt over de locatie van het Startpunt van de wijk Geitenkamp in het<br />

Steunpunt voor ouderen de Beijer. Kennelijk was deze plek geen bezwaar of hindernis voor<br />

de (veelal oudere) cliënten van het Startpunt. Door enkele gebruikers werden suggesties<br />

ged<strong>aan</strong>, zoals ruimere openingstijden en vaker bekend maken in huis-<strong>aan</strong>-huisbladen. Ook<br />

vanuit de Quickscan worden suggesties ged<strong>aan</strong> om de drempel te verlagen en de<br />

toegankelijkheid te vergroten. Ervaring leert dat mond op mond reclame het meest effectief is.<br />

Een goede dienstverlening en tevreden cliënten zijn hiervoor essentieel.<br />

De effectiviteit van de WMO-startpunten om oudere bewoners te laten participeren<br />

Het overgrote deel van de cliënten (83%) is tevreden tot zeer tevreden over de hulp die men<br />

van de adviseur van het Startpunt kreeg. Een enkeling had kritiek, bv. over dat de problemen<br />

niet opgelost werden, maar dat men “alleen maar telefoonnummers” kreeg en doorverwezen<br />

werd. “We zijn wel netjes te woord gest<strong>aan</strong>, maar moesten het zelf maar oplossen” of “We<br />

hebben het zelf opgelost, want de gemeente is veel te laks”, zijn typerende reacties van de<br />

mensen die minder tevreden waren. Kennelijk kwam men met andere verwachtingen naar het<br />

Startpunt en waren deze cliënten teleurgesteld dat er geen kant en klare oplossingen voor hun<br />

problemen of vragen geboden werden. Toch zeggen 2 op de 3 cliënten dat de problemen nu<br />

opgelost zijn, maar dat zal in de meeste gevallen toch door eigen actie komen. Bovendien gaat<br />

het in 40% van de gevallen over vragen naar informatie en niet altijd over problemen. Hier<br />

speelt de inschatting van de adviseurs een rol; is een cliënt in staat zelf de problemen op te<br />

lossen en hoeft hij of zij alleen maar op weg geholpen te worden of is ondersteuning daarbij<br />

gewenst.<br />

Op de vraag of men verwacht het Startpunt binnenkort nog nodig te hebben antwoordt<br />

driekwart “zeker wel” of “misschien wel”. Opvallend hierbij is dat uit de gemeentelijke<br />

registratiegegevens blijkt dat het merendeel (62%) van de cliënten volgens de adviseur geen<br />

nazorg nodig hebben. Dit kan een gevolg zijn van het soort vragen (bv. vooral naar<br />

informatie) of kan duiden op de kwaliteit van het advies (gericht op zelfredzaamheid). Dit<br />

laatste zou geheel overeenkomen met het doel van de WMO-startpunten, zoals dat eerder is<br />

beschreven. Nader onderzoek hiernaar is nodig.<br />

Slechts in een enkel geval wordt positief gereageerd op de vraag of men door het Startpunt<br />

nieuwe contacten in de wijk heeft opged<strong>aan</strong>. In een beperkt <strong>aan</strong>tal gevallen (10%) heeft het<br />

bezoek betrekking op een initiatief, waarvoor steun of advies werd gevraagd. In de enquête<br />

onder de cliënten is niet gevraagd naar de reden van het bezoek. Uit de gemeentelijke<br />

registratiegegevens blijkt daarentegen dat de vragen en problemen van de cliënten betrekking<br />

hebben op financiën (39%), gevolgd door vragen over zorg (24%) en wonen (20%). Het<br />

bezoek <strong>aan</strong> het startpunt is kennelijk een individueel gebeuren, waarbij iemand een vraag of<br />

probleem heeft dat opgelost moet worden, en het startpunt werkt (nog) niet als een<br />

ontmoetingsplaats of broedplaats van initiatieven. Ik kom hier <strong>aan</strong> het einde van de volgende<br />

paragraaf op terug.<br />

Participatie van ouderen | 159


De algemene conclusie is dat de invoering van de WMO-startpunten, zoals ze in Malburgen<br />

en Geitenkamp zijn opgezet, wel redelijk lijken te slagen als het om inspelen op de hulpvraag<br />

van individuele cliënten gaat. Echter, ze schieten sterk tekort als het om doelstellingen gaat<br />

van toegankelijkheid en ontmoetingsplaats voor (oudere) bewoners.<br />

6.5. Implicaties voor de praktijk<br />

Onderst<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>bevelingen zijn gebaseerd op analyse van de hierboven beschreven<br />

uitkomsten van het onderzoek. In enkele gevallen wordt verwezen naar ervaringen en<br />

onderzoeksuitkomsten in andere steden. Ook is een relatie gelegd met de uitkomsten uit de<br />

eerder probleemanalyse en analyse van de interventies, zoals opgenomen in de SWOTanalyse<br />

en de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”. De <strong>aan</strong>bevelingen zijn in eerste<br />

instantie gericht op het stimuleren van het formeel participeren van ouderen in de wijk,<br />

waarbij ingezoomd wordt op het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>, en in tweede instantie op het<br />

stimuleren van informele participatie, waarbij ingezoomd wordt op de invoering van de<br />

WMO-startpunten.<br />

Wijkgericht <strong>Werken</strong> afstemmen op de wijk in wijkakkoord<br />

De nieuwe spelregels die nu door de gemeente Arnhem ontwikkeld zijn laten twee<br />

beleidslijnen zien die met elkaar in tegenspraak zijn, of op zijn minst onduidelijk zijn: de<br />

bewoners werden eerst als beslissingsbevoegd gezien en vervolgens als adviserend. Men heeft<br />

hiermee een soort van compromis ontwikkeld, wat wellicht voor de ene wijk te ver gaat en<br />

voor andere <strong>wijken</strong> niet ver genoeg.<br />

Waarom vasthouden <strong>aan</strong> uniforme spelregels? In Malburgen is een methode van werken<br />

en met elkaar omg<strong>aan</strong> ontwikkeld waarin een groter beroep ged<strong>aan</strong> kan worden op de<br />

verantwoordelijkheid, betrokkenheid en inzet van bewoners dan in andere <strong>wijken</strong>. Deze<br />

methode gaat uit van gelijkwaardigheid van de inbreng van bewoners en professionele actoren<br />

en heeft in het verleden zijn vruchten afgeworpen.<br />

Het is voor te stellen om de rol van de bewoners in wijkplatforms en andere wijkgeoriënteerde<br />

georganiseerde groepen per wijk anders in te vullen, variërend tussen informerend, adviserend<br />

en beslissend. De rol van de professionele actoren dient zich dan daarop af te stemmen. Zo zal<br />

in een situatie waarin de rol van de bewoners adviserend is de rol van de andere actoren veel<br />

dominanter kunnen zijn, terwijl een meer faciliterende en verbindende rol van actoren<br />

gewenst is als bewoners meer beslissingsbevoegdheden krijgen. Tussen beide uitersten in zit<br />

wellicht de Malburgse Manier, waarbij bewoners en professionele actoren gelijkwaardig zijn<br />

en in consensus de beslissingen nemen. De vraag is wanneer of onder welk condities de ene<br />

situatie gewenst is en in welke situatie de andere. Dit is afhankelijk van:<br />

1. Het onderwerp, of beter gezegd het soort van onderwerpen: Als het accent op<br />

beheerszaken ligt is een grotere inbreng van bewoners mogelijk en wellicht zelfs<br />

noodzakelijk dan bij ontwikkelingsprojecten.<br />

2. De mate waarin de wijk georganiseerd is en bewoners zich vertegenwoordigd voelen<br />

door formele participanten. Wanneer er echt sprake is van wijkvertegenwoordigers<br />

kunnen meer bevoegdheden naar de wijk overgeheveld worden, dan wanneer<br />

bewoners alleen op eigen merites participeren in wijkplatforms.<br />

160 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


3. De mate van zorgzaamheid van een wijk. Hoe zorgzamer een wijk hoe groter de kans<br />

dat ouderen formeel of informeel in de wijk participeren. In ons onderzoek hebben wij<br />

een meetinstrument ontwikkeld, waarmee de zorgzaamheid van een wijk gemeten kan<br />

worden (zie Publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”).<br />

Per wijk zou een profiel gemaakt kunnen worden waarin deze drie factoren beschreven zijn.<br />

Vervolgens zou op grond daarvan een zo te noemen “wijkakkoord” (een soort van convenant)<br />

opgesteld kunnen worden waarin de rollen, rechten en plichten van participerende bewoners<br />

en professionele actoren worden vastgelegd. Het ligt voor de hand dit wijkakkoord<br />

regelmatig, misschien wel jaarlijks, vast te stellen, omdat vooral in ontwikkelings<strong>wijken</strong> de<br />

drie genoemde condities snel kunnen veranderen.<br />

Meer resultaat is te boeken als oudere mensen persoonlijke worden benaderd<br />

Wil je ouderen formeel laten participeren dan moet je hen persoonlijk uitnodigen. Van de<br />

onderzochte respondenten blijkt slechts een derde rechtstreeks te zijn uitgenodigd. In de<br />

meeste gevallen hebben de mensen zelf het initiatief genomen of gereageerd op een<br />

advertentie. Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat meer resultaat (meer participatie) te<br />

realiseren is als bewoners rechtstreeks worden benaderd. Vooral oudere bewoners stellen dit<br />

op prijs. Dit blijkt ook uit ervaringen van de participatiecoaches, de ervaringen met het<br />

toepassen van de Bronmethodiek en de reacties van hoge opkomst van persoonlijk<br />

uitgenodigde oudere bewoners op informatieavonden in het kader van het project Zilveren<br />

Kracht Arnhem. Dit laatste project is eind augustus van start geg<strong>aan</strong> en oudere bewoners<br />

hebben daarbij <strong>aan</strong>gegeven op welke manier ze willen participeren.<br />

Ook uit ervaringen in andere steden komt de ervaring naar voren dat bij een persoonlijke<br />

benadering mensen gemakkelijker zijn over te halen. Overigens blijkt uit de eerder<br />

beschreven wervingsactie van Malburgen, waarbij 80 mensen “geronseld” werden die<br />

vervolgens voor ¾ weer afvielen, dat er meer nodig is dan alleen een rechtstreekse (en<br />

persoonlijke) uitnodiging. Er moet ook besproken worden wat mensen wat mensen leuk<br />

vinden en goed kunnen.<br />

De opmerking dat het gemakkelijker werven is als er iets <strong>aan</strong> de hand is, zou <strong>aan</strong>gegrepen<br />

kunnen worden om incidentele wervingscampagnes hier meer op af stemmen, bv. als een<br />

nieuw wijkplan gemaakt moet worden.<br />

Plan vergaderingen ’s avonds en houdt rekening met de agenda<br />

Veel mensen willen wel wat doen, maar hebben geen zin in eindeloos vergaderen.<br />

Leefbaarheid is zeer breed en er spelen zich veel zaken op het niveau van de wijk af.<br />

Bovendien is de samenhang tussen <strong>sociaal</strong> en fysiek essentieel voor het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>.<br />

Dit alles heeft tot gevolg dat agenda’s van wijkbeheergroepen, wijkplatforms en andere<br />

bewonersgroepen te weinig toelaten dat diepg<strong>aan</strong>d op bepaalde specifieke onderwerpen wordt<br />

ingezoomd. De platforms bepalen in beginsel zelf hun agenda en zo is er volgens de regels<br />

wel degelijk de mogelijkheid om ongevraagd advies te geven. Toch wil dat niet zeggen dat<br />

het voor iedereen <strong>aan</strong>trekkelijke onderwerpen zijn. Bovendien blijken vele agenda’s overvol<br />

en wordt veel tijd besteed <strong>aan</strong> het uitwisselen van informatie over de voortgang en procedures<br />

van projecten en interventies.<br />

Ook uit evaluaties in Leeuwarden (Heins, 2008) en Groningen (Knoop, 2008) komt naar<br />

voren dat mensen met te weinig eigen ideeën en initiatieven komen. Kennelijk werpen<br />

wijkplatforms hiervoor toch nog een drempel op en worden bewoners te weinig gestimuleerd<br />

om zelf de agenda te bepalen. Gemeente en corporaties zijn geneigd om “van alles te<br />

Participatie van ouderen | 161


droppen” in de overleggen met bewoners. Ze vinden dat ze voor veel beleidszaken de mening<br />

van de bewoners nodig hebbenm maar die zitten daar niet altijd op te wachten. Het is veel<br />

belangrijker dat bewoners, met name in het wijkteam, hun eigen agenda kunnen bepalen en<br />

die ruimte krijgen ze nog te weinig.<br />

Vergroten zeggenschap<br />

Om betrokken, actieve en verantwoordelijke burgers te krijgen dient meer in gespeeld te<br />

worden op het vergroten van de zeggenschap van participanten: “empowered participation”.<br />

Een probleem hierbij is de representativiteit. De participerende burgers zijn vaak autochtone<br />

witte gepensioneerde mannen of iets jongere (huis)vrouwen. Men mag niet verwachten dat zij<br />

de wijk kunnen vertegenwoordigen. Wel kan altijd een beroep ged<strong>aan</strong> worden op de<br />

deskundigheid van de participanten. Overigens wordt hier vaak door professionele actoren<br />

over getwijfeld: “ze zijn alleen maar bezig met hun eigen belang en praten alleen maar vanuit<br />

hun eigen ervaringen”. Te weinig wordt door deze actoren de ervaringsdeskundigheid<br />

(kernkwaliteit van sleutelbewoners) op waarde geschat en benut. Ook wordt door vele actoren<br />

geklaagd over de geringe mate van effectiviteit en het tijdsverlies bij het inschakelen van<br />

burgers.<br />

Met name oudere sleutelbewoners kunnen een belangrijke rol spelen in het leggen van<br />

verbindingen en het sl<strong>aan</strong> van bruggen tussen groepen in een wijk. De mate waarin dit gebeurt<br />

hangt af van de competenties van deze sleutelfiguren. Tegelijkertijd zouden ouderen in de<br />

wijk die dit soort sociale vaardigheden hebben meer rechtstreeks <strong>aan</strong>gesproken moeten<br />

worden om deze vaardigheden voor de wijk in te zetten.<br />

Rekening houden met het eigen belang van potentiële participanten<br />

In de meeste persoonlijke interviews komt naar voren dat participatie voor veel bewoners ook<br />

een eigen belang heeft. Daarbij worden vooral de algemene ontwikkeling en het leggen van<br />

contacten met anderen genoemd. Soms wordt dit eigen belang ook meer negatief ingekleurd:<br />

zo van “het houdt me van de drank en uit de kroeg” of “als ik me er niet mee bemoei gaat het<br />

fout…” . Zoals ook al eens eerder (zie SWOT-analyse) is opgemerkt is dit eigen belang een<br />

factor om rekening mee te houden. Overigens blijkt dat veel oudere participanten hier niet<br />

mee te koop lopen, terwijl in gesprekken wel degelijk toegegeven wordt dat dit wel een rol<br />

speelt.<br />

In het verlengde daarvan kan gewezen worden op het meer waarderen en belonen van<br />

deelname <strong>aan</strong> wijkgebonden activiteiten (formele participatie). In de workshop en de<br />

interviews speelt deze discussie. De meningen zijn hier over verdeeld. Enerzijds is men het er<br />

over eens dat het onbetaald werk moet blijven en dat onkosten gedeclareerd kunnen worden,<br />

anderzijds is de verantwoordelijkheid en de betrokkenheid vaak groot en veeleisend en schrikt<br />

het vooral werkende mensen af om veel uren <strong>aan</strong> het “wijkwerk” te besteden. Deze discussie<br />

speelt op vele vlakken van het vrijwilligerswerk en steeds vaker gaat men over tot het geven<br />

van vergoedingen, cadeaus, gratis cursussen en andere blijken van waardering. In de<br />

publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” wordt hiernaar verwezen met interventies,<br />

zoals het Mantelzorgcompliment en de Zilveren Kracht Arnhem (voorheen Zilveren<br />

Arnhemmer).<br />

Cultuuromslag bij professionele actoren is nodig<br />

Niet alleen uit deze evaluatie, maar ook uit die in andere in andere steden (Utrecht,<br />

Leeuwarden en Groningen) komt naar voren dat de gemeentelijke organisatie nog niet geheel<br />

is ingesteld op gelijkwaardigheid van participerende burgers en op het accuraat verder<br />

162 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


engen en afhandelen van de signalen die op wijkniveau worden gegeven. Bovendien blijkt<br />

maar al te vaak dat “de gemeente” niet altijd met één mond spreekt en dat de opstelling van<br />

ambtelijke medewerkers naar de burgers verschillend is. Contact met en vertrouwen in<br />

gemeente en corporatie is dan ook wisselend en soms erg broos.<br />

Nauw verbonden <strong>aan</strong> “gelijkwaardigheid” tussen professionele actoren en burgers in de<br />

wijk is “complementariteit”. Hiermee wordt gedoeld op het besef van professionele actoren<br />

dat wijkbewoners per definitie in min of meerdere mate kennis en ervaringen hebben over het<br />

functioneren van de buurt waarin zij leven.<br />

In de derde plaats heeft de cultuuromslag te maken met de politieke prioriteit (of liever<br />

gezegd het ontbreken daarvan) van projecten en interventies binnen het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>.<br />

Er bestaat een begrijpelijke neiging van politici en ambtenaren om de meeste prioriteit toe te<br />

kennen <strong>aan</strong> grote meestal fysieke projecten met grote investeringen en de kleinere meestal<br />

sociale projecten naar achteren te schuiven. Eerdere toezeggingen worden dan niet uitgevoerd<br />

en het vertrouwen wordt schade toegebracht. Voor bewoners die deelnemen <strong>aan</strong> dit soort<br />

projecten is het van belang dat als het besluit genomen is, de uitvoering snel dient plaats te<br />

vinden. Door hoog in de organisatie hiervoor de <strong>aan</strong>dacht te vragen, dringt het belang van dit<br />

soort projecten beter in de gelederen door. Een punt wat regelmatig in beide <strong>wijken</strong> is<br />

gehoord is het niet altijd terugkoppelen door professionele actoren van wat er ged<strong>aan</strong> is/wordt<br />

met de beslissingen, adviezen en <strong>aan</strong>bevelingen die door bewonersgroepen worden<br />

ingebracht. Hier moet <strong>aan</strong>dacht <strong>aan</strong> worden besteed.<br />

Ten slotte is de permanente <strong>aan</strong>wezigheid van “de overheid” bij het leggen van<br />

verbindingen tussen groepen in <strong>wijken</strong> essentieel. De sociale verbindingen en netwerken die<br />

met het Wijkgericht <strong>Werken</strong> worden/zijn opgebouwd, zijn broos en kwetsbaar en vragen<br />

continu <strong>aan</strong>dacht van overheid en andere instanties. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard.<br />

Misschien geldt hier de paradox dat, als de overheid erbij is, bewoners veel zelf kunnen; dan<br />

is het druk, dan zijn er deadlines, dan is er dynamiek. Met andere woorden, sociale <strong>weerbare</strong><br />

buurten kunnen niet zonder een actieve overheid. De rol van een actieve overheid bij een<br />

dergelijke bottum-up <strong>aan</strong>pak (sociale herovering) dient faciliterend, stimulerend en<br />

enthousiasmerend te zijn. Een dergelijke “procesrol” van een overheid past in feite niet bij een<br />

projectgerichte <strong>aan</strong>pak. Immers een project heeft een begin en een eind (meestal als het geld<br />

op is), terwijl het werken <strong>aan</strong> duurzame verbindingen een procesmatige bemoeienis van de<br />

overheid vraagt.<br />

Principiële keuze voor een andere <strong>aan</strong>pak invoering WMO-startpunten<br />

Er is bij de WMO-startpunten sprake van een duidelijke onbalans tussen ambitie/doel en de<br />

middelen van implementatie. De ambitie is veel hoger dan met de voor handen zijnde<br />

(beperkte) middelen gehaald kan worden. Alvorens de startpunten verder te ontwikkelen st<strong>aan</strong><br />

de betrokken partijen in Arnhem voor een principiële keuze. De eerste optie is doorg<strong>aan</strong> en<br />

veel meer energie en geld steken in het promoten en toegankelijk maken van deze<br />

voorziening. Tot op zekere hoogte voldoet deze voorziening <strong>aan</strong> de behoefte van mensen om<br />

antwoord en hulp te krijgen op allerlei vragen en problemen rond financiën, zorg, welzijn en<br />

wonen. Als men het doel heeft om met deze voorziening meer mensen te laten participeren in<br />

de samenleving en de zelfredzaamheid te vergroten, dan voldoet deze voorziening niet en<br />

dient een andere strategie te worden gevolgd. Deze andere strategie, de tweede optie, is te<br />

omschrijven als outreachend, cliëntgericht en inspelend op best<strong>aan</strong>de netwerken.<br />

Onderst<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>bevelingen zijn van belang wanneer de tweede optie gevolgd wordt.<br />

Participatie van ouderen | 163


Hulpbehoevende, niet participerende oudere burgers persoonlijk benaderen<br />

Deze <strong>aan</strong>beveling sluit naadloos <strong>aan</strong> op de eerder geformuleerde <strong>aan</strong>beveling waarbij het ging<br />

om ouderen te stimuleren om formeel te participeren in wijkgebonden organisaties. Bij het<br />

stimuleren van ouderen om (weer) deel te nemen <strong>aan</strong> de samenleving is een zelfde directe,<br />

sturende benadering noodzakelijk.<br />

De uitkomsten van de evaluatie geven een indicatie van het beperkte succes van de<br />

WMO-startpunten in de twee <strong>wijken</strong> van Arnhem. Deze voorzieningen spelen weliswaar in op<br />

de vraag naar individuele begeleiding en ondersteuning in onze bureaucratische en harde<br />

samenleving, maar het bereikt niet de mensen die eenzaam zijn, contacten en zorg nodig<br />

hebben. Veel kansarme, niet participerende burgers schromen om van dit soort voorzieningen<br />

gebruik te maken (Linders, 2010). Wanneer deze toch worden bereikt missen zij de sociale<br />

netwerken, die ze nodig hebben om werkelijk te participeren. Een bezoekje <strong>aan</strong> het WMOstartpunt<br />

speelt daarbij geen rol van betekenis.<br />

In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” zijn de (theoretische) condities<br />

beschreven om ouderen weer deel te laten nemen en te laten participeren in de samenleving<br />

(zie eerder). Als we deze condities loslaten op de implementatie van de WMO-startpunten,<br />

dan dient er veel meer sturend en faciliterend door de professionals opgetreden te worden.<br />

Hiermee wordt gedoeld op een rechtstreekse en persoonlijke benadering van de<br />

hulpzoekende, niet-participerende oudere bewoner. De “achter de voordeur” projecten zijn<br />

daar een goed voorbeeld van en bereiken veel meer (mensen) dan de afwachtende invulling<br />

van de WMO-startpunten in Arnhem. Men zal naar de (oudere) mensen toe moeten.<br />

Gebruik maken van best<strong>aan</strong>de sociale netwerken in de buurt<br />

Lilian Linders pleit in haar recente promotieonderzoek naar informele zorg in een volksbuurt<br />

in Eindhoven voor inspanningen van de overheid om bureaucratie te voorkomen, procedures<br />

te vereenvoudigen en mensen te leren zelf hun formulieren in te vullen. (Linders, 2010).<br />

Kansarme burgers profiteren minder van voorzieningen die met collectieve middelen<br />

gefinancierd worden. De buurt heeft een beperkte betekenis om mensen weer deel te laten<br />

nemen in de samenleving. Best<strong>aan</strong>de sociale netwerken zoals familieverbanden blijken<br />

belangrijker te zijn. In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” is ook al gewezen<br />

op het belang van “het inhaken op best<strong>aan</strong>de sociale netwerken” als succesfactor voor<br />

interventies gericht op informele participatie. Deze conclusie wordt gedeeld door het<br />

onderzoek naar ruimtelijke segregatie en stedelijke netwerken van Gwen van Eijk (Van Eijk,<br />

2010). Overigens maakt zij daarbij de nuancering dat vele buurten in een wijk best<strong>aan</strong> uit<br />

netwerken van vrienden en familie, zeker in multi-etnische buurten. In die hoedanigheid kan<br />

een buurt een platform zijn voor ouderen om hiervan deel uit te maken. Dit pleit echter wel<br />

voor een andere strategie.<br />

Andere richting en toegankelijkheid<br />

Dat het WMO-startpunt in Arnhem een broedplaats voor burgerinitiatieven van bewoners zou<br />

moeten zijn, past nog niet in het huidige beeld. Het heeft nu alleen nog maar een loketfunctie,<br />

waar vragen worden beantwoord. Om van een startpunt een echte ontmoetingsplek in de wijk<br />

te maken is meer nodig op de locatie zelf, zowel wat inrichting (wachtruimte) als<br />

toegankelijkheid (uitnodigend) betreft. De inschakeling van vrijwilligers als gastheren en<br />

gastvrouwen, waar bij de opzet sprake van was, past daar goed in. De intentie van de opzet<br />

was dat gastheren en –vrouwen en de Startpuntadviseurs de “cliënten” individueel,<br />

uitnodigend en vraaggericht zouden benaderen, als ze er eenmaal zijn. Hierbij kunnen<br />

best<strong>aan</strong>de sociale netwerken in de wijk een belangrijke rol spelen. Het WMO-startpunt alleen<br />

164 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


kan deze rol moeilijk vervullen. Best<strong>aan</strong>de sociale groepen dienen te worden <strong>aan</strong>gesproken<br />

om nog niet participerende ouderen op te nemen en te helpen met problemen, vragen,<br />

initiatieven, ed. Professionals kunnen hierin een verbindende rol vervullen. Zij moeten de<br />

brug sl<strong>aan</strong> tussen best<strong>aan</strong>de netwerken en de individuele (oudere) bewoners. De inzet van<br />

professionals zou dan eerder gericht moeten zijn op de dichtheid en toegankelijkheid van<br />

sociale netwerken in een wijk te vergroten, dan op rechtstreeks de problematiek van de<br />

individuele hulpvrager op te lossen.<br />

Participatie van ouderen | 165


166 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H7. Conclusies<br />

Dr. ir. Terry van Dijk en Drs. Maarten Koekkoek<br />

Ons evaluerend onderzoek heeft een schat <strong>aan</strong> informatie opgeleverd over wat er gebeurt<br />

wanneer een interventie ter bevordering van de weerbaarheid wordt toegepast in Arnhemse<br />

probleem<strong>wijken</strong>. Een <strong>aan</strong>tal Arnhemse interventies is tegen het licht gehouden met<br />

uiteenlopende kernvragen. Wat is het effect? Welke condities zijn cruciaal? Wanneer moet<br />

gestuurd worden en hoe? De ene deelstudie levert harde cijfers op, terwijl de andere,<br />

deelstudie meer beschouwend is.<br />

In dit slothoofdstuk maken we de balans op: wat zijn we te weten gekomen over effectief<br />

interveniëren in probleem<strong>wijken</strong>? Daartoe beginnen we met een resumé van de deelresultaten.<br />

We zetten de meest sprekende resultaten die in de voorg<strong>aan</strong>de hoofdstukken werden<br />

gepresenteerd op een rij. Vervolgens zullen we proberen deze deelresultaten te integreren –<br />

we willen meer inzicht in de relaties tussen onze bevindingen geven. Wat vertellen zij samen<br />

over de mogelijkheden om duurzaam te investeren in sociale weerbaarheid van een<br />

probleemwijk? Hoe kansrijk zijn de woningcorporaties in hun pogingen om in samenwerking<br />

met andere lokale instanties en instellingen blijvende verbetering van de leefbaarheid en<br />

veiligheid te realiseren?<br />

7.1. Problematieken, evaluatievragen en bevindingen<br />

Deze rapportage is dermate omvangrijk dat het goed is om u een samenvattend overzicht te<br />

geven van de belangrijkste uitkomsten uit de voorg<strong>aan</strong>de hoofdstukken. We zullen dit doen<br />

<strong>aan</strong> de hand van het gedragsmodel dat als een rode draad door de deelprojecten loopt. De<br />

verschillende thema’s, die in deze tussenrapportage centraal st<strong>aan</strong>, zijn zeer sterk verweven –<br />

het is niet voor niets dat zij in één interdisciplinair project onderzocht werden. De deelstudies<br />

hebben niet alleen de plaats van handeling gemeen (vijf <strong>wijken</strong> in Arnhem), maar juist de<br />

totale problematiek waar zij zich op richten verbindt de deelonderzoeken. Gezamenlijk<br />

hebben de onderzoeken tot doel na te g<strong>aan</strong> hoe de integratie en de sociale weerbaarheid van<br />

buurten (of straten, portieken) bevorderd kunnen worden.<br />

Zoals reeds genoemd in de inleiding is de overkoepelende gedachte van dit<br />

onderzoeksprogramma dat het gedrag van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners gekenmerkt wordt door<br />

een opstelling die zowel constructief als actief is. Sociale ingrepen zijn effectief wanneer zij<br />

bijdragen <strong>aan</strong> het voorkomen of verminderen van destructief gedrag of attitudes en <strong>aan</strong> de<br />

beweging van wijkbewoners richting actief-constructief gedrag (<strong>aan</strong>gegeven met de pijl in fig.<br />

7.1).<br />

Een succesvol ontwerp van sociale interventies hangt vervolgens af van de context<br />

(ruimtelijke en sociale factoren) waarin ongewenst gedrag en het ingrijpen plaatsvinden. Maar<br />

we hebben ontdekt dat effectief ingrijpen ook afhangt van de precieze soort houding en het<br />

actuele gedrag van bewoners, met andere woorden: hun huidige plek in het gedragsmodel.<br />

Immers, naast het gewenst actief-constructief gedrag (rechtsboven) onderscheidt het<br />

gedragsmodel nog drie andere vormen van bewonersgedrag. Dit zijn anti-<strong>sociaal</strong> gedrag,<br />

Conclusies | 167


passief-destructief gedrag (anti-sociale attitudes) en passief-constructief gedrag (pro-sociale<br />

attitudes).<br />

Afhankelijk van de houding en het gedrag van bewoners wordt gekozen welke<br />

interventies ingezet zouden moeten worden om bij te dragen <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid van<br />

een wijk of buurt. In ons onderzoek onderscheiden we 3 belangrijke doelen waarop sociale<br />

interventies zich kunnen richten:<br />

Het reduceren van anti-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

Het ombuigen van anti-sociale attitudes naar pro-sociale attitudes<br />

Het ombuigen van pro-sociale attitudes naar pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

In lijn met deze doelstellingen zijn ook onze onderzoeksthema’s te categoriseren. Zo zijn<br />

effectieve conflictbemiddeling en effectieve sociale controle (Hoofdstuk 3, Hoofdstuk 4)<br />

bedoeld om anti-<strong>sociaal</strong> gedrag in <strong>wijken</strong> te reduceren. Het bevorderen van positieve<br />

beeldvorming en integratie (Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3) heeft als doel om anti-sociale<br />

attitudes te veranderen in positieve attitudes. Het bevorderen van de participatie (Hoofdstuk<br />

5, Hoofdstuk 6) is vooral gericht om passief gedrag om te zetten in actief-constructief gedrag.<br />

Destructief<br />

Anti-<strong>sociaal</strong><br />

gedrag<br />

Anti-sociale<br />

attitudes<br />

Figuur 7.1: De beweging naar sociale weerbaarheid<br />

Actief<br />

Passief<br />

Pro-<strong>sociaal</strong><br />

gedrag<br />

Pro-sociale<br />

attitudes<br />

Constructief<br />

Natuurlijk laat de interventiepraktijk in Arnhem zich niet volledig vangen in dit model. De<br />

geëvalueerde interventies zijn met elkaar en met de vele niet onderzochte interventies<br />

verweven. Het is bij het evalueren van interventies onmogelijk om dergelijke<br />

omgevingsfactoren onder controle te houden. Er is ongetwijfeld interferentie en<br />

effectstapeling van tegelijkertijd uitgevoerde interventies. In het Arnhemse Broek<br />

bijvoorbeeld zijn in het kader van het wijkactieplan momenteel liefst 76 (!) interventies en<br />

maatregelen van kracht.<br />

Dit neemt echter niet weg dat in alle deelonderzoeken een afgebakende set interventies is<br />

geëvalueerd, op een manier die is toegesneden op de kenmerken van de interventie, de situatie<br />

en de omstandigheden. Om de samenhang tussen de onderzoeksresultaten van de<br />

deelonderzoeken te laten zien, willen we de resultaten bespreken <strong>aan</strong> de hand van de<br />

genoemde drie doelen in het gedragsmodel.<br />

168 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


7.1.1 Het reduceren van anti-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

In hoofdstuk 3 is gekeken naar de effectiviteit van de interventie Buurtbemiddeling. Het<br />

inzetten van Buurtbemiddeling om conflicten tussen wijkbewoners te verhelpen blijkt<br />

effectief te zijn. Zelfs het kennismakingsgesprek leidt vaak al tot een oplossing. Wanneer de<br />

ruziënde partijen beide de situatie als onwenselijk ervaren, wordt er vaker effectief bemiddeld<br />

dan wanneer een van beide het probleem niet ziet.<br />

In hoofdstuk 4 wordt nageg<strong>aan</strong> in hoeverre buurtbewoners over het vermogen beschikken<br />

om zich teweer te stellen (zelf actie ondernemen in geval van problemen) tegen anti-<strong>sociaal</strong><br />

(dus: overlastgevend of crimineel) gedrag. Voor Overlasttafel, Straatwijs, Politiehuiskamer en<br />

Buurtpreventie is na geg<strong>aan</strong> of ze ertoe bijdragen dat buurtbewoners daadwerkelijk informele<br />

sociale controle uitoefenen op overlastgevend en crimineel gedrag in hun omgeving.<br />

Een eerste bevinding van het onderzoek is dat het daadwerkelijk uitoefenen van informele<br />

sociale controle nog steeds te wensen overlaat. Als bewoners al actie ondernemen, doen zij dat<br />

op een indirecte manier door de politie, de woningcorporatie of de gemeente in te schakelen.<br />

Verder blijken bewoners vaak zelf geen actie te ondernemen, omdat zij - uit angst voor<br />

represailles - geen informele sociale controle durven uit te oefenen. Anders gezegd, bewoners<br />

achten zich niet (meer) in staat om op eigen kracht informele sociale controle uit te oefenen.<br />

Vertrouwen blijkt cruciaal te zijn voor de bereidheid van bewoners om sociale controle uit<br />

te oefenen en ook voor de bereidheid van instanties om verantwoordelijkheid te nemen. In de<br />

onderzochte straten is onderzocht welk effect interventies sorteren op het vertrouwen van<br />

bewoners. Er blijkt veelvuldig sprake van een patstelling. Bewoners doen zelfs geen melding<br />

meer van voorvallen van overlast en criminaliteit omdat zij niet meer het vertrouwen hebben<br />

dat de instellingen tot wie zij zich zouden kunnen wenden g<strong>aan</strong> optreden, waardoor<br />

instellingen inderdaad niet optreden omdat overlast en criminaliteit niet wordt gemeld.<br />

Om de door het gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen veroorzaakte patstelling te doorbreken, is het<br />

noodzakelijk dat instellingen onderkennen dat zij <strong>aan</strong> zet zijn en zij als eerste proactief<br />

moeten optreden. Bij dat optreden moet vervolgens niet alleen <strong>aan</strong>dacht <strong>aan</strong> de op te lossen<br />

probleemsituatie en de probleemveroorzaker worden besteed. Er moet daarnaast nadrukkelijk<br />

ook <strong>aan</strong>dacht worden besteed <strong>aan</strong> degenen die de overlast hebben ervaren, zodanig dat die<br />

mensen weer durven te vertrouwen om steun vanuit de instanties. Om die reden is het<br />

belangrijk dat instanties zoveel mogelijk hun inspanningen onder de <strong>aan</strong>dacht brengen van de<br />

melders, zodat de inspanningen die ged<strong>aan</strong> worden ook door de omgeving gezien en erkend<br />

worden. Het is daarom ook relevant om successen onder de <strong>aan</strong>dacht van de wijk te brengen.<br />

Maar beter is het onnodig weglekken van vertrouwen te voorkómen door helder te zijn over<br />

wederzijdse verwachtingen. Want als bewoners verwachtingen koesteren die de instanties<br />

onmogelijk waar kunnen maken, zal dit uiteindelijk leiden tot teleurstelling en afname van<br />

vertrouwen.<br />

Ons onderzoek wijst uit dat in het geval van de Straatwijs en Buurtpreventie de<br />

vertrouwensrelatie tussen bewoners en instellingen (nog) niet voldoende is versterkt; evenmin<br />

leek de uitoefening van informele sociale controle nadrukkelijk gestimuleerd. Bij de<br />

Overlasttafel en Politiehuiskamer lijkt dit al in een duidelijkere mate gelukt. Wil een buurt<br />

(weer) voldoende veilig worden dan moeten bewoners op basis van vertrouwen in lokale<br />

instellingen en vertrouwen in elkaar weer bereid worden gevonden om informele sociale<br />

controle uit te oefenen. Daarvoor is tijd en <strong>aan</strong>dacht nodig.<br />

Conclusies | 169


7.1.2 Het omzetten van anti-sociale attitudes in pro-sociale attitudes<br />

Wanneer ongewenst gedrag (linksboven in het model) wordt gemeld en effectief gestopt, kan<br />

worden gewerkt <strong>aan</strong> de zogenaamde attitudes (houdingen) die zulk gedrag veroorzaken (links-<br />

en rechtsonder). Anti-<strong>sociaal</strong> gedrag en attitudes hebben veel te maken met beeldvorming.<br />

Tegen mensen die je niet mag doe je sneller lelijk dan tegen mensen waar je geen hekel <strong>aan</strong><br />

hebt. Beeldvorming is daarom een belangrijke verklaring voor attitudes en gedrag.<br />

Relevant is dan ook de vraag of de beeldvorming en integratie tussen groepen bewoners<br />

kan worden verbeterd met interventies. Hoofdstuk 2 beschrijft het onderzoek naar de<br />

effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van integratie onder jongeren. Volgens<br />

de contacttheorie zou beeldvorming over andere etniciteiten moeten verbeteren wanneer<br />

kinderen activiteiten ondernemen met kinderen van die andere etniciteiten. Zijn deelnemende<br />

kinderen in Arnhemse buitenschoolse activiteiten door deelname anders naar andere etnische<br />

groepen g<strong>aan</strong> kijken? En wie bereiken we wel en niet? Daartoe is een uitgebreide<br />

effectmeting ged<strong>aan</strong> onder basisschoolkinderen gedurende langere tijd (sinds najaar 2007) en<br />

verspreid over 25 basisscholen en 11 middelbare scholen. Hiermee wordt bereikt dat het<br />

gezamenlijk effect van allerlei buitenschoolse activiteiten kon worden gemeten.<br />

De verzamelde gegevens laten zien dat beeldvorming t.o.v. andere etniciteiten bij de<br />

onderzochte kinderen over het algemeen redelijk stabiel is gebleven, ongeacht deelname <strong>aan</strong><br />

buitenschoolse activiteiten. Deelnemende kinderen blijken qua beeldvorming vóór de<br />

daadwerkelijke deelname niet te verschillen van kinderen die niet g<strong>aan</strong> deelnemen. Het effect<br />

van deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten werd onderzocht door te vergelijken hoe<br />

veranderingen tussen voor- en nameting verschillen tussen de deelnemende en de niet-<br />

deelnemende kinderen. Er bleken nauwelijks langdurige effecten te zijn van deelname op<br />

beeldvorming. Wel gingen deelnemers van binnensschoolse activiteiten met Marokk<strong>aan</strong>se<br />

medescholieren positiever kijken naar Marokkanen in het algemeen. En opvallend genoeg<br />

blijkt dat niet-Nederlandse kinderen die <strong>aan</strong> een activiteit samen met Nederlandse kinderen<br />

hebben deelgenomen hierdoor negatiever naar de Nederlanders gingen kijken. Dit effect<br />

verdween echter op de langere termijn weer.<br />

Het lijkt erop dat de beeldvorming minder makkelijk te beïnvloeden is dan gedacht.<br />

Bovendien blijkt een selectief deel van de kinderen te worden bereikt; onder de deelnemers<br />

<strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten zijn bovengemiddeld veel allochtone kinderen en kinderen van<br />

laagopgeleide ouders. Overigens blijkt eventueel gebrek <strong>aan</strong> Nederlandse taalvaardigheid van<br />

hun ouders geen invloed te hebben op het wel of niet deelnemen van een kind.<br />

Volgens hoofdstuk 2 is het niet voldoende om kinderen met verschillende etnische<br />

achtergronden samen activiteiten te laten doen. Van groot belang is dat ze tijdens die<br />

activiteiten samenwerken om een gezamenlijk doel te bereiken. Dat leidt tot samenwerking,<br />

interesse en waardering voor elkaar. In het verlengde daarvan: persoonlijke positieve relaties<br />

kleuren beeldvorming over andere groepen sterk. Niet slechts groepen moeten met elkaar in<br />

contact gebracht worden, maar juist ook individuen.<br />

Naast buitenschoolse activiteiten was ook het in hoofdstuk 3 beschreven Lentefestival<br />

bedoeld om beeldvorming te verbeteren en meer betrokkenheid bij de wijk te bereiken. Ook<br />

voor deze deelstudie werden zowel voor als na het festival metingen ged<strong>aan</strong> onder groepen<br />

wijkbewoners, met als doel om de wel en niet bezoekers te vergelijken, en van de bezoekers<br />

hun antwoorden voor en na deelname. Een voor- en nameting bij een vaste groep mensen kon<br />

door een te lage respons helaas niet worden uitgevoerd. Wel konden gegevens verzameld<br />

onder wijkbewoners vóórdat het Lentefestival plaatsvond worden vergeleken (een deel was<br />

niet van plan te g<strong>aan</strong>, een deel was wel van plan te g<strong>aan</strong>) met gegevens van daadwerkelijke<br />

bezoekers.<br />

170 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Het Lentefestival draagt positief bij <strong>aan</strong> de identificatie met de wijk. Dit is heel belangrijk<br />

<strong>aan</strong>gezien we ook hebben <strong>aan</strong>getoond dat een sterkere identificatie met de wijk gepaard gaat<br />

met een positievere beeldvorming naar minderheidsgroepen. De vraag of je verschillende<br />

etnische groepen als typisch voor hun wijk ervaart werd door bezoekers vaker bevestigend<br />

beantwoord dan door niet-bezoekers, terwijl er in de voormeting geen verschil werd gevonden<br />

tussen mensen die van plan waren te g<strong>aan</strong> en mensen die dat niet van plan waren. Bezoekers<br />

en niet-bezoekers verschillen niet in gevoelens van onveiligheid in de wijk.<br />

In hoofdstuk 3 blijkt ook dat deelname <strong>aan</strong> het Lentefestival voortkomt uit een al<br />

<strong>aan</strong>wezige positieve houding; om precies te zijn een grote bereidheid tot participatie <strong>aan</strong><br />

verdere activiteiten, hogere identificatie, positieve beeldvorming over minderheden – het<br />

Lentefestival bereikt dus vooral mensen die al bovengemiddeld positief in de wijk stonden.<br />

Voor deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten in hoofdstuk 2 werd dit niet <strong>aan</strong>getoond. Maar<br />

belangrijk is dat zowel buitenschoolse activiteiten als het Lentefestival bewoners daarin wel<br />

verder gunstig beïnvloed hebben. Zoals ook te verwachten op basis van de contacttheorie gaat<br />

het alleen positief <strong>aan</strong>kijken tegen interculturele activiteiten in de wijk (zoals gesignaleerd<br />

door het van plan zijn om naar het Lentefestival te g<strong>aan</strong>) niet samen met dezelfde positieve<br />

houdingen ten opzichte van de wijk en de etnische minderheden als het daadwerkelijk<br />

deelnemen <strong>aan</strong> de activiteit.<br />

7.1.3 Het omzetten van pro-sociale attitudes in pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

Hoofdstukken 5 en 6 richten zich op de vraag hoe we mensen met pro-sociale attitudes<br />

kunnen laten participeren in de wijk. Kortom: hoe kan bij bewoners pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />

gestimuleerd worden. In hoofdstuk 5 zijn grote groepen probleemoplossende en signalerende<br />

interventies (die problemen en kansen scannen en voor vervolgacties doorverwijzen naar<br />

andere instellingen en organisaties, zoals wijkplatform, handhavingstafel) groepsgewijs<br />

geanalyseerd, met de mogelijkheid tot het doen van algemene uitspraken. Om de<br />

werkzaamheid van de interventies te begrijpen is een groot <strong>aan</strong>tal professionals gesproken en<br />

gevraagd naar hun analyse van de inzet van deze interventies.<br />

Het blijkt dat de sturingsgedachte bij het inzetten van beide groepen interventies varieert<br />

van sterk organisatiegestuurd tot sterk maatschappelijk gedreven; de mate van interactie met<br />

bewoners, resp. de dominantie van de organisatie, verschilt sterk. Uit de interviews werd<br />

afgeleid dat de ene sturingsvorm niet beter is dan de ander. De gradatie van interactie met<br />

bewoners hangt af van de problematiek: hoog wanneer er een actief-constructieve situatie is,<br />

organisatiegestuurd wanneer er een actief-destructieve situatie is en een mengvorm wanneer<br />

er sprake is van een passieve situatie. Dit nuanceert de discussie over wel of niet veel vrijheid<br />

en initiatief bij de burger laten: het moet per geval blijken wat de beste keus is.<br />

Hoofdstuk 6 richt zich op de vraag of wijkgericht werken de participatie door ouderen<br />

bevordert. De veronderstelling daarbij is dat het wijkgericht werken ouderen het gevoel geeft<br />

gezien en gerespecteerd te worden. Vele ouderen zijn daarvoor ondervraagd, deels individueel<br />

en deels in workshops.<br />

Het Malburger Masterplan (De Malburgse Manier) blijkt een belangrijke impuls te hebben<br />

gegeven <strong>aan</strong> de participatie van ouderen. Toch is er nog niet bij iedereen het gevoel dat ze<br />

serieus genomen worden. Gehechtheid en verantwoordelijkheidsgevoel zijn de meest<br />

gehoorde drijfveren voor participatie. Motieven liggen op de grens van eigenbelang en het<br />

algemeen belang. Recentere pogingen participatie te genereren zijn tot nu toe weinig<br />

productief gebleken. Degenen die inderdaad zijn g<strong>aan</strong> participeren blijven uiteindelijk lang<br />

actief, ook omdat opvolgers niet snel gevonden worden. Hoofdstuk 6 leidt tot de conclusie dat<br />

wijkgericht werken tot meer participatie zou kunnen leiden door mensen persoonlijk te<br />

Conclusies | 171


enaderen, participatie minder vergader-intensief te maken, bewoners in te zetten als expert in<br />

plaats van vertegenwoordiger van de wijk en door ze meer waardering en status te geven.<br />

7.2. Nuances in de geldende inzichten<br />

In elk van de hoofdstukken is zo een toevoeging ged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de inzichten die in de praktijk en<br />

de literatuur gebruikt worden. De algemeen geldende inzichten zijn steeds in grote lijnen<br />

bevestigd, maar ook van belangrijke <strong>aan</strong>vullingen voorzien zodat ze genuanceerder toegepast<br />

worden.<br />

• het met elkaar in contact brengen van kinderen met uiteenlopende etniciteiten kan<br />

inderdaad tot verbeterde beeldvorming leiden, maar dat heeft vooral effect wanneer ze<br />

<strong>aan</strong> gezamenlijke doelen werken en voortbouwen op persoonlijke vriendschapsrelaties<br />

• buitenschoolse activiteiten en interculturele activiteiten zoals het Lentefestival<br />

bevorderen inderdaad beeldvorming en identificatie met de wijk, maar trekken vooral<br />

deelnemers die al een bovengemiddeld positieve attitude hadden<br />

• informele en formele sociale controle kan gestimuleerd worden, maar vertrouwen is<br />

daarbij een onmisbare voorwaarde waar expliciet in geïnvesteerd moet worden<br />

• bij het <strong>aan</strong>pakken van overlast moet nadrukkelijk niet alleen <strong>aan</strong>dacht worden besteed<br />

<strong>aan</strong> de overlastveroorzakers maar ook <strong>aan</strong> diegenen die de overlast hebben ervaren<br />

• sturingsvormen waarbij burgers veel inbreng hebben zijn inderdaad van grote waarde,<br />

maar ook meer autoritaire manieren van ingrijpen zijn soms onmisbaar, ieder op het<br />

juiste moment<br />

• ouderen zijn inderdaad bereid te participeren, maar willen wel voor vol worden<br />

<strong>aan</strong>gezien doordat ze persoonlijk gevraagd worden en doordat de ideeën die ze<br />

ontwikkelen serieus genomen worden<br />

7.3. Sleutelfactoren voor effectief bouwen <strong>aan</strong> duurzaam <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />

Door de manier waarop de onderzoekers in hun speurwerk te werk zijn geg<strong>aan</strong>, als individu,<br />

maar juist ook als team, komen zij tot inzichten die de afzonderlijke interventies overstijgen.<br />

Er is nadrukkelijk <strong>aan</strong>dacht besteed <strong>aan</strong> het belang van de juiste omstandigheden,<br />

wisselwerking, timing, sturingsvormen, kortom: het grote geheel. En eigenlijk kon dat ook<br />

niet anders. Er kan onmogelijk volst<strong>aan</strong> worden met eenvoudige conclusies over ‘de’<br />

werkzaamheid van een interventie. Alles hangt af van het grote geheel. Een interventie werkt<br />

op een zeker moment op een zekere plek, en in samenhang met of opeenvolging van een<br />

andere interventie. In hoofdstuk 1 is gezegd, je kunt niet altijd de effecten meten, maar hier<br />

voegen we daar<strong>aan</strong> toe: je moet juist het waarom van effecten onderzoeken.<br />

Dit rapport biedt daarom veel meer dan een overzicht van de werkzaamheid van de<br />

afzonderlijke kerninterventies. Het is bovenal een uiteenrafelen van het wijkleven in de<br />

onderdelen die er toe doen. Hoe precies werken interventies in op de complexe werkelijkheid<br />

van de wijk? En: gebeurt dat daadwerkelijk op de manieren die beleidsmakers en<br />

uitvoerenden verwachten? Komt hun beeld van de wijk overeen met onze observaties? Welke<br />

kennis over mechanismen en omstandigheden is daarbij nodig? Als we meer weten over de<br />

juistheid van <strong>aan</strong>names die <strong>aan</strong>leiding geven tot het bedenken van interventies worden we<br />

beter in het ontwerpen ervan.<br />

172 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Tegen de achtergrond van hierboven beschreven bevindingen is ten <strong>aan</strong>zien van dat grote<br />

geheel een <strong>aan</strong>tal interessante terugkerende patronen en thema’s te ontdekken die op het<br />

eerste gezicht de praktische vormgeving van interventies lijken te ontstijgen, maar bij nadere<br />

beschouwing juist van groot praktisch belang zijn, voor zowel beleidsmakers en uitvoerenden<br />

als onderzoekers.<br />

7.3.1 Om verandering te bereiken is wel een gunstige voedingsbodem nodig<br />

Een terugkerende bevinding is dat om resultaat te bereiken met een interventie er een gunstige<br />

voedingsbodem nodig is <strong>aan</strong> het begin. Het lijkt alsof je niet vanuit niets kunt beginnen. Je<br />

kunt positieve beeldvorming zeker bevorderen, maar dan moet er wel gestart kunnen worden<br />

met een positieve basishouding. Je ‘vermenigvuldigt’ de positieve houding, maar dan moet er<br />

wel iets te vermenigvuldigen zijn.<br />

Een goed voorbeeld hiervan zijn de resultaten van het onderzoek naar de rol van<br />

persoonlijke relaties bij de vraag of interetniciteit in schoolklassen daadwerkelijk leidt tot<br />

positievere beeldvorming (hoofdstuk 2). We vonden dat positieve persoonlijke relaties tussen<br />

verschillende etnische groepen een belangrijke voedingsbodem zijn die ervoor zorgen dat<br />

contact tot verbetering van de beeldvorming leidt. Kinderen die gemiddeld negatief gingen<br />

kijken naar hun klasgenoten van een andere etnische groep, ontwikkelden hierdoor ook een<br />

slechter beeld van deze groep in het algemeen. Echter, kinderen die hun klasgenoten van de<br />

betreffende groep sympathiek vonden bleken dit na verloop van tijd ook te generaliseren naar<br />

hun beeldvorming over de hele etnische groep.<br />

Bezoekers van het Lentefestival waren eveneens bovengemiddeld positief over (en<br />

geworteld in) de wijk. Er was duidelijk een basishouding die maakte dat zij <strong>aan</strong> het festival<br />

gingen deelnemen. Zij scoorden al hoog op de schaal waar de interventie ook haar effect<br />

wilde bereiken. De mensen met een echt negatief beeld van andere etniciteiten en de wijk<br />

zullen beslist thuisgebleven zijn. Weer is de interventie effectief, maar alleen ten dele: Terwijl<br />

ze betrokkenheid bij de wijk en positieve beeldvorming kan verhogen en stabiliseren bij<br />

diegene, die al redelijk openst<strong>aan</strong>, mist de interventie haar uitwerking op diegenen die op deze<br />

dimensies het laagst scoren en die je daarom het liefst zou bereiken.<br />

Ook bij de participatie van ouderen in hoofdstuk 6, werd er vooral effect gesorteerd onder<br />

mensen bij wie er al een basaal gevoel bestond van verantwoordelijkheid voor de wijk en een<br />

positief gevoel over je inzetten voor de gemeenschap. Of ze werden actief uit persoonlijke<br />

bezorgdheid over hun directe leefomgeving. Weer blijkt het effect af te hangen van de<br />

voedingsbodem.<br />

Is dat een probleem? Dat je een ‘startkapitaaltje’ van goede wil en houding nodig hebt om<br />

groei te kunnen bereiken? Nee, want we weten ook dat beeldvorming een uitstralingseffect<br />

heeft in de gemeenschap. De deelnemers in hoofdstukken 2 en 3 bij wie de beeldvorming is<br />

verbeterd zullen, door hun verder toegenomen respect en waardering voor mensen die anders<br />

dan henzelf zijn, ook niet-deelnemers in hun dagelijkse omgeving veranderen met hun<br />

woorden en houding. Wel maakt het duidelijk dat dergelijke interventies weinig kunnen<br />

uitrichten in situaties van extreem slechte beeldvorming. We moeten daarom zuinig zijn op<br />

bewoners in de wijk die de <strong>aan</strong>leg hebben om bruggenbouwers te zijn – hun kiem van goede<br />

wil mag niet uitdoven terwijl we druk bezig zijn met problemen oplossen.<br />

Het thema voedingsbodem komt op een andere manier terug in hoofdstukken 4 en 5.<br />

Anders dan in bovenst<strong>aan</strong>de voorbeelden, waarbij interventies mensen bereiken die al positief<br />

afsteken bij de rest, en waarbij die voedingsbodem niet met kunstgrepen te creëren valt, gaat<br />

hoofdstuk 4 heel expliciet over het maken van de voedingsbodem voor sociale controle.<br />

Vertrouwen is de voedingsbodem voor het durven uitoefenen van sociale controle. Ook daar<br />

Conclusies | 173


wordt gewaarschuwd niet te vergeten dat die basis van vertrouwen de <strong>aan</strong>dacht van het<br />

<strong>wijken</strong>beleid nodig heeft. Ingrijpen in de wijk mag niet alleen g<strong>aan</strong> om het verhelpen en<br />

voorkomen van ongewenst gedrag, maar moet ook onderhoud plegen <strong>aan</strong> wat goed is in de<br />

wijk; de mensen die zich weerbaar durven op te stellen. Het geven van vertrouwen kan een<br />

sneeuwbaleffect van toegenomen weerbaar tot gevolg hebben. Maar dan moet vertrouwen wel<br />

expliciete <strong>aan</strong>dacht krijgen in ontwerp, uitvoering en nazorg van interventies.<br />

Ook het soort weerbaarheid dat in hoofdstuk 5 genoemd wordt als startpunt voor het<br />

kiezen van een sturingsvorm is een soort voedingsbodem en van groot belang op het ontwerp<br />

van een effectieve interventie. Een passende oplossing kiezen begint met goed kijken en<br />

luisteren naar wat er echt <strong>aan</strong> de hand is. Daarom is de ene sturingsvorm (top-down of<br />

bottom-up) niet onverkort beter dan de andere. Het gaat om geschiktheid van de sturingsvorm<br />

voor het probleem waar men zich op richt. Zelfs binnen één problematiek (bijvoorbeeld<br />

hangjongeren) kan het échte probleem nog divers zijn. Een actief-destructieve groep<br />

hangjongeren moet daarom weer anders worden benaderd dan een passief-constructieve groep<br />

hangjongeren. Effectief ingrijpen staat of valt met goed kijken naar de situatie.<br />

7.3.2 Trajectdenken: elke interventie bereidt de weg voor een volgende<br />

Wanneer je het beoordelen van de juiste voedingsbodem als cruciale stap accepteert, is een<br />

logische consequentie dat je interventies altijd in een reeks van op elkaar ingrijpende<br />

interventies gaat zien. Immers, wat je bereikt met de ene interventie maakt de situatie rijp<br />

voor een volgend type interventie. Het resultaat van de een is de voedingsbodem voor de<br />

ander. Dat kan gelden voor personen, gezinnen, flatgebouwen, straten, buurten en zelfs<br />

<strong>wijken</strong>. De kwaliteit van een interventie wordt bepaald door de passendheid op dat moment in<br />

de ontwikkeling.<br />

Wanneer interventies in een traject worden geplaatst kan doelgericht de effectiviteit van<br />

de ene interventie worden vergroot door het daarvóór toepassen van een andere. De<br />

interventies en de timing ervan worden dan verbeterd door ze te plaatsen in een<br />

trajectontwerp. Bijvoorbeeld, de kinderen die deelnamen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten en er<br />

een positiever beeld hebben gekregen over allochtone klasgenootjes (hoofdstuk 2), kunnen 10<br />

jaar later juist degenen zijn die door hun een positieve houding besluiten naar een<br />

Lentefestival te g<strong>aan</strong> (hoofdstuk 3) en nog weer later een van de actieve ouderen worden die<br />

verantwoordelijkheid voor het openbare leven in de wijk willen nemen (hoofdstuk 6). Het<br />

bevorderen van informele sociale controle vereist ook nadrukkelijk trajectdenken omdat we<br />

allereerst interventies moeten inzetten waarmee het vertrouwen van bewoners in lokale<br />

instellingen wordt herwonnen (hoofdstuk 4), alvorens interventies uit te voeren die zich<br />

richten op het vergroten van weerbaarheid tussen bewoners onderling. Sturingsvormen<br />

(hoofdstuk 5) zullen dan ook steeds verschuiven afhankelijk van het succes van interventies.<br />

Effectief interveniëren zal over het algemeen steeds meer participatieve sturingsvormen<br />

mogelijk maken, maar pas wanneer meer autoritaire sturingsvormen daarvoor de juiste<br />

voedingsbodem hebben gecreëerd.<br />

Vanwege die keten van interventies zou het stimuleren van weerbaarheid, al dan niet indirect<br />

door het bevorderen van beeldvorming, identificatie en participatie in de wijk, gezien moeten<br />

worden als een voortdurende zorg en niet een eenmalige injectie. Een programma van<br />

interventies wordt vaak afgerond als het projectdoel bereikt is, terwijl problemen dan weer<br />

kunnen terugkomen. Er moet structureel tegen de stroom worden opgeroeid omdat een<br />

probleemwijk de neiging zal houden mensen met problemen <strong>aan</strong> te zuigen. Daarom is het<br />

belangrijk om een interventie nooit als doel op zich te zien, maar iets wat alleen van waarde is<br />

174 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


als onderdeel van een continu traject. Alleen op deze manier kan een duurzame<br />

instandhouding van een hoog niveau van de leefbaarheid en veiligheid worden gerealiseerd.<br />

Vanuit het trajectperspectief bezien, is het geen probleem dat er vele interventies tegelijk<br />

worden uitgevoerd zolang deze elkaar maar door slimme timing en complementaire<br />

doelstellingen <strong>aan</strong>vullen. Het zou goed zijn om in elk interventie-ontwerp expliciet op te<br />

nemen welke voorg<strong>aan</strong>de interventies voorbereidend werkten en welke volgende interventies<br />

op een eventueel positief effect kunnen voortbouwen. Dat zorgt wellicht ook voor meer<br />

onderling respect tussen professionals. Geen interventie kan als in afzondering beter of<br />

belangrijker dan een andere gekenmerkt worden – interventies zijn waardevol als we passend<br />

zijn voor de situatie en ze onderdeel van één langdurige inspanning. Alleen een zorgvuldige<br />

evaluatie van de bijdrage van de interventie <strong>aan</strong> een langdurige inspanning best<strong>aan</strong>de uit veel<br />

interventies kan uitwijzen of de interventie werkt. De goede afstemming met de<br />

uitgangssituatie bepaalt dan de werkzaamheid. Helaas maakt het Nederlands democratisch<br />

bestel het moeilijk om continuïteit en samenhang te bereiken. Geldstromen komen en g<strong>aan</strong>;<br />

bestuurders komen en g<strong>aan</strong>.<br />

7.3.3 Persoonlijke relaties zijn essentieel<br />

Herhaaldelijk stuitten we in onze evaluaties op het belang van persoonlijke relaties. Die zijn<br />

op meerdere momenten in onze evaluatie genoemd. Het is niet de politiehuiskamer, de<br />

straatwerker, of het festival zelf die het verschil maken, maar de relaties die erdoor ontst<strong>aan</strong>.<br />

Relaties zijn essentieel voor het bereiken van weerbaarheid en voor een sociale attitude.<br />

We noemden het belang van persoonlijke relaties in hoofdstukken 2 en 3. Voor de<br />

effectiviteit van de buitenschoolse activiteiten bleek niet voor niets dat contact pas de<br />

beeldvorming verbetert als mensen samen <strong>aan</strong> een doel werken; pas met dat<br />

gemeenschappelijk doel ontstaat er een persoonlijke relatie. Dat bleek ook bij het<br />

Lentefestival, dat het organiseren zeker zo belangrijk is voor de beeldvorming als het effect<br />

van het houden van het festival zelf op bezoekers. Binnen schoolklassen bleek tevens dat<br />

vriendschappen tussen kinderen van verschillende etniciteit zeer bepalend waren voor<br />

beeldvorming naar de groep waar het vriendje of vriendinnetje deel van uitmaakt.<br />

Beeldvorming gaat uiteindelijk over groepen, maar begint op een veel lager schaalniveau: bij<br />

persoonlijke relaties. Dat verklaart ook het succes van buurtbemiddeling. De relatie wordt<br />

hersteld. Al bij het kennismakingsgesprek wordt het gevoel van eenzaamheid van de ruziënde<br />

partijen opgeheven. Er wordt naar elkaar en naar de bemiddelaar uitgesproken wat er <strong>aan</strong> de<br />

hand is, waardoor de relatie wordt hersteld.<br />

Het vertrouwen dat nodig is voor het uitoefenen van sociale controle (hoofdstuk 4) staat of<br />

valt ook met persoonlijke relaties. Zonder gezonde relaties tussen burgers onderling<br />

vertrouwen ze niet op elkaar voor steun bij conflicten. En ook de relatie met de instanties<br />

verdient nadrukkelijk <strong>aan</strong>dacht. De kloof die er zo vaak tussen hen gaapt, kan worden gedicht<br />

door instanties benaderbaar een laagdrempelig te laten zijn, duidelijkheid te scheppen over<br />

inspanningen en taakopvatting, kortom, door contact te maken. Zonder relatie kan vertrouwen<br />

maar moeilijk ontst<strong>aan</strong>. Hoofdstuk 5 laat in citaten zien hoe een verkeerd gekozen<br />

sturingsvorm leidt tot onbegrip en een onnodige kloof. Het pleidooi voor een goede analyse<br />

van het soort weerbaarheid en het kiezen van een geschikte sturingsvorm impliceert ook weer<br />

het belang van een goede relatie tussen professionals en probleemgroep; zonder die relatie kan<br />

geen juiste inschatting gemaakt worden. Het participeren van ouderen (hoofdstuk 6) begint<br />

ook bij het persoonlijke. Ze starten vanuit een persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel voor<br />

de wijk, hechten <strong>aan</strong> het persoonlijk benaderd worden om tot participatie over te g<strong>aan</strong> en <strong>aan</strong><br />

Conclusies | 175


maatwerk van regels en voorzieningen, dat alleen het resultaat kan zijn van een relatie tussen<br />

burger en professional.<br />

Kortom, vertrouwen, positieve beeldvorming, participatie en het goed ontwerpen van<br />

interventies zijn onmogelijk zonder persoonlijke relaties tussen wijkbewoners onderling en<br />

tussen wijkbewoners en instanties. We moeten daarom vermijden te denken en spreken in<br />

termen van groepen, algemene waarheden, uniforme praktijken, instituties. Zij kunnen het<br />

zicht ontnemen op personen, unieke omstandigheden, maatwerk, persoonlijke ervaringen en<br />

verhalen. Dit is niet makkelijk in de cultuur van het formele, de haast, het tijdtekort, ‘harde<br />

afspraken’ en centrale afhandeling die voor veel overheden kenmerkend is geworden.<br />

Het belang van relaties zou zelfs de <strong>sociaal</strong>-psychologische kern kunnen zijn van de<br />

problemen die wij onderzochten en die, hoewel verschillend in naam, zeer nauw met relaties<br />

verbonden zijn. Gevoelens van onveiligheid, het koesteren van negatieve ideeën over andere<br />

wijkbewoners, weinig vertrouwen hebben in anderen, weinig identificatie met je wijk: zij<br />

versterken en veroorzaken elkaar. Daarom hoeven zij niet afzonderlijk te worden bestreden<br />

want ze zijn in wezen één complex. Een succesvolle interventie op beeldvorming zal daarom<br />

óók gevoelens van onveiligheid kunnen verminderen, vertrouwen in elkaar vergroten,<br />

etcetera. Significante verbetering op welk deel van het complex dan ook zal bijdragen <strong>aan</strong><br />

meer weerbaar gedrag en participatie. Verbeteren van persoonlijke relaties moet daarbij altijd<br />

een van de doelstellingen zijn.<br />

176 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


H8. Literatuur<br />

Adger, W. (2000). Social and ecological resilience: Are they related? Progress in Human<br />

Geography, 24, 347–364.<br />

Agger, A. & Löfgren, K. (2008). Democratic assessment of collaborative planning processes,<br />

Planning Theory, 7, 145-164.<br />

Akkerman, T., Hajer, M.& Grin, J. (2004). The interactive state: democratisation from above?<br />

In: Political Studies, 52, 82-95.<br />

Allport, G. W. (1954). The nature of prejudice. Cambridge: Addison-Wesley.<br />

Bakker, J. T. A., Denessen, E. J. P. G., Pelzer, B. J., Veneman, M. H. J., & Lageweg, S.<br />

(2007). De houding jegens klasgenoten: Etnisch gekleurd? Een onderzoek naar<br />

factoren van invloed op de attitude van basisschoolleerlingen jegens klasgenoten van<br />

verschillende etnische herkomst. Pedagogiek, 27, 201-219.<br />

Blalock, H. M. (1967). Toward a theory of minority-group relations: New York, N.Y.: Wiley.<br />

Botman, S. & Van Kempen, R. (2001). Spatial dimensions of urban social exclusion and<br />

integration: the case of Rotterdam, The Netherlands. URBEX series no. 19.<br />

Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Study Centre for the<br />

Metropolitan Environment.<br />

Bourdieu, P. (1986). The forms of capital. In: J. Richardson (Ed.) Handbook of theory and<br />

research for the sociology of education. New York: Greenwood, pp. 241-258.<br />

Brown, R., & Hewstone, M. (2005). An integrative theory of intergroup contact. Advances in<br />

Experimental Social Psychology, 37, 255-343.<br />

Brown, D., & Kulig, J. (1996/97). The concept of resiliency: Theoretical lessons from<br />

community research. In: Health and Canadian Society, 4, 29-52.<br />

Bryant, A. & Charmaz, K. (Eds.) (2007). The SAGE handbook of grounded theory. London:<br />

SAGE.<br />

Burns, D., Forrest, R., Flint, J.& Kearns, A. (2001). Empowering communities: the impact of<br />

registered social landlords on social capital. Edinburgh: Scottish Homes.<br />

Burton, P., Goodlad, R. & Croft, J. (2006). How would we know what works? Context and<br />

complexity in the evaluation of community involvement. In: Evaluation, 12, 294-312.<br />

Buurtbemiddeling Arnhem (2007). 1 Jaar Buurtbemiddeling Arnhem. Arnhem: Gemeente<br />

Arnhem.<br />

Byrne, D. E. (1971). The attraction paradigm. New York: Academic Press.<br />

Callaghan, E.G. & Colton, J. (2008). Building sustainable and resilient communities: A<br />

balancing of community capital. Environment, Development and Sustainability,<br />

10, 6, 931-942.<br />

Callahan, K. (2007). People, politics, participation, and place. Public Administration Review,<br />

September/October, 950-954.<br />

Cameron, L., Rutland, A., Brown, R., & Douch, R. (2006). Changing children's intergroup<br />

attitudes toward refugees: Testing different models of extended contact. Child<br />

Development, 77, 1208-1219.<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek (2007). Kerncijfers <strong>wijken</strong> en buurten [Data<br />

Bestand]. Geraadpleegd: http://statline.cbs.nl/<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek (2008). De Nederlandse Samenleving 2008.<br />

Opgehaald van http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/C1F4E9AF-F1CC-4A76-<br />

AD84-23EBBB7CFA6D/0/2008a314pub.pdf<br />

Literatuur | 177


Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (2008). Handboek<br />

Buurtbemiddeling. Geraadpleegd:<br />

http://www.hetccv.nl/binaries/content/assets/ccv/webwinkel/brochurebuurtbemiddeling-2009.pdf<br />

Chen, H.T. (1990). Theory driven evaluations. London: Sage.<br />

Coles, E. & Buckle, P. (2004). Developing community resilience as a foundation for effective<br />

disaster recovery. In: The Australian Journal of Emergency Management, 19, 5-6.<br />

Cook, S. (1978). Interpersonal and attitudinal outcomes in cooperating enterracial groups.<br />

Journal of Research and Development in Education, 12, 97-113.<br />

Cotterill, L. (2002). Developing capacity for theory-based evaluation. In: L. Bauld and K.<br />

Judge (Eds.) Learning from Health Action Zones. Chichester: Aeneas Press.<br />

Crawford, A. (1998), Crime prevention & community safety. Politics, policies & practices. Harlow:<br />

Longman.<br />

Crisp, R.J., Stone, C.H., & Hall, N.R. (2006). Recategorization and subgroup<br />

identification: Predicting and preventing threats from common ingroups. Personality<br />

and Social Psychology Bulletin, 32, 203-243.<br />

Dagevos, J. (1996). Sociale netwerken en hun functionaliteit. In: J. Veenman (Eds.), Keren de<br />

kansen? De tweede generatie allochtonen in Nederland (pp. 81-101). Assen: Van<br />

Gorcum.<br />

Dagevos, J. (2001). Perspectief op integratie. Over de <strong>sociaal</strong>-culturele en structurele<br />

integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag: Wetenschappelijke<br />

Raad voor het Regeringsbeleid.<br />

Davies, A. (2001). What silence knows. Planning, public participation and environmental<br />

values, Environmental Values, 10, 77-102.<br />

De Kam, G. & Needham, B. (2003). Een hele opgave. Over sociale cohesie als motief bij<br />

stedelijke herstructurering. Nijmegen: DGW/NETHUR.<br />

Dirven, J., Rotmans, J. & Verkaik, A. (2002). Samenleving in transitie: een vernieuwend<br />

gezichtspunt. Den Haag: Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte.<br />

Dovidio, J. F., Gaertner, S.L., & Saguy, T. (2007). Another view of ‘we’: Majority<br />

and minority group perspectives on a common ingroup identity. European review of<br />

social psychology, 18, 296-330.<br />

Dovidio, J. F., Gaertner, S. L., & Saguy, T. (2009). Commonality and the complexity of ‘we’:<br />

Social attitudes and social change. Personality and Social Psychology Review, 13, 3-<br />

20.<br />

Duyvendak, J.W. & Hurenkamp, M. (red) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte<br />

gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep.<br />

Edelenbos, J., Klaassen, H.L. & Schaap, L. (2005). Burgerparticipatie zonder<br />

verantwoordelijkheid. Rotterdam: Faculteit Sociale Wetenschappen – Erasmus<br />

Universiteit rotterdam.<br />

Edelenbos, J., Teisman, G.R. & Reuding, M. (2001). Interactieve beleidsvorming als<br />

sturingsopgave. Den Haag: InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster.<br />

Ellen, I.G. & Turner, M.A. (1997). Does neighbourhood matter? Assessing recent evidence.<br />

Housing Policy Debate, 8, 4, 833-866.<br />

Ellis, H. (2000). Planning and public empowerment: third party rights in development control.<br />

Planning Theory & Practice, 1, 203-217.<br />

178 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Ellis, G. (2004). Discourse of objection: towards an understanding of third-party rights in<br />

planning. Environment and Planning A, 36, 1549-1570.<br />

Ellis, G. (2006). Third party appeals: Pragmatism and principle. Planning Theory & Practice,<br />

7, 330-339.<br />

Engbersen, G. & Snel, E. (1996). Achterstands<strong>wijken</strong> in Nederland. In: G. Engbersen, J.C.<br />

Feddes, A. R., Noack, P. & Rutland, A. (2009). Direct and extended friendship effects on<br />

minority and majority children's interethnic attitudes: A longitudinal study. Child<br />

Development, 80(2), 377-390.<br />

Ferwerda, H. & Kloosterman, A. (2004). Jeugdgroepen in beeld; stappenplan en<br />

randvoorwaarden voor de shortlistmethodiek. Zeist: Kerckebosch.<br />

Ferwerda H. & Van Ham, T. (2010). Problematische jeugdgroepen in Nederland. Omvang,<br />

aard en politieproces beschreven. Arnhem: Bureau Beke.<br />

Field, A.P., & Hole, G. (2003). How to design and report experiments. London: Sage<br />

Field, J. (2008). Social Capital. London/New York: Routlegde.<br />

Flache, A. & M. Koekkoek (eds)(2008), Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar<br />

praktijk en terug. Assen: Van Gorcum.<br />

Fokkema, T. & van Tilburg, T. (2005). Eenzaam en dan? De onmogelijkheden van<br />

interventies bij ouderen. Eindpublicatie <strong>aan</strong> de Stichting Sluyterman van Loo van een<br />

vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek naar interventies ter voorkoming en<br />

vermindering van eenzaamheid onder ouderen. Den Haag/Amsterdam: NIDI/VU<br />

Forrest, R. (2004). Who cares about neighbourhoods? Geraadpleegd op 12 november 2006:<br />

www.neighbourhoodcentre.org.uk<br />

Forrest, R. & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbourhood.<br />

Urban Studies, 38, 12, 2125-2143.<br />

Friedrichs, J. & Blasius, J. (2003). Social Norms in Distressed Neighbourhoods: Testing the<br />

Wilson Hypothesis. Housing studies, 18, 6, 807-826.<br />

Gaertner, S. L., & Dovidio, J. F. (2000). Reducing intergroup bias: The common intergroup<br />

ingroup identity model: Hove, East Sussex: Psychology Press.<br />

Gemeente Arnhem Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (2008), Hoofdlijnen<br />

Integraal veiligheidsbeleid 2008 – 2011.<br />

Giebels, E., & Eeuwema, M. (2006). Conflictmanagement: Analyse, diagnostiek en<br />

interventie. Groningen: Wolters-Noordhoff bv.<br />

Giebels, E., & Yang, H. (2009). Preferences for third-party help in workplace conflict:<br />

A crosscultural comparison of Chinese and Dutch employees. Negotiation and<br />

Conflict Management Research, 2, 344-362.<br />

Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2005). Uit elkaars buurt. De invloed van etnische concentratie<br />

op integratie en beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Glaser, B.G. (1992). Basics of grounded theory analysis. Emergence vs forcing. Mill Valley:<br />

Sociology Press<br />

Godschalk, D. (2003). Urban hazard mitigation: Creating resilient cities. In: Natural Hazards<br />

Review, 4, 136–143.<br />

Gordon, M. (1964). Assimilation in American life: The role of race, religion, and national<br />

origins: New York: Oxford University Press.<br />

Guest, A. & Wierzbicki, S. (1999). Social ties at the neighbourhood level: two decades of<br />

GSS evidence. Urban Affairs Review, 35, 1, 92-111.<br />

Hajer, M., Akkerman, T. & Grin, J. (2001). Interactief beleid en deliberatieve democratie.<br />

Kansen voor vernieuwing van het democratisch bestuur. Openbaar Bestuur, 2, 7-10.<br />

Literatuur | 179


Healey, P. (2006). Collaborative planning. Shaping places in fragmented societies<br />

(Hampshire, Palgrave Macmillan).<br />

Healey, P. (2003). Collaborative planning in perspective. Planning Theory, 2, 101-123.<br />

Heins, G.H. (2008). Analyse project Doen! Leeuwarden, opgenomen in<br />

Evaluatierapport Sociale Herovering in Leeuwarden, Gemeente Leeuwarden<br />

Helleman, G. &. Den Heijer, D. (2004). Optimaliseren van de <strong>sociaal</strong>-fysieke wijk<strong>aan</strong>pak. In:<br />

Tijdschrift voor de volkshuisvesting, 10, 52-55.<br />

Henning, C. & Lieberg, G. (1996). Strong ties or weak ties? Neighbourhood networks in a<br />

new perspective. Scandinavian Housing & Planning Research, 13, 3, 3-26.<br />

Holling, C.S. (2001). Understanding the complexity of economic, ecological and social<br />

systems. Ecosystems, 4, 390-405.<br />

Houlette, M. A., Gaertner, S. L., Johnson, K. M., Banker, B. S., Riek, B. M., & Dovidio, J. F.<br />

(2004). Developing a more inclusive social identity: An elementary school<br />

intervention. Journal of Social Issues, 60, 35-55.<br />

Hovius, M., A. Sleiderink, J. Nieuwenstein en F. van der Veen (2007), Leefbaarheid,<br />

veiligheid en maatschappelijke participatie 2007. Arnhem: Gemeente Arnhem,<br />

Afdeling OSJA, Team onderzoek en statistiek<br />

Innes, J. & Booher, D. (1999). Consensus building and complex adaptive systems. A<br />

framework for evaluating collaborative planning. In: Journal of the Americal Planning<br />

Association, 65, 412-423.<br />

Innes, J.E. & Booher, D. (2004). Reframing public participation: Strategies for the 21 st<br />

century, Planning Theory & Practice, 5, 419-436.<br />

Flache, A.& Koekkoek, M. (2009). Interventies voor een leefbare wijk. <strong>Instituut</strong> voor<br />

integratie en sociale weerbaarheid (Eds.). Assen: Van<br />

Gorcum.<br />

Jehn, K. A., & Rispens, S. 2008. Conflict in workgroups. In: Cooper, C.L. & Barling, J.<br />

(Eds.), Handbook of Organizational Behavior (pp. 262-276). Thousand Oakes, CA:<br />

Sage Publications Inc.<br />

Jehoel-Gijsbers, G. (2009). Kunnen alle kinderen meedoen? Onderzoek naar de<br />

maatschappelijke participatie van kinderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel<br />

Planbureau.<br />

Kalsbeek, A. (2008). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Nederlands Jeugd <strong>Instituut</strong>.<br />

Geraadpleegd op 25 oktober 2009: www.nji.nl/multiprobleemgezinnen<br />

KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing (2007). Werkplan 2007. Geraadpleegd op 10<br />

augustus 2008: www.kei-centrum.nl<br />

Kronauer, M. P. Noller & B. Vogel (2006). Hamburg: contradicting neighbourhood effects on<br />

poverty. In: S. Musterd, A. Murie & C. Kesteloot (eds.) Neighbourhoods of poverty.<br />

Urban social exclusion and integration in Europe. Hampshire: Palgrave MacMillan,<br />

pp. 70-86.<br />

Kullberg, J. (2005). Ouderen van nu en in de toekomst: hun financiële spankracht,<br />

zorgbehoefte en woonwensen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Linders, L. (2010). De betekenis van nabijheid, een onderzoek naar informele zorg in<br />

een volksbuurt. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

Luijkx, K. (2006). Leefstijl en woon-, welzijns- en zorgwensen van ouderen, Tilburg:<br />

IVA.<br />

Mandrarano, L.A. (2009). Social network analysis of social capital in collaborative planning.<br />

Society and Natural Resources, 22, 245-260.<br />

Marlet, G. & C. van Woerkens (2007), Leefbaarheid doorgrond. Leefbaarheid in Arnhem in kaart<br />

180 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


gebracht, verklaard en vergeleken. Utrecht: Stichting Atlas voor gemeenten<br />

Mason & Barnes (2007). Constructing theories of change: Methods and sources. Evaluation,<br />

13, 151-170.<br />

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2007). Actieplan<br />

kracht<strong>wijken</strong>. Van <strong>aan</strong>dachtswijk naar krachtwijk. Den Haag: VROM.<br />

Morenoff, J.D., Sampson, R.J. & Raudenbush, S.W. (2001). Neighborhood inequality,<br />

collective efficacy, and the spatial dynamics of urban violence. Criminology, 39, 37,<br />

517-560.<br />

Musterd, A. Murie & C. Kesteloot (eds.) Neighbourhoods of poverty. Urban social exclusion<br />

and integration in Europe. Hampshire: Palgrave MacMillan.<br />

Neelen, H. (2008), Evidence maze: het doolhof van evaluatieonderzoek. Oratie, Universiteit<br />

Maastricht.<br />

Nienhuis, I.M. & De Roo, G. (2009). Participatie van bewoners: via project- en<br />

beleidsparticipatie naar participatie in buurt en samenleving. In: Koekkoek, M.M. &<br />

Flache, A. (Eds.) Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en<br />

terug. Assen: Van Gorcum.<br />

Nienhuis, I.M., Van Dijk, T.& De Roo, G. (2010). Let’s collaborate! But who’s really<br />

collaborating? Working paper. Ingediend bij: Planning Theory & Practice. Op<br />

<strong>aan</strong>vraag beschikbaar.<br />

Nolan, J.J., Conti, N. & McDevitt, J. (2004). Situational policing: Neighbourhood<br />

development and crime control. In: Policing & Society, 14, 99-117.<br />

Noorda, J.J. & Veenbaas, R.H. (2006). Rondhangende Jongeren. Den Haag: WODC.<br />

Norris, F.H., Stevens, S.P., Pfefferbaum, B. Wyche, K.F. & Pfefferbaum, R.L. (2008).<br />

community resilience as a metaphor, theory, set of capacities and strategy for disaster<br />

readiness. American Journal of Community Psychology, 41, 1-2, 127-150.<br />

Park, R., & Burgess, E. (1921). Introduction to the Science of Sociology: Chicago: University<br />

of Chicago Press.<br />

Penninx, K. (2005). Ouder worden: demografische ontwikkelingen en<br />

maatschappelijke trends. In: Van Overbeek, R. en Schippers, A. Vergrijzing in<br />

Nederland. Naar een toekomstgericht ouderenbeleid. Utrecht: Lemma.<br />

Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology, 49, 65-85.<br />

Pettigrew, T. F., & Tropp, L. R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact theory.<br />

Journal of Personality and Social Psychology, 90, 5, 751-783.<br />

Pruitt, D. G. (1995). Process and outcome in community mediation. Negotiation<br />

Journal, 11, 365–377.<br />

Rohe, W.M. (2004). Building social capital through community development, Journal of the<br />

American Planning Association, 70, 158-164.<br />

Rotmans, J. (2005). Maatschappelijke innovatie. Tussen droom en werkelijkheid staat<br />

complexiteit. Rotterdam: DRIFT.<br />

Sampson, R.J., Raudenbush, S.W. & Earls, F. (1997). Neighbourhoods and violent crime: a<br />

multilevel study of collective efficacy. Science, 227, 5328, pp. 918-924.<br />

Schneider, M., Scholz, J., Lubell, M., Mindruta, D.& Edwardsen, M. (2003). Building<br />

consensual institutions: Networks and the national estuary program. American Journal<br />

of Political Science, 47, 143-158.<br />

Snijders, T. A. B., & Bosker, R. J. (1999). Multilevel Analysis. An Introduction to Basic and<br />

Advanced Multilevel Modeling. London: Sage.<br />

Snijders, T. A. B., Steglich, C. E. G., & van de Bunt, G. G. (2009). Introduction to actorbased<br />

models for network dynamics. Social Networks, in press, 1-47.<br />

Literatuur | 181


Sociaal en Cultureel Planbureau (2005). De sociale staat van Nederland 2005. Den Haag:<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Stark, T., & Van Niejenhuis, C. (2009). Integratie, segregatie en beeldvorming onder<br />

jongeren. In: Koekkoek, M.& Van Dijk, T. (Eds.), <strong>ISW</strong> Arnhem. Een evaluatie van<br />

interventies 2008 - 2009 (pp. 17-46). Groningen: <strong>Instituut</strong> voor Integratie en Sociale<br />

Weerbaarheid.<br />

Stark, T., Van Niejenhuis, C., Beijer, M., & Flache, A. (2009). Integratie, segregatie en<br />

beeldvorming onder jongeren. In Flache, A.& Koekkoek, M. (Eds.), Interventies voor<br />

een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en terug (pp. 15-32). <strong>Instituut</strong> voor<br />

Integratie en Sociale Weerbaarheid. Assen: Van Gorcum.<br />

Steketee, M. & M. Vandenbroucke (2010). Typologie voor een strategische <strong>aan</strong>pak van<br />

multiprobleemgezinnen in Rotterdam. Een studie in het kader van Klein maar Fijn –<br />

CEPHIR. Utrecht: Verwey-Jonker <strong>Instituut</strong>.<br />

Turner, J. C. (1985). Social categorization and the self-concept: A social cognitive theory of<br />

group behaviour. Advances in Group Processes, 2, 77-122.<br />

Tabibian, N. (2006). Effectiviteit van interventies voor multiprobleemgezinnen. Utrecht:<br />

Verwey-Jonker <strong>Instituut</strong>.<br />

Ufkes, E.G. (2010). Culturele diversiteit binnen één wij(k). InMind Nederland.<br />

Ufkes, E.G., Otten, S., Van der Zee, K.I., & Giebels, E. (2010a). Neighborhood<br />

conflicts: the role of social categorization. Manuscript ingediend ter<br />

publicatie.<br />

Ufkes, E.G., Otten, S., Van der Zee, K.I., & Giebels, E. (2010b). The role of<br />

stereotype content and intergroup emotions in conflicts. Manuscript<br />

uitgenodigd voor revisie.<br />

Van de Vliert, E. (1997). Complex interpersonal conflict behaviour: Theoretical<br />

frontiers. Hove, England: Psychology Press.<br />

Van der Knoop, J. (2008). Verkennend onderzoek naar het functioneren van wijkteams in het<br />

Nieuw Lokaal Akkoord Groningen, Gemeente Groningen<br />

Van der L<strong>aan</strong>, Y. (2007). Aanpak multiprobleem gezinnen. Een onderzoek ten behoeve van<br />

het Informatie- en Kennispunt IKP Sociale Veiligheid Fryslân. Concept. Groningen:<br />

CMO.<br />

Van Eijk, G. (2010). Unequal networks. Spatial segregation, relationships and<br />

inequality in the city. Amsterdam: IOS Press.<br />

Van Kempen, R. (2006). Rotterdam: Social contacts in poor neighbourhoods. In: Musterd, S.,<br />

Kesteloot, C., Murie, C.& Ostendorf, W. (1999). Urban social exclusion and<br />

modes of integration: literature review. URBEX series no. 1. Amsterdam: Universiteit<br />

van Amsterdam, Amsterdam Study Centre for the Metropolitan Environment.<br />

Van Praag, C. (2003). Wederzijdse Beeldvorming. In: Gijsberts, M., Dagevos, J.& Van Praag,<br />

C. (Eds.), Rapportage minderheden 2003 (pp. 363-392). Den Haag: SCP.<br />

Vermeulen, B. P. (2001). Witte en zwarte scholen: Over spreidingsbeleid, onderwijsvrijheid<br />

en sociale cohesie: Den Haag: Elsevier.<br />

Vervoort, M., Scholte, R., & Scheepers, P. (2008). Allochtonen in de klas. De relatie tussen<br />

de proportie allochtonen in de klas, vriendschappen en interetnische attitudes van<br />

adolescenten. Migrantenstudies, 24, 128-148.<br />

Vrooman, J.C., Engbersen, G. & Snel, E. (Eds.) (1996). Arm Nederland. Eerste jaarrapport<br />

armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: Vuga.<br />

182 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


Wagenaar, H. (2005). Stads<strong>wijken</strong>, complexiteit en burgerbestuur. Nederlands Studiecentrum<br />

Criminaliteit en Rechtshandhaving, Universiteit Leiden, en XPIN. Op: www.xpin.nl<br />

(12-10-2006).<br />

Wandersman, A. (2009). Four keys to succes (theory, implementation, evaluation, and<br />

resource/system support): High hopes and challenges in participation, American<br />

Journal of Community Psychology, 43, 3-21.<br />

Weiss, C. (2000). Which links in which theories shall we evaluate? In: Rogers, P., Haci, T.,<br />

Petrosino, A.& Huebner, T. (Eds.) Program Theory in Evaluation: Challenges and<br />

Opportunities (pp. 35-46). San Francisco: Jossey-Bass.<br />

Wenzel, S., Mummendey, A., & Waldzus, S. (2007). Superordinate identities and<br />

intergroup conflict: The ingroup projection model. European review of social<br />

psychology, 18, 331-372.<br />

Wenzel, S., Mummendey, A., Weber, U., Waldzus, S. (2003). The ingroup as pars pro<br />

toto: Projection form the ingroup onto the inclusive category as a precursor to social<br />

discrimination. Personality and Social Psychology Bulletin, 29, 461-473.<br />

Wester, F. (1995). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho.<br />

Wright, S. C., Aron, A., McLaughlin-Volpe, T., & Ropp, S .A. (1997). The<br />

extended contact effect: knowledge of cross-group friendships and prejudice. Journal<br />

of Personality and Social Psychology, 73, 73-90.<br />

Zeijl, E., Beker, M., Breedveld, K., Van den Broek, A., De H<strong>aan</strong>, J., Herweijer, L., (Eds.)<br />

(2003). Rapportage Jeugd 2002. Den Haag: SCP.<br />

Literatuur | 183


184 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


BIJLAGE 1: weerbaarheid is gebaseerd op drie hulpbronnen: <strong>sociaal</strong> kapitaal,<br />

economisch kapitaal en cultureel kapitaal<br />

Weerbaarheid wordt bepaald door drie hulpbronnen, te weten <strong>sociaal</strong> kapitaal, economisch<br />

kapitaal en cultureel kapitaal. Professionals kunnen niet rechtstreeks interveniëren op de vorm<br />

van weerbaarheid, maar op de hulpbronnen waar weerbaarheid op gebaseerd is. Hieronder<br />

worden de hulpbronnen apart beschreven. In werkelijkheid, zoals ook deels uit de<br />

onderst<strong>aan</strong>de beschrijving blijkt, zijn de drie hulpbronnen onlosmakelijk met elkaar<br />

verbonden.<br />

Sociaal kapitaal<br />

Sociaal kapitaal is een belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen van<br />

wijkgemeenschappen om (potentiële) problemen op te lossen of te voorkomen. Simpelweg<br />

vanwege het feit dat relaties en netwerken er toe doen:<br />

By making connections with one another, and keeping them going over time,<br />

people are able to work together to achieve things they either could not achieve by<br />

themselves, or could only achieve with great difficulty.<br />

(Field, 2008)<br />

Als er zich (potentiële) problemen voor doen in de buurt of wijk gaat het dus niet alleen om<br />

wat je weet, maar ook om wie je kent. Alleen mensen kennen is echter niet genoeg; ze moeten<br />

zich ook verplicht voelen om elkaar te helpen. Dit betekent dat er iets gemeenschappelijks<br />

moet zijn; bepaalde waarden die gedeeld worden zoals de zorgen om het leefklimaat in de<br />

buurt.<br />

Er is buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal en buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal (vgl. De Kam<br />

& Needham, 2003). Beide vormen van ‘buurtkapitaal’ zijn belangrijk voor de mate van<br />

sociale weerbaarheid van een wijk. Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal komt voort uit de sociale<br />

relaties tussen buurtbewoners. Deze relaties worden veelal gekenmerkt door zwakke sociale<br />

banden (zie bijv. Henning & Lieberg, 1996). Naarmate een wijk echter armer wordt, neemt<br />

buurtgebonden kapitaal vaak toe (zie bijv. Ellen & Turner, 1997; Guest & Wierzbicki, 1999;<br />

Henning & Lieberg, 1996) en is ze vaker gebaseerd op sterke sociale banden (zie bijv. Van<br />

Kempen, 2006; Burns e.a., 2001). Twee op de vijf bewoners uit probleem<strong>wijken</strong> heeft zijn<br />

sociale leven hoofdzakelijk binnen de buurt 51 .<br />

Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is een belangrijk ingrediënt voor het zelforganisatorische<br />

vermogen van een wijk of buurt:<br />

The significance of weak ties in neighbourhoods [I.N.] was underlined by the<br />

inhabitants who stated that these contacts mean a ‘feeling of home’, ‘security’,<br />

and practical as well as social support. Only 10 per cent stated that these contacts<br />

were of little or no importance.<br />

(Henning & Lieberg, 1996: 22)<br />

51 Dit is gebaseerd op een enquête gehouden onder 817 bewoners van de vijf Arnhemse ‘probleem<strong>wijken</strong>’. Zie hoofdstuk 6<br />

voor meer informatie over en resultaten uit deze enquête. Zie ook Kleinhans (2005: 7).<br />

Literatuur | 185


Wanneer er zich (potentiële) problemen voor doen, is het makkelijker om elkaar te vinden<br />

wanneer bewoners elkaar (vaag dan wel goed) kennen. Een deelnemer <strong>aan</strong> een workshop<br />

gehouden in 2008 verwoordde het als volgt:<br />

Gebaseerd op onze eigen ervaringen als buren en als professionals die werken in<br />

en voor buurten, zijn we er pas sinds kort achtergekomen dat er eigenlijk een<br />

ideaaltypische ondergrens is binnen elke buurt: ‘ik ken iedereen en dat is okay.<br />

We doen geen dingen samen en dat willen we ook graag zo houden. Maar, als de<br />

nood <strong>aan</strong> de man komt, kan ik bij iedereen terecht.’<br />

Naast buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal een belangrijk<br />

ingrediënt voor de mate van sociale weerbaarheid van een wijk of buurt. Buurtoverstijgend<br />

<strong>sociaal</strong> kapitaal komt voort uit sociale relaties tussen bewoners en individuen buiten de buurt.<br />

Buurtoverstijgende sociale relaties best<strong>aan</strong> zowel uit sterke sociale banden – goede vrienden<br />

en familie – als zwakke sociale banden – collega’s uit werk, sport of hobby’s.<br />

Buurtoverstijgende zwakke banden nemen in de (Nederlandse) samenleving toe (zie bijv.<br />

Duyvendak & Hurenkamp, 2004; Forrest & Kearns, 2001). Het belang van buurtoverstijgend<br />

<strong>sociaal</strong> kapitaal voor de mate van sociale weerbaarheid van een wijk of buurt komt indirect tot<br />

uiting in het volgende citaat:<br />

If people or organizations are networked only with people or networks like<br />

themselves, then everyone in the networks pretty much knows what everyone else<br />

knows and there is nothing very new to be learned. In slow changing times, this is<br />

fine – maybe even good – since a common core of knowledge can be ever refined.<br />

On the other hand, if people or organizations are networked with diverse others,<br />

then they are going to learn and keep learning new things, things not already in<br />

their repertoire of knowledge and skills. In a fast-changing world, the power of<br />

network links to unfamiliar people and organizations is crucial.<br />

(Gee, 2002 in: Field, 2008: 87)<br />

Economisch kapitaal<br />

Economisch kapitaal wordt vaak gezien als een eigenschap van individuen of families. Een<br />

langdurig gebrek <strong>aan</strong> economisch kapitaal als gevolg van bijvoorbeeld structurele<br />

werkloosheid heeft niet alleen invloed op het inkomen en de financiële reserves van de<br />

persoon of familie in kwestie. Ze legt ook sterke druk op persoonlijke sociale netwerken. Het<br />

gevolg is niet alleen financiële tegenspoed, maar ook de onmogelijkheid om anderen te<br />

ontmoeten en te voldoen <strong>aan</strong> sociale verwachtingen (Kronauer e.a., 2006).<br />

Economisch kapitaal is dus een voorwaarde om bij te kunnen dragen <strong>aan</strong> het constructief<br />

oplossen van buurt- of wijkproblemen lossen. Een bepaald minimum <strong>aan</strong> inkomen is immers<br />

nodig om zich te kunnen verplaatsen en tijd vrij te maken om anderen te ontmoeten.<br />

Economisch kapitaal op het niveau van de wijk is echter meer of minder dan de som der<br />

individuele delen; bewoners zijn ‘non-lineair’ afhankelijk zijn van het economisch kapitaal in<br />

het wijknetwerk (vgl. Norris e.a., 2008). Enerzijds betekent dit dat niet iedere bewoner een<br />

minimum <strong>aan</strong> economisch kapitaal hoeft te hebben om collectief buurt- of wijkproblemen op<br />

een constructieve manier op te lossen. Niet iedere bewoner hoeft immers in actie te komen.<br />

Anderzijds hebben armoedeconcentraties een negatief effect op het probleemoplossende<br />

vermogen van buurten en <strong>wijken</strong> (Sampson e.a., 1997).<br />

Armoedeconcentraties hebben daardoor een negatief effect hebben op de sociale<br />

weerbaarheid van <strong>wijken</strong>. Opvallend is dat de twee bovenst<strong>aan</strong>de effecten een sterke relatie<br />

186 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


hebben met <strong>sociaal</strong> en cultureel kapitaal: “A main drawback of poverty concentrations seems<br />

to be found in ‘wrong’ contacts between people” (Van Kempen, 2006: 103). Hierboven<br />

hebben we gezien dat ‘buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal’ een voorwaarde is om buurt- of<br />

wijkproblemen op een constructieve manier op te lossen. Wijken met een concentratie van<br />

lage inkomens worden juist gekenmerkt door een oververtegenwoordiging van<br />

‘buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal’ (zie bijv. Burns e.a., 2001; Botman & Van Kempen, 2001;<br />

Musterd e.a., 1999b). Deze concentratie kan leiden tot af<strong>wijken</strong>de normen en waarden (zie<br />

bijv. Friedrichs & Blasius, 2003), waardoor buurt- en wijkproblemen ook op een nietconstructieve<br />

manier kunnen worden opgelost (zie ook Engbersen & Snel, 1996).<br />

Cultureel kapitaal<br />

Cultureel kapitaal is een belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen van<br />

gemeenschappen om (potentiële) problemen op een constructieve manier op te lossen (zie<br />

bijv. Callaghan & Colton, 2008; Norris e.a., 2008). Cultureel kapitaal definiëren we, in<br />

navolging van Bourdieu (1986), als vormen van kennis, zoals <strong>aan</strong>geleerde houdingen,<br />

gedragingen, vaardigheden en opleiding die individuen en <strong>wijken</strong> een bepaalde status geven<br />

in de samenleving. Cultureel kapitaal gaat dus enerzijds over houding en gedrag voortkomend<br />

uit normen en waarden, en anderzijds over competenties om buurt en wijkproblemen op te<br />

lossen.<br />

Om (potentiële) buurt- of wijkproblemen op te lossen of te voorkomen moeten<br />

gemeenschappen flexibel en creatief samenwerken. Competenties zijn dan ook een<br />

belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen om (potentiële) problemen op te<br />

lossen of te voorkomen (Norris e.a., 2008). Net als bij economisch kapitaal geldt ook hier dat<br />

de competenties op het niveau van de buurt of wijk meer of minder zijn dan de som van<br />

individuele competenties. Enerzijds betekent dit dat niet iedere bewoner hoeft competent te<br />

zijn om het probleem op te lossen of te voorkomen. Anderzijds betekent dit dat individuele<br />

buurtbewoners van elkaar afhankelijk zijn om wijk- en buurtproblemen op te lossen of te<br />

voorkomen maar elkaar ook kunnen <strong>aan</strong>vullen.<br />

Al deze hulpbronnen worden positief en negatief beïnvloed door exogene factoren;<br />

factoren gelegen buiten het individu of de buurt. Sociaal(economische), <strong>sociaal</strong>-culturele en<br />

technologische ontwikkelingen hebben ruimtelijk gezien een discriminerende uitwerking. In<br />

achterstands<strong>wijken</strong> is bijvoorbeeld de negatieve invloed van economische crises groter en<br />

verhuizen bewoners met kansen naar <strong>wijken</strong> met een beter woon- en leefklimaat als gevolg<br />

van bijvoorbeeld nieuwbouw<strong>wijken</strong>.<br />

In de figuur hieronder is het bovenst<strong>aan</strong>de schematisch samengevat.<br />

Literatuur | 187


Figuur 2: De weerbaarheid van buurten<br />

188 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


BIJLAGE 2: enkele voorbeeld van interventies uit het kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />

gecategoriseerd naar sturingsmodel<br />

Participatie van bewoners in interventies is gebaseerd op een sturingsmodel. Er zijn drie<br />

algemene sturingsmodellen: organisatiegestuurd, hybride gedreven en maatschappelijk<br />

gedreven. Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven – gedifferentieerd naar<br />

sturingsmodel – van interventies uit het Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>beleid. Het spreekt voor zich<br />

dat in deze bijlage geen uitspraken worden ged<strong>aan</strong> over de juiste toepassing van het<br />

sturingsmodel.<br />

Voorbeelden van interventies met een organisatiegestuurd sturingsmodel<br />

Het wijkplatform<br />

Het wijkplatform is een voorbeeld van een organisatiegestuurde interventie met enkele<br />

maatschappelijk gedreven kenmerken. Ze is topdown opgezet. Eind 2008 heeft de gemeente<br />

hernieuwde spelregels opgezet voor het wijkgericht werken. Een groot gedeelte van die<br />

spelregels gaat over het wijkplatform. In het ontwerpen van deze hernieuwde spelregels<br />

hebben bewoners geen zeggenschap gehad. Hoewel de platforms de mogelijkheid hebben om<br />

een eigen huishoudelijk reglement op te zetten, gelden de hernieuwde spelregels voor alle<br />

<strong>wijken</strong>. Bewonersleden moeten zich dus <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> die spelregels. Ofschoon het platform<br />

gevraagd en ongevraagd advies kunnen geven, is het <strong>aan</strong> de professional of instelling om te<br />

beslissen om te bepalen of en wat met het advies ged<strong>aan</strong> wordt. Het platform is dan ook<br />

gebaseerd op ideeën uit de beleidswereld en politiek, te weten draagvlakvorming voor<br />

beleidsnota’s en notities.<br />

Het programma ‘integrale handhaving en veiligheid (handhavingstafel / pandjesoverleg)<br />

Het programma ‘Integrale handhaving en veiligheid’ – ook wel bekend onder de noemer<br />

handhavingstafel / pandjesoverleg – is een organisatiegestuurde interventie om overlast<br />

veroorzaakt door multi-probleem gezinnen tegen te g<strong>aan</strong>. Één van de deelnemende<br />

instellingen benadert de familie in kwestie met de mededeling dat ze te boek st<strong>aan</strong> als<br />

meervoudig probleemveroorzakers en dat momenteel een gedwongen verhuizing overwogen<br />

wordt. Tegelijkertijd met de boodschap zich te gedragen naar de regels, wordt een op<br />

hulp<strong>aan</strong>bod ged<strong>aan</strong> voor de problemen van het gezin in kwestie.<br />

citaat<br />

1<br />

Het gaat om de combinatie tussen gedwongen zoet en zuur. Aan de ene<br />

kant een wortel en <strong>aan</strong> de andere kant een stok. Daar zie ik wel heil in. In<br />

het verleden heb ik wel gemerkt dat als je iets voor te houden hebt, een<br />

soort lokkertje, dan zijn sommige mensen bereid harder te lopen. En<br />

soms heb je de dwangmaatregel nodig om ze uit die stoel te krijgen en<br />

hun te activeren. Ik vind eigenlijk dat in het verleden te veel met het zoet<br />

is gewerkt. Ik vind het nou wel eens goed dat daar een keer gehandhaafd<br />

gaat worden. Wil je niet meewerken, pech dan. Je hebt al drie kansen<br />

gehad. Dan zetten we toch maar iets stop, een uitkering bijvoorbeeld. Of<br />

dan g<strong>aan</strong> we onderzoek doen naar de verblijfplaats van je broer die<br />

waarschijnlijk bij jou in huis woont. Ik heb zoiets van ga maar<br />

handhaven. Ook jij dient je te houden <strong>aan</strong> de regels. Dit soort mensen<br />

weten namelijk altijd alle mazen in het net te vinden. Die zwemmen<br />

overal doorheen. … Je moet eerst krap beginnen en dan steeds meer de<br />

Literatuur | 189


uimte geven en dan hopen dat zij het gewenste gedrag g<strong>aan</strong> vertonen.<br />

(respondent 16 [professional])<br />

De families krijgen dus een verplichtend hulp<strong>aan</strong>bod met als doel een positieve<br />

gedragsverandering te bewerkstelligen. Dit <strong>aan</strong>bod is geldig voor zes m<strong>aan</strong>den. Als er binnen<br />

zes m<strong>aan</strong>den geen verbetering is, dan kan een gedwongen verhuizing de consequentie zijn.<br />

Met andere woorden, de intentie is om verandering af te dwingen door een bepalende en<br />

initiërende professional terwijl de bewoners in kwestie gedwongen worden deel te nemen.<br />

Voorbeelden van interventies met hybride gedreven sturingsmodellen<br />

Het vernieuwingsproject<br />

Het vernieuwingsproject is een hybride interventie met enkele organisatiegestuurde<br />

kenmerken. Het doel is het verbeteren van de leefbaarheid en veiligheid van de wijk door<br />

problemen en kansen achter de voordeur op te sporen en op te lossen dan wel te pakken. Het<br />

vernieuwingsproject is een outreachende interventie die wordt geïnitieerd door professionals<br />

omdat<br />

citaat<br />

2<br />

De ervaring leert dat niet alle mensen meer de hulp kunnen vinden. Soms<br />

voelen ze <strong>aan</strong> dat ze problemen hebben, maar kunnen het nog niet onder<br />

woorden brengen of weten ze niet waar ze hulp kunnen vinden. En soms<br />

zijn ze zich er niet van bewust dat ze problemen hebben.<br />

(respondent 7 [professional])<br />

De interventie is topdown opgezet en in het opzetten van de interventie hebben bewoners niet<br />

geparticipeerd. Het is een generieke interventie die overal in Arnhem toegepast kan worden.<br />

Bewoners zijn vrij om te kiezen of ze deelnemen in het implementatieproces maar worden<br />

hiertoe wel bewogen <strong>aan</strong> de hand van <strong>aan</strong>kondigingsbrieven waarin staat dat binnenkort een<br />

medewerker van de welzijnsinstelling op bezoek komt.<br />

Hoewel de interventie geïnitieerd wordt door professionals, is de interventie zelf<br />

gebaseerd op gemeenschappelijke interesses; de professional wil de woon- en leefomgeving<br />

van de wijk verbeteren en <strong>aan</strong>dacht besteden <strong>aan</strong> de persoonlijke situatie achter de voordeur,<br />

terwijl de bewoner nu een mogelijkheid heeft om die persoonlijke situatie en zijn<br />

leefomgeving te verbeteren. Verandering in die situatie wordt gestimuleerd door een<br />

coachende – en soms <strong>aan</strong>dringende – professional. Als er problemen en / of kansen liggen,<br />

dan stimuleert de professional verandering door de bewoner te wijzen op de<br />

keuzemogelijkheid deze op te lossen of te pakken. Die keuze tot verandering blijft echter bij<br />

de bewoner liggen. In het geval van schulden of betalingsachterstanden, bijvoorbeeld,<br />

citaat x Vraag ik: heeft u het gevoel dat u het zelf nog redt? Dan kunnen ze<br />

zeggen: ‘Ja’. Maar ik zeg: ‘ik zou er bijvoorbeeld wel even naar kunnen<br />

kijken. Als u verschillende schulden heeft, kan ik even uitrekenen<br />

hoeveel u per m<strong>aan</strong>d betaald. Hoe hoog is de schuld nog? Dan betaalt u<br />

nog zes jaar af bijvoorbeeld’. Dan leg ik uit dat met een banktraject<br />

meestal de termijn hanteren van drie jaar maximaal aflossen en daarna<br />

ben je er gewoon van af. Dus dat kan ook wel weer voordeliger zijn voor<br />

mensen dat ze niet de rest van hun leven blijven aflossen. Maar dat zo’n<br />

saneringstraject ze kan helpen. Maar soms zijn mensen daar niet van<br />

190 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


gediend. En dat voel je ook <strong>aan</strong>. Je bent ook heel veel bezig met: wat<br />

voor contact heb ik met iemand? Bij de één moet je veel voorzichtiger te<br />

werk g<strong>aan</strong> dan bij de ander. De ander die heeft juist liever dat je direct<br />

bent, terwijl bij iemand anders je het via een omweg moet proberen. En<br />

misschien lukt dat niet meteen, nou dan zoek je een reden om terug te<br />

komen. Zeg je: ik kan wel even de woningcorporatie voor u bellen, dan<br />

kom ik daarna wel even terug en dan hebben we het er gewoon nog even<br />

over’. En dan maak je gewoon weer even een praatje en dan moet je veel<br />

meer tijd en energie insteken om überhaupt contact te leggen. Terwijl je<br />

in je achterhoofd wel iets hebt van “dit is nodig”. Maar als iemand daar<br />

niet van gediend is, dan kun je daar gewoon niet meteen op doorg<strong>aan</strong>.<br />

Dan moet je gewoon via omwegen kijken of je vertrouwen werkt. En als<br />

iemand het uiteindelijk echt niet wil, dan wil hij niet en dan houdt het<br />

gewoon op. Maar we proberen wel. Wij bijten ons wel vast in mensen.<br />

(respondent 12 [professional])<br />

De straat<strong>aan</strong>pak<br />

De straat<strong>aan</strong>pak is een hybride interventie met enkele organisatiegestuurde en enkele<br />

maatschappelijk gedreven kenmerken. Ze is topdown opgezet en in het opzetten van de<br />

interventie hebben bewoners niet geparticipeerd. Het doel van deze interventie is om straat<br />

voor straat een beeld te schetsen van de leefbaarheid en veiligheid en, afhankelijk van dit<br />

straatbeeld, deze leefbaarheid en veiligheid verbeteren door bewoners <strong>aan</strong> te sporen hun<br />

individuele problemen <strong>aan</strong> te pakken en/of gezamenlijk activiteiten op te zetten. In het<br />

implementatieproces hebben bewoners de keuze om deel te nemen. De bewoner is vrij in<br />

zijn/haar keuze om al dan niet iets te doen voor de leefbaarheid van de straat of om<br />

persoonlijke problematieken <strong>aan</strong> te pakken, maar de professional enthousiasmeert of legt uit<br />

waarom actie nodig is. Verandering wordt gestimuleerd door een coachende professional die<br />

soms ook signalen doorgeeft <strong>aan</strong> professionals die betrokken zijn bij organisatiegestuurde<br />

interventies als het programma integrale handhaving en veiligheid (zie hierboven voor een<br />

beschrijving van deze interventie).<br />

In de woorden van de professional:<br />

citaat<br />

3<br />

We wilden eigenlijk g<strong>aan</strong> kijken naar de kwaliteiten en interesses die<br />

mensen hebben en hoe ze die willen inzetten voor hun eigen straat. Op<br />

basis van dit idee heeft men mij gevraagd van goh, dan g<strong>aan</strong> we huis <strong>aan</strong><br />

huis de mensen bezoeken en dan g<strong>aan</strong> we dat vragen en we g<strong>aan</strong> dat<br />

bundelen en daar komen nieuwe activiteiten uit voort. Die moeten leiden<br />

tot een verbetering van de straat. Nou, in de eerste gesprekken bleek al<br />

dat mensen zeiden van ‘kwaliteiten, interesses, wij investeren in onze<br />

eigen straat? Dat klinkt allemaal heel leuk, maar gemeente en<br />

organisaties hebben ons zo lang in de kou laten st<strong>aan</strong>, laten jullie eerst<br />

maar wat zien.’ Op dat moment hebben we gezegd, en zeker ook in het<br />

kader van het project sociale herovering, we moeten het anders<br />

<strong>aan</strong>pakken. We g<strong>aan</strong> gewoon naar de mensen toe, bellen huis <strong>aan</strong> huis<br />

<strong>aan</strong> en we laten mensen hun verhaal doen. Dus simpelweg gezegd, de<br />

mensen krijgen van tevoren geen brief thuisgestuurd, er is geen<br />

vragenlijst. Ik bel <strong>aan</strong>, en ik zeg tegen de mensen, goh er gebeurd in jullie<br />

wijk heel veel, er zijn bewoners bij betrokken, daar is de gemeente bij<br />

Literatuur | 191


etrokken, daar zijn organisaties bij betrokken, maar wij vinden het ook<br />

belangrijk om van u te weten hoe woont u nou in dit huis. Wat vindt u<br />

van de straat? Wat vindt u van uw woonomgeving? En dan g<strong>aan</strong> die<br />

mensen vertellen, dan krijg je een verhaal. En mijn taak is om dat<br />

verhaal, de signalen die ik dan opvang te schakelen met de<br />

mogelijkheden die ik ken van de verschillende organisaties die in de wijk<br />

<strong>aan</strong>wezig zijn. En daar kunnen mogelijk acties uit voort komen. Maar het<br />

kan ook zijn dat ik de mensen gewoon verwijs, dat ik de mensen<br />

informeer, mensen ondersteun en dat ik mensen toe leidt naar al<br />

best<strong>aan</strong>de activiteiten. Maar daar kunnen ook hele nieuwe activiteiten uit<br />

voort komen of individuele hulptrajecten.<br />

(respondent 20[professional])<br />

Kan wél!<br />

‘Kan wél!’ is een hybride interventie <strong>aan</strong> de maatschappelijk gedreven kant van het spectrum<br />

van figuur 3. Het doel van deze interventie om bewonersinitiatieven die de leefbaarheid en<br />

veiligheid van de wijk verbeteren te stimuleren. Wanneer een bewoner een idee heeft en dit<br />

wil g<strong>aan</strong> uitvoeren dan neemt hij/zij contact op met de buurtcoach van het LSA. De<br />

buurtcoach bespreekt het idee met de bewoner. Hierbij wordt gekeken of het idee haalbaar en<br />

voor de wijk nieuw is. Vervolgens wordt een plan gemaakt waar de puntjes of de ‘i’ worden<br />

gezet. De bewoner bereidt het plan zelf voor en krijgt, als dit nodig is, ondersteuning van de<br />

buurtcoach. Daarna voert de bewoner het plan zelf uit. Indien dit een plan voor de langere<br />

duur is dan zetten de bewoner en de buurtcoach samen stappen op lokaal de benodigde steun<br />

en middelen te krijgen zodat het plan kan voortbest<strong>aan</strong> zonder verdere steun van de<br />

buurtcoach. De bewoner blijft van begin tot eind eigenaar van zijn/haar initiatief.<br />

Voorbeelden van interventies met een maatschappelijk gedreven sturingsmodel<br />

Leefbaarheidsbudgetten<br />

De woningbouwcorporaties hebben leefbaarheidsbudgetten. Deze budgetten zijn bedoeld om<br />

de leefbaarheid van een straat, buurt of wijk te verbeteren. Bewoners kunnen een beroep doen<br />

op dit budget wanneer ze bijvoorbeeld een actie om de straat op te fleuren, een buurtfeest of<br />

een plantjesmarkt willen organiseren. De corporatie heeft een financieel ondersteunende rol.<br />

Ze laten het ontwerp en de uitvoer van de actie over <strong>aan</strong> de bewoners.<br />

Bewonersbudget wijkplatform<br />

Het wijkplatform heeft een bewonersbudget. Bewoners en instellingen kunnen een verzoek<br />

indienen bij het wijkplatform voor financiële ondersteuning van een activiteit in en voor de<br />

wijk. Bewonersleden van het wijkplatform keuren de <strong>aan</strong>vraag goed of af. Wanneer bewoners<br />

een <strong>aan</strong>vraag indienen, zijn deze activiteiten meestal maatschappelijk gedreven.<br />

Jongerenactiviteiten Symfonie<br />

De jongerenactiviteiten die vallen onder de verlengde openstelling van de Symfonie – het<br />

wijkcentrum in het Arnhemse Broek – zijn maatschappelijk gedreven interventies. Deze<br />

activiteiten zijn gebaseerd op de interesses uit de leefwereld van die jongeren. Deelname <strong>aan</strong><br />

de activiteiten is op vrijwillige basis en de professional faciliteert de activiteiten. Omdat<br />

gedragsverandering bij de uitvoering van die jongerenactiviteiten gebaseerd is op toeval,<br />

192 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>


worden sinds kort ondersteunende methoden, technieken en gedragsregels gehanteerd die<br />

gedragsverandering beogen te stimuleren (hybride sturingsmodel).<br />

citaat<br />

4<br />

Er komt een vaste groep tieners op de activiteiten af. En wil ik een<br />

speciale groep bereiken die ik nog niet bereikt heb, of die ik wel zie in de<br />

wijk doordat ik in de wijk rondloop en ook een activiteit doe <strong>aan</strong> de<br />

andere kant van de wijk, dan ga ik eerst kijken wat zo’n groep leuk vindt<br />

om te doen en wat niet. Het gaat er om dat ik ze wil betrekken bij een<br />

activiteit, speciaal gericht op hen. Soms bestaat die activiteit al, soms<br />

niet. Ik had een groep jongens die bereikt was, heb ik zaalvoetbal<br />

opgezet, omdat dat steeds terug kwam wanneer ik met ze praatte.<br />

Daardoor kon ik ze bereiken en betrekken bij de andere activiteiten. En<br />

een weggetje banen naar de hulpverlening. Dus ik ga echt kijken waar<br />

hun interesse ligt en wat bij hun <strong>aan</strong>sluit. Dat zaalvoetbal heb ik dus<br />

opgezet met die groep jongeren. Ze hadden geen structuur en geen<br />

discipline. Dan wordt er eest een plan gemaakt. In dit geval samen met<br />

het Sportbedrijf. Dan nodig ik de jongeren uit, op naam en met een brief<br />

voor de ouders die moeten tekenen dat ze mee mogen doen. Dan spreken<br />

we samen met de jongeren de regels af en dan ben ik er puur voor het<br />

handhaven van de regels. Ze mochten bijvoorbeeld met agressie niet de<br />

zaal uit. Ze moesten blijven en met mij praten. Dus ik probeer ze ook<br />

sociale vaardigheden te leren, in de groep, onder druk voetballen<br />

bijvoorbeeld, zodat ze fairplay konden spelen. Je merkt dat dat in het<br />

begin vrij heftig is. Kleine vechtpartijtjes, opstootjes, elkaar echt<br />

<strong>aan</strong>vallen enzo. Maar uiteindelijk gingen ze wel rustig met elkaar spelen.<br />

Ik had mensen van mezelf, een vrijwilliger en een stagiaire, het<br />

sportbedrijf floot. En met z’n allen mengden we ons in die groep. Voor<br />

mensen komt het vaak over van een potje voetballen, maar er zit een heel<br />

<strong>sociaal</strong> plan achter en dan kan ik bijvoorbeeld met hulpverlening contact<br />

leggen en zeggen van goh, wou je eens met die jongen contact leggen,<br />

want die heeft eigenlijk een heleboel problemen en daarom reageert ie<br />

zo.<br />

(respondent 21 [professional])<br />

Methode ‘veilige school/leefstijl’<br />

Een andere ondersteunende methode is ‘veilige school/leefstijl’. Deze methode is een manier<br />

om jongeren te benaderen bij conflictsituaties. De kern is dat de jongerenwerker het probleem<br />

niet zelf op lost, niet bemiddelt en geen partij kiest. Hij/zij schept voorwaarden waarin<br />

jongeren zelf hun ruzie of meningsverschil kunnen behandelen. Dit gebeurt volgens een<br />

stappenplan, best<strong>aan</strong>de uit zeven stappen: (1) afkoelen, (2) naar elkaar luisteren, (3) samen op<br />

zoek naar verschillende oplossingen voor het probleem, (4) afwegen van de voors en tegens<br />

van de oplossingen, (5) de beste oplossing kiezen, (6) de oplossing uitvoeren, en (7)<br />

terugkijken of het gewerkt heeft.<br />

Literatuur | 193

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!