Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW
Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW
Werken aan sociaal weerbare wijken - Instituut ISW
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />
<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
Lessen over effectiviteit uit de<br />
Arnhemse praktijk<br />
Onder redactie van:<br />
Terry van Dijk<br />
Maarten Koekkoek
<strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
Lessen over effectiviteit uit de Arnhemse praktijk
Aan dit eindrapport werkten mee:<br />
Dr. ir. T. van Dijk, Drs. M.M. Koekkoek, Prof. dr. A. Flache, Prof. dr. S. Otten, Prof. dr.<br />
W.J.M. de H<strong>aan</strong>, Prof. dr. G. de Roo, Prof. dr. K.I. van Oudenhoven-van der Zee, Dr. E.<br />
Giebels, Ir. G.H. Heins, Drs. R.J. Verwer, Drs. A.M. Walberg, Drs. T.H. Stark, Drs. E.G.<br />
Ufkes en I.M. Nienhuis, MA..<br />
Oktober, 2010.<br />
<strong>ISW</strong><br />
<strong>Instituut</strong> voor integratie en sociale weerbaarheid<br />
Grote kruisstraat 2/ 1<br />
9712 TS Groningen<br />
Telefoon (050) 3636917<br />
Email isw@rug.nl<br />
Website www.instituutisw.nl<br />
Publicatiecode <strong>ISW</strong>_VIV_04.10.10
Inhoudsopgave<br />
Inhoudsopgave 1<br />
H1. Inleiding 3<br />
1.1. Uitgangspunt: het gedragsmodel 4<br />
1.2. Evaluatiedoelen en resultaten 6<br />
H2. Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners 9<br />
2.1. Achtergrond en probleemstelling 9<br />
2.2. Interventies en onderzoeksvragen 12<br />
2.3. Evaluatiemethode 15<br />
2.4. Resultaten en conclusies 18<br />
2.5. Implicaties voor de praktijk 37<br />
H3. Beeldvorming en conflicten 43<br />
3.1. Achtergrond en probleemstelling 44<br />
3.2. Het Lente Festival 45<br />
3.3. Buurtbemiddeling 58<br />
H4. Duurzame buurtveiligheid 69<br />
4.1. Achtergrond en probleemstelling 69<br />
4.2. Interventies en onderzoeksvragen 71<br />
4.3. Onderzoeksmethoden 78<br />
4.4. Resultaten en conclusies 79<br />
4.5. Implicaties voor de praktijk 111<br />
H5. Participatie van bewoners 119<br />
5.1. Achtergrond en probleemstelling 119<br />
5.2. Interventies en onderzoeksvragen 123<br />
5.3. Methoden om interventies te evalueren 124<br />
5.4. Resultaten en conclusies 125<br />
5.5. Implicaties voor de praktijk 142<br />
H6. Participatie van ouderen 147<br />
6.1. Achtergrond en probleemstelling 147<br />
6.2. Interventies en onderzoeksvragen 150<br />
6.3. Evaluatiemethodes 153<br />
6.4. Resultaten en conclusies 155<br />
6.5. Implicaties voor de praktijk 160<br />
H7. Conclusies 167<br />
7.1. Problematieken, evaluatievragen en bevindingen 167<br />
7.2. Nuances in de geldende inzichten 172<br />
7.3. Sleutelfactoren voor effectief bouwen <strong>aan</strong> duurzaam <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> 172<br />
H8. Literatuur 177<br />
Inleiding<br />
| 1
2 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H1. Inleiding<br />
Inleiding<br />
Drs. Maarten Koekkoek & Dr. ir. Terry van Dijk<br />
Sociale problemen in <strong>wijken</strong>, zoals een toename van gevoelens van onveiligheid, overlast van<br />
groepen jongeren, of toenemend schooluitval, zijn volop onderwerp van het publieke en<br />
politieke debat in Nederland. Organisaties en instellingen investeren miljoenen in <strong>wijken</strong> om<br />
deze problemen op te lossen. Het is geen nieuwe gedachte dat de wijk als uitgangspunt en<br />
podium wordt gebruikt om maatschappelijke problemen op te lossen. In de jaren vijftig en<br />
zestig stonden de wijkgedachte en functionele differentiëring reeds centraal. In de jaren<br />
zeventig en tachtig het bouwen voor de buurt en het wijkwelzijn. Ook in de jaren negentig<br />
was de wijk het <strong>aan</strong>grijpingspunt om problemen <strong>aan</strong> te pakken en te bouwen <strong>aan</strong> een betere<br />
samenleving. Anno 2010 is de wijk nog steeds het <strong>aan</strong>grijpingspunt bij het opbouwen van de<br />
samenleving.<br />
De afgelopen jaren is echter gebleken dat het investeren in de fysieke leefomgeving van<br />
bewoners niet voldoende is om de leefbaarheid en veiligheid van <strong>wijken</strong> duurzaam te<br />
verbeteren. De nationale overheid heeft zich daarom met het kracht<strong>wijken</strong>beleid tot doel<br />
gesteld om samen met lokale overheden en relevante professionele organisaties in tien jaar<br />
tijd <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Voortkomend uit het grotestedenbeleid en met het<br />
besef dat fysieke investeringen alleen niet leiden tot <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, wordt het<br />
kracht<strong>wijken</strong>beleid hoofdzakelijk gekenmerkt door interventies op <strong>sociaal</strong> en economisch<br />
gebied en investeert men niet meer alleen in stenen maar ook in mensen.<br />
De vraag waar overheden, organisaties en instellingen echter mee worstelen is op welke<br />
manier het beste geïnvesteerd kan worden in het sociale domein om de leefbaarheid te<br />
vergroten. Deze vraag was voor het Gemeenschappelijk Overleg Woningcorporaties (GOW)<br />
Arnhem <strong>aan</strong>leiding om samen met het instituut voor Integratie en Sociale Weerbaarheid een<br />
vierjarig onderzoek uit te voeren naar de vraag op welke manier er duurzaam geïnvesteerd<br />
kan worden in de sociale weerbaarheid van <strong>wijken</strong>, welke interventies daarvoor het meest<br />
effectief kunnen worden ingezet en wat succes- en faalfactoren van deze interventies zijn.<br />
Het onderzoek vond plaats met een financiële ondersteuning van het GOW-Arnhem dat<br />
bestaat uit de corporaties Vivare, Volkshuisvesting, Portaal, Omnia Wonen en<br />
DrieGasthuizenGroep. Hun financiële en inhoudelijke ondersteuning heeft dit onderzoek<br />
mogelijk gemaakt. Daarnaast werd het onderzoek actief ondersteund door de gemeente<br />
Arnhem, Rijnstad, ROC Rijn IJssel, Stichting Vitesse Betrokken en de politie Arnhem.<br />
Wat hier voor u ligt, is het eindrapport van 4 jaar wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoek<br />
bestond uit 4 fasen. In de eerste fase van het onderzoek hebben we in kaart gebracht welk<br />
gedrag bewoners precies tentoonspreiden in de betreffende <strong>wijken</strong>. De resultaten van deze<br />
probleemanalyse zijn terug te vinden in de SWOT-analyse (Strengths, Weaknesses,<br />
Opportunities and Threats). In de tweede fase hebben we bekeken welke sociale interventies<br />
er in Arnhem reeds worden uitgevoerd. We hebben deze grote groep van sociale interventies<br />
verzameld en geclassificeerd. Vervolgens hebben we met behulp van wetenschappelijke<br />
inzichten en met input vanuit de praktijk per type interventie <strong>aan</strong>gegeven wanneer we<br />
verwachten dat deze werkt (voor welke problemen en onder welke omstandigheden) en hoe<br />
| 3
de interventie moet worden opgezet en uitgevoerd om een zo groot mogelijke kans op succes<br />
te hebben. Dit heeft geleid tot het boek Interventies voor een leefbare wijk (Flache &<br />
Koekkoek. Red., 2009). In de derde en vierde fase hebben de onderzoekers met behulp van de<br />
inzichten beschreven in dit boek en in dialoog met de Arnhemse professionals, een <strong>aan</strong>tal<br />
interventies, de zogenoemde kerninterventies, gekozen die systematisch geëvalueerd zijn. In<br />
de tussenrapportage 1 wordt de evaluatiemethode uitgebreid beschreven. De resultaten van<br />
deze analyses en de daaruit voortkomende conclusies st<strong>aan</strong> in het voorliggende rapport<br />
centraal.<br />
1.1. Uitgangspunt: het gedragsmodel<br />
Uniek <strong>aan</strong> de insteek van ons onderzoek naar de werkzaamheid van sociale interventies is dat<br />
wij stellen dat het afhangt van het gedrag van (groepen) bewoners en de context (ruimtelijke<br />
en sociale condities) waarin dit gedrag plaatsvindt op welke manier en door middel van welke<br />
interventies een bijdrage geleverd kan worden <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid van de buurt. Het<br />
model dat ten grondslag ligt <strong>aan</strong> dit onderzoek beschrijft bewonersgedrag op twee dimensies:<br />
een dimensie die loopt van destructief naar constructief gedrag en een dimensie die loopt van<br />
actief naar passief gedrag (figuur 1.1).<br />
De gedachte is dat het gedrag van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners gekenmerkt wordt door<br />
een opstelling die zowel constructief als actief is, en dat een onderzoek dat gericht is op<br />
weerbaarheid de bevordering van deze houding tot onderwerp heeft. Ingrepen zijn effectief<br />
wanneer zij bijdragen <strong>aan</strong> de beweging van wijkbewoners van destructief gedrag richting<br />
actief constructief gedrag (<strong>aan</strong>gegeven met de pijl in figuur 1.1).<br />
Destructief<br />
Figuur 1.1: Gedragsmodel<br />
Anti-<strong>sociaal</strong><br />
gedrag<br />
Anti-sociale<br />
attitudes<br />
Actief<br />
Passief<br />
Actief-constructief<br />
gedrag<br />
Passief-loyaal<br />
gedrag<br />
Constructief<br />
1 Publicaties die bouwsteen zijn van dit eindrapport zijn te raadplegen op www.instituutisw.nl/publicatie/onderzoeksrapport<br />
4 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Deze beweging komt niet vanzelf tot stand. De natuurlijke beweging is eerder andersom:<br />
problemen en spanningen hebben de neiging in bepaalde <strong>wijken</strong> te accumuleren.<br />
Uitgangspunt binnen ons onderzoek is dat elk type gedrag binnen het gedragsmodel vraagt<br />
om een specifieke benadering. Anti-<strong>sociaal</strong> gedrag van bewoners (vandalisme bijvoorbeeld)<br />
vraagt om andere interventies dan antisociale attitudes (negatieve beeldvorming tussen<br />
bewoners) of passief-loyaal gedrag. Onze onderzoeksopzet sluit <strong>aan</strong> op deze benadering.<br />
In dit onderzoek zijn 6 onderzoekers actief die elk hun eigen expertisegebied hebben. Hun<br />
kennis op de verschillende terreinen is <strong>aan</strong>vullend en op vele punten overeenkomstig, zodat<br />
onderlinge samenwerking van de onderzoekers bij de algehele doelstelling van dit project<br />
mogelijk is. De onderzoekers doen onder leiding van hun projectleider onderzoek op vijf<br />
inhoudelijke thema’s. Dit zijn integratie, beeldvorming, conflictbemiddeling, sociale controle<br />
en (ouderen)participatie (zie tabel 1.1).<br />
Onderzoeker<br />
Tabel 1.1: De onderzoekers en bijbehorende onderzoeksthema’s<br />
De vijf inhoudelijke thema’s haken in op de verschillende typen gedrag en de specifieke<br />
elementen van het overkoepelende gedragsmodel. Zo zijn effectieve conflictbemiddeling en<br />
de uitoefening van sociale controle bedoeld om anti-<strong>sociaal</strong> gedrag in <strong>wijken</strong> te reduceren.<br />
Het bevorderen van positieve beeldvorming en integratie heeft als doel om anti-sociale<br />
attitudes om te zetten in positieve attitudes. Het bevorderen van de (ouderen)participatie is er<br />
vooral op gericht om passief gedrag om te zetten in actief-constructief gedrag (zie tabel 1.2).<br />
Tabel 1.2: De onderzoeksthema’s met bijbehorende doelstelling<br />
Inleiding<br />
Thema(‘s) Projectleider<br />
Tobias Stark Integratie en beeldvorming Prof. dr. Andreas Flache<br />
Elze Ufkes Conflictbemiddeling en beeldvorming Prof. dr. Sabine Otten<br />
Annemarijn Walberg Sociale controle Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />
Reijer Verwer Sociale controle Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />
Ivo Nienhuis Participatie Dr. ir. Terry van Dijk<br />
Gerard Heins Ouderenparticipatie Prof. dr. Gert de Roo<br />
Onderzoeksthema Doelstelling<br />
Effectieve conflictbemiddeling<br />
Effectieve sociale controle<br />
Bevordering positieve beeldvorming<br />
Bevordering van integratie<br />
Bevordering van (ouderen)participatie<br />
Ombuigen van anti<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
Ombuigen van antisociale attitudes<br />
(negatieve beelden tussen groepen in de wijk<br />
en negatieve houding t.o.v. overheden en<br />
instanties, oplossen best<strong>aan</strong>de conflicten)<br />
Ombuigen van passief gedrag<br />
| 5
Het gedragsmodel is een goed denkkader voor zowel onderzoekers als professionals.<br />
Natuurlijk realiseren we ons ook dat de praktijk in Arnhem zich niet één-op-één laat vangen<br />
in een model. Interventies zijn vaak nauw met elkaar verweven, hebben vaak meerdere<br />
doelstellingen en worden altijd uitgevoerd onder bepaalde condities waardoor de<br />
werkzaamheid ervan moeilijk vast te stellen is. Er komt dus wel het een en ander kijken bij<br />
het evalueren van sociale interventies.<br />
1.2. Evaluatiedoelen en resultaten<br />
Zoals genoemd hebben de onderzoekers de afgelopen twee jaar interventies geselecteerd,<br />
gevolgd en geëvalueerd. In tabel 1.3 vindt u een overzicht van de onderzochte interventies.<br />
Thema Hoofdstuk Naam interventie Locatie data-verzameling<br />
Integratie 2 Binnen- en<br />
buitenschoolse<br />
activiteiten<br />
25 basisscholen en 11 middelbare<br />
scholen in Arnhemse <strong>aan</strong>dachts<strong>wijken</strong><br />
Beeldvorming 3 Lente Festival Malburgen<br />
Conflictbemiddeling 3 Buurtbemiddeling Arnhem<br />
Sociale controle 4 Overlasttafel Klarendal en Geitenkamp<br />
Sociale controle 4 Straatwijs Kapelstraat en Nieuwe Aanleg<br />
Sociale controle 4 Buurtpreventie Akkerwindestraat<br />
Sociale controle 4 Politiehuiskamer Kapelstraat, Martiniplein, Nieuwe<br />
Aanleg, Akkerwindestraat<br />
Participatie 5 Sociale Interventies<br />
(cluster)<br />
Arnhem<br />
Participatie 5 Achter de Voordeur Arnhem<br />
Participatie 5 Wijkplatforms Arnhem<br />
Participatie 5 Samenwerking tussen Arnhem<br />
instellingen (meta)<br />
Ouderenparticipatie 6 Wijkgericht werken Presikhaaf en Malburgen<br />
Ouderenparticipatie 6 Startpunten WMO Geitenkamp en Malburgen<br />
Tabel 1.3: De gekozen interventies per thema<br />
Onze evaluaties hebben niet geleid tot een lijst van sociale ingrepen waarbij wij per<br />
interventie <strong>aan</strong> hebben gegeven “geslaagd/niet geslaagd”. Dit kan ook niet en is zelfs niet<br />
altijd wenselijk. Interventies worden altijd uitgevoerd vanuit een bepaald idee (waarom), op<br />
een bepaalde manier (hoe) en onder bepaalde condities. Het is afhankelijk van deze waarom,<br />
hoe en de condities of een interventie succesvol zal zijn. Er zijn in Nederland voorbeelden<br />
genoeg waarin een succesvolle interventie in stad A, mislukt in stad B. Om uitspraken te doen<br />
over de (duurzame) werkzaamheid van interventies en het beleid is het daarom in sommige<br />
gevallen interessanter kennis te vergaren over het waarom, hoe en onder welke condities<br />
interventies werken dan over de omvang van het effect. Effectieve interventies zijn altijd<br />
maatwerk, en om dit maatwerk te kunnen leveren is kennis over specifieke condities en<br />
werkmechanismen onmisbaar.<br />
In deze rapportage wordt een <strong>aan</strong>tal Arnhemse interventies daarom tegen het licht<br />
gehouden met uiteenlopende kernvragen. Deze vragen variëren van ‘Is er <strong>aan</strong>toonbaar effect?<br />
Welke condities zijn cruciaal?’ tot ‘Wanneer moet hoe gestuurd worden?’. De ene evaluatie<br />
6 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
levert harde cijfers op terwijl de andere deelstudie meer beschouwend is en op die manier<br />
vooral de nuances en het begrip van onderliggende mechanismen in kaart brengt. Interessant<br />
is dat we konden vaststellen dat de principes waarmee interventies worden ontworpen<br />
kloppen, maar dat steeds een belangrijke <strong>aan</strong>vulling nodig is om een maximaal effect te<br />
kunnen behalen. Zo komt er uit het onderzoek naar integratie onder jongeren (Hoofdstuk 2)<br />
bijvoorbeeld naar voren dat het met elkaar in contact brengen van kinderen met uiteenlopende<br />
etniciteiten inderdaad tot verbeterde beeldvorming leidt, maar vooral als <strong>aan</strong> gezamenlijke<br />
doelen wordt gewerkt en er op persoonlijke vriendschapsrelatie wordt voortgebouwd. Uit het<br />
onderzoek naar beeldvorming en conflict (Hoofdstuk 3) blijkt dat het Lente Festival inderdaad<br />
beeldvorming en identificatie met de wijk bevordert, maar dat deze en gelijksoortige<br />
activiteiten vooral deelnemers <strong>aan</strong>trekken die al een bovengemiddeld positieve attitude<br />
hadden t.o.v. de wijk. Het onderzoek naar buurtveiligheid (Hoofdstuk 4) laat onder andere<br />
zien dat informele en formele sociale controle gestimuleerd kunnen worden, maar dat<br />
vertrouwen daarbij een onmisbare voorwaarde is waar expliciet in geïnvesteerd moet worden.<br />
De onderzoeken naar participatie (Hoofdstuk 5 en 6) leren ons dat sturingsvormen waarbij<br />
burgers veel inbreng hebben inderdaad van grote waarde zijn, maar ook meer autoritaire<br />
manieren van ingrijpen soms onmisbaar zijn, ieder op het juiste moment. En dat ouderen<br />
veelal bereid zijn te participeren, maar wel voor vol willen worden <strong>aan</strong>gezien doordat ze<br />
persoonlijk gevraagd worden en doordat professionals de ideeën die ze ontwikkelen serieus<br />
nemen.<br />
In deze eindrapportage zijn wetenschappelijke inzichten en ervaringen uit de dagelijkse<br />
Arnhemse praktijk op systematische wijze samengebracht met als doel meer zicht te krijgen<br />
op de effectiviteit van sociale interventies. We zijn van mening dat dit tot inzichten heeft<br />
geleid die beleidsmakers en professionals kunnen benutten om een constructieve bijdrage te<br />
leveren <strong>aan</strong> de leefbaarheid en veiligheid in Arnhem maar ook elders in de Nederlandse<br />
samenleving.<br />
Inleiding<br />
| 7
8 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H2. Etnische integratie en interetnische beeldvorming<br />
onder kinderen en tieners<br />
Drs. Tobias Stark & Prof. dr. Andreas Flache<br />
In dit hoofdstuk laten we zien dat binnen- en buitenschoolse activiteiten de beeldvorming ten<br />
<strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen kunnen verbeteren. Uit onze resultaten blijkt vaak een<br />
positief effect, maar ook dat dit soort activiteiten soms averechts werkt. Om mogelijke succes-<br />
en faalfactoren te bepalen, hebben we een grootschalig vragenlijstenonderzoek uitgevoerd. In<br />
de Arnhem Schoolstudie hebben we op drie momenten vragenlijsten afgenomen onder 750<br />
leerlingen op basisscholen (leeftijd 9 – 12 jaar) en onder rond 1350 leerlingen in de<br />
brugklassen van alle middelbare scholen in Arnhem (leeftijd 12 – 13 jaar). Uit ons onderzoek<br />
blijkt dat activiteiten de beeldvorming verbeteren als de deelnemers <strong>aan</strong> een gezamenlijke<br />
doelstelling werken en deze slechts samen kunnen bereiken. Voorts blijken de persoonlijke<br />
relaties van kinderen cruciaal voor hun beeldvorming. Met relaties bedoelen we niet slechts<br />
vriendschappen maar elke vorm van positieve én negatieve persoonlijke gevoelens ten<br />
opzichte van elkaar. We vinden dat kinderen zowel positieve als negatieve interpersoonlijke<br />
relaties generaliseren naar hele etnische groepen. Professionals moeten dus vooral voorkomen<br />
dat persoonlijke sympathieën en antipathieën langs etnische scheidslijnen verlopen. Integratie<br />
slaagt als kinderen van verschillende etnische groepen elkaar aardig vinden.<br />
Dit hoofdstuk geeft eerst een toelichting op de probleemstelling en de onderzoeksvragen,<br />
waarna we ing<strong>aan</strong> op de gebruikte methodiek en de verzamelde gegevens. De hierop<br />
<strong>aan</strong>sluitende analyses zijn opgesplitst in twee onderdelen: eerst beschrijven we de effecten<br />
van deelname op de beeldvorming, daarna laten we ons onderzoek naar succes- en<br />
faalfactoren zien. Het hoofdstuk besluit met implicaties voor professionals.<br />
2.1. Achtergrond en probleemstelling<br />
In de afgelopen tien jaar is het <strong>aan</strong>tal niet-Nederlandse burgers in Arnhem sterk gestegen.<br />
Was in 1999 nog 18.1% van de inwoners van niet-Nederlandse afkomst, dit percentage steeg<br />
naar 29.9% in 2009 (Statistisch Jaarboek, Gemeente Arnhem 1999 en 2009). Een soortgelijke<br />
ontwikkeling maakte ook de rest van het land door (SCP, 2005; Van Praag, 2003). Hoewel<br />
deze ontwikkeling gelegenheid biedt tot meer interetnisch contact, blijkt er sprake te zijn van<br />
het tegenovergestelde: het interetnisch contact neemt af (Gijsberts & Dagevos, 2005). Van de<br />
vier grootste groepen niet-westerse allochtonen: Surinamers, Antillianen, Turken en<br />
Marokkanen, blijkt vooral het <strong>aan</strong>tal contacten van Turken en Marokkanen met autochtonen<br />
te zijn afgenomen. Dit is niet verwonderlijk <strong>aan</strong>gezien 38% van de Marokkanen en 33% van<br />
de Turken in Nederland in een buurt woont die voor meer dan de helft uit allochtonen bestaat<br />
(Gijsberts & Dagevos, 2005; Van Praag, 2003). Hierdoor is de kans relatief klein dat men<br />
binnen de buurt in contact komt met autochtonen. Ook in Arnhem is deze onevenwichtige<br />
ruimtelijke spreiding van allochtonen en autochtonen terug te vinden (Statistisch jaarboek,<br />
Gemeente Arnhem 2009). Weinig contacten tussen allochtonen en autochtonen duidt op<br />
etnische segregatie. Onderzoek wijst uit dat etnische segregatie negatieve gevolgen kan<br />
hebben (Dagevos, 1996, 2001; Gijsberts & Dagevos, 2005). Zo blijkt weinig contact tussen<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 9
etnische minderheden en mensen van Nederlandse afkomst een negatief effect te hebben op<br />
de taalkundige vaardigheden en de culturele integratie van de etnische minderheden.<br />
Vermeulen (2001) beargumenteert dat slecht geïntegreerde allochtone kinderen de<br />
Nederlandse taal vaak niet goed beheersen en het daarom op school moeilijk kunnen hebben,<br />
waardoor ze later weinig kansen op de arbeidsmarkt zullen hebben. Een ander aspect van het<br />
gebrek <strong>aan</strong> integratie is, dat de autochtone en allochtone bevolking geïsoleerd raken van<br />
elkaar, culturele verschillen niet begrijpen en nog minder met elkaar om willen g<strong>aan</strong>. Ons<br />
eigen onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat Nederlandse ouders eerder bereid zijn om hun<br />
kinderen naar een gemengde school te sturen, naarmate ze meer contact hebben met<br />
allochtonen in hun vriendenkring of buurt. Etnische segregatie kan juist in kracht<strong>wijken</strong> een<br />
probleem zijn, omdat dit samen met een hoge etnische diversiteit tot een lage cohesie tussen<br />
bewoners kan leiden.<br />
In dit onderzoeksproject ligt onze focus op de integratie van kinderen en tieners. Hierbij<br />
definiëren wij integratie als “het best<strong>aan</strong> van directe relaties tussen migranten en autochtone<br />
bewoners" (Gordon, 1964; Park & Burgess, 1921). Integratie van allochtone kinderen betreft<br />
dus de <strong>aan</strong>wezigheid van vriendschapsrelaties tussen kinderen met een allochtone- en<br />
kinderen met een autochtone achtergrond. Aanvullend spreken wij van integratie als er geen<br />
negatieve beelden best<strong>aan</strong> over mensen uit andere etnische groepen. Een Turks kind is<br />
volgens deze definitie geïntegreerd als het geen negatieve vooroordelen heeft over<br />
Nederlanders en autochtone vriendjes heeft. Wij spreken pas van integratie op het niveau van<br />
een schoolklas of buurt als de<br />
autochtone bevolking tevens een<br />
positieve houding heeft ten <strong>aan</strong>zien<br />
van allochtonen. Integratie in dit<br />
project is dus duidelijk gericht op de<br />
houding ten opzichte van elkaar en<br />
de onderlinge relaties van<br />
autochtone en allochtone bewoners<br />
in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. In dit<br />
onderzoek hebben we in het eerste<br />
jaar in kaart gebracht of er onder<br />
kinderen en tieners in Arnhem<br />
sprake is van een negatief beeld<br />
over andere etnische groepen.<br />
Conform overig onderzoek in<br />
Nederland, vonden we ook in<br />
Arnhem <strong>aan</strong>wijzingen voor<br />
segregatie. De resultaten zijn<br />
gedetailleerd terug te vinden in de<br />
SWOT analyse en de <strong>ISW</strong><br />
tussenrapportage 2009. 2 De centrale<br />
vraag van dit project was dan ook of<br />
interventies, die gepleegd worden<br />
om integratie te bevorderen, slagen<br />
en wat succes- en faalfactoren voor<br />
deze interventies zijn. Voor de<br />
Terminologie<br />
Integratie: Het best<strong>aan</strong> van vriendschaprelaties<br />
tussen autochtonen en allochtonen én een positieve<br />
houding ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen.<br />
Allochtonen: Volgens het CBS is iemand allochtoon<br />
als tenminste één van de ouders niet in Nederland is<br />
geboren.<br />
Etniciteit: We beschouwen, bijvoorbeeld, kinderen<br />
van wie tenminste één ouder in Turkije is geboren<br />
als vallende onder de Turkse etniciteit. Het gaat dus<br />
voornamelijk om kinderen van de tweede generatie<br />
immigranten die vaak een Nederlands paspoort<br />
hebben.<br />
Kracht<strong>wijken</strong>: Wijken die gekenmerkt worden door<br />
een hoog percentage bewoners met een laag<br />
inkomen, een lage opleiding en een hoog<br />
werkeloosheidspercentage.<br />
Kinderen en tieners: Beide benamingen worden in<br />
dit onderzoek synoniem gebruikt.<br />
Buitenschoolse activiteiten: Vrijetijdsactiviteiten die<br />
door een <strong>sociaal</strong>-culturele instelling (bijv. buurthuis,<br />
sportclub) zijn georganiseerd.<br />
Binnenschoolse activiteiten: Vrijetijdsactiviteiten<br />
die door een <strong>sociaal</strong>-culturele instelling in<br />
samenwerking met een basisschool zijn<br />
georganiseerd.<br />
2 Deze rapportages zijn beschikbaar op: www.instituutisw.nl/publicaties/onderzoeksrapport<br />
10 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
apportage “Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en terug” (zie<br />
hoofdstuk van Stark et al., 2009), hebben we in Arnhem meer dan 170 interventies in kaart<br />
gebracht, die volgens wetenschappelijke theorieën direct of indirect integratie zouden moeten<br />
bevorderen. De effecten van deze zogenoemde “binnen- en buitenschoolse activiteiten” st<strong>aan</strong><br />
centraal binnen dit eindrapport.<br />
Deze activiteiten zijn structureel georganiseerde activiteiten, waar kinderen hun vrije tijd<br />
kunnen doorbrengen. Buiten de school worden ze voornamelijk georganiseerd door<br />
buurthuizen, wijk- en jongerencentra en sportverenigingen. Het gaat dus bijvoorbeeld om een<br />
meidenclub van een buurthuis of voetballen bij een club. Binnenschoolse activiteiten zijn<br />
eveneens vrijetijdsactiviteiten die door <strong>sociaal</strong>-culturele instellingen worden uitgevoerd.<br />
Echter, elk van deze activiteiten wordt doelgericht <strong>aan</strong> leerlingen <strong>aan</strong>geboden van één<br />
bepaalde school in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. Dit maakt deel uit van het<br />
onderwijsachterstandenbeleid van de stichting PAS (Stichting Primair onderwijs Arnhem in<br />
Samenwerking) en is bedoeld om de <strong>sociaal</strong>-culturele vaardigheden van de leerlingen in de<br />
kracht<strong>wijken</strong> te bevorderen. Het grootste verschil tussen buiten- en binnenschoolse<br />
activiteiten is dat de keuze om mee te doen <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten niet helemaal vrij<br />
is. Vaak melden zich meer leerlingen <strong>aan</strong> dan er vrije plaatsen zijn. In deze gevallen worden<br />
de deelnemers gekozen door de klassementor. Op een ander vlak bestaat er echter geen<br />
onderscheid tussen deze activiteiten. Uit ons onderzoek en uit workshops met professionals<br />
bleek dat voor geen van de activiteiten integratie als expliciet doel was geformuleerd. Toch<br />
was het de verwachting van veel professionals dat de activiteiten wel degelijk een positief<br />
effect op de wederzijdse beeldvorming en etnisch gemengde vriendenkringen zouden moeten<br />
hebben.<br />
Uit ons onderzoek bleek echter dat de ervaringen die kinderen tijdens buitenschoolse<br />
activiteiten opdoen, niet altijd positieve gevolgen hebben. In de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009<br />
lieten we gedetailleerd zien dat contact met andere etnische groepen tijdens buitenschoolse<br />
activiteiten in Arnhem soms zelfs vooroordelen versterkt (zie hoofdstuk Van Stark et al.,<br />
2009). Blijkbaar is integratie niet automatisch een neveneffect van interventies. De veel geuite<br />
verwachting dat elke vorm van contact tussen verschillende etnische groepen op een activiteit<br />
positieve gevolgen heeft, blijkt niet te kloppen. Dit resultaat was zowel voor de professionals<br />
als voor ons onverwacht. In de wetenschappelijke literatuur is bijna geen onderzoek ged<strong>aan</strong><br />
naar negatieve gevolgen van contact tussen etnische groepen. De algemene verwachting is<br />
ook hier dat contact óf geen, óf een positief effect heeft.<br />
Dit onverwachte resultaat heeft dan ook de focus van ons onderzoek veranderd. Wel<br />
geven we in dit eindrapport antwoord op de vraag welke groepen door de best<strong>aan</strong>de binnen-<br />
en buitenschoolse activiteiten worden bereikt. Ook hebben we gekeken of de gevonden<br />
effecten eveneens na een langere periode (een jaar later) <strong>aan</strong>wezig waren. Maar in plaats van<br />
vooral naar succesfactoren van interventies te zoeken, zullen we in dit eindrapport ook de<br />
<strong>aan</strong>dacht richten op de mogelijke oorzaken van negatieve consequenties van activiteiten. Ons<br />
onderzoek heeft dus twee doelen. Ten eerste wilden we karakteristieken van activiteiten<br />
bepalen die integratie bevorderen en ten tweede wilden we te weten komen hoe men in de<br />
toekomst negatieve gevolgen kan voorkomen. Het onderzoek in dit eindrapport gaat in op<br />
verschillende factoren die ten grondslag liggen <strong>aan</strong> de positieve en de negatieve verandering<br />
in de beeldvorming. Uit de resultaten volgen duidelijke implicaties voor het organiseren van<br />
contacten tussen kinderen van verschillende etnische groepen. Dit hoofdstuk eindigt daarom<br />
met een handreiking voor Arnhemse professionals, met als doel het bevorderen van integratie<br />
door middel van het organiseren van contacten binnen en buiten de school.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 11
2.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />
Om onze onderzoeksdoelstellingen te bereiken, hebben we in het voorjaar van 2008<br />
activiteiten geïnventariseerd die op dat moment plaatsvonden in de kracht<strong>wijken</strong>. We richtten<br />
ons op interventies die effect zouden kunnen hebben op de houding die kinderen hebben ten<br />
<strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen en op de vriendschappen tussen autochtone en<br />
allochtone kinderen. Deze uitkomsten hoefden echter niet expliciet geformuleerd te zijn als<br />
doelen door de uitvoerders van de interventies. Wij verwachtten dat interventies, die <strong>aan</strong><br />
bepaalde eisen voldeden, de integratie van kinderen zouden bevorderen, ook al waren de<br />
interventies niet speciaal hiervoor geïnitieerd. Wij stellen dat integratie vaak een neveneffect<br />
is van activiteiten, waarin kinderen van verschillende etnische groepen elkaar meerdere malen<br />
ontmoeten en samen hun vrije tijd doorbrengen.<br />
Uitgangspunt van ons onderzoek is de door Gordon Allport (1954) geformuleerde<br />
"Contacttheorie". Deze theorie voorspelt dat contact tussen verschillende etnische groepen –<br />
zoals het in Arnhemse activiteiten plaatsvindt – vooroordelen en discriminatie reduceert. Dit<br />
effect zal worden versterkt als de activiteit <strong>aan</strong> een <strong>aan</strong>tal voorwaarden voldoet. Ten eerste<br />
dienen de groepen een gelijke status te hebben. Wanneer bijvoorbeeld een dominante groep<br />
van acht Turkse jongens contact heeft met twee Nederlandse jongens, zal dit niet leiden tot<br />
een afname van vooroordelen. Als een activiteitenbegeleider echter zo’n dominantie weet te<br />
voorkomen kan ook een activiteit met zulk een deelnemersamenstelling slagen. Ten tweede<br />
dienen de groepen gemeenschappelijke doelen na te streven. Het streven naar een succesvol<br />
optreden <strong>aan</strong> het eind van een dansproject zou de kinderen bijvoorbeeld kunnen motiveren om<br />
positief met elkaar om te g<strong>aan</strong>. Ten derde dient er samenwerking tussen de groepen plaats te<br />
vinden, waarbij de groepen afhankelijk van elkaar zijn in het bereiken van het doel. Ten<br />
vierde dient er een autoriteit <strong>aan</strong>wezig te zijn, die de samenwerking bevordert en benadrukt<br />
dat er geen redenen voor negatieve percepties zijn. Een laatste voorwaarde, die niet tot de<br />
hiervoor genoemde Contacttheorie behoort maar wel van belang is, is dat de groepen niet<br />
slechts incidenteel, maar gedurende een langere periode contact hebben onder de genoemde<br />
voorwaarden. Hierdoor ontstaat er voldoende ruimte om elkaar ook op het persoonlijke vlak<br />
te leren kennen en eventueel vriendschappen te sluiten. Als gevolg hiervan kan de negatieve<br />
beeldvorming plaatsmaken voor een positieve beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere groepen.<br />
De evaluatie kent twee onderdelen, oftewel kernvragen. In deel 1 richten we ons op het in<br />
kaart brengen van de effecten die deelname <strong>aan</strong> activiteiten in Arnhem had op integratie. Dit<br />
deel is voornamelijk beschrijvend en laat zien hoe succesvol de activiteiten waren in termen<br />
van integratie, op het moment dat ze werden uitgevoerd. De meeste analyses van dit<br />
onderdeel werden vorig jaar al uitgevoerd en de resultaten st<strong>aan</strong> gedetailleerd beschreven in<br />
de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 (zie hoofdstuk van Stark et al., 2009). Deel 2 heeft<br />
daarentegen het doel de succes- en faalfactoren van binnen- en buitenschoolse activiteiten te<br />
onderzoeken. Voornamelijk uit dit onderdeel zullen implicaties voor de praktijk af te leiden<br />
zijn.<br />
2.2.1 Deel 1: Slagen de interventies in het bevorderen van integratie?<br />
Om uitspraken over het daadwerkelijke effect van de deelname <strong>aan</strong> een activiteit op integratie<br />
te kunnen doen hebben we op meerdere momenten vragenlijsten onder dezelfde groep<br />
kinderen afgenomen. De effecten kunnen we bepalen door de meningen of het gedrag,<br />
voordat de kinderen <strong>aan</strong> een interventie hebben deelgenomen, te vergelijken met hun mening<br />
of gedrag nadat ze hebben deelgenomen. De veranderingen in mening en gedrag laten zich<br />
toeschrijven <strong>aan</strong> de deelname, als deze verschillen van de mening en het gedrag van de niet-<br />
12 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
deelnemende kinderen en er verder geen verschillen zijn tussen deelnemende en nietdeelnemende<br />
kinderen.<br />
Voordat we konden bepalen of deelname <strong>aan</strong> activiteiten met een interetnische<br />
samenstelling van invloed is op de verandering in beeldvorming, hebben we onderzocht of er<br />
überhaupt sprake was van een verandering in beeldvorming (vraag 1). Hierbij ging het om de<br />
verandering in beeldvorming van de kinderen binnen het tijdsbestek van ongeveer een jaar<br />
(eind groep 7 en eind groep 8). De bedoeling was om beeldvorming als indicator voor<br />
integratie te gebruiken. Dit is echter alleen mogelijk als de beeldvorming een stabiele mening<br />
vormt en binnen een jaar niet sterk verandert. Als er veel verandering plaatsvindt wijst dit<br />
erop dat beeldvorming op die leeftijd sterk van de situatie afhangt en dus geen goede indicator<br />
voor integratie is. Meningen die sterk veranderen binnen een jaar tijd zullen geen belangrijke<br />
bron vormen voor gedrag van mensen.<br />
1. Is er sprake van verandering in de interetnische beeldvorming van de doelgroep<br />
binnen het tijdsbestek van een schooljaar (groep 8)?<br />
Voorts werd er gekeken of activiteiten slechts een specifieke doelgroep bereikten (vraag 2).<br />
Recent onderzoek van het SCP benadrukt het belang van deze vraag: ‘Eenderde van de<br />
Nederlandse kinderen doet niet <strong>aan</strong> sport of culturele activiteiten’. Deze conclusie uit de<br />
studie Kunnen alle kinderen meedoen? van het Sociaal en Cultureel Planbureau is<br />
zorgwekkend te noemen (Jehoel-Gijsbers, 2009). Het onderzoek laat zien dat kinderen die<br />
opgroeien in armoede minder deelnemen <strong>aan</strong> sport en culturele of recreatieve activiteiten dan<br />
hun leeftijdsgenoten. Het onderzoek van het SCP vormt <strong>aan</strong>leiding tot het verder uitdiepen<br />
van de vraag naar deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten. Welke kinderen g<strong>aan</strong> naar deze<br />
activiteiten? Is er sprake van selectie op de activiteiten? Selectie wil zeggen dat het mogelijk<br />
is dat de activiteiten alleen specifieke groepen kinderen bereiken. Dit zou betekenen dat de<br />
geformuleerde beleidsdoelen, die bij de buitenschoolse activiteiten horen, alleen kunnen<br />
worden behaald voor een beperkte groep. Doelen als leren samenwerken, interetnisch contact<br />
bewerkstelligen en kinderen van de straat houden, beogen alle kinderen in de krachtwijk bij<br />
de interetnische buitenschoolse activiteiten te betrekken. In de Rapportage Jeugd 2002 (Zeijl,<br />
et al., 2003) wordt gewezen op het toegenomen belang van de vrije tijd als ‘leertijd’ voor<br />
jongeren. ‘Participatie in vrijetijdsvoorzieningen is … één van de instrumenten om jongeren<br />
te betrekken bij de samenleving en de tweedeling tussen kansarme en kansrijke jeugd te<br />
verkleinen’ (Zeijl et al. 2003: 7).<br />
2. Is er sprake van selectie op de activiteiten? Oftewel: bereiken de activiteiten specifieke<br />
doelgroepen wel of juist niet?<br />
Na de beantwoording van deze vragen g<strong>aan</strong> wij over tot het onderzoeken van de volgende<br />
onderzoeksvragen:<br />
3. Heeft deelname <strong>aan</strong> de activiteiten op het moment dat de kinderen in groep 8 zitten<br />
een positieve invloed op de eventuele verandering in de interetnische beeldvorming,<br />
die plaatsvindt in dat schooljaar?<br />
4. Heeft deelname <strong>aan</strong> activiteiten op het moment dat de kinderen in groep 8 zitten een<br />
langdurige positieve invloed op de interetnische beeldvorming (gemeten <strong>aan</strong> het eind<br />
van de brugklas)?<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 13
In vraag 3 hebben we ons beperkt tot een relatief kort tijdsbestek. Ook al is het wenselijk dat<br />
deelname <strong>aan</strong> activiteiten rechtstreeks positieve effecten oplevert, zou het heel goed mogelijk<br />
zijn dat daadwerkelijke veranderingen in de beeldvorming pas later zichtbaar worden. Zo zou<br />
het ook mogelijk kunnen zijn dat deelname slechts een tijdelijk, beperkt effect heeft. Na een<br />
korte periode, die tot verandering heeft geleid, vallen de kinderen terug in hun gewone<br />
gedrags- en gedachtepatroon. Om de langdurige effecten in kaart te brengen, volgen we de<br />
groep kinderen uit onze steekproef nog een jaar langer (vraag 4).<br />
2.2.2 Deel 2: Welke karakteristieken van interventies bepalen hun succes?<br />
Nog belangrijker dan de vraag naar het effect van deelname, zijn de vragen die betrekking<br />
hebben op hoe dit effect tot stand komt. Onderzoeksvragen 5 tot en met 8 g<strong>aan</strong> over succes- en<br />
faalfactoren van interventies. Antwoorden op deze vragen zullen <strong>aan</strong>wijzingen geven over<br />
hoe men een activiteit het beste kan opzetten om integratie te bevorderen. Hier gaat het dus<br />
om wat professionals kunnen doen om negatieve effecten te voorkomen.<br />
5. Heeft de mate waarin de activiteiten voldoen <strong>aan</strong> de door Allport geformuleerde<br />
voorwaarden effect op de mate en de richting van de eventuele verandering in<br />
interetnische beeldvorming?<br />
6. Is het benadrukken van een gemeenschappelijkheid, zoals een bepaalde gezamenlijke<br />
interesse, een manier om de etnische segregatie tegen te g<strong>aan</strong>, oftewel de etnische<br />
integratie (interetnische vriendschappen) te bevorderen?<br />
Onder vraag 5 hebben we gekeken of de manier waarop de interventie is opgezet van invloed<br />
is op de daadwerkelijke effecten op integratie. Hier gaat het dus vooral om mogelijke<br />
succesfactoren van een interventie. Echter, omdat de door Allport geformuleerde condities<br />
alleen positieve effecten voorspelden, werd duidelijk dat we hier geen verklaring voor<br />
negatieve effecten zouden vinden. Daarom legden we de nadruk in de overige<br />
onderzoeksvragen in sterkere mate ook op mogelijke faalfactoren van interventies. Uit onze<br />
gesprekken met professionals kwam naar voren dat ze in hun dagelijks werk proberen de<br />
beeldvorming te verbeteren en interetnische vriendschappen te bevorderen, door de kinderen<br />
gemeenschappelijkheden te laten ontdekken. De gedachte is dat kinderen, die dezelfde<br />
interesses hebben, het gevoel zullen ontwikkelen meer op elkaar te lijken en minder<br />
verschillen zullen waarnemen. Wetenschappelijk onderzoek bevestigt deze verwachting<br />
(Cameron, Rutland, Brown, & Douch, 2006; Gaertner & Dovidio, 2000). Echter, er zijn<br />
recente <strong>aan</strong>wijzingen dat dit proces niet altijd positieve effecten op integratie heeft (Dovidio,<br />
Gaertner, & Saguy, 2009). Hier zou dus een mogelijke verklaring kunnen liggen voor<br />
negatieve gevolgen van deelname <strong>aan</strong> activiteiten. In onderzoeksvraag 6 gingen we kijken<br />
onder welke omstandigheden interventies, die gefocust zijn op een gemeenschappelijke<br />
interesse, integratie bevorderen en wanneer ze averechts werken.<br />
Naast de inhoud van de activiteit zou ook de samenstelling een rol kunnen spelen. Het is<br />
mogelijk dat de verdeling van de etniciteiten, die <strong>aan</strong>wezig zijn bij de activiteiten, van invloed<br />
is op de mate waarin deelname de integratie kan beïnvloeden (vraag 7). Volgens de Etnische<br />
Bedreigingtheorie (Blalock, 1967; zie ook Stark, et al., 2009) kan de etnische samenstelling<br />
verschillende effecten op deelname veroorzaken voor verschillende groepen kinderen. Als<br />
bijvoorbeeld Nederlandse kinderen, die er<strong>aan</strong> gewend zijn om altijd tot de meerderheidsgroep<br />
te horen, in de schoolklas of in de maatschappij in het algemeen, bij een activiteit in de<br />
minderheid zijn, zouden ze zich in hun positie bedreigd kunnen voelen. Als consequentie<br />
14 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
kunnen ze negatiever g<strong>aan</strong> kijken naar de andere etnische groeperingen. Ook is het mogelijk<br />
dat ze agressief reageren om hun dominante positie te bevestigen. Dit kan dus niet alleen<br />
negatieve gevolgen hebben voor de beeldvorming van Nederlanders ten <strong>aan</strong>zien van andere<br />
etniciteiten, maar ook voor de beeldvorming van de andere etniciteiten ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Nederlanders. Ook dit punt is van groot belang voor de professionals. Als het inderdaad zo<br />
blijkt te zijn dat bepaalde etnische samenstellingen een negatief effect hebben op de<br />
integratie, is dit immers iets wat kan worden vermeden.<br />
7. Heeft de interetnische deelnemerssamenstelling (gemeten naar de verhouding van de<br />
<strong>aan</strong>tallen Nederlandse- en allochtone deelnemers) een effect op de verandering in de<br />
beeldvorming?<br />
In wetenschappelijk onderzoek naar de samenstelling van een groep wordt over het algemeen<br />
<strong>aan</strong>genomen dat alle deelnemers op een positieve manier met elkaar kunnen omg<strong>aan</strong>. De<br />
veronderstelling is dat de persoonlijke omgang ertoe leidt dat kinderen enkele<br />
vertegenwoordigers van de andere etnische groep beter leren kennen. Daardoor kunnen<br />
vriendschappelijke banden ontst<strong>aan</strong>, die tot een positieve perceptie van eerst het ene kind en<br />
later van de hele etnische groep leiden. Echter, iedereen die ooit zelf in, bijvoorbeeld, een<br />
schoolklas zat, weet maar al te goed dat niet alle kinderen elkaar mogen. Als positieve<br />
gevoelens binnen een vriendschap van positief effect zijn op de beeldvorming, zou het<br />
tegendeel ook mogelijk kunnen zijn voor negatieve relaties tussen kinderen. Kinderen die<br />
elkaar niet mogen g<strong>aan</strong> misschien de negatieve gevoelens die zij hebben ten <strong>aan</strong>zien van<br />
elkaar richten op de hele etnische groep waartoe de ander behoort. Als dit het geval is, zouden<br />
professionals hun <strong>aan</strong>dacht op de persoonlijke relaties kunnen richten om negatieve gevolgen<br />
te voorkomen.<br />
8. Verklaren de persoonlijke relaties en de omgang van de kinderen met elkaar of<br />
contact tussen verschillende etnische groepen een positief al dan niet negatief effect<br />
heeft?<br />
2.3. Evaluatiemethode<br />
In dit deelproject voeren we een effectevaluatie uit. Centraal staat de vraag naar de<br />
daadwerkelijke uitkomsten van deelname <strong>aan</strong> de interventies op de integratie. Hierbij kijken<br />
we naar het effect dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten heeft op de interetnische beeldvorming en op<br />
de interetnische vriendschappen. Dit is mogelijk door de ontwikkeling van kinderen die <strong>aan</strong><br />
activiteiten hebben deelgenomen over de tijd heen in kaart te brengen. Om zeker te weten dat<br />
inderdaad de activiteit de bron van de verandering is in het gedrag of de houding van de<br />
kinderen, hebben we de wel- en niet-deelnemende kinderen met elkaar vergeleken. Als<br />
bijvoorbeeld de deelnemers positiever zijn g<strong>aan</strong> kijken naar andere etnische groepen, terwijl<br />
de niet-deelnemers niet zijn veranderd, is de verandering <strong>aan</strong> de activiteit toe te schrijven.<br />
Echter, als allebei de groepen positiever zijn g<strong>aan</strong> kijken is dit niet door de activiteiten<br />
veroorzaakt, maar bijvoorbeeld door iets wat op school is gebeurd. Conclusies over de causale<br />
effecten van activiteiten zijn in ons project dus mogelijk door: (1) de ontwikkeling door<br />
herhaalde metingen bij dezelfde leerlingen voor en na de deelname <strong>aan</strong> een activiteit in kaart<br />
te brengen en (2) door de verandering van deelnemers met niet-deelnemers te vergelijken.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 15
Er best<strong>aan</strong> echter twee problemen bij ons onderzoek naar effecten van contact op activiteiten.<br />
Ten eerste worden er in Arnhem veel activiteiten georganiseerd, waarvan de doelstellingen<br />
zeer dicht bij elkaar liggen. Dit leidt ertoe dat een zuivere effectmeting per interventie<br />
nauwelijks mogelijk is. Om een verandering in de beeldvorming <strong>aan</strong> één specifieke activiteit<br />
toe te schrijven, is bijna onmogelijk. Dit probleem wordt zelfs nog versterkt door het feit dat<br />
veel kinderen <strong>aan</strong> meer dan één activiteit deelnemen. Het is dan onduidelijk door welke<br />
activiteit precies een verandering teweeg is gebracht. Om verkeerde conclusies te voorkomen<br />
is er voor gekozen om de metingen onder een hele grote groep kinderen uit te voeren.<br />
Hierdoor zijn we in staat om representatieve uitspraken over het effect van buiten- en<br />
binnenschoolse activiteiten te doen. Voorts leidt een grote groep respondenten ertoe dat we<br />
ook een grote variatie <strong>aan</strong> activiteiten hebben, waar<strong>aan</strong> de kinderen hebben deelgenomen.<br />
Door onze <strong>aan</strong>pak zijn we uiteindelijk in staat om algemene uitspraken over “typen<br />
interventies” te doen, in plaats van conclusies uit enkele interventies te trekken. Als bepaalde<br />
karakteristieken een rol spelen bij het slagen van een activiteit, zoals bijvoorbeeld de<br />
voorwaarden van de Contacttheorie, moet dit effect hetzelfde zijn voor alle activiteiten die<br />
<strong>aan</strong> deze voorwaarden voldoen.<br />
Deze <strong>aan</strong>pak lost probleem één op, maar leidt tot een tweede probleem. Weliswaar zijn we<br />
in staat om representatieve uitspraken over typen interventies te doen, maar tegelijkertijd<br />
waren we beperkt in de informatie die we over elke activiteit afzonderlijk hebben kunnen<br />
verzamelen. Binnen dit onderzoek was het onmogelijk om gedetailleerde kennis over alle 170<br />
activiteiten in Arnhem in kaart te brengen. Daardoor hadden we een beperkt zicht op de<br />
groepssamenstelling van alle activiteiten en of de activiteiten zich op gezamenlijke interesses<br />
richtten. Daarom is ervoor gekozen om de onderzoeksvragen 6 t/m 8 op een andere manier te<br />
benaderen dan de overige vragen. We maken gebruik van theoretische modellen om vraag 6 te<br />
beantwoorden. Op deze manier kunnen we de professionals een handleiding geven over hoe<br />
ze een activiteit moeten opzetten, die zich op gezamenlijke interesses richt. Voor een<br />
antwoord op de vragen 7 en 8 is het nodig om de deelnemersamenstelling te kennen. In ons<br />
onderzoek kijken we daarom naar schoolklassen en niet naar activiteiten. De samenstelling<br />
van de schoolklassen is bekend en het is dus mogelijk de persoonlijke relaties in kaart te<br />
brengen. Onderzoeksresultaten, die we hier kunnen vinden, geven dan weer inzichten in<br />
succes- en faalfactoren die toepasbaar zijn in de praktijk van buitenschoolse activiteiten.<br />
Daarnaast kunnen bevindingen uit ons onderzoek natuurlijk in scholen worden toegepast.<br />
Gegevens<br />
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn unieke data verzameld onder leerlingen,<br />
leraren en activiteitenbegeleiders. Om de ontwikkeling over de tijd in kaart te brengen werden<br />
er op meerdere momenten binnen schoolklassen vragenlijsten afgenomen en heeft de<br />
dataverzameling in twee ronden plaatsgevonden. Ten eerste werden meer dan 750 leerlingen<br />
op drie momenten in het voorlaatste en laatste schooljaar van een <strong>aan</strong>tal basisscholen<br />
benaderd. Het betrof de basisscholen in of <strong>aan</strong> de rand van de vijf kracht<strong>wijken</strong> in Arnhem. 38<br />
klassen van 25 basisscholen in Arnhem hebben hier<strong>aan</strong> meegewerkt. Afname 1 vond plaats<br />
<strong>aan</strong> het eind van groep 7, afname 2 toen de kinderen halverwege groep 8 zaten en afname 3<br />
<strong>aan</strong> het eind van groep 8. Ten tweede werden deze leerlingen gevolgd naar hun middelbare<br />
school om zodoende langdurige ontwikkelingen in kaart te kunnen brengen. Er werden in de<br />
brugklas op drie meetmomenten vragenlijsten afgenomen. Aan dit deel van de studie deden<br />
rond 1350 leerlingen uit 61 klassen van 11 middelbare scholen in Arnhem mee. Van deze<br />
leerlingen maakten er 335 ook deel uit van onze dataverzameling op de basisscholen.<br />
16 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Uiteraard gebruiken we alleen de gegevens van de leerlingen waarvan de ouders toestemming<br />
hebben gegeven.<br />
Door middel van de vragenlijsten hebben we het volgende in kaart gebracht:<br />
de buitenschoolse/ binnenschoolse activiteiten waar kinderen <strong>aan</strong> deel hebben<br />
genomen;<br />
de vriendschapsnetwerken en persoonlijke relaties van de leerlingen;<br />
de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de grootste etnische groepen in Arnhem;<br />
de meningen en interesses van de deelnemers;<br />
achtergrondkenmerken van de kinderen zoals geslacht, etniciteit, religie en opleiding<br />
van hun ouders.<br />
Deze gegevens zijn om twee redenen uniek. Ten eerste werden door middel van zogenoemde<br />
netwerkvragenlijsten de relaties van de leerlingen onderling in kaart gebracht. Op de<br />
vragenlijst waren de namen van alle klasgenoten <strong>aan</strong>gegeven en de leerlingen konden<br />
bijvoorbeeld voor elke klasgenoot invullen hoe leuk ze hem of haar vonden. Ten tweede stelt<br />
ons de herhaalde afname van vragenlijsten in staat om causale processen te achterhalen. Zo<br />
kunnen we kijken of ‘elkaar leuk vinden’ tot een verandering in de beeldvorming leidt of dat<br />
het juist andersom is, dat een positieve beeldvorming tot sympathie ten opzichte van bepaalde<br />
klasgenoten leidt.<br />
Aanvullend op de data die zijn verzameld door middel van de hiervoor genoemde<br />
vragenlijsten, is een inventarisatie gemaakt van alle (op onze doelgroep gerichte) activiteiten<br />
die in het voorjaar van 2008 plaatsvonden in de kracht<strong>wijken</strong>. In lijn met de voorwaarde<br />
betreffende een langdurig contact tussen de deelnemers, zijn alleen die activiteiten<br />
geselecteerd die langere tijd voortduurden. Het gaat dus om activiteiten die meer dan één keer<br />
hebben plaatsgevonden en die zich daarbij op dezelfde groep kinderen richtten. Dit heeft een<br />
lijst met 170 activiteiten opgeleverd, waarvan 40 activiteiten op de basisscholen werden<br />
<strong>aan</strong>geboden (binnenschoolse activiteiten) en 130 buiten de scholen in sportverenigingen,<br />
buurthuizen en andere wijkvoorzieningen. Aanvullend werden door middel van een<br />
steekproef activiteitenbegeleiders, die een deel van deze 170 activiteiten uitvoerden, met een<br />
gestandaardiseerde vragenlijst geïnterviewd. De doelstelling was om voor een deel van de<br />
activiteiten in kaart te brengen in hoeverre ze <strong>aan</strong> de voorwaarden van de contacttheorie<br />
voldeden.<br />
Voor de statistische toetsing van de vragen <strong>aan</strong> de hand van de hiervoor omschreven<br />
gegevens, worden verschillende methoden toegepast. De methode die het meest wordt<br />
gebruikt is multi-level analyse (Snijders & Bosker, 1999). Door deze specifieke regressie<br />
analyse te gebruiken, wordt rekening gehouden met het feit dat de data zijn verzameld binnen<br />
klassen en dat kinderen binnen klassen mogelijk meer op elkaar lijken, omdat ze in eenzelfde<br />
context verkeren. Ze hebben dezelfde leraar, komen zeer waarschijnlijk uit dezelfde buurt en<br />
hebben daarom dezelfde ervaringen. Als men in de statistische toetsing geen rekening houdt<br />
met dit soort gemeenschappelijkheden kunnen foute conclusies over het effect van binnen- of<br />
buitenschoolse activiteiten worden getrokken. Voor een specifieke toelichting op de<br />
analysemethode van de verschillende deelvragen, verwijzen we u naar de <strong>ISW</strong><br />
tussenrapportage van 2009 (zie hoofdstuk van Stark et al., 2009).<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 17
2.4. Resultaten en conclusies<br />
2.4.1 Antwoorden voor deel 1: Slagen de interventies in het bevorderen van integratie?<br />
Een deel van de onderzoeksvragen, die bij deel 1 van dit rapport behoren, werden al in de<br />
<strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 beantwoord (Stark et al., 2009). We zullen hier niet gedetailleerd<br />
op deze bevindingen ing<strong>aan</strong>, maar presenteren een korte samenvatting van deze resultaten.<br />
Verandering van de beeldvorming in groep 8<br />
Aan het begin van het onderzoek stond de vraag centraal hoeveel verandering er überhaupt in<br />
de beeldvorming onder kinderen binnen het tijdsbestek van een jaar plaatsvindt. Voor deze<br />
eerste analyse bleef de deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten buiten beschouwing. De<br />
vraag was of interetnische beeldvorming in de leeftijd van 11/12 jaar als een stabiele attitude<br />
kan worden beschouwd. Als er veel verandering zou plaatsvinden wijst dit erop dat<br />
beeldvorming op die leeftijd sterk van de situatie afhangt en dus geen goede indicator voor<br />
integratie is. Meningen die sterk veranderen binnen een jaar tijd zullen geen belangrijke bron<br />
vormen voor gedrag van mensen. Het is dus maar de vraag of beeldvorming op zo'n jonge<br />
leeftijd al een stabiele attitude vormt.<br />
Voor deze en alle volgende analyses van de interetnische beeldvorming is een maat<br />
gebruikt die positieve houdingen ten <strong>aan</strong>zien van groepen meet. Er is gevraagd in hoeverre de<br />
kinderen Marokkanen, Nederlanders en Turken eerlijk, vriendelijk en slim vinden. De<br />
kinderen konden <strong>aan</strong>geven dat ze bijna niemand (score=1), enkelen (2), ongeveer de helft (3),<br />
veel (4) of bijna iedereen (5) van een doelgroep eerlijk, vriendelijk en slim vonden. Hoe hoger<br />
de score op de beeldvormingschaal, hoe positiever de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de<br />
betreffende etniciteit. In de berekening van deze waarden, is de beeldvorming ten opzichte<br />
van de eigen etniciteit niet meegenomen. Als we dus de gemiddelde beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Turken berekenen, zijn kinderen van Turkse afkomst buiten beschouwing gelaten. Het<br />
gaat dus om de interetnische beeldvorming.<br />
Uit onze gegevens blijkt dat er in onze steekproef zeer weinig veranderingen in de<br />
beeldvorming onder de kinderen plaatsvond. De meeste veranderingen die wel te constateren<br />
zijn, betreffen de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders en deze zijn negatief. Dit<br />
betekent dat sommige niet-Nederlandse kinderen gemiddeld negatiever zijn g<strong>aan</strong> kijken naar<br />
Nederlanders in het algemeen. Zo blijkt uit de resultaten dat zowel de Marokkanen, als alle<br />
niet-westerse allochtonen gezamenlijk (waaronder ook de Marokkanen vallen) negatiever naar<br />
Nederlanders zijn g<strong>aan</strong> kijken. Ook de Nederlanders zelf zijn significant negatiever naar de<br />
eigen etniciteit g<strong>aan</strong> kijken.<br />
We kunnen dus constateren dat de interetnische beeldvorming onder de 11/12 jaar oude<br />
kinderen redelijk stabiel is gebleven. Dit wijst erop dat beeldvorming een mening is die niet<br />
zomaar verandert. Verder zagen wij dat de verandering, die wel heeft plaatsgevonden vooral<br />
negatief was. De mening over Nederlanders is binnen een jaar statistisch significant slechter<br />
geworden. Deze analyse laat nog de vraag onbeantwoord welk effect deelname <strong>aan</strong> een<br />
buiten- of binnenschoolse activiteit heeft.<br />
Conclusie: Er heeft weinig verandering in de beeldvorming plaatsgevonden. Dit duidt erop<br />
dat interetnische beeldvorming een stabiele mening en dus een goede indicator voor<br />
integratie is.<br />
18 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Bereiken de interventies alle kinderen?<br />
Verder vroegen we ons af of de verschillende activiteiten die binnen en buiten de Arnhemse<br />
basisscholen worden <strong>aan</strong>geboden ook daadwerkelijk de kinderen van alle etnische en sociale<br />
groepen bereiken. Mochten er in de kracht<strong>wijken</strong> bepaalde groepen niet worden bereikt, dan<br />
is het zaak om te weten om welke groepen het hier gaat. Het kan namelijk zijn dat het net die<br />
groep betreft die er een negatieve beeldvorming op nahoudt of dat het gaat om kinderen uit<br />
één etnische groep.<br />
In de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 werd gerapporteerd of er een selectie van bepaalde<br />
groepen bij de buitenschoolse activiteiten te constateren valt. We zullen de resultaten hier kort<br />
herhalen en dan nieuwe resultaten voor de binnenschoolse activiteiten presenteren. De<br />
analyses van etnische groepen is beperkt tot de drie grootste bevolkingsgroepen:<br />
Nederlanders, Turken en Marokkanen. Dit is gebeurd omdat het <strong>aan</strong>tal leerlingen van andere<br />
etnische groepen, zoals bijvoorbeeld Surinaamse of Antilli<strong>aan</strong>se leerlingen, relatief klein is.<br />
a) Buitenschoolse activiteiten<br />
Allereerst werd er gekeken of het opleidingsniveau van de ouders een rol speelt bij de vraag<br />
of kinderen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong> deelnemen. Zijn<br />
bijvoorbeeld kinderen van hoogopgeleide ouders bij bepaalde activiteiten<br />
ondervertegenwoordigd dan wel oververtegenwoordigd?<br />
Uit onze analyses bleek dat met name kinderen van laag opgeleide ouders <strong>aan</strong><br />
buitenschoolse activiteiten deelnemen. Kinderen van hoog opgeleide ouders blijken in<br />
vergelijking met kinderen van laag opgeleide ouders ondervertegenwoordigd te zijn bij<br />
buitenschoolse activiteiten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de hoogopgeleide ouders<br />
de beschikking hebben over meer middelen om het kind <strong>aan</strong> verschillende activiteiten deel te<br />
laten nemen. Zij zijn minder gebonden <strong>aan</strong> de buurt dan kinderen van ouders met minder<br />
middelen.<br />
Hiermee hangt samen de bevinding dat van de groep niet-Nederlandse kinderen meer<br />
kinderen daadwerkelijk <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten deelnemen, dan van de groep<br />
Nederlandse kinderen. De etnische groepen die in de jaren ’60 en ’70 als gastarbeider naar<br />
Nederland zijn getrokken om laaggekwalificeerd werk te verrichten, hebben over het<br />
algemeen weinig opleiding genoten (Dagevos, 2001). Het SCP bericht in haar studie Kunnen<br />
alle kinderen meedoen? dat 44 procent van de kinderen uit bijstandgezinnen <strong>aan</strong> sport doet.<br />
Het percentage kinderen uit bijstandsgezinnen ligt in de Arnhem-studie met 23.7% laag. Dit<br />
zou mede kunnen liggen <strong>aan</strong> het feit dat alleen de sportverenigingen die in en <strong>aan</strong> de rand van<br />
de kracht<strong>wijken</strong> liggen zijn meegenomen in de vragenlijsten. Toch is het percentage van een<br />
lidmaatschap van sportverenigingen vergelijkbaar met de percentages uit een eerdere SCP<br />
studie Zekere banden uit 2002. Hieruit blijkt dat het lidmaatschapspercentage van een<br />
vereniging voor de vier grootste minderheidsgroepen in Nederland (Turken, Marokkanen,<br />
Surinamers en Antillianen) erg laag ligt. Voor Turken en Marokkanen is dit rond de 15%,<br />
voor Surinamers en Antillianen rond de 30%.<br />
Bovendien werd er nog gekeken of kinderen die wel of niet deelnemen <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />
activiteiten verschillen in hun interetnische beeldvorming voordat ze daadwerkelijk<br />
deelnemen <strong>aan</strong> een activiteit. Zo is het niet ondenkbaar dat kinderen die voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> de<br />
deelname <strong>aan</strong> activiteiten al een positief beeld hadden van andere etniciteiten, vaker<br />
deelnemen <strong>aan</strong> interetnische buitenschoolse activiteiten dan kinderen die een neutraal of<br />
negatief beeld hadden. Wanneer de groep kinderen die het meest negatief is ten <strong>aan</strong>zien van<br />
andere etniciteiten niet wordt bereikt, zullen de buitenschoolse activiteiten het doel van<br />
integratie voorbij schieten. Er is gebruik gemaakt van dezelfde beeldvormingmaat als voor de<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 19
analyses van de verandering in de beeldvorming. Hoe hoger de score op de<br />
beeldvormingschaal, hoe positiever de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de betreffende etniciteit.<br />
Figuur 2.1 laat de beeldvorming van Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse kinderen vóór<br />
deelname <strong>aan</strong> een buitenschoolse activiteit zien. De beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turkse,<br />
Nederlandse en Marokk<strong>aan</strong>se kinderen is iets positiever bij de kinderen die niet deelnemen<br />
<strong>aan</strong> activiteiten. Bijvoorbeeld, Turkse kinderen die niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten<br />
deelnemen scoren gemiddeld een 4.25 op de beeldvorming schaal ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Nederlanders. Deelnemers hebben daarentegen een gemiddelde van 3.89. Deze verschillen in<br />
de beeldvorming tussen de deelnemers en niet-deelnemers zijn bij geen etnische groep groot<br />
en ook nooit statistisch significant. Bovendien liggen de scores voor beeldvorming bij bijna<br />
alle groepen respondenten in de bovenste helft van de beeldvorming schaal. Dit betekent dat<br />
de gemiddelde beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen licht positief is. We<br />
kunnen dus concluderen dat er geen sprake is van een selectie met betrekking tot interetnische<br />
beeldvorming. De buitenschoolse activiteiten bereiken zowel kinderen met een positieve als<br />
een negatieve mening over andere etnische groepen.<br />
Figuur 2.1. Beeldvorming van Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse kinderen ten <strong>aan</strong>zien van andere<br />
etniciteiten (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />
b) Binnenschoolse activiteiten<br />
Zoals eerder beschreven, zijn de leerlingen niet helemaal vrij in hun keuze voor deelname <strong>aan</strong><br />
een binnenschoolse activiteit. Vaak melden zich meer leerlingen <strong>aan</strong> dan er vrije plaatsen zijn.<br />
In deze gevallen worden de deelnemers geselecteerd door de leerkracht. Dit kan bijvoorbeeld<br />
gebeuren op basis van hoe vaak een kind al eerder heeft deelgenomen, hoe belangrijk de<br />
leerkracht de deelname acht voor de sociale ontwikkeling van de leerling of <strong>aan</strong> de hand van<br />
de leerprestaties. Dit is een logische keuze als docenten verwachten dat deelname positieve<br />
effecten kan hebben op de cijfers van de deelnemers.<br />
In onze gegevens zien we dat meisjes over het algemeen vaker meedoen <strong>aan</strong><br />
binnenschoolse activiteiten. Alleen als het gaat om sportactiviteiten, zoals skaten of tennis,<br />
doen jongens vaker mee dan meisjes. Verder komen er nauwelijks verschillen naar voren.<br />
Leerlingen van verschillende etnische groepen en kinderen van hoog of laag opgeleide ouders<br />
20 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
doen even vaak mee. Ook vonden we geen verschillen in de meningen over andere etnische<br />
groepen, voordat de leerlingen <strong>aan</strong> de activiteiten hadden meeged<strong>aan</strong>.<br />
Er zijn wel verschillen in de leerprestatie tussen deelnemers en niet deelnemers <strong>aan</strong><br />
binnenschoolse activiteiten. Gemiddeld genomen hebben de leerlingen die wel meedoen<br />
lagere cijfers. Zo scoren deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten significant lager in<br />
Nederlands (gemiddeld 6.3) dan kinderen die er niet <strong>aan</strong> meedoen (gemiddeld 6.7). Een<br />
soortgelijk verband zien we ook voor het vak rekenen en de deelname <strong>aan</strong> sportactiviteiten.<br />
Hier scoren deelnemers lager (gemiddeld 6.2) dan kinderen die niet deelnemen (gemiddeld<br />
6.7). In onze analyses werd gecontroleerd voor verschillende prestatieniveaus van jongens en<br />
meisjes, allochtonen en autochtonen. Het is dus niet zo dat we een verband vinden tussen<br />
sportactiviteiten en lagere scores, omdat er meer jongens <strong>aan</strong> sportactiviteiten meedoen en<br />
jongens gemiddeld lagere cijfers halen. Een mogelijke verklaring voor de verschillen in cijfers<br />
is de invloed van de docenten bij de indeling. Zoals hiervoor beschreven, zouden docenten<br />
kunnen verwachten dat de deelname <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit de prestatie verbetert.<br />
De activiteiten bieden immers de kans om met Nederlandse kinderen en begeleiders ook<br />
buiten de les om te kunnen g<strong>aan</strong>. Dit zou een positief effect op het Nederlands van sommige<br />
leerlingen kunnen hebben.<br />
Conclusie: De binnen- en buitenschoolse activiteiten lijken over het algemeen kinderen van<br />
alle sociale en etnische groepen te bereiken. De belangrijkste bevinding uit ons onderzoek<br />
laat zien dat er geen verschillen in de beeldvorming bestonden tussen deelnemers en nietdeelnemers<br />
voordat de activiteiten hadden plaatsgevonden.<br />
Het effect van deelname op beeldvorming binnen één schooljaar<br />
a) Buitenschoolse activiteiten<br />
De centrale vraagstelling die onder deel 1 van dit rapport valt, richt zich op het effect van<br />
deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische<br />
groepen. Pas in deel 2 zullen we onderzoeken welke omstandigheden positieve veranderingen<br />
kunnen bevorderen. In dit hoofdstuk richten we ons uitsluitend op de vraag naar het directe<br />
effect van deelname. De resultaten voor buitenschoolse activiteiten werden gedetailleerd<br />
uitgelegd in de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 (Stark & Van Niejenhuis, 2009) en zullen hier<br />
beknopt worden samengevat.<br />
Om puur het effect van deelname <strong>aan</strong> een activiteit op de beeldvorming te bepalen hebben<br />
we op twee momenten vragenlijsten bij onze doelgroep (kinderen uit groep 8) afgenomen. De<br />
eerste meting vond plaats voordat een deel van de kinderen <strong>aan</strong> verschillende activiteiten<br />
deelnam, de tweede nadat de activiteiten waren afgerond. Door de verandering in de<br />
beeldvorming tussen meting 1 en 2 te vergelijken tussen de groep kinderen die wel en niet <strong>aan</strong><br />
buitenschoolse activiteiten deelnamen, kunnen we het directe effect van deelname bepalen.<br />
Omdat alle kinderen in onze steekproef dezelfde ervaringen op school en buiten school<br />
meemaakten, kunnen we met enige zekerheid verschillen tussen kinderen die wel dan niet<br />
deelnamen <strong>aan</strong> activiteiten op de deelname terugvoeren.<br />
De centrale uitkomst van dit onderzoek toont <strong>aan</strong> dat contact op een buitenschoolse<br />
activiteit niet altijd positief uitpakt, maar soms juist averechts werkt. Onze analyses laten zien<br />
dat het contact met Turken en Marokkanen geen veranderingen in de beeldvorming tot gevolg<br />
had. Echter, deelname met Nederlandse kinderen leidde tot een negatievere beeldvorming. Dit<br />
resultaat is in figuur 2.2 weergegeven.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 21
Beeldvorming t.a.v.<br />
Nederlanders<br />
Mening<br />
niet-Nederlanders<br />
Mening<br />
Nederlanders<br />
Deelname activiteit<br />
met Nederlanders<br />
Geen deelname<br />
activiteit met Nederlanders<br />
Deelname activiteit<br />
met Nederlanders<br />
Geen deelname<br />
activiteit met Nederlanders<br />
Effect<br />
Figuur 2.2: Effect van wel of niet deelnemen <strong>aan</strong> activiteit op de verandering in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Nederlanders.<br />
De figuur laat zich het beste van links naar rechts lezen. Eerst maken we onderscheid tussen<br />
kinderen die zelf niet Nederlands zijn (Mening niet-Nederlanders) en kinderen met een<br />
Nederlandse achtergrond (Mening Nederlanders). Deze twee groepen zijn dan verder<br />
opgesplitst naar kinderen die wel <strong>aan</strong> activiteiten met andere Nederlandse kinderen deelnamen<br />
en kinderen die dat niet deden. We zijn het meest geïnteresseerd in de uitkomsten achter de<br />
bovenste twee groepen (niet-Nederlandse kinderen die wel of niet deelnamen). Zo blijkt<br />
deelname met Nederlandse kinderen <strong>aan</strong> een buitenschoolse activiteit een negatieve (-)<br />
verandering in de beeldvorming van allochtone kinderen te veroorzaken. Tegelijkertijd<br />
verandert de beeldvorming van allochtone kinderen die niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten<br />
deelnamen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in licht positieve zin (+). Dit wil zeggen dat dit<br />
onverwachte effect niet toevallig is ontst<strong>aan</strong>, maar daadwerkelijk <strong>aan</strong> de deelname te wijten<br />
is. We moeten dus concluderen dat het interetnische contact bij buitenschoolse activiteiten<br />
niet altijd positieve gevolgen heeft. Dit onverwachte resultaat liet ons dan ook in deel 2 van<br />
dit rapport extra <strong>aan</strong>dacht besteden <strong>aan</strong> faalfactoren. In plaats van de <strong>aan</strong>dacht voornamelijk<br />
te richten op omstandigheden van positieve effecten van interventies ging onze <strong>aan</strong>dacht nu<br />
versterkt uit naar de reden voor negatieve effecten. Met de kennis van deze redenen zullen<br />
professionals in toekomst in staat zijn negatieve effecten helpen te voorkomen.<br />
22 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
-<br />
+<br />
-<br />
-
) Binnenschoolse activiteiten<br />
Na de eerder beschreven bevinding dat deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten lager<br />
presteren in de vakken Nederlands en rekenen, hebben we allereerst gekeken of deelname<br />
hierop een positief effect heeft. Het is immers mogelijk dat docenten leerlingen bewust naar<br />
deze activiteiten sturen, omdat ze zo’n effect verwachten. Uit onze analyses bleek echter dat<br />
de veranderingen in schoolprestaties van deelnemers en niet-deelnemers niet van elkaar<br />
verschillen. Tussen groep 7 en groep 8 gingen de cijfers van alle leerlingen statistisch<br />
significant achteruit in Nederlands (van een 6.4 naar een 6.2) en vooruit in rekenen (van een<br />
6.4 naar een 6.7). Dit was hetzelfde voor deelnemers en niet-deelnemers.<br />
In de beeldvorming van de leerlingen vonden we wel verschillen tussen deelnemers en<br />
niet-deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten. Deelname had een positief effect met name<br />
op de meningen van niet-Nederlandse leerlingen over Nederlanders in het algemeen. De<br />
mening over Turken en Marokkanen veranderde daarentegen nauwelijks.<br />
Figuur 2.3. Beeldvorming van niet-Nederlandse kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen naar<br />
deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />
Zoals eerder werd beschreven, verslechterde de mening over Nederlanders onder alle<br />
deelnemers in onze studie. Eveneens had deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten een<br />
negatief effect. Het positieve effect van binnenschoolse activiteiten pakte dan ook anders uit<br />
dan werd <strong>aan</strong>genomen. In figuur 2.3 laten we de gemiddelde mening over Nederlanders onder<br />
niet-Nederlandse kinderen zien, die wel of niet hebben meeged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> binnenschoolse<br />
activiteiten in groep 8. Bij de niet deelnemende kinderen verslechterde de mening over<br />
Nederlanders. Echter, kinderen die <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit hadden meeged<strong>aan</strong><br />
veranderden helemaal niet in hun mening over Nederlanders. Deelname voorkwam blijkbaar<br />
de negatieve verandering, die de overige kinderen wel hadden doorgemaakt. In latere<br />
hoofdstukken zullen we verder uitzoeken welke factoren dit effect zouden hebben kunnen<br />
veroorzaakt. Misschien dat de omgang met Nederlandse kinderen in een minder competitieve<br />
omgeving dan een schoolklas van positieve invloed was. Bij een binnenschoolse activiteit<br />
gaat het immers niet om cijfers en prestaties, maar om het gezamenlijk doorbrengen van een<br />
leuke tijd.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 23
Conclusie: Deelname <strong>aan</strong> binnen- en buitenschoolse activiteiten heeft weinig effect op de<br />
verandering in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van andere etnische groepen. Wel vonden we dat<br />
deelname met Nederlandse kinderen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten averechts lijkt te werken.<br />
De beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders, van allochtone kinderen die deelnemen <strong>aan</strong><br />
buitenschoolse activiteiten gaat achteruit.<br />
Het langdurige effect van deelname op beeldvorming<br />
Zoals uit de eerdere hoofdstukken naar voren komt, heeft er binnen een jaar weinig<br />
verandering plaatsgevonden in de beeldvorming van de kinderen door deelname <strong>aan</strong> een<br />
activiteit. Het design van onze longitudinale studie stelt ons echter in staat om te onderzoeken<br />
of er langdurige effecten zijn. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat contact alleen dan<br />
een effect heeft als het langdurig is. Hieruit volgt dat ook het effect zelf pas later zou kunnen<br />
doorwerken. Daarom hebben we <strong>aan</strong> het eind van de brugklas bij een groot deel van kinderen<br />
van onze basisschoolsteekproef nogmaals een vragenlijst afgenomen. We kunnen dus kijken<br />
of de beeldvorming van de deelnemende kinderen is veranderd in vergelijking met de nietdeelnemende<br />
kinderen. Deze analyses zijn gebaseerd op een kleine deelsteekproef van onze<br />
studie. Van de 750 kinderen van de basisschoolsteekproef zijn er rond 350 doorgestroomd<br />
naar de middelbare scholen (de overige kinderen behoorden tot andere groepen in<br />
combinatieklassen), waarvan 220 uit de kracht<strong>wijken</strong> (we weten dus of ze <strong>aan</strong> buiten- en<br />
binnenschoolse interventies hebben meeged<strong>aan</strong>) en hebben ook <strong>aan</strong> het eind van de brugklas<br />
de vragenlijst ingevuld. De volgende analyses zijn gebaseerd op hun antwoorden.<br />
a) Buitenschoolse activiteiten<br />
Over het algemeen zijn de resultaten teleurstellend. De beeldvorming van de niet-<br />
Marokk<strong>aan</strong>se kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen is niet veranderd tussen onze meting <strong>aan</strong><br />
het eind van groep 7 en het eind van de brugklas. Er is dan ook geen verschil tussen kinderen<br />
die wel en niet <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten tijdens de basisschoolperiode hebben<br />
meeged<strong>aan</strong>. We vinden precies hetzelfde patroon bij de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Turken. Ook hier heeft deelname noch een positief noch een negatief effect.<br />
Dit is anders voor de beeldvorming van allochtone kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in<br />
het algemeen. Onze analyses laten een positieve tendens voor het effect van deelname in<br />
vergelijking met niet-deelname zien. Dit is echter minder goed nieuws dan het klinkt. Zo<br />
blijkt de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders onder alle kinderen significant slechter<br />
te zijn geworden. Dit geldt zowel voor kinderen die <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten hebben<br />
meeged<strong>aan</strong> als voor kinderen die niet hebben meeged<strong>aan</strong>. Alleen blijkt het negatiever worden<br />
van het beeld ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders minder sterk te zijn voor de groep deelnemers. Dit<br />
verband is weergegeven in figuur 2.4. In groep 7 verschillen deelnemers en niet-deelnemers<br />
nauwelijks in hun beeldvorming. Twee jaar later kijken ze allemaal negatiever <strong>aan</strong> tegen<br />
Nederlanders, maar de deelnemers zijn nog net wat positiever gebleven. Dit betekent dat het<br />
negatieve effect van deelname, dat we binnen een jaar hebben gevonden, nu is verdwenen.<br />
Echter, dit komt alleen doordat nu alle kinderen negatiever zijn geworden.<br />
24 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Figuur 2.4. Het effect van deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming van niet-Nederlandse<br />
kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />
b) Binnenschoolse activiteiten<br />
De resultaten zijn positiever voor de binnenschoolse activiteiten Hier schijnt het wel of niet<br />
meedoen <strong>aan</strong> activiteiten door allochtone kinderen geen verschil te maken op de<br />
beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Echter, deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten<br />
blijkt positieve gevolgen te hebben op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />
Marokkanen. Voor de eerste groep laten onze analyses een positieve tendens zien, maar zijn<br />
de verschillen niet statistisch significant. Voor de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen<br />
blijkt deelname wel een significant effect te hebben. Dit verband is gepresenteerd in figuur<br />
2.5.<br />
Figuur 2.5. Het effect van deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten op de beeldvorming van niet-Marokk<strong>aan</strong>se<br />
kinderen ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen in het algemeen (schaal van 1 = heel negatief tot 5 = heel positief).<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 25
In twee jaar tijd is de beeldvorming onder kinderen die nooit <strong>aan</strong> een binnenschoolse activiteit<br />
hebben meeged<strong>aan</strong> wat minder positief geworden. Tegelijkertijd zijn de deelnemers in<br />
positieve zin veranderd. Ze scoren nog steeds wat lager op de beeldvormingschaal, maar het<br />
verschil in toe- en afname is statistisch significant. We kunnen dus concluderen dat deelname<br />
<strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten een positief effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Marokkanen.<br />
Conclusie: Het negatieve effect van deelname met Nederlanders <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />
activiteiten is op de lange termijn verdwenen. Verder lijkt deelname <strong>aan</strong> activiteiten<br />
nauwelijks langdurige effecten te hebben. Alleen de deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse<br />
activiteiten g<strong>aan</strong> positiever kijken naar Marokkanen in vergelijking tot hun leeftijdsgenoten<br />
die niet <strong>aan</strong> een activiteit hebben deelgenomen.<br />
2.4.2 Antwoorden voor Deel 2: Welke karakteristieken van interventies bepalen hun<br />
succes?<br />
Uit de analyses tot nu toe blijkt dat deelname <strong>aan</strong> buiten- en binnenschoolse activiteiten<br />
weinig effect heeft en soms zelfs negatief uitpakt als we naar alle activiteiten tegelijkertijd<br />
kijken. Dit betekent echter niet dat dit soort activiteiten nooit werkt. Er zijn wel degelijk<br />
positieve effecten te vinden. Een belangrijke vraag is nu hoe deze effecten tot stand komen.<br />
Onderzoeksvragen 5 tot en met 8 waren dan ook op succes- en faalfactoren van interventies<br />
gericht. Hier zullen we uitzoeken wat een activiteit succesvol maakt. Na de bevinding van het<br />
negatieve effect dat deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Nederlanders heeft, is de vraag naar mogelijke faalfactoren nog belangrijker geworden.<br />
Onze onderzoeksresultaten zullen niet alleen <strong>aan</strong>geven hoe een activiteit het beste kan worden<br />
opgezet om integratie te bevorderen, maar ook wat professionals kunnen doen om negatieve<br />
effecten te voorkomen.<br />
De invloed van de contactvoorwaarden 3<br />
Veel beleid rondom integratie bouwt voort op de door Allport (1954) geformuleerde<br />
Contacttheorie. Dit geldt voor buitenschoolse activiteiten, die integratie moeten bevorderen en<br />
ook voor het integratiebeleid van de gemeente Arnhem. Volgens de Contacttheorie zal de<br />
beeldvorming van twee etnische groepen in positieve zin veranderen als ze met elkaar in<br />
<strong>aan</strong>raking worden gebracht. Dit gebeurt echter alleen indien de contactsituatie <strong>aan</strong> vier<br />
voorwaarden voldoet. Volgens deze voorwaarden moeten er (1) geen grote statusverschillen<br />
best<strong>aan</strong> tussen de betrokken groepen, (2) moeten de groepen <strong>aan</strong> een gezamenlijk doel<br />
werken, (3) moeten ze afhankelijk van elkaar zijn in het bereiken van het doel en (4) moet er<br />
sprake zijn van ondersteuning van het proces door een autoriteit, de wet of gewoonte.<br />
Lange tijd werd <strong>aan</strong>genomen dat contact alleen positief uitpakt als <strong>aan</strong> alle voorwaarden is<br />
vold<strong>aan</strong>. Echter, een recente overzichtsstudie van alle onderzoeken die sinds de jaren '50<br />
hebben plaatsgevonden schetst een ander beeld. Pettigrew en Tropp (2006) lieten zien dat het<br />
hebben van contact meestal al positieve gevolgen heeft en dat de contactvoorwaarden<br />
hiervoor niet noodzakelijk zijn. Deze kunnen wel een <strong>aan</strong>vullend positief effect hebben. We<br />
waren dus sceptisch of de contactvoorwaarden een belangrijke rol op buitenschoolse<br />
activiteiten zouden spelen.<br />
3 Dit hoofdstuk is ontst<strong>aan</strong> in samenwerking met Coby van Niejenhuis. Details over de gebruikte methodiek en de analyses<br />
zijn terug te vinden in: Niejenhuis van, C. (2009). Een feit is een feit, maar de beeldvorming is de realiteit.<br />
Rijksuniversiteit Groningen: Masterscriptie.<br />
26 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Om de invloed van de contactvoorwaarden te toetsen is door middel van korte<br />
gestandaardiseerde interviews met activiteitenbegeleiders (één per activiteit) in kaart gebracht<br />
in welke mate de activiteiten voldoen <strong>aan</strong> de voorwaarden van de Contacttheorie. Een van de<br />
vragen had bijvoorbeeld als oogmerk het meten van de <strong>aan</strong>wezigheid van een gezamenlijk<br />
doel: “Hoe vaak werken de kinderen, die deelnemen <strong>aan</strong> de activiteit, <strong>aan</strong> een gezamenlijk<br />
doel (bijv. gezamenlijk winnen, of gezamenlijk iets maken)?”.Voor elk van de vier<br />
voorwaarden is gevraagd naar de mate waarin hier bij de activiteit is vold<strong>aan</strong>. Om<br />
representatieve uitspraken over de activiteiten te kunnen doen is ervoor gekozen alleen<br />
activiteiten te onderzoeken waar<strong>aan</strong> tenminste 10 kinderen uit onze steekproef meededen.<br />
Anders was het niet mogelijk om het effect van de activiteit op de beeldvorming van de<br />
deelnemers te berekenen, omdat we te weinig zicht zouden hebben op de deelnemersgroep.<br />
Dit betekent dat eerst alleen de begeleiders van de activiteiten, die <strong>aan</strong> dit criterium voldeden,<br />
zijn geïnterviewd. Om het <strong>aan</strong>tal activiteiten voor de analyses zo groot mogelijk te houden,<br />
zijn uiteindelijk toch een paar activiteiten meegenomen waar iets minder dan tien deelnemers<br />
uit de steekproef <strong>aan</strong> deelnamen. Uiteindelijk resulteerde dit in een <strong>aan</strong>tal van 26 activiteiten.<br />
Per activiteit werd vervolgens gekeken in hoeverre de beeldvorming van de deelnemers<br />
binnen een jaar is veranderd (tussen groep 7 en 8). In de berekening van dit gemiddelde per<br />
activiteit, is de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van de eigen etniciteit niet meegenomen. Bij de<br />
beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken is dus per activiteit waar Turken <strong>aan</strong> meedoen het<br />
gemiddelde genomen van de waarden van alle deelnemers exclusief die van de Turken zelf.<br />
De waarden van de 26 activiteiten zijn samengesteld uit de waarden van in totaal 172<br />
kinderen die deelnemen <strong>aan</strong> de geselecteerde buitenschoolse activiteiten. Op deze manier<br />
kunnen de activiteiten onderling worden vergeleken met betrekking tot de mate waarin ze <strong>aan</strong><br />
de voorwaarden voldoen en de mate waarin er een samenhang is met de verandering van de<br />
beeldvorming.<br />
Uit ons onderzoek blijkt dat voornamelijk twee van de vier voorwaarden een rol spelen in<br />
het slagen van interventies. Het voldoen van de activiteit <strong>aan</strong> de voorwaarde met betrekking<br />
tot de gelijke status binnen de deelnemersgroep heeft een significant positieve invloed op de<br />
beeldvorming van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van Turken. Dit betekent dat de mening over<br />
Turken in positieve zin is veranderd als kinderen <strong>aan</strong> een activiteit hadden deelgenomen,<br />
waarin erop gelet werd dat er geen dominante groep ontstond. Verder bleek het <strong>aan</strong>wezig zijn<br />
van een gemeenschappelijk doel bij de activiteiten een positieve invloed te hebben op de<br />
beeldvorming van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen. Tussen de drie andere<br />
voorwaarden en de verandering van de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen bestond<br />
verder geen verband. Dit verschilde van de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders.<br />
Allochtone kinderen ontwikkelden een positiever beeld van Nederlanders als ze <strong>aan</strong><br />
activiteiten deelnamen waarin <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werd gewerkt. Ook het hebben<br />
van coöperatieve taken binnen zo’n activiteit bleek een positief effect te hebben op de<br />
beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders.<br />
Deze resultaten zijn opmerkelijk te noemen. Uit ons – onder deel 1 van dit hoofdstuk<br />
beschreven – onderzoek is gebleken dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten met Nederlandse kinderen<br />
tot een negatievere beeldvorming leidt. Dit gebeurt echter niet wanneer kinderen binnen de<br />
activiteit samen <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werken of als ze van elkaar afhankelijk zijn<br />
in het bereiken van dit doel. Hetzelfde geldt ook voor contact met Marokk<strong>aan</strong>se kinderen op<br />
de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen.<br />
Het is belangrijk om op te merken dat het helaas niet mogelijk was om het effect van<br />
ondersteuning van het proces door een autoriteit te onderzoeken. De ondervraagde<br />
activiteitenbegeleiders gaven bijna allemaal als antwoord dat er altijd sprake was van<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 27
ondersteuning door een autoriteit. We konden dus geen onderscheid maken tussen de<br />
activiteiten en kunnen daarom ook niet concluderen of autoriteiten nu wel of niet belangrijk<br />
zijn.<br />
Conclusie: Vooral twee van de door Allport (1954) geformuleerde contactvoorwaarden<br />
hebben invloed op de interetnische beeldvorming van kinderen. Het hebben van een<br />
gemeenschappelijk doel, waarbij de deelnemers van elkaar afhankelijk zijn in het bereiken<br />
van het doel heeft een positief effect op de verandering in de beeldvorming. Dit geldt<br />
voornamelijk voor activiteiten met Nederlanders, waar het voldoen <strong>aan</strong> de voorwaarden het<br />
negatieve effect van contact kan omdraaien.<br />
Het gevaar van gemeenschappelijkheden 4<br />
In het vorige hoofdstuk hebben we laten zien dat een gemeenschappelijk doel de wederzijdse<br />
beeldvorming van kinderen van verschillende etnische groepen kan bevorderen. Veel<br />
activiteitenbegeleiders proberen dit te bereiken door de activiteit rondom een<br />
gemeenschappelijke interesse van de kinderen te organiseren. Hierbij valt te denken <strong>aan</strong> dans-<br />
of muziekprojecten, waarbij de gedeelde interesse “muziek” centraal staat. Een soortgelijke<br />
gedachte ligt vaak achter bijvoorbeeld voetbal- of beachvolleybaltoernooien. Aan de hand van<br />
een gedeelde interesse zien de kinderen dat ze helemaal niet zo zeer van elkaar verschillen.<br />
Dit zal op de lange termijn vooroordelen afbouwen.<br />
Deze redenering klinkt geloofwaardig, echter, er is een valkuil <strong>aan</strong> verbonden waardoor de<br />
goede bedoeling van zo’n activiteit onder bepaalde omstandigheden juist negatief kan<br />
uitwerken. In dit hoofdstuk zullen we deze valkuil en de bijhorende omstandigheden duidelijk<br />
uitwerken en analyses van onze gegevens laten zien, die erop wijzen dat contact hierdoor ook<br />
averechts kan werken. Uiteindelijk biedt dit hoofdstuk een mogelijke verklaring voor het<br />
eerder gevonden negatieve effect van contact op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Nederlanders.<br />
De werking van gemeenschappelijkheid op de beeldvorming werd beschreven in een<br />
wetenschappelijke theorie. Het “Common Ingroup Identity Model” van Samuel Gaertner en<br />
Jon Dovidio (2000) gaat er vanuit dat mensen altijd bij een groep willen horen. Als er etnische<br />
segregatie bestaat is etniciteit de belangrijkste manier waarop mensen de groep in hun<br />
gedachten indelen. Voor hun identiteit is dan het meest bepalend dat ze tot één etnische groep<br />
behoren. Het bewust maken van een gemeenschappelijkheid kan in dit soort situaties de<br />
groepsindeling in het bewustzijn van mensen veranderen. Etniciteit overheerst niet langer,<br />
maar de gedeelde eigenschap of de gedeelde interesse. In het geval van bijvoorbeeld een Hip-<br />
Hop project in een buitenschoolse activiteit zien de deelnemers dat ze allemaal van Hip-Hop<br />
houden en zal er een nieuwe identiteit ontst<strong>aan</strong> van Hip-Hop fans. Kinderen van alle etnische<br />
groepen behoren in gelijke mate bij deze groep.<br />
Het is al lang bekend uit wetenschappelijk onderzoek – maar ook uit ieders persoonlijke<br />
ervaring – dat mensen een voorkeur hebben voor mensen die op hen lijken. Dit “similarityattraction”<br />
principe (Byrne, 1971) leidt ertoe dat men vrienden kiest die op belangrijke<br />
dimensies soortgelijke eigenschappen en meningen hebben. Bovendien vindt men<br />
gelijkgezinde mensen gewoon leuker. Als nu kinderen uit de verschillende groepen voor het<br />
boven beschreven Hip-Hop project op basis van hun gedeelde muzieksmaak worden<br />
ingedeeld, zal hun perceptie van andere etnische groepen veranderen. De verschillen in<br />
4 Verdere details over de gebruikte methodiek en analyses kunnen worden teruggevonden in: Stark, T. & Flache, A. (2010):<br />
The Common Interest Trap. Ethnic Segregation as Unintended Byproduct of Opinion Homophily. Rijksuniversiteit<br />
Groningen: Working paper.<br />
28 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
etnische achtergrond spelen niet langer bewust een rol maar hun overeenkomst in<br />
muziekvoorkeur. De mening over de andere kinderen zal positief worden en er zullen<br />
vriendschappen ontst<strong>aan</strong> tussen kinderen van verschillende etnische groepen.<br />
De valkuil is echter dat schijnbaar gemeenschappelijke interesses vaak minder<br />
gemeenschappelijk zijn dan het op het eerste gezicht lijkt. Deze ervaring hadden in 2008<br />
enkele jongerenwerkers in Arnhem, toen ze het boven beschreven Hip-Hop project oprichtten.<br />
Deze muziekstijl is tegenwoordig enorm populair onder jongeren en het leek een prima idee<br />
om jongeren van verschillende groepen door de gedeelde interesse bij elkaar te brengen. Er<br />
werd zelfs een professionele Hip-Hopper ingehuurd. Zoals verwacht was de belangstelling<br />
groot en kwamen er veel jongeren van verschillende groepen naar de bijeenkomst. Echter, de<br />
middag liep helemaal mis. Het werd vrij snel duidelijk dat Hip-Hop niet zomaar Hip-Hop is,<br />
maar dat er verschillende soorten Hip-Hop muziek best<strong>aan</strong>. Helaas hield niet iedereen van<br />
dezelfde soort. In plaats daarvan was de voorkeur voor bepaalde Hip-Hop stijlen verdeeld<br />
tussen de groepen jongeren. Toen het project begon kregen ze snel door dat ze allemaal van<br />
verschillende dingen hielden. Hierdoor werden de verschillen tussen de groepen nog<br />
duidelijker dan ze <strong>aan</strong> het begin al waren. In plaats van een nieuwe gezamenlijke identiteit<br />
werden hun groepsidentiteiten versterkt, wat conflictpotentieel in de contactsituatie opleverde.<br />
Dit probleem beperkt zich niet tot een interesse waarop weinig zicht te krijgen is. Zelfs<br />
een goed bedoeld voetbalproject kan door een soortgelijk proces mis g<strong>aan</strong>. Stel dat<br />
vrijwilligers in een gemengde wijk een keer in de week voor de kinderen uit de buurt<br />
voetballessen of -toernooien organiseren. Als ze erop letten dat de ploegen altijd etnisch<br />
gemengd zijn zodat niet bijvoorbeeld Nederlanders tegen Surinamers spelen, zou binnen de<br />
ploeg een nieuwe – gedeelde – identiteit ontst<strong>aan</strong>. Echter, wat zou er gebeuren als de<br />
Surinamers allemaal in hun Vitesse shirts op komen dagen, terwijl de Nederlanders met NEC<br />
shirts op het veld st<strong>aan</strong>?<br />
Om na te g<strong>aan</strong> of dit soort processen daadwerkelijk spelen hebben we een onderzoek<br />
uitgevoerd met de gegevens van onze schoolstudie. We waren benieuwd of er <strong>aan</strong>wijzingen<br />
zijn dat een toename van etnische segregatie niet altijd door een voorkeur voor vrienden van<br />
dezelfde etniciteit wordt veroorzaakt. Als onze redenering klopt zou etnische segregatie ook<br />
kunnen ontst<strong>aan</strong> door een voorkeur voor vrienden met gelijke meningen. Dit gebeurt als er<br />
een verband bestaat tussen etniciteit en een mening of interesse, zoals in het geval van de<br />
bovengenoemde Hip-Hop muziek of de voetbalsupporters. Dus als de ene groep een andere<br />
mening heeft dan de andere groep.<br />
Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt van schoolklassen en niet van<br />
buitenschoolse activiteiten. Dit, omdat we niet voor elke activiteit precies wisten wie er<br />
allemaal <strong>aan</strong> meededen. We wisten dit alleen van de kinderen die in onze steekproef zaten,<br />
maar niet van bijvoorbeeld kinderen uit andere <strong>wijken</strong> of van andere leeftijdsgroepen. Voor<br />
de schoolklassen wisten we precies wie er deel van uitmaakte. Uiteindelijk zullen de<br />
resultaten net zo goed voor activiteiten gelden als voor schoolklassen. De manier waarop<br />
kinderen hun vrienden kiezen zal niet verschillen binnen en buiten de school.<br />
In dit onderzoek maken we gebruik van sociale netwerkanalyse. Dit betekent dat we<br />
onderzoeken hoe het netwerk van vriendschappen binnen de schoolklas over de tijd is<br />
veranderd. De vraag is dus of de vriendschapskeuzes langs etnische scheidlijnen verlopen.<br />
Voor dit onderzoek zijn interetnische vriendschappen een betere maat van integratie dan de<br />
beeldvorming omdat hiermee de voorkeur voor individuele klasgenoten wordt gemeten in<br />
plaats van de mening over de hele etnische groep.<br />
In figuur 2.6 laten we zo’n vriendschapsnetwerk voor één van onze klassen <strong>aan</strong> het eind<br />
van groep 7 zien. De rondjes in de figuur representeren de leerlingen. De verschillende<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 29
kleuren weerspiegelen de etnische achtergrond van de kinderen. In deze klas zaten 8 kinderen<br />
van Nederlandse afkomst, 2 van Turkse, 3 van Marokk<strong>aan</strong>se, 3 van Irakese, 1 van<br />
Somalische, 1 van Antilli<strong>aan</strong>se afkomst en twee kinderen van wie de etniciteit niet bekend is.<br />
Een lijn tussen twee rondjes laat zien dat deze leerlingen met elkaar bevriend zijn. Dikke<br />
lijnen representeren vriendschappen tussen kinderen van dezelfde etnische groep, dunnen<br />
lijnen zijn interetnische vriendschappen. Hoewel er behoorlijk veel vriendschappen tussen<br />
kinderen van dezelfde etniciteit best<strong>aan</strong> is deze klas goed geïntegreerd. Er zijn 74<br />
vriendschappen tussen kinderen van verschillende etnische groepen en 30 (40%) binnen<br />
dezelfde groep.<br />
Figuur 2.6. Netwerk van vriendschapsrelaties in groep 7 van één klas waarin vrienden op basis van dezelfde<br />
muzieksmaak werden gekozen. Rondjes van dezelfde kleur representeren kinderen van dezelfde etnische groep.<br />
Een lijn tussen rondjes laat een vriendschap zien. Dikke lijnen zijn vriendschappen tussen kinderen van dezelfde<br />
etnische groep.<br />
Figuur 2.7. Netwerk van vriendschapsrelaties van dezelfde klas in groep 8. Het <strong>aan</strong>tal vriendschappen binnen<br />
etnische groepen is toegenomen en het <strong>aan</strong>tal vriendschappen tussen verschillende etnische groepen is<br />
afgenomen.<br />
30 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
In de loop van een jaar is de etnische segregatie in deze klas echter toegenomen. Figuur 2.7<br />
laat het vriendschapsnetwerk van dezelfde klas <strong>aan</strong> het eind van groep 8 zien. Het <strong>aan</strong>tal<br />
vriendschappen tussen etnische groepen is nu nog maar 65 (min 9) en de vriendschappen<br />
binnen dezelfde groepen is toegenomen naar 39 (plus 9). 60% van alle vriendschappen zijn nu<br />
binnen de eigen groep.<br />
Op het eerste gezicht lijkt de toename van de etnische segregatie veroorzaakt te worden<br />
door een voorkeur voor vrienden van dezelfde etnische groep. Echter, uit onze analyses blijkt<br />
dat dit niet het geval was. Door middel van een analyse van de veranderingen van het netwerk<br />
(longitudinale netwerk analyse 5 ) konden we de daadwerkelijke voorkeur van de leerlingen in<br />
hun vriendschapskeuzes bepalen. In deze klas hebben de leerlingen hun vriendenkringen<br />
veranderd op basis van hun interesse in muziek. Juist de gedeelde voorkeur (of afkeer) voor<br />
de bovengenoemde muziekstijl Hip-Hop leek in deze klas de verandering in vriendschappen<br />
van de leerlingen het beste te verklaren. De kinderen kozen dus vrienden met een soortgelijke<br />
muzieksmaak, maar waarom nam dan de etnische segregatie toe? Dit kwam omdat er een<br />
verband bestond tussen de etnische achtergrond van de leerlingen en hun muzieksmaak. In<br />
deze klas waren juist de Nederlandse kinderen enorm enthousiast over Hip-Hop, terwijl een<br />
groot deel van hun allochtone klasgenoten hier niets mee konden.<br />
Dit bevestigt onze redenering. Gedeelde interesses kunnen inderdaad vriendschapskeuzes<br />
bepalen. Dit verschijnsel kan in een interventie worden gebruikt om integratie te bevorderen.<br />
Hierbij is het echter van cruciaal belang dat de uitvoerende instelling van zo’n interventie op<br />
de hoogte is van de onderliggende meningen en houdingen van de deelnemers ten <strong>aan</strong>zien van<br />
hun interesse.<br />
Conclusie: Het benadrukken van een gezamenlijke interesse kan de interetnische<br />
beeldvorming verbeteren en tot interetnische vriendschappen leiden. Echter, als verschillende<br />
etnische groeperingen er verschillende meningen op nahouden ten <strong>aan</strong>zien van de<br />
gezamenlijke interesses, zal dit averechts kunnen werken.<br />
Het effect van de deelnemerssamenstelling<br />
a) Activiteiten gericht op allochtone kinderen<br />
De meest gebruikte <strong>aan</strong>pak om integratie te bevorderen is om allochtone en autochtone<br />
kinderen met elkaar in contact te brengen. Maar ook activiteiten die zich alleen op één van de<br />
twee groepen of op één bepaalde etniciteit richten, kunnen positief uitpakken. Dit was voor<br />
ons reden genoeg om onze <strong>aan</strong>dacht ook op dit soort activiteiten te richten. Echter, zoals<br />
beschreven in de <strong>ISW</strong> tussenrapportage 2009 kwamen we in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong><br />
slechts twee activiteiten tegen die zich uitsluitend op één groep kinderen richtten. Uiteraard<br />
zijn twee activiteiten te weinig om representatief te kunnen zijn. Uit observaties en interviews<br />
met de activiteitenbegeleiders kwamen de volgende beschrijvende conclusies naar voren.<br />
Ondanks de gerichtheid op de specifieke groepen, valt op dat beide activiteiten niet<br />
‘gesloten’ zijn, maar juist een hele open houding hebben ten <strong>aan</strong>zien van de samenleving. In<br />
het geval van een Marokk<strong>aan</strong>se taalles blijkt dit uit het feit dat ze heel graag veel meer op de<br />
Nederlandse samenleving gerichte activiteiten (zouden willen) ondernemen. In het geval van<br />
een vrijetijdsactiviteit blijkt dit uit het feit dat ze heel expliciet openst<strong>aan</strong> voor andere groepen<br />
kinderen en vrijwilligers en deze ook daadwerkelijk bereiken.<br />
5 We hebben gebruik gemaakt van stochastische acteur-gebaseerde modellen voor netwerk dynamiek (zie bijvoorbeeld,<br />
Snijders, Steglich, & van de Bunt, 2009).<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 31
Vanuit de wetenschappelijke theorie zouden we verwachten dat activiteiten die slechts op<br />
allochtonen zijn gericht, zoals deze, wel een positieve bijdrage <strong>aan</strong> de integratie kunnen<br />
leveren. Het zou kunnen zijn dat kinderen met ouders van allochtone afkomst moeite hebben<br />
om hun eigen (etnische) identiteit te ontwikkelen, omdat ze zich noch helemaal allochtoon<br />
noch helemaal Nederlands voelen. Zo’n bedreiging van de eigen etnische identiteit kan tot<br />
conflicten leiden als deze kinderen proberen zich tegen de dominante Nederlandse cultuur af<br />
te zetten. Juist activiteiten waarbij de kinderen de ruimte vinden om hun eigen groep tegen te<br />
komen en een eigen etnische identiteit kunnen ontwikkelen, zou dit soort conflicten kunnen<br />
voorkomen. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de inspanningen van de vrijetijdsactiviteit “As<br />
Salaam” in Malburgen om de normen en waarden van de islamitische cultuur <strong>aan</strong> die van de<br />
Nederlandse samenleving te koppelen.<br />
b) Gemengde activiteiten<br />
Wat bijna altijd gebeurt, is dat kinderen van verschillende etnische groepen op binnen- en<br />
buitenschoolse activiteiten elkaar tegenkomen, omdat de activiteiten gemengd zijn. In eerdere<br />
hoofdstukken lieten we al zien dat gewoon contact hebben niet voldoende is om de<br />
interetnische beeldvorming te verbeteren. Sterker nog, contact kan zelfs averechts werken. In<br />
deze onderzoeken hebben we alleen gekeken naar het al dan niet contact hebben bij een<br />
activiteit. Wat tot nu toe buiten beschouwing is gebleven is de hoeveelheid contact, oftewel<br />
het <strong>aan</strong>tal kinderen van andere etnische groepen waarmee men contact heeft. Als de<br />
samenstelling van invloed op de beeldvorming is, zou dit een gemakkelijk sturingsinstrument<br />
voor activiteitenbegeleiders kunnen zijn.<br />
Om dit te onderzoeken kijken we weer naar schoolklassen in plaats van buitenschoolse<br />
activiteiten. Juist nu is van cruciaal belang dat we precies weten wie met wie contact heeft.<br />
Dit is bekend voor de schoolklassen, maar door de bovengenoemde beperking weten we dit<br />
niet zeker voor alle activiteiten in onze steekproef. Bovendien heeft het kijken naar<br />
schoolklassen het voordeel dat we onze resultaten kunnen vergelijken met eerder onderzoek<br />
dat werd uitgevoerd naar de samenstelling van etnisch gemengde schoolklassen. De<br />
wetenschappelijke kennis is met name op dit gebied niet eenduidig. Zo vonden onderzoekers<br />
in Duitsland dat kinderen met meer Turkse klasgenoten een positievere houding ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Turken in het algemeen hadden (Feddes, Noack & Rutland 2009). Daarentegen kwam uit<br />
een Nederlands onderzoek op basisscholen naar voren dat het <strong>aan</strong>tal klasgenoten van een<br />
bepaalde etnische groep niet van invloed was op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze<br />
etnische groepen (Bakker, Denessen, Pelzer, Veneman, & Lageweg, 2007). Een andere studie<br />
uit Nederland vond zelfs dat meer contact met kinderen van etnische minderheden tot een<br />
negatievere beeldvorming leidde (Vervoort, Scholte & Scheepers 2008).<br />
In ons onderzoek hebben we gekeken hoe het <strong>aan</strong>tal Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse<br />
klasgenoten samenhangt met de beeldvorming van de kinderen ten <strong>aan</strong>zien van deze groepen.<br />
We beperken ons tot deze drie groepen, omdat zij de grootste etnische groepen in onze<br />
steekproef vormen. Beeldvorming is gemeten op een schaal van 1 tot 5 met de maat die al<br />
eerder werd beschreven. Hogere waarden st<strong>aan</strong> voor een positievere houding. Door middel<br />
van zogenoemde “structurele vergelijkingsmodellen 6 ” werd het verband tussen een <strong>aan</strong>tal<br />
klasgenoten en de beeldvorming onderzocht. Dit is ged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> het einde van groep 8, nadat de<br />
leerlingen dus al vele jaren samen in een klas hadden gezeten. In deze analyses worden altijd<br />
die kinderen buiten beschouwing gelaten die zelf tot de onderzochte etnische groep behoren.<br />
6 Deze methode hebben we met name gebruikt om bij de verdere uitwerking van deze studie (zie hieronder) een onderscheid<br />
te kunnen maken tussen de effecten die vriendschapsrelaties hebben op beeldvorming en het effect dat de beeldvorming<br />
heeft op het <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong> van vriendschapsrelaties.<br />
32 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Bij het onderzoek naar het verband tussen een <strong>aan</strong>tal Turkse klasgenoten naar de houding ten<br />
<strong>aan</strong>zien van Turken, zijn de kinderen die zelf van Turkse afkomst zijn dus niet in de analyses<br />
meegenomen. De resultaten zijn gepresenteerd in figuur 2.8.<br />
Figuur 2.8. Het effect van de hoeveelheid Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming<br />
ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />
Zoals in figuur 2.8 te zien is, heeft het <strong>aan</strong>tal Turkse en Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten geen effect<br />
op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken of Marokkanen in het algemeen. Er is geen<br />
verschil in beeldvorming bij kinderen met meer of minder klasgenoten uit deze groepen. De<br />
samenstelling van de klas speelt dus geen rol voor deze groepen. Dit is echter anders voor de<br />
beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Hier vinden we een statistisch significant<br />
positief effect. Hoe meer Nederlandse klasgenoten een niet-Nederlands kind heeft, hoe beter<br />
de beeldvorming is van dit kind ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen. Hier heeft de<br />
samenstelling van de klas dus wel een effect op de beeldvorming.<br />
Dit hoofdstuk werpt meer vragen op dan dat het antwoorden geeft. Net als eerder<br />
onderzoek in Nederland (Bakker et al. 2007) heeft <strong>aan</strong>getoond, vinden we geen effect van het<br />
<strong>aan</strong>tal Turkse of Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />
Marokkanen. De deelnemersamenstelling lijkt dus noch positieve noch negatieve gevolgen te<br />
hebben. Echter, we vinden wel een positief effect van het <strong>aan</strong>tal Nederlandse klasgenoten op<br />
de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders. Bij deze groep lijkt de samenstelling wel van<br />
positieve invloed te zijn. Evenals in de bovengenoemde onderzoeken vinden we dus<br />
tegenstrijdige effecten over de samenstelling op de beeldvorming. Hoe komt dit? En wat<br />
betekent deze bevinding voor het organiseren van buitenschoolse activiteiten of het mengen<br />
van kinderen van verschillende etnische groepen op school? Op deze vragen zullen we in het<br />
volgende hoofdstuk antwoord geven.<br />
Conclusie: De deelnemersamenstelling heeft geen eenduidig effect op de beeldvorming ten<br />
<strong>aan</strong>zien van de etnische groep van deze kinderen. Soms vinden we een positief effect en soms<br />
helemaal geen effect.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 33
De invloed van persoonlijke relaties 7<br />
Zoals beschreven zijn we niet de enige onderzoekers die tegenstrijdige effecten van contact op<br />
de beeldvorming vinden. In de wetenschappelijke literatuur is helaas nog steeds niet bekend<br />
waarom dit het geval is. Het centrale probleem is dat tot op de dag van vandaag onduidelijk is<br />
op welke manier contact de beeldvorming beïnvloedt. Het proces achter de Contacttheorie is<br />
dus nog steeds onduidelijk. Tot in de jaren negentig werd gedacht dat contact tussen<br />
verschillende etnische groepen de kennis over de andere groepen verhoogt. Door het hebben<br />
van contact zullen de mensen begrip voor elkaar en voor elkaars gedrag ontwikkelen. Echter,<br />
ondertussen is bekend dat kennis een vrij onbeduidende rol speelt in het proces achter contact<br />
(Brown & Hewstone, 2005).<br />
In plaats van kennis blijken gevoelens en sympathieën het succes van contact te bepalen.<br />
In 1998 heeft Thomas Pettigrew (1998) het idee geïntroduceerd dat vriendschappen, die<br />
etnische scheidslijnen overstijgen, de meest belangrijke succesfactor van interetnisch contact<br />
zijn. De positieve ervaringen die kinderen met hun vrienden van andere etnische groepen<br />
opdoen zullen op de lange termijn worden gegeneraliseerd naar de hele etnische groep<br />
waartoe de vrienden behoren. In lijn met deze redenering konden Vervoort en collega’s<br />
(2008) laten zien dat het effect van contact negatief was voor leerlingen zonder allochtone<br />
vrienden, maar juist positief was voor die kinderen die vrienden waren met allochtone<br />
klasgenoten.<br />
Ook kunnen we het belang van interetnische vriendschappen met onze gegevens uit<br />
Arnhem bevestigen. In figuur 2.9 laten we nog eens het effect van contact uit het laatste<br />
hoofdstuk zien. In dezelfde analyses hebben we nu gekeken of het <strong>aan</strong>tal vriendschappen dat<br />
de kinderen met Turken, Marokkanen of Nederlanders binnen of buiten de school hadden van<br />
toegevoegde waarde was. Zoals duidelijk te zien is, hebben vrienden een sterker effect op de<br />
beeldvorming binnen alle groepen. Dit betekent, hoe meer vrienden de leerlingen van een<br />
bepaalde etnische groep hadden, hoe positiever hun mening was over deze etnische groep.<br />
Een mogelijke conclusie, die uit deze bevinding volgt, is dat professionals in de Arnhemse<br />
<strong>wijken</strong> het <strong>aan</strong>tal interetnische vriendschappen moet proberen te verhogen. Dit lijkt ons echter<br />
een lastige klus.<br />
Er zijn meerdere redenen om het onderzoek niet bij het effect van vriendschap te laten<br />
stoppen. Niet alleen omdat het moeilijk is om het ontst<strong>aan</strong> van een vriendschap tussen<br />
kinderen te sturen. Vaak zijn er structurele redenen waarom interetnische vriendschappen niet<br />
zo maar ontst<strong>aan</strong>. Er is bijvoorbeeld bekend dat kinderen een sterke voorkeur hebben voor<br />
vrienden van hetzelfde geslacht. Als bij een activiteit of in een schoolklas slechts Turkse<br />
meisjes maar geen jongens zitten, zullen er waarschijnlijk geen vriendschappen ontst<strong>aan</strong><br />
tussen Nederlandse jongens en de groep Turken. Ook is het denkbaar dat binnen bepaalde<br />
groepen tieners de norm heerst om niet bevriend te zijn met een bepaalde andere groep<br />
(Feddes, Noack, & Rutland, 2009). Of er zijn ouders die niet willen dat hun zoon of dochter<br />
bevriend is met kinderen van een andere etnische groep. In dit soort situaties zal ook de beste<br />
interventie geen interetnische vriendschappen kunnen bevorderen.<br />
Uit ons onderzoek blijkt echter dat vriendschappen helemaal niet nodig zijn om door<br />
interetnisch contact de beeldvorming te verbeteren. We kunnen laten zien dat gewoon het<br />
elkaar leuk vinden op persoonlijk vlak voldoende is om een positievere houding ten <strong>aan</strong>zien<br />
van andere etnische groepen te ontwikkelen. Voor dit onderzoek hebben we gebruik gemaakt<br />
7 Verdere details over de gebruikte methodiek en analyses kunnen worden teruggevonden in: Stark, T., Flache,<br />
A. & Veenstra, R. (2010): The Impact of Interpersonal Liking and Disliking on Intergroup Attitudes:<br />
Longitudinal Evidence for a Refinement of the Contact Hypothesis. Rijksuniversiteit Groningen: Working paper.<br />
34 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
van onze unieke Arnhemse data. In elke klas vroegen we de kinderen om op een namenlijst al<br />
hun klasgenoten op een “leuk vinden” schaal te beoordelen. Hier konden ze op een schaal van<br />
1 tot 7 voor elk klasgenoot <strong>aan</strong>geven hoe leuk ze hem of haar vinden (van “helemaal niet<br />
leuk” tot “heel erg leuk”). Deze antwoorden hebben we gebruikt om te berekenen hoe leuk de<br />
leerlingen, gemiddeld genomen, hun Turkse, Marokk<strong>aan</strong>se en Nederlandse klasgenoten<br />
vinden. Vervolgens konden we kijken welk effect deze gemiddelde “leuk vinden” schaal heeft<br />
op de beeldvorming van de scholieren. Het resultaat is te zien in figuur 2.9.<br />
Figuur 2.9. Het effect van het <strong>aan</strong>tal contacten, vriendschappen en het gemiddelde “leuk vinden” van Turkse,<br />
Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />
Het gemiddelde leuk vinden (“leuk vinden” schaal) van klasgenoten van andere etnische<br />
groepen heeft eenduidig het sterkste effect op de beeldvorming. Voor alle etnische groepen is<br />
elkaar leuk vinden belangrijker dan het <strong>aan</strong>tal klasgenoten van een bepaalde etnische groep of<br />
het <strong>aan</strong>tal vrienden van deze groepen.<br />
Elkaar leuk vinden leidt tot een positief effect onder alle drie de groepen. Maar waarom<br />
heeft gewoon contact dan geen effect op de mening over Turken en Marokkanen? De<br />
verklaring is te zien in figuur 2.10. Hier hebben we de “leuk vinden” schaal die van “helemaal<br />
niet leuk” tot “heel erg leuk” loopt, opgesplitst in een positieve schaal (leuk) en een negatieve<br />
schaal (niet leuk). Zoals verwacht, heeft “leuk vinden” (in positieve zin) een positief effect op<br />
de beeldvorming. Echter, het omgekeerde geldt voor de negatieve relaties die tussen sommige<br />
kinderen best<strong>aan</strong>. Als een Nederlands kind bijvoorbeeld zijn of haar Turkse klasgenootjes<br />
helemaal niet leuk vindt, zal haar mening over Turken in het algemeen slechter worden. Dit<br />
negatieve effect dat contact kan hebben, werd in eerder onderzoek over het hoofd gezien.<br />
Dat puur contact hebben geen effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en<br />
Marokkanen ligt er<strong>aan</strong> dat in de Arnhemse klassen ongeveer evenveel positieve als negatieve<br />
relaties tussen de kinderen best<strong>aan</strong>. Zo vinden 39.6% van de kinderen hun Turkse klasgenoten<br />
leuk en vinden 32.2% ze niet leuk. Het positieve effect van leuk vinden en het negatieve<br />
effect van niet leuk vinden compenseren elkaar. Gemiddeld zien we geen effect. Hetzelfde<br />
geldt voor de relaties met Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten. Contact heeft dus wel een effect, maar<br />
als we naar alle kinderen uit alle klassen tegelijkertijd kijken, zien we het niet. Dit kan<br />
verklaren waarom eerder onderzoek tegenstrijdige resultaten opleverde. In sommige<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 35
onderzoeken waren er meer positieve relaties en in andere onderzoeken overheersten de<br />
negatieve. Het positieve effect van contact met Nederlanders op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Nederlanders komt omdat er veel meer positieve relaties (57.3%) dan negatieve relaties<br />
waren (30.1%).<br />
Figuur 2.10. Het effect van elkaar leuk vinden (leuk) en elkaar niet leuk vinden (niet leuk) van Turkse,<br />
Marokk<strong>aan</strong>se of Nederlandse klasgenoten op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van deze etnische groepen.<br />
Dankzij onze unieke Arnhemse gegevens kunnen we laten zien dat in dit proces de<br />
persoonlijke relaties daadwerkelijk de oorzaak zijn van veranderingen in de beeldvorming, en<br />
niet andersom (causaal verband). Het zou theoretisch ook andersom kunnen zijn. Bijvoorbeeld<br />
zouden Nederlandse kinderen die van tevoren al een positieve mening over Turken hebben<br />
positiever g<strong>aan</strong> kijken naar hun Turkse klasgenoten. Om deze verklaring uit te sluiten<br />
maakten we gebruik van onze gegevens van de brugklas. Hier hadden we onmiddellijk na<br />
begin van het schooljaar de beeldvorming en de persoonlijke relaties met de klasgenoten<br />
gemeten. Dit hebben we op twee momenten later in het schooljaar herhaald. Onze analyses<br />
laten zien dat de beeldvorming <strong>aan</strong> het begin van het schooljaar geen effect heeft op de<br />
persoonlijke relaties met klasgenoten van andere etnische groepen. Echter, de persoonlijke<br />
relaties bepaalden wel de verandering in beeldvorming van de leerlingen in de loop van het<br />
schooljaar.<br />
Het proces achter contact is nog eens duidelijk beschreven in figuur 2.11. Als kinderen<br />
van verschillende etnische groepen in een schoolklas of buitenschoolse activiteit met elkaar in<br />
contact komen, kunnen ze een persoonlijke sympathie voor elkaar ontwikkelen. Als dit<br />
gebeurt zullen ze elkaar leuk vinden. Er kan een vriendschap ontst<strong>aan</strong>, maar voor het<br />
positieve effect van contact is dit helemaal niet nodig. Vervolgens zullen de kinderen de<br />
positieve ervaring, die ze in de persoonlijke omgang ervaren generaliseren naar de hele<br />
etnische groep van de ander. De beeldvorming zal dus verbeteren.<br />
36 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Figuur 2.11. De proces achter het effect van contact: hoe persoonlijke sympathie en antipathie tot positieve en<br />
negatieve beeldvorming leiden.<br />
Echter, als de kinderen – om welke reden dan ook – een antipathie voor elkaar hebben<br />
opgevat zullen ze elkaar niet leuk vinden. Deze negatieve gevoelens over de ander zou in het<br />
vervolg eveneens gegeneraliseerd kunnen worden naar de hele etnische groep. In dit geval zal<br />
de beeldvorming negatiever worden. Contact heeft dus twee kanten en het is <strong>aan</strong> de<br />
professional bij een buitenschoolse activiteit of de leerkracht in de klas om het negatieve<br />
effect van contact te voorkomen.<br />
Conclusie: Interetnisch contact bij een activiteit of op school kan wel degelijk tot een<br />
positievere beeldvorming leiden. Dit gebeurt wanneer kinderen positieve persoonlijke relaties<br />
met elkaar <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>, wanneer ze elkaar dus leuk vinden. Een vriendschap helpt, maar blijkt<br />
niet nodig te zijn. Echter, als de persoonlijke relaties negatief zijn – wanneer de kinderen<br />
elkaar niet leuk vinden – pakt interetnisch contact juist averechts uit.<br />
2.5. Implicaties voor de praktijk<br />
Onverwacht – voor ons en voor de professionals in Arnhem – kwam uit ons onderzoek naar<br />
voren dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten niet vanzelfsprekend integratie bevordert. In plaats<br />
daarvan blijkt dat dit soort activiteiten ook averechts kan werken: De beeldvorming van<br />
sommige deelnemers over andere etnische groepen werd negatiever in vergelijking met die<br />
van niet-deelnemers. Een groot deel van ons onderzoek was dan ook gericht op mogelijke<br />
faalfactoren van activiteiten. Daarnaast hebben we ook factoren kunnen bepalen die het slagen<br />
van een activiteit bevorderen. Op basis van onze resultaten zullen we een <strong>aan</strong>tal<br />
<strong>aan</strong>bevelingen doen over hoe professionals binnen en buiten de school een effectief contact<br />
tussen kinderen/tieners kunnen organiseren (of juist niet), gericht op het bevorderen van<br />
integratie.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 37
Het effect van deelname <strong>aan</strong> interventies<br />
Binnen dit onderzoek hebben we onderscheid gemaakt tussen binnen- en buitenschoolse<br />
activiteiten. Dit omdat verschillende instellingen bij deze typen interventies betrokken zijn en<br />
omdat de deelnemers op andere manieren worden gerekruteerd. De vraag was dan ook of wij<br />
duidelijke verschillen tussen deze twee typen interventies zouden vinden. Dit bleek niet het<br />
geval te zijn. Zo bereiken zowel binnen- als buitenschoolse activiteiten over het algemeen<br />
kinderen van alle sociale en etnische groepen in de Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>. Ook vonden we<br />
voor alle activiteiten geen verschillen in de beeldvorming tussen deelnemers en nietdeelnemers<br />
voordat de activiteit had plaatsgevonden. Dit betekent dat niet slechts de kinderen<br />
en tieners, die sowieso al positief kijken naar andere etnische groepen, <strong>aan</strong> dit soort<br />
activiteiten deelnemen. Ook kinderen met een negatieve beeldvorming worden bereikt.<br />
Theoretisch kunnen de activiteiten dus van positieve invloed zijn op de wederzijdse<br />
beeldvorming van de deelnemers.<br />
Echter, uit ons onderzoek blijkt dat er over het algemeen weinig effecten te zien zijn. Zo<br />
veranderde de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Turken en Marokkanen niet, bij zowel<br />
deelnemers als niet-deelnemers. Er waren wel verschillen in de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Nederlanders onder niet-Nederlandse kinderen. Zoals reeds beschreven ging de mening over<br />
Nederlanders onder deelnemers <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten binnen een jaar sterker<br />
achteruit dan onder niet-deelnemers. Dit was anders voor binnenschoolse activiteiten.<br />
Deelname voorkwam hier een negatieve verandering in de beeldvorming. In vergelijking met<br />
hun leeftijdsgenoten veranderde de mening onder deelnemers <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten<br />
helemaal niet.<br />
De resultaten zijn wel positiever als we naar langdurige effecten van deelname kijken.<br />
Over het algemeen zagen we ook hier niet veel verschillen tussen deelnemers en nietdeelnemers.<br />
Echter, het negatieve effect van deelname met Nederlanders <strong>aan</strong> buitenschoolse<br />
activiteiten is op de lange termijn verdwenen. Deelnemers hebben zelfs een wat positievere<br />
beeldvorming dan niet-deelnemers. Deelname <strong>aan</strong> binnenschoolse activiteiten bleek zelfs een<br />
positief effect te hebben op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Marokkanen en Turken. We<br />
kunnen dus concluderen dat deelname <strong>aan</strong> activiteiten wel degelijk van invloed kan zijn op de<br />
interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners. Echter, de positieve, negatieve en soms<br />
ook ontbrekende effecten van deelname duiden erop dat er zowel succes- als faalfactoren een<br />
rol zouden kunnen spelen. Hier ging de <strong>aan</strong>dacht in deel twee van dit rapport naar uit. Onze<br />
resultaten hebben uiteindelijk tot de volgende <strong>aan</strong>bevelingen geleid.<br />
Zorg dat gemengde groepen gezamenlijk <strong>aan</strong> een gemeenschappelijk doel werken<br />
Uit ons onderzoek naar de Contacttheorie (Allport, 1954) kwam naar voren dat er<br />
voornamelijk twee voorwaarden zijn waar<strong>aan</strong> een activiteit moet voldoen om een positief<br />
effect op de beeldvorming te hebben. 1) Activiteiten waarbij de deelnemers een gezamenlijke<br />
doelstelling hebben, blijken tot minder vooroordelen over andere etnische groepen te leiden.<br />
2) Activiteiten waarbij de deelnemers niet apart van elkaar hun doelen kunnen bereiken zijn<br />
succesvoller in het verbeteren van de beeldvorming. Hier gaat het erom dat de tieners alleen<br />
als groep, afhankelijk van elkaars ondersteuning, succesvol kunnen zijn. Het is belangrijk om<br />
op te merken dat deze voorwaarden vooral belangrijk zijn voor de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien<br />
van Nederlanders. Uit de eerste analyses bleek dat contact met Nederlandse kinderen op<br />
buitenschoolse activiteiten een negatief effect heeft op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van<br />
Nederlanders. Echter, de beeldvorming van deelnemers <strong>aan</strong> activiteiten, die <strong>aan</strong> één van de<br />
hiervoor genoemde voorwaarden voldeden, werd juist positief beïnvloed. Het opzetten van<br />
activiteiten speelt dus een cruciale rol in het beïnvloeden van de beeldvorming.<br />
38 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Professionals kunnen daarom integratie bevorderen, als interventies <strong>aan</strong> de hand van deze<br />
voorwaarden worden opgezet. Een cursus schilderen of dansen in een wijkcentrum lijkt niet<br />
bijzonder geschikt te zijn voor integratie, omdat er vaak een gezamenlijke doelstelling<br />
ontbreekt. Als er echter een gezamenlijk optreden <strong>aan</strong> het eind van de danscursus wordt<br />
gepland, zou zo’n activiteit wel een positief effect op de wederzijdse beeldvorming kunnen<br />
hebben. Daarbij moet het optreden als doelstelling centraal st<strong>aan</strong> en enig belang hebben voor<br />
de deelnemers. Ze werken dan toe naar een gezamenlijk doel. De cursus zelf wordt dan niet<br />
als interventie ervaren en de onderliggende doelstelling “integratie” is niet prominent. Juist<br />
een danscursus met <strong>aan</strong>sluitend een optreden zal ook <strong>aan</strong> de tweede voorwaarde voldoen.<br />
Iedereen is nodig om het optreden tot een succes te maken. Niet iedereen hoeft een even<br />
belangrijke rol te spelen, maar toch kan de groep haar doel alleen bereiken als iedereen<br />
meedoet. De deelnemers zijn dus afhankelijk van elkaar tijdens het oefenen en tijdens het<br />
optreden.<br />
Ook andere activiteiten, die met regelmaat worden <strong>aan</strong>geboden, kunnen in een succesvolle<br />
interventie worden veranderd. In veel buurthuizen worden, vaak in samenwerking met<br />
scholen, regelmatig kooklessen <strong>aan</strong>geboden. Leren koken is voornamelijk een individueel<br />
doel voor elke deelnemer. Dit is echter anders als het bereiden van een maaltijd niet het doel<br />
maar slechts een middel is voor het bereiken van een groter, gedeeld doel. Deelnemers<br />
kunnen bijvoorbeeld samen taarten bakken om deze te verkopen ten bate van een dierenasiel.<br />
Het doel is dan het helpen van de dieren en om dit doel te bereiken moet iedereen meewerken<br />
in de kookles.<br />
Interventies voor etnisch gemengde groepen zullen dus het meest succesvol zijn als<br />
professionals ervoor zorgen dat de deelnemers één gemeenschappelijk doel hebben en dit doel<br />
alleen gezamenlijk kunnen bereiken.<br />
Ken de doelgroep bij het opzetten van een interventie<br />
De keuze van de doelstelling of de invulling van een interventie om een doel te bereiken, is<br />
vaak een lastige klus voor professionals. Een veelgehoorde raad is om de interventie op een<br />
interesse te baseren, die wordt gedeeld door alle deelnemende etnische groepen. Ook<br />
wetenschappelijk onderzoek bevestigt dat deze <strong>aan</strong>pak vaak succesvol is. Niet alleen zijn de<br />
deelnemers sterker geïnteresseerd in de interventie (het gaat om hun interesse), maar vinden<br />
ze elkaar ook leuker. Dit omdat ze zien dat deelnemers van andere etnische groepen hun<br />
interesse delen en ze dus in dit opzicht op elkaar lijken. Dit zal ze positief naar elkaar laten<br />
kijken en misschien zelfs tot vriendschappen kunnen leiden. Als bijvoorbeeld Hip-Hop<br />
muziek erg populair is onder de tieners, is een breakdance project misschien een slimme<br />
keuze.<br />
Echter, ons onderzoek laat zien dat dit ook een valkuil kan zijn. Een gedeelde interesse<br />
betekent niet per se dat iedereen ook dezelfde mening heeft. Ons voorbeeld betreft<br />
verschillende stijlen Hip-Hop muziek. Als deelnemers van verschillende etnische groepen ook<br />
een verschillende voorkeur voor een bepaalde stijl hebben, bijvoorbeeld omdat een bekende<br />
musicus tot hun etnische groep behoort, dan zou een breakdance project averechts kunnen<br />
werken. Door het project zullen de deelnemers er zich van bewust worden dat de anderen niet<br />
alleen tot een andere etnische groep behoren, maar dat ze ook nog eens een andere smaak<br />
hebben. De verschillen zullen dus nog duidelijker langs etnische scheidslijnen verlopen.<br />
Voor professionals is de keuze van een interesse dus een cruciale stap in het opzetten van<br />
een interventie. Het is belangrijk om niet slechts een globaal idee te hebben van de interesses<br />
en voorkeuren van de mogelijke deelnemers. Een onderwerp dat voor verschillende etnische<br />
groepen belangrijk is, kan binnen deze groepen een andere invulling krijgen. Gedetailleerde<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 39
verkenning van de meningen van de potentiële deelnemers moet dus een eerste stap zijn. Op<br />
deze manier kan men negatieve effecten voorkomen.<br />
Om integratie te bevorderen moet men de persoonlijke relaties tussen de deelnemers<br />
<strong>aan</strong>pakken<br />
Uit onze studie blijkt dat de samenstelling van een buitenschoolse activiteit of een schoolklas<br />
weinig effect uitoefende op de beeldvorming van de leerlingen onderling. Het maakt niet uit<br />
hoeveel contact niet-Turkse kinderen met kinderen van Turkse afkomst hebben. Hetzelfde<br />
gold voor de mening over Marokkanen. De mate van contact met Nederlandse leerlingen had<br />
wel een positief effect op de beeldvorming ten <strong>aan</strong>zien van Nederlanders in het algemeen.<br />
Echter, uit onze analyses komt naar voren dat dit niet met contact te maken had, maar met de<br />
onderliggende relaties, die de leerlingen met elkaar <strong>aan</strong>gingen.<br />
Persoonlijke relaties blijken dan ook het sterkste verband te hebben met de beeldvorming<br />
in het algemeen. Daarbij gaat het om elke vorm van relatie, niet alleen vriendschappen. Als<br />
een Nederlands kind positieve relaties heeft met zijn of haar Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten (ze<br />
leuk vindt) zal zijn of haar mening over Marokkanen in het algemeen verbeteren. Een<br />
vriendschap met een kind van Marokk<strong>aan</strong>se afkomst ondersteunt dit proces, maar blijkt niet<br />
nodig te zijn. Elkaar gewoon leuk vinden is voldoende. Echter, op dezelfde manier worden<br />
ook negatieve persoonlijke relaties gegeneraliseerd naar de hele etnische groep van een<br />
klasgenoot. Leerlingen die hun Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten niet leuk vonden gingen dan ook<br />
negatiever kijken naar Marokkanen in het algemeen. Ons onderzoek laat zien dat dit proces<br />
causaal is. Dit betekent dat persoonlijke relaties daadwerkelijk tot een positiever beeld leiden.<br />
Anderzijds zou het kunnen zijn dat leerlingen die van begin af <strong>aan</strong> een positieve mening over<br />
Marokkanen hebben, de relaties met hun Marokk<strong>aan</strong>se klasgenoten als positiever<br />
beschouwen. Om deze verklaring uit te sluiten hebben we gekeken hoe de meningen en de<br />
positieve en negatieve persoonlijke relaties van leerlingen in de brugklas in de loop van een<br />
schooljaar zijn veranderd. Door herhaalde metingen konden we bevestigen dat de persoonlijke<br />
relaties <strong>aan</strong> het begin van het schooljaar de verandering in de beeldvorming in de volgende<br />
m<strong>aan</strong>den bepaalden. Het omgekeerde effect, dat de beeldvorming <strong>aan</strong> begin van het<br />
schooljaar de persoonlijke relaties van de leerlingen in de daarop volgende m<strong>aan</strong>den bepaalde,<br />
is niet <strong>aan</strong>getroffen.<br />
De bevinding dat persoonlijke relaties van een dusdanig groot belang zijn voor de<br />
beeldvorming, zou kunnen verklaren waarom we nauwelijks effecten van deelname <strong>aan</strong><br />
activiteiten kunnen vinden. Net als in ons onderzoek binnen schoolklassen zouden ook hier de<br />
positieve en negatieve relaties elkaar kunnen compenseren. Een deel van de deelnemers gaat<br />
positiever kijken naar de andere etnische groepen en een ander deel gaat juist negatiever<br />
kijken. Ook biedt dit een verklaring voor de verschillen in de directe en langdurige effecten<br />
van interventies. Tussen onze meetmomenten in het onderzoek naar langdurige effecten van<br />
interventies lag de overgang van de basisschool naar het voortgezet onderwijs. De meeste<br />
tieners zullen dus in nieuwe klassen, mogelijk zelfs in andere <strong>wijken</strong>, terecht zijn gekomen.<br />
De nieuwe relaties die ze hier moesten vormen met nieuwe klasgenoten van verschillende<br />
etnische groepen zullen van grote invloed op hun interetnische beeldvorming zijn geweest.<br />
Wellicht dat deze invloed sterker was dan de ervaringen die ze op de binnen- en<br />
buitenschoolse activiteiten tijdens de basisschoolperiode hebben opged<strong>aan</strong>.<br />
Om de wederzijdse beeldvorming te verbeteren moeten professionals er daarom voor<br />
zorgen dat er tijdens interventies positieve persoonlijke relaties tussen de deelnemers<br />
ontst<strong>aan</strong>. Slechts kinderen van verschillende groepen met elkaar in contact brengen is niet<br />
voldoende. Verdere inspanningen blijken nodig te zijn.<br />
40 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Hoe kunnen positieve persoonlijke relaties worden bevorderd<br />
Persoonlijke relaties spelen dus een cruciale rol in het integratieproces. Als kinderen en<br />
tieners van verschillende etnische groepen op persoonlijk vlak positief over elkaar denken,<br />
heeft dit ook een positief effect op de wederzijdse beeldvorming. Hier moeten interventies<br />
zich op richten. Daarbij is het niet nodig dat alle deelnemers dikke vrienden worden – dat zal<br />
ook onmogelijk zijn. Belangrijk is echter dat professionals voorkomen dat positieve gevoelens<br />
over elkaar langs etnische scheidslijnen lopen. Je kunt wel invloed uitoefenen op persoonlijke<br />
relaties onder de deelnemers, maar het is duidelijk dat sympathie en antipathie vaak door<br />
persoonlijkheidseigenschappen worden bepaald. Aan deze persoonlijkheidseigenschappen van<br />
kinderen en tieners kun je uiteraard weinig veranderen. Maar er zal veel gebeuren in de<br />
beeldvorming als interventies in staat zijn om deelnemers positief naar een deel van de andere<br />
groep te laten kijken.<br />
Een manier hiervoor zijn de bovengenoemde, gezamenlijke doelstelling en het van elkaar<br />
afhankelijk zijn in het gezamenlijk bereiken van deze doelstelling. Wat kan beter de<br />
gevoelens over je ploeggenoten verbeteren dan het succesvol bereiken van een gezamenlijk<br />
doel? En dan gaat het niet alleen om sportactiviteiten. Daadwerkelijk heeft onderzoek naar de<br />
Contacttheorie al vroeg laten zien dat het voldoen <strong>aan</strong> deze twee voorwaarden voornamelijk<br />
de persoonlijke relaties van mensen in de contactsituatie verbetert (Cook, 1978). Hierbij is het<br />
zaak erop te letten dat de deelnemers niet in een competitiewedstrijd terecht komen. Wel kan<br />
een overwinning in een competitie hetzelfde positieve effect hebben op de persoonlijke<br />
relaties en later op de beeldvorming.<br />
Echter, het gevaar bestaat dat dit soort interventies snel misgaat. Zo zou het kunnen<br />
gebeuren dat de deelnemers ingedeeld zijn naar etniciteit en in de wedstrijd een ploeg van<br />
allemaal kinderen van een andere etnische groep tegenkomen. Dit zal juist tot negatieve<br />
persoonlijke relaties leiden, die ook nog eens langs etnische scheidslijnen verlopen. Dit zal de<br />
beeldvorming negatief beïnvloeden. Ook al wordt er nauwkeurig op de indeling van de<br />
groepen gelet, dan nog bestaat er een ander gevaar: een nederlaag in een wedstrijd zal bepaald<br />
niet positief uitpakken voor de relaties van de ploeggenoten onderling. Deze negatieve<br />
gevoelens kunnen later weer worden gegeneraliseerd naar etnische groepen, waardoor de<br />
interventie juist averechts werkt.<br />
Ook het bewust maken van gemeenschappelijkheden is een manier om persoonlijke<br />
relaties te bevorderen. Uit het “Common Ingroup Identity Model” (Gaertner & Dovidio,<br />
2000), volgt dat mensen die zich bewust zijn van gedeelde eigenschappen en karakteristieken,<br />
hun identiteit ook op deze gemeenschappelijkheden zullen baseren. Dit betekent dat kinderen<br />
zich onderdeel voelen van de groep, die deze karakteristieken deelt. We weten uit veel<br />
wetenschappelijk onderzoek dat mensen positiever kijken naar mensen die bij hun eigen<br />
groep horen (Turner, 1985). Kinderen zullen dus positieve relaties g<strong>aan</strong> vormen met anderen<br />
waarmee zij een bepaalde karakteristiek delen. Welke karakteristiek dit is, hangt af van de<br />
situatie en kan door professionals in interventies worden beïnvloed. Hierbij valt bijvoorbeeld<br />
te denken <strong>aan</strong> het laten ontst<strong>aan</strong> van een “wij”-gevoel binnen een schoolklas. Dit kan onder<br />
andere door groepswerk of door opdrachten, die de leerlingen als hele klas moeten uitvoeren<br />
en alleen gezamenlijk tot een goed einde kunnen brengen. Een andere mogelijkheid is om met<br />
rituelen in de klas te beginnen, die alleen bij deze klas horen. Dit kan zo simpel zijn als het<br />
dragen van een eigen klasse T-shirt (Houlette, et al., 2004). Het grote voordeel van zo’n<br />
“wij”-gevoel op klasseniveau is dat geen kind buitenboord hoeft te vallen. Per definitie horen<br />
alle leerlingen, van welke etniciteit dan ook, bij de klas. De valkuil die een<br />
gemeenschappelijke interesse kan bevatten, welke eerder werd toegelicht, bestaat hier niet.<br />
Etnische integratie en interetnische beeldvorming onder kinderen en tieners | 41
Omdat iedereen bij de klas hoort, valt het verband tussen de etniciteit van de leerlingen weg.<br />
Onverwachte groepsvorming zal dus niet worden gestimuleerd door de interventie.<br />
Conclusie<br />
Het negatieve effect van contact tussen allochtone- en Nederlandse kinderen bevestigt een<br />
centrale veronderstelling van het gedragsmodel, dat <strong>aan</strong> het begin van ons onderzoek werd<br />
gepresenteerd: De context waarbinnen een interventie of activiteit plaatsvindt, is van cruciaal<br />
belang voor het slagen van de interventie. Dit geldt niet alleen voor kracht<strong>wijken</strong>, zoals de<br />
<strong>wijken</strong> in Arnhem waar een groot deel van ons onderzoek heeft plaatsgevonden. De<br />
bevindingen zijn te veralgemeniseren naar andere <strong>wijken</strong> en situaties. Dit komt doordat een<br />
deel van ons onderzoek plaatsvond op alle middelbare scholen in Arnhem – ook scholen<br />
buiten de kracht<strong>wijken</strong>.<br />
Onze studie heeft vele contextfactoren kunnen bepalen, waarop professionals direct of<br />
indirect invloed kunnen uitoefenen. Het meest succesvol blijken activiteiten te zijn waarbij<br />
deelnemers een gezamenlijke doelstelling hebben en van elkaar afhankelijk zijn in het<br />
bereiken van het doel. Vooral als ze het doel alleen als groep kunnen bereiken, heeft<br />
samenwerking positieve gevolgen voor hun wederzijdse beeldvorming. Daarbij is een slimme<br />
keuze van het gezamenlijke doel cruciaal. Vaak verschillen de meningen en houdingen onder<br />
de kinderen of tieners en als deze verschillen samenhangen met etnische groepen kan een<br />
activiteit juist averechts werken.<br />
De belangrijkste conclusie volgt uit onze laatste deelstudie. De persoonlijke relaties van<br />
leerlingen die met elkaar omg<strong>aan</strong>, bepalen of contact tot een positievere beeldvorming leidt of<br />
juist een averechts effect heeft. Ons onderzoek toont <strong>aan</strong> dat leerlingen in onze schoolstudie<br />
de ervaringen die ze in een persoonlijke omgang hebben, naar de hele etnische groep<br />
generaliseren. Dit lijkt een cruciaal <strong>aan</strong>dachtspunt voor professionals binnen of buiten de<br />
school te zijn. Als je, bijvoorbeeld door gezamenlijke doelen of interesses, de persoonlijke<br />
relaties van de deelnemers onderling kunt verbeteren, zul je indirect de wederzijdse<br />
beeldvorming bevorderen.<br />
Deze bevinding plaatst ook een kanttekening bij de definitie van integratie die we zelf in<br />
dit onderzoek hebben gehanteerd. Zoals <strong>aan</strong> het begin van dit hoofdstuk beschreven,<br />
verstonden we onder integratie het best<strong>aan</strong> van interetnische vriendschappen en het hebben<br />
van een positieve interetnische beeldvorming. Deze definitie is nog steeds juist, maar uit ons<br />
onderzoek blijkt dat vriendschap en beeldvorming niet onafhankelijk van elkaar kunnen<br />
worden bereikt. Er ligt een proces achter integratie. Contacten waarbinnen persoonlijke<br />
sympathieën kunnen ontst<strong>aan</strong> zullen tot positieve persoonlijke relaties leiden. Dit kunnen<br />
vriendschappen zijn, maar gewoon elkaar aardig vinden is al voldoende. De positieve ervaring<br />
van deze relaties zal later worden gegeneraliseerd naar een positieve beeldvorming. Pas dan is<br />
integratie geslaagd. Integratie volgt uit persoonlijke relaties. Het is dus belangrijk om<br />
integratie niet alleen vanuit een groepsperspectief te zien. Om te bereiken dat Turkse en<br />
Nederlandse kinderen positief over elkaar denken, is het nodig dat Ahmet en Toon elkaar<br />
gewoon leuk vinden.<br />
42 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H3. Beeldvorming en conflicten<br />
Drs. Elze Ufkes, Prof. dr. Sabine Otten, Dr. Ellen Giebels & Prof. dr. Karen van<br />
Oudenhoven-van der Zee<br />
Hoe kan de sociale overlast die bewoners als gevolg van burenconflicten ervaren verminderd<br />
worden? Dit is de centrale vraag binnen het deelonderzoek Beeldvorming en Conflicten in<br />
Buurten. Daarbij hebben we ons in dit onderzoek met name gericht op de invloed van<br />
beeldvorming tussen groepen bewoners op de ervaring van overlast en de reacties van<br />
bewoners in conflictsituaties. Als gevolg hiervan hebben we in het evaluatieonderzoek<br />
gekeken naar zowel projecten die zich op beeldvorming tussen bewonersgroepen richten, als<br />
projecten die zich op best<strong>aan</strong>de burenconflicten richten.<br />
In cultureel diverse <strong>wijken</strong> wordt significant meer sociale overlast door bewoners ervaren<br />
dan in cultureel homogene <strong>wijken</strong>. Het merendeel van deze sociale overlast gaat over<br />
alledaagse ergernissen die in elke woonwijk voorkomen. In eerder onderzoek binnen dit<br />
project lieten we zien dat negatieve beeldvorming tussen bewoners met verschillende<br />
culturele achtergronden ertoe kan leiden dat bewoners dergelijke ergernissen als meer storend<br />
en hinderlijk interpreteren, en daardoor meer geneigd zijn om destructief te reageren. Het<br />
tegeng<strong>aan</strong> van negatieve beeldvorming in cultureel diverse <strong>wijken</strong> is dus belangrijk om de<br />
mate van ervaren sociale overlast te verlagen.<br />
In het eerste deel van dit hoofdstuk (3.2) laten we <strong>aan</strong> de hand van het Lente Festival zien<br />
dat een sterke wijkidentiteit die gedeeld wordt door zowel autochtone als allochtone<br />
bewoners, tot een positievere wederzijdse beeldvorming kan leiden. Meer specifiek komen uit<br />
het eerste deel van dit hoofdstuk de volgende hoofdconclusies naar voren:<br />
• Zorg in cultureel diverse <strong>wijken</strong> voor een gevoel van een gedeelde wijkidentiteit onder<br />
bewoners.<br />
• Zorg dat het beeld dat bewoners van de wijk hebben representatief is voor alle culturele<br />
groepen.<br />
• Multiculturele wijkfestivals kunnen helpen om gedeelde wijkidentiteiten te creëren, als<br />
(veel) bewoners, van alle culturele groepen, bij de organisatie worden betrokken en het<br />
festival bij alle bewoners onder de <strong>aan</strong>dacht komt.<br />
Het tweede deel van dit hoofdstuk (3.3) gaat over de werking en de effectiviteit van een<br />
buurtbemiddelingsproject. Hoewel dergelijke projecten nationaal en internationaal <strong>aan</strong><br />
populariteit winnen, is er nog weinig onderzoek ged<strong>aan</strong> naar de daadwerkelijke uitkomsten<br />
van buurtbemiddeling. De hoofdconclusies zijn:<br />
• Buurtbemiddeling Arnhem is succesvol, niet alleen qua vooruitgang zaken maar ook qua<br />
daadwerkelijke uitkomsten.<br />
• Burenconflicten zijn vaak asymmetrisch: Voor het succes van een bemiddeling is het<br />
belangrijk om partij B bewust van het conflict te maken.<br />
• Kennismakingsgesprekken kunnen al bijdragen <strong>aan</strong> positieve conflictuitkomsten<br />
Zowel paragraaf 3.2 als paragraaf 3.3 sluiten af met implicaties voor professionals.<br />
Beeldvorming en conflicten | 43
3.1. Achtergrond en probleemstelling<br />
De vijf <strong>wijken</strong> waar het huidige onderzoek van het <strong>ISW</strong> in Arnhem zich op richt, worden<br />
gekenmerkt door een slechte score op leefbaarheidindicatoren zoals ervaren sociale overlast<br />
(Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS, 2007). Bewoners van deze vijf <strong>wijken</strong> geven <strong>aan</strong><br />
vaak overlast te ervaren van hun medebuurtbewoners. Daarbij betreft overlast zaken zoals<br />
geluidsoverlast, pesterijen of rommelige tuinen. Als we daarnaast naar cijfers van<br />
overlastmeldingen bij het project buurtbemiddeling in Arnhem kijken, lijkt geluidsoverlast de<br />
meest voorkomende kwestie te zijn (Buurtbemiddeling Arnhem, 2007). Een belangrijke<br />
oorzaak voor de slechte leefbaarheid van deze <strong>wijken</strong> lijkt dus een hoge mate van overlast die<br />
naar <strong>aan</strong>leiding van deze ‘dagelijkse’ oorzaken wordt ervaren. Het effectief <strong>aan</strong>pakken of<br />
voorkomen van conflicten naar <strong>aan</strong>leiding van overlast vormt daarom een belangrijk<br />
onderdeel voor het verbeteren van de leefbaarheid van <strong>wijken</strong>. Daarbij is het niet alleen<br />
belangrijk om te kijken naar wat de objectieve <strong>aan</strong>leiding voor een conflictsituatie vormt maar<br />
ook hoe <strong>aan</strong>leidingen subjectief door bewoners worden waargenomen. Vervolgens is de vraag<br />
hoe deze waarnemingen de reacties van bewoners in een conflictsituatie (conflictgedrag)<br />
beïnvloeden. In ons onderzoek zijn we geïnteresseerd in de vraag hoe beelden tussen groepen<br />
buurtbewoners waarnemingen en reacties van bewoners in conflictsituaties beïnvloeden (zie<br />
Figuur 3.1).<br />
In de afgelopen decennia is de culturele diversiteit in de Nederlandse samenleving<br />
<strong>aan</strong>zienlijk toegenomen, en dit geldt in het bijzonder voor veel van de 40 Vogelaar<strong>wijken</strong>. Zo<br />
kende Malburgen in 2007 38%, Klarendal 27%, Presikhaaf-West 40%, en het Arnhemse<br />
Broek 32% bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond. Alleen Geitenkamp gold<br />
met 15% bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond als cultureel homogeen (CBS,<br />
2007).<br />
Conflict-<br />
<strong>aan</strong>leiding<br />
Beeldvorming:<br />
‘Autochtone vs.<br />
allochtone bewoners’<br />
Figuur 3.1: Invloed van beeldvorming op conflictgedrag van bewoners<br />
Conflictgedrag<br />
Hoewel diversiteit in culturele afkomst kan leiden tot meer dynamische en interessante<br />
<strong>wijken</strong>, kan het ook gemakkelijk leiden tot vooroordelen en spanningen tussen groepen<br />
bewoners. Deze gevolgen komen niet alleen tot uiting in hevig geëscaleerde culturele<br />
conflicten, maar heeft ook zijn weerslag op de manier waarop bewoners dagelijks met elkaar<br />
omg<strong>aan</strong>. In 2008 ervoeren 4% van de Nederlanders regelmatig overlast veroorzaakt door<br />
omwonenden. Dit percentage was bijna drie keer zo groot in cultureel diverse <strong>wijken</strong> (11% in<br />
cultureel diverse <strong>wijken</strong>, versus 2,5% procent in cultureel homogene <strong>wijken</strong>). Samen met de<br />
mate van verstedelijking en het type woningen (huur versus koop), was het percentage nietwesterse<br />
allochtonen de grootste voorspeller van ervaren sociale overlast in de 40<br />
vogelaar<strong>wijken</strong> (CBS, 2008).<br />
44 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Daarnaast laten de eerdere resultaten zien dat, op het moment dat er in een wijk sprake is van<br />
negatieve beeldvorming tussen bewoners met verschillende achtergronden, bewoners zich<br />
sneller ergeren <strong>aan</strong> een conflict<strong>aan</strong>leiding. Vervolgens leidt een hogere mate van ergernis tot<br />
een grotere intentie om destructief te reageren (Ufkes, Otten, van der Zee & Giebels, 2010a;<br />
2010b). Het feit dat bewoners zich sneller ergeren en eerder geneigd zijn destructief te<br />
reageren is slecht voor de leefbaarheid van de buurt (zie Ufkes, 2010, voor een uitgebreidere,<br />
en voor niet-wetenschappers toegankelijke beschrijving, van de mogelijke consequenties van<br />
wij-zij denken in <strong>wijken</strong>).<br />
Een manier om te stimuleren dat bewoners zich minder snel <strong>aan</strong> elkaar ergeren, en<br />
daardoor eerder conflicten zelf proberen op te lossen, is daarom door op de beeldvorming<br />
tussen groepen in de wijk te interveniëren. Projecten die als resultaat hebben dat verschillende<br />
groepen buurtbewoners in de buurt positievere beelden ten opzichte van elkaar krijgen,<br />
leveren op deze manier dus een preventieve bijdrage <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid. Daarnaast<br />
zijn er ook curatieve interventies nodig die zich op burenconflicten richten die al<br />
daadwerkelijk spelen, met als doel deze te de-escaleren (zie Flache & Koekkoek, 2009). Door<br />
ervoor te zorgen dat bewoners met een conflict weer in gesprek met elkaar raken kunnen<br />
conflicten op een constructieve manier beëindigd worden. In dit deelonderzoek richten we ons<br />
dan ook op een evaluatie van twee kerninterventies: een preventieve en een curatieve.<br />
Als preventief project evalueren we een multicultureel project van de werkgroep<br />
Samenleven in Malburgen en is de keuze op Het Lente Festival gevallen. Voor een curatieve<br />
kerninterventie hebben we het project Buurtbemiddeling Arnhem gekozen. Hieronder zullen<br />
we per kerninterventie de basis waarop we deze twee interventies hebben gekozen, de opzet<br />
van het evaluatieonderzoek, de uitkomsten en de implicatie voor de praktijk beschrijven.<br />
3.2. Het Lente Festival<br />
3.2.1 Interventie en onderzoeksvragen<br />
Het bevorderen van contact tussen verschillende (culturele) groepen bewoners is voor een<br />
<strong>aan</strong>tal van de onderzoeks<strong>wijken</strong> (met name; Malburgen, Presikhaaf West, en Klarendal) een<br />
speerpunt in het beleid. Dit blijkt uit verschillende beleidsstukken zoals wijkactieplannen en<br />
wijkspeerpunten. Verder wordt er in deze plannen genoemd dat dit in de eerste plaats een<br />
verantwoordelijkheid van de bewoners zelf is waarbij de gemeente wel ondersteuning wil<br />
bieden. Het Lente Festival is een multicultureel wijkfeest dat vanuit de werkgroep<br />
Samenleven en in samenwerking met andere instanties door vrijwilligers georganiseerd wordt.<br />
De werkgroep Samenleven is een samenwerkingsverband van autochtone en allochtone<br />
werkgroepen en zelforganisaties in Malburgen. De werkgroep is in 2003 opgericht en bestaat<br />
uit circa 30 leden. Doel van de werkgroep is het organiseren van ontmoeting en gesprek<br />
tussen vrijwilligers en bewoners in de wijk Malburgen om hiermee het onderlinge begrip<br />
tussen de verschillende etnische groepen te bevorderen en uiteindelijk de<br />
veiligheidsgevoelens van bewoners te verhogen.<br />
Projecten als ‘Praten is Goud’, de ‘Multi-culturele avonden’ en ‘het Lente Festival’ van de<br />
werkgroep Samenleven in Malburgen zijn projecten die als doel hebben om de onderlinge<br />
relaties tussen (groepen) bewoners te verbeteren. Dergelijke projecten hebben mogelijk bij<br />
veel bewoners invloed op de sociale weerbaarheid als gevolg van hun grote bereik. Bovendien<br />
worden alle activiteiten binnen deze werkgroep door bewoners zelf en met behulp van o.a. het<br />
opbouwwerk van de stichting Rijnstad georganiseerd. De projecten van de werkgroep<br />
Samenleven, en in het bijzonder Het Lente Festival, vormen dus een goed voorbeeld van<br />
Beeldvorming en conflicten | 45
projecten die binnen het beleid van de gemeente Arnhem passen. Bovendien bestaat er veel<br />
discussie over de vraag wat men van effecten van dergelijke projecten mag verwachten. Mede<br />
om deze redenen is Het Lente Festival geselecteerd als kerninterventie om binnen dit<br />
onderzoek verder te evalueren.<br />
Eén van de verklaringen waarom (positief) contact tussen leden van verschillende groepen<br />
kan leiden tot positievere beelden tussen groepen is dat er op dat moment nadruk komt te<br />
liggen op een gedeelde groepsidentiteit (Gaertner & Dovidio, 2000). In de afgelopen decennia<br />
is binnen de sociale psychologie veel onderzoek ged<strong>aan</strong> naar de invloed van een gedeelde<br />
identiteit op beeldvorming tussen (culturele) groepen (bijvoorbeeld: Dovidio, Gaertner, &<br />
Saguy, 2007; Wenzel, Mummendey, & Waldzus, 2007). Hiermee wordt een ‘overkoepelende<br />
groep’ bedoeld waar leden van verschillende groepen zich mee kunnen identificeren.<br />
Bijvoorbeeld, Europa als gedeelde identiteit voor inwoners van Duitsland en Nederland.<br />
Identificatie betekent dat een bepaalde groep (bijvoorbeeld Nederlanders, of Malburgers) als<br />
belangrijk gezien wordt voor het zelfbeeld (“Ik ben Malburger”) en een bron is van positieve<br />
gevoelens en het gevoel ergens bij te horen en betrokkenheid. Iemand kan dus objectief een<br />
bewoner van Malburgen zijn, maar zichzelf in meer of mindere mate ‘Malburger’ voelen.<br />
Wanneer leden van verschillende groepen zich met eenzelfde overkoepelende groep<br />
identificeren heeft dit een positief effect op hun beelden over de andere groepen die ook bij<br />
deze overkoepelende groep horen. Door in een interactie tussen bewoners met verschillende<br />
culturele achtergronden de nadruk te leggen op het feit dat ze beide inwoner van dezelfde wijk<br />
zijn, kan worden bereikt dat deze mensen elkaar zien als lid van een dezelfde groep in plaats<br />
van twee verschillende groepen. Op deze manier worden groepsgrenzen geherdefinieerd, en<br />
verandert iemands perceptie van de anderen die bij de eigen groep horen (Dovidio, e.a.,<br />
2007). Een sterke gedeelde wijkidentiteit zou ertoe moeten leiden dat bewoners hun buurman<br />
niet meer als een Turk of Nederlander zien, maar als medewijkbewoner. Dit heeft tot gevolg<br />
dat mensen minder negatieve verwachtingen ten opzichte van leden van een voormalige<br />
andere groep hebben. Daarnaast is een voordeel van deze benadering dat de positieve<br />
processen die met groepsidentificatie sameng<strong>aan</strong> (onderlinge <strong>aan</strong>trekking, betrokkenheid en<br />
samenwerking met andere leden van de groep) bewaard blijven. We verwachten dat het Lente<br />
Festival de wijk als identiteit onder <strong>aan</strong>dacht van bewoners brengt en deze meer levendig voor<br />
bewoners maakt. Tevens valt te verwachten dat door de culturele diversiteit van de wijk te<br />
benadrukken, bewoners de wijk als een identiteit beleven waarin ruimte is voor zowel<br />
autochtone als allochtone minderheidsgroepen.<br />
De twee hoofdvragen die in dit onderzoek centraal st<strong>aan</strong>, zijn:<br />
1. Kan een wijkidentiteit dienen als een gedeelde identiteit voor bewoners met<br />
verschillende culturele achtergronden, en zodoende leiden tot positievere beeldvorming<br />
tussen groepen?<br />
2. Leidt het Lente Festival ertoe dat bewoners zich meer g<strong>aan</strong> identificeren met de wijk en<br />
deze meer als een gedeelde identiteit g<strong>aan</strong> zien en leidt dit vervolgens tot positievere<br />
beeldvorming tussen groepen?<br />
46 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
3.2.2 Evaluatiemethode<br />
Hoofdvraag 1: Wijkidentiteit als gedeelde identiteit<br />
Enquête Identificatie Wijk en Beeldvorming tussen Culturele Groepen<br />
Ter voorbereiding van de evaluatie van het Lente Festival, hebben we in 2008 een<br />
vragenlijststudie in Arnhem gehouden om meer inzicht te krijgen in onze eerste hoofdvraag:<br />
kan een wijkidentiteit als gedeelde identiteit dienen? In deze studie hebben we zowel<br />
autochtone als allochtone inwoners van het Arnhemse Broek en Klarendal benaderd met een<br />
enquête. Dit hebben we ged<strong>aan</strong> door binnen deze <strong>wijken</strong> op verschillende locaties, zoals<br />
winkelcentra en op straat, bewoners te benaderen met het verzoek om deel te nemen <strong>aan</strong> ons<br />
onderzoek. Mensen konden <strong>aan</strong> de enquête meedoen als ze daadwerkelijk in één van deze<br />
twee <strong>wijken</strong> woonden en 18 jaar of ouder waren. In de enquête hebben we o.a. bewoners hun<br />
betrokkenheid bij de wijk (wijkidentificatie) en attituden naar andere culturele groepen in hun<br />
wijk gemeten.<br />
Hoofdvraag 2: Evaluatie Lente Festival<br />
Interviews met organisatoren<br />
Er waren meerdere groepen bewoners bij de organisatie van het Lente Festival betrokken. Om<br />
achter de verschillende doelen van het Lente Festival te komen, hebben we met<br />
woordvoerders van alle groepen die bij de organisatie zijn betrokken gesproken. Vervolgens<br />
hebben we deze doelen opgenomen in de vraagstellingen van dit onderzoek. Daarnaast<br />
hebben we met de organisatie gesproken over de opzet van dit onderzoek en ons gericht op<br />
praktische vragen als: “Waar kunnen we het beste onze vragenlijsten uitzetten?”.<br />
Vergelijking tussen voor- en nameting<br />
In dit onderzoek vergelijken we verschillende groepen bewoners met betrekking tot de mate<br />
van betrokkenheid bij de wijk, de mate waarin ze hun eigen groep als representatief zien voor<br />
de wijk, en de beeldvorming naar andere groepen toe. Er is hier sprake van een zogenaamde<br />
quasi-experimentele onderzoeksopzet. Een quasi-experimentele opzet betekent dat we, net<br />
zoals in een experimentele opzet, een groep deelnemers met een groep niet-deelnemers<br />
vergelijken. Het grote verschil is dat we geen controle hebben gehad over het festival zelf of<br />
de toewijzing van mensen <strong>aan</strong> een van de twee condities (bijvoorbeeld: Field & Hole, 2003).<br />
Hierdoor kunnen we minder harde uitspraken doen over de causaliteit van de verschillen die<br />
we in dit onderzoek vinden. Deze verschillen kunnen namelijk ook al voor de interventie<br />
best<strong>aan</strong> en juist de reden zijn waarom de ene bewoner wel mee doet <strong>aan</strong> een interventie en de<br />
andere niet. Om hiervoor te controleren bestaat het onderzoek uit twee meetmomenten.<br />
Als eerste hebben we een voormeting uitgevoerd, waarin we voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het Lente<br />
Festival bewoners met een enquête benaderd hebben. Als tweede hebben we een nameting<br />
uitgevoerd, waarin we na afloop van het festival bewoners benaderd hebben. Dit hebben we<br />
ged<strong>aan</strong> door voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival bewoners huis-<strong>aan</strong>-huis te benaderen met een<br />
vragenlijst en deze bewoners na het festival nog een keer te benaderen. We hebben ernaar<br />
gestreefd om een voor- en nameting te krijgen voor zowel bewoners die naar het festival g<strong>aan</strong><br />
als bewoners die niet naar het festival g<strong>aan</strong>. Op deze manier kunnen we de meest betrouwbare<br />
uitspraken doen over een effect van deelname <strong>aan</strong> een multicultureel festival. Een beperking<br />
in deze opzet is echter dat we moesten afwachten of we genoeg deelnemers <strong>aan</strong> het onderzoek<br />
konden vinden die de voor- en nameting zouden invullen en naar het Festival zouden g<strong>aan</strong>.<br />
Beeldvorming en conflicten | 47
Bezoekers festival benaderen<br />
Om er zeker van te zijn dat we uiteindelijk genoeg bewoners konden bevragen die het Lente<br />
Festival bezocht hebben en deelnemen <strong>aan</strong> de nameting, hebben we ook op het festival<br />
contactgegevens van bezoekers verzameld. Van deze deelnemers hebben we dus geen<br />
voormeting, maar deze <strong>aan</strong>pak garandeerde dat we na afloop van het festival in elk geval<br />
genoeg bezoekers bij ons onderzoek hebben betrokken om uitspraken te doen over de<br />
verschillen tussen niet-bezoekers en bezoekers.<br />
3.2.3 Resultaten en Conclusies<br />
Hoofdvraag 1: Wijkidentiteit als gedeelde identiteit<br />
Deelnemers<br />
In totaal hebben 121 bewoners <strong>aan</strong> deze studie deelgenomen, 58 mannen en 56 vrouwen. Van<br />
deze groep waren 58 bewoners (48%) van autochtone en 45 bewoners (37%) van allochtone<br />
afkomst. De gemiddelde leeftijd was 40 jaar.<br />
Resultaten<br />
We wilden onderzoeken of de wijk als een gezamenlijke identiteit voor autochtone en<br />
allochtone bewoners kan fungeren, met positievere beelden tussen groepen als gevolg. Om dit<br />
te onderzoeken hebben we onderzocht of er inderdaad een verband is tussen identificatie met<br />
de wijk en beeldvorming naar andere groepen toe. De resultaten van deze studie laten zien dat<br />
zowel autochtone als allochtone bewoners die zich meer identificeren met de wijk, ook<br />
positievere beelden over andere culturele groepen in hun wijk hebben (zie Figuur 3.2).<br />
Hoewel deze positieve relatie tussen wijkidentificatie en attituden minder sterk lijkt voor<br />
autochtonen dan voor allochtonen, zijn beide wel significant. Het lijkt er dus op dat de wijk<br />
als een gedeelde identiteit voor bewoners van verschillende culturele afkomst kan dienen, en<br />
zodoende een positieve invloed kan hebben op de beeldvorming en relaties tussen<br />
verschillende groepen.<br />
Daarnaast bleek het beeld wat bewoners van de wijk hebben een belangrijke voorwaarde<br />
te zijn voor de positieve bufferwerking van een wijkidentiteit. Voor autochtone bewoners<br />
vonden we dat de positieve relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar andere<br />
groepen toe vooral gold voor de bewoners die de wijk niet als typisch Nederlands zien. Voor<br />
allochtonen vonden we dat de positieve relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar<br />
andere groepen toe vooral gold voor bewoners die de wijk ook als representatief voor<br />
allochtonen zien. Naast de mate van identificatie met de wijk, is het beeld dat bewoners van<br />
de wijk hebben dus ook belangrijk. In andere woorden, naast het feit dat iemand zich<br />
bijvoorbeeld in meerdere of minder mate ‘Malburgen’ kan voelen, kunnen mensen ook<br />
verschillen in het beeld dat ze van een ‘typische Malburger’ hebben. Het is dus belangrijk om<br />
naar een multicultureel beeld van de wijk te streven dat representatief is voor autochtonen en<br />
allochtonen.<br />
48 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Positieve Attituden<br />
Minderheden<br />
5<br />
4,5<br />
4<br />
3,5<br />
3<br />
Autochtonen<br />
Wijkidentificatie<br />
Laag<br />
Wijkidentificatie<br />
Hoog<br />
Figuur 3.2. De relatie tussen wijkidentificatie en beeldvorming naar andere groepen toe.<br />
Hoofdvraag 2: Evaluatie lente festival<br />
Positieve Attiuden<br />
Meerderheid<br />
Allochtonen<br />
Deelnemers en uitvoering<br />
Voor het onderzoek hebben we gesproken met verschillende professionals en bewoners die<br />
betrokken waren bij de organisatie van het Lente Festival. Daarnaast hebben in totaal 339<br />
bewoners meeged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> het onderzoek, door onze enquête in te vullen, deel te nemen <strong>aan</strong><br />
een telefonisch interview, of beiden. Zie Tabel 3.1 voor een overzicht van het <strong>aan</strong>tal bewoners<br />
dat <strong>aan</strong> elk onderdeel van het onderzoek heeft meeged<strong>aan</strong>. De respons op de vragenlijst uit de<br />
voormeting was met 12% iets lager dan de 15% die op basis van eerdere enquêtes<br />
verwachtten. Daarentegen was de respons van de bewoners die of tijdens de voormeting, of<br />
tijdens het festival opgegeven hebben voor de nameting uitstekend. Hieronder zullen we een<br />
korte beschrijving geven van de manier waarop we deze deelnemers hebben bereikt.<br />
Aantal<br />
benaderd<br />
Aantal<br />
deelgenomen<br />
Percentage<br />
Voormeting 2500 295 12%<br />
Nameting 225 154 68%<br />
Voor- en nameting 156 110 70%<br />
Alleen nameting 69 44 64%<br />
Tabel 3.1 Aantal deelnemers per onderdeel onderzoek<br />
Interviews organisatie<br />
Zoals eerder besproken zijn we deze evaluatie begonnen met het achterhalen van de doelen<br />
die de organisatoren van het Lente Festival zelf hadden. Om achter deze doelen te komen<br />
hebben we gesprekken gevoerd met de verschillende partijen die betrokken waren bij de<br />
organisatie. Dit waren opbouwwerkers van Rijnstad, de werkgroep Samenleven uit<br />
Malburgen, en een projectgroep die speciaal opgezet was voor de organisatie. De projectgroep<br />
bestond uit vertegenwoordigers van de meeste groepen die bij de organisatie van het festival<br />
betrokken waren (o.a. werkgroep samenleven, wijkbeheergroep, sportbedrijf, kinderopvang<br />
Beeldvorming en conflicten | 49<br />
5<br />
4,5<br />
4<br />
3,5<br />
3<br />
Wijkidentificatie<br />
Laag<br />
Wijkidentificatie<br />
Hoog
SKAR), en werd geleid door de opbouwwerker. We hebben verschillende keren met de<br />
opbouwwerkers gesproken en een <strong>aan</strong>tal van de bijeenkomsten van de groepen bijgewoond.<br />
Voormeting<br />
In de week van 20 tot en met 24 april hebben we in totaal 2500 vragenlijsten in Malburgen<br />
Oost-Noord en Oost-Zuid huis-<strong>aan</strong>-huis verspreid. Voor het bepalen van de adressen waar we<br />
de vragenlijsten hebben uitgedeeld hebben we gebruik gemaakt van een ‘inktvlek-methode’.<br />
We zijn in de straten rondom de Malburcht, de locatie van het Lente Festival, begonnen met<br />
verspreiden en hebben dit gebied uitgebreid totdat alle 2500 vragenlijsten bezorgd waren. De<br />
bewoners kregen de enquête, een voorgefrankeerde antwoordenveloppe, en een pen door de<br />
bus. De pennen waren beschikbaar gesteld door het ROC RijnIJssel.<br />
Aan het begin van de enquête werd het doel van het onderzoek uitgelegd en werden<br />
bewoners van boven de 18 uitgenodigd om de enquête in te vullen. Aan het eind van de<br />
enquête werden bewoners vervolgens gevraagd of ze bereid waren om binnen een <strong>aan</strong>tal<br />
weken nog een keer een <strong>aan</strong>tal vragen voor ons onderzoek te beantwoorden. In ruil voor<br />
deelname maakte bewoners kans op 1 van de 5 iPods die we onder de deelnemers verloot<br />
hebben. Wanneer bewoners ook <strong>aan</strong> het tweede deel van ons onderzoek meededen, maakten<br />
ze een grotere kans op het winnen van een iPod.<br />
In totaal hebben 295 bewoners deze eerste enquête ingevuld en teruggestuurd. Dit is 12%<br />
van de 2500 uitgedeelde enquêtes—iets minder dan de 15% waar we in eerste instantie vanuit<br />
zijn geg<strong>aan</strong>. In Tabel 3.3 hebben we een overzicht van de demografische gegevens van deze<br />
deelnemers weergegeven. Het valt op dat het bereiken van allochtone bewoners door middel<br />
van een schriftelijke enquête moeilijk blijft. Van de 295 deelnemers hebben 50 (17%) een<br />
niet-westerse culturele achtergrond -<strong>aan</strong>zienlijk minder dan het totale percentage van<br />
bewoners met een niet-westerse culturele achtergrond in Malburgen (circa 40%).<br />
Nameting<br />
In totaal stemde 156 (53%) van de deelnemers <strong>aan</strong> de eerste enquête in om nog een keer deel<br />
te nemen <strong>aan</strong> het onderzoek. Bij het opzetten van deze nameting hadden we drie<br />
<strong>aan</strong>dachtspunten. Ten eerste wilden we ervoor zorgen dat zoveel mogelijk van deze 156<br />
deelnemers <strong>aan</strong> de eerste enquête daadwerkelijk nogmaals <strong>aan</strong> ons onderzoek deelnamen. Ten<br />
tweede wilden we er zeker van zijn dat er voldoende bewoners die het Lente Festival bezocht<br />
hebben <strong>aan</strong> het onderzoek mee zouden doen. Ten derde was ons streven om ook meer<br />
allochtone bewoners bij het onderzoek te kunnen betrekken.<br />
Om deze redenen hebben we ervoor gekozen om de nameting telefonisch uit te laten<br />
voeren. Dit is ged<strong>aan</strong> in samenwerking met het onderzoeksbureau GAMMAdc. Dit is een<br />
onderzoeksbureau bij de vakgroep Sociologie met veel ervaring in het verzamelen van data in<br />
<strong>wijken</strong>. GAMMAdc beschikt over de faciliteiten om telefonische enquêtes af te nemen. Het<br />
grote voordeel van een telefonische enquête, ten opzichte van een schriftelijke enquête, is dat<br />
de uitval beperk wordt. Dit komt doordat bewoners actief benaderd worden en dat er de<br />
mogelijkheid is om een alternatieve afspraak met bewoners te maken, in het geval dat<br />
deelname op het moment van benadering niet uitkomt. Ook is de ervaring, dat bewoners met<br />
een allochtone achtergrond eerder meedoen <strong>aan</strong> een telefonische enquête dan <strong>aan</strong> een<br />
schriftelijke.<br />
Naast de gegevens van de 156 deelnemers uit de voormeting, hebben we op het Lente<br />
Festival de gegevens van nog eens 69 bezoekers verzameld om deel te nemen <strong>aan</strong> de<br />
nameting. In de week na het festival, van 11 tot 15 Mei 2009, zijn deze 225 bewoners<br />
telefonisch benaderd. Hiervan hebben 154 bewoners (68 %) daadwerkelijk deelgenomen.<br />
50 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
In Tabel 3.2 geven we een overzicht van de demografische gegevens van de deelnemers.<br />
Hoewel we door het benaderen van bezoekers van het festival er in geslaagd zijn meer<br />
bewoners met een allochtone achtergrond bij het onderzoek te betrekken, blijft het <strong>aan</strong>tal<br />
deelnemers onder deze groep helaas ondervertegenwoordigd.<br />
Voormeting Nameting<br />
Aantal 295 154<br />
Leeftijd 19 – 100<br />
18 – 89<br />
Geslacht<br />
Gemiddeld: 46<br />
Gemiddeld: 43<br />
Man 134 (45 %) 66 (42 %)<br />
Vrouw 153 (52 %) 88 (57 %)<br />
Onbekend<br />
Culturele achtergrond<br />
8 (2%) -<br />
Autochtoon 238 (81 %) 113 (73 %)<br />
Allochtoon 44 (15 %) 38 (25 %)<br />
Anders/onbekend<br />
Lente Festival<br />
13 (5 %) 3 (2 %)<br />
Van plan om te g<strong>aan</strong> 38 (13%) Bezocht 48 (31%)<br />
Niet van plan om te 257 (87%) Niet 106 (69%)<br />
g<strong>aan</strong><br />
bezocht<br />
Tabel 3.2 Demografische gegevens deelnemers<br />
Resultaten<br />
Doelen organisatie, veiligheid en participatie<br />
Uit de verschillende interviews met de partijen die bij de organisatie van het Lente Festival<br />
betrokken waren, kwamen de volgende doelen naar voren:<br />
a. Het gevoel van veiligheid van bewoners verhogen<br />
b. Drempel verlagen om ook in de toekomst mee te doen <strong>aan</strong> activiteiten<br />
(participatie)<br />
c. Leren kennen van andere buurtbewoners<br />
d. Kennis maken met ‘vreemde’ culturen<br />
Deze doelen hebben we ook meegenomen in de vragenlijsten. Om erachter te komen of<br />
deelnemers daadwerkelijk andere buurtbewoners en culturen hebben leren kennen kijken we<br />
naar de attitudes naar andere culturele groepen. Daarnaast richten we ons in de resultaten<br />
hieronder op de vraag of deelname invloed heeft gehad op het gevoel van veiligheid en<br />
participatie-intenties van bewoners.<br />
Resultaten van de enquêtes<br />
Van alle deelnemers <strong>aan</strong> de nameting, hebben 48 bewoners het Lente Festival daadwerkelijk<br />
bezocht, waarvan slechts 4 ook meeged<strong>aan</strong> hadden <strong>aan</strong> de voormeting. Hierdoor is het helaas<br />
niet mogelijk om de gewenste vergelijking van voor- en nameting op individueel niveau uit te<br />
voeren. Wel kunnen we onze onderzoeksvragen op groepsniveau onderzoeken en een<br />
vergeijkinh maken tussen buurtbewoners die wel of niet het festival bezocht hebben. Een<br />
verschil tussen deze twee groepen ondersteunt uitspraken over het effect van deelname <strong>aan</strong><br />
het festival. Als we bijvoorbeeld vinden dat bezoekers zich meer betrokken voelen bij de wijk<br />
Beeldvorming en conflicten | 51
dan niet-bezoekers, wijst dit op een effect van deelname <strong>aan</strong> het Lente Festival op mate van<br />
betrokkenheid, of identificatie, bij Malburgen.<br />
Wel zijn er <strong>aan</strong>vullende vergelijkingen (zie Tabel 3.4) noodzakelijk om te onderzoeken of<br />
de gevonden verschillen niet (mede) verklaard kunnen worden door een selectie bias. Als we<br />
bijvoorbeeld vinden dat festivalbezoekers zich meer betrokken bij Malburgen voelen dan nietfestivalbezoekers,<br />
blijft het de vraag of dit een effect is van het festival zelf, of dat de al meer<br />
betrokken bewoners eerder bereid zijn om het festival te bezoeken. Betrokkenheid bij de wijk<br />
zou dan alleen een voorwaarde voor het bezoek van het wijkfestival zijn, maar geen uitkomst<br />
hiervan. Om hier meer inzicht in te krijgen kunnen we met de data uit ons onderzoek drie<br />
<strong>aan</strong>vullende vergelijkingen maken. De uitkomsten uit deze vergelijkingen maken het mogelijk<br />
om vervolgens met meer zekerheid uitspraken te kunnen maken of het bezoek van het festival<br />
daadwerkelijk verantwoordelijk is voor verschillen tussen festivalgangers en niet-gangers.<br />
In een eerste stap vergelijken we in de voormeting bewoners die niet de intentie hebben<br />
om het festival te bezoeken en bewoners die wel de intentie hebben om het festival te<br />
bezoeken. Op het moment dat we voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival geen, of maar een klein,<br />
verschil tussen deze twee groepen vinden, kunnen we <strong>aan</strong>nemen dat een gevonden verschil na<br />
het festival (mede) veroorzaakt is door het festival zelf. Verder vergelijken we de groep<br />
deelnemers die van te voren wel het plan had om het festival te bezoeken, maar dit niet heeft<br />
ged<strong>aan</strong>, met de groep deelnemers die het festival wel bezocht hebben. Als we hier een<br />
verschil vinden dan ondersteunt dit wederom een uitspraak over een daadwerkelijk effect van<br />
deelname <strong>aan</strong> het festival. Alleen de intentie hebben om een activiteit te bezoeken, heeft dan<br />
namelijk niet hetzelfde effect als daadwerkelijk deelnemen.<br />
Als derde stap maken we de vergelijking tussen bewoners die van te voren <strong>aan</strong>gegeven<br />
hebben dat ze niet van plan waren om het festival te bezoeken en bewoners die achteraf het<br />
festival ook niet bezocht hebben. Op het moment dat we hier geen verschil vinden, kunnen we<br />
uitsluiten dat de gevonden verschillen tussen voor- en nameting verklaard kunnen worden<br />
door invloed van tijd, en/of methode van dataverzameling.<br />
Veiligheid en participatie<br />
Als eerste hebben we gekeken of bewoners na het bezoeken van het Lente Festival zich<br />
veiliger voelden en meer geneigd waren om deel te nemen <strong>aan</strong> activiteiten in de buurt dan<br />
bewoners die het festival niet bezocht hebben. Gevoel van veiligheid hebben we gemeten<br />
door bewoners een <strong>aan</strong>tal stellingen over hun gevoel van veiligheid voor te leggen. We<br />
vroegen deelnemers om op een schaal van 1 (helemaal oneens) tot 6 (helemaal mee eens) te<br />
reageren op stellingen zoals: “In Malburgen is het veilig op straat” en “Bewoners van<br />
Malburgen kunnen elkaar zonder problemen <strong>aan</strong>spreken”. Daarnaast hebben we intenties om<br />
in de toekomst deel te nemen <strong>aan</strong> buurtactiviteiten gemeten met de vraag “Hoe vaak denkt u<br />
in het komende half jaar <strong>aan</strong> een activiteit in Malburgen mee te doen”.<br />
Voor het beleefde gevoel van veiligheid vonden we geen verschillen. Met betrekking tot<br />
participatie-intenties vonden we wel dat bezoekers van het Lente Festival meer van plan<br />
waren om ook in de toekomst deel te nemen <strong>aan</strong> activiteiten in Malburgen in vergelijking met<br />
niet-bezoekers (zie Figuur 3.3, rechter twee kolommen).<br />
Als we echter daarnaast naar de overige vergelijkingen kijken, zien we dat er sprake is van<br />
een selectie bias. Voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival vinden we al een duidelijk verschil in<br />
participatie-intenties tussen bewoners die wel en niet van plan zijn om het festival te bezoeken<br />
(zie Figuur 3.3, linker twee kolommen). Wel zijn de gemiddelde participatie-intenties van<br />
bewoners die het festival daadwerkelijk bezocht hebben nog hoger. Het lijkt er dus op dat<br />
deelname deze intenties extra verhoogt.<br />
52 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Participatie-intenties<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />
Figuur 3.3: Participatie-intenties<br />
Voormeting Nameting<br />
Bezoekers<br />
Identificatie met de wijk<br />
Uit het eerste onderzoek in ´t Arnhemse Broek en Klarendal (hoofdvraag 1) blijkt dat<br />
bewoners positievere beeldvorming naar de andere culturele groepen hebben wanneer zij de<br />
wijk als een overkoepelende identiteit zien. Hoe meer bewoners zich betrokken voelen bij of<br />
zich identificeren met hun wijk, hoe positiever hun beeldvorming over bewoners met een<br />
andere culturele achtergrond (Ufkes, e.a., 2009). In dit onderzoek naar de effecten van een<br />
multicultureel festival willen we daarom ook kijken hoe een dergelijk festival de identificatie<br />
van bewoners met hun wijk (en vervolgens hun beeldvorming over andere groepen in de wijk)<br />
beïnvloedt.<br />
De resultaten van het huidige onderzoek laten zien dat, zoals verwacht, de identificatie<br />
met de wijk van bewoners die het Lente Festival bezocht hebben hoger is dan de identificatie<br />
van bewoners die het festival niet bezocht hebben (zie Figuur 3.4, rechter twee kolommen). In<br />
onze enquête, na afloop van het festival, hebben we bewoners gevraagd om op een schaal van<br />
1 (helemaal mee oneens) tot 6 (helemaal mee eens) <strong>aan</strong> te geven in hoeverre ze het eens<br />
waren met stelling zoals: “Ik denk vaak <strong>aan</strong> het feit dat ik ‘Malburger’ ben” of “Ik ben blij dat<br />
ik een bewoner van Malburgen ben”. In totaal waren er 7 vragen die betrekking hadden op<br />
identificatie met Malburgen. In de week na het festival scoorden deelnemers die het Lente<br />
Festival bezocht hadden duidelijk hoger op identificatie dan deelnemers <strong>aan</strong> het onderzoek die<br />
het festival niet bezocht hebben.<br />
De andere vergelijkingen laten zien dat er hier geen sprake is van een selectie bias of<br />
invloeden van tijd of meetmethode (zie Figuur 3.4, linker twee kolommen). Samenvattend<br />
vinden we dat deelnemers die het Lente Festival bezocht hebben zich meer identificeren met<br />
de wijk dan andere bewoners. Dit ondersteunt onze verwachting dat een wijkfestival de mate<br />
van betrokkenheid bij de wijk kan vergroten.<br />
Beeldvorming en conflicten | 53
Wijkidentificatie<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />
Voormeting Nameting<br />
Figuur 3.4: Wijkidentificatie<br />
Bezoekers<br />
Beeldvorming naar andere culturele groepen<br />
Verder hebben we gekeken naar de manier waarop deelname <strong>aan</strong> het Lente Festival de<br />
beeldvorming naar andere culturele groepen binnen de wijk beïnvloedt. Hierboven hebben we<br />
gezien dat bewoners die het Lente Festival hebben bezocht zich sterker betrokken voelden bij<br />
of identificeren met Malburgen dan bewoners die het festival niet bezocht hebben, of<br />
bewoners die alleen van plan waren om het Lente Festival te bezoeken. In een eerdere studie<br />
in ´t Arnhemse Broek en Klarendal (Ufkes e.a., 2010) hebben we gezien dat bewoners die<br />
zich sterker identificeerden met hun wijk ook positievere beelden hadden over bewoners met<br />
andere culturele achtergronden. Doordat de groep allochtone bewoners die <strong>aan</strong> het huidige<br />
onderzoek heeft meeged<strong>aan</strong> relatief klein is, is het moeilijk om voor deze groep apart<br />
betrouwbare verschillen te ontdekken. Om deze reden richten we ons in dit gedeelte alleen op<br />
de autochtone bewoners.<br />
We vinden in dit onderzoek dat autochtone bezoekers van het Lente Festival inderdaad<br />
positievere beelden over andere culturele groepen hebben dan niet bezoekers van het festival<br />
(zie Figuur 3.5, rechter twee kolommen). Beeldvorming over andere culturele groepen hebben<br />
we in onze enquête gemeten door bewoners te vragen om op een schaal van 1 tot 6 <strong>aan</strong> te<br />
geven hoe positief of negatief hun algemene beeld over Marokkanen, Nederlanders, Turken<br />
en Surinamers is (6 = maximaal positief). De antwoorden voor alle vier groepen hebben we<br />
vervolgens gemiddeld.<br />
Ook hier hebben we gekeken hoe bewoners die voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival van plan<br />
waren het Lente Festival te bezoeken, verschilden van bewoners die niet van plan waren het<br />
festival te bezoeken. Hier vonden we een betrouwbaar verschil: bewoners die <strong>aan</strong>gaven van<br />
plan te zijn om het festival te bezoeken waren voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival al positiever over<br />
andere groepen dan bewoners die niet van plan waren het festival te bezoeken. Echter, als we<br />
in de derde stap bewoners die van te voren van plan waren om het festival te bezoeken<br />
vergelijken met bewoners die het Lente Festival daadwerkelijk bezocht hebben, zien we dat<br />
bezoekers nog positiever over bewoners met andere culturele achtergronden zijn. Hoewel we<br />
dus voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> het festival al vinden dat bewoners die alleen van plan zijn om het te<br />
bezoeken positiever zijn dan diegene die dat niet willen, zijn bewoners die het festival<br />
daadwerkelijk bezocht hebben nog positiever (zie Figuur 3.5).<br />
54 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Positieve attituden minderheden<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Positieve Attituden Minderheden<br />
Niet van plan Van plan Nietbezoekers<br />
Figuur 3.5: Beeld over minderheden<br />
Identificatie met de wijk en beeldvorming naar andere groepen<br />
Als laatste hebben we gekeken of zoals verwacht en zoals we in de eerdere studie vonden,<br />
identificatie met de wijk positief samenhangt met positievere attituden naar andere culturele<br />
groepen toe. In lijn met de vergelijkingen hierboven, hebben we daarbij vooralsnog alleen<br />
naar de beeldvorming van autochtone bewoners over allochtone bewoners gekeken. We<br />
vinden dat bewoners die zich hoog identificeren met Malburgen inderdaad positievere beelden<br />
over allochtone bewoners hebben dan bewoners die zich laag met Malburgen identificeren<br />
(zie Figuur 3.6).<br />
4<br />
3,5<br />
3<br />
2,5<br />
Voormeting Nameting<br />
Autochtonen<br />
Bezoekers<br />
Wijkidentificatie Laag Wijkidentificatie Hoog<br />
Figuur 3.6: Relatie tussen Wijkidentificatie en Beeld Andere Groepen<br />
De resultaten van dit onderzoek zijn dus in overeenstemming met het eerste onderzoek dat<br />
laat zien dat identificatie met een gezamenlijke identiteit samen gaat met een positievere<br />
beeldvorming naar andere subgroepen toe. Bovendien hebben we gezien dat bewoners die<br />
Beeldvorming en conflicten | 55
deel hebben genomen <strong>aan</strong> het Lente Festival zich meer met de wijk identificeren en<br />
positievere attituden naar andere culturele groepen toe hebben. De resultaten van deze<br />
evaluatie van het Lente Festival ondersteunen onze verwachting dat het Lente Festival<br />
bijdraagt <strong>aan</strong> een hoger gevoel van betrokkenheid bij de wijk en <strong>aan</strong> een positievere<br />
beeldvorming naar andere groepen toe.<br />
3.2.4 Implicaties voor de praktijk<br />
Zorg in cultureel diverse <strong>wijken</strong> voor een gevoel van een gedeelde wijkidentiteit onder<br />
bewoners.<br />
Wijkidentiteiten kunnen als een gedeelde identiteit dienen voor bewoners die verschillen in<br />
culturele afkomst, en zodoende leiden tot minder negatieve beeldvorming tussen groepen. Het<br />
lijkt dus wenselijk om ervoor te zorgen dat bewoners zich kunnen identificeren met hun wijk,<br />
dat de wijk van betekenis is voor bewoners persoonlijk en dat bewoners zich bij de wijk<br />
voelen horen en betrokken voelen.<br />
Zorg dat het beeld dat bewoners van de wijk hebben representatief is voor alle culturele<br />
groepen.<br />
Naast het stimuleren van een sterke wijkidentiteit, is het beeld dat bewoners van een wijk<br />
hebben ook belangrijk. Dit beeld moet zodanig zijn dat bewoners van allerlei groepen zich<br />
daarin gerepresenteerd zien. Op het moment dat bijvoorbeeld in een bepaalde wijk de typische<br />
wijkbewoner als puur Nederlands wordt gezien, is een wijkidentiteit objectief overkoepelend<br />
voor autochtone en allochtone bewoners, maar zullen bewoners deze niet als gedeeld ervaren<br />
(Ufkes e.a., 2010). In dat geval worden de positieve effecten van een gedeelde identiteit<br />
tenietged<strong>aan</strong>.<br />
Het is dus belangrijk om in <strong>wijken</strong> die gekenmerkt worden door een hoge culturele<br />
diversiteit, te werken <strong>aan</strong> een sterke wijkidentiteit die gedeeld kan worden door bewoners met<br />
verschillende culturele achtergronden. Dit kan door bewoners—van allerlei culturele<br />
afkomst—te betrekken bij de wijk, bijvoorbeeld in de organisatie van projecten, bij<br />
besluitvorming enzovoorts. Ook lijkt het dus goed om, als een wijk cultureel divers is, het<br />
multiculturele karakter van een dergelijk wijk op een positieve manier te benadrukken, en<br />
zowel autochtonen als allochtone groepen bewoners de ruimte te geven om hun stempel op de<br />
wijk te drukken. Dit kan, bijvoorbeeld door middel van marketing, een bepaald beeld van de<br />
wijk te stimuleren, maar ook door geregeld activiteiten op wijkniveau te organiseren, zoals we<br />
hieronder beschrijven.<br />
Een multicultureel wijkfestival om gedeelde wijkidentiteiten te creëren: zorg voor<br />
betrokkenheid bewoners bij organisatie en zichtbaarheid.<br />
Binnen Arnhem worden al veel projecten georganiseerd die op deze manier kunnen bijdragen<br />
<strong>aan</strong> het creëren van gedeelde wijkidentiteiten (Ufkes e.a., 2009). Bijvoorbeeld wijkbarbecues<br />
en –feesten, projecten waarbij buurtbewoners bij elkaar op de koffie worden uitgenodigd en<br />
projecten die zich specifiek richten op de relaties tussen verschillende culturele groepen.<br />
In het huidige onderzoek hebben we gekeken of een multicultureel wijkfestival een<br />
positieve bijdrage kan leveren <strong>aan</strong> zo’n gevoel van een gedeelde wijkidentiteit, en een<br />
verbetering van de beeldvorming tussen verschillende bewonersgroepen. Als we kijken naar<br />
de bezoekers van dit festival, vinden we inderdaad dat deze na het bezoeken van zo’n festival<br />
zich meer betrokken voelen bij de wijk en dat ze positiever zijn naar andere groepen toe. We<br />
vinden dus ondersteuning voor het idee, dat wijkbrede activiteiten die g<strong>aan</strong> over de<br />
56 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
verschillende culturen in de wijk, kunnen bijdragen <strong>aan</strong> het creëren van een gedeelde<br />
wijkidentiteit. Hoewel er in de media dus geregeld onderzoeken opduiken waarin het ‘effect<br />
van dergelijke festivals’ niet vastgesteld konden worden, valt er wel degelijk <strong>aan</strong> te nemen dat<br />
activiteiten op wijkniveau bij kunnen dragen <strong>aan</strong> meer tolerantie tussen bewonersgroepen.<br />
Het nadeel van dergelijke projecten is dat ze slechts incidenteel georganiseerd worden en<br />
dus niet herhaaldelijk contact tussen verschillende culturele groepen stimuleren. Dit probleem<br />
geldt echter niet voor de groep bewoners die bij de organisatie van het Lente Festival<br />
betrokken zijn geweest. Bij de organisatie van dit festival zijn veel wijkbewoners betrokken,<br />
die onderling intensief samenwerken om het festival vorm te geven. Het zijn dus vooral deze<br />
mensen die, door de organisatie, intensief en herhaaldelijk contact hebben met bewoners met<br />
andere culturele achtergronden. Van eerder onderzoek weten we dat dit optimale voorwaarden<br />
zijn om contact tussen leden van verschillende groepen te laten leiden tot positievere<br />
onderlinge beeldvorming (e.g., Pettigrew & Tropp, 2006, en ook hoofdstuk 2 in dit rapport).<br />
De organisatie van dergelijke projecten moet daarom niet alleen als een middel gezien<br />
worden, maar kan al als een doel op zich gelden.<br />
Een belangrijk punt daarbij is dat de bewoners die bij de organisatie betrokken zijn<br />
meestal ook de bewoners zijn die al positieve beelden over andere culturen zullen hebben.<br />
Echter, vanuit deze groep kan wel degelijk een positief effect uitg<strong>aan</strong> naar andere<br />
wijkbewoners. Vanuit eerder onderzoek weten namelijk dat indirect contact met leden van<br />
andere groepen ook tot positievere beeldvorming kan leiden (Wright, Aron, McLaughlin-<br />
Volpe, & Ropp, 1997). De kennis dat iemand die je kent al intensief contact heeft met een lid<br />
van een andere groep, kan al leiden tot positievere beelden naar die andere groep toe. Een<br />
wijkfestival kan dus een positief effect hebben op bewoners die zelf niet bij de organisatie van<br />
het festival betrokken zijn geweest. Op basis van dit eerder onderzoek valt dus <strong>aan</strong> te nemen<br />
dat een wijkfestival reeds effect kan hebben op het beeld van bewoners die iemand uit de<br />
organisatie kennen, iemand kennen die het festival heeft bezocht, of zelfs alleen maar van het<br />
festival zelf gehoord hebben. Het lijkt daarom belangrijk om bij de organisatie van een project<br />
als het Lente Festival te zorgen dat er veel publiciteit (en mond-op-mond reclame) rondom<br />
zo’n activiteit plaatsvindt, zodat ook niet-bezoekers de belevenissen van het festival te horen<br />
krijgen.<br />
Voorwaarden om een gedeelde wijkidentiteit te creëren<br />
Een belangrijke voorwaarde voor het succes van dergelijke projecten is de timing. Wanneer<br />
de relatie tussen groepen reeds te negatief is geworden, kan contact tussen groepsleden juist<br />
leiden tot meer spanningen, conflict en dus minder tolerantie. Ook het benadrukken van een<br />
gedeelde identiteit tot weerstand leiden en zelfs averechtse gevolgen hebben (bijv. Crisp, Hall,<br />
& Stone, 2006). In sommige situaties kan contact tussen groepen, in eerste instantie, juist<br />
averechts werken. Een interventie gericht op het nivelleren van negatieve beeldvorming<br />
waarbij contact tussen twee groepen plaatsvindt, is dus niet altijd in eerste instantie mogelijk<br />
of zinvol. In een dergelijk situatie is het belangrijk om eerst een interventie gericht op de<br />
beeldvorming over andere groepen in de wijk binnen een bepaalde groep te plegen. Wanneer<br />
deze interventie succesvol is afgerond kan deze opgevolgd worden door een type interventie<br />
gericht op het in contact brengen van bewoners uit verschillende groepen (zie Flache en<br />
Koekkoek, 2009 voor een uitgebreidere beschrijving van deze voorwaarden).<br />
Daarnaast is een belangrijke voorwaarde voor de werking van een gedeelde identiteit dat<br />
deze als positief wordt ervaren. Eerder onderzoek laat zien dat op het moment dat een<br />
overkoepelende identiteit als negatief wordt ervaren, er juist een negatieve invloed op de<br />
beeldvorming tussen groepen vanuit kan g<strong>aan</strong> (Wenzel, Mummendey, Weber, & Waldzus,<br />
Beeldvorming en conflicten | 57
2003). In dit licht kan men dus vraagtekens zetten bij het benoemen van <strong>wijken</strong> als<br />
‘probleem<strong>wijken</strong>’. Ook nadere analyse van onze eigen resultaten laten zien dat voor bewoners<br />
die de wijk als negatief zien, de wijk niet als buffer voor negatieve beeldvorming leidt.<br />
3.3. Buurtbemiddeling<br />
3.3.1 Interventie en onderzoeksvragen<br />
Het project ‘Buurtbemiddeling’ heeft als doel om een bijdrage te leveren <strong>aan</strong> het verbeteren<br />
van de leefbaarheid van de Arnhemse <strong>wijken</strong>. Door goed getrainde vrijwilligers (bewoners uit<br />
een andere buurt) te laten bemiddelen bij burenconflicten wordt geprobeerd om bewoners zelf<br />
een oplossing voor een burenconflict te laten vinden. Het doel van buurtbemiddeling is<br />
tweeledig. Ten eerste is het verminderen van de sociale overlast en het voorkomen van<br />
escalatie van conflict tussen buren of buurtbewoners. Ten tweede is het vergroten van de<br />
zelfredzaamheid van bewoners (Convenant buurtbemiddeling, 2006). Het idee achter<br />
buurtbemiddeling is dat vooral dit laatste beter te bereiken valt door het inschakelen van<br />
vrijwilligers als bemiddelaar in plaats van bijvoorbeeld de politie of iemand van de<br />
woningbouwcorporatie. Het inschakelen van vrijwilligers in plaats van een autoriteit zoals de<br />
politie of woningbouw komt bijvoorbeeld minder dreigend over. Daarnaast, doordat de<br />
vrijwilligers van buurtbemiddeling zich niet met de inhoud van het conflict bezig houden,<br />
maar partijen ondersteunen in het zelf komen tot een oplossing, is het waarschijnlijker dat een<br />
dergelijke interventie daadwerkelijk tot empowerment zal leiden. Dit in tegenstelling tot een<br />
meer autoritaire bemiddelaar in de vorm van de politie of woningbouwcorporatie die sneller<br />
geneigd zijn een oplossing op te leggen.<br />
Buurtbemiddeling werkt volgens een vijftal stappen (Buurtbemiddeling Arnhem, 2007<br />
Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2008). De eerste stap is de melding. Hier<br />
wordt een conflict bij de coördinator van buurtbemiddeling <strong>aan</strong>gemeld. Dit kan door een<br />
conflictpartij zelf gebeuren of door verschillende instanties (verwijzers genoemd).<br />
Voorbeelden van verwijzers zijn: de wijkagent, woningbouwverengingen en maatschappelijk<br />
werk. De coördinator bepaalt of het conflict in <strong>aan</strong>merking komt voor buurtbemiddeling. Zij<br />
maakt een afweging <strong>aan</strong> de hand van de aard en de geschiedenis van de klacht. Als een<br />
melding geschikt wordt bevonden voor buurbemiddeling selecteert de coördinator een team<br />
van twee bemiddelaars/vrijwilligers die de melding zullen behandelen.<br />
De tweede stap is een gesprek met de eerste partij (partij A). Dit is doorg<strong>aan</strong>s de klagende<br />
partij. De geselecteerde bemiddelaars g<strong>aan</strong> bij deze partij langs om zijn versie van het verhaal<br />
<strong>aan</strong> te horen. Met toestemming van deze partij g<strong>aan</strong> zij vervolgens bij de tweede partij (partij<br />
B) langs.<br />
De derde stap is een gesprek met partij B. Dit is een kritisch moment in het<br />
bemiddelingsproces en wordt door veel bemiddelaars als het moeilijkste onderdeel gezien. Ze<br />
komen zonder <strong>aan</strong>kondiging bij partij B langs om te willen praten over een conflict met de<br />
buren. Vaak komt het voor dat een tweede partij niet mee wil werken <strong>aan</strong> de bemiddeling.<br />
Echter, soms zijn de twee afzonderlijke gesprekken al voldoende om misverstanden tussen<br />
conflictpartijen weg te nemen en kunnen ze leiden tot een goede afloop van de situatie.<br />
De vierde stap is vervolgens − als beide partijen hiermee instemmen − het<br />
bemiddelingsgesprek. Dit gesprek vindt op neutraal terrein plaats. Bijvoorbeeld bij de<br />
wijkwinkel of op het kantoor van buurtbemiddeling zelf. De bemiddelaars zorgen ervoor dat<br />
het gesprek goed verloopt en dat er duidelijke afspraken worden gemaakt. Daarbij blijven de<br />
58 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
uurtbemiddelaars onpartijdig en ligt de nadruk op het feit dat de conflictpartijen zelf tot een<br />
oplossing moeten komen.<br />
De vijfde stap is de nazorg. Na enkele weken nemen de bemiddelaars contact op met de<br />
conflictpartijen om na te g<strong>aan</strong> of de afspraken naar tevredenheid lopen, of dat er nog een<br />
gesprek gewenst is.<br />
Projecten rondom buurtbemiddeling kunnen in het algemeen worden beschouwd als<br />
vernieuwende en succesvolle projecten. Uit een landelijk onderzoek in opdracht van het<br />
Ministerie van Justitie (Het succes van buurtbemiddeling, 2004) blijkt dat meer dan 90% van<br />
alle lokale betrokkenen, zowel deelnemers als professionals, tevreden tot zeer tevreden is over<br />
de <strong>aan</strong>pak van buurtbemiddeling. Uit cijfers van de eerste twee jaar buurtbemiddeling in<br />
Arnhem blijkt dat ook hier ruim 80% van de betrokken partijen positief is over het behaalde<br />
resultaat. Zowel nationaal als internationaal zijn er meerdere onderzoeken ged<strong>aan</strong> naar de<br />
uitkomsten van buurtbemiddelingsprojecten in termen van voortgang: hoeveel cases komen<br />
tot welke fase. In dit onderzoek zullen we een vergelijking maken tussen de uitkomsten van<br />
deze onderzoeken en onze huidige evaluatie.<br />
Hoewel duidelijk is dat buurtbemiddeling een positieve bijdrage levert <strong>aan</strong> de<br />
(subjectieve) oplossing van conflicten in <strong>wijken</strong>, zijn er nog een <strong>aan</strong>tal zaken waar we relatief<br />
weinig over weten. Ten eerste staat bij buurtbemiddeling niet alleen de oplossing van een<br />
conflict centraal. Net zo belangrijk zijn het herstel van onderling relaties tussen<br />
buurtbewoners en bewoners het gevoel te geven dat ze in de toekomst, zonder hulp van<br />
buitenaf, een conflictsituatie kunnen oplossen. Uit eerder onderzoek blijkt dat herstel van de<br />
relatie zelfs belangrijker kan zijn voor een lange termijn oplossing dan het oplossen van de<br />
kwesties per se. Over het effect van buurtbemiddeling op deze relationele uitkomsten is echter<br />
nog weinig bekend.<br />
Als tweede vormt het daadwerkelijk organiseren van een bemiddelingsgesprek één van de<br />
grootste uitdaging voor bemiddelaars. Veel zaken die bij bemiddeling <strong>aan</strong>gemeld worden,<br />
leiden niet tot een daadwerkelijk bemiddelingsgesprek. In dit onderzoek zullen we<br />
onderzoeken hoe de ervaring van conflict van conflictpartijen samenhangt met de kans dat een<br />
zaak daadwerkelijk tot een bemiddelingsgesprek komt.<br />
Daarnaast is het opvallend dat veel betrokkenen noemen dat zelfs wanneer er alleen maar<br />
een kennismakingsgesprek en geen bemiddelingsgesprek heeft plaatsgevonden, zaken al met<br />
een positief resultaat kunnen worden afgesloten. Echter, het is onbekend of, en wanneer,<br />
kennismakingsgesprekken daadwerkelijk tot een verbetering van de situatie kunnen leiden. In<br />
dit onderzoek willen we daarom ook een antwoord op deze vraag vinden.<br />
Resumerend zijn de vragen die in dit onderzoek centraal st<strong>aan</strong> de volgende:<br />
1. In hoeverre zijn de uitkomsten van cases bij buurtbemiddeling Arnhem<br />
vergelijkbaar met andere bemiddelingsprojecten?<br />
2. Hoe hangt conflictperceptie samen met de waarschijnlijkheid dat een zaak tot een<br />
daadwerkelijk bemiddelingsgesprek komt?<br />
3. Welke invloed heeft de bemiddeling op het vinden van een oplossing en de<br />
onderlinge relaties tussen conflictpartijen?<br />
4. In hoeverre kunnen de kennismakingsgesprekken al leiden tot positieve uitkomsten?<br />
Beeldvorming en conflicten | 59
3.3.2 Evaluatiemethode<br />
Bij de uitwerking van de evaluatiemethode rondom buurtbemiddeling zijn we van twee<br />
belangrijke uitgangspunten uitgeg<strong>aan</strong>:<br />
1. De drempel voor buurtbewoners om <strong>aan</strong> het project buurtbemiddeling mee te doen<br />
moet niet worden verhoogd, het moet niet te veel tijd kosten, de privacy moet absoluut<br />
gewaarborgd worden en het moet duidelijk zijn dat het onderzoek het doel heeft<br />
buurbewoners in toekomstige situaties (nog) beter van dienst te kunnen zijn.<br />
2. Het onderzoek moet de medewerkers en coördinator van buurtbemiddeling Arnhem zo<br />
min mogelijk tijd kosten.<br />
Met deze twee punten in het achterhoofd hebben we getracht om op twee manieren informatie<br />
over de effectiviteit en werking van buurtbemiddeling te verzamelen. Ten eerste hebben we<br />
de zaken die vanaf mei 2009 tot januari 2010 bij buurtbemiddeling binnen kwamen ‘gevolgd’<br />
met behulp van vragenlijsten die de bemiddelaars bij elke zaak invulden. In samenspraak met<br />
de coördinator en de bemiddelaars hebben we deze vragenlijsten ontworpen en een methode<br />
bedacht om deze per zaak af te nemen. Echter, deze procedure bleek voor de betrokken<br />
bemiddelaars in praktijk niet haalbaar te zijn. Daarom zijn we met deze methode van<br />
dataverzameling gestopt.<br />
In plaats daarvan hebben we deze evaluatie gebaseerd op de gegevens van een analyse van<br />
de dossiers over alle zaken die in 2006, 2007, en 2008 door buurtbemiddeling Arnhem<br />
behandeld zijn. Voor elke zaak die door buurtbemiddeling behandeld wordt, is een uitgebreid<br />
dossier bijgehouden. In dit dossier wordt per fase een gedetailleerde beschrijving gegeven van<br />
de zaak, de kwesties en de betrokkenen. Na de melding start de coördinator met een nieuw<br />
dossier waarin ze een beschrijving geeft van de betrokkenen en de kwesties. Nadat de<br />
bemiddelaars de kennismakingsgesprekken hebben gehad, doen zij hier verslag van in<br />
hetzelfde dossier. Hierin worden de details van een zaak en de betrokkenen omschreven.<br />
Hetzelfde wordt ged<strong>aan</strong> na een bemiddelingsgesprek. Als laatste wordt er circa vier weken na<br />
het laatste contact met de conflictpartijen, telefonisch contact met de partijen gelegd waarin<br />
een <strong>aan</strong>tal standaard vragen over de huidige situatie worden gesteld. In totaal waren er 278<br />
dossiers, de exacte <strong>aan</strong>tallen zaken per fase die beschikbaar waren st<strong>aan</strong> in Figuur 3.7<br />
weergegeven.<br />
Melding<br />
278<br />
91 † 19 †<br />
Kennismaking<br />
Partij A<br />
187<br />
Kennismaking<br />
Partij B<br />
168<br />
Bemiddeling<br />
72<br />
Geen Bemiddeling<br />
96<br />
60 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
17 †<br />
Nazorg<br />
55<br />
Nazorg<br />
71<br />
Figuur 3.7: <strong>aan</strong>tal cases per stap van buurtbemiddeling. Nummers gevolgd door een † st<strong>aan</strong> voor het <strong>aan</strong>tal<br />
zaken die na een fase gestopt zijn.<br />
27 †
We hebben een codeerschema ontwikkeld om de inhoud en uitkomsten van deze zaken<br />
systematisch in beeld te brengen. Om de betrouwbaarheid van deze coderingen te garanderen<br />
hebben we gebruik gemaakt van twee codeerders. Na een uitgebreide training, zijn er 75<br />
dossiers door beide codeerders gecodeerd. Door deze coderingen met elkaar te vergelijken<br />
konden we vaststellen dat de betrouwbaarheid van de coderingen goed was. Vervolgens heeft<br />
één codeerder alle 278 dossiers gecodeerd.<br />
Het coderingsschema bevatte in totaal 44 vragen waarop we de cases gecodeerd hebben.<br />
De vragen die voor deze evaluatie centraal st<strong>aan</strong>, gingen over de conflict kwesties, perceptie<br />
van conflict door elke partij, en twee uitkomstmaten: de mate waarin de kwesties nog<br />
speelden en de kwaliteit van de relatie tussen conflictpartijen.<br />
Conflict asymmetrie. Op basis van alle informatie van een case-beschrijving werden cases<br />
ingedeeld in een van drie categorieën: (1) partij A ervaart meer conflict dan partij B, (2) beide<br />
partijen ervaren evenveel conflict, en (3) partij B ervaart meer conflict dan partij B. In praktijk<br />
werden slechts 3 zaken in deze derde categorie ingedeeld, deze zijn dus verwijderd voor<br />
verdere analyse. Een typisch voorbeeld van een zaak met een asymmetrische<br />
conflictbeschrijving is:<br />
Partij A heeft last van de hond van partij B. Het gaat om een teckel, die de hele dag<br />
door jankt en keft. (…) Wanneer we met partij B spreken stelt hij zich erg afhoudend<br />
op. Volgens hem is er geen probleem, overdrijft de buurvrouw en kan hij niets <strong>aan</strong> het<br />
probleem doen.<br />
De mate waarin kwesties werden opgelost werd gecodeerd op basis van de informatie over de<br />
nazorggesprekken. De vraag was: in welke mate zijn de kwesties nu opgelost? Daarnaast<br />
hebben we de kwaliteit van de relatie tussen conflictpartijen gecodeerd <strong>aan</strong> de hand van de<br />
vraag: hoe goed is de relatie tussen de conflictpartijen? Een voorbeeld van een zaak met<br />
duidelijk positieve uitkomsten is:<br />
Het gaat veel beter, A en B groeten elkaar nu als ze elkaar tegenkomen en B grijpt<br />
veel eerder in en laat de honden veel minder zonder toezicht in de tuin.<br />
En een voorbeeld van een zaak waarin de kwesties nog niet opgelost waren, maar waarin de<br />
relatie tussen conflictpartijen wel verbeterd leek is:<br />
De klachten zijn nog niet opgelost. Nu gaat B zelfs om 11 uur in de avond nog<br />
timmeren. Als A er wat van zegt stopt B even, maar gaat daarna toch door. Ze groeten<br />
elkaar wel vriendelijk maar de klachten zijn er dus nog.<br />
3.3.3 Resultaten en conclusies<br />
Voortgang Zaken<br />
Ten eerste hebben we naar de voortgang van de zaken die bij Buurtbemiddeling worden<br />
<strong>aan</strong>gemeld gekeken (zie Figuur 3.3). Hier valt op dat van de 278 meldingen die in de periode<br />
van 2006 tot en met 2008 zijn binnengekomen, er 187 (67%) daadwerkelijk geleid hebben tot<br />
een kennismakingsgesprek. Van de 91 meldingen die niet tot een kennismakingsgesprek<br />
leidden, werden 26 cases als niet geschikt beoordeeld, wilde in 26 gevallen de melder alleen<br />
informatie hebben, in 7 gevallen was de situatie al opgelost voordat het<br />
kennismakingsgesprek plaats kon vinden, en in 22 gevallen was de zaak gestopt wegens een<br />
andere reden (bijv. een van de partijen was verhuisd). Daarnaast zien we dat van alle 278<br />
<strong>aan</strong>meldingen, 72 (26%) zaken uiteindelijk tot een daadwerkelijke bemiddelingssessie leiden.<br />
Beeldvorming en conflicten | 61
Om deze <strong>aan</strong>tallen in perspectief te plaatsen hebben we deze vergeleken met gegevens van<br />
andere projecten, zowel in Nederland als internationaal (zie Tabel 3.3). Hier valt op dat van<br />
alle zaken die bij buurtbemiddeling Arnhem gemeld worden er relatief weinig zaken leiden tot<br />
een daadwerkelijk kennismakingsgesprek. Het <strong>aan</strong>tal zaken dat tot een daadwerkelijke<br />
bemiddeling leidt, daarentegen, is het hoogst van alle projecten.<br />
Bij verdere analyse van het <strong>aan</strong>tal zaken dat daadwerkelijk tot een bemiddeling leidt blijkt<br />
dat dit lagere percentage mogelijk verklaard kan worden doordat het project zich in 2006 nog<br />
in een opstart fase bevond. In 2006 leidde namelijk slechts 55% van alle meldingen tot<br />
minstens een kennismakingsgesprek met partij A, in 2007 was dit al in 66% van alle<br />
meldingen het geval, en in 2008 in 73%. Het lijkt er dus op dat, vooral in het begin, veel<br />
zaken naar buurtbemiddeling doorverwezen werden die minder geschikt leken voor<br />
bemiddeling.<br />
Als laatste hebben we ook voor het percentage zaken dat tot een bemiddeling heeft geleid<br />
hebben per jaar geanalyseerd. Hieruit blijkt dat in 2006 21% van alle <strong>aan</strong>gemelde zaken tot<br />
een bemiddelingsgesprek kwamen, in 2007 was dit 23% en in 2007 31%. Ook hier lijkt dus<br />
een stijgende lijn in te zitten.<br />
Project<br />
Kennismakingsgesprek<br />
partij A<br />
Arnhem 67% 60%<br />
Nederland,<br />
Fiers & Jansen<br />
(2004)<br />
Zwolle & Gouda<br />
Peper & Spierings<br />
(1999)<br />
Toronto, Canada<br />
Ann Janz (2001)<br />
Kennismakings-<br />
gesprek partij B<br />
Onbekend Onbekend<br />
87% 57%<br />
73% 48%<br />
Uitkomst<br />
Bemiddeling 26%<br />
Geen bemiddeling: 35%<br />
Bemiddeling: 25%<br />
Geen bemiddeling:<br />
Onbekend<br />
Bemiddeling: 19%<br />
Geen bemiddeling: 38%<br />
Bemiddeling: 20%<br />
Geen bemiddeling: 28%<br />
Tabel 3.3: vergelijking voortgang van zaken binnen het buurtbemiddelingsproject in Arnhem met andere<br />
projecten<br />
Uitkomsten Bemiddelingsgesprekken<br />
Ten eerste hebben we naar de uitkomsten van buurtbemiddeling gekeken, en een vergelijking<br />
gemaakt tussen zaken waarin een bemiddelingsgesprek plaats heeft gevonden en zaken waarin<br />
dat niet gebeurd is. Deze vergelijking geeft ons inzicht in de vraag of een<br />
bemiddelingsgesprek daadwerkelijk bijdraagt <strong>aan</strong> positievere uitkomsten. Zoals eerder<br />
beschreven hebben we daarbij onderscheid gemaakt tussen twee uitkomstmaten: de mate<br />
waarin de onderliggende kwesties opgelost lijken te zijn, en de kwaliteit van de relatie tussen<br />
conflictpartijen. De resultaten laten zien dat een bemiddelingsgesprek een positief effect te<br />
hebben op beide uitkomsten, ofterwijl de kwesties zijn meer opgelost en de relatie tussen<br />
conflictpartijen is beter na een bemiddelingsgesprek (zie Figuur 3.8).<br />
62 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Figuur 3.8: Uitkomsten Bemiddeling<br />
Asymmetrie en uitkomsten van kennismakingsgesprek en bemiddelingsgesprekken<br />
Bij het onderzoeken van de uitkomsten van buurtbemiddeling hebben een onderscheid<br />
gemaakt tussen asymmetrische conflicten en symmetrische conflicten. In asymmetrische<br />
conflicten ervaart de ene partij meer conflict dan de andere partij en in symmetrische<br />
conflicten ervaren beide partijen evenveel conflict. Uit recent onderzoek (zie Jehn & Rispens,<br />
2008 voor een overzicht) blijkt dat dit een belangrijk onderscheid is wat betreft de behoeften<br />
van conflictpartijen. Voor een conflictpartij die het conflict ervaart, maar hierin niet erkend<br />
wordt, kan de situatie nameljik erg frustrerend zijn. Voor een dergelijk conflict partij kan het<br />
dus al erg belangrijk zijn om <strong>aan</strong>gehoord te worden. De partij die juist minder conflict ervaart<br />
voelt zich vaak minder verantwoordelijk voor de situatie. Als gevolg daarvan is het dus<br />
waarschijnlijk dat deze partij vaak minder bereid is om mee te werken <strong>aan</strong> het werken <strong>aan</strong> een<br />
oplossing. We verwachten dus dat conflictasymmetrie consequenties heeft voor zowel de<br />
voortgang van een zaak (komt een zaak tot een bemiddeling?) als de uitkomst.<br />
In totaal waren er 101 zaken (68%) die als asymmetrisch en 47 zaken (32%) die als<br />
symmetrisch ingedeeld waren. Dit verschil was significant. Van alle zaken die bij<br />
buurtbemiddeling zijn <strong>aan</strong>gemeld zijn dus meer zaken asymmetrisch dan symmetrisch.<br />
Conflict<br />
zaken<br />
Oplossing<br />
Kwesties<br />
Kwaliteit Relatie<br />
68 32<br />
0 20 40 60 80 100<br />
Figuur 3.9: Percentage Asymmetrische Conflicten<br />
Geen<br />
bemiddeling<br />
Bemiddeling<br />
Asymmetrisch<br />
Symmetrisch<br />
Verder bleek dat symmetrische conflicten vaker tot een bemiddeling leidden dan<br />
asymmetrische conflicten. In symmetrische conflicten vond in 60% van de gevallen een<br />
bemiddeling plaats, terwijl in asymmetrische conflicten slechts in 43% van de gevallen een<br />
bemiddeling plaats vond (zie Figuur 3.10). Dit kan verklaard worden door het feit dat in<br />
asymmetrische conflicten één partij het conflict ervaart maar de andere niet. In dit conflict is<br />
Beeldvorming en conflicten | 63
de kans groot dat de partij die geen conflict ervaart zich ook weinig wil inzetten voor<br />
verandering van de best<strong>aan</strong>de situatie.<br />
Symmetrische<br />
zaken<br />
Asymmetrisch<br />
e zaken<br />
60 40<br />
0 20 40 60 80 100<br />
43 57<br />
0 20 40 60 80 100<br />
Bemiddeling<br />
Geen bemiddeling<br />
Bemiddeling<br />
Geen bemiddeling<br />
Figuur 3.10: Percentage Bemiddeling voor Symmetrische vs. Asymmetrische Zaken<br />
Daarnaast hebben asymmetrische conflicten consequenties voor de partij die het conflict<br />
ervaart, maar hiervoor geen erkenning krijgt bij de andere partij. Dit kan tot grote onzekerheid<br />
en ontevredenheid leiden. Het vinden van erkenning van het conflict en de lastige situatie, kan<br />
voor deze partij al erg belangrijk zijn, en derde partijen zoals buurtbemiddeling kunnen hier<br />
een grote rol in spelen. Wij verwachtten daarom dat in dergelijke conflicten een<br />
kennismakingsgesprek gesprek met deze partij al bij kan dragen <strong>aan</strong> een verbetering van de<br />
situatie, omdat in een dergelijk gesprek een partij zich al emotioneel ondersteund kan voelen.<br />
Als laatste hebben we daarom naar de effecten van een kennismakingsgesprek en/of een<br />
bemiddeling op de situatie vier weken na de interventie gekeken. We hebben naar twee<br />
uitkomsten gekeken: de mate waarin de kwesties opgelost zijn en de kwaliteit van de relatie<br />
tussen bewoners. Daarnaast hebben we gekeken of ook de uitkomsten afhankelijk van de mate<br />
van conflict asymmetrie. Als we naar de uitkomsten kijken dan zien we ten eerste dat na een<br />
bemiddeling de situatie duidelijk verbeterd is. Dit geldt zowel voor de mate waarin kwesties<br />
opgelost zijn als de kwaliteit van de relaties (zie Figuur 3.11). Wat betreft de mate waarin de<br />
kwesties opgelost zijn zien we verder dat hier de situatie alleen verbeterd is na een<br />
bemiddelingssessie. Voor de kwaliteit van de relatie vinden we daarnaast dat al na een<br />
kennismakingsgesprek de situatie verbeterd is in asymmetrische conflicten.<br />
64 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Oplossing Kwesties<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Symmetrisch<br />
Asymmetrisch<br />
Symmetrisch<br />
Kennismaking Bemiddeling<br />
Figuur 3.11: Uitkomsten Buurtbemiddeling<br />
3.3.4 Implicaties voor de praktijk<br />
Asymmetrisch<br />
Buurtbemiddeling Arnhem is succesvol, niet alleen qua vooruitgang zaken maar ook qua<br />
daadwerkelijke uitkomsten.<br />
Een belangrijk criterium dat vaak gebruikt wordt om het succes van<br />
buurtbemiddelingsprojecten in beeld te brengen is het percentage zaken van alle<br />
<strong>aan</strong>meldingen dat daadwerkelijk tot een bemiddeling komt. Uit de vergelijking van de<br />
voortang van zaken bij buurtbemiddeling Arnhem met andere projecten in Nederland en<br />
Canada blijkt dat het project buurtbemiddeling Arnhem gemiddeld tot goed scoort. Het<br />
percentage <strong>aan</strong>gemelde zaken dat daadwerkelijk tot een bemiddelingsgesprek komt is over<br />
2006 – 2008 vergelijkbaar of hoger dan bij andere projecten. Bovendien blijkt uit nadere<br />
analyse dat dit percentage in 2008 zelfs nog hoger lag. Het zou interessant zijn om te kijken of<br />
deze stijgende trend zich in 2009 ook heeft doorgezet.<br />
Uit deze vergelijking blijkt daarnaast dat bij buurtbemiddeling Arnhem er relatief veel<br />
meldingen binnenkomen die niet tot een eerste contact met de conflictpartijen leiden<br />
(kennismakingsgesprek). Veel meldingen lijken dus over voor buurtbemiddeling ongeschikte<br />
zaken te g<strong>aan</strong>. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat, vooral in het begin, het<br />
voor bewoners en verwijzers nog niet altijd duidelijk was welke zaken geschikt zijn voor<br />
buurtbemiddeling en welke niet. Deze gedachte wordt ondersteund door het feit dat het<br />
percentage <strong>aan</strong>gemelde zaken dat tot een kennismakingsgesprek leidde vooral in het eerste<br />
jaar (2006) laag lag, en dat dit in 2007 en 2008 langzaam gestegen is tot een vergelijkbaar<br />
percentage met andere projecten. Een belangrijk punt van <strong>aan</strong>dacht blijft dus om verwijzers,<br />
en ook in de communicatie naar bewoners zelf toe (folders, website), duidelijk te blijven<br />
<strong>aan</strong>geven wat de criteria zijn voor een conflictzaak om geschikt te zijn voor<br />
buurtbemiddeling.<br />
Naast de evaluatie van het <strong>aan</strong>tal zaken dat tot een bemiddeling komt, is het belangrijk om<br />
te kijken naar de daadwerkelijke uitkomsten van buurtbemiddeling. Doordat<br />
buurtbemiddeling Arnhem vanaf het eerste moment dossiers heeft bijgehouden van alle door<br />
hen afgehandelde zaken hebben we hier duidelijk inzicht in kunnen krijgen. Een belangrijke<br />
Beeldvorming en conflicten | 65<br />
Kwaliteit Relaties<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
Symmetrisch<br />
Asymmetrisch<br />
Symmetrisch<br />
Kennismaking Bemiddeling<br />
Asymmetrisch
meerwaarde van deze dossiers ten opzichte van eerder onderzoek is dat in deze dossiers de<br />
situatie vier weken na het laatste contact met de conflictpartijen was beschreven.<br />
Als uitkomstmaten hebben we in dit onderzoek zowel gekeken naar de mate waarin de<br />
onderliggende kwesties opgelost leken te zijn, alswel de kwaliteit van de relatie tussen<br />
conflictpartijen vier weken na een bemiddelingsgesprek. Voor beide uitkomsten vinden we<br />
dat deze duidelijk beter zijn in cases waarin een bemiddeling plaats heeft gevonden dan in<br />
cases waarin geen bemiddeling heeft plaatsgevonden. We vinden dus duidelijke positieve<br />
effecten van een bemiddelingsgesprek.<br />
In de inleiding noemden we dat empowerment van conflictpartijen een belangrijk doel van<br />
buurtbemiddeling Arnhem is. Daarmee wordt bedoeld dat het doel is om niet alleen partijen te<br />
helpen met het vinden voor een oplossing voor het huidige conflict, maar ook te zorgen dat ze<br />
in de toekomst beter zelfstandig met conflicten om kunnen g<strong>aan</strong>. In dit licht is het oplossen<br />
van de onderliggende kwesties wellicht niet eens de belangrijkste uitkomstmaat. Eerder<br />
onderzoek heeft namelijk laten zien dat voor de lange termijnoplossing van conflicten het<br />
verbeteren van de relatie tussen conflictpartijen een betere voorspeller is dan de mate waarin<br />
de huidige kwesties zijn opgelost (Pruitt, 1995). Dit komt doordat kwesties in dagelijkse<br />
conflicten vaak over tijd veranderen. Met andere woorden, waar mensen samen wonen zullen<br />
ergernissen ontst<strong>aan</strong>. Het gaat er vooral om hoe bewoners deze kwesties interpreteren en hier<br />
mee omg<strong>aan</strong>. Een verbetering van de relatie tussen (voormalige) conflictpartijen betekent<br />
vaak dat partijen weer meer van elkaar ‘kunnen hebben’ en dat partijen beter in staat zijn om<br />
toekomstige ergernissen zelf op te lossen.<br />
Ook kennismakingsgesprekken kunnen al bijdragen <strong>aan</strong> positieve conflictuitkomsten<br />
Daarnaast hebben we gevonden dat in sommige conflictzaken een kennismakingsgesprek op<br />
zich zelf al bij kan dragen <strong>aan</strong> positievere uitkomsten, vooral met betrekking tot het<br />
verbeteren van de relatie tussen conflictpartijen. We vinden namelijk dat in asymmetrische<br />
conflicten—waarin partij A meer conflict dan partij B ervaart—de kennismakingsgesprekken<br />
al bij kunnen dragen <strong>aan</strong> verbetering van de relatie tussen conflictpartijen.<br />
Uit eerder onderzoek bleek al dat vooral één-op-één gesprekken met conflictpartijen<br />
geschikt zijn om partijen emotioneel te ondersteunen, door een luisterend oor te bieden en<br />
begrip te tonen. Hoewel buurtbemiddeling van een bemiddelingsmethode uitgaat waarin de<br />
bemiddelaar de conflictpartijen slechts ondersteunt in het zelfstandig zoeken van een<br />
oplossing, zijn er verschillende soorten hulp die een bemiddelaar partijen kan bieden. Deze<br />
hulp valt in te delen in procedurele, relationele en emotionele hulp (Giebels & Yang, 2009).<br />
Juist in asymmetrische conflicten kan emotionele steun belangrijk zijn. Asymmetrische<br />
conflicten zijn voor de partij die het conflict ervaart (vaak partij A) vaak emotioneel erg<br />
belastend, omdat hij of zij zich niet erkent voelt, en daardoor kan g<strong>aan</strong> twijfelen <strong>aan</strong> zijn of<br />
haar eigen visie op de situatie. Door dergelijke partijen een steuntje in de rug te bieden is het<br />
mogelijk dat ze de situatie alweer een stuk beter <strong>aan</strong>kunnen, en zelfs als de ergernis niet<br />
ophoudt beter met de overlastsituatie om kunnen g<strong>aan</strong>. Het is dus belangrijk om te realiseren<br />
dat een kennismakingsgesprek al bij kan dragen <strong>aan</strong> het oplossen van een conflict.<br />
Maak partij B bewust van het conflict<br />
Daarnaast vonden we dat het in asymmetrische conflicten minder waarschijnlijk is dat een<br />
zaak tot een bemiddelingsgesprek komt, dan in symmetrische conflicten. Dit kan verklaard<br />
worden doordat in asymmetrische conflicten partij B geen of minder conflict ervaart en het<br />
dus vaak minder noodzakelijk vindt om mee te werken <strong>aan</strong> een bemiddelingsgesprek. Het is<br />
in deze zaken belangrijk om partij B te laten inzien dat er daadwerkelijk iets <strong>aan</strong> de hand is,<br />
66 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
en partij B hier zijn verantwoordelijkheid in te laten nemen. In sommige van deze gevallen<br />
kan het zelfs nuttig zijn om de situatie te laten escaleren om een sluimerend conflict boven<br />
tafel te krijgen (Van de Vliert, 1997). Dit kan bijvoorbeeld door extra conflictkwesties in te<br />
brengen, of een partij openlijk te confronteren (zie ook Giebels & Eeuwema, 2006). Echter,<br />
dit is niet zonder risico, als het conflict eenmaal geëscaleerd is, is het ook moeilijker om het<br />
verdere verloop te controleren. Bovendien is het voor de bemiddelaar belangrijk om zijn<br />
neutrale positie te behouden.<br />
Voorwaarden Buurtbemiddeling<br />
In de laatste tien jaar zijn er tientallen buurtbemiddelingsprojecten door heel Nederland heen<br />
gestart. In praktijk lijken deze projecten dus erg succesvol te zijn, en de resultaten van dit<br />
onderzoek onderschrijven dit. Echter, een belangrijke voorwaarde voor de effectiviteit van<br />
buurtbemiddeling is dat het conflict en de conflictpartijen in <strong>aan</strong>merking komen voor<br />
bemiddeling. Zoals bij alle vormen van bemiddeling geldt, kan bemiddeling alleen als het<br />
conflict niet te ver geëscaleerd is, en als de conflictpartijen zelf nog bereid zijn om samen <strong>aan</strong><br />
een oplossing te werken. Als dit niet geval is dan zijn er eerst andere meer de-escalerende<br />
interventies bijvoorbeeld door ingrijpen van meer formele autoriteiten als de politie of<br />
woningbouw nodig (zie ook Flache & Koekkoek, 2009).<br />
Beeldvorming en conflicten | 67
68 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H4. Duurzame buurtveiligheid<br />
Drs. Annemarijn Walberg, Drs. Reijer Verwer & Prof. dr. Willem de H<strong>aan</strong><br />
Buurtveiligheid kan pas duurzaam zijn als het mede tot stand wordt gebracht door bewoners.<br />
Voorwaarde voor een duurzame veiligheid is dat bewoners collectief weerbaar zijn, dat wil<br />
zeggen, dat bewoners zelf problemen in hun flat, straat of wijk weten op te lossen. Een<br />
probleem in Arnhemse achterstandsbuurten is dat bewoners niet collectief weerbaar zijn.<br />
Daarom staat in deze evaluatie de vraag centraal in hoeverre lokale instellingen met het<br />
uitvoeren van een viertal interventies (buurtpreventie, politiehuiskamer, straatwijs en<br />
overlasttafel) de collectieve weerbaarheid van bewoners hebben versterkt. We concluderen<br />
dat er weinig verbetering was, maar ontdekten ook hoe het effectiever hersteld kan worden.<br />
Deze conclusie onderbouwen we in dit hoofdstuk. Eerst beschrijven we het Arnhemse<br />
veiligheidsprobleem: criminaliteit en overlast zijn mede geconcentreerd in<br />
achterstandsbuurten omdat de collectieve weerbaarheid hier is verzwakt (paragraaf 4.1).<br />
Vervolgens leggen we uit hoe lokale instellingen de collectieve weerbaarheid in theorie<br />
kunnen versterken en presenteren wij de gekozen interventies die de potentie hebben dit<br />
werkelijk te doen (paragraaf 4.2). Tevens stellen wij in deze paragraaf de concrete<br />
evaluatievragen. In paragraaf 4.3 laten we zien hoe - met welke methoden - we de interventies<br />
hebben geëvalueerd. In paragraaf 4.4 presenteren we per interventie de resultaten van onze<br />
evaluatie. We sluiten het hoofdstuk af met enkele algemene implicaties voor de praktijk en<br />
enkele specifieke <strong>aan</strong>bevelingen per interventie.<br />
4.1. Achtergrond en probleemstelling<br />
Al jaren wordt in Arnhem onder gemeentelijke regie een lokaal veiligheidsbeleid ontwikkeld<br />
en uitgevoerd met als doel problemen van veiligheid te verminderen. De veiligheidspartners<br />
moeten <strong>aan</strong> het eind van 2007 echter concluderen dat hun <strong>aan</strong>pak nog niet voldoende heeft<br />
opgeleverd: ‘[…] het is nog niet veilig genoeg. Het in het vorige veiligheidsprogramma<br />
gestelde doel om de criminaliteit met een kwart terug te brengen, is nog niet bereikt’<br />
(Hoofdlijnen Integraal veiligheidsbeleid 2008 – 2011, deel I, pag 5). Dat geldt met name voor<br />
de vijf ‘ontwikkel<strong>wijken</strong>’, waar zich de meeste problemen van overlast en criminaliteit<br />
voordoen (Marlet & Van Woerkens, 2007; Hovius et al., 2007). Uit de Arnhemse<br />
leefbaarheids- en veiligheidsmonitor (2007) blijkt dat de ontwikkel<strong>wijken</strong> slechter scoren op<br />
objectieve veiligheid dan de andere <strong>wijken</strong> in Arnhem. Zo worden er beduidend meer mensen<br />
in Presikhaaf-West, Klarendal, Geitenkamp en Malburgen-Oost slachtoffer van<br />
geweldsdelicten dan gemiddeld in Arnhem, vinden er in de ontwikkel<strong>wijken</strong> meer<br />
vermogensdelicten plaats en is de ‘sociale overlast’ er groter dan gemiddeld in Arnhem<br />
(Leefbaarheid, veiligheid en maatschappelijke participatie 2007, Gemeente Arnhem). Dat het<br />
gestelde doel om de criminaliteit met een kwart terug te brengen nog niet is bereikt, geldt<br />
vooral voor bepaalde buurten binnen de ontwikkel<strong>wijken</strong>. Uit ons eigen onderzoek blijkt<br />
namelijk dat overlast en criminaliteit binnen de ontwikkel<strong>wijken</strong> geconcentreerd zijn in<br />
bepaalde buurten.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 69
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bewoners van deze achterstandsbuurten onvoldoende<br />
‘collectief weerbaar’ zijn (Sampson et al., 1997). Bewoners zijn collectief weerbaar indien zij<br />
over het vermogen beschikken om zich te weer te stellen tegen bedreigingen van veiligheid<br />
door de uitoefening van informele sociale controle 8 . Bewoners beschikken over dit vermogen<br />
wanneer ze zowel vertrouwen hebben in elkaar als in lokale instellingen. Dit vertrouwen<br />
berust op de ervaringen die zij in het verleden hebben opged<strong>aan</strong> met de uitoefening van<br />
sociale controle door andere bewoners en lokale instellingen. Het vertrouwen neemt toe<br />
naarmate: (1) bewoners sociale controle uitoefenen op overlastgevend of wetsovertredend<br />
gedrag; (2) zij zich hierbij verzekert voelen van ‘ruggensteun’ door hun buurtgenoten; en (3)<br />
lokale instellingen optreden wanneer bewoners melding bij hen maken van overlast en/of<br />
criminaliteit. Dit verklaart waarom in collectief <strong>weerbare</strong> buurten relatief weinig voorvallen<br />
van criminaliteit en overlast plaatsvinden. Bewoners van dergelijke buurten dragen zelf bij<br />
<strong>aan</strong> de buurtveiligheid doordat zij op basis van vertrouwen in een goede afloop ofwel zelf<br />
ingrijpen ofwel een lokale instelling inschakelen (zie voor een uitgebreidere bespreking de<br />
<strong>ISW</strong> uitgave ‘Interventies voor een leefbare wijk’, Flache & Koekkoek, 2009).<br />
Uit ons onderzoek blijkt dat Arnhemse achterstandsbuurten inderdaad niet collectief weerbaar<br />
zijn. Die conclusie trekken we op basis van een drietal bevindingen. Ten eerste blijkt uit ons<br />
onderzoek dat bewoners van achterstandsbuurten niet of nauwelijks informele sociale controle<br />
uitoefenen. Bij de meeste voorvallen van criminaliteit of overlast doen bewoners alsof ze niets<br />
gezien hebben. Alleen wanneer zijzelf stelselmatig overlast ervaren of als zijzelf slachtoffer<br />
worden van criminaliteit, zijn zij bereid om op te treden. Van anderen hoeven ze dat namelijk<br />
niet te verwachten.<br />
Ten tweede voelen bewoners zich onvoldoende verzekerd van ‘ruggensteun’ door hun<br />
buurtgenoten wanneer zij zelf sociale controle zouden uitoefenen. Met andere woorden, er is<br />
sprake van een gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen tussen bewoners - en daardoor of bijgevolg een gebrek<br />
<strong>aan</strong> sociale controle. Bewoners hebben om verschillende redenen hun vertrouwen verloren. Ze<br />
hebben ervaren dat het vaak niets uithaalt om luidruchtige gezinnen <strong>aan</strong> te spreken. Daarnaast<br />
hebben ze ervaren dat op sociale controle vaak represailles volgen – en buurtveiligheid dus<br />
wordt bedreigd in plaats van wordt verbeterd. Degenen die een overlastveroorzaker<br />
<strong>aan</strong>spreken, of een instelling inschakelen, moeten het bekopen met pesterijen, bedreigingen of<br />
soms zelfs met geweld. Dat heeft tot gevolg dat zijzelf geen informele sociale controle durven<br />
uit te oefenen. Ze kijken wel uit om hun nek uit te steken en represailles te riskeren.<br />
Ten derde hebben bewoners ervaren dat lokale instellingen vaak niet in staat zijn om bij<br />
hen gemelde voorvallen van overlast en criminaliteit effectief <strong>aan</strong> te pakken. Dat betekent dat<br />
als lokale instellingen in actie komen, het niet leidt tot een afname van voorvallen. Kortom,<br />
bewoners hebben de ervaring dat het zelf <strong>aan</strong>spreken van buurtgenoten of het inschakelen van<br />
lokale instellingen de veiligheid in de buurt niet ten goede komt. Bovendien denken zij er niet<br />
op te kunnen vertrouwen dat anderen (bewoners of lokale instellingen) hen ruggensteun<br />
zullen geven wanneer zij anderen <strong>aan</strong>spreken op <strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel<br />
gedrag.<br />
Het is zorgelijk dat Arnhemse achterstandsbuurten niet collectief weerbaar zijn. Want zolang<br />
bewoners bij voorvallen van overlast en criminaliteit de andere kant opkijken, zullen<br />
dergelijke voorvallen zich er blijven voordoen en zal de buurtveiligheid niet duurzaam<br />
8 Hieronder worden alle manieren verst<strong>aan</strong> waarop bewoners anderen ertoe brengen zich <strong>aan</strong> bepaalde normen te houden.<br />
Deze normen kunnen geschreven rechtsregels zijn, maar ook ongeschreven gedragsregels over hoe men zich hoort te<br />
gedragen in de openbare ruimte of wat beleefde omgangsvormen zijn.<br />
70 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
verbeteren. De buurtveiligheid kan pas ‘duurzaam’ zijn als zij mede tot stand wordt gebracht<br />
door bewoners die zelf sociale controle uitoefenen. Voorwaarde voor duurzame<br />
buurtveiligheid is dat de collectieve weerbaarheid van bewoners wordt versterkt. Daarom<br />
staat in deze evaluatie de vraag centraal in hoeverre de interventies de collectieve<br />
weerbaarheid van bewoners hebben versterkt en daarmee hebben bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame<br />
buurtveiligheid.<br />
4.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />
In dit hoofdstuk evalueren we vier interventies: ‘buurtpreventie’, ‘politiehuiskamer’,<br />
‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ 9 . Deze interventies zijn door Arnhemse professionals<br />
ontwikkeld en uitgevoerd met bepaalde verwachtingen en bedoelingen. Straatwijs wordt<br />
bijvoorbeeld uitgevoerd met de verwachting dat een straat leefbaarder wordt wanneer ‘met<br />
drang en dwang’ zorg wordt geboden <strong>aan</strong> bewoners wier persoonlijke problemen leiden tot<br />
hinderlijk en overlastgevend gedrag. In een eerdere rapportage hebben wij vastgesteld dat het<br />
niet mogelijk is om bij wijze van een effectevaluatie een gefundeerd antwoord te geven op de<br />
vraag of de interventies ‘werken’ 10 omdat met behulp van beproefde methoden van empirisch<br />
onderzoek niet is uit te maken of gemeten effecten met recht kunnen worden toegeschreven<br />
<strong>aan</strong> het gevoerde beleid – in termen zoals men dat zelf heeft gesteld 11 .<br />
Het is wel mogelijk om bij wijze van een ‘door theorie gestuurde’ evaluatie een<br />
gefundeerd antwoord te geven op de vraag waarom de interventies kunnen werken. Dit wil<br />
zeggen dat we op basis van wetenschappelijke inzichten een eigen hypothese formuleren over<br />
de wijze waarop de interventies de collectieve weerbaarheid van bewoners kunnen versterken<br />
(zie hieronder) en daarmee een bijdrage leveren <strong>aan</strong> duurzame buurtveiligheid. Deze<br />
hypothese wordt vervolgens empirisch getoetst door de interventies nauwgezet in hun<br />
ontwikkeling en uitvoering te volgen (zie paragraaf 4.4).<br />
4.2.1 Versterking van collectieve weerbaarheid<br />
In buurten waar de collectieve weerbaarheid is verzwakt, is het vertrouwen van bewoners<br />
<strong>aan</strong>getast. Om (weer) te komen tot een collectief <strong>weerbare</strong> buurt, moet het vertrouwen worden<br />
teruggewonnen. Lokale instellingen kunnen het vertrouwen van bewoners terugwinnen door<br />
formele sociale controle uit te oefenen op voorvallen van overlast en criminaliteit. In onze<br />
9 Deze interventies zijn mede geselecteerd omdat zij ieder een type veiligheidsinterventie vertegenwoordigen zoals wij die<br />
hebben onderscheiden in de <strong>ISW</strong> uitgave ‘Interventies voor een leefbare wijk’.<br />
10 Om eenduidig antwoord te kunnen geven op de vraag of de interventie ‘werkt’, moet een onbetwistbare causale relatie<br />
worden <strong>aan</strong>getoond tussen de interventie en ‘de criminaliteit’ (Crawford 1998). De kerninterventies voldoen in hun<br />
ontwikkeling en uitvoering simpelweg niet <strong>aan</strong> de benodigde minimale onderzoeksopzet (d.w.z. een quasi-experimentele<br />
opzet). Daarbij leent het onderzoeksveld zich niet voor deze onderzoeksopzet. De sociale realiteit van achterstands<strong>wijken</strong><br />
is geen laboratorium waarin onderzoekers totale controle hebben over de condities waarin wordt geëxperimenteerd,<br />
ongeacht het <strong>aan</strong>tal of de schaal van de experimentele of controle eenheden. Een effectevaluatie heeft bovendien ook<br />
nadelen. Ten eerste remt de vraag of een interventie ‘werkt’ de toepassing van innovatieve interventiestrategieën. Ten<br />
tweede bieden antwoorden op deze vraag onvoldoende houvast voor de interventiepraktijk (Nelen 2008). Zelfs wanneer<br />
is <strong>aan</strong>getoond dat elders een interventie ‘werkt’, biedt dat nog geen garantie voor het slagen van dezelfde interventie in<br />
eigen stad.<br />
11 Zie het rapport ‘<strong>ISW</strong> Arnhem Een evaluatie van interventies 2008-2009’. Interventies worden idealiter ontwikkeld en<br />
uitgevoerd met expliciete veronderstellingen over 1) wat de oorzaken zijn van het veiligheidsprobleem dat moet worden<br />
<strong>aan</strong>gepakt, en 2) waarom de interventie deze oorzaken kan wegnemen of verminderen. Het geheel van deze<br />
veronderstellingen wordt de ‘beleidstheorie’ genoemd. Uit beleidsonderzoek is bekend dat de bouwstenen waarmee een<br />
beleidstheorie wordt opgebouwd, in de praktijk vaak slechts ten dele <strong>aan</strong>wezig zijn. Voor geen enkele van de door ons<br />
geëvalueerde Arnhemse interventies is een beleidstheorie beschikbaar.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 71
evaluatie willen we vaststellen in hoeverre de vier interventies door uitoefening van formele<br />
sociale controle het geschonden vertrouwen van bewoners herstellen en zodoende hun<br />
collectieve weerbaarheid versterken.<br />
Wat verst<strong>aan</strong> we onder ‘vertrouwen’? In het alledaags taalgebruik is vertrouwen iets waar<br />
we meer of minder van hebben, wat is toegenomen of afgenomen, wat sterker of zwakker is,<br />
of wat verloren is en moet worden teruggewonnen. Deze ‘kwantificering’ van vertrouwen laat<br />
echter onbesproken in wie men vertrouwen heeft, waar vertrouwen op berust en waar<br />
vertrouwen toe dient. Daarom stellen wij dat vertrouwen vier vormen kan <strong>aan</strong>nemen: goed<br />
vertrouwen, cynisch vertrouwen, gezond wantrouwen en wantrouwen. Vertrouwen kan van<br />
vorm veranderen op basis van ervaringen met effectieve (of ineffectieve) en legitieme (of<br />
illegitieme) sociale controle. De idee is dat in het kader van de interventies effectieve en<br />
legitieme sociale controle wordt uitgeoefend, en dat vertrouwen daardoor de vorm van ‘goed<br />
vertrouwen’ <strong>aan</strong>neemt. Dit staat weergegeven in figuur 1.<br />
Figuur 4.1: ‘Versterking van collectieve weerbaarheid’.<br />
Goed vertrouwen. Waar bewoners goed van vertrouwen zijn, twijfelen zij er niet <strong>aan</strong> of<br />
sociale controle effectief zal zijn, noch of die op legitieme wijze zal worden uitgeoefend. Zij<br />
vinden het vanzelfsprekend dat sociale controle effectief zal zijn en beschouwen degenen die<br />
toezien op de naleving van deze regels – respectievelijk de buurt en lokale instellingen –<br />
vanzelfsprekend als legitiem. Goed vertrouwen (van bewoners in elkaar en van bewoners in<br />
lokale instellingen) is de meest gunstige uitgangspositie waarin een buurt kan verkeren, omdat<br />
het gepaard gaat met uitoefening van informele sociale controle. Bewoners die een goed<br />
vertrouwen hebben in de buurt zullen geneigd zijn om elkaar <strong>aan</strong> te spreken op<br />
<strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel gedrag. Bewoners die een goed vertrouwen<br />
hebben in lokale instellingen zullen geneigd zijn om voorvallen van overlast en criminaliteit<br />
te melden in de verwachting dat lokale instellingen formele sociale controle zullen uitoefenen.<br />
Cynisch vertrouwen. Cynisch vertrouwen herkent men <strong>aan</strong> de opvatting; het doel heiligt<br />
de middelen. Waar bewoners cynisch van vertrouwen zijn, verwachten zij dat alleen<br />
illegitieme sociale controle effectief kan zijn. Een voorbeeld van illegitieme controle is het<br />
uitoefenen van of dreigen met geweld – hier is dus sprake van eigenrichting. Ondanks dat<br />
bewoners eigenrichting verwachten en nodig achten, zijn zij van mening dat de buurt en de<br />
72 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
lokale instellingen een taak hebben in het handhaven van regels. Toch is cynisch vertrouwen<br />
(van bewoners in elkaar en van bewoners in lokale instellingen) geen gunstige uitgangspositie<br />
waarin een buurt kan verkeren. Hoewel cynisch vertrouwen <strong>aan</strong>vankelijk gepaard gaat met<br />
(illegitieme maar) effectieve sociale controle, nemen we <strong>aan</strong> dat dit uiteindelijk een<br />
bedreiging vormt voor de legitimiteit van de buurt en de lokale instellingen. Eigenrichting<br />
door bewoners brengt de legitimiteit van ‘de buurt’ in gevaar. Eigenmachtig optreden door<br />
professionals brengt de legitimiteit van lokale instellengen in gevaar.<br />
Gezond wantrouwen. In tegenstelling tot goed vertrouwen en cynisch vertrouwen bestaat<br />
er bij gezond wantrouwen onder bewoners wel twijfel over de legitimiteit van de buurt en de<br />
lokale instellingen die horen toe te zien op de naleving van deze regels. Zij verwachten<br />
namelijk dat sociale controle niet of slechts ineffectief uitgeoefend zal worden. Bewoners zijn<br />
teleurgesteld dat regels niet - of niet naar behoren - worden gehandhaafd. Gezond<br />
wantrouwen herkent men <strong>aan</strong> een houding van ‘eerst zien, dan geloven’. Gezond wantrouwen<br />
gaat gepaard met inactiviteit naarmate bewoners menen dat het ineffectief is om iemand <strong>aan</strong><br />
te spreken op overlastgevend of wetsovertredend gedrag of hiervan melding te maken bij<br />
lokale instellingen.<br />
Wantrouwen. Wanneer bewoners wantrouwend zijn is hun vertrouwen in het verleden zo<br />
vaak beschaamd dat zij het volledig hebben verloren. Wij verst<strong>aan</strong> onder wantrouwen dat de<br />
geldigheid van formele gedragsregels en/of de legitimiteit van politie en justitie wordt<br />
ontkend. Wantrouwende bewoners vinden het vanzelfsprekend dat sociale controle ineffectief<br />
zal zijn, delen de opvatting dat gedrags- en rechtsregels niet op hen van toepassing zijn, en<br />
beschouwen degenen die toezien op de naleving van deze regels – de buurt en lokale<br />
instellingen – vanzelfsprekend als illegitiem. Men plaatst zichzelf boven de wet en wijst<br />
wetshandhaving af met als argument dat de politie de wet selectief zal handhaven en<br />
betrokkenen daardoor benadeeld zullen worden. Wantrouwen is de slechtst denkbare<br />
uitgangspositie waarin een buurt kan verkeren. Waar wantrouwen overheerst, verwacht men<br />
dat de uitoefening van sociale controle geen bijdrage levert <strong>aan</strong> buurtveiligheid maar hier juist<br />
afbreuk <strong>aan</strong> doet. Wantrouwen heeft een verlammende werking op de uitoefening van sociale<br />
controle. Wanneer bewoners elkaar wantrouwen, is het <strong>aan</strong>nemelijk dat zij zich terugtrekken<br />
en in het vervolg afzien van directe informele sociale controle. Wanneer bewoners lokale<br />
instellingen wantrouwen, zullen zij lokale instellingen niet inschakelen wanneer zij worden<br />
geconfronteerd met voorvallen van overlast en criminaliteit. In de tweede plaats is<br />
wantrouwen de slechtst mogelijke uitgangspositie omdat lokale instellingen er geen voet <strong>aan</strong><br />
de grond zullen krijgen. Wanneer een buurt namelijk door wantrouwen wordt verteerd, zijn de<br />
bewoners vaak zo teleurgesteld door het optreden van lokale instellingen, dat zij een<br />
minachting hebben ontwikkeld voor alles wat lokale instellingen doen en waar zij voor st<strong>aan</strong>.<br />
Men laat zich door deze instellingen niets meer vertellen. In de derde plaats is wantrouwen de<br />
slechtst denkbare uitgangspositie omdat wanneer het eenmaal bezit heeft genomen van een<br />
buurt het blijft voortbest<strong>aan</strong> tot lang nadat de directe <strong>aan</strong>leiding voor het wantrouwen is<br />
verdwenen (Kirk en Papachristos, 2007).<br />
In onze evaluatie gaat het om de vraag in hoeverre door middel van de interventies<br />
wantrouwen wordt weggenomen en goed vertrouwen wordt gewonnen. Lokale instellingen<br />
zijn echter niet ‘zomaar’ in staat om met interventies het vertrouwen van bewoners om te<br />
buigen richting een ‘goed vertrouwen’. Zij zijn daartoe pas in staat indien er vold<strong>aan</strong> is <strong>aan</strong><br />
twee voorwaarden. In de eerste plaats moeten lokale instellingen onderkennen dat waar<br />
bewoners geen of slechts ineffectieve sociale controle uitoefenen, zij het als hun publieke taak<br />
moeten beschouwen om zelf extra formele sociale controle uit te oefenen. Als instellingen<br />
Duurzame buurtveiligheid | 73
niet onderkennen dat bewoners hen nodig hebben, blijft formele sociale controle uit en raakt<br />
het vertrouwen van bewoners (opnieuw) beschaamd. In de tweede plaats moeten lokale<br />
instellingen die formele sociale controle uitoefenen elkaar vertrouwen. Zij moeten erop<br />
kunnen rekenen dat de ‘ketenpartners’ hun verantwoordelijkheid nemen binnen de<br />
bevoegdheden die zij hiertoe hebben, en dat zij bijvoorbeeld de afgesproken ‘zorg en<br />
handhaving’ daadwerkelijk en effectief uitvoeren. Als dat vertrouwen ontbreekt, zullen lokale<br />
instellingen niet bereid zijn om – in het kader van een interventie - formele sociale controle<br />
uit te oefenen.<br />
Wanneer een lokale instelling voorvallen van overlast en criminaliteit effectief en legitiem<br />
<strong>aan</strong>pakt, neemt het vertrouwen van bewoners in deze instelling toe. Het is <strong>aan</strong>nemelijk dat<br />
naarmate bewoners meer vertrouwen hebben in die instelling, zij meer bereid zijn om in het<br />
vervolg bij die instelling melding te maken van overlast en criminaliteit. Naarmate bewoners<br />
vervolgens ervaren dat ook andere buurtbewoners weer lokale instellingen inschakelen bij<br />
voorvallen van overlast en criminaliteit – en dat die instellingen daadwerkelijk en effectief<br />
optreden – zullen zij zelf op hun beurt weer meer geneigd zijn om anderen <strong>aan</strong> te spreken op<br />
<strong>aan</strong>stootgevend, overlastgevend of crimineel gedrag. Zij kunnen immers op ruggensteun van<br />
instellingen en medebewoners rekenen.<br />
Wij beschouwen de kerninterventies als het kader waarbinnen lokale instellingen sociale<br />
controle uitoefenen. In dit onderzoek beantwoorden we de volgende vragen:<br />
1. Hebben bewoners de door middel van de interventie uitgeoefende formele sociale<br />
controle ervaren als effectief of ineffectief respectievelijk legitiem of illegitiem?<br />
2. In hoeverre is hun vertrouwen in lokale instellingen en in elkaar van vorm<br />
veranderd?<br />
3. Zijn bewoners meer bereid om informele sociale controle uit te oefenen en doen zij<br />
dit ook daadwerkelijk? 12<br />
De interventies<br />
De geëvalueerde interventies zijn: ‘buurtpreventie’, ‘politiehuiskamer’, ‘straatwijs’ en<br />
‘overlasttafel’ Om de evaluaties uit te voeren zijn de effecten van de interventies op<br />
verschillende locaties empirisch onderzocht: het betreft een <strong>aan</strong>tal buurten in de <strong>wijken</strong><br />
Malburgen, Klarendal en Geitenkamp. Onze onderzoeksresultaten en beleids<strong>aan</strong>bevelingen<br />
hebben zodoende betrekking op deze interventies en buurten, niet op de vijf Arnhemse<br />
probleem<strong>wijken</strong> als geheel. We hebben echter reden 13 om <strong>aan</strong> te nemen dat het door ons<br />
voorgestelde proces waarin vertrouwen wordt verloren of terug gewonnen een algemeen<br />
proces is dat zich in achterstandsbuurten voordoet. Het betekent dat de onderzoeksresultaten<br />
kunnen worden gegeneraliseerd naar vergelijkbare interventies die onder vergelijkbare<br />
omstandigheden worden uitgevoerd.<br />
Buurtpreventie hebben we gevolgd in Malburgen. Dit is het enige actieve<br />
buurtpreventieproject in de Arnhemse ‘ontwikkel<strong>wijken</strong>’ en daarom kan deze interventie niet<br />
op meerdere locaties gevolgd worden. De politiehuiskamer hebben we gevolgd in Klarendal.<br />
12 Van een zogeheten voormeting en nameting is geen sprake, <strong>aan</strong>gezien de interventies al een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den of zelfs jaren<br />
g<strong>aan</strong>de zijn op het moment dat het empirisch onderzoek is begonnen, en wellicht nog g<strong>aan</strong>de zullen zijn op het moment<br />
dat het empirisch onderzoek wordt afgesloten.<br />
13 Hoewel we dit onderzoek slechts in vijf Arnhemse buurten hebben verricht, hebben we in alle vijf <strong>wijken</strong> waargenomen<br />
dat het proces werkt zoals we dat in deze paragraaf uiteen hebben gezet. De enige kanttekening die we daarbij moeten<br />
plaatsen is dat we niet hebben kunnen waarnemen dat het teruggewonnen vertrouwen in instellingen bijdraagt <strong>aan</strong> het<br />
herstellen van onderling vertrouwen.<br />
74 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Straatwijs hebben we gevolgd in twee straten die vergelijkbaar zijn in termen van problemen<br />
van overlast en criminaliteit. Het gaat om een straat in Klarendal en in Geitenkamp 14 . De<br />
overlasttafel is onderzocht in Geitenkamp en Klarendal.<br />
Voor elk van de vier interventies beschrijven we hieronder in het kort door welke lokale<br />
instellingen de interventie is uitgevoerd en op welke manier. Daarbij maken we expliciet met<br />
welke impliciete verwachtingen en bedoelingen de interventie wordt uitgevoerd 15 .<br />
4.2.2 Buurtpreventie<br />
Buurtpreventie heeft tot doel een veilige en leefbare buurt te creëren of in stand te houden. De<br />
bewoners, politie en gemeente zorgen er samen voor dat bepaalde vormen van criminaliteit<br />
zoals vandalisme en verstoringen van de openbare orde worden bestreden. Dit kan door extra<br />
op te letten en meer betrokken te zijn bij de straat, buurt of flat waar men woont. De<br />
bedoeling van buurtpreventie is dat wanneer bewoners de ‘oren en ogen’ van de politie zijn,<br />
de politie niet alleen kan ingrijpen wanneer zij door bewoners van een voorval op de hoogte<br />
worden gesteld, maar ook dat er van de samenwerking een preventieve werking uitgaat.<br />
In de Arnhemse achterstands<strong>wijken</strong> best<strong>aan</strong> meerdere buurtpreventieprojecten, maar<br />
daarvan is er maar één actief: het project rondom de Akkerwindestraat (Malburgen). Het is<br />
eind jaren negentig opgezet door een <strong>aan</strong>tal buurtbewoners naar <strong>aan</strong>leiding van toenemende<br />
drugsoverlast en een toenemend <strong>aan</strong>tal inbraken in deze buurt – best<strong>aan</strong>de uit ongeveer tien<br />
straten. In iedere straat wordt minimaal één bewoner gevraagd zich op te werpen als<br />
‘straatcoördinator’. Straatcoördinatoren zijn bewoners die voorvallen van overlast en<br />
criminaliteit in de eigen straat registreren en bovendien fungeren als <strong>aan</strong>spreekpunt voor de<br />
andere bewoners. De idee is dat de <strong>aan</strong>wezigheid van straatcoördinatoren het maken van<br />
meldingen laagdrempelig maakt. Er wordt verondersteld dat bewoners eerder bereid zijn om<br />
melding te maken bij een straatcoördinator dan bij lokale instellingen.<br />
Naast de ‘straatcoördinatoren’ maken ook de wijkagent, de buurtopbouwwerker en een<br />
medewerker van de woningcorporatie deel uit van het buurtpreventieproject. De leden komen<br />
ongeveer vijf keer per jaar bijeen voor een vergadering waarin de gesignaleerde problemen<br />
worden besproken en waarin wordt afgestemd wie er actie gaat ondernemen.<br />
4.2.3 Politiehuiskamer<br />
De politiehuiskamer in de wijk Klarendal is goed beschouwd geen veiligheidsinterventie maar<br />
een voorziening. Deze voorziening moet bewoners meer in staat stellen en bereid vinden om<br />
melding te maken of <strong>aan</strong>gifte te doen van voorvallen van overlast en criminaliteit. Hierin<br />
vertoont de politiehuiskamer een wezenlijke overeenkomst met de politieposten waarin in<br />
andere <strong>wijken</strong> is voorzien. Beide voorzieningen zijn bedoeld om, met andere woorden, de<br />
‘politie dichterbij de burger’ te stationeren. Enerzijds in letterlijke zin door bewoners in de<br />
eigen wijk in staat te stellen om melding te maken of <strong>aan</strong>gifte te doen, in plaats van op het<br />
hoofdbureau of via internet. Anderzijds in figuurlijke zin door bewoners de mogelijkheid te<br />
bieden om te spreken met de (eigen) wijkagent in plaats van een willekeurige agent op het<br />
hoofdbureau. De idee is dat bewoners meer en uitgebreider zullen vertellen over voorvallen<br />
van overlast en criminaliteit <strong>aan</strong> een agent die op de hoogte is van wat er in de wijk speelt, en<br />
met wie bewoners vertrouwd zijn.<br />
14 Het gaat hier om ‘Achter de Voordeur’; een voorloper van Straatwijs.<br />
15 In beleidsdocumenten vonden wij voornamelijk impliciete verwachtingen en bedoelingen. Wij hebben deze verzameld en<br />
zelf expliciet gemaakt, mede door <strong>aan</strong>vullende interviews te houden met professionals.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 75
De politiehuiskamer in Klarendal verschilt op één punt van de politieposten in andere <strong>wijken</strong>.<br />
In de politiehuiskamer hebben bewoners de keuze om ‘<strong>aan</strong> de balie’ of ‘in de huiskamer’<br />
melding te maken en <strong>aan</strong>gifte te doen. De ‘balie’ is gelegen <strong>aan</strong> de voorkant van het pand, en<br />
bewoners die daar hun melding maken zijn vanaf de straat voor iedereen zichtbaar. De<br />
huiskamer is gelegen <strong>aan</strong> de achterkant van het pand waar bewoners ‘ongezien’ met de<br />
wijkagenten kunnen praten. De huiskamer is nadrukkelijk bedoeld om bewoners meer privacy<br />
te bieden wanneer dit nodig is. In de huiskamer worden zij tijdens een gesprek – met een kop<br />
koffie – op hun gemak gesteld om hen uiteindelijk meer bereid te vinden om melding te<br />
maken of <strong>aan</strong>gifte te doen van voorvallen van overlast en criminaliteit. Met andere woorden,<br />
de verwachting is dat de ruimtelijke inrichting van deze voorziening de werkzaamheid ervan<br />
vergroot.<br />
4.2.4 Straatwijs<br />
Het project Straatwijs beoogt problemen ‘achter de voordeur’ <strong>aan</strong> te pakken met als doel<br />
zowel het welzijn van individuele huurders (vaak betreft het multiprobleemgezinnen) alsook<br />
de leefbaarheid van de buurt te verbeteren. Woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting<br />
Arnhem (SVA) is de opdrachtgever en Stichting Rijnstad de opdrachtnemer. Straatwijs wordt<br />
sinds de zomer van 2008 gedurende twee jaar in twee straten uitgevoerd: in Klarendal en in<br />
Immerloo.<br />
De bij het project betrokken professionals verwachten dat de zorg <strong>aan</strong><br />
(multi)probleemgezinnen niet alleen henzelf maar ook hun buurt ten goede komt. Persoonlijke<br />
problemen veroorzaken overlastgevend gedrag en vergroten het risico dat kinderen en<br />
jongeren verkeerd terecht komen. Tot persoonlijke problemen worden o.a. gerekend<br />
schuldenlast, verslavingsproblemen, psychische klachten, gebroken huwelijken, werkloosheid<br />
en gebrek <strong>aan</strong> opleiding. Hulpverlening schiet tekort omdat veel bewoners de weg naar<br />
instanties niet weten te vinden en nauwelijks gebruik maken van best<strong>aan</strong>de voorzieningen.<br />
Opdrachtgever SVA heeft in het verleden ervaren dat zij enkel kan optreden tegen<br />
overlastgevende individuen of gezinnen door een uitzettingprocedure te starten. Een<br />
uitzettingprocedure is echter niet eenvoudig, neemt veel tijd in beslag en is niet altijd<br />
succesvol. Ook verhuizen de overlastproblemen vaak met de uitgezette bewoners mee. SVA<br />
heeft Stichting Rijnstad daarom gevraagd of zij op een andere en snellere manier<br />
overlastproblemen in buurten kunnen oplossen of op zijn minst beheersbaar te maken.<br />
Straatwijs is de Arnhemse, meer intensieve variant van ‘Achter de Voordeur’ projecten die in<br />
andere Nederlandse steden worden uitgevoerd. Straatwijs heeft ‘een extra focus op dwang en<br />
drang’ (Stichting Rijnstad, Projectplan Straatwijs, p. 2). ‘Met drang en dwang’ wordt het<br />
volgende bedoeld: het in eerste instantie ongevraagd <strong>aan</strong>bieden van zorg (‘outreachend’), het<br />
vervolgens dwingend <strong>aan</strong>bieden van zorg wanneer dit nodig wordt geacht (‘bemoeizorg’) en<br />
uiteindelijk zelfs dreigend <strong>aan</strong>bieden van zorg wanneer dit nodig wordt geacht (bij weigering<br />
van zorg worden met sancties gedreigd of worden zij opgelegd) 16 . Ook kan ‘drang en dwang’<br />
worden ingezet om binnen te komen bij een bewoner die tot dan toe alle instellingen buiten de<br />
deur heeft gehouden. Het ‘waar nodig <strong>aan</strong>sturen op dwang en drang’ is bedoeld voor<br />
bewoners die langdurig en stelselmatig overlast veroorzaken (het betreft overwegend<br />
16 De drang- en dwangmiddelen die kunnen worden ingezet zijn: het ontbinden van het huurcontract (huisuitzetting bij<br />
overlast of huurschuld); een gedwongen opname van mensen die lijden <strong>aan</strong> een geestelijke stoornis (wet BOPZ), bij<br />
opvoedingsproblematiek het inschakelen van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), de Raad van de<br />
Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg; het inschakelen van Justitie (detentie en reclassering); een verordening van de<br />
burgemeester; het korten op de uitkering (Dienst MO gemeente Arnhem).<br />
76 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
multiprobleemgezinnen). Als bewoners de <strong>aan</strong>geboden en benodigd geachte zorg niet<br />
vrijwillig accepteren, zal een van de instellingen die bij de casus zijn betrokken, druk<br />
uitoefenen. Afhankelijk van de casus wordt beslist op welk moment en door wie welke<br />
dwang- en drangmiddelen worden gebruikt.<br />
De case manager is degene met wie de bewoner een vertrouwensrelatie opbouwt. Hij<br />
maakt hen duidelijk welke zorg geboden kan worden en maakt afspraken met hen over het te<br />
volgen zorgtraject. Hij zorgt dat zij zich <strong>aan</strong> deze afspraken houden, niet door zelf dwang en<br />
drang uit te oefenen, maar door uit te leggen wat bij niet nakomen van afspraken het gevolg<br />
zal zijn. De case manager is naar eigen zeggen ‘the good guy’. Het werkelijk uitoefenen van<br />
drang en dwang wordt ged<strong>aan</strong> door een van de instellingen die bij de cases zijn betrokken. Zij<br />
treden op als ‘the bad guy’.<br />
Wat er speelt achter de voordeur wordt in kaart gebracht middels huisbezoeken die<br />
straatbreed worden afgelegd. Op basis van het huisbezoek wordt gezocht naar een integrale<br />
<strong>aan</strong>pak van de sociale problemen van huishoudens. Straatwijs heeft mede tot doel dat<br />
betrokken instellingen in afgestemde samenwerking ‘maatwerk leveren’ <strong>aan</strong> individuele<br />
bewoners. De case manager bepaalt welke instellingen in welke volgorde ‘achter de voordeur’<br />
zullen werken.<br />
4.2.5 Overlasttafel<br />
De overlasttafel is gericht op individuen en (multiprobleem)gezinnen die stelselmatig<br />
overlastgevend of crimineel gedrag vertonen. In dit tweem<strong>aan</strong>delijkse (casus)overleg worden<br />
taken en verantwoordelijkheden tussen professionals van verschillende instellingen 17<br />
afgestemd. Zij delen privacygevoelige informatie om snel een probleemdiagnose te kunnen<br />
stellen; te kunnen bepalen wat de juiste instelling is om op te treden; en om snel<br />
daadwerkelijk te kunnen optreden. De wijkmanager zit de tafel voor en voegt, in overleg met<br />
de toeleveranciers en op basis van een privacyprotocol, de verkregen gegevens over ernstig<br />
overlastgevende individuen en gezinnen samen en maakt een centrale lijst. Aan de<br />
overlasttafel worden alle individuen en gezinnen zorgvuldig besproken, wordt per geval een<br />
<strong>aan</strong>pak op maat gekozen en worden ‘smart’ actieafspraken gemaakt. De voortgang wordt door<br />
de betrokken instellingen periodiek besproken <strong>aan</strong> de Overlasttafel en vastgelegd in<br />
verslagen.<br />
De werkwijze van de overlasttafel is grotendeels ontwikkeld in Het Arnhemse Broek.<br />
Daar is het doel voor deze interventie ‘sociale herovering’ geweest. Instellingen hebben het<br />
idee dat ze de wijk en de bewoners de laatste decennia zijn ‘kwijtgeraakt’. “We hebben (te)<br />
weinig <strong>aan</strong>dacht en middelen besteed <strong>aan</strong> het ‘erbij’ houden van betreffende <strong>wijken</strong> en<br />
moeten nu <strong>aan</strong> de slag om de opgelopen achterstand in te halen” (Actieplan Onze buurt het<br />
Broek 2007: 1). Instellingen willen het vertrouwen van bewoners – onder andere - herwinnen<br />
door middel van een beschavingsoffensief dat vooral is gericht op individuen of<br />
(multiprobleem)gezinnen die al jarenlang stelselmatig overlast veroorzaken.<br />
Aan de overlasttafel wordt ‘handhaving’ gecombineerd met ‘zorg’. Volgens de<br />
deelnemende professionals leidt alleen streng optreden tegen overlastgevende en crimineel<br />
gedrag namelijk tot een tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing. In het verleden hebben zij ervaren dat<br />
overlastgevend en crimineel gedrag mede voortkomt uit het hebben van persoonlijke<br />
problemen – van schuldenlast, verslavingsproblemen, psychische klachten tot werkloosheid<br />
en gebrek <strong>aan</strong> opleiding. De professionals verwachten zodoende dat streng optreden geen<br />
17 Politie, woningcorporaties, gemeente, zorg- en welzijnsinstellingen (waaronder jongerenwerk) en jeugdzorg.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 77
langdurige gedrags<strong>aan</strong>passing zal bewerkstellingen zolang er geen zorg en hulpverlening<br />
wordt geboden met als doel persoonlijke problemen te verminderen.<br />
Iedere onderzoekswijk heeft één of meerdere overlastoverleggen. Deze zijn in te delen<br />
naar de doelgroep waar ze zich op richten: de ‘overlasttafels’ en de ‘pandjestafels’ richten<br />
zich op individuen en (multiprobleem)gezinnen waarvan stelselmatig overlastgevend of<br />
crimineel gedrag wordt ervaren. ‘Jongerennetwerken’ richten zich op overlastgevende of<br />
beginnende delinquenten. Onze evaluatie is gericht op één overlastoverleg: het Overlast en<br />
Zorg Overleg (OZO) in de wijk Geitenkamp. Wij hebben hier een inhoudelijke en een<br />
praktische reden voor. In de eerste plaats hebben wij tijdens het veldonderzoek de oprichting<br />
van deze overlasttafel van dichtbij kunnen meemaken, zowel vanuit het perspectief van<br />
bewoners als vanuit het perspectief van professionals. De achtergrond voor de oprichting van<br />
de tafel, en de ‘opstartproblemen’ waarmee de tafel m<strong>aan</strong>denlang kampt, vormen een casus<br />
waarmee het terugwinnen van vertrouwen inzichtelijk kan worden gemaakt. In de tweede<br />
plaats vraagt het verslag doen van een evaluatie van twee overlasttafels simpelweg om meer<br />
ruimte dan waarover wij in dit hoofdstuk kunnen beschikken.<br />
4.3. Onderzoeksmethoden<br />
We hebben de evaluatie verricht middels het analyseren van relevante beleidsdocumenten en<br />
rapportages; het analyseren van geregistreerde meldingen van overlast en criminaliteit;<br />
herhaalde interviews met professionals en het bijwonen van overleggen; herhaalde interviews<br />
met bewoners en observaties van het buurtleven. Het onderzoek naar de interventies heeft<br />
plaatsgevonden van september 2008 tot en met mei 2010.<br />
(1) Het analyseren van relevante beleidsdocumenten en rapportages<br />
Primaire documentstudie van projectvoorstellen en rapportages van de interventies zoals die<br />
in Arnhem worden ontwikkeld en uitgevoerd. Secundaire documentstudie van rapportages en<br />
evaluaties van vergelijkbare interventies die nationaal worden ontwikkeld en uitgevoerd.<br />
(2) Analyse van geregistreerde meldingen van overlast en criminaliteit 18 .<br />
Meldingen en <strong>aan</strong>giften van overlast en criminaliteit geven inzicht in de omstandigheden<br />
waaronder bewoners de uitoefening van formele sociale controle noodzakelijk achten.<br />
Bovendien verschaffen deze data inzicht in de wijze waarop er door de politie wordt<br />
gereageerd op overlast en criminaliteit. Als zij niet, of te laat reageren op bepaalde voorvallen,<br />
zijn bewoners mogelijk niet meer geneigd om de volgende keer weer de politie in te<br />
schakelen.<br />
(3) Herhaalde interviews met professionals en het bijwonen van overleggen<br />
Beleidsmakende en beleidsuitvoerende professionals zijn geïnterviewd, en diverse overleggen<br />
en vergaderingen zijn bijgewoond. Aandachtspunten hierbij waren: de gemaakte<br />
probleemanalyse, de geformuleerde doelstelling, en de ondernomen acties. Professionals met<br />
een sleutelrol zijn geïnterviewd over het ontst<strong>aan</strong> en/of voortbest<strong>aan</strong> van leefbaarheids- en<br />
veiligheidsproblemen in de straten waar de desbetreffende kerninterventies worden<br />
uitgevoerd. Welke inschatting maakt men hiervan? Welke verwachtingen heeft men van de<br />
kerninterventie? Welke concrete acties worden ondernomen, en in hoeverre gaat het hier om<br />
18 Het gaat om de registraties van meldingen op straatniveau voor de buurten waar wij ons veldonderzoek uitvoeren.<br />
78 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
de uitoefening van formele sociale controle? Wat hebben deze acties tot gevolg, met name<br />
voor de relatie tussen de betrokken lokale instellingen en de bewoners van de desbetreffende<br />
straat? Als concrete acties ontbraken; wat frustreert de voortgang, en, in het bijzonder, is er<br />
sprake van een vertrouwenskwestie tussen de betrokken lokale instellingen? Tevens is een<br />
kijkje in de Arnhemse keuken van beleidsontwikkeling en –uitvoering genomen door het<br />
bijwonen van de desbetreffende vergaderingen en overleggen.<br />
(4) Herhaalde interviews met bewoners en observaties van het buurtleven<br />
In de interviews (tachtig in totaal) is bewoners gevraagd naar voorvallen van overlast en<br />
criminaliteit die zij in hun buurt waarnemen, wie daar wat <strong>aan</strong> doet (merken zij dat<br />
instellingen formele controle uitoefenen?) en in hoeverre de formele sociale controle hun<br />
vertrouwen omvormt naar een ‘goed vertrouwen’. Voelen zij zich zodanig gesteund door<br />
instellingen dat zij zelf (weer) informele sociale controle uitoefenen? Ook zijn er interviews<br />
gehouden met degenen die de overlast veroorzaken (in sommige straten zijn dat personen die<br />
niet in die straat wonen) over wat zij merken van de interventie, in hoeverre bewoners hen<br />
meer dan voorheen durven <strong>aan</strong>spreken en in hoeverre dat leidt tot de gedrags<strong>aan</strong>passing die<br />
instellingen veronderstellen. Een van de onderzoekers heeft in 2008 vijf weken op de<br />
Geitenkamp gewoond.<br />
Met de empirische data is het mogelijk inzichtelijk te maken hoe de versterking van<br />
collectieve weerbaarheid werkt. Aan de hand van enkele cases laten wij zien in hoeverre<br />
lokale instellingen met de uitoefening van formele sociale controle (die in het kader van de<br />
interventies wordt uitgeoefend) het vertrouwen van bewoners hebben kunnen terugwinnen.<br />
4.4. Resultaten en conclusies<br />
4.4.1 Buurtpreventie<br />
Buurtpreventie zou het vertrouwen van bewoners in de politie en woningcorporatie kunnen<br />
terugwinnen wanneer zij in staat is bewoners te laten ervaren dat meldingen van overlast en<br />
criminaliteit via buurtpreventie wel door de politie of woningcorporatie worden <strong>aan</strong>gepakt en<br />
opgelost. Dat is nodig omdat bewoners in het verleden hebben ervaren dat de politie of<br />
corporatie niet – of niet effectief – optrad wanneer zij een voorval van criminaliteit of<br />
overlast direct bij een instelling meldden. Buurtpreventie zou bovendien het vertrouwen van<br />
bewoners in elkaar kunnen terugwinnen wanneer buurtpreventie in staat is bewoners zover te<br />
krijgen dat zijzelf weer melding maken bij politie en corporatie. Wanneer bewoners daarmee<br />
de ervaring opdoen dat hun buurtgenoten in staat zijn effectieve formele sociale controle te<br />
mobiliseren, zullen zij inzien in dat melding maken bij politie en corporatie wel degelijk<br />
effect sorteert en zijn daartoe dan ook zelf bereid. Het terugwinnen van vertrouwen tussen<br />
bewoners is nodig omdat zij hebben ervaren dat hun buurtgenoten vaak doen alsof ze<br />
voorvallen niet gezien hebben uit angst voor represailles.<br />
Voor onze evaluatie is het dus de vraag in hoeverre buurtpreventie het ‘gezond<br />
wantrouwen’ van bewoners in elkaar en het gezond wantrouwen van bewoners in politie en<br />
corporatie heeft kunnen omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Het antwoord op die vraag<br />
luidt: dit is niet of nauwelijks het geval. Nog steeds verwachten bewoners namelijk niet dat<br />
de politie voorvallen van overlast en criminaliteit zal <strong>aan</strong>pakken en oplossen. Ook van hun<br />
buurtbewoners verwachten bewoners geen sociale controle. Dit betekent dat bewoners nog<br />
steeds niet bereid zijn om zelf de politie in te schakelen, laat st<strong>aan</strong> dat zij bereid zijn om<br />
Duurzame buurtveiligheid | 79
elkaar op overlastgevend of wetsovertredend gedrag <strong>aan</strong> te spreken. In de onderst<strong>aan</strong>de<br />
alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de geringe werkzaamheid van buurtpreventie.<br />
Wij richten ons eerst op het – in de ogen van bewoners - gebrek <strong>aan</strong> (effectieve en legitieme)<br />
formele sociale controle. Vervolgens richten wij ons op het bieden van een verklaring voor<br />
dit gebrek.<br />
Gezond wantrouwen bevestigd<br />
Hoe staat het met het vertrouwen van bewoners op het moment dat buurtpreventie eind jaren<br />
negentig wordt opgericht? Er heerst angst onder de bewoners van de Malburgse buurt. Ze zijn<br />
bang voor drugsdealers, voor verslaafden die drugs gebruiken in de poorten achter hun tuinen,<br />
en voor degenen (vaak diezelfde verslaafden) die inbraken plegen. Bewoners voelen zich op<br />
zichzelf <strong>aan</strong>gewezen; ze verwachten dat de meeste andere buurtbewoners niet zullen ingrijpen<br />
– die zijn immers ook bang. Van de politie verwachten bewoners namelijk ook geen effectief<br />
optreden. Ze hebben al tijden moeten <strong>aan</strong>zien hoe het probleem van drugs en inbraak groter<br />
wordt. Bewoners maken daaruit op dat de politie kennelijk niet in staat is om het probleem<br />
<strong>aan</strong> te pakken. Aanvankelijk schakelen zij wel eens de politie in als er weer eens verslaafden<br />
in het achterpad rondhangen, maar al snel concluderen zij dat het niet de moeite is om<br />
daarvoor de politie te waarschuwen. Als de politie al langskomt, dan heeft het wegsturen van<br />
de verslaafde nut totdat de politieauto de straat uitgereden is. Kortom: bewoners hebben een<br />
gezond wantrouwen in elkaar en in de politie.<br />
Deze situatie leidt ertoe dat een <strong>aan</strong>tal bewoners – veelal mensen die al langer in de buurt<br />
wonen, en veel andere bewoners ‘van vroeger’ kennen – het heft in eigen hand neemt. Ze zien<br />
om zich heen dat veel bewoners angstig zijn en dat de politie de situatie amper kan<br />
verbeteren. Dit zijn de bewoners die wel op durven treden. Dat durven zij omdat ze de<br />
inschatting maken dat zij, desnoods met geweld, de verslaafden de baas kunnen. Omdat het<br />
een probleem van de gehele buurt is, verwachten zij zelfs steun van elkaar te krijgen. Het<br />
resulteert erin dat deze bewoners verslaafden uit hun eigen poort wegjagen en dat ze er<br />
gezamenlijk op af g<strong>aan</strong> wanneer de situatie daarom vraagt. Ook dit werpt weinig vruchten af.<br />
De verslaafden blijven in hun achterpaden komen en ook van de overlast van af- en <strong>aan</strong><br />
rijdende auto’s van drugsklanten zijn ze niet af. Er moet iets anders worden bedacht. Een<br />
<strong>aan</strong>tal bewoners neemt het initiatief om samen met de politie een buurtpreventieproject op te<br />
richten.<br />
Een van de eerste daden die buurtpreventie eind jaren negenig stelt, is het in<br />
samenwerking met de woningcorporatie laten plaatsen van hekken die de achterpaden<br />
afsluiten. Volgens bewoners en politie nemen de inbraken en overlast daardoor <strong>aan</strong>zienlijk af.<br />
Daarnaast bespreken de straatcoördinatoren in de tweem<strong>aan</strong>delijkse vergadering de<br />
voorvallen die zij zelf hebben waargenomen of waarover zij door bewoners zijn ingelicht. Het<br />
betreft vooral meldingen over slecht onderhouden wegdek, te hard rijdende auto’s, hekken die<br />
slecht sluiten en over rotzooi op straat of in tuinen. Bij voorvallen die spoed vereisen, schakelt<br />
de voorzitter van buurtpreventie direct de wijkagent of buurtbeheerder in 19 . Het betreft<br />
bijvoorbeeld ernstige geluidsoverlast, het dealen van drugs en prostituees die door hun klanten<br />
op straat worden opgepikt.<br />
19 De politie wordt wel direct door bewoners ingeschakeld bij voorvallen die acuut om politieoptreden vragen. Bijvoorbeeld:<br />
inbraak of geweld. Dergelijke voorvallen worden dus niet bij buurtpreventie gemeld.<br />
80 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Buurtpreventie is tegenwoordig het meest zichtbaar in: de jaarlijkse brief waarin wordt<br />
<strong>aan</strong>geboden de woningen van mensen die op vakantie zijn extra in de gaten te houden; in de<br />
(straat)feesten die worden georganiseerd; en vooral in de voorzitter van buurtpreventie die<br />
elke dag ’s avonds laat samen met zijn hond een ronde door de buurt maakt. Vooral ouderen<br />
vinden het een prettig idee dat er iemand is die dagelijks controleert of ‘er geen gespuis in de<br />
poorten zit’. Ze weten dat hij – als dat nodig is – bewoners <strong>aan</strong>spreekt op hun gedrag:<br />
jongeren die tot ’s avonds laat luidruchtig op straat st<strong>aan</strong>, kinderen die op plekken spelen waar<br />
dat niet mag, bewoners die hun tuin niet onderhouden of bewoners die te hard door de straat<br />
rijden. Hij is in staat om hen effectief <strong>aan</strong> te spreken omdat hij een juiste inschatting kan<br />
maken van de manier waarop sociale controle uitgeoefend moet worden, wil deze effectief<br />
zijn. Hij weet bijvoorbeeld dat opgeschoten en brutale jongeren stevig moeten worden<br />
<strong>aan</strong>gesproken, eventueel met dreigementen, omdat ze anders niet luisteren. Bij een burenruzie<br />
kan er beter rustig gepraat worden. Als hij meteen ‘op hoge poten’ naar die buren gaat, werkt<br />
dat averechts.<br />
De voorzitter is een bekend gezicht in de buurt en bewoners spreken hem regelmatig op<br />
straat <strong>aan</strong>. Dat doen zij omdat ze verwachten dat de wijkagent of buurtbeheerder wel in actie<br />
komt wanneer de voorzitter hen op hun mobiele nummer inschakelt. De ervaring heeft<br />
namelijk geleerd dat wanneer bewoners de voorzitter vertellen over fysieke overlast in de<br />
woonomgeving (vervuilde achterpaden, kapotte straatverlichting, scheve stoeptegels, slecht<br />
onderhouden groenvoorziening), hij de wijkagent of buurtbeheerder via deze ‘korte lijnen’ 20<br />
inschakelt en dat de klachten snel worden verholpen. Bewoners hebben gemerkt dat dat veel<br />
effectiever is dan wanneer zij hun klachten via algemene klachtennummers van de politie of<br />
corporatie proberen door te geven. Bewoners verwachten echter geen effectieve actie van de<br />
wijkagenten wanneer de voorzitter hen inschakelt voor voorvallen van sociale overlast en<br />
criminaliteit. Bewoners hebben namelijk ervaren dat de politie vaak niet (of te laat) komt<br />
wanneer zij hiervan melding maken – ook als ze via buurtpreventie doen. Het gevolg is dat de<br />
meeste bewoners hiervan geen melding meer maken via buurtpreventie en ook niet meer<br />
direct bij de politie. Het lijkt erop dat buurtpreventie bewoners lui heeft gemaakt wat betreft<br />
het melden van fysieke overlast. Bewoners hebben weliswaar gezien dat fysieke overlast<br />
effectief wordt <strong>aan</strong>gepakt als zij die via buurtpreventie melden, maar zij zijn er van overtuigd<br />
dat de politie en corporatie niet in actie zullen komen wanneer zij die instellingen zelf bellen.<br />
Het resultaat is dat bewoners afhankelijk denken te zijn van de ‘korte lijnen’ van de voorzitter<br />
van buurtpreventie, en dus zelf geen sociale controle uitoefenen.<br />
Wat betreft het melden van sociale overlast en criminaliteit heeft buurtpreventie het<br />
gezond wantrouwen niet kunnen omvormen tot goed vertrouwen, en heeft bewoners dus niet<br />
bereid gekregen om zelf sociale controle uit te oefenen. Bewoners verwachten namelijk dat<br />
zowel zelf ingrijpen als het (via buurtpreventie) inschakelen van lokale instellingen geen<br />
enkele zin heeft, of zelfs tot represailles leidt. Hieronder bespreken wij welke ervaringen<br />
hiertoe hebben geleid.<br />
Drugshandel- en gebruik. Overlast van drugshandel- en gebruik dat eind jaren negentig<br />
<strong>aan</strong>leiding vormt voor het oprichten van buurtpreventie, doet zich tegenwoordig niet of<br />
nauwelijks meer voor. Bewoners schrijven deze positieve ontwikkeling echter niet toe <strong>aan</strong><br />
acties die zijn ondernomen in het kader van Buurtpreventie. Volgens hen is de oorzaak de<br />
recente sloop (vanaf 2007) van flats <strong>aan</strong> de Zeegsingel waarin meerdere drugsdealers<br />
20 De voorzitter heeft als enige van het buurtpreventieproject de mobiele telefoonnummers van wijkagenten en de<br />
buurtbeheerder. Hij heeft dus als enige de mogelijkheid om snel formele sociale controle te mobiliseren.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 81
woonden. Aanvankelijk is zowel de overlast van drugsverslaafden als het <strong>aan</strong>tal inbraken<br />
verminderd. Bewoners hebben het idee dat de rust eindelijk in hun buurt is teruggekeerd.<br />
Bijna tegelijkertijd moeten ze echter constateren dat er overlastgevende mensen zijn komen<br />
wonen in de nagenoeg leegst<strong>aan</strong>de flat <strong>aan</strong> de andere kant van hun buurt. Ze merken dat er<br />
<strong>aan</strong> de achterkant van de flat in drugs wordt gehandeld, dat er op straat wordt ‘getippeld’ en<br />
dat er in de flat regelmatig harde muziek wordt gedraaid en er schreeuwende mensen op het<br />
balkon st<strong>aan</strong>. Al snel stellen bewoners dat de woningcorporatie weer probleemgevallen in hun<br />
buurt heeft ‘gedouwd’ 21 . Het geeft hen het idee dat de corporatie eerder bijdraagt <strong>aan</strong> de<br />
overlast in hun buurt, dan dat de corporatie moeite doet om de overlast voor bewoners te<br />
verminderen. Dat is een teken van gezond wantrouwen. Bewoners weten dat buurtpreventie<br />
geen invloed heeft op de beslissing van de corporatie om een deel van de flat in te richten als<br />
opvanglocatie voor RIBW-cliënten. Het betekent dat buurtpreventie in dit geval geen<br />
mogelijkheden had om het vertrouwen van vorm te laten veranderen.<br />
Inbraken. In 2010 wordt er in korte periode een reeks inbraken gepleegd. Bewoners bellen<br />
onmiddellijk de politie als zij constateren dat er wordt ingebroken. Zij proberen dat zodanig te<br />
doen dat het niet opvalt dat zij bellen (bijvoorbeeld niet op straat of ’s avonds met het licht<br />
<strong>aan</strong> voor de ramen st<strong>aan</strong> telefoneren). Zij zijn namelijk bang dat de daders erachter komen<br />
wie de politie heeft ingeschakeld en wraak zullen nemen. Als bewoners de daders herkennen,<br />
zullen ze dat in de meeste gevallen niet tegen de politie zeggen. Redenen daarvoor zijn: (1) ze<br />
kennen de dader en willen hem een hand boven het hoofd houden of (2) ze kennen de<br />
gewelddadige reputatie van de dader en willen niet riskeren slachtoffer te worden van<br />
represailles. In het tweede geval g<strong>aan</strong> bewoners ervan uit dat de daders erachter zullen komen<br />
wie de politie heeft ingeschakeld. Dat komt omdat zij enerzijds verwachten dat andere<br />
bewoners loslippig zullen zijn (en al dan niet per ongeluk onthullen wie de politie heeft<br />
ingeschakeld) en anderzijds dat de politie hen ‘verraadt’ door kort na het voorval bij hen <strong>aan</strong><br />
de deur te komen. Bewoners hebben dit in het recente verleden namelijk werkelijk<br />
meegemaakt. Het betekent dat bewoners een taak voor de politie zien weggelegd in het<br />
oplossen van inbraken, maar verwachten tegelijkertijd dat (indirecte informele) sociale<br />
controle tot represailles kan leiden. Het duidt op een (onveranderd) gezond wantrouwen.<br />
Multiprobleemgezinnen. Er wonen enkele ‘multiprobleemgezinnen’ in de buurt die dagelijks<br />
overlast veroorzaken en daarmee hun directe buren tot wanhoop drijven. Het betreft<br />
bijvoorbeeld een gezin waarin de <strong>aan</strong> alcohol verslaafde man zijn vrouw mishandelt, en<br />
waarvan de kinderen het huis op stelten zetten omdat zij niet worden gecorrigeerd door hun<br />
ouders. De directe buren weten dat ze er niet op hoeven rekenen dat andere bewoners sociale<br />
controle uitoefenen. Dat zullen ze dus zelf moeten doen. Zij spreken hun overlastgevende<br />
buren <strong>aan</strong> op hun gedrag en krijgen in de meeste gevallen een begripvolle reactie waarin<br />
beterschap wordt beloofd. Maar de overlast keert terug zodra de man weer beschonken is. Zij<br />
hebben inmiddels de ervaring dat het direct <strong>aan</strong>spreken van het gezin een tijdelijk effect heeft.<br />
In een vergelijkbare situatie zitten de buren van een drugsverslaafde vrouw die vaak tot diep<br />
in de nacht feesten geeft, waar meerdere drugsverslaafden komen. De buren worden door de<br />
muziek en het geschreeuw grote delen van de nacht wakker gehouden. Ook bij hen leert de<br />
ervaring dat het direct <strong>aan</strong>spreken weinig effect sorteert. Daarom schakelen bewoners de<br />
corporatie of politie in, in de hoop dat zij de overlast wel kunnen stoppen. Zij komen echter<br />
21 De corporatie heeft een gedeelte van de flat bestemd voor cliënten van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen<br />
(RIBW). Het betreft mensen met een psychiatrische achtergrond of ernstige psychosociale problemen.<br />
82 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
vaak van een koude kermis thuis; ook instellingen kunnen de overlast niet verhelpen. De<br />
corporatie deelt in eerste instantie een schriftelijke waarschuwing uit, maar daarvan wordt de<br />
overlast vaak niet minder. De politie wordt ingeschakeld op het moment dat de overlast wordt<br />
ervaren. Ook de politie deelt – als zij al komen – een waarschuwing uit. Maar bewoners<br />
hebben de ervaring dat de overlast na de komst van de politie eerder toe- dan afneemt. In de<br />
meeste gevallen doen directe buren een laatste poging om overlast te verminderen door<br />
stelselmatig melding te maken bij de corporatie en/of politie, in de hoop dat huisuitzetting<br />
volgt. Vaak neemt dit traject een lange periode in beslag, waar bewoners niet altijd het geduld<br />
voor op kunnen brengen (niet in het minst omdat ze er niet zeker van zijn dat al hun<br />
meldingen uiteindelijk tot het gewenste resultaat – huisuitzetting – leiden). Deze <strong>aan</strong>houdende<br />
overlast en onzekerheid kan hen tot wanhoop drijven omdat zij vrezen dat er kennelijk weinig<br />
<strong>aan</strong> te doen is. Wanneer de wanhoop werkelijk toeslaat, nemen sommige bewoners het recht<br />
in eigen hand en proberen de overlast met geweld te bestrijden. Omdat ook dit maar tijdelijk<br />
effectief blijkt, resulteert het erin dat directe buren met de overlast moeten leren leven, en<br />
alleen in actie komen wanneer de overlast de spuigaten uitloopt. Het betekent dat bewoners<br />
nog steeds niet verwachten dat andere bewoners of lokale instellingen effectief zullen<br />
optreden. Ze hebben kortom nog steeds een gezond wantrouwen. Buurtpreventie heeft daar<br />
weinig invloed op gehad, omdat bewoners buurtpreventie in de regel niet inschakelen bij<br />
burenoverlast. In de gevallen dat buurtpreventie er wel bij betrokken raakt, kan het niet meer<br />
doen dan de noodzaak van het <strong>aan</strong>pakken van het multiprobleemgezin te benadrukken bij de<br />
wijkagent.<br />
Jongeren. Bewoners zijn het erover eens dat jongeren zich niet makkelijk laten <strong>aan</strong>spreken op<br />
hinderlijk en overlastgevend gedrag. Slechts enkele bewoners zijn in staat om jongeren<br />
effectief op hinderlijk gedrag – voetballen tegen woningen, naroepen van voorbijgangers –<br />
<strong>aan</strong> te spreken. Zij zijn daartoe in staat omdat zij ten eerste ‘respect’ krijgen van de jongeren,<br />
en ten tweede omdat zij over ‘pressiemiddelen’ beschikken. Jongeren hebben ‘respect’ voor<br />
degenen die hen ook benaderen wanneer ze niets verkeerd doen, met hen voetballen of<br />
gewoon een praatje maken op straat. Wanneer jongeren door deze bewoners worden<br />
<strong>aan</strong>gesproken, geven ze over het algemeen gehoor <strong>aan</strong> het verzoek te stoppen met datgene<br />
waar ze mee bezig zijn. Dat doen zij mede omdat ze weten dat die persoon over<br />
pressiemiddelen beschikt. Pressiemiddelen kunnen zijn: (1) het kennen van de ouders en de<br />
bereidheid om hen in te lichten over het gedrag van hun kind, (2) het kunnen intrekken van<br />
hulp 22 en (3) het overtuigend kunnen dreigen met het inschakelen van de politie 23 . De<br />
jongeren luisteren echter niet naar de meerderheid van de bewoners die niet zowel het respect<br />
van de jongeren heeft, als over pressiemiddelen beschikt. De ervaring leert dus dat de<br />
jongeren zich er vaak niets van <strong>aan</strong>trekken als zij door bewoners worden <strong>aan</strong>gesproken. In<br />
sommige gevallen leidt sociale controle zelfs tot represailles in de vorm van pesterijen of<br />
vernieling. De voorzitter van buurtpreventie heeft <strong>aan</strong> bewoners laten zien dat hij jongeren<br />
effectief kan <strong>aan</strong>spreken. Maar buurtpreventie heeft bewoners niet de ervaring opgeleverd dat<br />
lokale instellingen het probleem van overlastgevende jongeren kunnen <strong>aan</strong>pakken. Het<br />
betekent dat bewoners overlast van jongeren wel bij buurtpreventie melden, maar het maakt<br />
hen niet meer bereid om dat bij lokale instellingen te doen. Daarom moeten we concluderen<br />
22 Het zijn bijvoorbeeld bewoners die regelmatig spullen uitlenen waar de jongeren profijt van hebben. De jongeren willen<br />
niet riskeren dat zij daarvan in de toekomst geen gebruik meer van mogen maken.<br />
23 Op basis van ervaringen verwachten de jongeren dat diegene ook werkelijk de politie zal waarschuwen. En zij maken de<br />
inschatting dat ze er niet zomaar mee wegkomen als ze diegenen terugpakken.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 83
dat buurtpreventie het gezonde wantrouwen in instellingen niet heeft kunnen omvormen tot<br />
een goed vertrouwen.<br />
Verklaring van het gebrek <strong>aan</strong> formele sociale controle<br />
Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat buurtpreventie het<br />
gezond wantrouwen van bewoners niet heeft omgevormd tot een goed vertrouwen. De reden<br />
hiervoor is dat buurtpreventie niet of nauwelijks tot de uitoefening van formele sociale<br />
controle op voorvallen van sociale overlast en criminaliteit heeft geleid. In de loop der jaren<br />
wordt namelijk niet meer vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen<br />
van formele sociale controle (waar bij <strong>aan</strong>vang van het project wel <strong>aan</strong> was vold<strong>aan</strong>). In de<br />
eerste plaats moet de politie onderkennen dat zijzelf ‘<strong>aan</strong> zet is’ omdat bewoners geen of<br />
slechts ineffectieve informele sociale controle uitoefenen. In de tweede plaats moeten<br />
wijkagenten en straatcoördinatoren elkaar kunnen vertrouwen willen de wijkagenten formele<br />
sociale controle uitoefenen.<br />
Aanvankelijk is <strong>aan</strong> de eerste voorwaarde vold<strong>aan</strong>: buurtpreventie start omdat de<br />
ervaring leert dat bewoners niets durven of kunnen doen <strong>aan</strong> de voorvallen die in hun buurt<br />
plaatsvinden. Door zich te committeren <strong>aan</strong> buurtpreventie onderkennen lokale instellingen<br />
dus dat zij <strong>aan</strong> zet zijn door – met behulp van de informatie waar de straatcoördinatoren hen<br />
in voorzien – op te treden tegen overlastgevend en crimineel gedrag. In de loop der jaren<br />
ontstaat er een meningsverschil tussen straatcoördinatoren en professionals over de noodzaak<br />
en het nut van buurtpreventie. De straatcoördinatoren achten buurtpreventie nog steeds<br />
noodzakelijk om te voorkomen dat overlast en criminaliteit terugkeren. De politie is van<br />
mening dat buurtpreventie ‘door de actualiteit is ingehaald’ omdat het veiligheidsprobleem<br />
dat de <strong>aan</strong>leiding vormde voor dit project, tegenwoordig (in 2010) niet meer <strong>aan</strong> de orde is.<br />
Met de recente sloop (vanaf 2007) van flats waarin meerdere drugsdealers woonden, is de<br />
overlast van verslaafden en de inbraken door verslaafden sterk afgenomen. De wijkagenten<br />
zien echter dat andere problemen van veiligheid nog steeds best<strong>aan</strong>, maar dat de acties van<br />
buurtpreventie daar nu juist amper op zijn gericht. Zij vinden namelijk dat de<br />
straatcoördinatoren zich te weinig bezig houden met het melden van overlast en criminaliteit<br />
en zich teveel bezighouden met het organiseren van buurtactiviteiten. De straatcoördinatoren<br />
zijn daarentegen van mening dat straatfeesten er<strong>aan</strong> bijdragen dat bewoners weer ‘meer met<br />
elkaar g<strong>aan</strong> doen’, waardoor zij elkaar ook makkelijker zullen <strong>aan</strong>spreken op overlastgevend<br />
gedrag. De uitoefening van informele sociale controle op voorvallen van criminaliteit en<br />
overlast vinden zij dus (net als de politie) nodig. Over de manier waarop dat bereikt moet<br />
worden, verschillen zij echter van mening.<br />
Aanvankelijk is ook <strong>aan</strong> de tweede voorwaarde vold<strong>aan</strong>: ondanks de ervaring dat de politie er<br />
tot dan toe niet in is geslaagd het probleem van drugsoverlast en inbraken effectief <strong>aan</strong> te<br />
pakken, verwachten de deelnemers (bewoners en professionals) dat zij dat in nauwe<br />
samenwerking met elkaar wel kunnen bereiken. Dat de straatcoördinatoren bereid zijn om in<br />
samenwerking met de politie de buurt ‘leefbaar en veilig’ te maken, en dat de meerderheid<br />
van de buurt positief is over de invoering van buurtpreventie 24 , getuigt van een goed<br />
vertrouwen in de politie. Concreet verwachten de straatcoördinatoren dat de wijkagent op<br />
basis van hun meldingen effectieve formele sociale controle zal uitoefenen. Deze<br />
verwachtingen zijn niet gebaseerd op eigen ervaringen maar op verhalen over succesvolle<br />
24 In 1997 is een enquête onder de bewoners verspreid om het draagvlak voor de invoering van buurtpreventie te<br />
onderzoeken. Van de 355 verspreide formulieren werden er 304 ingevuld. 268 huishoudens (88%) willen graag dat<br />
buurtpreventie wordt ingevoerd.<br />
84 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
uurtpreventieprojecten elders. Ook de politie begint <strong>aan</strong> het project met een goed vertrouwen<br />
in bewoners; zij verwacht dat de straatcoördinatoren zullen fungeren als hun ‘ogen en oren’ in<br />
de buurt, en dat zij op basis van hun meldingen formele sociale controle kunnen uitoefenen.<br />
De politie beschouwt het project feitelijk als een formalisering van de normale ‘lijnen’ die<br />
best<strong>aan</strong> tussen wijkagenten en hun contactpersonen in de wijk.<br />
Naarmate de jaren vorderen beschamen de professionals en straatcoördinatoren het goede<br />
vertrouwen in elkaar. De wijkagenten krijgen een gezond wantrouwen in de<br />
straatcoördinatoren omdat de ervaring leert dat zij tijdens Buurtpreventievergaderingen<br />
nauwelijks bruikbare tips krijgen. Een agent zegt daarover: ‘[Daar] gaat een verschrikkelijke<br />
hoop tijd inzitten en de winst daaruit werd steeds minder. Nihil zeg maar. Dan g<strong>aan</strong> ze praten<br />
over stoeptegels en over een hekje, over een heggetje, over de buurvrouw die weer ‘s de was<br />
op de verkeerde dag uithangt.’ Het betekent dat de wijkagenten de verwachting delen dat de<br />
meldingen van straatcoördinatoren (informele sociale controle) hen weinig informatie zullen<br />
opleveren over voorvallen van criminaliteit, waar zij formele sociale controle over kunnen<br />
uitoefenen. Andersom is ook het goede vertrouwen van de straatcoördinatoren in de politie<br />
g<strong>aan</strong>deweg beschaamd omdat de ervaring leert dat de politie de gemelde voorvallen vaak niet,<br />
of niet effectief <strong>aan</strong>pakt. De coördinatoren vragen zich geregeld af wat het nut is om hun<br />
melding nog langer door te geven als er toch niets mee ged<strong>aan</strong> wordt. Ook merken zij dat de<br />
wijkagent steeds vaker afwezig is tijdens buurtpreventievergaderingen. Bovendien durven de<br />
coördinatoren hun functie niet uit te oefenen als zij er niet op kunnen rekenen dat de politie<br />
snel ter plaatse is. Een straatcoördinator zegt daarover: ‘Dus we hebben geen ruggengraat<br />
meer [hij bedoelt ‘ruggensteun’], dus je moet nou een klein beetje uitkijken wat je doet<br />
natuurlijk. Kijk, normaal gesproken, als die agenten er wel zijn, dan had ik er maling <strong>aan</strong>, dan<br />
vloog ik erop af en dan ging ik erachter<strong>aan</strong>. Maar nu, ik houd me eigen nou een beetje<br />
teruggetrokken want je hebt geen ruggengraat! De politie is gewoon niet te bereiken!’ Het<br />
gevolg is dat de straatcoördinatoren steeds minder voorvallen melden en bovendien dat al veel<br />
coördinatoren hun functie hebben opgeven vanwege frustratie over het uitblijven van formele<br />
sociale controle.<br />
Dat het goede vertrouwen van de straatcoördinatoren in de wijkagenten door één enkel<br />
voorval beschaamd kan worden, blijkt uit het volgende: een van de straatcoördinatoren had<br />
<strong>aan</strong> de wijkagent laten weten dat enkele drugsdealers uit zijn straat iets op hun geweten<br />
hadden. Hij stond op straat toen de wijkagent bij hem langs kwam om meer over het voorval<br />
te horen. De wijkagent had hem – voor het oog van de dealers die op straat stonden - amicaal<br />
op de rug geslagen voordat ze zijn huis binnen waren geg<strong>aan</strong>. Een <strong>aan</strong>tal dagen later doet één<br />
van de dealers een poging om deze straatcoördinator met de auto <strong>aan</strong> te rijden. Voor zijn<br />
eigen veiligheid wil hij niet meer met de politie op straat worden gezien. Dit voorval heeft<br />
ook impact op de rest van de coördinatoren. Ze beseffen dat het doorgeven van informatie <strong>aan</strong><br />
de politie, en de manier waarop de politie daarmee omgaat, gevaar voor henzelf kan<br />
opleveren.<br />
Behalve dat het goede vertrouwen van straatcoördinatoren en de politie in elkaar is<br />
beschaamd, heeft ook het vertrouwen tussen het kleine groepje coördinatoren een deuk<br />
opgelopen. Straatcoördinatoren begonnen met een onderling goed vertrouwen, maar er zijn nu<br />
tekenen dat het de vorm van gezond wantrouwen heeft <strong>aan</strong>genomen. Ten eerste melden<br />
straatcoördinatoren voorvallen van criminaliteit (dealen, wietkwekerij, overvallen,<br />
vuurwapenbezit) liever niet tijdens vergaderingen. Ze zeggen er namelijk niet voor honderd<br />
procent van op <strong>aan</strong> te kunnen dat de andere straatcoördinatoren hun mond houden over wie de<br />
melding heeft gemaakt. Het is in het verleden al een keer voorgevallen dat straatcoördinatoren<br />
trots in de buurt verkondigeden dat Pietje van buurtpreventie een hennepplantage had laten<br />
Duurzame buurtveiligheid | 85
oprollen. Straatcoördinatoren vrezen voor represailles – helemaal als zij de (gewelddadige)<br />
reputatie van de dader kennen. De vrees voor represailles bestaat niet zonder reden; enkele<br />
leden van buurtpreventie zijn in het verleden bedreigd omdat ze bewoners bij de politie<br />
‘verraden’ hadden. Dit betekent dat er in de buurtpreventievergaderingen juist niet de<br />
meldingen worden gemaakt die er voor de politie toe doen. Omdat de meldingen hen buiten<br />
de vergadering om wel degelijk bereiken, vinden zij het nut van hun <strong>aan</strong>wezigheid bij<br />
buurtpreventievergaderingen gering. 25<br />
Het is ironisch dat de bewoners en de professionals wel buiten buurtpreventie om formele<br />
sociale controle hebben kunnen bewerkstelligen. Een voorbeeld hiervan is het oprollen van<br />
een wietplantage. Een bewoner stelt de voorzitter van buurtpreventie op de hoogte van zijn<br />
vermoeden dat er een wietplantage bij hem in de straat bevindt. De voorzitter houdt het<br />
desbetreffende pand twee weken nauwlettend in de gaten; hij kijkt wie er komt en gaat, of er<br />
condensatie op de ramen staat en of er een opvallende geur hangt. Wanneer de voorzitter<br />
overtuigd is dat het inderdaad om een wietplantage gaat, stelt hij de politie en<br />
woningcorporatie hiervan op de hoogte. Hierop voert de politie een huiszoeking uit waarbij<br />
inderdaad een wietplantage wordt <strong>aan</strong>getroffen. Op grond hiervan spant de woningcorporatie<br />
tegen de huurder een huisuitzettingsprocedure <strong>aan</strong>. Acties als deze vloeien echter niet voort<br />
uit buurtpreventie. Sterker nog, ze worden zelfs bewust buiten buurtpreventie om besproken<br />
en uitgevoerd. Dat komt omdat de straatcoördinatoren elkaar tegenwoordig gezond<br />
wantrouwen: ze kunnen er niet op rekenen dat de anderen hun mond houden over wie het<br />
voorval <strong>aan</strong> de politie heeft gemeld.<br />
Resumerend<br />
Buurtpreventie heeft het gezond wantrouwen van bewoners in elkaar en het gezond<br />
wantrouwen van bewoners in politie kunnen niet kunnen omvormen tot een ‘goed<br />
vertrouwen’. De reden hiervoor is dat buurtpreventie – in de ogen van bewoners - niet of<br />
nauwelijks tot de uitoefening heeft geleid van effectieve formele sociale controle op<br />
voorvallen van sociale overlast en criminaliteit. In de loop der jaren wordt namelijk niet meer<br />
vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de twee noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen van formele sociale<br />
controle (waar bij <strong>aan</strong>vang van het project wel <strong>aan</strong> was vold<strong>aan</strong>). In de eerste plaats acht de<br />
politie het niet meer vanzelfsprekend dat zijzelf ‘<strong>aan</strong> zet is’; zij twijfelt <strong>aan</strong> het best<strong>aan</strong>srecht<br />
van buurtpreventie en de omvang van het veiligheidsprobleem. In de tweede plaats zijn<br />
straatcoördinatoren en wijkagenten elkaar minder g<strong>aan</strong> vertrouwen; er wordt minder gemeld<br />
door straatcoördinatoren en – mede daarom – minder actie ondernomen door de politie. Onder<br />
deze omstandigheden heeft buurtpreventie geen kans van slagen.<br />
4.4.2 Politiehuiskamer<br />
In paragraaf 4.2 is de verwachting uiteengezet dat de politiehuiskamer in de wijk Klarendal<br />
meer werkzaam zou zijn dan de politieposten waarin in andere <strong>wijken</strong> is voorzien. In de<br />
politiehuiskamer hebben bewoners de keuze om ‘<strong>aan</strong> de balie’ of ‘in de huiskamer’ melding<br />
te maken en <strong>aan</strong>gifte te doen. De verwachting is dat de ruimtelijke inrichting van deze<br />
voorziening – de mogelijkheid om in de huiskamer ‘ongezien’ met de wijkagenten te kunnen<br />
praten - de werkzaamheid ervan vergroot.<br />
25 De geïnterviewde politiefunctionarissen stellen overigens dat zij bewoners nog steeds nodig hebben als hun ‘oren en ogen’<br />
in de buurt. De wijkagenten beschikken over een eigen netwerk in de buurt waardoor zij toegang hebben tot informatie<br />
over recente voorgevallen delicten. Het belangrijke punt is dat zij een buurtpreventieproject niet hier meer voor nodig<br />
achten.<br />
86 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Onze evaluatie heeft deze verwachting over de werkzaamheid van de politiehuiskamer niet<br />
kunnen bevestigen. Wanneer bewoners wordt gevraagd naar hun ervaringen met de<br />
politiehuiskamer, wordt in het algemeen simpelweg niet of nauwelijks gesproken over de<br />
wens of de noodzaak om ‘ongezien’ met de wijkagenten kunnen praten. Slechts een enkeling<br />
geeft <strong>aan</strong> om - uit angst voor represailles - buiten het zicht van andere bewoners met de<br />
wijkagent te willen spreken. Bovendien zouden deze bewoners liever met een wijkagent<br />
spreken in een voorziening waar ook professionals van andere lokale instellingen <strong>aan</strong>wezig<br />
zijn of spreekuur houden. Dit zou het mogelijk maken om - zonder verdenking op zich te<br />
laden - met een wijkagent te kunnen spreken.<br />
In deze paragraaf beargumenteren wij dat de werkzaamheid van een politiehuiskamer of<br />
politiepost veeleer berust op de <strong>aan</strong>wezigheid en toegankelijkheid van de wijkagenten die<br />
vanuit deze voorziening hun taken uitoefenen. Voor onze evaluatie is het de vraag in hoeverre<br />
deze wijkagenten het ‘gezond wantrouwen’ van bewoners in de politie hebben kunnen<br />
omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Het antwoord op die vraag luidt: dit is slechts ten dele<br />
het geval. Bewoners hebben een goed vertrouwen gekregen in de wijkagenten wat betreft het<br />
<strong>aan</strong>pakken van overlast. De wijkagenten blijken door hun kennis van de wijk en door hun<br />
contacten met bewoners in staat om voorvallen van overlast effectief op te lossen. Bewoners<br />
behouden echter een gezond wantrouwen in de wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van<br />
criminaliteit. De wijkagenten treden hier – in de ogen van bewoners – te ‘soft’ tegen op.<br />
Van gezond wantrouwen naar goed vertrouwen?<br />
Bewoners van de Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> hebben in het algemeen een gezond<br />
wantrouwen in de politie. Zij hebben ervaren dat de politie vaak niet, of te laat komt wanneer<br />
zij een telefonische melding maken van overlast 26 . Een telefonische melding bij de<br />
meldkamer van geluidsoverlast, pesterijen van kinderen en burenruzies resulteert vaak niet in<br />
de door hen gewenste formele controle. Zij hebben de indruk dat de politie hun klachten niet<br />
serieus neemt. Voor hen is het onbegrijpelijk dat de politie vaak te laat of zelfs helemaal niet<br />
komt na een melding. Vooral degenen die regelmatig, soms zelfs dagelijks, met overlast<br />
worden geconfronteerd, ergeren zich <strong>aan</strong> de (volgens hen) laconieke houding van de politie.<br />
Als zij de politie inschakelen, beschouwen ze dat als laatste (of enige) redmiddel om de<br />
overlast op legitieme wijze <strong>aan</strong> te pakken. Als de politie pas uren later komt, en de overlast al<br />
is afgenomen of verdwenen, denken bewoners dat het de politie sterkt in de gedachte dat er<br />
toch niets ernstigs <strong>aan</strong> de hand was. Als de politie wel op tijd komt, hebben bewoners de<br />
ervaring dat ze vaak niet meer doen dan het uitdelen van een waarschuwing. Het gezond<br />
wantrouwen in de politie resulteert in een afnemende bereidheid om voorvallen van overlast<br />
<strong>aan</strong> de politie te melden.<br />
In twee stappen kan een politiehuiskamer of politiepost dit gezond wantrouwen<br />
omvormen tot een goed vertrouwen. De eerste stap draait om het strategische belang van de<br />
fysieke locatie van deze voorziening. De politiehuiskamer in Klarendal is destijds bewust<br />
geplaatst op zicht- en loopafstand van de ‘drugsdriehoek’ (een toenmalige concentratie van<br />
coffeeshops, straatdealers en verslaafden die voor veel overlast en criminaliteit zorgde) en een<br />
viertal straten waar zich bovengemiddeld veel voorvallen voordoen van overlast en<br />
criminaliteit. De locatie van de politiehuiskamer stelt de wijkagenten in staat om ‘genoeg<br />
dossier’ op te bouwen (bijvoorbeeld over handel in harddrugs) om tweederde van de<br />
26 Dit geldt niet voor meldingen van criminaliteit. De ervaring leert bijvoorbeeld dat de politie altijd snel, met meerdere<br />
politiewagens uitrukt bij meldingen van vechtpartijen op straat.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 87
coffeeshops te laten sluiten 27 . De strategisch gekozen locatie van de politiehuiskamer stelt de<br />
wijkagenten bovendien in staat om zichtbaar en snel <strong>aan</strong>wezig te zijn waar en wanneer dit<br />
nodig is. Doordat bewoners erop kunnen rekenen dat de wijkagenten op één plek in de wijk te<br />
bereiken zijn, verhoogt dat hun bereidheid om daar melding te maken. Dat de voorziening<br />
bovendien in hun eigen wijk gelegen is en bewoners niet de drempel hoeven nemen om<br />
‘helemaal naar de Beekstraat’ te g<strong>aan</strong>, verhoogt de kans dat bewoners de moeite willen nemen<br />
om voorvallen te melden.<br />
De tweede stap draait om het belang van de wijkagenten zelf. Dit zijn de<br />
politiefunctionarissen die bewoners regelmatig in de wijk tegenkomen, die zij van gezicht<br />
kennen en waarvan zij weten dat zij ‘hun pappenheimers wel kennen’. Juist daarom zouden<br />
zij beter dan ‘onbekende’ agenten in staat zijn om situaties goed in te schatten en effectieve<br />
controle uit te oefenen. Deze toegankelijke wijkagenten moeten laten zien dat zij wel (in<br />
tegenstelling tot de collega’s van het hoofdbureau) in actie komen en effectief kunnen<br />
optreden. Wanneer in de wijk bekend wordt dat de wijkagenten goed werk leveren, kan het<br />
vertrouwen in de politie (meer concreet; de wijkagenten) de vorm van goed vertrouwen<br />
<strong>aan</strong>nemen.<br />
De politiehuiskamer is inderdaad een uitkomst voor bewoners die in het verleden bij de<br />
meldkamer zonder resultaat melding maakten van geluidsoverlast, pesterijen van kinderen en<br />
burenruzies. Bewoners komen niet alleen naar de politiehuiskamer om melding te maken (in<br />
de hoop dat er formele controle zal worden uitgeoefend), maar ook voor een luisterend oor.<br />
Zij weten namelijk dat de wijkagenten op de hoogte zijn van het gedrag van overlastgevende<br />
personen en gezinnen en verwachten daarom dat de wijkagenten begrip hebben voor hun<br />
situatie. Ongeacht of de wijkagenten werkelijk iets kunnen doen <strong>aan</strong> de overlast, voelen<br />
bewoners zich in ieder geval serieus genomen. In de meeste gevallen merken bewoners dat de<br />
wijkagenten werk maken van hun melding; ze zien hen langsg<strong>aan</strong> bij degene die de overlast<br />
veroorzaakt. Bovendien onderhouden de meeste wijkagenten contact met de melder; ze<br />
houden hen op de hoogte van wat zij <strong>aan</strong> de overlast hebben kunnen doen.<br />
Hoewel deze betrokkenheid bijdraagt <strong>aan</strong> een goed vertrouwen van bewoners in de<br />
wijkagenten, levert het hen tegelijkertijd het imago op van ‘praters’ en ‘theedrinkers’. Het<br />
betekent dat bewoners van de wijkagenten geen hard politieoptreden verwachten, in de zin<br />
van bonnen schrijven of bewoners arresteren. Het heeft tot gevolg dat de wijkagenten worden<br />
ingeschakeld bij voorvallen waarvan bewoners denken dat ze met ‘praten’ kunnen worden<br />
opgelost. Voorbeelden zijn: bewoners die anderen lastigvallen, maar niet gewelddadig zijn, of<br />
buren die elkaar het leven zuur maken. Wijkagenten worden bewust niet ingeschakeld bij<br />
voorvallen waarvan bewoners denken dat ze alleen met hardere hand kunnen worden opgelost<br />
(zoals openlijke geweldpleging en bedreiging). Een bewoonster vertelt dat ze wordt<br />
lastiggevallen met telefoontjes en sms’jes waarin dreigende taal wordt geuit, en dat ze<br />
daarvan melding heeft gemaakt. De onderzoeker vraagt of ze die melding bij de wijkagent<br />
heeft gemaakt.<br />
Vrouw: ‘Nee, natuurlijk niet bij de wijkagent! Dat is zo’n slome! Die kan toch niks<br />
doen! Nee, als je de politie echt nodig hebt, kun je beter het hoofdkantoor bellen.’<br />
27 De politiehuiskamer vormt een uitvalsbasis, niet alleen voor de wijkagenten zelf maar ook voor de gemeentelijke<br />
‘bijzonder opsporingsambtenaren’ (afdeling Handhaving) en ‘wijktoezichthouders’ (afdeling Toezicht en Preventie) met<br />
wie zij samen het ‘wijkpreventieteam’ vormen.<br />
88 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Bewoners weten over het algemeen welke voorvallen ze het beste (met de meeste kans op<br />
effectieve formele sociale controle) bij wie – wijkagent, hoofdbureau of landelijk<br />
alarmnummer – kunnen melden. Degenen die een andere inschatting maken van wat de<br />
wijkagenten kunnen doen, komen vaak van een koude kermis thuis. Degenen die verwachten<br />
dat de wijkagent snel ter plaatse kan zijn, worden teleurgesteld als ze ervaren dat dit niet altijd<br />
het geval is. Een voorbeeld:<br />
Een vrouw wordt bedreigd door haar buurman, die alcoholist en drugsverslaafd is. Hij<br />
vertelt <strong>aan</strong> haar, maar ook <strong>aan</strong> anderen, op welke manier hij haar zal vermoorden. Hij<br />
hangt een poster op bij de voordeur waarop staat dat er een ‘fatwa’ over haar is<br />
uitgeroepen. Ze is doodsbang dat hij werkelijk wapens in huis heeft, ‘want als hij die<br />
zou hebben, weet ik zeker dat ik een lijk ben’. Ze gaat meerdere malen naar de<br />
wijkagent, omdat ze de situatie naar eigen zeggen niet meer alleen <strong>aan</strong>kan. Ze weet<br />
niet meer wat ze moet doen. Wanneer ze hem nodig heeft, blijkt de politiepost<br />
gesloten (het is zomer en de politiepost is niet fulltime bereikbaar). Achteraf zegt ze<br />
daarover: ‘ik verwachtte juist van hem steun te kunnen krijgen omdat hij het meest<br />
dicht in de buurt is.’ De wijkagent heeft haar later geadviseerd in noodsituaties – en<br />
helemaal in de avonduren als hij niet in de wijk is – 112 te bellen. Ze zegt daarover:<br />
‘Wat heb ik <strong>aan</strong> een wijkagent als ik die niet kan bellen?’ Wanneer zij op een gegeven<br />
moment zo bang is voor haar buurman, vlucht ze haar huis uit. Ze weet niet waar ze<br />
naartoe moet. Op de wijkagent kan ze kennelijk niet rekenen, maar 112 bellen, vindt<br />
ze ook wat overdreven. ‘Het was namelijk geen levensgevaarlijke situatie… er was<br />
slechts… een constante dreiging.’<br />
Dergelijke ervaringen maken dat bewoners hun verwachtingen van de wijkagent in het<br />
<strong>aan</strong>pakken van heftige voorvallen – in dit geval stelselmatige bedreiging - naar beneden<br />
bijstellen. In de toekomst schakelen zij voor dit soort voorvallen de wijkagent niet meer in,<br />
maar zoeken andere wegen (bijvoorbeeld het hoofdbureau inschakelen, of regelmatig melden<br />
bij de woningcorporatie zodat een uithuiszettingsprocedure kan worden gestart).<br />
Waarom het goede vertrouwen in de politie (als instelling) nog niet is teruggewonnen<br />
Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat de wijkagenten het<br />
gezond wantrouwen van bewoners in de politie (nog) niet hebben kunnen omvormen tot een<br />
goed vertrouwen. Een opmerkelijke bevinding is dat het vertrouwen in de wijkagenten (als<br />
professional) niet gelijk staat <strong>aan</strong> het vertrouwen in de politie (als lokale instelling). De<br />
geïnterviewde bewoners hebben enerzijds wel een goed vertrouwen in de wijkagenten als het<br />
gaat om het <strong>aan</strong>pakken van overlastgevend gedrag. Anderzijds hebben zij nog steeds een<br />
gezond wantrouwen in de wijkagenten als het gaat om het <strong>aan</strong>pakken van crimineel gedrag.<br />
Bij het <strong>aan</strong>pakken van crimineel gedrag verwachten bewoners zogezegd meer van de<br />
meldkamer.<br />
Een tweede opmerkelijke bevinding is dat juist problemen omtrent het faciliteren van de<br />
politiehuiskamer het gezond wantrouwen in de politie heeft bevestigd. Enerzijds st<strong>aan</strong><br />
bewoner vooral in 2006 en 2007 vaak voor een gesloten politiehuiskamer op tijdstippen<br />
waarop zij gewend zijn daar terecht te kunnen 28 . Anderzijds bestaat er in 2008 lange tijd<br />
28 De wijkagenten worden ingezet voor noodhulpdiensten en bij evenementen, de politie kampt met een<br />
‘capaciteitsprobleem’ (een personeelstekort, maar ook verplichte interne opleidingstrajecten en ziekteverzuim)<br />
en de interim korpsleiding verlangt van de wijkagenten dat zij ‘terugkeren naar hun kerntaak: boeven vangen’.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 89
onduidelijkheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer. In deze periode van kleine<br />
ergernissen over ‘gesloten luiken’ en onzekerheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de huiskamer,<br />
zien bewoners hun gezond wantrouwen in de politie bevestigd. Zij hebben namelijk sinds<br />
2006 ervaren dat de wijkagenten vaak onbereikbaar zijn en dat daarom formele sociale<br />
controle uitblijft. Zij laten hun teleurstelling schouderophalend blijken, maar van een groeiend<br />
wantrouwen is geen sprake.<br />
Vertrouwen van professionals in wijkagenten en het open blijven van de politiehuiskamer<br />
In 2008 bestaat er onduidelijkheid over het voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer. Enerzijds is<br />
dit een praktische kwestie van huisvesting. Omdat het pand waarin de huiskamer is gevestigd<br />
in de nabije toekomst wordt gerenoveerd, moet er voor vervangende huisvesting worden<br />
gezorgd 29 . Anderzijds wordt de politiehuiskamer een politieke gevoelige <strong>aan</strong>gelegenheid<br />
wanneer het gerucht de ronde doet dat de korpsleiding en de korpsbeheerder de huiskamer<br />
willen sluiten. Dit (hardnekkige) gerucht leidt tot grote onrust. In het wijkplatform is het<br />
voortbest<strong>aan</strong> van de politiehuiskamer een steeds terugkerend onderwerp van gesprek. Net als<br />
eerder het geval blijkt te zijn bij bewoners, staat het vertrouwen van de hier <strong>aan</strong>wezige<br />
professionals in de wijkagenten niet gelijk <strong>aan</strong> hun vertrouwen in de politie. Zij hebben<br />
namelijk een goed vertrouwen in de wijkagenten maar een gezond wantrouwen in de<br />
korpsleiding en de korpsbeheerder (de burgemeester). De wijkmanager vat de gemengde<br />
gevoelens onder de professionals als volgt samen:<br />
“We hebben twee jaar lang gepraat over het openhouden van de politiehuiskamer. Het is<br />
de laatste tijd ernstig geweest, eigenlijk vanaf het moment dat die interim korpschef<br />
erbij is betrokken. […] Kijk, ik vind het zo dom dat politieleiding de politiehuiskamer<br />
ter discussie heeft gesteld. Daarmee hebben ze hun eigen geloofwaardigheid op de proef<br />
gesteld, hè? Zij hadden gewoon continu moeten zeggen ‘die huiskamer, dat is een<br />
topinstrument. We g<strong>aan</strong> kijken hoe we dat overeind kunnen houden. Dit is belangrijk<br />
voor onze positie in de wijk’. Natuurlijk, praat over de bezetting van de huiskamer…<br />
maar zorg ervoor dat er een verbinding blijft met het hoofdbureau. Die verbinding is nu<br />
doorgeknipt: de mensen die hard werken in die huiskamer… dat zijn hartstikke goede<br />
agenten… maar die hebben zich niet gesteund gevoeld door het hoofdbureau, daar gaat<br />
het om. En dan zegt die korpschef ook nog in de krant dat het helemaal niet nodig is, dat<br />
het veel te veel tijd kost. Nou dan heeft ie het toch niet begrepen”.<br />
Het goede vertrouwen van de professionals uit zich niet alleen in het steevast solidair<br />
verklaren met de wijkagenten en het benadrukken dat de politiehuiskamer vaker open moet.<br />
Van groot belang is dat hun goede vertrouwen tot acties leidt om de huiskamer te behouden.<br />
Hierbij is handig politiek manoeuvreren de professionals niet vreemd. Zo worden in juni 2008<br />
best<strong>aan</strong>de contacten <strong>aan</strong>gewend met twee gemeenteraadsleden die het wijkplatform steevast<br />
bijwonen vanaf de tribune. Zij worden benaderd om zich publiekelijk en in de raad uit te<br />
spreken voor het behoud van de politiehuiskamer 30 . De burgemeester heeft de raad nadien in<br />
een brief laten weten dat de politiehuiskamer behouden zal blijven. Voorts staat een bezoek<br />
<strong>aan</strong> de huiskamer altijd op de agenda wanneer ministers en lijsttrekkers een bezoek brengen<br />
<strong>aan</strong> de wijk. Zij betuigen daarna steevast publiekelijk hun steun. Bijvoorbeeld, na een bezoek<br />
in het voorjaar van 2010 zegt SP politica Agnes Kant in een interview:<br />
29 Al in 2008 geeft woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting Arnhem (bij monde van directeur G. Breeman) te kennen<br />
dat de Arnhemse woningcorporaties bereid zijn om te voorzien in een alternatieve huisvesting.<br />
30 In de wijkkrant (jaargang 36, 2008 #4) stellen zij dat hun standpunt ‘volledig wordt gedeeld door de andere raadsfracties.<br />
90 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
“Ik was onlangs op bezoek bij de politie in Klarendal [...]. Zij werken vanuit een<br />
politiehuiskamer en kennen alle problemen in de buurt. Tegelijk vertrouwt de buurt<br />
hun wijkagent. Dat is toch fantastisch? Zo simpel kan het zijn. Het is dan ook<br />
bijzonder tragisch dat de wijkagenten in Klarendal jaar na jaar moeten strijden om hun<br />
politiehuiskamer, zoals het heet, open te houden. Het management van de politie is<br />
veel te gefocust op quota en cijfertjes en moeilijke organisatiemodellen. Voor de<br />
kwaliteit van de buurt is te weinig oog. […] De wijkagent weet wel beter, hij spreekt<br />
deze mensen dagelijks”. 31<br />
De professionals sporen tijdens het wijkplatform geregeld de wijkmanager <strong>aan</strong> om de<br />
korpsleiding en de korpsbeheerder om opheldering te vragen over het voortbest<strong>aan</strong> van de<br />
politiehuiskamer. Dit heeft mede tot gevolg dat in mei 2009 de (nieuwe) unit-chef van de<br />
politie Arnhem-Zuid het wijkplatform bijwoont. Hij verzekert de <strong>aan</strong>wezigen dat de<br />
politiehuiskamer niet ter discussie staat, maar dat de locatie en de bezetting kunnen wisselen.<br />
Daarnaast belooft hij dat na de zomer de wijkagenten meer in de wijk <strong>aan</strong>wezig kunnen zijn,<br />
omdat de ‘capaciteitsproblemen’ dan deels zijn opgelost. Hij voegt hier wel <strong>aan</strong> toe dat men<br />
op korte termijn niet meer wijkagenten moet verwachten. De voorzitter bedankt hem voor zijn<br />
‘eerlijke verhaal’ en belooft hem ‘dat wij u in de nek blijven hijgen’. Kortom; het goede<br />
vertrouwen van professionals in ‘hun’ wijkagenten heeft er<strong>aan</strong> bijgedragen dat de<br />
politiehuiskamer nog steeds bestaat, en dat de wijkagenten hun functie vanuit de wijk kunnen<br />
blijven uitoefenen.<br />
Resumerend<br />
Op basis van onze evaluatie stellen wij dat de politiehuiskamer een werkzaam middel tot een<br />
doel kan zijn – het terugwinnen van het vertrouwen van bewoners – en niet het doel op zich<br />
is. Dat wil zeggen; de werkzaamheid van de politiehuiskamer berust niet zozeer op de locatie<br />
in de wijk of de inrichting ervan als huiskamer, maar op de <strong>aan</strong>wezigheid en toegankelijkheid<br />
van de wijkagenten die vanuit deze voorziening hun taken uitoefenen. Tot op heden hebben<br />
de wijkagenten hebben het ‘gezond wantrouwen’ van bewoners slechts ten dele kunnen<br />
omvormen tot een ‘goed vertrouwen’. Bewoners hebben een goed vertrouwen gekregen in de<br />
wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van overlast. Bewoners behouden echter een gezond<br />
wantrouwen in de wijkagenten wat betreft het <strong>aan</strong>pakken van criminaliteit.<br />
Een opmerkelijke bevinding is dat het goede vertrouwen van zowel bewoners als<br />
professionals in de wijkagenten (als professional) niet gelijk staat <strong>aan</strong> hun vertrouwen in de<br />
politie (als lokale instelling). Juist omdat de professionals een goed vertrouwen hebben in de<br />
wijkagenten raken zij teleurgesteld in de korpsleiding en korpsbeheerder wanneer die de<br />
politiehuiskamer beperkt openstellen en zelfs zinspelen op sluiting. Deze langlopende<br />
problemen omtrent het faciliteren van de politiehuiskamer hebben hun gezond wantrouwen in<br />
de politie doen ontst<strong>aan</strong> en vervolgens bevestigd.<br />
Het stemt daarom hoopval dat juist het goede vertrouwen van professionals in de<br />
wijkagenten zwaarder weegt dan hun gezond wantrouwen in de politie. Dat wil zeggen, hun<br />
goede vertrouwen heeft tot acties geleid ten behoud van de politiehuiskamer. Wij plaatsen<br />
hierbij wel de kanttekening dat de geïnterviewde bewoners zich minder druk maken om (de<br />
problemen omtrent) de politiehuiskamer dan wordt verondersteld door de professionals. Voor<br />
professionals is het nut en de noodzaak van de politiehuiskamer boven enige twijfel verheven,<br />
31 Bron: http://www.sp.nl/nieuws/zo/200902/kant_over_crisis.shtml<br />
Duurzame buurtveiligheid | 91
en behoeft het zeker geen uitleg waarom bewoners deze mening delen. Hier bestaat het risico<br />
dat de politiehuiskamer een doel op zich wordt.<br />
4.4.3 Straatwijs<br />
De interventie straatwijs pakt persoonlijke problemen ‘achter de voordeur’ <strong>aan</strong> door het (‘met<br />
drang en dwang’) <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening. Het doel is zowel het welzijn van<br />
individuele huurders te verbeteren (vaak betreft het multiprobleemgezinnen) alsook de<br />
leefbaarheid van de buurt te verbeteren. Met het uitvoeren van straatwijs kunnen lokale<br />
instellingen <strong>aan</strong> bewoners laten zien dat zij de (persoonlijke) problemen <strong>aan</strong>pakken die mede<br />
ten grondslag liggen <strong>aan</strong> overlastgevend en crimineel gedrag. Met andere woorden, straatwijs<br />
kan het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen terugwinnen indien bewoners ervaren<br />
dat <strong>aan</strong> multiprobleemgezinnen ‘met drang en dwang’ zorg en hulpverlening wordt geboden<br />
en dat het leidt tot een afname van overlast en criminaliteit in hun buurt.<br />
Tot op heden hebben bewoners een gezond wantrouwen in lokale instellingen: zij hebben<br />
ervaren dat lokale instellingen vaak niet in staat zijn om overlastgevende<br />
multiprobleemgezinnen effectief <strong>aan</strong> te pakken. Ten eerste hebben zij ervaren dat<br />
‘probleemgevallen’ zich weinig gelegen laten liggen <strong>aan</strong> de door lokale instellingen<br />
<strong>aan</strong>geboden zorg, mede omdat deze zorg op vrijwillige basis wordt <strong>aan</strong>geboden. Het gaat<br />
bijvoorbeeld om alcoholisten die zorg weigeren omdat ze die zelf onnodig achten. Ten<br />
tweede hebben bewoners ervaren dat ‘probleemgevallen’ niet worden ‘bestraft’ voor hun<br />
overlastgevende of criminele gedrag en dat de overlast (dientengevolge) <strong>aan</strong>houdt. Ten derde<br />
hebben bewoners ervaren dat uit huis gezette ‘probleemgevallen’ in hun nieuwe buurt<br />
wederom voor overlast zorgen. Het probleem wordt volgens hen verplaatst, niet opgelost.<br />
Voor onze evaluatie is het dus de vraag of straatwijs het gezond wantrouwen van<br />
bewoners in lokale instellingen heeft omgevormd tot een goed vertrouwen. Het antwoord op<br />
die vraag luidt: dit is nog niet het geval. Bewoners verwachten (nog) niet dat lokale<br />
instellingen overlastgevend en crimineel gedrag effectief zullen <strong>aan</strong>pakken door het ‘achter<br />
de voordeur’ ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening. Er zijn twee<br />
redenen voor de (nog) geringe werkzaamheid van straatwijs. Ten eerste weten bewoners vaak<br />
niet of er ‘met drang en dwang’ zorg is geboden <strong>aan</strong> ‘probleemgevallen’, noch weten zij om<br />
welke zorg het gaat. Ten tweede hebben zij (nog) niet ervaren dat het overlastgevend en<br />
crimineel gedrag van ‘probleemgevallen’ is afgenomen omdat er ‘met drang en dwang’ zorg<br />
is geboden. De bewoners zijn echter wel op de hoogte van het feit dat er in hun straat<br />
gerichte pogingen worden ged<strong>aan</strong> om zorg en hulpverlening te bieden <strong>aan</strong> buurtgenoten die<br />
dit nodig hebben. Dat waarderen zij zeer (omdat zij dit, net als professionals, zien als de<br />
sleutel tot afname van overlast), maar omdat zij nog geen effecten op overlast en criminaliteit<br />
hebben waargenomen, is hun vertrouwen nog niet teruggewonnen. In de onderst<strong>aan</strong>de<br />
alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de (nog) geringe werkzaamheid van straatwijs<br />
<strong>aan</strong> de hand van onderzoeksbevindingen.<br />
Wat bewoners wel en niet waarnemen<br />
Uit interviews blijkt dat bewoners met lokale instellingen de veronderstelling delen dat<br />
persoonlijke problemen van individuele bewoners leiden tot overlast voor de buurt. Zij zien<br />
in hun eigen straat namelijk dat het vooral alcoholisten, drugsverslaafden en mensen met een<br />
psychische stoornis zijn die overlastgevend en crimineel gedrag vertonen. Dit gedrag varieert<br />
van het rondhangen op straat tot schreeuwen en schelden, bedreiging, geweldpleging (vooral<br />
door mensen onder invloed van verdovende middelen) en inbraken (vooral door<br />
drugsverslaafden). Maar ook van sommige gezinnen – waar bovenst<strong>aan</strong>de problemen niet<br />
92 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
lijken te spelen – wordt stelselmatig overlast ervaren. Volgens bewoners spelen daar<br />
andersoortige problemen, die hun overlastgevende gedrag verklaren. Ze redeneren – soms uit<br />
eigen ervaring – dat schulden, psychische problemen (zoals het verwerken van een trauma of<br />
het omg<strong>aan</strong> met het verlies van een naaste) of opvoedingsonmacht ervoor zorgen dat iemands<br />
leven onder voortdurende druk staat. ‘Dat geeft een gevoel dat alles verkeerd loopt in het<br />
leven’. Bewoners vinden het <strong>aan</strong>nemelijk dat dergelijke problemen ‘korte lontjes’<br />
veroorzaken, waardoor kleine strubbelingen snel uit de hand lopen.<br />
Bewoners verwachten dat het geen enkel nut zal hebben om deze personen direct op hun<br />
gedrag <strong>aan</strong> te spreken, zolang zij onder invloed van verdovende middelen zijn of kampen met<br />
problemen die een permanente toestand van spanning veroorzaken. Ze verwachten zelfs dat<br />
represailles een reëel gevolg zijn. Daarom vinden zij dat instellingen <strong>aan</strong> zet zijn door zorg te<br />
bieden met als doel het leven van die mensen in een rustiger vaarwater te leiden. Heeft<br />
straatwijs hier in kunnen voorzien?<br />
Allereerst moet gezegd worden dat bewoners vaak helemaal niet weten of, en welke zorg<br />
er wordt geboden <strong>aan</strong> hun buurtgenoten Daar wordt onderling niet of nauwelijks over<br />
gesproken, omdat bewoners ‘liever niet de vuile was buiten hangen’.<br />
‘Er zijn twee mensen hier in de buurt, waarvan we weten dat ze het niet zo best<br />
hebben. Die komen bij ons wel eens geld lenen. […] Maar zelfs van hen weten we<br />
niet welke problemen ze hebben. We weten alleen dat ze financiële problemen<br />
hebben, maar waarom en hoeveel weten we niet. Ze kunnen vijf euro schuld hebben,<br />
maar ook 5000. En dat ga ik echt niet navragen, natuurlijk! Van; luister, hoe komt het<br />
dat je geen geld hebt?’<br />
Bewoners kunnen enkel vertellen over de zorg die zijzelf via straatwijs hebben gekregen.<br />
Bewoners waarderen het dat lokale instellingen 32 hen hulp <strong>aan</strong>bieden, die bij de meesten<br />
beperkt is gebleven tot het uitvoeren van de ‘voorzieningencheck’. Deze leverde hen<br />
financieel voordeel op. De meesten zeggen dat zij andere hulp niet nodig hadden; zij maakten<br />
reeds gebruik van de voor hen bestemde voorzieningen en ervoerden geen problemen waar<br />
zij hulp bij konden gebruiken. Desondanks vinden zij Straatwijs een goed initiatief, omdat zij<br />
ervan overtuigd zijn dat andere bewoners baat kunnen hebben bij hulp. Deze hulp of zorg<br />
moet volgens hen echter <strong>aan</strong> drie voorwaarden voldoen, wil deze vruchten afwerpen: de hulp<br />
of zorg moet frequent plaatsvinden, langdurig plaatsvinden en de effecten van de zorg<br />
moeten (streng) worden gemonitord. Dit baseren zij mede op eigen ervaringen uit het<br />
verleden:<br />
Een bewoner vertelt dat hij in het verleden hoge schulden had en uit schaamte niet<br />
geholpen wilde worden. Een maatschappelijk werkster kwam een half jaar lang<br />
wekelijks bij hem op bezoek om hem iedere keer gedurende anderhalf uur te<br />
overtuigen van het nut van schuldhulpverlening. Hij zegt daar nu over: ‘Als ze iedere<br />
m<strong>aan</strong>d was gekomen, had ik het tien jaar uitgehouden, maar nu had ik er na een half<br />
jaar zo genoeg van, dat ik het heb geaccepteerd. En achteraf ben ik daar ongelooflijk<br />
blij om.’ Hij heeft echter de ervaring dat maar heel weinig hulpverleners zo<br />
vasthoudend zijn, terwijl dat volgens hem wel noodzakelijk is.<br />
32 Dat Straatwijs door Rijnstad wordt uitgevoerd, weten de meeste bewoners, maar dat het betaald wordt door<br />
woningcorporatie Stichting Volkshuisvesting is velen ontg<strong>aan</strong>. Dat betekent dat als het project in staat is het vertrouwen<br />
van bewoners in instellingen te vergroten, het niet specifiek om vertrouwen in Stichting Volkshuisvesting gaat, maar in<br />
lokale instellingen in het algemeen.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 93
Bewoners zijn stellig in hun overtuiging dat zorg niets zal uithalen wanneer deze wordt<br />
geboden <strong>aan</strong> bewoners die niet geholpen willen worden. Ze noemen als voorbeelden de<br />
alcoholist en drugsverslaafde uit hun straat. Ze weten dat die persoon niet wil afkicken.<br />
Zorginstellingen kunnen dan hoog of laag springen, maar als iemand niet inziet dat hij een<br />
probleem heeft – of een probleem is voor zijn omgeving – zal zorg niet de gewenste effecten<br />
tot gevolg hebben. Bewoners zijn daarom van mening dat alcoholisten en drugsverslaafden<br />
die niet geholpen willen worden, daartoe ook niet gedwongen moeten worden. Mits deze<br />
verslaafden geen overlastgevend of crimineel gedrag vertonen. Wanneer dit wel het geval is,<br />
vinden bewoners dat lokale instellingen ‘drang en dwang’ zorg mogen (en moeten)<br />
<strong>aan</strong>bieden.<br />
Of Straatwijs de zorg biedt zoals bewoners die nodig achten, weten zij niet. Daar wordt<br />
immers niet over gesproken. Wat zij wel weten is dat de eventueel geboden zorg in ieder<br />
geval (nog) niet heeft geleid tot ander gedrag: ‘Misschien zijn er een paar gezinnen mee<br />
geholpen, maar ik kan niet zeggen dat ik heb gehoord dat mensen er beter van zijn geworden.<br />
Het is eigenlijk allemaal hetzelfde gebleven. Ik vind niet dat er wat veranderd is.’ Zij merken<br />
op dat de alcoholist nog steeds alcoholist is, en nog dezelfde overlast veroorzaakt. Hetzelfde<br />
geldt voor de ‘junk van de straat’. En nog steeds g<strong>aan</strong> bepaalde families af en toe met elkaar<br />
op de vuist als ze teveel hebben gedronken. Daar heeft Straatwijs kennelijk nog niets <strong>aan</strong><br />
kunnen veranderen.<br />
Bewoners van de straat in Klarendal hebben wel een verandering in de straat<br />
waargenomen, maar weten niet in hoeverre dit een gevolg is van Straatwijs. Zij hebben<br />
gemerkt dat er meer mensen <strong>aan</strong> het werk zijn ‘gezet’ of ‘geg<strong>aan</strong>’. Zij vinden dit een<br />
positieve ontwikkeling omdat er voorheen meer mensen in de straat woonden die thuiszaten<br />
met een uitkering dan mensen die werkten. Dit leverde vooral in de zomer irritaties op,<br />
omdat er volgens werkende bewoners geen rekening met hen werd gehouden. Degenen<br />
zonder werk zaten tot ’s avonds laat op straat met de muziek <strong>aan</strong>, en werden door het drinken<br />
van alcohol zelf steeds luidruchtiger. Nu er meer mensen in de straat een b<strong>aan</strong> hebben, neemt<br />
de overlast op zomeravonden af. Bewoners zeggen over degenen die sinds kort een b<strong>aan</strong><br />
hebben: ‘nu weten ze ook wat het is om iedere dag om zes uur op te st<strong>aan</strong>. Nu willen ze zelf<br />
ook dat het ’s avonds rustig is op straat’.<br />
Bewoners van een straat op de Geitenkamp 33 hebben in één geval ‘zichtbare’ zorg<br />
ervaren. Het betreft de geboden zorg <strong>aan</strong> een bewoner met psychische problemen, die sinds<br />
zijn recente verhuizing naar deze buurt voor problemen zorgt omdat hij zich ongevraagd met<br />
het dagelijks leven van omwonenden bemoeit, regelmatig de politie inschakelt voor - in de<br />
ogen van omwonenden - triviale gebeurtenissen en belastende verhalen over buurtbewoners<br />
verzint. Omwonenden zijn ten tijde van zijn verhuizing naar de buurt echter niet op de hoogte<br />
van zijn psychische problemen. Zij reageren met onbegrip op zijn gedrag, waardoor hij<br />
geïsoleerd raakt van het buurtleven. Bewoners negeren hem, omdat de ervaring inmiddels<br />
leert dat het niets uithaalt om hem op zijn gedrag <strong>aan</strong> te spreken.<br />
Tijdens het ‘huisbezoek’ signaleert de professional van Rijnstad het probleem. Hij stelt zowel<br />
<strong>aan</strong> de betreffende bewoner als <strong>aan</strong> de direct omwonenden voor om Buurtbemiddeling in te<br />
schakelen. Beide partijen stemmen daarmee in omdat de onderlinge spanningen de sfeer in de<br />
buurt niet ten goede komen. De gesprekken die in het kader van Buurtbemiddeling volgen,<br />
hebben uiteindelijk niet zozeer tot gevolg dat de problemen zijn verholpen en de spanningen<br />
33 Het gaat bij dit voorbeeld om de directe voorloper van Straatwijs: Achter de Voordeur. De voorloper mistte het<br />
noodzakelijk geachte ingrediënt van ‘zorg en handhaving’.<br />
94 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
geheel zijn weggenomen, maar het heeft ten eerste wel geleid tot meer onderling begrip.<br />
Omwonenden kunnen meer begrip opbrengen voor zijn gedrag, omdat ze nu weten waarom<br />
hij zich opvallend (en overlastgevend) gedraagt. Het heeft ten tweede geleid tot een<br />
duidelijke afspraak over het overlastgevende gedrag. Bewoners voelen zich – meer dan<br />
voorheen – gerechtigd om deze man daarop <strong>aan</strong> te spreken. Het betekent dat straatwijs er<strong>aan</strong><br />
heeft bijgedragen dat (een deel van de) bewoners erop kan rekenen dat anderen hem direct<br />
zullen <strong>aan</strong>spreken. Het betekent een eerste <strong>aan</strong>zet tot onderling goed vertrouwen.<br />
Verklaring voor de weinig zichtbare en merkbare formele sociale controle<br />
Op basis van bovenst<strong>aan</strong>de bevindingen moeten we concluderen dat straatwijs het gezond<br />
wantrouwen van bewoners in lokale instellingen (nog) niet heeft omgevormd tot een goed<br />
vertrouwen. De formele sociale controle die is uitgeoefend op ‘probleemgevallen’ (het ‘met<br />
drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening) is voor andere bewoners enerzijds<br />
weinig zichtbaar en heeft anderzijds in hun ogen weinig resultaten opgeleverd (d.w.z. een<br />
merkbare afname van overlastgevend en crimineel gedrag door ‘probleemgevallen’). De<br />
verklaring voor de bevinding dat de uitoefening van formele sociale controle voor bewoners<br />
weinig zichtbaar en merkbaar is, is dat het simpelweg vaak niet wordt uitgeoefend.<br />
Professionals achten het ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening namelijk<br />
vaak niet nodig. In de onderst<strong>aan</strong>de alinea’s zetten we deze conclusie uiteen.<br />
Bij de ontwikkeling van straatwijs is vooropgesteld dat ‘met drang en dwang’ zorg wordt<br />
geboden - waar en wanneer dit noodzakelijk is. Met andere woorden, indien de <strong>aan</strong>geboden<br />
en benodigd geachte zorg niet vrijwillig wordt geaccepteerd, een van de betrokken<br />
instellingen of organisaties druk zal uitoefenen. In eerste instantie wordt ongevraagd zorg<br />
<strong>aan</strong>geboden (‘outreachend’). Vervolgens wordt met drang zorg <strong>aan</strong>geboden wanneer dit<br />
nodig wordt geacht (‘bemoeizorg’). Dat wil zeggen, er wordt met sancties gedreigd als de<br />
straatwijs professionals ‘niet binnenkomen’ of wanneer de benodigd geachte zorg niet<br />
vrijwillig wordt geaccepteerd. Het uitoefenen van dwang wordt als laatste redmiddel gezien<br />
en is voorbehouden voor bewoners die langdurig en stelselmatig overlast veroorzaken, mede<br />
wegens psychische en verslavingsproblemen. Ook is de verwaarlozing van kinderen een<br />
belangrijke reden om dwang uit te oefenen.<br />
Volgens de uitvoerende professionals blijken zowel ‘dwang’ als ‘drang’ minder vaak<br />
nodig dan verwacht. De meeste bewoners openen al snel hun voordeur voor de case manager<br />
wanneer zij van elkaar horen dat hij hen iets kan bieden. De voorzieningencheck levert<br />
bewoners vaak een aardig bedrag op. De case manager noemt het daarom zijn ‘rode loper’.<br />
Van groter belang is dat veel bewoners na een of twee huisbezoeken de <strong>aan</strong>geboden zorg<br />
vrijwillig accepteren. Zij bevinden zich al geruime tijd in (grote) problemen waarvoor zijzelf<br />
geen oplossing kunnen vinden. Enerzijds omdat zij ‘de weg naar instellingen niet kennen’ -<br />
zij weten niet waar zij hulp moeten zoeken. Anderzijds leidt hun schaamte en frustratie over<br />
de eigen situatie tot inactiviteit. Het gemak waarmee de case-manager ‘binnenkomt’, zonder<br />
dwang- en drangmiddelen, verbaast <strong>aan</strong>vankelijk de bij straatwijs betrokken professionals.<br />
Zij beschouwen het als bewijs dat straatwijs een zinvolle en praktische onderneming is.<br />
Aanvullend bewijs is wat zij na binnenkomst <strong>aan</strong>treffen: “achter sommige voordeuren zit<br />
zoveel verborgen eenzaamheid, armoede…. mensen zijn soms erg goed in het verbergen van<br />
hun ellende.. En je komt er maar op één manier achter: door die deur open te laten g<strong>aan</strong>. Bij<br />
heel veel mensen gaat de deur dan toch wagenwijd open omdat ze eindelijk hulp krijgen” (de<br />
projectleider in dienst van Stichting Volkshuisvesting Arnhem). Een woonconsulent vertelt<br />
geschrokken te zijn van wat er werkelijk is <strong>aan</strong>getroffen, al weet zij van tevoren dat het hier<br />
een ‘slechte straat’ betreft.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 95
Niet alle voordeuren g<strong>aan</strong> echter gemakkelijk open, en de geboden zorg wordt niet altijd<br />
vrijwillig geaccepteerd. De case manager oefent ‘drang en dwang’ uit wanneer hij dit nodig<br />
acht. Hij vertelt over een moeder van drie kinderen. Zij heeft geen inkomen maar heeft wel<br />
een huurschuld opgebouwd en is ‘opvoedingsonkundig. Zij weigert om schuldhulpverlening<br />
en <strong>sociaal</strong> raadslieden binnen te laten. De woningcorporatie is gereed om een<br />
uitzettingsprocedure te starten en Bureau Jeugdzorg heeft een ondertoezichtstelling (OTS)<br />
opgelegd. Dit geeft de case manager de gelegenheid om ‘the good guy’ te spelen.<br />
“Ja, zo kom je binnen. Ze blijven stilzitten totdat het moment komt dat ze niet meer stil<br />
kunnen blijven zitten. En dat is zo'n brief met dreiging van huisuitzetting. En dat is het<br />
moment dat wij opnieuw <strong>aan</strong>bellen om te kijken of de voordeur nu wel op een kiertje<br />
staat. Eerder lukte dat niet, toen zei ze ‘nee ik heb jullie niet nodig’. Totdat die brief<br />
komt en dan denkt ze ‘oh, waar moet ik met mijn kinderen naartoe?’ Want als je je huis<br />
verliest dan raak je ook je kinderen kwijt. Dus wordt er drang uitgeoefend totdat ze de<br />
deur openzet en zegt 'oké, nu ga ik wel met je praten' en dan komt er ineens een hele<br />
waslijst uit. En dan zeg ik ‘het is nu kiezen of delen want je hebt een OTS en als je niet<br />
meewerkt dan ben je jouw kinderen kwijt, als je meewerkt heb je de grootste kans dat je<br />
je kinderen houdt’. De jeugdzorg is the bad guy, ik ben the good guy.’<br />
Zoals gezegd is het uitoefenen van dwang een laatste redmiddel. Tot op heden is het<br />
werkelijk uitoefenen van dwang uitgebleven omdat het dreigen hiermee voldoende blijkt te<br />
zijn. Het gaat momenteel om zes huishoudens waar met dwangmiddelen is gedreigd. Het<br />
voornaamste dwangmiddel is het dreigen met uithuiszetting bij huurachterstand (door de<br />
woningcorporatie) 34 . Het dreigen met dwangmiddelen heeft volgens professionals veel weg<br />
van ‘blufpoker’. De case manager benadrukt dat het vraagt om het hebben van een<br />
Fingerspitzengefühl omdat hij zijn hand makkelijk kan overspelen. Het spelen van blufpoker<br />
brengt dus risico’s met zich mee, zowel voor de voortgang van de casus als voor de<br />
geloofwaardigheid van de professionals. De projectleider in dienst van Stichting<br />
Volkshuisvesting Arnhem zegt hierover:<br />
“Wij hebben poten om op te st<strong>aan</strong> als mensen echt heel veel overlast veroorzaken en<br />
bijvoorbeeld een huurschuld hebben. Op dat moment g<strong>aan</strong> wij de drang en<br />
dwangmaatregel toepassen. Dan zeggen wij ‘je mag hier wel blijven wonen maar dan<br />
doe je ook mee, en dan ga je luisteren naar wat de case manager te zeggen heeft en dan<br />
ga je dat hulpverleningstraject in en ga je zorgen dat het vermindert. Zo niet dan<br />
volgen daar maatregelen op’. En dat is heel link hoor, want wij kunnen heel veel niet<br />
waarmaken. Het is heel dun ijs. Kijk, heb jij drie m<strong>aan</strong>den huurachterstand dan hebben<br />
wij een poot om op te st<strong>aan</strong>, maar is dat niet zo dan is het heel lastig, dan moeten we<br />
echt een huurovereenkomst goed uitpluizen.<br />
Resumerend<br />
In de voorafg<strong>aan</strong>de alinea's is gebleken dat straatwijs het gezond wantrouwen van bewoners<br />
(nog) niet heeft omgevormd tot een goed vertrouwen, omdat de bewoners weinig zien en<br />
merken van de formele sociale controle die is uitgeoefend op ‘probleemgevallen’. Dat komt<br />
34 Daarnaast is bij een huishouden Bureau Jeugdzorg ingeschakeld. Bij een andere bewoner is op basis van de<br />
uithuisplaatsing van zijn kind door de rechter besloten dat hij hulpverlening moet accepteren om in <strong>aan</strong>merking te komen<br />
voor een omgangsregeling. De bewoner is na enige aarzeling alsnog bereid zich nu op te laten nemen in een<br />
verslavingskliniek. Bron: Inventarisatieverslag fase 1 project Straatwijs Kapelstraat. Stichting Rijnstad 2009.<br />
96 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
omdat professionals dit ‘met drang en dwang’ <strong>aan</strong>bieden van zorg en hulpverlening vaak niet<br />
nodig achten. Toch zien wij de toekomst van straatwijs als hoopvol, omdat het - ook volgens<br />
bewoners - <strong>aan</strong>nemelijk is dat zorg en hulpverlening op langere termijn wel degelijk een<br />
afname van overlast en criminaliteit tot gevolg hebben - mits daar ruchtbaarheid <strong>aan</strong> wordt<br />
gegeven (zie paragraaf 4.5.2). Dat deze zorg en hulpverlening zal worden geboden, vinden<br />
we <strong>aan</strong>nemelijk op basis van de conclusie dat er bij straatwijs is vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de twee<br />
noodzakelijke voorwaarden voor het uitoefenen van formele sociale controle – ongeacht of<br />
hiermee wordt gedreigd of dat het werkelijk wordt uitgeoefend.<br />
De eerste noodzakelijke voorwaarde is dat de professionals moeten onderkennen dat waar<br />
bewoners geen of slechts ineffectieve sociale controle uitoefenen, zij het als hun publieke<br />
taak moeten beschouwen om zelf extra formele sociale controle uit te oefenen. Aan deze<br />
voorwaarde is vold<strong>aan</strong>: de professionals maken een reële inschatting wat zij kunnen<br />
verwachten van de bewoners in deze straat. Net zoals de bewoners zelf verwachten zij dat<br />
degenen die overlastgevend en crimineel gedrag vertonen, niet op eigen kracht in staat zijn<br />
om de ‘persoonlijke problemen’ op te lossen die spelen ‘achter de voordeur’. Met andere<br />
woorden, de bewoners en professionals zijn het erover eens dat lokale instellingen in deze<br />
straat <strong>aan</strong> zet zijn om ‘met drang en dwang’ zorg en hulpverlening <strong>aan</strong> te bieden. Pas<br />
wanneer het leven van de ‘probleemgevallen’ naar een rustiger vaarwater is geleid, kan van<br />
andere bewoners weer verwacht worden dat zij zich teweer te stellen tegen overlastgevend en<br />
crimineel gedrag.<br />
De tweede noodzakelijke voorwaarde is dat de professionals die formele sociale controle<br />
uitoefenen een goed vertrouwen hebben in elkaar. Ook <strong>aan</strong> deze voorwaarde is vold<strong>aan</strong> 35 . Zo<br />
verwacht de projectleider van opdrachtgever SVA dat het case management van<br />
opdrachtnemer Stichting Rijnstad de juiste methode is om ‘binnen te komen’ en om<br />
vervolgens daar de benodigde instellingen in de juiste volgorde ‘naar binnen te laten’. Het<br />
gemak waarmee de case-manager vervolgens ‘binnenkomt’, verbaast <strong>aan</strong>vankelijk alle bij<br />
straatwijs betrokken professionals. Zij zien het niettemin als een bewijs dat straatwijs een<br />
zinvolle en praktische onderneming is. Dit bevestigt hun goede vertrouwen. Dit goede<br />
vertrouwen blijkt ook in een interview met de projectleider van SVA. Zij geeft de case<br />
manager ‘carte blanche’; zij vertrouwt op zijn inschattingsvermogen en coördinatie. De case<br />
manager op zijn beurt heeft een goed vertrouwen in de verschillende zorg instellingen die hij<br />
bij een casus kan betrekken. Nadat straatwijs is gestart, delen SVA en Stichting Rijnstad de<br />
verwachting dat er op een effectieve wijze ‘drang- en dwang’ zal worden uitgevoerd. Dit<br />
betekent dat er tussen hen sprake is van een goed vertrouwen in de professionals van andere<br />
instellingen met wie zij samen deel uitmaken van twee overleggen (de ‘kerngroep’ en de<br />
‘handhavingstafel’) waarin wordt besproken welke drang en dwangmiddelen door welke<br />
instelling kunnen worden ingezet.<br />
4.4.4 Overlasttafel<br />
Wij geven de evaluatie van de overlasttafel vorm door ons te richten op twee concrete<br />
problemen van veiligheid die de Geitenkampse overlasttafel poogt te verminderen. Ten eerste<br />
richten we ons op overlastgevende of ‘criminaliserende’ jongeren. Hun gedrag is de directe<br />
<strong>aan</strong>leiding voor de oprichting van de overlasttafel in Geitenkamp eind 2008. De voor deze<br />
wijk ‘normale’ problemen omtrent jongeren zijn in het voorafg<strong>aan</strong>de halfjaar erger geworden.<br />
35 Aanvankelijk getuigt het initiëren van Straatwijs door woningcorporatie SVA van een gezond wantrouwen in het lokale<br />
veiligheidsbeleid en in de gemeente Arnhem die hierover de regie voert. SVA onderkent dat de gemeente Arnhem<br />
weliswaar de regie over het lokale veiligheidsbeleid heeft, maar heeft in het recente verleden ervaren dat projecten en<br />
interventies in haar ‘eigen straten’ niet lang genoeg, niet snel genoeg, te vrijblijvend en inefficiënt worden uitgevoerd.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 97
Niet zozeer in omvang maar wel in hun aard. Jongeren die voorheen alleen maar storend<br />
rondhingen op het Marktplein, maken zich nu op andere locaties ook schuldig <strong>aan</strong><br />
vandalisme, intimidatie, bedreiging en geweldpleging. Op verschillende speelplekken in de<br />
wijk worden in de winter van 2008/2009 hekken en speeltoestellen vernield, er worden ramen<br />
ingegooid bij verschillende woonhuizen, bij het jongerencentrum vinden verschillende<br />
vernielingen plaats en een school wordt in maart 2009 in brand gestoken. Zij veroorzaken, in<br />
tegenstelling tot de (multiprobleem)gezinnen - niet per definitie overlast in de eigen straat. Zij<br />
veroorzaken voornamelijk overlast en plegen delicten op de plekken waar zij graag<br />
rondhangen. Bij oprichting richt de overlasttafel zich specifiek op de meest zorgwekkende<br />
jongeren, die in tegenstelling tot de rest van de groep waar ze deel van uitmaken niet alleen<br />
overlast veroorzaken (schreeuwen, harde muziek draaien, voorbijgangers uitschelden), maar<br />
ook crimineel gedrag vertonen (bezit van imitatiewapens, dealen van drugs, plegen van<br />
vernielingen, uiten van bedreigingen of het gebruiken van geweld). Na een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den<br />
wordt besloten om de overlasttafel, zoals in andere <strong>wijken</strong> gebruikelijk is, ook te richten op<br />
overlastgevende volwassenen en (multiprobleem)gezinnen die stelselmatig overlast<br />
veroorzaken. De overlast bestaat (bijvoorbeeld) uit stelselmatige geluidsoverlast van<br />
schreeuwende mensen, luide muziek tot diep in de nacht of het op straat uitvechten van ruzies.<br />
Omwonenden vatten dit samen als ‘a<strong>sociaal</strong> gedrag’ van ‘asociale mensen’: ‘Zij houden het<br />
liefst alleen rekening met zichzelf.’<br />
Gezond wantrouwen<br />
Hoe staat het – voordat de overlasttafel is opgericht – met het vertrouwen van bewoners als<br />
het gaat om het <strong>aan</strong>pakken van deze (multiprobleem)gezinnen enerzijds en jongeren<br />
anderzijds?<br />
Overlast van multiprobleemgezinnen. Bewoners zijn er inmiddels <strong>aan</strong> gewend dat bepaalde<br />
gezinnen in hun straat stelselmatig overlast veroorzaken. De ervaring leert dat alleen degenen<br />
die er echt last van hebben (i.e. de directe buren) zo nu en dan sociale controle uitoefenen 36 .<br />
Degenen die er niet direct last van hebben (maar het wel als ‘irritant gedrag’ ervaren), houden<br />
zich er het liefst buiten. Ze willen het risico niet lopen dat zij erop worden <strong>aan</strong>gekeken iets<br />
van dat gedrag te hebben gezegd. Het gevolg is dat bewoners er niet op kunnen rekenen dat<br />
anderen sociale controle zullen uitoefenen. Als zij er zelf last van hebben, zullen ze zelf in<br />
actie moeten komen. Dat is een eerste teken van gezond wantrouwen. De ervaring leert<br />
bovendien dat als er sociale controle wordt uitgeoefend, dit slechts zeer tijdelijk effectief is.<br />
De overlastveroorzaker zegt rekening te zullen houden met de buren, maar een dag later is de<br />
overlast weer terug. Het is een tweede teken van gezond wantrouwen dat bewoners<br />
verwachten dat sociale controle toch weinig zin heeft. Het derde teken van gezond<br />
wantrouwen is dat bewoners represailles vrezen en er vanuit g<strong>aan</strong> dat ze daarbij geen<br />
ruggensteun van buurtgenoten of lokale instellingen zullen krijgen. Zij hebben in hun buurt al<br />
vaak gezien dat bewoners de uitoefening van sociale controle met pesterijen of vernielingen<br />
moeten bekopen en daarbij <strong>aan</strong> hun lot worden overgelaten: buurtgenoten noch lokale<br />
instellingen komen voor hen op. Het gezond wantrouwen tussen bewoners onderling uit zich<br />
ofwel in het inschakelen van lokale instellingen, ofwel in het zich terugtrekken in de eigen<br />
woning (inactiviteit).<br />
36 Dat geldt voor sociale controle op alcohol- en drugsverslaafden en psychisch gestoorden, maar niet voor overlastgevende<br />
gezinnen die de buurt terroriseren. Deze gezinnen st<strong>aan</strong> erom bekend geweld niet te schuwen. Omwonenden kijken wel<br />
uit om hen direct <strong>aan</strong> te spreken. Als ze al iets durven doen, maken ze melding bij een lokale instelling, bij voorkeur<br />
anoniem.<br />
98 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Omdat naaste buren al zo vaak directe sociale controle hebben uitgeoefend die niet effectief<br />
bleek, schakelen zij de politie of corporatie in. Zij hopen erop dat de lokale instelling wel wat<br />
zal bereiken. De ervaring leert echter dat ook lokale instellingen vaak weinig kunnen doen.<br />
Een voorbeeld:<br />
Een gezin woont naast een vrouw die verslaafd is <strong>aan</strong> drugs. Bij haar komen dagelijks<br />
andere verslaafden over de vloer, die gezamenlijk veel lawaai maken. De muren zijn<br />
dun, waardoor de buren voortdurend geconfronteerd worden met de <strong>aan</strong>wezigheid van<br />
hun buurvrouw en haar gasten. Regelmatig loopt het uit de hand wanneer haar gasten<br />
onderling ruzie krijgen – waarschijnlijk vanwege onenigheid over drugsdeals. De<br />
buren horen geschreeuw, voorwerpen die kapot worden gegooid en zien hoe beide<br />
partijen elkaar op straat te lijf g<strong>aan</strong>. De politie komt langs wanneer de buren hen<br />
inschakelen naar <strong>aan</strong>leiding van overlast, maar vaak delen zij een waarschuwing uit en<br />
vertrekken weer. De buren schakelen ook de woningcorporatie in en proberen – door<br />
middel van regelmatig melding maken – mee te werken <strong>aan</strong> dossieropbouw, in de<br />
hoop dat de buurvrouw uit huis gezet zal worden. De corporatie dreigt inderdaad met<br />
huisuitzetting, maar het komt nooit zover. Het maakt de buren radeloos. Wat kunnen<br />
zij nu nog doen? Hun oplossing is de overlast zoveel mogelijk te negeren. Wanneer<br />
het de spuigaten uitloopt, belt de vader van het gezin – al dan niet vergezeld door zijn<br />
uit de kluiten gewassen zoon – bij de buurvrouw <strong>aan</strong>. Als dreigen niet helpt, vallen er<br />
klappen. De overlast is dan in ieder geval voor een korte periode minder.<br />
Door ervaringen als deze wordt het gezonde wantrouwen van bewoners bevestigd: ze ervaren<br />
enerzijds dat hun buurtgenoten helemaal geen actie ondernemen en anderzijds dat lokale<br />
instellingen niet in staat zijn effectieve formele sociale controle uit te oefenen.<br />
Overlast van ‘criminaliserende’ jongeren. Een klein <strong>aan</strong>tal jongeren veroorzaakt niet alleen<br />
overlast, maar begint daarnaast met het plegen van delicten. Wij noemen hen hier de<br />
‘beginnende delinquenten’. Zij maken deel uit van grotere groepen jongeren. Als groep<br />
veroorzaken zij soms overlast (schreeuwen of harde muziek draaien). De jongeren worden op<br />
dit soort gedrag weleens <strong>aan</strong>gesproken door bewoners - vaak omdat deze bewoners hen, of<br />
hun ouders (‘van vroeger’) kennen. De beginnende delinquenten worden nagenoeg nooit door<br />
bewoners <strong>aan</strong>gesproken op wetsovertredend gedrag. Dat heeft verschillende redenen. Ten<br />
eerste weten bewoners inmiddels waartoe deze jongeren in staat zijn, en willen voorkomen<br />
dat zij daar zelf slachtoffer van worden. Ten tweede denken bewoners dat de ouders van deze<br />
jongeren altijd de kant van hun kind zullen kiezen, waardoor ze problemen met deze ouders<br />
krijgen. Ten derde zien bewoners het nut er niet van in om deze jongeren <strong>aan</strong> te spreken. Ze<br />
denken dat hun sociale controle niets uithaalt, omdat ze al vaker hebben meegemaakt dat<br />
jongeren ondanks de sociale controle die is uitgeoefend, doorg<strong>aan</strong> met het plegen van<br />
delicten. Bewoners verwachten dan ook niet dat andere bewoners de jongeren wel zullen<br />
<strong>aan</strong>spreken. Dat is een teken van gezond wantrouwen.<br />
Ook hier geldt dat alleen wanneer bewoners zelf slachtoffer worden, of veel last hebben<br />
van het gedrag van de jongeren, zij sociale controle uitoefenen. Anderen kijken liever de<br />
andere kant op. Degenen die stelselmatig worden lastig gevallen door deze jongeren,<br />
beschouwen het als een taak van de politie om deze jongeren <strong>aan</strong> te pakken. Zij achten<br />
zichzelf en medebewoners namelijk niet in staat om de jongeren <strong>aan</strong> te pakken omdat ze dat<br />
met represailles moeten bekopen. Daarom bellen zij de politie wanneer hen weer eens het<br />
leven zuur wordt gemaakt. Dat doen zij ondanks hun ervaring dat het maken van een melding<br />
of het doen van <strong>aan</strong>gifte niet resulteert in het (stevig) <strong>aan</strong>pakken van de jongeren. Hoewel zij<br />
Duurzame buurtveiligheid | 99
dus niet verwachten dat er effectieve formele sociale controle wordt uitgeoefend (gezond<br />
wantrouwen in de politie), blijven ze daar wel op hopen.<br />
Zij schakelen de politie echter niet in voor delicten waarbij niet duidelijk een slachtoffer is<br />
<strong>aan</strong> te wijzen, zoals vernieling van speeltoestellen of het brandstichten in vuilnisbakken.<br />
Bewoners verwachten niet dat het maken van een melding effectief zal zijn. Meer concreet<br />
verwachten zij dat de jongeren allang gevlogen zijn op het moment dat de politie zal<br />
arriveren. Bovendien vrezen zij dat de jongeren hen zullen terugpakken als die erachter<br />
komen wie de melding heeft gemaakt en g<strong>aan</strong> ervan uit dat ze daarbij <strong>aan</strong> hun lot worden<br />
overgelaten. Zij hebben een haast nonchalante houding ontwikkeld ten opzichte van delicten<br />
‘zonder slachtoffer’: ze zien de jongeren wel delicten plegen, maar vinden het de moeite niet<br />
lonen om de politie in te schakelen.<br />
De geringe werkzaamheid van de overlasttafel<br />
Het laat zich <strong>aan</strong>zien dat bewoners eind 2008 een ‘gezond wantrouwen’ hebben in elkaar en<br />
in lokale instellingen. Zij ervaren keer op keer dat noch hun buurtgenoten noch lokale<br />
instellingen effectief optreden tegen (multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren. De<br />
overlasttafel heeft de mogelijkheid om het vertrouwen van bewoners in elkaar en in lokale<br />
instellingen terug te winnen door het overlastgevend en crimineel gedrag <strong>aan</strong> te pakken, te<br />
verminderen of zelfs op te lossen.<br />
Voor onze evaluatie is het dus de vraag of de overlasttafel het gezond wantrouwen (tussen<br />
eind 2008 en begin 2010) heeft kunnen omvormen tot een goed vertrouwen. Het antwoord op<br />
die vraag luidt: dit is ten dele het geval. Enerzijds is het gezond wantrouwen in lokale<br />
instellingen deels omgevormd tot een goed vertrouwen nadat bewoners positieve ervaringen<br />
hebben opged<strong>aan</strong> met de nieuwe wijkagenten. Anderzijds heeft deze verbetering (nog) geen<br />
gevolg gehad voor het vertrouwen van bewoners in elkaar. Nog steeds verwachten bewoners<br />
niet van elkaar dat zij met succes kunnen optreden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />
probleemjongeren. Hun gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen in elkaar blijft voortbest<strong>aan</strong>.<br />
In de onderst<strong>aan</strong>de alinea’s onderbouwen wij deze conclusie over de geringe<br />
werkzaamheid van de overlasttafel. Wij richten ons op de meest zichtbare formele sociale<br />
controle die mede is voortgekomen uit de overlasttafel: de inzet van een particulier<br />
beveiligingsbureau en de komst van nieuwe wijkagenten met een nieuwe <strong>aan</strong>pak. Bovendien<br />
bieden we een verklaring voor het feit dat er daarnaast niet of nauwelijks formele sociale<br />
controle is uitgeoefend.<br />
Voorwaarden voor de uitoefening van formele sociale controle<br />
De lokale instellingen zijn niet ‘zomaar’ in staat om met de overlasttafel het vertrouwen van<br />
bewoners om te buigen richting een goed vertrouwen. Zij zijn daartoe pas in staat indien er<br />
vold<strong>aan</strong> is <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden. In de eerste plaats moeten de betrokken<br />
professionals onderkennen dat, daar waar zij dit van bewoners redelijkerwijs niet kunnen<br />
verwachten, zij <strong>aan</strong> zet zijn om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />
probleemjongeren. Aan deze eerste noodzakelijke voorwaarde is vold<strong>aan</strong>: de professionals<br />
maken een correcte inschatting wat zij van bewoners kunnen verwachten, met name wanneer<br />
het gaat om probleemjongeren. De professionals weten dat bewoners die (nog) iets durven te<br />
zeggen van ‘rondhangerij’ of geluidsoverlast, zelf het slachtoffer worden van ‘pesterijen’,<br />
intimidatie, bedreiging, vandalisme en ‘klappen’.<br />
In de tweede plaats moeten de betrokken professionals elkaar kunnen vertrouwen om<br />
formele sociale controle uit te oefenen. Als dat vertrouwen <strong>aan</strong> de overlasttafel ontbreekt,<br />
zullen zij bijvoorbeeld niet bereid zijn om privacygevoelige informatie met elkaar te delen -<br />
100 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
dit maakt snel en gericht ingrijpen onmogelijk. Aan deze tweede noodzakelijke voorwaarde is<br />
lange tijd niet vold<strong>aan</strong>. Al is de overlasttafel bedoeld om tot een nieuwe <strong>aan</strong>pak te komen<br />
voor een escalerend probleem, hebben de professionals een gezond wantrouwen in elkaar<br />
gekregen juist door de ervaring dat in het recente verleden ‘de best<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>pak’ niet of<br />
nauwelijks werkt. Hun gezond wantrouwen, met andere woorden, berust op hun gedeelde<br />
verwachtingen over de ineffectiviteit van formele sociale controle. Ondanks dat bij de<br />
professionals bijvoorbeeld bekend is wie de daders zijn van recent gepleegde delicten, is hier<br />
‘niks mee ged<strong>aan</strong>’. Het gebrek <strong>aan</strong> ‘handhaving’ rekent men vooral de wijkagenten <strong>aan</strong> die ‘te<br />
weinig in de wijk zijn’ omdat de politie kampt met een ‘capaciteitsprobleem’. Wat zwaarder<br />
weegt is dat (sommige) wijkagenten er voor kiezen om niet op te treden wanneer zij wel ter<br />
plaatse zijn. De professionals zijn van mening dat zij te lang in de wijk werken en daardoor<br />
kennelijk te dicht bij bewoners zijn komen te st<strong>aan</strong>.<br />
Wanneer de overlasttafel eind 2008 wordt opgericht, bestendigt dit gezond wantrouwen het<br />
gebrek <strong>aan</strong> ‘handhaving’. Zonder de garantie van effectief politieoptreden kunnen of durven<br />
andere professionals hun eigen werk niet meer doen. Dit geldt met name voor de jongeren- en<br />
straathoekwerkers: zolang een klein <strong>aan</strong>tal beginnende delinquenten de toon zet op straat en in<br />
het jongerencentrum, kunnen zij de andere jongeren moeilijk bereiken. De jongeren- en<br />
straathoekwerkers stellen dat het niet hun taak niet is om het gedrag van beginnende<br />
delinquenten <strong>aan</strong> te pakken. Die jongeren zijn voor hen niet (meer) bereikbaar en door hen<br />
niet (meer) ‘te redden’ - hier is de wijkagent <strong>aan</strong> zet. De jongeren- en straathoekwerkers<br />
richten zich op de anderen, met wie het (nog) niet zover is. Maar ook voor deze groep hebben<br />
zij een wijkagent nodig die werkelijk ‘handhaaft’. Een straathoekerwerker licht toe dat hij zelf<br />
‘ongeloofwaardig’ zou zijn als hij de ene keer good cop en de andere keer bad cop speelt met<br />
de jongeren.<br />
Ondanks hun gezond wantrouwen blijven de professionals bereid tot samenwerking <strong>aan</strong><br />
de overlasttafel. Zij beschouwen dit als hun taak en vinden dat er ‘nu echt iets moet<br />
gebeuren’. Het oprichten van de overlasttafel neemt een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den in beslag. Er wordt<br />
vaak en langdurig vergaderd over de voorwaarden van de samenwerking. Het belangrijkste<br />
punt is het met elkaar delen van privacygevoelige informatie. Enerzijds stellen de<br />
professionals voorop dat zij hiertoe een convenant of privacy protocol nodig hebben.<br />
Sommige professionals kennen elkaar al lang en goed genoeg om informatie te delen, maar de<br />
hen nog onbekende gezichten moeten dit goede vertrouwen eerst nog verdienen, ongeacht hun<br />
functie of werkgever. De professionals hebben een convenant of privacy protocol ook nodig<br />
om zich ‘gedekt te voelen door hun leidinggevenden’. Het gezond wantrouwen wordt<br />
langdurig op de proef gesteld wanneer de voorzitter geen duidelijkheid kan scheppen in de<br />
kwestie of de overlasttafel een eigen convenant moet opstellen en ondertekenen, of dat er<br />
reeds een getekend convenant bestaat.<br />
Anderzijds spreken de professionals vaak en expliciet de wens uit dat zij de tafel ‘klein en<br />
bekend’ willen houden. Velen van hen stellen voorop dat zij geen privacygevoelige informatie<br />
zullen delen wanneer er een grote groep mensen in wisselende samenstelling <strong>aan</strong> tafel zit, uit<br />
vrees dat de informatie op straat komt te liggen en naar hen wordt herleid, met on<strong>aan</strong>gename<br />
confrontaties tot gevolg. In het ergste geval raken zij hun b<strong>aan</strong> kwijt of worden zij<br />
strafrechtelijk vervolgd (in het geval van een wijkagent). Het gezond wantrouwen wordt –<br />
met name in de eerste m<strong>aan</strong>den – dan ook op de proef gesteld wanneer de groep deelnemers<br />
vaak van samenstelling wisselt. Professionals die wel deel uitmaken van de overlasttafel<br />
wonen onregelmatig de vergaderingen bij. Professionals die niet deel uitmaken van de<br />
Duurzame buurtveiligheid | 101
overlasttafel schuiven eenmalig <strong>aan</strong>, uit algemene interesse dan wel om meer specifieke<br />
kennis op te doen. Het gezond wantrouwen wordt een keer zwaar op de proef gesteld wanneer<br />
de voorzitter - die de toegang tot de tafel beheert - zonder tekst en uitleg te geven ‘nieuwe<br />
gezichten’ laat <strong>aan</strong>schuiven 37 . Hun <strong>aan</strong>wezigheid leidt tot ophef wanneer zij – nadat er<br />
privacygevoelige informatie is gedeeld – <strong>aan</strong>geven geen convenant te zullen tekenen omdat<br />
het niet bij hun taakomschrijving past ‘om uit de school te klappen’. Tijdens de volgende<br />
vergadering eist een professional dat deze twee ‘nepagenten’ niet <strong>aan</strong>schuiven zolang zij<br />
weigeren om het convenant te tekenen.<br />
Het oprichten van de overlasttafel neemt driekwart jaar in beslag. Dat wil zeggen, in<br />
september 2009 neemt de overlasttafel voor het eerst werkelijk de vorm <strong>aan</strong> van een<br />
casusoverleg waarin privacygevoelige informatie wordt gedeeld om snel een<br />
probleemdiagnose te kunnen stellen; te kunnen bepalen wat de juiste instelling is om op te<br />
treden; en om snel daadwerkelijk te kunnen optreden. In de voorafg<strong>aan</strong>de m<strong>aan</strong>den wordt het<br />
vertrouwen tussen de deelnemende professionals langdurig en herhaaldelijk op de proef<br />
gesteld. In deze periode wordt mede daarom niet of nauwelijks formele sociale controle<br />
uitgeoefend.<br />
Met name in de eerste m<strong>aan</strong>den bevindt men zich in een patstelling. De professionals zijn<br />
van mening dat zij <strong>aan</strong> zet zijn om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en<br />
probleemjongeren. Niet alleen is dit hun taak, zij kunnen dit van bewoners redelijkerwijs niet<br />
verwachten. Maar het gezond wantrouwen tussen de professionals heeft een verlammende<br />
werking op hun vermogen om dit gezamenlijk te doen.<br />
Casus van formele sociale controle 1: particulier beveiligingsbureau<br />
Om die patstelling te doorbreken, schakelt de gemeente op <strong>aan</strong>dringen van de wethouder<br />
begin 2009 een particulier beveiligingsbureau in. Tijdens twee bijeenkomsten van de<br />
overlasttafel zijn twee beveiligers <strong>aan</strong>wezig om te vertellen over hun manier van werken en<br />
om hun projectvoorstel te presenteren. Zij winnen de sympathie van de professionals door<br />
zichzelf te bestempelen als ‘grote, kale, lelijke mannen’. De beveiligers schetsen de situatie<br />
van een wijk waar in een <strong>aan</strong>tal straten ‘de angst regeert’ en krijgen bijval van de<br />
professionals die zich herkennen in de situatie. De professionals lijken het erover eens te zijn<br />
dat de beveiligers kunnen fungeren als breekijzer om iets los te wrikken dat zij zelf niet meer<br />
kunnen of durven loswrikken, en waarvan zij verwachten dat de politie er niet toe in staat of<br />
bereid is. Vooral het fysieke aspect van de inzet wordt benadrukt: de beveiligers zijn – anders<br />
dan zijzelf – niet bang voor iemand die onbeleefd reageert, die begint te schreeuwen en te<br />
dreigen.<br />
Het beveiligingsbureau gaat half februari 2009 <strong>aan</strong> de slag. Zij zijn 24 uur per dag met zes<br />
tot twaalf beveiligers in de wijk om toezicht te houden, en ‘indien nodig’ te handhaven (Plan<br />
van Aanpak, februari 2009). Zij lopen in tweetallen rondes door de wijk en spreken jongeren<br />
op hun gedrag <strong>aan</strong>. Binnen een week zet de gemeente het project echter stop. Er zijn<br />
problemen ontst<strong>aan</strong> en <strong>aan</strong> het licht gekomen. Ten eerste zijn de bewoners niet ingelicht over<br />
de inzet van het beveiligingsbureau. De leden van het wijkplatform – die zeggenschap hebben<br />
over de besteding van wijkbudgetten – voelen zich niet serieus genomen en eisen een stem in<br />
beslissingen die de wijk <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>. Onder de andere bewoners leidt de on<strong>aan</strong>gekondigde<br />
<strong>aan</strong>wezigheid van de beveiligers tot verontrusting. Ten tweede blijkt na <strong>aan</strong>vang van het<br />
37 Het betreft een ‘bijzonder opsporingsambtenaar’ (gemeente afdeling Handhaving) en een ‘wijktoezichthouder’ (gemeente<br />
afdeling Toezicht en Preventie).<br />
102 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
project dat de gemeente, het beveiligingsbedrijf en de andere deelnemers <strong>aan</strong> de overlasttafel<br />
verschillende verwachtingen hadden over de inzet van het beveiligingsbedrijf. Ten derde<br />
worden de kosten voor het inhuren van het beveiligingsbureau door de gemeente opgevoerd<br />
als reden om het project stop te zetten. De gemeente bleek in de veronderstelling voor het<br />
afgesproken bedrag drie m<strong>aan</strong>den lang inzet van zes tot twaalf beveiligers te ontvangen,<br />
terwijl het beveiligingsbureau in de veronderstelling verkeerde voor datzelfde bedrag enkel<br />
een vier dagen durend ‘observatieonderzoek’ te hebben <strong>aan</strong>geboden 38 .<br />
Tegen de verwachting in nemen de overlast en delicten van de probleemjongeren eerder<br />
toe- dan af gedurende de inzet van het particulier beveiligingsbureau. De jongeren begrijpen<br />
al snel dat het de beveiligers <strong>aan</strong> bevoegdheden ontbreekt om hen echt iets te maken. De<br />
jongeren provoceren de beveiligers door het plegen van vernielingen <strong>aan</strong> hun auto en het<br />
mobiliseren van een grote hoeveelheid jongeren om de confrontatie met de beveiligers te<br />
zoeken. Uit interviews en gesprekken met de jongeren blijkt dat zij al snel door hebben dat het<br />
beveiligingsbureau niet meer bevoegdheden heeft dan bewoners. Volgens de jongeren zijn zij<br />
door de beveiligers opgejaagd; ze worden door hen keer op keer verzocht ergens anders heen<br />
te g<strong>aan</strong> als ze samen op een bankje zitten. ‘Zij deden alsof ze het hier voor het zeggen<br />
hadden. En dat pikten wij niet. Dus we gingen uitdagen’. De groep jongeren mobiliseert<br />
jongeren uit andere <strong>wijken</strong> om zo het werk van de beveiligers te bemoeilijken. Tijdens een<br />
confrontatie op het plein krijgen de jongeren bevestigd dat de beveiligers hen niets kunnen<br />
maken. De beveiligers bevelen de jongeren op straffe van een bekeuring van negentig euro<br />
weg te g<strong>aan</strong>. De jongeren blijven rustig st<strong>aan</strong> en omdat er geen tegenreactie volgt, dagen ze de<br />
beveiligers uit de bekeuring uit te schrijven. Natuurlijk kunnen zij geen bekeuring<br />
uitschrijven; zij hebben enkel blufpoker gespeeld. Dergelijke en andere incidenten hebben<br />
ervoor gezorgd dat de jongeren zich ‘de winnaars van de strijd’ voelen, omdat zij met hun<br />
gedrag wegkwamen. De komst van het beveiligingsbureau heeft hen enkel gesterkt in de<br />
gedachte dat zij kunnen doen en laten wat ze willen.<br />
Wat heeft de inzet van het beveiligingsbureau betekend voor het gezond wantrouwen van<br />
bewoners in lokale instellingen? Dat is afhankelijk van wie je het vraagt – van welke<br />
ervaringen bewoners hebben gehad met de door het beveiligingsbureau uitgeoefende formele<br />
sociale controle. Het blijkt dat bewoners uiteenlopende ervaringen hebben opged<strong>aan</strong>, en<br />
daarom neemt het vertrouwen verschillende vormen <strong>aan</strong>. Een eerste groep bewoners is blij<br />
met de inzet van het beveiligingsbureau omdat ze verwachten dat nu eindelijk de door hen<br />
ervaren overlast van jongeren <strong>aan</strong>gepakt zal worden. Zij durven de jongeren namelijk allang<br />
zelf niet meer <strong>aan</strong> te spreken – uit angst voor represailles – en van de effectiviteit van formele<br />
sociale controle door politie of jongerenwerk hebben ze op basis van ervaringen geen hoge<br />
verwachtingen. Deze bewoners beseffen dat dossieropbouw noodzakelijk is voor het<br />
strafrechtelijk kunnen vervolgen van de jongeren. Zij verwachten dat het beveiligingsbureau<br />
zelfstandig – door middel van eigen observaties - een dossier kan opbouwen, zonder dat<br />
bewoners daarvoor (schriftelijk) <strong>aan</strong>gifte moeten doen. Dat zij beveiligers door de wijk<br />
hebben zien lopen, geeft hen het idee dat deze <strong>aan</strong>pak (op termijn) effectief zou kunnen zijn.<br />
Het voortijdig stoppen van het project heeft hun vertrouwen in instellingen beschaamd. Ze<br />
38 De inzet van het particuliere beveiligingsbureau heeft het gezond wantrouwen tussen de professionals verder<br />
beschaamd. Geven zij eerder al blijk van een gezond wantrouwen in de ‘ketenpartner’ politie, nu heeft ook<br />
‘ketenregisseur’ de gemeente Arnhem een slechte beurt gemaakt. Zij hebben zonder vooroverleg het<br />
beveiligingsbureau ingeschakeld. Dit blijkt veel geld te hebben gekost en tot grote ophef te hebben geleid.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 103
hadden het idee dat de lokale instellingen 39 op de goede weg waren door het<br />
beveiligingsbureau in te schakelen, maar zijn nu teleurgesteld dat de <strong>aan</strong>pak ‘weer terug bij<br />
af’ is. Ze geloven nu nog minder dat de partners van het Overlastoverleg het probleem<br />
effectief kunnen oplossen.<br />
Een tweede groep bewoners heeft geen hoge pet op van het beveiligingsbureau. Zij<br />
geloven niet dat het beveiligingsbureau de problemen met de jongeren kan verminderen. Die<br />
verwachting is gebaseerd op de manier waarop de beveiligers zich opstellen. Bewoners<br />
vinden dat de beveiligers ‘veel te opvallend’ door de wijk hebben gelopen. Op die manier<br />
kunnen zij de jongeren natuurlijk nooit betrappen op strafbaar gedrag. Bovendien vinden zij<br />
dat de beveiligers zich te autoritair opstellen. Bewoners hebben gezien of gehoord dat de<br />
beveiligers niets van de jongeren tolereren: ze zouden de jongeren ‘om niets' wegsturen van<br />
hun favoriete hangplek, ze zouden de regels van het jongerencentrum te strikt opvatten 40 en ze<br />
zouden beginnende delinquenten dreigend hebben medegedeeld dat ze hen nauwlettend in de<br />
gaten houden. Bewoners hebben daarnaast gezien of gehoord dat de beveiligers deze jongeren<br />
op een autoritaire manier <strong>aan</strong>spraken. Bewoners vinden het logisch dat jongeren zich<br />
daartegen afzetten. Voor hen is de inzet van het beveiligingsbureau een bevestiging van hun<br />
idee dat lokale instellingen weinig klaarspelen in het effectief <strong>aan</strong>pakken van beginnende<br />
delinquenten.<br />
Een derde groep bewoners heeft niets gemerkt van de inzet van het beveiligingsbureau. Ze<br />
hebben hen ten eerste niet in de wijk zien lopen. Dat is mogelijk, omdat de beveiligers niet in<br />
alle delen van de wijk regelmatig <strong>aan</strong>wezig waren. Ze waren vooral <strong>aan</strong>wezig op en rondom<br />
de locaties waar jongeren zich ophielden 41 . Bewoners hebben ten tweede geen verhalen<br />
gehoord over het beveiligingsbureau. In deze wijk verspreiden nieuwtjes zich normaliter snel.<br />
Omdat deze bewoners toch niets over de beveiligers hebben gehoord, kunnen we de<br />
voorzichtige conclusie trekken dat de beveiligers niet zo opvallend <strong>aan</strong>wezig waren dat zij het<br />
gesprek van de dag beheersten. Voor deze bewoners heeft de inzet van de beveiligers noch<br />
een positief noch een negatief effect gehad op hun vertrouwen in instellingen.<br />
Casus van formele sociale controle 2: nieuwe wijkagenten, nieuwe <strong>aan</strong>pak<br />
Het eerder geconstateerde gebrek <strong>aan</strong> politieoptreden geeft de gemeente Arnhem enerzijds<br />
<strong>aan</strong>leiding om begin 2009 een particulier beveiligingsbureau in te schakelen. Anderzijds geeft<br />
het de <strong>aan</strong> de overlasttafel deelnemende professionals <strong>aan</strong>leiding om hiermee in te stemmen<br />
(al worden zij voor een voldongen feit gesteld) en om zich bereid te verklaren de beveiligers<br />
te voorzien van informatie over ‘moeilijke gevallen’ en ‘moeilijke straten’. Enkele m<strong>aan</strong>den<br />
na de beëindiging van de inzet van het beveiligingsbureau besluit de unit-chef van de politie<br />
Arnhem Noord tot de inzet van nieuwe wijkagenten op de Geitenkamp, en tot de<br />
overplaatsing van de oude wijkagenten.<br />
39 Veel bewoners weten niet wie de opdrachtgever was van het beveiligingsbureau. Hun vertrouwen in een bepaalde<br />
instelling wordt daarom niet beschaamd. Zij raken echter het vertrouwen kwijt dat instellingen in het algemeen iets<br />
kunnen doen <strong>aan</strong> de overlast die zij ervaren.<br />
40 Het verhaal gaat dat een beveiliger een sigaret uit de mond van een jongere heeft getrokken die op de drempel van het<br />
jongerencentrum stond. Daar is de regel dat er binnen niet gerookt mag worden.<br />
41 Het is niet duidelijk in hoeverre dit conform de opdracht van de gemeente <strong>aan</strong> het beveiligingsbureau is. In het<br />
projectvoorstel staat slechts dat de beveiligers ‘gerichte interventies’ moeten uitvoeren met als doel ‘dat crimineel gedrag<br />
<strong>aan</strong>wijsbaar is teruggedrongen en beter beheersbaar is geworden’. Omdat meer concrete afspraken mondeling zijn<br />
gemaakt, en omdat deze afspraken door beide partijen anders worden uitgelegd, is het voor ons niet mogelijk om na te<br />
g<strong>aan</strong> of de gemeente inderdaad voor ogen had dat de beveiligers alleen op bepaalde locaties <strong>aan</strong>wezig zouden zijn (en<br />
daarmee dus niet of nauwelijks zichtbaar zouden zijn voor de rest van de wijk).<br />
104 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
In september 2009 schuift een van de nieuwe wijkagenten voor het eerst <strong>aan</strong> bij de<br />
overlasttafel. Hij vertelt dat zijn collega’s en hij een nieuwe <strong>aan</strong>pak voorst<strong>aan</strong>. Het hebben<br />
van ‘goed contact’ met mensen die overlastgevend of crimineel gedrag vertonen, is volgens<br />
hem van weinig waarde als het er niet <strong>aan</strong> bijdraagt dat zij zich in de toekomst meer g<strong>aan</strong><br />
gedragen. Tijdens de vergadering stelt hij daarom voorop dat wijkagenten ‘er niet zijn om<br />
aardig gevonden te worden’ en laat hij veelvuldig blijken dat zijn collega’s en hij op korte<br />
termijn ‘grenzen willen stellen’. Het is hem er veel <strong>aan</strong> gelegen dat overlastgevende<br />
(multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren weten dat zij met hem op een zakelijke en<br />
rustige manier afspraken kunnen maken, maar dat hij er vervolgens op toeziet dat iedereen –<br />
ook professionals – deze afspraken werkelijk nakomt. De wijkagent blikt terug op zijn eerste<br />
halfjaar op de Geitenkamp. Hij stelt dat “het enige wat de Geitenkamp nodig heeft gehad, is<br />
duidelijkheid over de regels en iemand die dit handhaaft”.<br />
Een voorbeeld: vlak na zijn <strong>aan</strong>treden hoort de wijkagent over bewoners van drie<br />
<strong>aan</strong>palende panden die tot 's avonds laat het perkje voor hun huis bezetten. Dit gaat gepaard<br />
met veel bier en geluid - waarvan andere bewoners overlast ervaren. Wanneer de wijkagent<br />
hierover navraag doet, blijken er reeds afspraken te zijn gemaakt door deze bewoners, de<br />
vorige wijkagent en de afdeling Handhaving van de gemeente Arnhem. Het betreft afspraken<br />
over: tijdstippen wanneer het perkje wordt gebruikt, wat onwenselijk gedrag is, en het<br />
opruimen van dit perkje na gebruik. Deze afspraken st<strong>aan</strong> op papier en zijn door iedereen<br />
ondertekend - maar niemand ziet erop toe dat er afspraken worden nagekomen. Wanneer de<br />
wijkagent de ‘bijzonder opsporingsambtenaar’ (BOA) van de gemeente afdeling Handhaving<br />
hierover spreekt, valt hem op hoeveel angst er leeft onder professionals:<br />
“En hij zei gewoon letterlijk ‘ja, zo werkt dat niet op de Geitenkamp’. Ik vraag: ‘wat<br />
bedoel je’? Hij antwoordt: ‘dat hoort er nou eenmaal bij. Anders krijg je een veldslag’.<br />
Hij dacht waarschijnlijk dat ik zou zeggen ‘dan moeten we het maar niet doen’ maar ik<br />
zeg ‘dan wordt het maar een veldslag, we g<strong>aan</strong> dit doen’. Punt. En dan komen we net<br />
zolang tot het gebeurd is. Eerst dacht ik dat we de ME achter de hand moesten houden,<br />
met hun lange latten. En wat gebeurt er: ik ga daar op mijn eentje naartoe met de<br />
brommer en die mensen zijn zo vriendelijk, en zeggen ‘ja wij g<strong>aan</strong> ons <strong>aan</strong> de<br />
afspraken houden’. Het enige wat ze nodig hadden, was iemand die zei ‘dit spreken af<br />
en hier g<strong>aan</strong> we ons <strong>aan</strong> houden’.”<br />
Aan de overlasttafel wordt het gezond wantrouwen in de politie langzaam maar zeker<br />
omgevormd tot een goed vertrouwen. De houding en werkwijze van de nieuwe wijkagenten<br />
vindt instemming bij de anderen: zij hebben wijkagenten nodig die werkelijk ‘handhaven’.<br />
Tevens horen en zien zij dat successen worden geboekt 42 . Zoals gezegd willen de wijkagenten<br />
op korte termijn grenzen stellen, met name <strong>aan</strong> het gedrag van overlastgevende en beginnende<br />
delinquenten die een leidersrol spelen in de wijk. Dat wil zeggen, een klein <strong>aan</strong>tal jongens dat<br />
een groter <strong>aan</strong>tal anderen ‘met zich mee trekt’ in overlastgevend en crimineel gedrag 43 . Een<br />
zichtbaar voorbeeld hiervan is wanneer een wijkagent in december melding krijgt van een<br />
groep van twaalf jongens die op het marktplein sneeuwballen gooien tegen de ramen van<br />
woningen en voorbij rijdende auto’s. Hij gaat erop af in burgerkleding en met een burgerauto,<br />
rijdt de jongens klem op de stoep, pakt de leider bij de arm, en legitimeert zich als ‘de nieuwe<br />
42 Ook vernemen zij in maart 2010 dat het <strong>aan</strong>tal uren voor wijkagenten op de Geitenkamp vanaf heden is verdubbeld: er<br />
komt nog een wijkagent bij. Dat draagt bij <strong>aan</strong> de vorming van een goed vertrouwen in de korpsleiding.<br />
43 Bij zijn komst in de wijk heeft de wijkagent onder andere van de jongerenwerkers informatie gekregen over groepen<br />
probleemjongeren, en wie van hen de meeste <strong>aan</strong>dacht verdient.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 105
wijkagent’. Ten overst<strong>aan</strong> van de groep laat hij de jongen zich verontschuldigen bij de<br />
bewoonster. De wijkagent benadrukt dat deze ‘eerste binnenkomer’ hem nog steeds veel<br />
profijt oplevert, zowel met de jongen als met de groep omdat zij nu precies weten wat zij <strong>aan</strong><br />
hem hebben. Een minder zichtbaar voorbeeld is het ‘adopteren’ van de wijkagent van ‘de<br />
grootste raddraaiers’. Het betreft vaak (nog) minderjarige jongens met psychische en/of<br />
verslavingsproblemen. Hij spant zich er enerzijds samen met de jongerenwerkers voor in dat<br />
deze jongens de benodigde zorg en hulpverlening krijgen. Anderzijds legt hij hen uit welke<br />
gevolgen hun gedrag uiteindelijk zal hebben - van uithuiszetting tot strafrechtelijke<br />
vervolging.<br />
“Ik had een lijst en die jongen stond boven<strong>aan</strong>. De eerste keer dat ik daarbinnen was,<br />
was voor een huiszoeking voor de wet wapens en munitie. Toen heb ik mij meteen<br />
voorgesteld als de nieuwe wijkagent en heb ik gezegd ‘ik ga jou motiveren om het<br />
rechte pad te kiezen. Als je dat niet doet ga jij mij en mijn collega's net zolang<br />
tegenkomen totdat je vastzit. Dat is niet omdat ik een hekel <strong>aan</strong> jou heb, maar omdat<br />
het mijn taak is en omdat ik wil dat het goed met jou gaat’.”<br />
Kleine en grote succesverhalen. Het teruggewonnen vertrouwen in de politie maakt dat andere<br />
professionals meer bereid en in staat zijn om formele sociale controle uit te oefenen. Dit geldt<br />
met met name voor de jongeren- en straathoekwerkers die voorheen een handhavende<br />
wijkagent node missen. Tijdens overlasttafel vergaderingen vertellen de professionals hoe zij,<br />
vaak in samenwerking met elkaar, te werk zijn geg<strong>aan</strong> en met welk resultaat. Het vertellen<br />
van kleine en grote succesverhalen versterkt langzaam maar zeker het vertrouwen van de<br />
professionals in elkaar: hun verwachting groeit dat de samenwerking <strong>aan</strong> de overlasttafel<br />
resulteert in effectieve sociale controle. Een klein succesverhaal is, bijvoorbeeld, wanneer een<br />
woonconsulent bewerkstelligt dat een overlastgevende bewoner ‘zich rustig houdt’ nadat deze<br />
bewoner een waarschuwing heeft gekregen of is <strong>aan</strong>gemeld bij een zorginstelling. Een groot<br />
succesverhaal is, bijvoorbeeld, wanneer een wijkagent en een jongerenwerker er samen voor<br />
zorgen dat een van de ‘geadopteerde raddraaiers’ ‘het juiste pad kiest’. De jongerenwerker<br />
heeft (via een ambulant zorgverlener en een persoonlijke relatie) een b<strong>aan</strong> voor de jongen<br />
geregeld. Zij heeft de werkgever op het hart gedrukt om geen andere Geitenkampse jongens<br />
<strong>aan</strong> te nemen, omdat de jongen ‘een neus heeft voor ellende’ – hij is beïnvloedbaar, komt<br />
daarom vaak in de problemen en in <strong>aan</strong>raking met de politie. De jongen functioneert goed nu<br />
hij op zichzelf is <strong>aan</strong>gewezen, plezier heeft in zijn werk en eindelijk wat geld op zak heeft. In<br />
het jongerencentrum spoort hij zijn vrienden zelfs <strong>aan</strong> (met enige bravoure) om ook een b<strong>aan</strong><br />
te zoeken. De wijkagent resumeert dat deze jongen ‘de druk moest voelen’ van de<br />
wijkagenten maar ook de kans moest krijgen om zich te bewijzen.<br />
Het is dan de vraag in hoeverre het gezond wantrouwen van bewoners in de politie is<br />
omgevormd tot een goed vertrouwen, na de komst van nieuwe wijkagenten met hun nieuwe<br />
<strong>aan</strong>pak en de kleine en grote succesverhalen die zij mede mogelijk hebben gemaakt.<br />
Aanvankelijk zijn bewoners niet te spreken over de nieuwe wijkagenten die zich er – onder<br />
andere in de wijkkrant - op laten voorst<strong>aan</strong> te zijn <strong>aan</strong>gesteld om te handhaven, niet om te<br />
‘pappen en nathouden’. Alleen al de foto die van hen in de wijkkrant verschijnt, wekt aversie<br />
op. Op deze foto st<strong>aan</strong> de nieuwe wijkagenten tegen een politieauto <strong>aan</strong>geleund met de armen<br />
over elkaar en streng in de camera kijkend. Volgens bewoners zegt de lichaamstaal genoeg:<br />
‘die armen over elkaar betekent dat ze afstand willen houden, terwijl je als wijkagent juist het<br />
vertrouwen zou moeten winnen van de bewoners’. Bovendien krijgen zij de indruk dat de<br />
106 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
nieuwe wijkagenten regels strikter zullen handhaven dan de vorige wijkagenten. Aan de ene<br />
kant vinden ze dat een goede ontwikkeling – ze hebben immers zelf om het hardst geroepen<br />
dat er ‘meer gehandhaafd moet worden in de wijk’ 44 . Aan de andere kant denken ze dat een<br />
strengere <strong>aan</strong>pak averechts zal werken omdat bewoners het niet zullen accepteren. 'Die zullen<br />
zeggen; wat moet jij hier dan?!?! Zo zijn ze.'<br />
Wanneer de wijkagenten een <strong>aan</strong>tal m<strong>aan</strong>den in de wijk werken, blijken bewoners hun<br />
optreden over het algemeen als positief te ervaren. Maar we kunnen niet stellen dat het<br />
gezond wantrouwen van bewoners in de politie al is opgeschoven naar goed vertrouwen.<br />
Daarvoor hebben nog te weinig bewoners voldoende vaak ervaren dat de wijkagent in staat is<br />
effectieve formele sociale controle uit te oefenen. Of, zoals een bewoner het verwoordde:<br />
‘Dertig jaar wantrouwen haal je niet zomaar uit de wijk. We willen eerst zien, en g<strong>aan</strong> dan pas<br />
geloven.’ Wel kunnen we stellen dat de wijkagenten met hun nieuwe <strong>aan</strong>pak op drie manieren<br />
een eerste <strong>aan</strong>zet geven om vertrouwen terug te winnen.<br />
Ten eerste hebben bewoners hun manier van werken ervaren als vasthoudend. Bewoners<br />
hebben gemerkt dat zij zich vastbijten in bepaalde zaken om successen te kunnen boeken.<br />
Omdat zij bewoners op de hoogte houden van gemaakte vorderingen, doen bewoners de<br />
ervaring op dat ‘de politie echt iets doet’. Zo maakte een bewoner bij een wijkagent melding<br />
van het feit dat zijn brievenbus met vuurwerk is opgeblazen. De wijkagent zegt daarover: ‘dat<br />
kan ik natuurlijk in het systeem zetten, zodat daarmee de kous af is. Maar dat doe ik niet. Ik<br />
ga er op af’. Het betekent dat hij zelf getuigenverklaringen afneemt, de dader arresteert en<br />
hem zelf verhoort. Daarmee doet hij in feite het werk van zijn collega’s van de recherche,<br />
maar met deze <strong>aan</strong>pak bereikt hij sneller zijn doel – de dader bestraffen – dan via de<br />
gebruikelijke weg. Omdat hij de melder van het incident achteraf op de hoogte stelt van wat<br />
hij tegen de dader heeft kunnen ondernemen, wordt formele sociale controle voor bewoners<br />
‘zichtbaar’. Het betekent dat bewoners weten dat het maken van meldingen nut heeft omdat er<br />
concrete successen zijn geboekt 45 . Op termijn kan met deze <strong>aan</strong>pak het vertrouwen van<br />
bewoners in de politie worden teruggewonnen, als keer op keer blijkt dat bewoners op<br />
effectieve formele sociale controle kunnen rekenen.<br />
Ten tweede hebben bewoners ervaren dat de wijkagenten consequent handhaven. Het<br />
betekent dat zij overlastgevend of crimineel gedrag op vergelijkbare wijze <strong>aan</strong>pakken,<br />
ongeacht wie dat gedrag vertoont. Dat heeft tot gevolg dat bewoners weten wat ze kunnen<br />
verwachten, en dat is gunstig voor hun vertrouwen in de politie.<br />
Ten derde hebben bewoners ervaren dat de wijkagenten weliswaar op hun strepen kunnen<br />
st<strong>aan</strong>, maar dat zij hun optreden afstemmen op de situatie. Dat wekt vertrouwen omdat zij<br />
hebben gezien (of gehoord) dat de wijkagenten kunnen inschatten hoe zij in verschillende<br />
situaties te werk moeten g<strong>aan</strong>. Bewoners hebben bijvoorbeeld gehoord dat een wijkagent<br />
‘rustig komt praten en bij de mensen naar binnen gaat’. Omdat bewoners uit eigen ervaring<br />
weten dat sommige overlastsituaties beter opgelost kunnen worden door een bemiddelende<br />
dan door een sanctionerende wijkagent, vinden zij het positief dat de wijkagent niet alleen<br />
komt om te handhaven. Een ander voorbeeld betreft de ervaring dat de wijkagent zijn formele<br />
sociale controle laat beïnvloeden door wat betrokkenen in die situatie nodig achten. Een<br />
jongen vertelt over een situatie waarin hij deel uitmaakt van een groep en één van zijn<br />
vrienden agressief wordt. Hij vertelt over hoe de wijkagent handelt:<br />
44 Die wens is geuit in vergaderingen van het wijkplatform, in de wijkkrant en in gesprekken met de onderzoekers.<br />
45 Voor bewoners is formele sociale controle pas een ‘succes’ wanneer de dader van zijn straf geleerd heeft en zich in de<br />
toekomst gedraagt.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 107
“Dat was wel tof van de wijkagent … er was een jongen, die was een beetje<br />
doorgeslagen en agressief… en toen kwam die wijkagent met een knuppel <strong>aan</strong>, en hij<br />
wilde erop sl<strong>aan</strong>. Maar ik zei tegen hem: ‘die jongen is een beetje dronken, hij is niet<br />
helemaal honderd, dus laat die jongen maar met rust’. Toen zei hij: ‘goed dat je dat<br />
hebt gezegd, dan weet ik dat. Als jullie hem in bedwang houden, en jullie brengen hem<br />
naar huis, dan is er niks <strong>aan</strong> de hand’. Toen hebben wij hem naar huis gebracht en toen<br />
was het klaar. Zulke agenten zijn er ook.”<br />
Concluderend<br />
Op basis van onze evaluatie stellen wij dat de samenwerking <strong>aan</strong> de overlasttafel het gezond<br />
wantrouwen van bewoners in elkaar, en het gezond wantrouwen van bewoners in lokale<br />
instellingen, (nog) niet heeft omgevormd tot een ‘goed vertrouwen’. De reden voor deze<br />
geringe werkzaamheid is dat de overlasttafel – in de ogen van bewoners – niet of nauwelijks<br />
tot de uitoefening heeft geleid van effectieve formele sociale controle op voorvallen van<br />
overlast en criminaliteit. In de bovenst<strong>aan</strong>de alinea’s hebben wij uiteengezet dat deze controle<br />
lange tijd is uitgebleven omdat er – met name in de periode dat de overlasttafel wordt<br />
opgericht – niet is vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> één van twee noodzakelijke voorwaarden daarvoor. Tussen de<br />
deelnemende professionals bestaat namelijk een gezond wantrouwen dat lang wordt bevestigd<br />
door onzekerheden over de voorwaarden van hun samenwerking: het met elkaar delen van<br />
privacygevoelige informatie op basis van een convenant of privacy protocol <strong>aan</strong> een tafel die<br />
‘klein en bekend’ van samenstelling is.<br />
De formele sociale controle die wel wordt uitgeoefend en bovendien zichtbaar is voor<br />
bewoners, is niet zonder meer effectief. Het optreden van een beveiligingsbureau kan daarom<br />
het vertrouwen van bewoners niet terugwinnen. Wij hebben echter wel indicaties gevonden<br />
dat de houding en het optreden van de nieuwe wijkagenten, het gezond wantrouwen van<br />
bewoners in de politie begint om te vormen tot een goed vertrouwen. Dit hebben we echter<br />
alleen kunnen vaststellen onder de bewoners die de nieuwe wijkagenten van dichtbij hebben<br />
meegemaakt. Hun verwachting dat deze wijkagenten in staat zijn om verschillende vormen<br />
van overlast en criminaliteit effectief <strong>aan</strong> te pakken, is niet alleen gebaseerd op de reeds<br />
behaalde resultaten maar vooral op hun houding om – waar nodig - consequent te handhaven.<br />
Volgens hen is dat precies wat de Geitenkamp nodig heeft: wijkagenten die niet schromen om<br />
tegen bepaalde gezinnen of jongeren op te treden.<br />
Deze verbetering heeft (nog) geen gevolg gehad voor het vertrouwen van bewoners in<br />
elkaar. Bewoners verwachten niet dat hun buurtgenoten nu wel de wijkagent durven<br />
inschakelen om op te treden tegen (multiprobleem)gezinnen en probleemjongeren. Dat komt<br />
omdat bij veel bewoners nog steeds de angst voor represailles overheerst. Daar heeft het<br />
optreden van de nieuwe wijkagent (nog) niets <strong>aan</strong> kunnen veranderen. Hun gezond<br />
wantrouwen in elkaar blijft daarom nog voortbest<strong>aan</strong>.<br />
4.4.5 Samenvatting van conclusies<br />
In deze evaluatie stond de vraag centraal in hoeverre de interventies de collectieve<br />
weerbaarheid van bewoners hebben versterkt en daarmee hebben bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame<br />
buurtveiligheid. Welke conclusies kunnen wij trekken uit onze evaluaties van de vier<br />
interventies?<br />
In de eerste plaats concluderen wij dat er geen sprake is van bewoners die elkaar wantrouwen<br />
noch van bewoners die lokale instellingen wantrouwen. Deze conclusie stemt hoopvol omdat<br />
wantrouwen de slechtst denkbare uitgangspositie is voor de versterking van collectieve<br />
weerbaarheid. In de tweede plaats concluderen wij dat er niet of nauwelijks sprake is van<br />
108 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
ewoners die elkaar cynisch wantrouwen noch van bewoners die lokale instellingen cynisch<br />
wantrouwen. Ook deze conclusie stemt hoopvol omdat cynisch vertrouwen <strong>aan</strong>vankelijk<br />
gepaard gaat met gedrag dat uiteindelijk een belemmering vormt voor de versterking van<br />
collectieve weerbaarheid. In de derde plaats concluderen wij dat bewoners voornamelijk een<br />
gezond wantrouwen hebben, zowel in elkaar als in lokale instellingen. Gezond wantrouwen<br />
heeft tot gevolg dat bewoners vaak geen sociale controle uitoefenen op voorvallen van<br />
criminaliteit en overlast, omdat ze bang zijn voor represailles van hun buurtgenoten. In de<br />
vierde plaats blijkt uit de evaluatie dat er - in het kader van de geëvalueerde interventies - nog<br />
onvoldoende effectieve formele sociale controle is uitgeoefend om dit gezonde wantrouwen<br />
van bewoners om te vormen tot een goed vertrouwen. Dat er nog onvoldoende effectieve<br />
formele sociale controle is uitgeoefend, hebben we enerzijds verklaard met het niet zijn<br />
vold<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> twee noodzakelijke voorwaarden. Anderzijds moeten we concluderen dat het<br />
terugwinnen van vertrouwen kennelijk een langzaam proces is. Hier geldt de volkswijsheid<br />
‘vertrouwen komt te voet en gaat te paard’. We hebben namelijk gezien dat vertrouwen door<br />
het uitblijven van formele sociale controle op een enkel voorval drastisch beschaamd kan<br />
worden, maar dat het proces andersom (helaas) niet zo snel werkt.<br />
Kortom, wij concluderen dat de collectieve weerbaarheid van bewoners van de Arnhemse<br />
achterstandsbuurten nog niet is versterkt. Toch zijn wij hoopvol gestemd omdat we voor drie<br />
van de vier geëvalueerde interventies indicaties vinden van een beginnend ‘goed vertrouwen’.<br />
De politiehuiskamer heeft ervoor gezorgd dat bewoners (weer) op de wijkagenten denken te<br />
kunnen rekenen in het <strong>aan</strong>pakken van overlast. Bij Straatwijs hebben we nog geen ‘goed<br />
vertrouwen’ waargenomen, maar het lijkt ons <strong>aan</strong>nemelijk dat het ‘te voet’ zal komen. De<br />
formele sociale controle die in het kader van Straatwijs wordt uitgeoefend, is precies de<br />
controle die bewoners (voor overlastgevende buurtgenoten) nodig achten. Zodra zij er de<br />
effecten van g<strong>aan</strong> merken, is het <strong>aan</strong>nemelijk dat hun vertrouwen wordt teruggewonnen. Tot<br />
slot hebben we gezien dat formele controle in het kader van de overlasttafel inmiddels zijn<br />
vruchten begint af te werpen. De bewoners die van nabij hebben ervaren dat professionals<br />
overlastgevende individuen of gezinnen effectief <strong>aan</strong>pakken, hebben een beginnend ‘goed<br />
vertrouwen’ in hen ontwikkeld.<br />
Programma van interventies<br />
De interventies hebben we geëvalueerd als vier afzonderlijke interventies. Er is echter een<br />
‘programma van interventies’ in te herkennen omdat ze in een bepaalde volgorde zijn<br />
uitgevoerd. Het lijkt erop dat Arnhemse beleidsmakers lessen hebben getrokken uit het<br />
verleden en daarom op een gegeven moment andersoortige interventies zijn g<strong>aan</strong><br />
ontwikkelen. In onderst<strong>aan</strong>de alinea’s zetten we dat uiteen. De beschrijving van deze manier<br />
van werken is de opmaat voor de beleidsimplicaties die we in paragraaf 4.5 uitwerken.<br />
Als we de vier interventies op een tijdslijn zetten, bespeuren wij een beleidsontwikkeling<br />
waarmee de Arnhemse professionals de verzwakte collectieve weerbaarheid onderkennen. De<br />
‘oude stijl’ interventies ‘buurtpreventie’ en ‘politiepost’ worden al ruim een decennium<br />
uitgevoerd en zijn beide ontwikkeld met de gedachte dat bewoners een grotere bijdrage<br />
moeten en kunnen leveren <strong>aan</strong> buurtveiligheid. Vooral bij buurtpreventie is duidelijk te zien<br />
dat de <strong>aan</strong>vankelijke bereidheid van enkele bewoners om met de politie samen te werken in de<br />
loop der jaren steeds verder is afgenomen. Dat is een teken van afnemende (in plaats van<br />
toenemende) collectieve weerbaarheid. Dat buurtpreventie er niet in is geslaagd de collectieve<br />
weerbaarheid te versterken komt doordat ervan werd uitgeg<strong>aan</strong> dat bewoners bereid waren om<br />
voorvallen van overlast en criminaliteit te melden bij lokale instellingen. Daarbij werd echter<br />
Duurzame buurtveiligheid | 109
voorbij geg<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de angst voor represailles die er onder bewoners heerste. Lokale<br />
instellingen hadden met andere woorden te hoog gespannen verwachtingen van datgene<br />
waartoe bewoners bereid en in staat waren.<br />
De ‘nieuwe stijl’ interventies ‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ zijn van recente datum en<br />
houden wel rekening met datgene waartoe bewoners bereid en in staat zijn. Ze stellen<br />
namelijk voorop dat niet bewoners maar lokale instellingen <strong>aan</strong> zet zijn om buurtveiligheid te<br />
vergroten. Meer precies; de betrokken professionals onderkennen dat in bepaalde buurten de<br />
collectieve weerbaarheid is verzwakt en verwachten daarom niet of nauwelijks (meer) dat<br />
bewoners een bijdrage kunnen of willen leveren <strong>aan</strong> buurtveiligheid. Zij hebben kennelijk de<br />
conclusie getrokken dat lokale instellingen meer formele sociale controle zullen moeten<br />
uitoefenen om buurtveiligheid te vergroten. Daarom hebben zij andersoortige interventies<br />
ontwikkeld en uitgevoerd.<br />
Gedurende een <strong>aan</strong>tal jaren hebben beleidsuitvoerende professionals – met vallen en opst<strong>aan</strong><br />
– de interventies overlasttafel en straatwijs ontwikkeld. Beide interventies zijn even praktisch<br />
als innovatief. Zij zijn in belangrijke mate ontwikkeld op de werkvloer en gebaseerd op de<br />
kennis van de zelfverklaarde ervaringsdeskundigen die ‘met de poten in de modder’ of ‘het<br />
dichtst bij het vuur’ st<strong>aan</strong>. Hun kennis van zaken spreekt uit het schaalniveau: de focus op<br />
straten, huishoudens en individuen in plaats van <strong>wijken</strong> getuigt van een realistische kijk op de<br />
omvang van het leefbaarheids- en veiligheidsprobleem. Uit het case-management blijkt dat<br />
men lering heeft getrokken uit het verleden. Voorheen hielden de instellingen zich<br />
afzonderlijk van elkaar met dezelfde cases bezig, met gevolg dat veel instellingen<br />
tegelijkertijd bij één en dezelfde bewoner over de vloer komen (zonder daarbij het gewenste<br />
resultaat te boeken). De beleidsuitvoerende professionals vatten de samenwerking zelf op als<br />
‘het leveren van maatwerk’ door gebruik te maken van ‘korte lijntjes’. De ervaring leert hen<br />
dat een – voor ‘moeilijke gevallen’ en ‘multiprobleemgezinnen’ – op maat gesneden <strong>aan</strong>pak<br />
de voorkeur verdient boven gestandaardiseerde, eenvormige <strong>aan</strong>pak. De ervaring leert ook dat<br />
geen van de lokale instellingen en organisaties in haar eentje maatwerk kan leveren: daarvoor<br />
heeft men elkaars expertise, taken en verantwoordelijkheden nodig. De ervaring leert tot slot<br />
dat ‘korte lijntjes’ van essentieel belang zijn om elkaar te informeren over zorgwekkende<br />
woon en leefomstandigheden van individuele bewoners, en zorgwekkende voorvallen tussen<br />
bewoners. Korte lijntjes zijn onmisbaar om te kunnen ‘signaleren en oppakken’.<br />
De overlasttafel en straatwijs zijn gebaseerd op de veronderstelling dat ‘zorg en<br />
handhaving hand in hand moeten g<strong>aan</strong>’ teneinde gezamenlijk problemen van leefbaarheid en<br />
veiligheid te kunnen <strong>aan</strong>pakken. Deze veronderstelling kan op twee manieren worden<br />
uitgelegd. De eerste uitleg is die van de overlasttafel waar handhaven voorop wordt gesteld.<br />
In de ontwikkeling en uitvoering veronderstelt men dat ‘handhaven’ noodzakelijk is waar<br />
personen en gezinnen langdurig en stelselmatig overlastgevend of crimineel gedrag vertonen.<br />
‘Handhaven’ leidt echter tot een tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing omdat geen oplossing is<br />
geboden voor (een deel van) de achtergrond van dit gedrag. Waar nodig regelt de casemanager<br />
daarom zorg- en hulpverlening. De tweede uitleg van de veronderstelling dat ‘zorg<br />
en handhaving hand in hand moeten g<strong>aan</strong>’, is die van straatwijs waar zorg voorop wordt<br />
gesteld. In de ontwikkeling en uitvoering veronderstelt men dat waar bewoners kampen met<br />
een opeenstapeling van ‘persoonlijke problemen’, zorg en hulpverlening moet worden<br />
geboden. Dit komt niet alleen henzelf maar ook hun buurt ten goede; bewoners die kampen<br />
met een opeenstapeling van persoonlijke problemen veroorzaken relatief veel en stelselmatig<br />
overlastgevend gedrag. De zorg wordt (mede) daarom niet vrijblijvend maar met ‘drang en<br />
dwang’ <strong>aan</strong>geboden.<br />
110 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
In beide interventies vormen de professionals gelegenheidsgroeperingen om ‘zorg en<br />
handhaving’ te combineren daar waar zij dit nodig achten en op een manier die zij nodig<br />
achten. Uit het belang dat wordt toegekend <strong>aan</strong> ‘de combinatie van zorg en handhaving’ blijkt<br />
zowel een gedetailleerde kennis over de oorzaken van overlastgevend en crimineel gedrag als<br />
een inzicht in de - vaak beperkte - mogelijkheden om deze oorzaken weg te nemen. Recent<br />
zijn hun werkwijze en ideeën door beleidsmakende professionals geformaliseerd tot<br />
interventies die nu een wezenlijk onderdeel vormen van het lokale veiligheidsbeleid in<br />
Arnhem.<br />
Deze beleidsontwikkeling van oude naar nieuwe stijl interventies kan worden gezien als een<br />
voorbeeld van een programma van interventies, waarin buurtpreventie en de politiehuiskamer<br />
eerst werden uitgevoerd, gevolgd door de overlasttafel en straatwijs. De ommezwaai richting<br />
‘nieuwe stijl’ interventies komt voort uit het door schade en schande wijzer worden van lokale<br />
instellingen. Voor de toekomst lijkt het nuttig – met het oog op het behalen van het gewenste<br />
doel - om van te voren een programma van interventies uit te denken. In de volgende<br />
paragraaf doen wij een <strong>aan</strong>tal <strong>aan</strong>bevelingen om de werkzaamheid van ‘nieuwe stijl’<br />
interventies te vergroten, als onderdeel van een programma van interventies. Op basis van ons<br />
onderzoek kunnen we zeggen dat de lokale instellingen op de goede weg zijn door eerst<br />
overlast en criminaliteit <strong>aan</strong> te pakken door middel van (onder andere) de overlasttafel en<br />
straatwijs. We hebben niet kunnen constateren dat deze interventies het vertrouwen van<br />
bewoners werkelijk hebben teruggewonnen, maar we hebben wel waargenomen dat sommige<br />
acties binnen deze interventies worden opgemerkt en nodig worden geacht door bewoners.<br />
Dat is een eerste stap richting het terugwinnen van vertrouwen. En dat maakt (bij succes) de<br />
weg vrij voor andersoortige interventies.<br />
4.5. Implicaties voor de praktijk<br />
In de vorige paragraaf hebben we geconcludeerd dat de interventies ‘buurtpreventie’,<br />
‘politiehuiskamer’, ‘overlasttafel’ en ‘straatwijs’ er (nog) niet in zijn geslaagd om de<br />
collectieve weerbaarheid van bewoners in drie Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> te versterken.<br />
Meer concreet; lokale instellingen hebben het vertrouwen van bewoners onvoldoende kunnen<br />
terugwinnen omdat zij – in de ogen van bewoners – niet of nauwelijks effectief zijn<br />
opgetreden tegen overlastgevend en crimineel gedrag. In de Arnhemse ontwikkel<strong>wijken</strong> is<br />
daarom (nog) geen sprake van een duurzame buurtveiligheid. In tegenstelling tot een<br />
veiligheid die uitsluitend tot stand wordt gebracht door lokale instellingen, wordt een<br />
duurzame veiligheid mede in stand gehouden door bewoners die zelf sociale controle<br />
uitoefenen op basis van vertrouwen in zowel elkaar als in lokale instellingen.<br />
In deze paragraaf doen wij op basis van de evaluatie allereerst een <strong>aan</strong>tal algemene<br />
<strong>aan</strong>bevelingen omtrent de verdere ontwikkeling en uitvoering van het lokale veiligheidsbeleid<br />
in Arnhem. Deze <strong>aan</strong>bevelingen zijn gericht op het vergroten van de werkzaamheid van dit<br />
beleid. Wij roepen niet op tot ontwikkeling van nieuwe veiligheidsinterventies, wel om in<br />
best<strong>aan</strong>de interventies enkele wijzigingen <strong>aan</strong> te brengen. Ten tweede doen wij (in paragraaf<br />
4.5.2) per geëvalueerde interventie enkele meer gerichte <strong>aan</strong>bevelingen met als doel de<br />
werkzaamheid van de afzonderlijke interventies te vergroten.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 111
4.5.1 Implicaties<br />
De eerste <strong>aan</strong>beveling is om de interventie niet uitsluitend te richten op degenen die<br />
overlastgevend en crimineel gedrag vertonen, maar ook op hen die het met dit gedrag hebben<br />
te stellen. Uit onze evaluatie blijkt dat met de best<strong>aan</strong>de interventies maar in zeer beperkte<br />
mate wordt bijgedragen <strong>aan</strong> duurzame buurtveiligheid. Dat komt omdat de doelgroep van<br />
deze interventies beperkt blijft tot degenen die stelselmatig overlastgevend en crimineel<br />
gedrag vertonen. Het lokale veiligheidsbeleid is ook bijna uitsluitend gericht op deze groep.<br />
Enerzijds wordt overlastgevend en crimineel gedrag repressief <strong>aan</strong>gepakt: er wordt<br />
‘gehandhaafd’ door de politie, de woningcorporaties en verschillende gemeentelijke diensten.<br />
De Arnhemse professionals hebben echter ervaren dat alleen ‘handhaven’ leidt tot een<br />
tijdelijke gedrags<strong>aan</strong>passing. Anderzijds wordt hun gedrag daarom curatief <strong>aan</strong>gepakt: zorg<br />
en welzijnsinstellingen bieden – desnoods met ‘drang en dwang’ – zorg <strong>aan</strong> bewoners die<br />
overlastgevend of crimineel gedrag vertonen omdat hun best<strong>aan</strong> overheerst wordt door een<br />
‘opeenstapeling van persoonlijke problemen die speelt achter de voordeur’.<br />
Het verdient echter <strong>aan</strong>beveling om niet alleen degenen die langdurig en stelselmatig<br />
overlastgevend en crimineel gedrag vertonen in het oog te houden, maar ook meer <strong>aan</strong>dacht te<br />
besteden <strong>aan</strong> hen die het met dit gedrag hebben te stellen. Het gaat immers om hun<br />
vertrouwen dat moet worden teruggewonnen. Het terugwinnen van hun vertrouwen zou<br />
daarom een expliciete beleidsdoelstelling moeten zijn van veiligheidsinterventies, -projecten<br />
en -maatregelen. Zij moeten kunnen zien, horen of voelen dat ‘zorg en handhaving’ worden<br />
uitgevoerd, en dat het leidt tot een vermindering van overlast en criminaliteit in hun buurt. Het<br />
betekent ten eerste dat bewoners op de hoogte moeten zijn van het feit dat er zorg en<br />
handhaving wordt uitgevoerd. Bewoners weten echter vaak niet of, en welke actie lokale<br />
instellingen ondernemen. Het zichtbaar maken van ‘zorg en handhaving’ betekent dat<br />
omwonenden zowel op de hoogte worden gehouden van lopende zaken, als van zaken die<br />
(tijdelijk) vastzitten. Het betekent ten tweede dat er extra <strong>aan</strong>dacht moet worden besteed <strong>aan</strong><br />
het zichtbaar maken van ‘succesverhalen’. Voorbeeld: met het uitzetten van een<br />
overlastgevend gezin kan de corporatie het vertrouwen van bewoners terugwinnen. Dit is<br />
echter pas <strong>aan</strong>nemelijk wanneer bewoners weten dat het gezin is uitgezet vanwege hun<br />
overlastgevende gedrag. Pas dan krijgen bewoners het idee dat het zin heeft om de corporatie<br />
in te schakelen wanneer zij in de toekomst weer overlast ervaren.<br />
De tweede <strong>aan</strong>beveling is om stilzwijgende bedoelingen en verwachtingen van de interventie<br />
voort<strong>aan</strong> hardop uit te spreken. We hebben geconstateerd dat in beleidsdocumenten niet of<br />
nauwelijks expliciete veronderstellingen worden geformuleerd over 1) wat de oorzaken zijn<br />
van het veiligheidsprobleem dat moet worden <strong>aan</strong>gepakt, en 2) waarom de interventie deze<br />
oorzaken kan wegnemen of verminderen. Bovendien staat in de beschikbare documentatie<br />
zelden vermeld wie (welke lokale instelling) dat zou moeten doen.<br />
Het ontbreken van deze veronderstellingen komt de samenwerking tussen professionals<br />
niet ten goede. We hebben geconstateerd dat er een gezond wantrouwen ontstaat wanneer er<br />
tussen professionals onduidelijkheden best<strong>aan</strong> over wie wat waarom moet doen, zij<br />
vervolgens onuitgesproken en misplaatste verwachtingen van elkaar hebben en uiteindelijk<br />
ervaren dat niet iedereen datgene doet wat zijzelf nodig achten. Gezond wantrouwen frustreert<br />
de samenwerking en beperkt daarmee de werkzaamheid van een interventie. Zolang<br />
professionals niet in staat zijn om tot (effectieve) formele sociale controle te komen, kan het<br />
vertrouwen van bewoners al helemaal niet worden teruggewonnen.<br />
Anders gezegd, het is van essentieel belang dat professionals een interventie beginnen en<br />
afronden met een goed vertrouwen in elkaar. Het is daarom zaak dat zij het bij <strong>aan</strong>vang eens<br />
112 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
zijn over wat het probleem is, wat de oorzaken van dat probleem zijn, met welke middelen of<br />
instrumenten die oorzaken moeten worden weggenomen, en wie hiervoor de <strong>aan</strong>gewezen<br />
persoon is. Leg deze - gezamenlijk geformuleerde – bedoelingen en verwachtingen op papier<br />
vast en zorg voor gedegen overdracht wanneer deelnemende professionals van functie<br />
wisselen. Omdat professionals soms snel in en uit een interventie stappen, ontbreekt het vaak<br />
<strong>aan</strong> collectief geheugen. Alleen wanneer nieuwe professionals worden ‘ingewijd’, wordt<br />
voorkomen dat er onuitgesproken en misplaatste verwachtingen ontst<strong>aan</strong>.<br />
De derde <strong>aan</strong>beveling is ernaar te streven om de reeds best<strong>aan</strong>de interventies in onderlinge<br />
samenhang te zien als een ‘programma van interventies’, waarbij rekening wordt gehouden<br />
met de mate waarin zij elkaars effecten kunnen versterken of verzwakken. Investeren in<br />
duurzame veiligheid werkt niet als een waaier van interventies over buurten en <strong>wijken</strong> wordt<br />
gelegd, waarbij een groot <strong>aan</strong>tal interventies gelijktijdig wordt uitgevoerd. Investeren in<br />
duurzame veiligheid vereist dat een programma van interventies wordt ontwikkeld; een<br />
programma met <strong>aan</strong>dacht voor de samenhang tussen deze interventies en de volgorde waarin<br />
zij worden uitgevoerd. Het is duidelijk dat de samenhang tussen interventies en de volgorde<br />
waarin zij worden uitgevoerd een logica heeft die niet straffeloos kan worden genegeerd. De<br />
gedachte is dat een effectieve <strong>aan</strong>pak van overlast en criminaliteit wordt gekenmerkt door een<br />
programma van veiligheidsinterventies, -projecten en -maatregelen dat is afgestemd op twee<br />
‘startvoorwaarden’: het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen, en het vertrouwen<br />
bewoners in elkaar.<br />
Zo heeft buurtpreventie een kans van slagen wanneer bewoners (weer) een goed<br />
vertrouwen hebben in de politie, maar (nog steeds) een gezond wantrouwen hebben in hun<br />
buurtgenoten. Dit betekent enerzijds dat voorafg<strong>aan</strong>d <strong>aan</strong> buurtpreventie, de overlasttafel<br />
en/of straatwijs het gezond wantrouwen van bewoners in instellingen moet hebben<br />
omgevormd tot een goed vertrouwen. Dit betekent anderzijds dat wanneer buurtpreventie het<br />
vertrouwen van bewoners in elkaar heeft omgevormd tot een goed vertrouwen, nieuwe<br />
activiteiten kunnen worden ontplooid die ‘voortbouwen’ op het behaalde resultaat. Met<br />
andere woorden; de vorm die het vertrouwen <strong>aan</strong>neemt is op het ene moment het resultaat van<br />
een interventie, terwijl het op een ander moment de startvoorwaarde vormt voor een volgende<br />
interventie (zie figuur 2).<br />
Dit impliceert dat lopende interventies (tussentijds) moeten worden geëvalueerd om een<br />
verandering vast te stellen in vertrouwensvormen, en dat een deel van het beschikbare budget<br />
al bij <strong>aan</strong>vang hiervoor gereserveerd moet worden. Een (tussentijdse) evaluatie stelt<br />
professionals in staat om te bepalen of in buurt X de interventie overlasttafel het vertrouwen<br />
van vorm heeft doen veranderen zodat nu de interventie straatwijs mogelijk is geworden. Zo’n<br />
kennisverzameling stelt hen bovendien in staat om in de toekomst een goede inschatting te<br />
maken of in een andere buurt Y het reeds te laat is voor de overlasttafel, het de juiste tijd is<br />
interventie straatwijs, of dat het nog te vroeg is voor buurtpreventie.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 113
Figuur 4.2: investeren in duurzame veiligheid<br />
4.5.2 Specifieke beleids<strong>aan</strong>bevelingen per interventie<br />
We hebben de vier interventies gedurende bijna twee jaar gevolgd. In de voorg<strong>aan</strong>de<br />
paragrafen hebben we uiteengezet dat ze er tot op heden nog niet in zijn geslaagd van de<br />
collectieve weerbaarheid van de bewoners van achterstandsbuurten te vergroten, en waarom<br />
dat zo is. We hebben, met andere woorden, reeds benoemd waar het in de interventie <strong>aan</strong><br />
schort. In deze paragraaf maken we expliciet wat er in de uitvoer van de afzonderlijke<br />
interventies moet veranderen, wil de interventie uiteindelijk kunnen bijdragen <strong>aan</strong> collectieve<br />
weerbaarheid.<br />
Buurtpreventie<br />
Het uitvoeren van buurtpreventie in de buurt rondom de Akkerwindestraat in Malburgen is op<br />
dit moment niet de meest passende interventie. Er heerst onder bewoners namelijk angst voor<br />
represailles, waardoor zelfs de straatcoördinatoren niet altijd meldingen durven maken bij de<br />
politie. Het betekent dat er eerst een interventie moet worden uitgevoerd die er voor zorgt dat<br />
de angst van bewoners voor represailles wordt weggenomen. Dat kan bijvoorbeeld door het<br />
uitvoeren van de Overlasttafel. Het gaat erom dat lokale instellingen het initiatief nemen bij<br />
het <strong>aan</strong>pakken van de personen en gezinnen die de meeste overlast veroorzaken. Pas daarna<br />
kan weer van bewoners worden verwacht dat zij meldingen g<strong>aan</strong> maken bij de politie in het<br />
algemeen of de wijkagent in het bijzonder, en wordt buurtpreventie daarmee weer een optie<br />
als volgende interventie.<br />
Indien buurtpreventie weer wordt uitgevoerd, moet er in de uitvoering voor worden gezorgd<br />
dat de oorzaken voor de beperkte werking van het huidige buurtpreventie worden verminderd<br />
of zelfs weggenomen. Behalve de drie algemene <strong>aan</strong>bevelingen kunnen we enkele specifieke<br />
<strong>aan</strong>bevelingen voor buurtpreventie doen.<br />
• Om te voorkomen dat het vertrouwen tussen de samenwerkende partijen<br />
(straatcoördinatoren, wijkagenten, opbouwwerker en buurtbeheerder) in de toekomst<br />
weer wordt beschaamd, moeten zij <strong>aan</strong> elkaar duidelijk maken wat zij van elkaar<br />
verwachten, en <strong>aan</strong>geven in hoeverre zij <strong>aan</strong> die verwachtingen kunnen voldoen<br />
(verwachtingen temperen). Het moet resulteren in een consensus over welke partij<br />
welke taken binnen buurtpreventie op zich neemt. Het is nodig om dit op papier vast te<br />
leggen omdat deze informatie bij functiewisselingen gemakkelijk kan worden<br />
doorgegeven.<br />
114 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
• Om te voorkomen dat het vertrouwen tussen de samenwerkende partijen verder wordt<br />
beschaamd, moet ieder afzonderlijk doen wat ze heeft toegezegd. Dat klinkt als de<br />
grootste open deur die kan worden open getrapt. De evaluatie heeft echter laten zien<br />
dat dit niet zo vanzelfsprekend is. Als er vanuit de politie (bij monde van de unit-chef)<br />
wordt beloofd dat er meer politie-inzet zal komen, maar dat in de praktijk uitblijft of<br />
slechts van korte duur is, beschaamt dat het vertrouwen van de andere partijen in de<br />
politie.<br />
• Voor het slagen van buurtpreventie is de betrokkenheid en inzet van de wijkagenten<br />
essentieel. De wijkagenten (en diens leidinggevenden) zullen slechts bereid blijven<br />
hun medewerking <strong>aan</strong> buurtpreventie te verlenen zolang zij daarvan het nut inzien.<br />
Daartoe is het nodig dat de straatcoördinatoren gedurende de uitvoering het doel van<br />
de interventie voor ogen houden. Het betekent concreet dat zij zich - meer dan nu het<br />
geval is - moeten richten op activiteiten gericht op buurtveiligheid. Daarmee blijven<br />
zij een interessante samenwerkingspartner voor de politie.<br />
• Buurtpreventie staat of valt bij de inzet van straatcoördinatoren. Hun motivatie om <strong>aan</strong><br />
buurtpreventie deel te nemen, is een bijdrage te leveren <strong>aan</strong> het vergroten van<br />
buurtveiligheid. Zij hebben het idee dat hun inzet ‘ertoe doet’ als zij <strong>aan</strong>wijsbare<br />
successen boeken. Momenteel is dat echter niet of nauwelijks het geval omdat ze vaak<br />
niet weten wat de wijkagenten met hun meldingen hebben ged<strong>aan</strong>. Om het vertrouwen<br />
van de straatcoördinatoren in de wijkagenten terug te winnen is het noodzakelijk dat<br />
de wijkagenten hen op de hoogte houden van de acties die zij naar <strong>aan</strong>leiding van hun<br />
meldingen hebben ondernomen. Successen worden daarmee zichtbaar en voeden de<br />
motivatie om zich in te blijven zetten voor buurtpreventie.<br />
Politiehuiskamer<br />
• Het verdient <strong>aan</strong>beveling om de politiehuiskamer te zien als een middel tot een doel –<br />
het terugwinnen van het vertrouwen van bewoners – en niet als een doel op zich. Dat<br />
wil zeggen; de werkzaamheid van de politiehuiskamer berust niet zozeer op de locatie<br />
in de wijk of de inrichting ervan als huiskamer, maar op de <strong>aan</strong>wezigheid en<br />
toegankelijkheid van de wijkagenten die vanuit deze voorziening hun taken<br />
uitoefenen.<br />
Welke andere lessen kunnen worden getrokken voor (toekomstige) politieposten in andere<br />
<strong>wijken</strong>?<br />
• Het is de overweging waard om politieposten te huisvesten in wijkwinkels. Ten eerste<br />
is daar – in de persoon van de baliemedewerker - (bijna) altijd iemand <strong>aan</strong>wezig. Daar<br />
kunnen bewoners te woord worden gest<strong>aan</strong> door de baliemedewerker (en wordt<br />
verteld wanneer de wijkagenten weer beschikbaar zijn) Het voorkomt dat hun<br />
vertrouwen wordt beschaamd omdat ze niet voor een dichte deur komen te st<strong>aan</strong>. Ten<br />
tweede biedt het de mogelijkheid om ‘onopvallend’ met de wijkagent te praten. Dat is<br />
gunstig voor de bewoners die – uit angst voor represailles - niet willen dat anderen<br />
weten dat zij met de wijkagent hebben gesproken. Een voorziening waar ook<br />
professionals van andere lokale instellingen <strong>aan</strong>wezig zijn of spreekuur houden, maakt<br />
het mogelijk te spreken met een wijkagent zonder verdenking op zich te laden.<br />
• Openingstijden scheppen verwachtingen bij bewoners – ongeacht de problemen van<br />
bezetting en huisvesting die achter de schermen spelen. Helderheid over – en naleving<br />
van – openingstijden voorkomen dat het vertrouwen van bewoners (verder) wordt<br />
Duurzame buurtveiligheid | 115
eschaamd. Zelfs wanneer de politiehuiskamer minder uren per week geopend zal<br />
zijn 46 , is dit allicht beter voor het vertrouwen van bewoners in de wijkagenten dan dat<br />
zij regelmatig voor een dichte deur st<strong>aan</strong>.<br />
Straatwijs<br />
• Om te voorkomen dat het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen (met name<br />
de opdracht verlenende corporatie en de opdrachtnemende zorginstelling) wordt<br />
beschaamd, verdient het de <strong>aan</strong>beveling om er bij het uitvoeren van Straatwijs in de<br />
toekomst voor te waken dat er verwachtingen worden gewekt die niet waargemaakt<br />
kunnen worden. Momenteel worden bewoners in het ‘intake gesprek’ gevraagd naar<br />
wat ze graag veranderd zouden willen hebben in hun buurt. Daarmee worden<br />
verwachtingen gewekt: bewoners krijgen het idee dat ze het voor het zeggen hebben.<br />
Als lokale instellingen vervolgens niet doen waar bewoners om hebben gevraagd,<br />
levert dat een deuk in het vertrouwen op. Ze vragen zich af waarom hen überhaupt iets<br />
is gevraagd 47 . Concreet verdient het de <strong>aan</strong>beveling om meer gebruik te maken van de<br />
kennis die reeds bij (verschillende) lokale instellingen bekend is. De<br />
buurtopbouwwerker, wijkagent en woonconsulent zijn heel goed op de hoogte van de<br />
problemen van leefbaarheid en veiligheid en de wensen die bewoners op dat gebied<br />
hebben.<br />
• Uit onze evaluatie blijkt dat bij de uitvoering van Straatwijs een heleboel goed gaat.<br />
Waarom de interventie nog niet heeft geleid tot het terugwinnen van vertrouwen van<br />
bewoners, komt omdat bewoners niet weten (of merken) dat er met drang en dwang<br />
zorg wordt geboden <strong>aan</strong> probleemgevallen en –gezinnen. Het verdient daarom de<br />
<strong>aan</strong>beveling om <strong>aan</strong> bewoners te laten zien wat Straatwijs bereikt in het bieden van<br />
zorg <strong>aan</strong> probleemgevallen. Rekening houdend met de privacywetgeving moet het<br />
mogelijk zijn om succesverhalen onder de <strong>aan</strong>dacht van bewoners te brengen.<br />
Overlasttafel<br />
• Aan de overlasttafels spreken de professionals vaak en expliciet de wens uit dat zij de<br />
tafel ‘klein en bekend’ willen houden. Het verdient de <strong>aan</strong>beveling om deze wens<br />
serieus te nemen en daar naar te handelen. Het goede vertrouwen wordt namelijk<br />
zwaar op de proef gesteld wanneer de voorzitter - die de toegang tot de tafel beheert -<br />
zonder tekst en uitleg te geven nieuwe gezichten laat <strong>aan</strong>schuiven. De professionals<br />
die <strong>aan</strong>schuiven bij de overlasttafels moeten privacy gevoelige informatie over<br />
bewoners met elkaar delen zodat een <strong>aan</strong>tal van hen gericht kan ingrijpen in een<br />
‘pandje’ of bij een jongere. Zij zullen deze informatie niet met elkaar delen wanneer<br />
zij geen goed vertrouwen in elkaar hebben uit vrees dat de informatie op straat komt te<br />
liggen en naar hen wordt herleid, met on<strong>aan</strong>gename confrontaties met bewoners tot<br />
gevolg. In het ergste geval raken zij hun b<strong>aan</strong> kwijt of worden zij strafrechtelijk<br />
vervolgd (in het geval van een wijkagent). Een convenant of privacy protocol is geen<br />
vervanging voor dit goede vertrouwen omdat de samenstelling van de groep<br />
professionals geregeld verandert: bekende gezichten nemen afscheid en onbekende<br />
46 Dat is mogelijk omdat de wijkagenten niet worden ingeschakeld voor acute hulp (bewoners bellen dan naar het<br />
alarmnummer). Vaak kunnen bewoners wel wachten met hun melding tot het spreekuur (mits deze vaak genoeg per week<br />
gehouden wordt).<br />
47 Dat gevoel wordt alleen maar sterker als bewoners in korte tijd in het kader van verschillende projecten naar hun mening<br />
over de buurt wordt gevraagd. Dat was in Geitenkamp bijvoorbeeld het geval met de projecten Bronmethodiek, Achter de<br />
Voordeur en Geitenkamp voor Elkaar.<br />
116 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
gezichten schuiven <strong>aan</strong>. Onbekende gezichten moeten het goede vertrouwen van de<br />
anderen meestal verdienen, ongeacht hun functie of werkgever. De professionals<br />
hebben een convenant of privacy protocol overigens wel nodig om zich ‘gedekt te<br />
voelen door hun leidinggevenden’.<br />
• Het tijdens de overlasttafel met elkaar delen van succesverhalen versterkt het<br />
vertrouwen van de professionals in elkaar. Met elk succesverhaal groeit namelijk de<br />
gedeelde verwachting dat wat zij samen doen, zal leiden tot de uitoefening van<br />
effectieve formele sociale controle.<br />
• Deze succesverhalen moeten ook door bewoners worden gehoord, op welke manier<br />
dan ook, wil hun vertrouwen in de professionals worden versterkt. De acties die<br />
worden genomen door de overlasttafel, zijn voor bewoners namelijk vaak onzichtbaar.<br />
• Het <strong>aan</strong>pakken van ‘moeilijke gevallen’, multiprobleemgezinnen en beginnende<br />
delinquenten zal alleen het vertrouwen van bewoners in lokale instellingen vergroten<br />
als formele sociale controle werkelijk tot gevolg heeft dat bewoners minder overlast<br />
ervaren. Als bewoners namelijk opmerken dat één van de beginnende delinquenten<br />
wordt opgepakt door de politie en de volgende dag weer wordt vrijgelaten, dan<br />
schaadt dat eerder het vertrouwen dan dat het wordt teruggewonnen. Het verdient<br />
daarom de <strong>aan</strong>beveling om te zoeken naar sancties (en zorg) waarbij de kans op<br />
gedragsverandering groot is.<br />
Duurzame buurtveiligheid | 117
118 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H5. Participatie van bewoners<br />
Bewonersparticipatie in interventies gericht op het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
Drs. Ivo Nienhuis, Dr. ir. Terry van Dijk & Prof. dr. Gert de Roo<br />
Hoewel het doel van het Kracht<strong>wijken</strong>beleid is om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren, is<br />
zowel in beleidsdocumenten als bij professionals niet duidelijk wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />
wijk is. Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen om problemen op te lossen. Er<br />
zijn drie vormen van weerbaarheid: a<strong>sociaal</strong>, <strong>sociaal</strong> en niet weerbaar. Aan het begin van een<br />
interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid <strong>aan</strong>wezig welke het succesvol inzetten van<br />
participatieprocessen conditioneert. Professionals hanteren drie sturingsmodellen om<br />
participatieprocessen in te richten: organisatiegestuurd (‘paternalisme’), maatschappelijk<br />
gedreven (‘zelfsturing’) en hybride gedreven (‘empowerment’ ). Door de sturingsmodellen<br />
te koppelen <strong>aan</strong> de vorm van weerbaarheid is het mogelijk om de meest effectieve<br />
sturingsvorm te selecteren en zo <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Participatieprocessen<br />
worden op dit moment niet altijd effectief toegepast om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />
In dit hoofdstuk zullen we deze uitkomsten beargumenteren. Eerst lichten we de<br />
begrippen participatie en weerbaarheid toe (paragraaf 5.1), beschrijven we de<br />
onderzoeksvraag (paragraaf 5.2) en de evaluatiemethode (paragraaf 5.3). In paragraaf 5.4<br />
beschrijven we de resultaten. We st<strong>aan</strong> stil bij het begrip weerbaarheid (paragraaf 5.4.1) en<br />
laten zien dat er drie vormen van weerbaarheid zijn: <strong>sociaal</strong>, a<strong>sociaal</strong> en niet weerbaar.<br />
Sociaal <strong>weerbare</strong> bewoners zijn in staat om problemen binnen de maatschappelijke normen en<br />
waarden en wettelijke kaders op te lossen. A<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners zijn ook in staat om<br />
problemen op te lossen maar doen dit buiten de maatschappelijke normen en waarden en<br />
wettelijke kaders. Niet <strong>weerbare</strong> bewoners zijn niet in staat om problemen op te lossen. In<br />
paragraaf 5.4.2 st<strong>aan</strong> we stil bij de drie sturingsmodellen op basis waarvan<br />
bewonersparticipatie wordt vormgegeven. Bij organisatiegestuurde interventies moeten<br />
bewoners zich <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> professionals. Bij hybride gedreven interventies passen<br />
bewoners en professionals zich <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>. Bij maatschappelijk gedreven interventies<br />
passen professionals zich <strong>aan</strong> bewoners <strong>aan</strong>. Elk sturingsmodel heeft zijn eigen succes- en<br />
faalfactoren. In paragraaf 5.4.3 laten we vervolgens zien dat vorm van weerbaarheid het<br />
succes of falen van een interventie conditioneert. Een organisatiegestuurde werkwijze past bij<br />
asociale weerbaarheid. Een hybride gedreven werkwijze past bij niet <strong>weerbare</strong> bewoners. Een<br />
maatschappelijk gedreven werkwijze is geschikt voor sociale weerbaarheid. Dit doen we <strong>aan</strong><br />
de hand van een <strong>aan</strong>tal voorbeelden. In paragraaf 5.5 presenteren we tenslotte de implicaties<br />
voor de praktijk.<br />
5.1. Achtergrond en probleemstelling<br />
Het centrale onderwerp in dit hoofdstuk is participatie van bewoners in interventies gericht op<br />
het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Zowel in theorie als in praktijk is er consensus dat<br />
participatie van bewoners vele positieve voordelen en uitkomsten heeft. Het is dan ook niet de<br />
vraag of bewonersparticipatie al dan niet noodzakelijk is, maar hoe we participatie van<br />
Participatie van bewoners<br />
| 119
ewoners moeten inrichten om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Daar bewonersparticipatie<br />
een instrument is (en geen doel!), dient ze bij te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />
<strong>wijken</strong>.<br />
Participatie van bewoners is een essentieel instrument in het ontwerpen en uitvoeren van<br />
(wijk)beleid en haar interventies. Zo leidt participatie van bewoners in planningsprocessen tot<br />
meer lokale kennis en draagvlak en (dus tot) een grotere effectiviteit en efficiency van fysieke<br />
en sociale herstructureringsplannen (zie bijvoorbeeld Healey, 2003; 2006; Helleman & Den<br />
Heijer, 2004; Wagenaar, 2005; Edelenbos e.a., 2001). Participatie vergroot ook de<br />
democratische legitimiteit (Ellis, H., 2000; Ellis, G. 2004; 2006; Edelenbos e.a., 2005) en<br />
verkleint het gat tussen bestuur en burger (zie bijvoorbeeld Akkerman e.a., 2004; Edelenbos<br />
e.a., 2001; Edelenbos e.a., 2005; Hajer e.a., 2001).<br />
Naast deze instrumentele en procedurele voordelen kan er ook sprake zijn van<br />
ontwikkelingsgerichte voordelen: participatie van bewoners in interventies kan leiden tot<br />
verbetering van sociale participatie. Zo kunnen participatieprocessen leiden tot een<br />
verbetering van sociale netwerken (Mandrarano, 2009; Rohe, 2004; Schneider e.a., 2003).<br />
Participatie kan ook een positief effect hebben op de normatieve consensus, de sociale<br />
controle en het onderling vertrouwen in een buurt of wijk. Sociale controle, normatieve<br />
consensus en vertrouwen worden gezien als belangrijke ingrediënten voor een leefbare en<br />
veilige buurt/wijk (zie bijvoorbeeld Morenoff e.a., 2001; Nolan e.a., 2004; Sampson e.a.,<br />
1997). Het onderliggende argument is hier vaak dat:<br />
A society in which people are actively engaged as neighbours is, it is argued,<br />
also likely to be one in which there is a healthy and vibrant civic culture (Forrest,<br />
2004: 7).<br />
Naast deze collectieve ontwikkelingsgerichte voordelen heeft participatie van bewoners in<br />
interventies ook individuele ontwikkelingsgerichte voordelen. Door te participeren in<br />
interventies kunnen bewoners meer zelfvertrouwen krijgen, leren ze samen te werken en<br />
kunnen ze het gevoel krijgen van waarde te zijn voor de gemeenschap (zie bijvoorbeeld<br />
Burton e.a., 2006; Wandersman, 2009). Door gebruik te maken van het instrument participatie<br />
is het dan ook mogelijk om bewoners te empoweren (zie bijvoorbeeld Agger & Löfgren,<br />
2008; Innes & Booher, 1999).<br />
Er is dus overtuigend bewijs dat bewonersparticipatie in interventies een positief effect<br />
kan hebben op de sociale participatie van bewoners in de (buurt)samenleving. Het is dan ook<br />
niet verwonderlijk dat participatie van bewoners in interventies hoog op de agenda van het<br />
Kracht<strong>wijken</strong>beleid staat.<br />
Tegelijkertijd, echter, is het op de juiste manier vormgeven van participatieprocessen<br />
problematisch. Zo leiden veel participatiemethoden uiteindelijk tot frustratie en verbittering<br />
waardoor bewoners besluiten niet meer te participeren (zie bijvoorbeeld Nienhuis & De Roo,<br />
2009; Davies, 2001; Innes & Booher, 2004). Dit zien we ook in de Arnhemse praktijk van het<br />
stedelijke vernieuwingsbeleid. De volgende citaten laten zien dat participatie van bewoners in<br />
het ontwerpen en uitvoeren van beleid en interventies niet zonder problemen is:<br />
citaat<br />
1<br />
Er verandert toch bijna niets. Ik heb bij Buurtpreventie jaren gezeten, maar<br />
luisteren naar ons, ho maar. Vergaderen, vergaderen, de één na de andere<br />
ondersteuner ging weg en de wijkagent. Ik ben totaal over de gemeente<br />
Arnhem ontevreden. Zo heb ik gevraagd naar één drempel: geen geld dus<br />
ging niet door, ondanks het racen door de Warmelol<strong>aan</strong>, geen controle<br />
120 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
citaat<br />
2<br />
citaat<br />
3<br />
citaat<br />
4<br />
citaat<br />
5<br />
citaat<br />
6<br />
politie. (respondent 1[bewoner])<br />
Op foto's die wij over de verloedering gemaakt hebben, wordt niet<br />
gereageerd. Dit werkt niet bevorderend voor de activiteiten die men als<br />
vrijwilliger onderneemt!<br />
(respondent 2[bewoner])<br />
Ik ben in het verleden in een andere plaats actief geweest binnen een piot<br />
buurtpreventie project. Mijn ervaringen zijn dat gemeentes vaak logge<br />
instellingen zijn die zichzelf graag in de kijker spelen. En als het er op<br />
<strong>aan</strong>komt niet de medewerking verlenen zodat mensen vanzelf ophouden<br />
actief te zijn. Jammer, maar het ergste vond ik dat diezelfde gemeente ook<br />
nog zei: wij hebben er alles <strong>aan</strong> ged<strong>aan</strong>, maar de mensen willen niet?! Ik<br />
vind dat je met een duidelijk plan iedereen zo veel mogelijk moet<br />
betrekken en uitvoer juist <strong>aan</strong> alle partijen: dus ook een gemeente. Ik zal<br />
er sceptisch over blijven maar hoop dat een dergelijk plan handen en<br />
voeten krijgt in onze wijk, gesteund door dan ook iedereen.<br />
(respondent 3[bewoner])<br />
In de 37 jaar dat ik hier woon heb ik zitting gehad in de Wijkvereniging en<br />
de Bewonerscommissie van de corporatie. Uit de Wijkvereniging ben ik<br />
gestapt omdat men bij de Gemeente tegen een muur praat. De<br />
Bewonerscommissie is door de commissie opgeheven, omdat de corporatie<br />
maling <strong>aan</strong> de commissie had en tegen de wil van de commissie in zijn<br />
eigen gang ging.<br />
(respondent 4[bewoner])<br />
Als je praat over beleidsnota’s dan vind ik nog steeds dat dat toch vooral<br />
gebakken word in het gemeentehuis. Er heeft wel vaak enig consult<br />
plaatsgevonden. Het is altijd een topdown proces. Ik bedenk wat, dat is in<br />
de gemeente besproken en dan g<strong>aan</strong> we dat vervolgens in de wijk<br />
neerzetten. Dan krijg je automatisch frustratie. Het zou eigenlijk andersom<br />
moeten. Wat is de wijk, wat speelt daar, wat doet zich daar voor qua<br />
problemen en hoe los je dat op.<br />
(respondent 5 [professional])<br />
Ik denk dat er nog heel veel verbeterd kan worden. En dan met name<br />
vanuit de professionals naar de bewoners toe. Ik heb het idee dat af en toe<br />
de professionals te snel g<strong>aan</strong> of dingen al geregeld hebben, terwijl ze er<br />
eigenlijk de bewoners bij hadden moeten betrekken. En dan denken ze<br />
achteraf van, daar hadden we de bewoners bij moeten betrekken. Dan geef<br />
ik nu een mooie presentatie, dan is het ook goed. En vervolgens vragen ze<br />
zich af hoe het kan dat ze veel kritiek over zich heen krijgen.<br />
(respondent 6 [professional])<br />
Participatie van bewoners<br />
| 121
Een ander maar hiermee samenhangend probleem dat we in dit onderzoek constateren is dat<br />
participatieprocessen niet systematisch worden ingericht om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />
creëren. Er wordt niet altijd <strong>aan</strong>gestuurd op het inzetten van participatieprocessen om <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. De deels bewuste en deels onbewuste <strong>aan</strong>sturing is gericht op<br />
outputresultaten en het nakomen van (wettelijke) verplichtingen:<br />
citaat<br />
7<br />
citaat<br />
8<br />
Je moet zoveel mensen naar traject X melden, bepaalde targets die gehaald<br />
moeten worden. Daar wordt je op afgerekend. Dan ben je daar ook mee<br />
bezig, dus dan heb je niet alle tijd voor de bewoner waar het eigenlijk om<br />
gaat.<br />
(respondent 9 [professional])<br />
We hadden afgesproken dat bewoners zelf hun heg of hek zouden<br />
weghalen en dat ze bewoners zouden helpen die het niet zelf konden. Wij<br />
zouden voor de afvalcontainers zorgen en de nieuwe hekjes plaatsen. Op<br />
die bewuste dag kom ik in de wijk en zie ik dat lang niet overal de heg of<br />
hek er uit is. Toen heb ik toch maar een bedrijf gebeld om die hekjes en<br />
heggen er uit te halen. Je wit toch resultaat halen, weet je. We hadden van<br />
tevoren hoog van de toren geblazen en dan wil je niet voor schut st<strong>aan</strong>. Je<br />
wordt er toch op <strong>aan</strong>gekeken. Niet alleen door je leidinggevende en<br />
collega’s, maar ook door mensen van andere instellingen.<br />
(respondent 12 [professional])<br />
Bij het inrichten van participatieprocessen gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, zo zullen we in<br />
de loop van dit hoofdstuk zien, gaat het niet alleen om het resultaatgericht oplossen van<br />
problemen, maar om de manier waarop dit ged<strong>aan</strong> wordt. Sociale weerbaarheid is het<br />
constructieve zelforganisatorische vermogen van een individu of buurt (zie paragraaf 5.4.1).<br />
Participatieprocessen moeten hier uiteindelijk <strong>aan</strong> bijdragen en niet alleen problemen met<br />
betrekking tot bijvoorbeeld de leefbaarheid en veiligheid in de wijk oplossen. Participatie van<br />
bewoners heeft niet alleen veel positieve effecten, maar ook een noodzakelijke voorwaarde is<br />
om doelmatig te interveniëren. Ten eerste zijn het bewoners die de leefbaarheid en veiligheid<br />
van een wijk maken of breken. Het zijn bewoners die al dan niet overlast geven, actie<br />
ondernemen in het geval van overlastgevende hangjongeren, elkaar helpen in geval van nood,<br />
vorm geven <strong>aan</strong> sociale controle, et cetera. Ten tweede bepalen bewoners zelf om al dan niet<br />
te participeren in interventies, plannen en projecten om de sociale weerbaarheid van een wijk<br />
of buurt te vergroten (Nienhuis e.a., 2010; Callahan, 2007). Kortom, het zijn niet de<br />
professionele organisaties met een maatschappelijk oogmerk die de mate van weerbaarheid<br />
van een wijk of buurt bepalen maar de bewoners. Professionele organisaties kunnen door<br />
interventies, plannen en projecten wel de weerbaarheid verstevigen, maar zijn hierbij<br />
afhankelijk van de medewerking van bewoners.<br />
Het doelmatig inrichten van participatieprocessen is dan ook een voorwaarde om <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. In dit deelonderzoek staat participatie van bewoners in het<br />
ontwerpen en uitvoeren van interventies die vallen onder het Kracht<strong>wijken</strong>beleid centraal. De<br />
vraag die we ons stellen en beantwoorden is hoe we participatie van bewoners moeten<br />
vormgegeven om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />
122 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
5.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />
Participatie van bewoners speelt bij alle sociale interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid. Één<br />
van de gevolgen is dat de kennis over participatie van bewoners door decentralisering en<br />
privatisering verspreid is over de uitvoerende professionals van de verschillende organisaties.<br />
Hoewel professionals steeds vaker onderling problemen bespreken, wordt deze kennis niet<br />
systematisch gedocumenteerd. Elke professionals heeft zijn eigen ‘rugzak’ met kennis over<br />
participatie van bewoners. Om deze reden kiezen we er voor om – in tegenstelling tot de<br />
andere deelonderzoeken in deze rapportage – ons niet te richten op één of enkele<br />
kerninterventies. We richten ons op veel interventies en belichten hier telkens één aspect,<br />
namelijk participatie. Zodoende zijn we in staat om generalistische uitspraken te doen over<br />
participatieprocessen. De onderzoeksvraag die we ons hierbij stellen is:<br />
Hoe moeten we participatie van bewoners vormgeven om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong><br />
<strong>wijken</strong> te creëren?<br />
Een belangrijke constatering voor het beantwoorden van deze vraag is dat<br />
bewonersparticipatie een instrument is om maatschappelijke problemen op te lossen. Dit<br />
betekent dat participatieprocessen ten dienste moeten st<strong>aan</strong> van het <strong>aan</strong>pakken van deze<br />
problemen. Het maatschappelijk probleem waar de interventie zich op richt bepaalt dus het<br />
vormgeven van bewonersparticipatie. Met andere woorden, participatie van bewoners in<br />
interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid dient bij te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />
Opvallend en verontrustend is echter dat zowel in het Actieplan Kracht<strong>wijken</strong> (VROM,<br />
2007) als in de lokale uitwerkingen in de Wijkactieplannen als in de interviews met Arnhemse<br />
professionals niet duidelijk wordt wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is. Weerbare <strong>wijken</strong> worden<br />
omkleed met vage termen en zinsneden als “vitale <strong>wijken</strong>” en “<strong>wijken</strong> waar bewoners kansen<br />
hebben en graag wonen” (zie bijv. VROM, 2007). Als vanzelfsprekend wordt <strong>aan</strong>genomen<br />
dat een <strong>weerbare</strong> wijk iets ‘goeds’ is; in dergelijke <strong>wijken</strong> zet het proces van verval en<br />
verloedering niet meteen in na fysieke herstructurering (KEI, 2007). Vragen als ‘wat is een<br />
<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk?’ en ‘hoe kunnen we een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk creëren?’ worden niet<br />
of nauwelijks gesteld of beantwoord. Het lijkt wel of iedereen precies weet wat er mee<br />
bedoeld wordt, maar wanneer professionals gevraagd wordt wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is<br />
en hoe hun interventies hier <strong>aan</strong> bijdragen, blijft het stil. Om het Kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />
succesvol te laten zijn is het echter van vitaal belang om deze vragen te stellen en – binnen de<br />
grenzen van onzekerheid – te beantwoorden. Zonder een goed begrip van wat een <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> wijk is, is het onmogelijk om participatieprocessen in interventies gericht op het<br />
creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> doelmatig vorm te geven. Daarom stellen we ons de<br />
volgende deelvraag: Wat is een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk? Om de hoofdvraag te beantwoorden is<br />
het ook belangrijk om de volgende vraag te stellen: Welke participatiemethoden worden er<br />
toegepast in het Arnhemse Kracht<strong>wijken</strong>beleid?<br />
Hierboven hebben we al gesteld dat kennis over participatie van bewoners in interventies<br />
verspreid is over veel professionals. Één van de gevolgen is dat er een veelheid <strong>aan</strong><br />
participatiemethoden is. Om enigszins gestructureerd om te g<strong>aan</strong> met de veelheid <strong>aan</strong><br />
participatiemethoden focussen we ons op de onderliggende sturingsmodellen.<br />
Sturingsmodellen zijn de onderliggende <strong>aan</strong>names en verwachtingen over de soort sturing<br />
waarmee het subject of object in kwestie positief veranderd kan worden.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 123
Deze sturingsmodellen (in de literatuur ‘veranderingstheorieën’ genoemd zoals in Cotterill,<br />
2002) zijn van onschatbare waarde voor professionals die veranderingsprocessen<br />
implementeren maar zijn bij <strong>aan</strong>vang van een project of interventie zelden expliciet, Arnhem<br />
niet uitgezonderd. Ze worden als vanzelfsprekend <strong>aan</strong>genomen; ze zijn vaak gebaseerd op<br />
intuïtie of gezond verstand (zie bijvoorbeeld Chen, 1990; Weiss, 2000). Mede als gevolg<br />
hiervan, zien we in de verschillende project- en interventiebeschrijvingen niet of nauwelijks<br />
reflectie op de wijze van sturing terug. Sterker nog, vaak veranderen onbewust gebruikte<br />
sturingsmodellen in de loop van de interventie (zie bijvoorbeeld Mason & Barnes, 2007).<br />
Bij het beoordelen van deze sturingsmodellen staat de volgende vraag centraal: in<br />
hoeverre dragen de sturingsmodellen en bijbehorende werkwijzen bij <strong>aan</strong> het creëren van<br />
<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>?<br />
5.3. Methoden om interventies te evalueren<br />
Omdat de onderzoeksvragen eerder verkennend van aard zijn dan een meting betreffen,<br />
hebben we in dit deelonderzoek gekozen voor een benadering gebaseerd op de Gefundeerde<br />
Theoriebenadering (zie Tussenrapportage, maar bijvoorbeeld ook Glaser, 1992; Bryant &<br />
Charmaz, 2007; Wester, 1995). Één van de voordelen van deze onderzoeksmethode is dat de<br />
praktijk centraal staat. Bij een onderzoeksmethode gebaseerd op de Gefundeerde<br />
Theoriebenadering worden niet eerst hypothesen opgesteld <strong>aan</strong> de hand van theorie om deze<br />
vervolgens in de praktijk te testen door metingen of observatie. Integendeel zelfs. Het is een<br />
kwalitatieve onderzoeksstrategie welke ‘theorie’ genereert terwijl tegelijkertijd onderzoek<br />
wordt ged<strong>aan</strong>. De kern van dergelijk verkennend onderzoek is dat we continu de<br />
interventiepraktijken observeren en die vergelijken met verschillende theoretische inzichten.<br />
Het resultaat is een generalistische weergave (lees: theorie) over de Arnhemse praktijken<br />
<strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>de participatie van bewoners in interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />
Eén van de nadelen van onderzoek op basis van de gefundeerde theoriebenadering is dat<br />
ze moeilijk te vangen is in een format zoals gekozen voor deze eindrapportage. In de loop van<br />
het onderzoek ontwikkelen zich inzichten die richtinggevend zijn voor het vervolg van het<br />
onderzoek. Dit houdt onder andere in dat de probleemstelling maar ook de onderzoeksvragen<br />
rechtstreeks voortkomen uit het onderzoek in Arnhem. In feite zijn dit dus resultaten van het<br />
onderzoek. Om dit nadeel deels te ondervangen, beschrijven we hieronder kort hoe we –<br />
chronologisch gezien – tot de resultaten zijn gekomen.<br />
Op basis van het bijwonen van vergaderingen van wijkplatforms, professionals, informele<br />
gesprekken met bewoners en professionals en de enquête gehouden in de eerste twee<br />
onderzoeksjaren rees het vermoeden dat participatie van bewoners niet zonder meer positief is<br />
voor het slagen of falen van interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Zo vertelde<br />
enkele bewoners mij dat ze het “spuugzat” waren dat professionals zich continu bemoeien met<br />
wat ze heel goed zelf kunnen. “Ik ben geen klein kind meer. Ik kan prima een feestje<br />
organiseren of zo, maar dan willen zij zich daar weer tegen<strong>aan</strong> bemoeien om vervolgens met<br />
hun dikke kop de credits op te eisen.” Ook professionals vertelden dat bewoners te veel<br />
betutteld werden, maar dat tegelijkertijd overlastgevers te vrijblijvend werden <strong>aan</strong>gepakt. Met<br />
andere woorden, het succesvol vormgeven van bewonersparticipatie bij interventies lijkt<br />
afhankelijk van de context van de interventie.<br />
Om dit vermoeden verder te onderzoeken hebben we in het derde onderzoeksjaar en het<br />
begin van het vierde onderzoeksjaar zesendertig professionals – zowel uitvoerende<br />
124 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
professionals als managers en bestuurders – geïnterviewd <strong>aan</strong> de hand van open interviews.<br />
We hebben hen vragen gesteld over de werkwijze die ze hanteren bij de interventies waar zij<br />
bij betrokken zijn. Specifieke <strong>aan</strong>dacht ging uit naar de manier waarop participatie van<br />
bewoners is vormgegeven, waarom juist voor de betreffende methode is gekozen en waarom<br />
de betreffende methode <strong>aan</strong>stuurt op de gewenste verandering en bijdraagt <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Gedurende het interviewproces kwamen we tot de volgende conclusies:<br />
• Participatie van bewoners wordt niet systematisch vormgegeven<br />
• De veelheid <strong>aan</strong> participatiemethoden is samen te vatten <strong>aan</strong> de hand van drie<br />
sturingsmodellen: (1) organisatiegestuurd (bij benadering: paternalisme), (2)<br />
hybride gedreven (bij benadering: empowerment), en (3) maatschappelijk<br />
gedreven (bij benadering: zelfsturing)<br />
• Professionals hebben geen idee wat sociale weerbaarheid is en weten dan ook<br />
niet hoe hun interventie – inclusief de participatiemethode – bijdraagt <strong>aan</strong><br />
<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
Daar participatieprocessen bij interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid ten dienste moeten<br />
st<strong>aan</strong> van het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> (zie boven) hebben we vervolgens eerst<br />
bureauonderzoek verricht naar de vraag ‘wat is sociale weerbaarheid?’. Hierbij borduurden<br />
we voort op eerder bureauonderzoek naar sociale weerbaarheid. Uit dit bureauonderzoek<br />
kwam onder andere naar voren dat er drie vormen van weerbaarheid zijn en dat de<br />
weerbaarheid (zie paragraaf 1.4.1).<br />
Door dit bureauonderzoek te combineren met de resultaten van de interviews, kwamen we<br />
tot het inzicht om de drie sturingsmodellen te koppelen met de vormen van weerbaarheid. In<br />
een drietal workshops met in totaal tweeëndertig professionals is dit idee samen met de drie<br />
sturingsmodellen workshops voorgelegd en bediscussieerd. Voor velen bleek dit een ‘ahaerlebnis’:<br />
citaat<br />
9<br />
je bent je hier wel vaag van bewust, maar door het zo systematisch voor je<br />
te zien komt het echt tot leven. Hier kan ik echt wat mee en mij collega’s<br />
ook. Het is echt een spiegel die we kunnen gebruiken in ons werk.<br />
(respondent 15 [professional])<br />
Tijdens deze workshops zijn tevens de succes- en faalfactoren van de drie sturingsmodellen<br />
achterhaald en bediscussieerd. Deze workshops waren enerzijds gericht op het terugkoppelen<br />
van resultaten en anderzijds op het controleren van de gevonden resultaten.<br />
Het resultaat van dit evaluatieonderzoek is een systematische invulling van participatie van<br />
bewoners in interventies gericht op het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />
5.4. Resultaten en conclusies<br />
Tot zover hebben we laten zien dat participatie van bewoners in interventies veel positieve<br />
effecten heeft op participatie van bewoners in de (buurt)samenleving maar dat er tegelijkertijd<br />
problemen zijn bij het vormgeven van participatieprocessen. Participatieprocessen worden bij<br />
interventies in het Kracht<strong>wijken</strong>beleid niet effectief ingezet om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />
creëren. De vraag is hoe we die participatieprocessen dan wel moeten vormgeven. In deze<br />
Participatie van bewoners<br />
| 125
paragraaf doen we een gefundeerd voorstel. Dat wil zeggen dat dit voorstel gebaseerd is op<br />
generalisaties uit de Arnhemse praktijk.<br />
Participatie van bewoners heeft niet alleen invloed op de weerbaarheid van een<br />
buurt/individu (zie paragraaf 5.1 en 5.4.1). We zullen laten zien dat de weerbaarheid van die<br />
bewoners ook van invloed is op het succes of falen van de interventie. In de beginsituatie van<br />
een interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid. We onderscheiden drie vormen van<br />
weerbaarheid: <strong>sociaal</strong> weerbaar, niet weerbaar en a<strong>sociaal</strong> weerbaar. We zullen laten zien dat<br />
bij elke vorm van weerbaarheid een sturingsmodel past maar dat er vaak gekozen wordt voor<br />
een verkeerd sturingsmodel. Hierdoor worden participatieprocessen niet doelgericht gebruikt<br />
om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren. Het is dan ook belangrijk, zo zullen we laten zien, om<br />
eerst meer inzicht te hebben in de startsituatie van een interventie: welke vorm van<br />
weerbaarheid speelt er? Pas dan kunnen we een sturingsmodel met bijbehorende werkwijze<br />
kiezen die bijdraagt <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />
5.4.1 Weerbaarheid van buurten en individuen: een nadere invulling<br />
Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen om (potentiële) problemen op te lossen of<br />
te voorkomen (zie Norris e.a., 2008; Adger, 2000; Coles & Buckle, 2004; Brown & Kulig,<br />
1996; Godschalk, 2003; zie ook hoofdstuk 4.1 in dit rapport). Weerbaarheid gaat dus om de<br />
vragen (1) of bewoners zichzelf op een dusdanige manier kunnen organiseren dat ze in staat<br />
zijn om met ‘verstoringen’ of kansen om te g<strong>aan</strong> en (2) hoe ze zichzelf organiseren. Als,<br />
bijvoorbeeld, een bewoner zijn b<strong>aan</strong> verliest (de verstoring), gaat weerbaarheid over de vraag<br />
of die persoon een nieuwe b<strong>aan</strong> vindt en de manier waarop hij/zij die nieuwe b<strong>aan</strong> vindt. Als<br />
een nieuwe moskee of speeltuin (de verstoring / kans) gepland wordt binnen een buurt, gaat<br />
weerbaarheid over de manieren hoe de bewoners zich tegen dit plan verzetten of juist steunen.<br />
Als een familie, groep jongeren of een individu op straat abnormaal gedrag vertoont (de<br />
verstoring), gaat weerbaarheid ook over de manier waarop omwonenden met dit gedrag<br />
omg<strong>aan</strong>. Weerbaarheid is dus een maat om de kwetsbaarheid van een buurt of individu te<br />
beoordelen wanneer zich verstoringen of kansen voor doen (Holling, 2001).<br />
Het is niet mogelijk om rechtstreeks te interveniëren in de vorm van weerbaarheid. We<br />
kunnen wel interveniëren in de hulpbronnen waarop weerbaarheid gebaseerd is. In eerdere<br />
rapportages hebben we al laten zien dat de weerbaarheid van een wijk gebaseerd is op drie<br />
hulpbronnen: <strong>sociaal</strong> kapitaal (met een onderscheid naar buurtgebonden en buurtoverstijgend<br />
<strong>sociaal</strong> kapitaal), economisch kapitaal en cultureel kapitaal (zie bijvoorbeeld Nienhuis & De<br />
Roo, 2009). Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is nodig om elkaar te kunnen vinden wanneer er<br />
zich problemen voordoen. Buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal zorgt er voor dat de buurt<br />
<strong>aan</strong>sluiting houdt bij de normen en waarden van de rest van de samenleving. Economisch<br />
kapitaal is nodig om sociale relaties <strong>aan</strong> te kunnen g<strong>aan</strong> (zowel binnen als buiten de buurt) en<br />
om te voldoen <strong>aan</strong> sociale verwachtingen. Cultureel kapitaal is de manier waarop bewoners<br />
problemen proberen op te lossen. In bijlage één worden deze hulpbronnen uitgebreider<br />
beschreven.<br />
Drie vormen van weerbaarheid<br />
Om te begrijpen hoe je te werk moet g<strong>aan</strong> om weerbaarheid van een wijk te verbeteren is het<br />
belangrijk onderscheid te maken naar drie vormen van weerbaarheid: sociale <strong>weerbare</strong>, niet<br />
<strong>weerbare</strong> en a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> individuen en buurten. Sociale <strong>weerbare</strong> buurten en individuen<br />
hebben het zelforganisatorische vermogen om problemen op een constructieve manier op te<br />
lossen of te voorkomen. Hiermee bedoelen we dat ze problemen oplossen of voorkomen<br />
binnen de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ze worden op een<br />
126 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
constructieve manier actief op het moment dat er zich problemen voordoen. A<strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> buurten en individuen hebben ook dit zelforganisatorische vermogen, maar lossen<br />
die problemen op buiten de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ze<br />
worden op een destructieve manier actief op het moment dat er zich problemen voordoen.<br />
Niet <strong>weerbare</strong> buurten en individuen hebben dit zelforganisatorische vermogen niet. Ze<br />
blijven op een destructieve of constructieve manier passief. In figuur 1 hieronder zijn de drie<br />
vormen van weerbaarheid schematisch weergegeven op het gedragsmodel (zie hoofdstuk 1).<br />
Figuur 5.1: Drie vormen van weerbaarheid geprojecteerd op het gedragsschema.<br />
Participatie van bewoners<br />
A<strong>sociaal</strong> weerbaar<br />
Niet weerbaar<br />
Sociaal weerbaar<br />
Het zichtbare gedrag – variërend van extreem passief tot extreem actief – van een<br />
persoon/buurt ten opzichte van een probleem of kans is het topje van de ijsberg dat ons<br />
belangrijke informatie over de weerbaarheid van die persoon/buurt geeft (gesymboliseerd<br />
door de punten in de figuur). Ditzelfde geldt voor de attitudes waarop dat gedrag gebaseerd is.<br />
Attitudes kunnen destructief of constructief zijn voor het oplossen van problemen. Een<br />
constructieve oplossing is een oplossing die valt binnen wettelijke kaders en maatschappelijke<br />
normen en waarden terwijl een destructieve oplossing hier juist buiten valt. Dit betekent<br />
bijvoorbeeld dat een bewoner die bewust niet solliciteert omdat hij/zij om welke reden dan<br />
ook geen zin heeft om te werken voor hem/haarzelf constructief gedrag vertoont, maar voor<br />
de samenleving als geheel valt onder destructief gedrag. Buurtbewoners die gezamenlijk<br />
besluiten om honkbalknuppels te kopen en deze bij de voordeur te zetten om wat <strong>aan</strong> de<br />
veiligheid van de buurt te doen vertonen voor zichzelf constructief gedrag, maar voor de<br />
samenleving als geheel valt dit onder destructief gedrag. Dergelijk gedrag valt immers buiten<br />
de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Ten opzichte van andere<br />
problemen kan deze bewoner en buurt echter <strong>sociaal</strong> of niet weerbaar zijn.<br />
5.4.2 Drie sturingsmodellen bij het inrichten van participatieprocessen bij interventies<br />
Op basis van de interviews kunnen we stellen dat er in Arnhem gedacht en gewerkt wordt in<br />
drie stromingen in de manier waarop participatie van bewoners wordt vormgegeven. De eerste<br />
stroming is het organisatiegestuurde sturingsmodel. Bij deze organisatiegestuurde interventies<br />
past de bewoner zich <strong>aan</strong> de professional <strong>aan</strong>. De professional bepaalt op paternalistische<br />
wijze wat er gaat gebeuren. De tweede stroming is het maatschappelijk gedreven<br />
sturingsmodel. Bij deze maatschappelijk gedreven interventies past de professional zich <strong>aan</strong><br />
de bewoner(s) <strong>aan</strong>. De bewoner functioneert op basis van zelfsturing. De derde stroming is<br />
het hybride gedreven sturingsmodel. Bij hybride gedreven interventies passen bewoners en<br />
| 127
professionals zich wederzijds <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>. De bewoner functioneert op basis van<br />
zelfsturing met professionele hulp; empowerment.<br />
De drie sturingsmodellen zijn weergegeven op een spectrum met <strong>aan</strong> de ene kant<br />
organisatiegestuurde interventies in het midden interventies met een hybride logica en <strong>aan</strong> het<br />
andere uiterste maatschappelijk gedreven interventies (zie figuur 6.2 hieronder). De<br />
positionering op een spectrum geeft <strong>aan</strong> dat er ook tussenvormen mogelijk zijn. De verdeling<br />
in deze drie sturingsmodellen is in feite gebaseerd op de vraag: wie past zich <strong>aan</strong> wie <strong>aan</strong>? De<br />
professional <strong>aan</strong> de bewoner, de bewoner <strong>aan</strong> de professional, of de bewoner en de<br />
professional <strong>aan</strong> elkaar? Aan elk sturingsmodel zit een specifieke werkwijze vast. Zowel de<br />
sturingsmodellen als de bijbehorende werkwijzen worden hieronder systematisch beschreven.<br />
Organisatiegestuurde<br />
interventies<br />
Hybride gedreven<br />
interventies<br />
Figuur 5.2: Drie sturingsmodellen gepositioneerd op een spectrum.<br />
Maatschappelijk<br />
gedreven interventies<br />
In de subparagrafen hieronder worden deze drie sturingsmodellen op basis van de empirische<br />
gegevens systematisch uitgewerkt. We st<strong>aan</strong> stil bij de algemene kenmerken van de<br />
sturingsmodellen en benoemen succes- en faalfactoren. In bijlage twee zijn de<br />
sturingsmodellen van een <strong>aan</strong>tal interventies uit het Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />
beschreven.<br />
Organisatiegestuurde interventies<br />
Een organisatiegestuurd sturingsmodel wordt gekenmerkt door een scheve machtsrelatie<br />
tussen professionals en bewoners. Bewoners dienen zich <strong>aan</strong> te passen <strong>aan</strong> de logica van<br />
professionals en hun organisaties. Een organisatiegestuurde interventie is paternalistisch: op<br />
basis van hun professionaliteit menen professionals te weten wat goed is voor de bewoners.<br />
De interventie wordt geïnitieerd door instellingen en professionals bepalen de opzet en<br />
uitvoering van de interventie. Bij het ontwerpen van de interventie is er sprake van geen of<br />
symbolische participatie. In de implementatie van de interventie worden bewoners<br />
gedwongen om te participeren of mogen ze alleen participeren als ze zich <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> de<br />
voorwaarden gesteld door de professional. Door op deze manier te interveniëren wordt<br />
geprobeerd verandering af te dwingen.<br />
Het wijkplatform en het programma ‘integrale handhaving en veiligheid’ (handhavingstafel/pandjesoverleg)<br />
zijn goede voorbeelden van interventies met een<br />
organisatiegestuurd sturingsmodel.<br />
Succes- en faalfactoren<br />
Organisatiegestuurde interventies roepen weerstand op bij het subject in kwestie. De<br />
autonomie wordt hen immers gedeeltelijk ontnomen wanneer op deze manier ingegrepen gaat<br />
worden. Het is belangrijk om op een constructieve manier met deze weerstand om te g<strong>aan</strong>. Dit<br />
kan onder andere door duidelijkheid te geven, maatwerk te bieden, proactief te handelen,<br />
tijdelijk te interveniëren, een alternatief te bieden <strong>aan</strong> het subject ik kwestie, in te grijpen<br />
binnen de maatschappelijke normen en samen te werken met andere instellingen.<br />
128 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Duidelijkheid naar het individu, het gezin, de buurt of de wijk is dus een belangrijke<br />
voorwaarde. Het subject moet weten waarom hij <strong>aan</strong>gepakt wordt en waarom het belangrijk is<br />
dat professionals bepaalde regels handhaven.<br />
citaat<br />
10<br />
Als ik iemand verplicht een hulpverleningstraject in laat g<strong>aan</strong> omdat hij<br />
bijvoorbeeld nieuwe schulden heeft gemaakt dan zeg ik: ‘wij stoppen er<br />
op deze manier mee om die, die en die redenen’. Het gebeurt op dit<br />
moment te weinig dat we zeggen ‘dit kan echt niet’ of ‘we g<strong>aan</strong> het nu<br />
zo en zo <strong>aan</strong>pakken’ en dat we dit ook duidelijk maken naar de persoon.<br />
Heel veel mensen weten niet waarom bepaalde acties door ons genomen<br />
worden. Geven we die duidelijkheid niet, wat nu dus heel vaak gebeurt,<br />
dan weet ik dat zeker dat die persoon zich uiteindelijk negatiever gaat<br />
gedragen. (workshop)<br />
Het leveren van maatwerk is eveneens een noodzakelijke voorwaarde; professionals moeten<br />
niet met oogkleppen op <strong>aan</strong> de slag g<strong>aan</strong>. Veel subjecten zetten hun hakken in het zand<br />
waardoor doelstellingen niet bereikt worden. Één van de oorzaken is het automatisch en<br />
klakkeloos toepassen van een methodiek die ergens anders succesvol is toegepast. Elk subject<br />
heeft zijn eigen probleemgedrag. Het toepassen van een verkeerde methodiek leidt vaak tot<br />
een verslechtering van de relatie tussen hulpverlener en ‘cliënt’.<br />
citaat<br />
11<br />
Je moet je continu zelf afvragen of je bezig bent met de juiste<br />
methodiek. Doe je dit niet dan zal dit de weerstand bij die gezinnen<br />
alleen maar versterken en hebben ze bovendien de kans om weer te g<strong>aan</strong><br />
duiken.<br />
(workshop)<br />
Het blindelings toepassen van de verkeerde methodiek leidt uiteindelijk tot het bestrijden van<br />
symptomen in plaats van het <strong>aan</strong>pakken van de oorzaken van het probleemgedrag. De<br />
interventie moet dus <strong>aan</strong>sluiten bij de persoon, straat of buurt in kwestie.<br />
Proactief handelen is een voorwaarde om dit type interventie tot een succes te maken.<br />
Gedragsverandering gaat niet vanzelf; dergelijke interventies roepen dan ook weerstand op.<br />
Proactief handelen houdt in dat er<br />
citaat<br />
12<br />
citaat<br />
13<br />
Niet alleen gedreigd wordt met sancties, maar ook daadwerkelijk<br />
gehandhaafd wordt. Je moet er bovenop zitten anders gaat het je niet<br />
lukken. Je moet er niet vanuit g<strong>aan</strong> dat het vanzelf wel goed komt. Je<br />
moet actief nazorg <strong>aan</strong>bieden en controle uitoefenen.<br />
(workshop)<br />
Snel en daadkrachtig <strong>aan</strong> de slag te g<strong>aan</strong> en niet passief te worden of ze<br />
juist alles uit handen te nemen. Als je passief wordt weet je zeker dat het<br />
niet gaat lukken. Dan kunnen ze duiken en ongestoord doorg<strong>aan</strong> met<br />
hun gedrag. Als je ze alles uit handen neemt, worden ze afhankelijk van<br />
je of g<strong>aan</strong> ze juist van je profiteren. Als je als professional alles op lost<br />
er bij de persoon of buurt geen ontwikkeling is, sla je de plank<br />
volkomen mis. Dan kun je net zo goed niet interveniëren.<br />
(workshop)<br />
Participatie van bewoners<br />
| 129
Organisatiegestuurde interventies hebben slechts een korte termijn effect. Dergelijke<br />
interventies zijn idealiter dan ook tijdelijk. Wanneer dit type interventie te lang wordt ingezet<br />
wordt de weerstand versterkt en afhankelijkheid van hulpverlening gecreëerd:<br />
citaat<br />
14<br />
citaat<br />
15<br />
Als je te lang slaat met een stok g<strong>aan</strong> ze op een gegeven moment ons<br />
sl<strong>aan</strong> met diezelfde stok.<br />
(workshop)<br />
Je kunt niet zeggen: ‘je mag dat niet meer doen’ en er vervolgens niets<br />
voor in de plaats laten komen. Doe je dat wel, dan gaat het uiteindelijk<br />
tegen je werken.<br />
(workshop)<br />
Om de weerstand te breken of te minimaliseren is het noodzakelijk om subjecten een<br />
alternatief te bieden voor hetgeen dat gesanctioneerd wordt. Dit perspectief dient in de<br />
richting van gewenst gedrag te zijn en kan het beste ondersteund worden door interventies<br />
met een methodiek geënt op empowerment (lees: hybride gedreven interventies, zie paragraaf<br />
5.2) zodat dat gewenste gedrag uiteindelijk het ongewenste gedrag duurzaam vervangt.<br />
Wanneer dit perspectief ontbreekt en gewenst gedrag niet ondersteund wordt, blijven<br />
subjecten hangen in hun oude ongewenste gedrag dat ze weer ten toon g<strong>aan</strong> spreiden op het<br />
moment dat de interventie stopt.<br />
Bij organisatiegestuurde methodieken is het belangrijk om binnen de maatschappelijke<br />
normen in te grijpen. Wanneer dit niet gebeurt,<br />
citaat<br />
16<br />
… Krijg je uiteindelijk op één of andere manier het deksel op je neus.<br />
Als je buiten het boekje werkt dan loop je de kans om gepakt te worden<br />
door je opdrachtgever of vanwege juridische aspecten – die mensen<br />
hebben allemaal een advocaat – of je wordt in de rest van de buurt niet<br />
begrepen. Het gaat er om dat je creatief bent binnen de kaders. Als je<br />
creatief omgaat met een sanctie bij dit soort mensen, zoals het<br />
verscheuren van een bon wanneer ze beloven de brommer in orde te<br />
maken, komen ze er weer mee weg en wordt je niet serieus genomen.<br />
En je moet de juiste kaders creëren om te kunnen handelen. We hebben<br />
nu bijvoorbeeld een convenant dat we legaal informatie mogen<br />
uitwisselen over mensen. Hiermee krijgen we dus rugdekking van<br />
hogerhand.<br />
(workshop)<br />
Binnen de normen ingrijpen houdt bijvoorbeeld in dat een belastend dossier van het subject in<br />
kwestie een voorwaarde is om in te kunnen grijpen. Zonder dossier kan er niet succesvol<br />
organisatiegestuurd worden geïntervenieerd. Dossieropbouw is dan ook noodzakelijk om niet<br />
in het stadium van dreigementen te blijven hangen maar ook te kunnen handhaven. Het is dan<br />
ook belangrijk om de omgeving te stimuleren om klachten door te geven. Deze omgeving<br />
bestaat zowel uit professionals als uit omwonenden.<br />
Bij organisatiegestuurde interventies zijn vaak meerdere instellingen betrokken.<br />
Samenwerken is dan ook een voorwaarde voor succes. Het is essentieel om taakafspraken te<br />
maken, elkaar te dekken en één lijn te trekken. Wanneer dit niet gebeurt<br />
130 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
citaat<br />
17<br />
citaat<br />
18<br />
G<strong>aan</strong> mensen zich verschuilen achter andere organisaties en dus tussen<br />
de hulpverlening door duiken. Of we hebben weer een nieuwe<br />
‘Savanna’.<br />
(workshop)<br />
Het is bijvoorbeeld noodzakelijk om eerst contact met het systeem te<br />
leggen en contact te blijven houden. Dat is mijn taak. Alle professionals<br />
hebben de taak om misstanden te melden zodat we een goed gevuld<br />
dossier kunnen opbouwen. De wijkagent kan dit dan weer presenteren<br />
<strong>aan</strong> de familie waardoor ze zich onder druk voelen st<strong>aan</strong> waardoor ze<br />
eerder hulp accepteren. Dan kom ik bijvoorbeeld weer in beeld en kan<br />
ik hulp g<strong>aan</strong> organiseren. Er andere instellingen bij betrekken en<br />
gezamenlijk een plan van <strong>aan</strong>pak maken.<br />
(workshop)<br />
Hybride gedreven interventies<br />
Een hybride gedreven sturingsmodel wordt gekenmerkt door een gelijkwaardige<br />
machtsrelatie. Bewoners en professionals passen zich wederzijds <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong>; ze hebben<br />
een gedeelde verantwoordelijkheid vanuit een gemeenschappelijke interesse. De interventie<br />
kan geïnitieerd worden door zowel bewoners als professionals. Bewoners participeren bij het<br />
ontwerpen en implementeren van de interventie op vrijwillige basis, al dan niet met het<br />
verzoek komend vanuit professionals. Zowel bij het ontwerpen als het implementeren van de<br />
interventie wordt gedragsverandering gestimuleerd door een coachende professional.<br />
Succes- en faalfactoren<br />
Interventies gericht op empowerment hebben een hybride gedreven sturingslogica. Deze<br />
interventies g<strong>aan</strong> uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het gevolg is dat op basis van<br />
gelijkwaardigheid activiteiten ontplooid worden. Dit betekent dat professionals niet zelf het<br />
probleem moeten g<strong>aan</strong> oplossen om toch het resultaat te behalen:<br />
citaat<br />
19<br />
Je merkt toch dat we heel erg gefocust zijn op het resultaat: zoveel<br />
mensen bereiken, die en die activiteiten ontplooien, targets halen enzo.<br />
Dat moeten we eigenlijk niet willen bij dit soort interventies. Als iemand<br />
bijvoorbeeld schuldsanering moet <strong>aan</strong>vragen dan kan ik dat voor hem<br />
doen. Dat kost mij weinig tijd, haal ik mijn target maar dan weet ik zeker<br />
dat hij er niets van leert. Als ik samen met die persoon ga kijken hoe hij<br />
die sanering <strong>aan</strong> kan vragen en het hem zelf laat doen dan komt hij de<br />
komende twee weken drie keer terug maar dan weet ik zeker dat hij het<br />
hierna zelf kan. Zoiets kost me dus veel tijd, in eerste instantie, maar op<br />
de lange termijn levert dat mij veel tijd op. En die persoon is dan een<br />
beetje zelfredzamer en daar gaat het eigenlijk om.<br />
(workshop)<br />
Bij hybride gedreven interventies is het essentieel om sensitief te zijn voor de kwaliteiten en<br />
problemen van bewoners.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 131
citaat<br />
20<br />
Mensen willen graag maar je ziet dat ze bepaalde vaardigheden niet<br />
hebben. Die kun je ze <strong>aan</strong>leren. In een groep bijvoorbeeld, zie je dat de<br />
één meer kan dan de ander. Mensen hebben verschillende kwaliteiten.<br />
Sommigen zijn bijvoorbeeld meer ‘doe-mensen’ terwijl anderen juist<br />
meer willen vergaderen. Het is belangrijk om <strong>aan</strong> te sluiten bij wat<br />
mensen wel kunnen en willen en dan de ontbrekende vaardigheden te<br />
ontwikkelen. Het is heel belangrijk om als professional dit proces te<br />
bewaken anders raak je mensen kwijt.<br />
(workshop)<br />
Het is dan ook belangrijk om als professional continu jezelf de vraag te stellen wat mensen<br />
wel en niet willen, kunnen en waarom. In het stellen van deze vraag zit een spanning besloten.<br />
Professionals zijn bezig met in te schatten wat mensen kunnen en deze kwaliteiten verder te<br />
ontwikkelen door mensen positief te stimuleren: “dat kun je wel”. Het gevaar is dat bewoners<br />
wel willen maar niet kunnen. Het risico is dan ook om bewoners te overvragen:<br />
citaat<br />
21<br />
Het risico is om mensen te vragen die wel willen maar niet kunnen. Als<br />
je dat doet dan werkt het eigenlijk averechts want dat werkt frustrerend<br />
voor mensen. Het groeit dan eigenlijk de verkeerde kant op. Ze worden<br />
dan passief en uiteindelijk willen ze helemaal niets meer.<br />
(workshop)<br />
Dit overvragen kan deels ondervangen worden door als professional vragen te stellen als ‘hoe<br />
zouden we / jij het wel voor elkaar kunnen krijgen?’ Daarnaast is luisteren naar wat er<br />
daadwerkelijk speelt bij iemand, de straat of de buurt van essentieel belang. Deze spanning<br />
kan zich ook negatief uiten:<br />
citaat<br />
22<br />
Je hebt ook een <strong>aan</strong>tal bewoners die zich steeds negatief opstellen en als<br />
een soort tweede natuur continu de grenzen opzoeken van wat wel en niet<br />
mag. Als professional ben je dan toch snel geneigd om de grenzen steeds<br />
een beetje op te rekken omdat je het niet wilt verpesten voor de rest van<br />
de groep of, in één op één situaties, omdat je toch je doel wilt halen. Het<br />
gevaar is dat je de grenzen van het toelaatbare steeds verder gaat<br />
verleggen. Op dat soort momenten kun je beter de stekker er uit trekken<br />
maar vaak denken we: ‘ach, we geven ze nog één kans’.<br />
(workshop)<br />
In plaats van ‘pappen en nathouden’ is het belangrijk om bewoners steeds <strong>aan</strong> te spreken op<br />
hun gedrag op het moment dat ze de grenzen van het toelaatbare overschrijden.<br />
Bij interventies gericht op empowerment is het belangrijk om gewenst gedrag te<br />
stimuleren. Dit kan bijvoorbeeld door successen te delen en mensen te waarderen door ze in<br />
het zonnetje te zetten na een activiteit. Ook bewoners stimuleren om met ideeën te komen, ze<br />
bewust te maken wat er in de buurt of wijk speelt of te doen is en ze te verleiden mee te doen,<br />
is een manier. Op individueel niveau kan dit door haalbare kleine doelen te stellen en positief<br />
gedrag ten <strong>aan</strong>zien van deze doelen te stimuleren:<br />
citaat<br />
23<br />
We vergeten heel vaak om waardering te geven en dan met name voor<br />
kleine stapjes die mensen maken. De neiging is om eerst negatief te zijn,<br />
132 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
citaat<br />
24<br />
om in te zoomen op wat niet gelukt is en dan pas stimuleren. Dat moet<br />
juist andersom. Eerst waarderen. Sterker nog, uit onderzoek blijkt dat je<br />
tegenover vijf <strong>aan</strong>moedigingen één grens of voorwaarde kunt stellen.<br />
(workshop)<br />
Haalbare doelen stellen is extreem belangrijk. Als je gaat zeggen ‘je kunt<br />
straks alles weer zelfstandig’ dan weet je zeker dat het niet gaat lukken.<br />
Dat gaat alleen maar frustrerend werken. Je moet kleine doelen die<br />
dichtbij liggen samen opstellen en dan continu waardering geven voor<br />
die kleine stapjes die ze maken. Daar krijgen ze zelfvertrouwen van en<br />
dat werkt <strong>aan</strong>stekelijk.<br />
(workshop)<br />
Daarnaast is het belangrijk om helder te zijn over de rol die je als professional hebt:<br />
citaat<br />
25<br />
Je moet als professional heel duidelijk je grenzen <strong>aan</strong>geven. Hier en hier<br />
houdt mijn inbreng op. Doe je dat dan heb je nauwelijks last van<br />
verkeerde verwachtingen.<br />
(workshop)<br />
Maatschappelijk gedreven interventies<br />
In het maatschappelijk gedreven sturingsmodel is sprake van een scheve machtsrelatie tussen<br />
bewoners en professionals. Professionals en hun organisaties passen zich <strong>aan</strong> de logica van<br />
bewoners <strong>aan</strong>: autonomie en zelfredzaamheid zijn hier richtinggevende begrippen. Een<br />
maatschappelijk gedreven interventie is zelfsturend: ze vertrekt vanuit de logica dat bewoners<br />
het beste weten wat goed is voor hen zelf. De interventie wordt dan ook geïnitieerd door<br />
bewoners. Zij bepalen de opzet en uitvoering van de interventie. Participatie van bewoners is<br />
zowel bij het ontwerp als de implementatie op vrijwillige basis. De professional participeert<br />
niet of heeft een faciliterende rol. Verandering van gedrag is gebaseerd op toeval en<br />
vertrouwen.<br />
Succes- en faalfactoren<br />
Interventies met een maatschappelijk gedreven sturingsmodel zijn gericht op zelfsturing. Het<br />
initiatief ligt bij de bewoner. De grootste valkuil is dat professionals gedeelten van<br />
interventies overnemen.<br />
citaat<br />
26<br />
citaat<br />
27<br />
Je bent wel <strong>aan</strong> het interveniëren. Je ziet dingen misg<strong>aan</strong> en je hebt dan<br />
de neiging om in te grijpen.<br />
(workshop)<br />
Als professional wil je toch kijken of die zelfsturing goed gaat. Stel dat<br />
het niet gaat dan moet iemand ingrijpen. Je wilt toch de controle houden<br />
op de interventie. Je kunt niet zomaar zeggen: “je zoekt het maar uit”.<br />
Dat gaat tegen je natuur in. Op de één of andere manier wil je er toch bij<br />
betrokken blijven.<br />
(workshop)<br />
Participatie van bewoners<br />
| 133
citaat<br />
28<br />
citaat<br />
29<br />
citaat<br />
30<br />
Op zelfsturing heb je geen grip. Bij een budget bijvoorbeeld kan het zijn<br />
dat ze allemaal een tv kopen en daar heb je geen grip op. De vraag is of<br />
je dat moet willen.<br />
(workshop)<br />
Zelfsturing binnen het buurtwerk is meestal niet helemaal zelfsturend.<br />
Wij beroepskrachten geven toch altijd een bepaalde sturing. We duwen<br />
altijd in een bepaalde richting.<br />
(workshop)<br />
Als professionals zijn wij toch teveel resultaat gericht. Er is ook een<br />
continue druk van boven, maar ook vanuit de klagers in de wijk om<br />
resultaten te boeken. De ervaring leert toch dat bij zelfsturing vaak<br />
dingen mis of verkeerd g<strong>aan</strong>. Dan heb je geen resultaat, maar wordt er<br />
wel geleerd. Dat laatste wordt in onze prestatiemaatschappij vergeten of<br />
niet belangrijk gevonden.<br />
(workshop)<br />
De interventie en de bewoners loslaten en vertrouwen hebben in bewoners is dan ook van<br />
essentieel belang.<br />
citaat<br />
31<br />
Één van de valkuilen is dat bewoners het niet kunnen. Bewoners kunnen<br />
veel meer dan wij denken, maar we durven ze niet los te laten. We kijken<br />
toch op de één of andere manier om de hoek of het goed gaat.<br />
(workshop)<br />
In zijn meest pure vorm is er dan ook geen sprake van coaching door professionals. Op de lijn<br />
richting hybride <strong>aan</strong>gestuurde interventies kan dit echter wel het geval zijn. Coaching is dan<br />
vraaggestuurd en sterk begrenst:<br />
citaat<br />
32<br />
Hoe bied je toch ondersteuning zonder alles over te nemen? Dat is de<br />
hamvraag en tegelijkertijd superlastig. Je gaat in het advies niet het hele<br />
traject doornemen, want dan neem je de interventie over. Hulp van mij is<br />
dan ook vraaggestuurd met strikte voorwaarden waaronder ik die hulp<br />
biedt en zeker niet op alles.<br />
(workshop)<br />
De verantwoordelijkheid voor de activiteit of interventie blijft dus bij de bewoner(s) liggen.<br />
Het afnemen van deze verantwoordelijkheid leidt tot een ander type sturing, namelijk hybride<br />
gedreven.<br />
Ondersteunende faciliteiten en diensten <strong>aan</strong> kunnen bieden zonder de verantwoordelijkheid<br />
voor de interventie van bewoners over te nemen, is een voorwaarde voor maatschappelijk<br />
gedreven interventies.<br />
citaat<br />
33<br />
Je moet wel voldoende mogelijkheden hebben om te faciliteren.<br />
Bewoners willen vaak van alles maar dan is er geen geld voor en je moet<br />
toch wat kunnen geven zodat ze zelf <strong>aan</strong> de slag kunnen. Dat kan<br />
financieel zijn of ze de vrijheid geven of mogelijkheden bieden als een<br />
134 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
uimte.<br />
(workshop)<br />
Aan het <strong>aan</strong>bieden van deze ondersteunende faciliteiten en diensten kunnen grenzen gesteld<br />
worden:<br />
citaat<br />
34<br />
Je gaat ervan uit dat je eigenlijk die grenzen niet hoeft te stellen als je<br />
uitgaat van zelfsturing. Inhoudelijk gezien zijn die dan eigenlijk<br />
vanzelfsprekend. Maar dat betekent dat je vooraf wel moet inschatten of<br />
zelfsturing toepasbaar is. Je verleent immers diensten onder bepaalde<br />
voorwaarden en dan gaat het met name om gedrag van bewoners. In ieder<br />
geval dit, dat, zus en zo en anders krijg je geen geld.<br />
(workshop)<br />
Een interim samenvatting: drie ideaaltypische sturingsmodellen<br />
Professionals denken in drie stromingen in de manier waarop ze bewonersparticipatie<br />
vormgeven in hun interventies gericht op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. In tabel 3 zijn deze<br />
sturingsmodellen weergegeven en worden karakteristieken van de bijbehorende werkwijze<br />
puntsgewijs tegen elkaar afgezet.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 135
Organisatiegestuurde<br />
interventies<br />
Bewoner past zich <strong>aan</strong><br />
professional <strong>aan</strong><br />
Topdown<br />
Paternalistisch<br />
Geen of symbolische<br />
participatie van bewoners<br />
in planningproces<br />
Gedwongen participatie<br />
van bewoners in<br />
implementatieproces of<br />
gebaseerd op voorwaarden<br />
professional<br />
Gebaseerd op ideeën uit<br />
beleidswereld en politieke<br />
interesses<br />
Gedwongen verandering<br />
Bepalende professional en<br />
initiërende instelling<br />
Hybride interventies<br />
Bewoner en professional<br />
passen<br />
zich <strong>aan</strong> elkaar <strong>aan</strong><br />
Maatschappelijk<br />
gedreven interventies<br />
Professional past zich <strong>aan</strong><br />
bewoner <strong>aan</strong><br />
Actieve wederkerigheid Bottom-up<br />
Empowerment Zelfsturing<br />
Vrijwillige participatie van<br />
bewoners in<br />
planningsproces uit eigen<br />
beweging of op verzoek<br />
professionals<br />
Participatie van bewoners<br />
in implementatieproces is<br />
vrijwillig of gebaseerd op<br />
verzoek<br />
Gemeenschappelijke<br />
interesses<br />
Verandering wordt<br />
gestimuleerd<br />
Tabel 5.1: ‘Algemene werkwijzen’ die horen bij de drie sturingsmodellen.<br />
Vrijwillige participatie<br />
van bewoners in<br />
planningproces op eigen<br />
beweging<br />
Vrijwillige participatie van<br />
bewoners in<br />
implementatieproces op<br />
eigen beweging<br />
Gebaseerd op ideeën en<br />
interesses uit de leefwereld<br />
Verandering gebaseerd op<br />
toeval / vertrouwen<br />
Coachende professional Faciliterende professional,<br />
ondersteunende instellingen<br />
5.4.4 Sturingsmodellen moeten worden gekoppeld <strong>aan</strong> de vorm van weerbaarheid<br />
De drie sturingsmodellen hebben elk hun eigen waarde. Ze zijn alle drie nodig om <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> buurten en individuen te creëren. Het gaat dan ook niet om de vraag welk<br />
sturingsmodel a priori het beste is. De vraag is: wanneer kunnen we het beste een<br />
organisatiegestuurde, maatschappelijk gedreven of hybride sturingswijze toepassen om<br />
effectief een duurzame gedragsverandering te bewerkstelligen? Wanneer is het het meest<br />
effectief om bewoners te dwingen (organisatiegestuurd), te stimuleren (hybride gestuurd) of te<br />
faciliteren (maatschappelijk gedreven) in het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>?<br />
Op basis van dit onderzoek kunnen we concluderen dat het ideologisch propageren van<br />
één van de modellen niet leidt tot <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Wij stellen dat de goede keuze<br />
voor een sturingsmodel afhankelijk is van de mate van weerbaarheid van de bewoners waarop<br />
de interventie gericht is: in welk deel van het gedragsmodel (zie figuur 1) ligt de<br />
problematiek? De diagnose van de werkelijke aard van het probleem is van groot belang voor<br />
een goed ontwerp en goede uitvoering van een interventie.<br />
136 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Op basis van de interviews en workshops kunnen we stellen dat de effectiviteit van een<br />
sturingsmodel in situatie x wordt bepaald door de vorm van weerbaarheid in kwestie. De<br />
huidige vorm van weerbaarheid is bepalend voor het slagen of falen van de interventie; de<br />
vorm van weerbaarheid conditioneert de interventie.<br />
• Een organisatiegestuurde interventie past het beste bij een probleem voorkomend<br />
uit anti<strong>sociaal</strong> gedrag. Het gaat hier immers om gedrag dat de wettelijke kaders en<br />
maatschappelijke normen en waarden ontstijgt.<br />
• Wanneer bewoners passief zijn – destructief of constructief – is een hybride<br />
veranderingslogica het meest effectief. Dwang is hier immers niet mogelijk omdat<br />
passief gedrag (meestal) inhoudt dat wettelijke normen niet overschreven worden<br />
als het gaat om deelname <strong>aan</strong> de (buurt)samenleving. Faciliteren is in de meeste<br />
gevallen ook geen optie omdat bewoners vaak niet weten hoe ze moeten<br />
deelnemen. Het stimuleren van gewenst gedrag <strong>aan</strong> de hand van een ‘coachende’<br />
professional is hier het meest effectief.<br />
• Wanneer bewoners pro<strong>sociaal</strong> gedrag vertonen zijn interventies gebaseerd op een<br />
maatschappelijk gedreven veranderingslogica met meest effectief. Deze bewoners<br />
weten meestal hoe ze binnen de maatschappelijke normen en waarden kunnen<br />
deelnemen <strong>aan</strong> de (buurt)samenleving.<br />
In de figuur hieronder zijn de sturingsmodellen gevisualiseerd in het gedragsmodel.<br />
Destructi<br />
ef<br />
Actief<br />
Organisatie<br />
gestuurd<br />
Passief<br />
Hieronder leggen we <strong>aan</strong> de hand van drie exemplarische voorbeelden uit dat de vorm van<br />
weerbaarheid bepalend is voor de effectiviteit van het toegepaste sturingsmodel. Het eerste<br />
voorbeeld gaat over hangjongeren, het tweede over Multi-probleem gezinnen en het derde het<br />
wijkplatform. Een belangrijke opmerking vooraf is dat het sturingsmodel slechts één van de<br />
succes- en faalfactoren; alleen het kiezen van het juiste sturingsmodel leidt dan ook niet tot<br />
succesvol interveniëren.<br />
Voorbeeld 1: hangjongeren<br />
Een veelgehoord probleem in de (Arnhemse) kracht<strong>wijken</strong> is het probleem van jongeren die<br />
rondhangen om andere jongeren te ontmoeten terwijl ze zich soms schuldig maken <strong>aan</strong> kleine<br />
criminaliteit vanwege verveling en de stoere jongen uithangen om indruk te maken op de<br />
andere jongens en meisjes. Rondhangen leidt vaak tot overlast voor omwonenden en<br />
passanten in de vorm van geluidsoverlast, vandalisme en vervuiling. In de meeste gevallen<br />
Participatie van bewoners<br />
Hybride<br />
gedreven<br />
Maatschap-<br />
pelijk ge-<br />
dreven<br />
Construct<br />
ief<br />
Figuur 5.3: Organisatiegestuurde, hybride gedreven en maatschappelijk gedreven sturingsmodellen als<br />
afhankelijk van de mate van weerbaarheid van bewoners en buurten.<br />
| 137
hebben hangjongeren niets te maken met zware criminaliteit. In sommige gevallen, echter,<br />
loopt één of een paar van die jongeren het gevaar op het verkeerde pad te raken en de andere<br />
jongeren mee te nemen.<br />
Vaak wordt een onderscheid gemaakt naar vier typen hanggroepen op basis van de kern<br />
van die hanggroep (zie bijvoorbeeld Ferweda & Kloosterman, 2004, Noorda & Veenbaas,<br />
2006; Ferweda & Van Ham, 2010), zo ook in Arnhem. De typering ziet er als volgt uit:<br />
1. Aanvaardbare jeugdgroep<br />
Het gaat hierbij om jongeren die zich in groepen begeven, maar zich gedragen<br />
binnen de normen die de sociale omgeving stelt. Zij veroorzaken geen hinder of<br />
overlast.<br />
2. Hinderlijke jeugdgroep<br />
Deze groep hangt rond in de buurt, is af en toe luidruchtig en trekt zich niet<br />
zoveel <strong>aan</strong> van de omgeving. Soms loopt het uit de hand, maar de<br />
schermutselingen zijn snel in de kiem te smoren en vaak meer toeval dan<br />
gepland. Incidenteel maken deze jongeren zich schuldig <strong>aan</strong> vernielingen. Over<br />
het algemeen is het een groep die nog voldoende ‘autoriteitsgevoelig’ is en<br />
<strong>aan</strong>gesproken kan worden op hun gedrag.<br />
3. Overlastgevende jeugdgroep<br />
Deze groep is meer nadrukkelijk <strong>aan</strong>wezig. Ze kunnen af en toe provocerend<br />
optreden, vallen omstanders wel eens lastig (uitschelden of intimideren),<br />
vernielen regelmatig allerlei zaken en laten zich veel minder gelegen liggen <strong>aan</strong><br />
andere mensen. Ze zijn ook minder goed te corrigeren. Ook de ‘lichtere’ vormen<br />
van criminaliteit waar ze zich <strong>aan</strong> schuldig maken wordt doelbewust gepleegd en<br />
ze zijn ook meer bezig om te zorgen dat ze niet gepakt worden.<br />
4. Criminele jeugdgroep<br />
Deze groep bestaat (in ieder geval gedeeltelijk) uit jongeren die op het criminele<br />
pad zijn geraakt. Ze zijn al vaker met de politie in <strong>aan</strong>raking gekomen.<br />
Kenmerkend voor dergelijke groepen is dat ze meer en meer criminaliteit plegen<br />
voor het financiële gewin (ze verdienen er geld mee). De feiten zijn ook<br />
‘ernstiger’. Ze schrikken ook niet terug voor het gebruik van geweld.<br />
(Noorda & Veenbaas, 2006)<br />
De vraag is welke <strong>aan</strong>pak het meest geschikt is voor welke jeugdgroep. Dit is niet eenvoudig<br />
gezien het brede scala <strong>aan</strong> interventies dat voorhanden. We kunnen bijvoorbeeld hangplekken<br />
inrichten, activiteiten organiseren, gedragscodes bepalen, Kan Wel (Jong) toepassen, toezicht<br />
door jongeren zelf, ouders/buurtvaders of camera’s toepassen, maatjesprojecten opzetten, een<br />
gebiedsverbod, samenscholingsverbod, alcoholverbod, blowverbod of avondklok instellen, et<br />
cetera. Aan de hand van de drie sturingsmodellen gecombineerd met de vormen van<br />
weerbaarheid kunnen we eenvoudig beredeneren welke <strong>aan</strong>pak geschikt is voor welk type<br />
jeugdgroep. Door de vorm van weerbaarheid centraal te stellen, wordt het rondhangen niet<br />
zozeer het probleem (wat nu vaak het geval is), maar de manier waarop ze rondhangen – het<br />
gedrag.<br />
138 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Een <strong>aan</strong>vaardbare jeugdgroep vertoont geen gedrag dat buiten de maatschappelijke normen en<br />
waarden en wettelijke kaders ligt. Ze uitnodigen (hybride gedreven) of dwingen<br />
(organisatiegestuurd)om ander gedrag te vertonen, is dan ook niet <strong>aan</strong> de orde. Faciliteren<br />
(maatschappelijk gedreven) door bijvoorbeeld een hangplek voor ze in te richten is dan ook<br />
de beste manier om met deze groep om te g<strong>aan</strong>.<br />
Het faciliteren van het criminele gedrag van een criminele jeugdgroep is geen optie. Het<br />
gedrag ligt immers buiten de maatschappelijke normen en waarden en wettelijke kaders. Een<br />
<strong>aan</strong>pak gericht op empowerment (hybride gedreven) lost vaak niets op. Participatie van de<br />
jongeren is bij deze <strong>aan</strong>pak immers op vrijwillige basis: waarom zouden ze deelnemen als hun<br />
‘oude’ gedrag leidt tot financieel gewin en – in hun ogen – dus uiteindelijk tot<br />
statusverhoging? Dwang (organisatiegestuurd) is de enige optie die over is; het gaat hier<br />
immers om normoverschrijdend gedrag. We hebben echter hierboven gezien dat deze <strong>aan</strong>pak<br />
uiteindelijk over moet g<strong>aan</strong> in of gecombineerd moet worden met een <strong>aan</strong>pak gericht op<br />
empowerment (zie paragraf 5.4.2).<br />
Hinderlijke groepen vertonen soms gedrag dat buiten de maatschappelijke normen en<br />
waarden en wettelijke kaders ligt. Meestal gebeurt dit echter uit onmacht en niet, zoals bij<br />
criminele groepen, uit onwil. Faciliteren in de zin van rond laten hangen op straat<br />
(maatschappelijk gedreven) lost de overlastproblemen niet op. Organisatiegestuurde<br />
interventies, zoals de politie die ze weg stuurt, lossen de problemen ook niet op omdat ze dan<br />
meestal rond g<strong>aan</strong> hangen op een andere plek. Andere organisatiegestuurde interventies zoals<br />
gebiedsverboden en rechtsvervolging zijn vaak te zwaar voor de kleine criminaliteit waar ze<br />
zich schuldig <strong>aan</strong> maken.<br />
Een andere optie om de overlast op te lossen is het organiseren van activiteiten voor die<br />
jongeren zodat ze niet meer op straat rondhangen. Wanneer deze activiteiten gebaseerd zijn<br />
op wat welzijn- en jongerenwerkers denken dat interessant en leuk is voor die jongeren<br />
(organisatiegestuurd) – wat regelmatig het geval is – lopen ze het risico dat jongeren niet<br />
komen. Ze bepalen immers zelf of ze al dan niet participeren. Activiteiten dienen dan ook<br />
maatschappelijk gedreven te zijn; gebaseerd op wat jongeren leuk en interessant vinden<br />
(maatschappelijk gedreven). Wanneer de activiteit stopt, wat vaak het geval is omdat ze op<br />
projectbasis gefinancierd worden, starten jongeren weer met rondhangen en keert de overlast<br />
weer terug. Het organiseren van activiteiten is immers niet gericht op de manier waarop ze<br />
rondhangen.<br />
De huidige jongerenactiviteiten georganiseerd in het Arnhemse Broek, lijken<br />
veelbelovend omdat ondersteunende (hybride) methoden, technieken en gedragsregels – zoals<br />
de methode ´veilige school-leefstijl’ – gehanteerd worden die gedragsverandering beogen te<br />
stimuleren. Die ondersteunende methoden zijn echter niet gericht op het voorkomen van<br />
overlast. Met andere woorden, overlast als gevolg van rondhangen is nog steeds mogelijk.<br />
Echter, jongeren leren nu wel om conflicten op een constructieve manier op te lossen. Dit wil<br />
echter niet zeggen dat er geen conflicten ontst<strong>aan</strong> met buurtbewoners wanneer jongeren rond<br />
hangen.<br />
Overlastgevende groepen vertonen regelmatig gedrag dat buiten de maatschappelijke<br />
normen en waarden en wettelijke kaders ligt. Een gedeelte van de groep vertoont dit gedrag<br />
op basis van een onwil terwijl bij het andere ander gedeelte onmacht de basis is. De<br />
onmachtigen kunnen worden <strong>aan</strong>gepakt zoals ged<strong>aan</strong> wordt bij hinderlijke jeugdgroepen. De<br />
onwillenden kunnen worden <strong>aan</strong>gepakt zoals ged<strong>aan</strong> wordt bij criminele jeugdgroepen. De<br />
werkelijke aard van het gedrag komt immers overeen met deze jeugdgroepen.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 139
Voorbeeld 2: multi-probleem gezinnen<br />
Het tweede voorbeeld is multi-probleem gezinnen. Een multi-probeemgezin “is een gezin dat<br />
kampt met een chronisch complex <strong>aan</strong> socio-economische en psychosociale factoren waarvan<br />
de betrokken hulverleners vinden dat het weerbarstig is voor hulp” (Ghesquière, 1993). Bij<br />
multi-probleem gezinnen komen meerdere problemen voor. Het kan hier g<strong>aan</strong> om financiële<br />
problemen, problemen met de huisvesting, relationele problemen, problemen met de buurt,<br />
opvoedingsproblemen, psychische problemen, lichamelijke problemen, problemen met de<br />
hulpverlening, problemen met het huishouden, et cetera. Een <strong>aan</strong>tal van deze problemen<br />
komen in samenhang en al langere tijd voor. Ze versterken elkaar vaak in een negatieve<br />
spiraal. Zo kan er in gezin x bijvoorbeeld sprake zijn van een drankprobleem dat leidt tot<br />
werkloosheid, relatieproblemen, opvoedingsproblemen, financiële problemen, <strong>sociaal</strong><br />
on<strong>aan</strong>gepast gedrag in de buurt, et cetera. Deze problemen houden elkaar stevig vast<br />
waardoor ze elkaar cumulatief versterken.<br />
In verschillende publicaties (bijv. Steketee & Vandenbroucke, 2010; Tabibian, 2006; Van<br />
der L<strong>aan</strong>, 2007; Kalsbeek, 2008) wordt op de één of andere manier een onderscheid gemaakt<br />
tussen kansarmen en overlastgevers. Kansarmen zijn bewoners die wel willen maar niet<br />
kunnen: ze zijn niet in staat om problemen op een constructieve manier op te lossen. Vaak<br />
hebben ze al een <strong>aan</strong>tal keren geprobeerd om de problemen op te lossen. Wanneer ze dit<br />
ged<strong>aan</strong> hebben met hulp van de maatschappelijke instellingen, zijn ze vaak op de verkeerde<br />
manier geholpen (Steketee & Van Gelder, 2001). Ze weten dat er problemen zijn, willen die<br />
ook oplossen maar zijn niet in staat om het juiste hulpverlenings<strong>aan</strong>bod te kiezen. Ze blijven<br />
passief in hun gedrag. Voor dergelijke gezinnen is een benadering gebaseerd op<br />
empowerment, het meest geschikt (zie bijvoorbeeld Steketee & Vandenbroucke, 2010;<br />
Tabibian, 2006; Van der L<strong>aan</strong>, 2007; Kalsbeek, 2008).<br />
Overlastgevers zijn bewoners die problemen op een destructieve manier oplossen: ze zijn<br />
a<strong>sociaal</strong> weerbaar. Wanneer buurtbewoners bijvoorbeeld gezinsleden <strong>aan</strong>spreken op hun<br />
overlastgevende gedrag krijgen ze vaak<br />
citaat<br />
35<br />
een grote mond terug, worden ze de deur gewezen met een honkbalknuppel,<br />
worden ze daarna voortdurend getreiterd of worden er stenen door de ramen<br />
gegooid.<br />
.<br />
(respondent 11[professional])<br />
Het zelforganiserende vermogen van (de leden van) het multi-probleem gezin is niet sterk<br />
genoeg om overlast te voorkomen. Voor henzelf is het gedrag constructief; ze zijn immers in<br />
staat om het in hun eigen ogen ‘normale’ gedrag te kunnen blijven vertonen door bijvoorbeeld<br />
het intimideren van buurtbewoners. Voor de buurt en de maatschappij als geheel, echter, is het<br />
gedrag destructief.<br />
Organisatiegestuurde interventies lijken dan ook de meest geschikte manier om dergelijke<br />
overlastgevende gezinnen <strong>aan</strong> te pakken. Politie-ingrijpen, echter, lost het probleem niet op.<br />
Reden hiervoor is dat de politie reactief handelt en een tijdelijke interventie pleegt. Het gevolg<br />
is dat het overlastgevende gedrag, nadat het even gestopt is, weer terugkomt: de ware<br />
problematiek die ten grondslag ligt <strong>aan</strong> het a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> gedrag niet wordt <strong>aan</strong>gepakt.<br />
Onder het overlastgevende gedrag zit een complexe probleemkluwen hulp van instanties als<br />
verslavingszorg en welzijnswerk noodzakelijk maakt. Tot twee jaar geleden had deze vorm<br />
van hulp in Arnhem een vrijblijvend karakter; participatie van de leden van het gezin was<br />
140 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
gebaseerd op vrijwilligheid (maatschappelijk dan wel hybride gedreven). Ze hadden de<br />
mogelijkheid om de hulp op elk moment stop te zetten. Dit was meer regel dan uitzondering:<br />
citaat<br />
36<br />
kwam ik daar met het idee om iets te doen <strong>aan</strong> de opvoeding van de<br />
kinderen, kreeg ik van de ouders te horen dat ze wel graag nieuwe fietsen,<br />
eten en een nieuwe televisie wouden hebben voor hun kinderen. Daarvoor<br />
kwam ik natuurlijk niet en toen ik ze dat niet kon bieden werd ik<br />
simpelweg de deur gewezen.<br />
(respondent 34[professional])<br />
De huidige manier van interveniëren in multi-probleem gezinnen lijken echter veelbelovend.<br />
In het programma ‘integrale handhaving’ worden (leden van de) multi-probleem gezinnen<br />
gedwongen zich <strong>aan</strong> te passen <strong>aan</strong> de professionals (organisatiegestuurd); ze zijn verplicht om<br />
te participeren en de hulp te <strong>aan</strong>vaarden op straffe van huisuitzetting. Deze manier van<br />
werken zorgt op dit moment voor een sterke afname van de overlast van (leden van) multiprobleem<br />
gezinnen. De verwachting is echter dat deze manier van interveniëren niet tot een<br />
structurele, duurzame gedragsverandering leidt. Zoals één van de deelnemers het tijdens een<br />
workshop verwoordde:<br />
citaat<br />
37<br />
we kunnen niet continu met een stok blijven sl<strong>aan</strong>, want dan krijgen we<br />
hem uiteindelijk op onze eigen kop. Onze blik moet uiteindelijk altijd<br />
richting empowerment [hybride gedreven] gericht zijn.<br />
(respondent 19[professional])<br />
Voorbeeld 3: Het wijkplatform<br />
Het derde voorbeeld is het wijkplatform (zie ook paragraaf 5.2). Het wijkplatform is een<br />
overleg tussen wijkbewoners en professionals. Ze is eind jaren negentig in alle Arnhemse<br />
<strong>wijken</strong> op uniforme wijze opgezet om bewonersparticipatie op het niveau van de wijk een<br />
impuls te geven. Het wijkplatform is de officiële gesprekspartner van de gemeente als het gaat<br />
om bewonersvertegenwoordiging op het wijkniveau. Haar taken zijn om gevraagd en<br />
ongevraagd advies te geven <strong>aan</strong> het college van B & W en andere instellingen en het<br />
bespreken en afstemmen van ontwikkelingen in de wijk.<br />
In het wijkplatform worden werkwijzen behoorde bij verschillende vormen van<br />
weerbaarheid door elkaar gebruikt. Dit zien we bijvoorbeeld in de manier waarop<br />
gemeenteambtenaren en andere professionals naar het wijkplatform komen om draagvlak te<br />
creëren voor nieuw beleid. Dit gebeurt op ruwweg twee manieren: (1) bewoners krijgen een<br />
‘bijna definitieve’ versie toegestuurd waar ze advies over kunnen geven, of (2) de ambtenaar<br />
ik kwestie houdt een presentatie, beantwoorden een paar vragen en vertrekt weer. In beide<br />
gevallen beslist de ambtenaar wat er ged<strong>aan</strong> wordt met de inspraak van bewoners. Bewoners<br />
zitten echter op vrijwillige basis deelnemen <strong>aan</strong> het wijkplatform. Het is deze combinatie<br />
tussen organisatiegestuurd (de ambtenaar bepaald) en hybride dan wel maatschappelijk<br />
gedreven (vrijwillige participatie van bewoners) dat zorgt voor veel frustratie bij bewoners en<br />
onwerkbare situaties. De volgende opmerking is in meerdere varianten meermaals<br />
uitgesproken tijdens vergaderingen van het wijkplatform: “Het is ook altijd hetzelfde. Krijgen<br />
we weer wat door onze strot geduwd. Rot alsjeblieft op met je leuke plaatjes en praatjes.”<br />
Deze situatie leidt er zelfs toe dat de opbouwwerkers die het wijkplatform ondersteunen<br />
vrezen dat hun beste bewoners zullen stoppen.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 141
De nota spelen, bijvoorbeeld op een organisatiegestuurde manier door het wijkplatform<br />
geloodst waardoor bewoners gefrustreerd raken en het beleid niet gaat over wat daadwerkelijk<br />
belangrijk is. Een respondent verwoorde dit als volgt:<br />
citaat<br />
38<br />
Nu wordt er vanuit het algemene naar het specifieke geredeneerd.<br />
Regelmatig hoor ik dan [vanuit het wijkplatform] dat ze helemaal niets<br />
met de nota kunnen. Het gaat de gemeente bijvoorbeeld om meer<br />
speelplekken terwijl er hier genoeg speelmogelijkheden zijn. Het probleem<br />
hier is veel meer hoe je een speelplek veilig houdt en wie er allemaal op<br />
mag rondlopen. De gemeente formuleert dus beleid waarbij we nu al weten<br />
dat er niet meer gespeeld gaat worden ondanks meer speelplaatsen. Als ik<br />
dan terloops laat vallen dat ze [de gemeenteambtenaar] met het<br />
wijkplatform in dialoog moeten, krijg ik te horen dat dat participatieterreur<br />
is. Je ziet echter dat waar bewoners echt bijdragen of zelfs het touw<br />
gedeeltelijk overnemen het resultaat veel duurzamer is. Wij g<strong>aan</strong> om vijf<br />
uur weer naar huis. Zij wonen er vierentwintig uur per dag. Ze draaien ook<br />
in het weekend. Ze zijn er dan echt mee verbonden. Het is dan hun ding.<br />
Dan verandert er echt wat, ondanks de moeilijke problematiek in deze<br />
wijk.<br />
(respondent 21[professional])<br />
In het algemeen zijn bewoners die zitting hebben in het wijkplatform niet a<strong>sociaal</strong> weerbaar.<br />
Een organisatiegestuurde werkwijze is dan ook niet de meest geschikte manier om participatie<br />
in te richten. De bewonersleden van het wijkplatform zijn <strong>sociaal</strong> of niet weerbaar ten <strong>aan</strong>zien<br />
van de beleidsproblematiek waar ze een advies over formuleren. Afhankelijk van de<br />
(beleids)problematiek is een maatschappelijk of hybride gedreven werkwijze in het<br />
wijkplatform in de meeste gevallen dan ook effectiever. De Malburgse manier, bijvoorbeeld,<br />
leidt tot positieve resultaten en veel tevredenheid onder de Malburgers en de betrokken<br />
Arnhemse instellingen.<br />
De drie voorbeelden laten bij wijze van voorbeeld zien dat de geschiktheid van een<br />
sturingsmodel geconditioneerd wordt door het zelforganisatorische vermogen van de<br />
bewoners, buurt of wijk in kwestie. De voorbeelden laten op exemplarisch wijze zien dat de<br />
mate van weerbaarheid bepalend is voor de effectiviteit van de interventie. Een<br />
organisatiegestuurde werkwijze past het beste bij asociale weerbaarheid, een maatschappelijk<br />
gedreven werkwijze bij <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners en een hybride gedreven werkwijze<br />
wanneer bewoners niet weerbaar zijn. Het op ideologische basis propageren van één van de<br />
sturingsmodellen (en bijbehorende werkwijzen), zoals bijvoorbeeld door politici in Den Haag<br />
vaak ged<strong>aan</strong> wordt, is dan ook niet effectief in het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>.<br />
5.5. Implicaties voor de praktijk<br />
In dit hoofdstuk hebben we laten zien dat participatie van bewoners kan leiden tot veel<br />
positieve effecten maar dat er sprake is van een problematisch ontwerp en uitvoering van<br />
bewonersparticipatie in interventies uit het Kracht<strong>wijken</strong>beleid. Dit is een problematisch<br />
gegeven omdat participatie van bewoners niet alleen veel positieve effecten heeft, maar ook<br />
een noodzakelijke voorwaarde is om doelmatig te interveniëren. Bewoners bepalen immers de<br />
142 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
weerbaarheid van wijk of buurt en of ze al dan niet participeren in interventies. Het doelmatig<br />
inrichten van participatieprocessen is dan ook een voorwaarde om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te<br />
creëren.<br />
Participatie van bewoners is een instrument (niet een doel). Dit betekent dat participatie<br />
van bewoners in het ontwerpen en implementeren van interventies afhankelijk is van de<br />
maatschappelijke problematiek die wordt <strong>aan</strong>gepakt. Participatieprocessen dienen dan ook bij<br />
te dragen <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> maar wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is,<br />
waar deze uit bestaat en hoe een dergelijke wijk bereikt kan worden is niet of nauwelijks<br />
bekend. Hoewel er geen eenduidig en volledig antwoord op deze vragen mogelijk is, hoeft dit<br />
niet te betekenen dat er geen discussies en kennisontwikkeling plaats vindt over <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. Deze constatering doet vermoeden dat er meer fundamentele problemen<br />
zijn: hoe kan er worden <strong>aan</strong>gestuurd op <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> als niet bekend is wat een<br />
<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is? Weten we wel waarop we moeten interveniëren als we niet weten<br />
wat een <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> wijk is? Het antwoord laat zich raden: het creëren van <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> is meer gebaseerd op toeval dan op doelmatig interveniëren. Dit wil echter<br />
niet zeggen of een interventie op zichzelf wel of niet doelmatig is. De vraag echter of ze<br />
bijdraagt <strong>aan</strong> het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> kan niet beantwoord worden.<br />
Dit geschreven hebbende, gaat de rest van deze paragraaf over de manier waarop<br />
bewonersparticipatie in interventies bij kan dragen <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>. We komen<br />
tot de volgende <strong>aan</strong>bevelingen:<br />
1. Weet wat weerbaarheid is<br />
2. Weet welke vorm van weerbaarheid er speelt en bepaal het meest geschikte<br />
sturingsmodel<br />
3. Denk in trajecten en investeer continu<br />
4. Houd rekening met de hardnekkigheid van de problematiek<br />
5. Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />
Ad 1: Weet wat weerbaarheid is<br />
Weerbaarheid is het zelforganisatorische vermogen van een buurt of individu om problemen<br />
op te lossen. Er zijn drie vormen van weerbaarheid:<br />
• Sociaal weerbaar. Bewoners beschikken over constructief zelforganisatorisch<br />
vermogen: ze lossen problemen op binnen de maatschappelijke normen en<br />
waarden en wettelijke kaders.<br />
• A<strong>sociaal</strong> weerbaar: Bewoners beschikken over destructief zelforganisatorisch<br />
vermogen: ze lossen problemen op buiten de maatschappelijke normen en waarden<br />
en wettelijke kaders.<br />
• Niet weerbaar: Bewoners beschikken niet over zelforganisatorisch vermogen: ze<br />
zijn niet in staat om problemen op te lossen.<br />
De vorm van weerbaarheid wordt bepaald door drie onderling afhankelijke hulpbronnen:<br />
<strong>sociaal</strong> kapitaal, economisch kapitaal en cultureel kapitaal. We kunnen bewust interveniëren<br />
op de hulpbronnen van weerbaarheid. Door te weten wat weerbaarheid is, weten we dus ook<br />
waarop we moeten interveniëren om <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> te creëren.<br />
Participatie van bewoners<br />
| 143
Ad 2: Weet welke vorm van weerbaarheid er speelt en bepaal het meest geschikte<br />
sturingsmodel<br />
Aan het begin van een interventie is er altijd een vorm van weerbaarheid <strong>aan</strong>wezig. Deze<br />
vorm van weerbaarheid bepaald het succesvol inrichten van participatieprocessen. In dit<br />
hoofdstuk hebben we laten zien dat de goede keuze voor een sturingsmodel afhankelijk is van<br />
de vorm van weerbaarheid van de bewoners waarop de interventie gericht is: in welk deel van<br />
het gedragsmodel (zie figuur 1) ligt de problematiek? De diagnose van de werkelijke aard van<br />
het probleem is van groot belang voor een goed ontwerp en goede uitvoering van<br />
participatieprocessen.<br />
Voor het diagnosticeren van de werkelijke aard van de problematiek zijn niet alle<br />
methoden geschikt. Statistische data zijn te algemeen: ze gaat over het wijkniveau of, wanneer<br />
genoeg respondenten <strong>aan</strong>wezig, over het buurtniveau. Dergelijke algemene data kan echter<br />
nooit geprojecteerd worden op kleinere eenheden als de straat, de ervaren buurt of het<br />
individu zelf. De ogen en oren van professionals zitten vaak op afstand achter een bureau in<br />
plaats van in de wijk. Wanneer ze wel in de wijk zitten, g<strong>aan</strong> problemen vaak over hun eigen<br />
vakgebied heen. De ogen en oren van het wijkplatform zijn gericht op wijkbrede<br />
beleidsstukken en –notities en is sterk afhankelijk van de capaciteit van een kleine groep<br />
actieve bewoners om te kunnen denken buiten de eigen interesses om.<br />
Voor het diagnosticeren van de werkelijke aard van de problematiek is het nodig om in de<br />
wijk te zitten. Een outreachende werkmethode is dan ook <strong>aan</strong> te bevelen, evenals innovatieve<br />
interventies als het vernieuwingsproject, de straat<strong>aan</strong>pak en het programma integrale<br />
handhaving en veiligheid. Door een outreachende werkmethode en interventies als De<br />
Straat<strong>aan</strong>pak, Het Vernieuwingsproject en De Handhavingstafel/Het Pandjesoverleg is het<br />
mogelijk om de vorm van weerbaarheid op het niveau van het individu, familie, straat en<br />
buurt vast te stellen. Dit, zo hebben we hierboven gezien, is een noodzakelijke voorwaarde<br />
om doelbewust te kunnen interveniëren.<br />
Als we weten wat de vorm van weerbaarheid is, kunnen we het meest geschikte sturingsmodel<br />
(inclusief bijbehorende werkwijze) vaststellen. We hebben laten zien dat er drie algemene<br />
sturingsmodellen zijn – organisatiegestuurd, hybride gedreven en maatschappelijk gedreven –<br />
welke het meest tot hun recht komen bij één van de drie vormen van weerbaarheid. Een<br />
organisatiegestuurd sturingsmodel is het meest geschikt voor a<strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners en<br />
buurten. Een hybride gedreven sturingsmodel past het beste bij niet <strong>weerbare</strong> bewoners en<br />
buurten. Een maatschappelijk gedreven sturingsmodel is het meest geschikt voor <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> buurten en bewoners.<br />
Ad 3: Denk in trajecten en investeer continu<br />
Het gegeven dat sturing en mate van weerbaarheid verbonden zijn, maakt dat <strong>sociaal</strong><br />
<strong>weerbare</strong> bewoners en buurten niet bereikt kunnen worden door toepassing van één van de<br />
sturingsmodellen: de verandering in weerbaarheid die door organisatiegestuurde interventies<br />
worden bereikt, leiden tot een situatie waarin organisatiegestuurd niet langer geschikt is.<br />
Om sociale <strong>weerbare</strong> buurten en bewoners te creëren is daarom een traject van<br />
interventies en maatregelen nodig waarin die interventies en maatregelen elkaar logisch<br />
opvolgen en <strong>aan</strong>vullen. Familieleden van een probleemgezin die met een organisatiegestuurde<br />
interventie gedwongen zijn om zich <strong>aan</strong> de wettelijke kaders te houden, zijn immers nog niet<br />
<strong>sociaal</strong> weerbaar op de manier zoals geformuleerd in beleidsdoelstellingen <strong>aan</strong>g<strong>aan</strong>de<br />
bijvoorbeeld de kracht<strong>wijken</strong>. Er zijn vervolgacties nodig waarbij logischerwijs eerst het<br />
144 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
stimuleren van gewenst participatiegedrag en uiteindelijk het faciliteren van dit gedrag het<br />
meest effectief is.<br />
Ook de natuurlijke ontwikkeling in weerbaarheid is een traject. De natuurlijke<br />
ontwikkeling van de meeste probleem<strong>wijken</strong>, buurten en straten gaat van pro<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
(actief-constructief) via prosociale (passief-constructief) en antisociale attitudes (passiefdestructief)<br />
naar anti<strong>sociaal</strong> gedrag (actief-destructief). De oorzaak ligt niet zozeer in de wijk,<br />
buurt of straat zelf, maar in ontwikkelingen op de woningmarkt elders. Door nieuwbouw in<br />
combinatie met veranderende wooneisen belandt een wijk <strong>aan</strong> de onderkant van de<br />
woningmarkt. Veel bewoners die wel <strong>sociaal</strong> weerbaar zijn – lees: een constructieve<br />
basishouding hebben – verhuizen na verloop van tijd naar andere <strong>wijken</strong> die voldoen <strong>aan</strong> hun<br />
woon- en leefkeuze. Ze worden ‘vervangen’ door bewoners die <strong>sociaal</strong> minder weerbaar zijn.<br />
Het gevolg is dat <strong>wijken</strong> als Geitenkamp, Klarendal, het Arnhemse Broek, Malburgen en<br />
Presikhaaf West nu te maken hebben met een clustering van sociale en economische<br />
problemen.<br />
De gewenste ontwikkeling, getuige de beleidsdoelstellingen, is precies andersom. Het doel<br />
is om <strong>wijken</strong>, buurten en straten te creëren waar het weer prettig en veilig leven is. Deze<br />
<strong>wijken</strong>, buurten en straten zijn <strong>sociaal</strong> weerbaar, dat wil zeggen: in staat om zelf, of met hulp<br />
van derden, eigen problemen op te lossen binnen de heersende wettelijke kaders en<br />
maatschappelijke waarden en normen. Dergelijke <strong>wijken</strong>, buurten en straten hebben een<br />
robuuste basis van ‘slapend’ constructief gedrag dat geactiveerd wordt in situaties waar de<br />
leefbaarheid en veiligheid (potentieel) bedreigd wordt. De gewenste en natuurlijke<br />
ontwikkeling zijn weergegeven in de figuur hieronder.<br />
Destructief<br />
Actief<br />
Passief<br />
Participatie van bewoners<br />
Constructief<br />
Figuur 5.4: Het gedragsmodel met de natuurlijke ontwikkeling (de rode pijl) en de gewenste ontwikkeling (de<br />
groene pijl) van een wijk, buurt, straat of individu.<br />
Het denken in een serieschakeling van interventies (met verschillende sturingsvormen) is<br />
nodig om doelbewust te interveniëren. De ene soort interventie maakt een ander soort<br />
interventie nodig en het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>, buurten en straten vereist een<br />
continue inspanning.<br />
| 145
Ad 4: Houd rekening met de hardnekkigheid van het maatschappelijke probleem<br />
Doelbewust interveniëren houdt in dat rekening wordt gehouden met de hardnekkigheid van<br />
de problematiek waarop geïntervenieerd wordt. Het ontbreken van het zelforganisatorische<br />
vermogen om problemen op een constructieve manier op te lossen en de pogingen dit<br />
zelforganisatorische vermogen te creëren zijn hardnekkige problemen. Hardnekkige<br />
problemen kennen ene hoge mate van complexiteit, onzekerheid, moeilijke stuurbaarheid en<br />
moeilijke grijpbaarheid (Dirven e.a., 2002; Rotmans, 2005).<br />
Het gevolg van de fundamentele hardnekkigheid van de problematiek is dat we nooit<br />
zeker weten of we het probleem kunnen oplossen. Kennis over de geschiktheid en<br />
werkzaamheid van interventies is altijd onvolledig omdat de samenleving waarin<br />
professionals interveniëren continu <strong>aan</strong> verandering onderhevig is. Onzekerheid over de<br />
werkzaamheid van interventies is dus een gegeven: iets dat nu werkt, hoeft morgen niet meer<br />
te werken. Het heeft in de ogen van de onderzoeker dan ook geen zin om professionals<br />
instellingen af te rekenen op het al dan niet behalen van doelstellingen. Belangrijker is het om<br />
te achterhalen waarom de doelstellingen van een interventie al dan niet behaald zijn. Dit geldt<br />
zowel voor de uitvoerende als leidinggevende professionals. Het is <strong>aan</strong> te bevelen om dit<br />
continu te doen; de samenleving verandert immers continu. Tevens is het <strong>aan</strong> te bevelen om<br />
hier systematisch mee om te g<strong>aan</strong>. Kennis over interventies is verspreid over talloze<br />
professionals. De kunst is om deze kennis te bundelen en beschikbaar te maken voor alle<br />
betrokken instellingen en professionals.<br />
Ad 5: Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />
Doelbewust interveniëren houdt dus in dat er continu geëvalueerd wordt of doelstellingen<br />
bereikt worden en waarom deze al dan niet bereikt worden. Dit betekent dat duidelijk moet<br />
zijn wat het doel is en hoe interventies hier al dan niet <strong>aan</strong> bijdragen. Hiervoor is inzicht nodig<br />
in het maatschappelijk probleem dat onderwerp is van het beleid. In het bovenst<strong>aan</strong>de hebben<br />
we dit inzicht gegenereerd. Vanwege de hardnekkigheid van deze problematiek is dit echter<br />
een tijdelijk en onvolledig inzicht. Het verdient dan ook <strong>aan</strong>beveling om het bovenst<strong>aan</strong>de<br />
niet als eindpunt van een onderzoek te zien. Onderzoek dient immers bij te dragen <strong>aan</strong> een<br />
beter begrip van de problematiek waarop geïntervenieerd wordt. Het verdient dan ook<br />
<strong>aan</strong>beveling om het bovenst<strong>aan</strong>de als vertrekpunt te nemen en de gegenereerde inzichten<br />
verder te ontwikkelen. Het ontwikkelen van een kennisinfrastructuur – welke uiteraard niet<br />
alleen dient te g<strong>aan</strong> over participatieprocessen - is dan ook zeer <strong>aan</strong> te bevelen.<br />
Conclusie<br />
Het creëren van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong> is geen gemakkelijke opgave. Effectief interveniëren<br />
houdt onder andere in dat de maatschappelijke problematiek waarop geïntervenieerd wordt<br />
centraal staat en dat participatie van bewoners in interventies hiernaar wordt ingericht. Dit is<br />
op dit moment niet altijd het geval in Arnhem. Door rekening te houden met de volgende<br />
<strong>aan</strong>bevelingen kan begonnen worden met doelbewuster interveniëren:<br />
1. Weet wat weerbaarheid is<br />
2. Stel de vorm van weerbaarheid vast en bepaal het meest geschikte sturingsmodel<br />
3. Denk in trajecten en investeer continu<br />
4. Houd rekening met de hardnekkigheid van de problematiek<br />
5. Neem het bovenst<strong>aan</strong>de niet als eindpunt maar als vertrekpunt<br />
146 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H6. Participatie van ouderen<br />
Ir. Gerard Heins en Prof. dr. Gert de Roo<br />
Dit hoofdstuk gaat over de participatie van ouderen in de wijk. De kansen en mogelijkheden<br />
van ouderen in het stedelijk gebied om een actieve rol in de samenleving van de wijk te<br />
vervullen worden beschreven. Uit dit deelonderzoek komt het algemene beeld naar voren dat<br />
oudere participerende burgers een belangrijke bijdrage leveren <strong>aan</strong> de samenleving in het<br />
algemeen en <strong>aan</strong> de wijk- of buurtgemeenschap in het bijzonder. Soms in de vorm van<br />
formele deelname <strong>aan</strong> wijkgebonden organisaties, soms meer informeel door bij te dragen <strong>aan</strong><br />
het sociale kapitaal op straat- of buurtniveau. Ouderen blijken zich verplicht te voelen ten<br />
opzichte van andere buurtbewoners en vinden het over het algemeen vanzelfsprekend iets<br />
voor de buurt te doen. In veel gesprekken komt ook teleurstelling en frustratie naar voren<br />
vanwege de afstandelijke houding van professionele instanties en niet deelnemende medewijkbewoners.<br />
In een zorgzame wijk, waarin ouderen respect krijgen, zich veilig en thuis<br />
voelen, zal de participatie van ouderen toenemen. Interventies van professionals die de<br />
condities voor deze wederkerige relatie tussen wijk en oudere bewoner versterken, hebben de<br />
meeste kans de participatie van ouderen te doen toenemen. De belangrijkste punten voor een<br />
dergelijke <strong>aan</strong>pak zijn ‘persoonlijke benadering’, ‘faciliterend opereren van professionals’ en<br />
‘gebruik maken van best<strong>aan</strong>de netwerken’.<br />
In dit hoofdstuk (paragraaf 6.1) wordt eerst ingeg<strong>aan</strong> op de achtergrond en de<br />
probleemstelling van dit onderzoek om vervolgens dieper in te g<strong>aan</strong> op de interventies gericht<br />
op het vergroten van de participatie van ouderen (paragraaf 6.2). Daarbij wordt ook<br />
terugverwezen naar de uitkomsten van de eerder verrichte probleemanalyse en de analyse van<br />
de interventies met betrekking tot participatie van ouderen, zoals deze verwoord zijn in<br />
respectievelijk de SWOT-analyse en de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” 48 .<br />
Extra <strong>aan</strong>dacht besteden we <strong>aan</strong> de uitkomsten van de evaluaties van een tweetal interventies:<br />
Wijkgericht <strong>Werken</strong> en de invoering van WMO-startpunten. Hoe deze evaluaties zijn<br />
uitgevoerd, is verwoord in paragraaf 6.3. De resultaten en conclusies (paragraaf 6.4) zijn voor<br />
een belangrijk deel op deze twee evaluaties gebaseerd, evenals de implicaties voor de praktijk<br />
(paragraaf 6.5), waarmee dit hoofdstuk wordt afgesloten.<br />
6.1. Achtergrond en probleemstelling<br />
Dit hoofdstuk richt zich op de interactie tussen buurt en ouderen. In de eerste plaats gaat het<br />
om de vraag onder welke condities oudere bewoners bereid zijn zich actief in te zetten voor<br />
de leefbaarheid van hun wijk en hoe actoren dit kunnen <strong>aan</strong>moedigen. Daarbij gaat het zowel<br />
om participatie van ouderen in de planvorming in het kader van stedelijke vernieuwing als om<br />
activiteiten van deze ouderen zelf gericht op het vergroten van de leefbaarheid van de wijk. In<br />
de tweede plaats is de wijk, waarin de ouderen wonen, onderwerp van onderzoek, waarbij de<br />
vraag centraal staat in hoeverre de wijk in staat is om een gemeenschap te zijn die zorg en<br />
48 Publicaties die bouwstenen vormen voor dit eindrapport zijn te raadplegen op<br />
www.instituutisw.nl/publicaties/onderzoeksrapport<br />
Participatie van ouderen | 147
<strong>aan</strong>dacht heeft voor ouderen en andere zorgbehoevenden. Bij deze analyse van de condities<br />
waaronder ouderen actief in hun wijk participeren, wordt speciale <strong>aan</strong>dacht besteed <strong>aan</strong> de rol<br />
van actoren als gemeente, woningcorporatie, politie en zorginstellingen.<br />
Deze studie bevat een analyse van de positie van ouderen en de functie die zij kunnen en<br />
willen innemen in een wijk. In <strong>wijken</strong>, waar de leefbaarheid onder druk staat, zijn de ouderen<br />
een kwetsbare groep. Veel ouderen ervaren eenzaamheid en isolement als de grootste<br />
vijanden. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar eenzaamheidsinterventies bij<br />
ouderen door Fokkema en van Tilburg (2005). Gevoelens van “niet meer nodig zijn”<br />
ontnemen vooral alleenst<strong>aan</strong>de ouderen de animo om gebruik te maken van geboden<br />
voorzieningen en initiatieven te nemen. Tegelijkertijd zien we dat ouderen steeds meer<br />
zelfredzaam worden, langer zelfstandig willen blijven wonen en hun eigen wensen voor de<br />
woonomgeving expliciet uitdragen. Uit vele nationale en lokale onderzoeken (Penninx 2005 ,<br />
Luijkx 2006, Kullberg 2005 en anderen) komt naar voren dat ouderen zo lang mogelijk<br />
zelfstandig willen blijven wonen in een vertrouwde omgeving. Het belang van sociale<br />
contacten ter voorkoming van vereenzaming wordt door de literatuur benadrukt en komt in<br />
veel gesprekken met de ouderen ter sprake.<br />
Als we het hebben over ouderen dan wordt in de regel de pensioengerechtigde leeftijd als<br />
grens gehanteerd. Uitg<strong>aan</strong>de van 65 jaar, bedraagt het <strong>aan</strong>deel ouderen ongeveer 15% van de<br />
totale bevolking. Verwacht wordt dat dit <strong>aan</strong>deel in de komende 25 jaar zal groeien tot 25%.<br />
Deze bevolkingsgroep groep is verre van homogeen: verscheidenheid <strong>aan</strong> behoeften,<br />
arbeidsparticipatie en leefstijl is zo groot, dat je niet generaliserend over dit deel van de<br />
bevolking kan spreken anders dan dat ze in de tweede levensfase zitten. Uit de<br />
probleemanalyse van ons onderzoek blijkt dat Arnhem een jongere bevolking heeft dan de<br />
rest van Nederland. Dit houdt in dat de vergrijzing hier later op gang komt. In de komende<br />
tien jaren neemt in de onderzochte vijf <strong>wijken</strong> (Presikhaaf, Malburgen, Geitenkamp,<br />
Klarendal en Arnhemse Broek) vooral het <strong>aan</strong>tal ouderen tussen 55 en 65 jaar toe. De “echte”<br />
vergrijzing (toename ouderen 65+ers) in deze vijf <strong>wijken</strong> treedt pas na 2010 op, maar blijft<br />
achterlopen met de rest van Arnhem.<br />
We maken in dit onderzoek onderscheid tussen formele en informele participatie. Formele<br />
participatie heeft betrekking op het participeren in de stad, wijk of buurt waarin men woont.<br />
Hierbij wordt gekeken naar het lidmaatschap van een organisatie of vereniging, het verrichten<br />
van vrijwilligerswerk en/of het deelnemen <strong>aan</strong> wijk- of buurtgebonden groepen en projecten<br />
om de leefbaarheid en veiligheid te verbeteren. Informele participatie refereert <strong>aan</strong> alle<br />
activiteiten die een individu ontplooit op het vlak van primaire niet-geformaliseerde<br />
intermenselijke relaties zoals sociale contacten en netwerken. Deze relaties worden<br />
grotendeels bepaald door de houding ten opzichte van elkaar en de buurt waarin zij wonen.<br />
6.1.1 Uitkomsten probleemanalyse ouderenparticipatie in de vijf Arnhemse <strong>wijken</strong><br />
Gemiddeld wonen de ouderen langer dan de jongeren in de vijf <strong>wijken</strong>: iets meer dan de helft<br />
van de jongeren tot 55 jaar woont er pas 5 jaar, terwijl de helft van de ouderen hier ongeveer<br />
25 jaar woont. Ouderen hebben verder een lagere opleiding en over het algemeen een iets<br />
lager inkomen. Uit de probleemanalyse van ons onderzoek komt ook naar voren dat ouderen<br />
positiever praten over de wijk waarin ze wonen, dan jongeren. Dit geldt bijvoorbeeld voor<br />
hun perceptie op aspecten die gerelateerd kunnen worden <strong>aan</strong> het sociale kapitaal, zoals<br />
vertrouwen in de buren en hoe bewoners in de buurt met elkaar omg<strong>aan</strong> en rekening met<br />
148 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
elkaar houden. Verder voelen ouderen zich in de regel meer verbonden met hun buurt dan<br />
jongeren en willen in meerderheid (62% tegenover 35% van de jongeren) zo lang mogelijk in<br />
de buurt blijven wonen. Toch blijkt dat de ouderen in de vijf Arnhemse <strong>wijken</strong> minder actief<br />
zijn en minder participeren dan de jongeren.<br />
Uit de probleemanalyse van ons onderzoek (zie SWOT-analyse) komt naar voren dat in de<br />
vijf <strong>wijken</strong> in Arnhem de ouderen minder actief zijn en minder participeren dan in de rest van<br />
Arnhem. Slechts 24% van de autochtone ouderen en 10% van de allochtone ouderen hebben<br />
in 2005 daadwerkelijk geparticipeerd in leefbaarheidprojecten in één van de vijf <strong>wijken</strong>. Uit<br />
het onderzoek komt ook naar voren dat de houding van ouderen ten opzichte van de buurt (de<br />
attitude) in grote mate de keuze bepaalt of iemand daadwerkelijk participeert. Dat er meer<br />
kansen liggen dan nu benut worden, blijkt uit de conclusie dat iets meer dan 1/3 deel van de<br />
oudere mensen die nu niet participeren overweegt dit in de komende jaren wel te doen. Men<br />
vindt het “wel leuk om iets voor de buurt te doen” en bovendien denken ze dat ze een bijdrage<br />
kunnen leveren <strong>aan</strong> de buurt. Bij de intentie om komende jaren te participeren spelen<br />
normatieve afwegingen een rol van betekenis: ouderen voelen zich verplicht ten opzichte van<br />
andere buurtbewoners en vinden het over het algemeen vanzelfsprekendheid iets voor de<br />
buurt te doen. Een actieve inbreng van ouderen is niet alleen wenselijk vanwege<br />
dienstverlening wenselijk, hun betrokkenheid is ook van belang om de sociale cohesie in<br />
bepaalde <strong>wijken</strong> in stand te houden. Veel ouderen zien hun leefomgeving snel veranderen, cq.<br />
verkleuren door instroom vanuit andere delen van de stad. Vooral wanneer deze instroom<br />
bewoners uit achterstands<strong>wijken</strong> betreft, wordt dit ervaren als een bedreiging voor de<br />
best<strong>aan</strong>de kwaliteit van de leefomgeving en een afbreuk van het gevoel van veiligheid. Het<br />
gevaar is dat de sociale cohesie in de wijk afbrokkelt en dat ouderen vervreemden, waardoor<br />
zij nog verder vereenzamen. Vervreemding van de wijk versterkt de neiging van ouderen tot<br />
isolement en passiviteit.<br />
Een cruciale randvoorwaarde voor ouderen in hun oriëntatie op de wijk is de mate waarin er<br />
sprake is van een redelijke mate van zorgzaamheid. Een zorgzame wijk is een wijk met een<br />
passend <strong>aan</strong>bod van woningen, voorzieningen, activiteiten en diensten die erop gericht zijn<br />
ervoor te zorgen dat ouderen zo lang mogelijk in hun eigen woning en woonomgeving kunnen<br />
blijven wonen.<br />
In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” is getoetst in hoeverre de Arnhemse<br />
<strong>wijken</strong> zorgzaam genoemd kunnen worden. Uit deze toets kwam naar voren dat vooral de<br />
Arnhemse <strong>wijken</strong> Het Broek en Klarendal op meerdere punten negatief scoorden. Deze twee<br />
<strong>wijken</strong> komen ook in de SWOT-analyse naar voren als zwakke <strong>wijken</strong>. Klarendal was daarin<br />
al genoemd als een kwetsbare en weinig zorgzame wijk. De andere <strong>wijken</strong> scoorden beter en<br />
vooral de wijk Presikhaaf kan met recht zorgzaam genoemd worden.<br />
Zoals gezegd is dit onderzoek gericht op de interactie tussen wijk en ouderen. Het gaat<br />
over de vraag welke interventies effect hebben op de participatie van ouderen in <strong>wijken</strong> en<br />
buurten. Onder welke condities hebben interventies van professionele actoren, gericht op het<br />
activeren van ouderen de meeste kans op succes? De premisse is dat deze interactie tussen<br />
buurt en ouderen de buurt sterker, cq. weerbaarder maakt voor problemen die de leefbaarheid<br />
kunnen verstoren.<br />
Participatie van ouderen | 149
6.2. Interventies en onderzoeksvragen<br />
De kernvraag voor dit onderzoek is in hoeverre interventies bijdragen <strong>aan</strong> de participatie van<br />
ouderen. Het gaat dus niet alleen over de (feitelijke en verwachte) effecten, maar tevens over<br />
condities en uitgangspunten van invoering van deze kerninterventies. Uit de centrale<br />
probleemstelling is af te leiden dat het enerzijds gaat om de effecten van het wijkgericht en<br />
integraal werken van actoren gericht op zorgzame <strong>wijken</strong> en anderzijds om het activeren van<br />
ouderen. Er wordt ingeg<strong>aan</strong> op de interventies zelf en getracht via een classificatiesysteem<br />
inzicht te krijgen in de (theoretisch) verwachte effecten van de verschillende soorten<br />
interventies en de wijze waarop de onderscheiden interventies moeten worden opgezet om het<br />
meeste resultaat te genereren.<br />
Doelen, condities en strategie<br />
Uit ons onderzoek kwam naar voren dat er in feite drie doelen zijn om ouderen meer te laten<br />
participeren: 1) het (weer) deelnemen <strong>aan</strong> de samenleving in het algemeen, 2) het ontplooien<br />
van activiteiten in de wijk (informeel) en 3) het participeren in bewonersgroepen en<br />
vrijwilligerswerk (formeel). We kunnen deze doelen ook fasen noemen, omdat ze een<br />
toenemende activiteit en participatie van ouderen veronderstellen.<br />
In onderst<strong>aan</strong>d schema is per doelstelling <strong>aan</strong>gegeven welke condities een rol spelen bij het<br />
opzetten en uitvoeren van interventies gericht op participatie.<br />
Condities voor<br />
interventies gericht<br />
op deelname<br />
1. sturende rol van<br />
professionals<br />
2. individuele<br />
benadering<br />
3. beste mensen<br />
inzetten<br />
4. richten op<br />
zelfhulp<br />
5. geven van<br />
stimuli<br />
Condities voor interventies<br />
gericht op informele<br />
participatie<br />
1. faciliterende rol van<br />
professionals<br />
2. mogelijkheden bieden<br />
voor ontmoeten en<br />
mengen<br />
3. buurt- en wijkgerichte<br />
informatie<br />
4. richten op de eigen<br />
omgeving<br />
5. inhaken op best<strong>aan</strong>de<br />
netwerken<br />
Condities voor interventies<br />
gericht op formele<br />
participatie<br />
1. uitnodigende rol van<br />
professionals<br />
2. participatie op specifieke<br />
onderwerpen<br />
3. horizontale afstemming<br />
tussen professionals en<br />
bewoners<br />
4. mogelijkheden bieden voor<br />
zelfontwikkeling<br />
5. inzet van participanten<br />
belonen<br />
Er zijn zeer waarschijnlijk nog meer te bedenken: het gaat hier echter om de condities die<br />
ervoor zorgen dat ouderen optimale kansen en mogelijkheden krijgen om deel te nemen <strong>aan</strong><br />
de maatschappij, te participeren in buurtnetwerken of te participeren in wijkgebonden gremia.<br />
Zoals te zien is in het schema veranderd de rol van de overheid (of andere professionele<br />
instanties). Voor actieve en participerende burgers is een overheid nodig die ruimte biedt voor<br />
initiatieven, en deze <strong>aan</strong>moedigt, die bewoners faciliteert en groepen <strong>aan</strong> elkaar verbindt. We<br />
kunnen constateren dat de rol van de overheid soms uitnodigend, soms faciliterend en soms<br />
sturend moet zijn.<br />
150 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Sturen<br />
Faciliteren<br />
Uitnodigen<br />
De mate van invloed van professionele partijen<br />
Achter de<br />
voordeur<br />
Boodschappenplusbus<br />
WMO<br />
startpunten<br />
ServiceKompas<br />
Kijk om<br />
de hoek<br />
Praten<br />
is goud<br />
Actief in<br />
de wijk<br />
(Rijnstad)<br />
Arnhem-<br />
WijkTV<br />
Het doel van de interve ntie gericht op partic ipatie<br />
Deelname Informele<br />
participatie<br />
Straat<br />
in actie<br />
nieuwe Wijkgericht <strong>aan</strong>pak<br />
Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />
werken (2008)<br />
Centrale vrijwilligersraad <br />
Mantelzorgcompliment<br />
Zilveren Zilveren Kracht<br />
Arnhem Arnhemmer<br />
Formele<br />
participatie<br />
Figuur 6.1. Het model over de balans tussen doel en strategie van interventies toegepast op de Arnhemse<br />
interventies gericht op participatie van ouderen (bron: Publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”)<br />
We hebben bij een groot <strong>aan</strong>tal interventies in Arnhem getoetst in hoeverre de doelstelling<br />
van de interventies en de strategie van uitvoerende actoren op elkaar <strong>aan</strong>sloten. Bij het<br />
merendeel van de interventies gericht op participatie van ouderen is dit het geval. Zij<br />
bevinden zich in de groene zone, oftewel, er is een goede balans tussen de wijze van ingrijpen<br />
van professionele partijen in relatie tot het doel van de interventie. Bij enkele interventies is<br />
dit niet het geval: hier schijnt sprake te zijn van onbalans tussen doel en de rol van de<br />
professional. Hier lijkt de rol van overheid, als één van de belangrijkste condities, niet <strong>aan</strong> te<br />
sluiten bij het doel waarop de interventie gericht is. Om dit nader te onderzoeken is na lang<br />
overleg besloten om WMO-startpunten en Wijkgericht <strong>Werken</strong> nader te evalueren.<br />
De interventies<br />
Wijkgericht <strong>Werken</strong> in Arnhem is een gemeentebreed programma dat zich richt zich op het<br />
verbeteren van de uitvoering van het beleid gericht op de wijk. Het wordt gezien als een<br />
manier van werken van de gemeentelijke organisatie. Het uiteindelijk doel van het<br />
Wijkgerichte <strong>Werken</strong> is om de leefbaarheid in de Arnhemse <strong>wijken</strong> te verbeteren (schoon,<br />
heel, veilig en <strong>sociaal</strong>). In 2006 en 2007 is door de gemeente een evaluatie van het<br />
Wijkgerichte <strong>Werken</strong> uitgevoerd, waarbij men met actieve bewoners en professionals<br />
overlegd heeft. Een van de uitkomsten van deze evaluatie was dat bewoners meer invloed<br />
moeten krijgen op hun woon- en leefomgeving (waarin volgens de evaluatie de gemeente in<br />
de afgelopen jaren tekort was geschoten.) In het meest recente programma (Actieplan<br />
Participatie van ouderen | 151
Wijkgericht <strong>Werken</strong> 2008 – 2011) worden stappen gezet om het wijkgericht werken verder te<br />
versterken. Het eerste <strong>aan</strong>dachtsveld van de nieuwe <strong>aan</strong>pak is het verbeteren van de<br />
bewonersparticipatie- en ondersteuning. In het actieprogramma is dit als volgt verwoord:<br />
“Bewoners dienen te worden uitgedaagd om verantwoordelijkheid te nemen en bewoners die<br />
iets willen voor hun buurt/wijk worden serieus genomen, ondersteund, gefaciliteerd en<br />
gewaardeerd.” Met Rijnstad (wijk-opbouwwerk) zijn afspraken gemaakt over dit meer<br />
outreachende, vraaggerichte en buurtgerichte werken. Voor dit onderzoek naar formele<br />
participatie van ouderen concentreren we ons niet op het gehele Wijkgerichte <strong>Werken</strong> maar<br />
zoomen we in op het functioneren van de wijkplatforms en de effecten van dit beleid op<br />
participatie(gedrag) van oudere bewoners.<br />
Bij de kerninterventie WMO-startpunten, welke in eerste instantie gericht zijn op "informatie<br />
verschaffen", g<strong>aan</strong> we vooral in op de effecten daarvan op de mate van informele participatie<br />
en deelname <strong>aan</strong> de samenleving van ouderen. Er is bij de implementatie van de startpunten in<br />
Arnhem door de actoren uitgeg<strong>aan</strong> van het participatiemodel. Dit houdt in dat men “vorm wil<br />
geven <strong>aan</strong> de eigen verantwoordelijkheid van de vrager, zodat deze meer regie houdt op het<br />
eigen (zelfstandige) leven, minder afhankelijk is van het geïndiceerde <strong>aan</strong>bod en meer gebruik<br />
maakt van eigen mogelijkheden,van algemene mogelijkheden en van mogelijkheden die de<br />
naaste omgeving biedt” (Bron: o.a. Businesscase Startpunt Geitenkamp). Ook het koppelen<br />
van de ontmoetingsfunctie <strong>aan</strong> de informatie- en adviesfunctie wordt als een meerwaarde van<br />
de startpunten gezien. In het gemeentelijke Communicatieplan “Een goede start” (2008)<br />
wordt dan ook gesproken over een Startpunt, waarde de burger zich thuisvoelt: “een plek die<br />
leeft in de wijk”. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van deze ontmoetingsfunctie<br />
ligt bij de betrokken organisaties. Eind 2007 is de beleidsnota WMO 2008- 2011 vastgesteld<br />
door de gemeenteraad. Daarmee is ook uitgesproken dat de “wijkgerichte toegang” verder<br />
wordt uitgewerkt, samen met diverse partners. De voorbereiding van de uitvoering heeft<br />
vooral in 2008 plaatsgevonden. In 2009 zijn de eerste twee WMO-startpunten in de <strong>wijken</strong><br />
Geitenkamp en Malburgen gerealiseerd. Een evaluatie van deze twee eerste startpunten dient<br />
als basis voor de invoering in de andere <strong>wijken</strong>. 49 De vraag is nu of de invoering van de<br />
startpunten WMO ook feitelijk de participatie van ouderen in Arnhem vergroot en op welke<br />
punten eventuele <strong>aan</strong>passingen en bijstellingen van deze kerninterventie mogelijk zijn,<br />
(teneinde de effectiviteit te vergroten). Voor mijn onderzoek is het relevant om te zien in<br />
welke mate de deelnemende ouderen door deze interventie worden geactiveerd om te<br />
participeren in buurt- en wijkactiviteiten.<br />
Bij beide evaluaties gaat het vooral om de volgende vragen:<br />
• Worden (oudere) bewoners door de interventie gestimuleerd om te participeren in<br />
wijkgeoriënteerde activiteiten?<br />
• Doet de inbreng van deze bewoners ertoe en hebben zij invloed op het beleid in de wijk?<br />
(vooral bij Wijkgericht <strong>Werken</strong>)<br />
• Hoe reageren de bewoners op de interventie? Zijn ze tevreden?<br />
49 Op basis van een quickscan van de gemeente (begin 2010) over het jaar 2009 zijn al enige suggesties ged<strong>aan</strong><br />
gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en bereikbaarheid, een betere marketing en naamsbekendheid,<br />
meer concrete hulp, het leggen van meer verbindingen met de <strong>wijken</strong> en de uitvoering meer richten op<br />
participatie en zelfredzaamheid. Deze quickscan was vooral gericht op de output en minder gericht op de<br />
effectiviteit (de outcome).<br />
152 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
6.3. Evaluatiemethodes<br />
Bij het evalueren van de kerninterventies gericht op participatie kan het g<strong>aan</strong> om de mannier<br />
waarop de interventie wordt uitgevoerd (het “hoe”) en om de effectiviteit van de interventie<br />
(het “wat”). Een interventie wordt met een bepaalde reden en met een veronderstelling<br />
omtrent de effectiviteit opgezet. Naast beoogde effecten hebben interventies ook onbedoelde<br />
of neveneffecten, gewenst of ongewenst. Hierbij spelen de condities waaronder de uitvoering<br />
van de interventies tot stand komen een belangrijke rol. Het evalueren van deze condities kan<br />
helpen bij het optimaliseren van de effectiviteit.<br />
Bij beide interventies zijn de bewoners zelf ondervraagd. In het geval van het<br />
Wijkgerichte <strong>Werken</strong> en de deelname van ouderen <strong>aan</strong> wijkgebonden instellingen (formele<br />
participatie) door middel van gestructureerde mondelinge interviews en in het geval van<br />
cliënten van de WMO-startpunten door middel van een schriftelijke enquête.<br />
Evaluatie Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />
Wat betreft het Wijkgericht <strong>Werken</strong> is onderzoek ged<strong>aan</strong> onder een <strong>aan</strong>tal deelnemende<br />
participerende oudere bewoners in wijkgeoriënteerde groepen, zoals wijkplatforms,<br />
bewonersgroepen, ed. Hierbij staat de onderzoeksvraag centraal of deelnemende bewoners<br />
met de nieuwe <strong>aan</strong>pak meer dan voorheen worden gestimuleerd om te participeren en of de<br />
spelregels (nu wel) duidelijk zijn, of bewoners het gevoel hebben dat er serieus met hen wordt<br />
omgeg<strong>aan</strong> en of zij het gevoel hebben dat hun inbreng er toe doet.<br />
Om deze vragen te beantwoorden, zijn mondelinge interviews afgenomen onder oudere<br />
participerende bewoners in Presikhaaf en Malburgen: de sleutelbewoners. Sleutelbewoners<br />
participeren vaak in bewonersgroepen, wijkplatforms en/of projectgroepen. Sleutelbewoners<br />
kennen vaak (veel) andere buurtbewoners en zijn veelal ook in staat om de mening van<br />
meerdere bewoners te vertolken: zie SWOT-analyse, waarin de meningen van<br />
sleutelinformanten een belangrijke rol hebben gespeeld bij het formuleren van de<br />
problematiek. Omdat ouderen de doelgroep van dit onderzoek zijn, zijn de oudere<br />
sleutelbewoners (ouder dan 55 jaar en zonder betaalde b<strong>aan</strong>) ondervraagd.<br />
De keuze voor de <strong>wijken</strong> Presikhaaf en Malburgen komt voort uit het gegeven dat beide<br />
<strong>wijken</strong> van een vergelijkbare grootte en samenstelling zijn (naoorlogs, <strong>aan</strong>deel allochtonen,<br />
mate van vergrijzing, ed). Vergeleken met de andere ontwikkelings<strong>wijken</strong> zijn in deze <strong>wijken</strong><br />
de ouderen zowel formeel als informeel het meest actief (zie SWOT-analyse). Bovendien zijn<br />
de condities met betrekking tot de mate van zorgzaamheid vergelijkbaar. Deze twee <strong>wijken</strong><br />
scoren, vergeleken met de andere ontwikkelings<strong>wijken</strong>, hoog als zorgzame wijk, zowel wat<br />
betreft de fysieke pijler (voorzieningen, woningen en openbare ruimte) als de sociale pijler<br />
(sociale samenhang, veiligheid, activiteiten en mantelzorg): zie publicatie “Interventies voor<br />
een leefbare wijk”. Uit de SWOT-analyse kwam echter naar voren dat de mate van formele<br />
participatie van ouderen in Malburgen beter scoorde dan in Presikhaaf. De oorzaak van dit<br />
verschil was niet duidelijk.<br />
In 2008 zijn meerdere sleutelbewoners van Presikhaaf ondervraagd. In Malburgen zijn in het<br />
voorjaar van 2009 eveneens oudere sleutelbewoners geïnterviewd, al dan niet participerend in<br />
wijkplatform, bewonersgroepen, buurt/wijkgroepen, ed. Het gaat in beide <strong>wijken</strong> over mensen<br />
die nu (nog steeds) actief zijn en participeren, maar ook enkele mensen die hier onlangs mee<br />
zijn gestopt. De interviews zijn semigestructureerd afgenomen met een uniforme vragenlijst.<br />
Participatie van ouderen | 153
Naast deze interviews is tevens een workshop georganiseerd. Op 3 juli 2009 is met 13 van de<br />
ondervraagden een workshop gehouden en zijn de voorlopige conclusies besproken. De<br />
discussie ging over thema’s als “motieven om al dan niet te participeren”; “de relatie met<br />
andere partijen”, “de Malburgse manier”, “successen en mislukkingen”, ed. Deze discussie is<br />
gevoerd <strong>aan</strong> de hand van de volgende stellingen:<br />
• oudere mensen participeren omdat ze iets voor de wijk/samenleving willen doen en niet<br />
om er zelf beter van te worden;<br />
• actieve en participerende ouderen zijn te beschouwen als de sleutelfiguren in het sociale<br />
netwerk van een wijk;<br />
• de huidige <strong>aan</strong>pak van het Wijkgerichte <strong>Werken</strong> in Arnhem stimuleert de participatie van<br />
ouderen niet: er is een cultuuromslag bij de gemeente nodig;<br />
• bewoners moeten zelf kunnen bepalen hoever hun verantwoordelijkheden en<br />
beslissingsbevoegdheden in de wijk reiken, zoals de Malburgse Manier.<br />
Evaluatie WMO-startpunten<br />
Uit een eerste verkenning kwam naar voren dat vooral de eerder beschreven<br />
ontmoetingsfunctie (laagdrempeligheid, uitnodigend, initiërend, ed) van het WMO-startpunt<br />
niet altijd uit de verf komt en sterk afhangt van de toegankelijkheid van de voorziening en de<br />
kwaliteit (attitude die <strong>aan</strong>stuurt op zelfredzaamheid) van de professional. Overigens wordt<br />
door de projectgroep, die de invoering van de WMO-startpunten begeleidt, onderkend dat hier<br />
sprake is van een groeimodel en dat optimale resultaten al werkend gerealiseerd zullen<br />
worden. Zo wordt er bij Malburgen en Geitenkamp met verschillende groeifasen rekening<br />
gehouden, voordat de optimale invulling plaats zal vinden.<br />
Voor mijn onderzoek naar de participatie van ouderen is het relevant om te zien in welke mate<br />
de deelnemende oudere clientèle door dit instrument worden geactiveerd om te participeren in<br />
buurt- en wijkactiviteiten. Om dit te onderzoeken zijn de cliënten van 2009 ondervraagd over<br />
zaken als:<br />
• Toegankelijkheid<br />
• Mogelijkheden voor ontmoeting<br />
• Tevredenheid over alle functies van het Startpunt<br />
• Toename <strong>aan</strong>tal contacten in de buurt/wijk<br />
• Feitelijke deelname <strong>aan</strong> activiteiten<br />
• Eigen initiatieven van bewoners<br />
Net als bij het Wijkgericht <strong>Werken</strong> zijn ook bij de evaluatie van de WMO-startpunten de<br />
bewoners, i.c. gebruikers, ondervraagt. In 2009 hebben 214 mensen gebruik gemaakt van de<br />
startpunten in de <strong>wijken</strong> Geitenkamp (52) en Malburgen (162). Van 150 van deze bezoekers<br />
waren adressen bekend en deze mensen zijn schriftelijk benaderd met een <strong>aan</strong>tal vragen over<br />
bovenst<strong>aan</strong>de thema’s. In totaal zijn 46 ingevulde formulieren teruggestuurd, waarvan de<br />
antwoorden geanalyseerd konden worden. Globaal gemeten naar leeftijd komt de<br />
leeftijd(sverdeling) van de respondenten aardig overeen met die van alle bezoekers van de<br />
startpunten en is op dit punt dan ook representatief te noemen.<br />
De uitkomsten van deze enquête zijn opgenomen in de volgende paragraaf en tevens<br />
voorgelegd <strong>aan</strong> een <strong>aan</strong>tal sleutelbewoners in Geitenkamp en Malburgen, alsmede <strong>aan</strong> de<br />
Starpunt adviseurs zelf. Hun reacties zijn verwerkt in de paragraaf “Implicaties voor de<br />
praktijk”.<br />
154 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
6.4. Resultaten en conclusies<br />
In deze paragraaf zijn de uitkomsten van de evaluaties van beide kerninterventies verwoord<br />
zoals deze rechtstreeks uit het empirisch onderzoek gedestilleerd kunnen worden. We maken<br />
onderscheid tussen de uitkomsten die voortkomen uit het onderzoek onder oudere bewoners<br />
die formeel participeren in wijkgebonden organisaties (evaluatie Wijkgerichte <strong>Werken</strong>) en uit<br />
het onderzoek onder oudere bewoners die informeel (willen) participeren in de wijk (evaluatie<br />
WMO-startpunten).<br />
Achtereenvolgend wordt voor beide kerninterventies ingeg<strong>aan</strong> op:<br />
• de kenmerken van participerende oudere bewoners;<br />
• de redenen om te participeren en<br />
• de effectiviteit van beide kerninterventies op de formele en informele participatie van<br />
ouderen.<br />
Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />
Kenmerken van participerende ouderen in het Wijkgerichte <strong>Werken</strong><br />
De ondervraagden die “formeel” participeren in wijkgebonden organisaties zijn bijna<br />
uitsluitend autochtoon (slechts 1 allochtoon in Presikhaaf) en over het algemeen<br />
gepensioneerd. De jongste is 52 jaar, de oudste 84; de gemiddelde leeftijd is 68 jaar in<br />
Presikhaaf en 69 in Malburgen. Over het algemeen zijn deze participanten laag tot middelbaar<br />
opgeleid, een enkeling heeft voortgezet onderwijs gevolgd. Ze wonen lang in de wijk, soms<br />
vanaf het begin en kennen daardoor en door vrijwillegerswerk veel mensen, vaak zo’n 50-100<br />
van gezicht. De respondenten zijn gericht op de buurt: De winkelcentra worden in beide<br />
<strong>wijken</strong> niet alleen genoemd als voorziening om boodschappen te doen, maar ook als een<br />
centrale ontmoetingsplaats. De gemiddelde tijdsbesteding van de respondenten <strong>aan</strong> het<br />
vrijwilligerswerk in de buurt varieert sterk. Het minimum is een paar uur per m<strong>aan</strong>d en het<br />
maximum is zo’n 40 uur per week. De gemiddelde tijdsbesteding van de respondenten is ca.<br />
14 uur per week. Dit is flink meer dan in Presikhaaf waar de gemiddelde tijdsbesteding 7,5<br />
uur per week bedraagt. Er zijn ook enkele respondenten die de tijdsbesteding niet konden<br />
<strong>aan</strong>geven omdat het sterk verschilt per week. Bij een actie of een enquête is het kortdurend<br />
maar heel veel.<br />
Redenen om te participeren<br />
Het overgrote deel van de respondenten geeft <strong>aan</strong> te participeren vanwege een<br />
verantwoordelijkheidgevoel richting de buurt, het voorkomen van verder afglijden, het<br />
leefbaar houden van de buurt en het meewerken <strong>aan</strong> het opknappen van de wijk. Veel mensen<br />
wonen al lang in de buurt, zijn er<strong>aan</strong> gehecht en vinden het belangrijk dat het mooi blijft. Veel<br />
gehoord is de uitdrukking, niet alleen zeuren maar ook echt iets doen. In de eerste plaats<br />
worden normatieve altruïstische reacties en antwoorden gegeven, zoals “het is<br />
vanzelfsprekend om iets voor de buurt te doen” en “het wordt van mij verwacht”.<br />
Daarnaast werden ook de meer persoonlijke drijfveren genoemd, zoals de behoefte om op<br />
de hoogte te blijven, het invloed willen uitoefenen op het beleid van de gemeente,<br />
zelfontwikkeling en plichtsgevoel. Dit werd zoveel positief als negatief vertaald. Positief in<br />
formuleringen als “je wordt er een beter mens van”, “het is leuk om te doen” en “je steekt er<br />
wat van op”, maar ook negatief, zoals “ als ik het niet doe, doet niemand het”, “ik laat niet<br />
over me heen lopen” en “het is eigenlijk een sleur geworden”. In de workshop gaven de<br />
<strong>aan</strong>wezige bewoners toe dat participeren ook gebeurt vanuit eigenbelang, meestal in<br />
Participatie van ouderen | 155
combinatie met een algemeen belang: je eigen omgeving beter maken en tegelijkertijd ook<br />
iets doen voor de hele wijk. Maar het is ook opkomen voor je eigen recht. Veel plekken zijn<br />
niet leefbaar en het is een taak van overheid en corporaties daar iets <strong>aan</strong> te doen.<br />
In Malburgen zijn vooral de nieuwe ontwikkelingen (Masterplan, sloop / nieuwbouw) een<br />
trigger geweest voor mensen om te participeren. Niet alleen voor een meer leefbare buurt,<br />
maar ook omdat men het interessante materie vond. Door pensionering hebben mensen veel<br />
tijd over en willen ze hun tijd nuttig invullen. Een enkeling geeft ook <strong>aan</strong> begonnen te zijn om<br />
niet te vereenzamen na een verhuizing.<br />
Het blijkt dat respondenten vooral zelf gereageerd hebben op een oproep voor<br />
bewonersparticipatie bijvoorbeeld in een wijkkrant of gevraagd zijn. Door kennissen, buren of<br />
instanties als corporatie (diverse klankbordgroepen) of gemeente (klankbordgroep,<br />
wijkvereniging). Een belangrijke <strong>aan</strong>leiding voor velen om wat te g<strong>aan</strong> doen in Malburgen is<br />
het Masterplan geweest. Veel hebben tijdens de wijkavonden hierover gehoor gegeven <strong>aan</strong><br />
oproepen om vrijwilliger te worden. Een klein deel van de respondenten (een kwart in<br />
Malburgen en een derde deel in Presikhaaf) heeft zelf iets geïnitieerd, vaak een actiegroep<br />
tegen een ongewenste ontwikkeling (bijvoorbeeld de flats in de Dijkzone of verloedering bij<br />
flats) of juist voor een gewenste ontwikkeling (vluchtheuvel voor veilige route van kinderen<br />
bijvoorbeeld).<br />
Respondenten zeggen <strong>aan</strong> participatie in de wijk veel kennissen over te houden, maar over<br />
het algemeen geen echte vrienden. Een flink <strong>aan</strong>tal mensen geeft <strong>aan</strong> door het werk veel<br />
nieuwe ingangen en contacten te hebben opged<strong>aan</strong> bij gemeente en woningcorporaties. Veel<br />
gehoord is de zin: ‘ik ken de wethouder’ of zelfs minister Vogelaar.<br />
Redenen om te stoppen<br />
Over het algemeen wil geen van de oudere ondervraagde sleutelfiguren daadwerkelijk<br />
stoppen. Daarvoor vindt men het nog te leuk. Gevraagd is naar mogelijke redenen om te<br />
stoppen. Een belangrijke mogelijke reden (bijna de helft geeft dit <strong>aan</strong>) is frustratie over de<br />
voortgang of als het niet meer leuk is. Een kwart geeft alsmogelijke reden de gezondheid en<br />
leeftijd. Daarnaast is een reden dat het erg veel tijd kost.<br />
Sommigen zijn bereid te stoppen als er geschikte opvolging is. Men heeft behoefte <strong>aan</strong> vers<br />
bloed, vaak zit een bestuur er al jaren maar bewoners willen alleen het stokje overdragen als<br />
er geschikte opvolgers zijn en die zijn moeilijk te vinden. Elke respondent geeft <strong>aan</strong> dat het<br />
vinden van nieuwe actieve bewoners of bewoners interesseren voor wijkactiviteiten zeer lastig<br />
is. Sommige bewoners in de workshop gaven <strong>aan</strong> dat het soms erg vermoeiend is om de kar te<br />
blijven trekken. Instroom van nieuwe bewoners is lastig. Jongeren van tegenwoordig zouden<br />
wellicht ook beloond moeten worden. In Malburgen hebben zich bij de WAP 50 -avonden wel<br />
enkele jongeren <strong>aan</strong>gemeld. De vraag is of het wijkwerk en de successen die bewoners<br />
bereiken wel genoeg gepromoot worden en bekend zijn bij de mensen.<br />
Werven van ouderen bij het Wijkgericht <strong>Werken</strong><br />
Wat betreft het werven van (oudere) bewoners zijn er in Malburgen in het kader van de<br />
“Vogelaar gelden” diverse wijkavonden geweest waar veel energie is gestoken in het werven<br />
van mensen. Dat heeft geleid tot flink wat <strong>aan</strong>meldingen (ca. 80), maar naar verloop van tijd<br />
haakt toch een groot deel af (ca. 60). Veel gehoorde redenen zijn: tijdsgeest, mensen zijn<br />
50 Wijk Actieplan<br />
156 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
druk, de tv/computer, veel allochtonen die moeilijk te bereiken zijn. Het blijkt makkelijker om<br />
mensen te trekken in Malburgen-west waar veel ontwikkelingen spelen dan bijvoorbeeld in<br />
het Duifje. Ook in Presikhaaf kampt men met dit probleem, getuige een passage uit een<br />
recente notitie van leden van het Wijkplatform Oost “Uit de praktijk binnen de wijk weten we<br />
dat er weinig bewoners geïnteresseerd zijn om over thema’s mee te denken, mee te praten en<br />
mee te werken die te maken hebben met wijk<strong>aan</strong>gelegenheden. Dit betreft sociale en fysieke<br />
onderwerpen. Daarom is het goed om de verwachtingen ten <strong>aan</strong>zien van het activeren van<br />
andere bewoners niet te hoog te stellen. Daarentegen zijn veel wijkbewoners op andere<br />
terreinen wel als vrijwilliger actief voor de samenleving.”<br />
Het effect van de participatie van ouderen in het Wijkgerichte <strong>Werken</strong><br />
In Malburgen en Presikhaaf wordt hard gewerkt door de (oudere) bewoners. In Malburgen<br />
lijkt dat effectiever. Dat komt volgens de bewoners in de workshop ook omdat in Malburgen<br />
een corporatie (Vivare) zeer actief is en openstaat voor de inbreng van bewoners. In<br />
Presikhaaf hebben bewoners te maken met drie corporaties, die een verschillende <strong>aan</strong>pak<br />
hebben, waardoor de contacten meer overleg vragen en minder gemakkelijk g<strong>aan</strong>.<br />
Malburgen<br />
Over het algemeen hebben de ondervraagde oudere bewoners van Malburgen het gevoel veel<br />
bereikt te hebben en serieus genomen te worden door de instanties. Dit staat in contrast met de<br />
bevindingen in Presikhaaf, waar men het gevoel heeft niet serieus genomen te worden: “Veel<br />
praten en adviseren, maar daarvan blijft bij realisatie uiteindelijk weinig over”. Het kost in<br />
hun ogen veel tijd en moeite om kleine successen te behalen en men heeft in Presikhaaf geen<br />
grote verwachtingen van de effectiviteit van hun inspanningen.<br />
De Malburger Manier spreekt de meeste participanten in deze wijk zeer <strong>aan</strong> en wordt<br />
door de bewoners als waardevol ervaren. Deze methode is ontst<strong>aan</strong> binnen de kerngroep<br />
Sociale Bouwstenen, waar<strong>aan</strong> naast bewoners woningcorporatie Volkshuisvesting, de<br />
gemeentelijke diensten Stadsontwikkeling en Maatschappelijke ontwikkeling en de Stichting<br />
Rijnstad als gelijkwaardige partners deelgenomen hebben. De kerngroep sociale bouwstenen<br />
is de kern van de Malburger Manier. De Malburger Manier kreeg onlangs nog complimenten<br />
van de minister, die na een bezoek concludeerde dat Malburg een koploper is. Enkele<br />
bewoners in de workshop nuanceren het beeld dat in Malburgen heel veel bereikt is. De<br />
invloed van bewoners in Malburgen is volgens hen niet zo groot als wordt beweerd. De<br />
invloed in de voorfase van projecten is wel groot, maar daarna niet meer (tot <strong>aan</strong><br />
architectenselectie bijvoorbeeld). Bewoners moeten constant op de hoede zijn om bij te<br />
blijven. Als bewoners van Malburgen het gevoel krijgen niet gehoord te worden, reageren ze<br />
direct en houden zo gemeente en corporaties scherp. Gemeente en corporaties moesten daar in<br />
het begin nog erg <strong>aan</strong> wennen. Contact met gemeente en corporatie is wisselend maar lijkt de<br />
afgelopen jaren verbeterd. Instanties raken meer gewend <strong>aan</strong> de (rol van) bewoners en<br />
andersom. Bewoners geven <strong>aan</strong> dat door personele wisselingen bij gemeente en corporaties,<br />
de nieuwe medewerkers elke keer weer moeten wennen <strong>aan</strong> de manier van werken in<br />
Malburgen, wat voor vertragingen zorgt. Kennelijk worden dossiers niet goed overgedragen.<br />
In ’t Duifje zijn mensen minder tevreden over samenwerking met instanties. Men heeft het<br />
gevoel dat men wordt vergeten. Er gebeurt daar weinig met initiatieven van bewoners en het<br />
duurt veel langer. Speerpunt van beleid van instanties ligt elders in Malburgen. Dit speelt ook<br />
op plekken waar geen vernieuwing is (bijvoorbeeld de oudbouw van Malburgen, wat weinig<br />
<strong>aan</strong>dacht).<br />
Participatie van ouderen | 157
Presikhaaf<br />
In Presikhaaf wordt het contact met andere actoren als stroperig ervaren. De terugkoppeling<br />
van organisaties over zaken die door bewoners ingebracht worden verloopt niet altijd goed en<br />
dat werkt demotiverend. Wijkgericht <strong>Werken</strong> lijkt soms “voor de vorm”; om zo min mogelijk<br />
inspraak te krijgen. Het wijkgebeuren wordt dan een verlengstuk van de gemeente. Het<br />
opbouwwerk werkt volgende de bewoners meer met de gemeente dan met de bewoners<br />
samen. In Presikhaaf worden door participatie van bewoners slechts kleine successen geboekt<br />
voornamelijk in de fysieke woonomgeving. Projecten lopen lang en op het einde van de rit is<br />
het moeilijk te meten wat de bijdrage is geweest van bewoners. Vaak duren projecten lang en<br />
is het knokken om zaken voor elkaar te krijgen.<br />
Complementariteit<br />
In de workshop werd gepleit voor “complementariteit van bewoners en professionals”.<br />
Hiermee wordt gedoeld op een betere samenwerking gebaseerd op gelijkwaardigheid en<br />
respect voor elkaars inbreng. Professionals die luisteren naar de lokale kennis van de<br />
bewoners en bewoners die op hun beurt gevoelig zijn voor de expertise van de professionals.<br />
Aangegeven wordt dat dit bij sommige afdelingen van de gemeente wel goed loopt, maar met<br />
name bij de beheersafdelingen minder. De gemeente maakt soms te weinig gebruik van de<br />
deskundigheid van de bewoners. Dit vergt ook een cultuuromslag binnen de gemeente.<br />
In de workshop kwam verder de vraag naar voren of bewoners meer invloed willen<br />
hebben, bijvoorbeeld bij investeringsbeslissingen. De meeste bewoners geven <strong>aan</strong> geen<br />
eindverantwoordelijkheid te willen dragen. Het gaat hen veel meer om gelijk(waardig)heid en<br />
dat serieus rekening wordt gehouden met hun mening. Zo vinden bewoners dat het belangrijk<br />
is om ook in slechte tijden vast te houden <strong>aan</strong> je uitgangspunten (bijvoorbeeld een gemengde<br />
wijk) en niet te kiezen voor de makkelijke goedkope oplossing.<br />
Vertegenwoordiging<br />
Vertegenwoordigen de bewonersverenigingen de bewoners in de wijk, vroeg men zich in de<br />
workshop af. Vaak is het een kleine club die vecht voor de eigen leefomgeving. In Presikhaaf-<br />
Oost is dat zeker niet het geval. De bewoners kennen de wijkvereniging niet en de<br />
bewonersbelangen worden daarom niet meer behartigd. In Malburgen zijn jaarlijks<br />
bijeenkomsten waarin de wijkverenigingen terugg<strong>aan</strong> naar de buurt, maar dat is nog geen<br />
formele vertegenwoordiging zoals de gemeenteraad. Er komt een nieuwe structuur voor<br />
bewonersparticipatie vanwege de Vogelaargelden en de wijkactieplannen. Er komt veel geld<br />
en het beslisproces hierover moet democratischer en bij meer mensen liggen. Veel<br />
respondenten zijn nieuwsgierig hoe de nieuwe structuur gaat werken en zien het met enige<br />
scepsis tegemoet.<br />
WMO startpunten<br />
De kenmerken van de cliënten van WMO-startpunten<br />
De leeftijd van de cliënten van de WMO-startpunten in de <strong>wijken</strong> Malburgen en Geitenkamp<br />
is hoog, meer dan de helft is ouder dan 65 jaar en nagenoeg tweederde deel (64%)<br />
alleenst<strong>aan</strong>d. De cliënten behoren vooral tot de lagere inkomens: 63% behoort tot de minima<br />
(met een netto m<strong>aan</strong>dinkomen minder dan € 1200). Deze enigszins eenzijdige kenmerken<br />
mochten verwacht worden, zeker gezien de situering van startpunten op plekken waar al veel<br />
ouderen komen. Anderzijds kan ook gesteld worden dat men velen nog niet bereikt heeft, die<br />
158 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
wel vragen of problemen hebben, maar de weg naar het startpunt nog niet hebben gevonden<br />
of voor wie de drempel om naar het startpunt te g<strong>aan</strong> te hoog is.<br />
Bereikbaarheid van de WMO-startpunten<br />
Het overgrote deel van de cliënten kon het startpunt gemakkelijk vinden. Slechts een enkeling<br />
gaf <strong>aan</strong> dat de toegang (in Malburgen) niet duidelijk was <strong>aan</strong>gegeven: “Ik moest via de<br />
recreatiezaal van Malburgestaete het kantoor van Startpunt zoeken.” Opvallend is dat geen<br />
opmerkingen zijn gemaakt over de locatie van het Startpunt van de wijk Geitenkamp in het<br />
Steunpunt voor ouderen de Beijer. Kennelijk was deze plek geen bezwaar of hindernis voor<br />
de (veelal oudere) cliënten van het Startpunt. Door enkele gebruikers werden suggesties<br />
ged<strong>aan</strong>, zoals ruimere openingstijden en vaker bekend maken in huis-<strong>aan</strong>-huisbladen. Ook<br />
vanuit de Quickscan worden suggesties ged<strong>aan</strong> om de drempel te verlagen en de<br />
toegankelijkheid te vergroten. Ervaring leert dat mond op mond reclame het meest effectief is.<br />
Een goede dienstverlening en tevreden cliënten zijn hiervoor essentieel.<br />
De effectiviteit van de WMO-startpunten om oudere bewoners te laten participeren<br />
Het overgrote deel van de cliënten (83%) is tevreden tot zeer tevreden over de hulp die men<br />
van de adviseur van het Startpunt kreeg. Een enkeling had kritiek, bv. over dat de problemen<br />
niet opgelost werden, maar dat men “alleen maar telefoonnummers” kreeg en doorverwezen<br />
werd. “We zijn wel netjes te woord gest<strong>aan</strong>, maar moesten het zelf maar oplossen” of “We<br />
hebben het zelf opgelost, want de gemeente is veel te laks”, zijn typerende reacties van de<br />
mensen die minder tevreden waren. Kennelijk kwam men met andere verwachtingen naar het<br />
Startpunt en waren deze cliënten teleurgesteld dat er geen kant en klare oplossingen voor hun<br />
problemen of vragen geboden werden. Toch zeggen 2 op de 3 cliënten dat de problemen nu<br />
opgelost zijn, maar dat zal in de meeste gevallen toch door eigen actie komen. Bovendien gaat<br />
het in 40% van de gevallen over vragen naar informatie en niet altijd over problemen. Hier<br />
speelt de inschatting van de adviseurs een rol; is een cliënt in staat zelf de problemen op te<br />
lossen en hoeft hij of zij alleen maar op weg geholpen te worden of is ondersteuning daarbij<br />
gewenst.<br />
Op de vraag of men verwacht het Startpunt binnenkort nog nodig te hebben antwoordt<br />
driekwart “zeker wel” of “misschien wel”. Opvallend hierbij is dat uit de gemeentelijke<br />
registratiegegevens blijkt dat het merendeel (62%) van de cliënten volgens de adviseur geen<br />
nazorg nodig hebben. Dit kan een gevolg zijn van het soort vragen (bv. vooral naar<br />
informatie) of kan duiden op de kwaliteit van het advies (gericht op zelfredzaamheid). Dit<br />
laatste zou geheel overeenkomen met het doel van de WMO-startpunten, zoals dat eerder is<br />
beschreven. Nader onderzoek hiernaar is nodig.<br />
Slechts in een enkel geval wordt positief gereageerd op de vraag of men door het Startpunt<br />
nieuwe contacten in de wijk heeft opged<strong>aan</strong>. In een beperkt <strong>aan</strong>tal gevallen (10%) heeft het<br />
bezoek betrekking op een initiatief, waarvoor steun of advies werd gevraagd. In de enquête<br />
onder de cliënten is niet gevraagd naar de reden van het bezoek. Uit de gemeentelijke<br />
registratiegegevens blijkt daarentegen dat de vragen en problemen van de cliënten betrekking<br />
hebben op financiën (39%), gevolgd door vragen over zorg (24%) en wonen (20%). Het<br />
bezoek <strong>aan</strong> het startpunt is kennelijk een individueel gebeuren, waarbij iemand een vraag of<br />
probleem heeft dat opgelost moet worden, en het startpunt werkt (nog) niet als een<br />
ontmoetingsplaats of broedplaats van initiatieven. Ik kom hier <strong>aan</strong> het einde van de volgende<br />
paragraaf op terug.<br />
Participatie van ouderen | 159
De algemene conclusie is dat de invoering van de WMO-startpunten, zoals ze in Malburgen<br />
en Geitenkamp zijn opgezet, wel redelijk lijken te slagen als het om inspelen op de hulpvraag<br />
van individuele cliënten gaat. Echter, ze schieten sterk tekort als het om doelstellingen gaat<br />
van toegankelijkheid en ontmoetingsplaats voor (oudere) bewoners.<br />
6.5. Implicaties voor de praktijk<br />
Onderst<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>bevelingen zijn gebaseerd op analyse van de hierboven beschreven<br />
uitkomsten van het onderzoek. In enkele gevallen wordt verwezen naar ervaringen en<br />
onderzoeksuitkomsten in andere steden. Ook is een relatie gelegd met de uitkomsten uit de<br />
eerder probleemanalyse en analyse van de interventies, zoals opgenomen in de SWOTanalyse<br />
en de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”. De <strong>aan</strong>bevelingen zijn in eerste<br />
instantie gericht op het stimuleren van het formeel participeren van ouderen in de wijk,<br />
waarbij ingezoomd wordt op het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>, en in tweede instantie op het<br />
stimuleren van informele participatie, waarbij ingezoomd wordt op de invoering van de<br />
WMO-startpunten.<br />
Wijkgericht <strong>Werken</strong> afstemmen op de wijk in wijkakkoord<br />
De nieuwe spelregels die nu door de gemeente Arnhem ontwikkeld zijn laten twee<br />
beleidslijnen zien die met elkaar in tegenspraak zijn, of op zijn minst onduidelijk zijn: de<br />
bewoners werden eerst als beslissingsbevoegd gezien en vervolgens als adviserend. Men heeft<br />
hiermee een soort van compromis ontwikkeld, wat wellicht voor de ene wijk te ver gaat en<br />
voor andere <strong>wijken</strong> niet ver genoeg.<br />
Waarom vasthouden <strong>aan</strong> uniforme spelregels? In Malburgen is een methode van werken<br />
en met elkaar omg<strong>aan</strong> ontwikkeld waarin een groter beroep ged<strong>aan</strong> kan worden op de<br />
verantwoordelijkheid, betrokkenheid en inzet van bewoners dan in andere <strong>wijken</strong>. Deze<br />
methode gaat uit van gelijkwaardigheid van de inbreng van bewoners en professionele actoren<br />
en heeft in het verleden zijn vruchten afgeworpen.<br />
Het is voor te stellen om de rol van de bewoners in wijkplatforms en andere wijkgeoriënteerde<br />
georganiseerde groepen per wijk anders in te vullen, variërend tussen informerend, adviserend<br />
en beslissend. De rol van de professionele actoren dient zich dan daarop af te stemmen. Zo zal<br />
in een situatie waarin de rol van de bewoners adviserend is de rol van de andere actoren veel<br />
dominanter kunnen zijn, terwijl een meer faciliterende en verbindende rol van actoren<br />
gewenst is als bewoners meer beslissingsbevoegdheden krijgen. Tussen beide uitersten in zit<br />
wellicht de Malburgse Manier, waarbij bewoners en professionele actoren gelijkwaardig zijn<br />
en in consensus de beslissingen nemen. De vraag is wanneer of onder welk condities de ene<br />
situatie gewenst is en in welke situatie de andere. Dit is afhankelijk van:<br />
1. Het onderwerp, of beter gezegd het soort van onderwerpen: Als het accent op<br />
beheerszaken ligt is een grotere inbreng van bewoners mogelijk en wellicht zelfs<br />
noodzakelijk dan bij ontwikkelingsprojecten.<br />
2. De mate waarin de wijk georganiseerd is en bewoners zich vertegenwoordigd voelen<br />
door formele participanten. Wanneer er echt sprake is van wijkvertegenwoordigers<br />
kunnen meer bevoegdheden naar de wijk overgeheveld worden, dan wanneer<br />
bewoners alleen op eigen merites participeren in wijkplatforms.<br />
160 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
3. De mate van zorgzaamheid van een wijk. Hoe zorgzamer een wijk hoe groter de kans<br />
dat ouderen formeel of informeel in de wijk participeren. In ons onderzoek hebben wij<br />
een meetinstrument ontwikkeld, waarmee de zorgzaamheid van een wijk gemeten kan<br />
worden (zie Publicatie “Interventies voor een leefbare wijk”).<br />
Per wijk zou een profiel gemaakt kunnen worden waarin deze drie factoren beschreven zijn.<br />
Vervolgens zou op grond daarvan een zo te noemen “wijkakkoord” (een soort van convenant)<br />
opgesteld kunnen worden waarin de rollen, rechten en plichten van participerende bewoners<br />
en professionele actoren worden vastgelegd. Het ligt voor de hand dit wijkakkoord<br />
regelmatig, misschien wel jaarlijks, vast te stellen, omdat vooral in ontwikkelings<strong>wijken</strong> de<br />
drie genoemde condities snel kunnen veranderen.<br />
Meer resultaat is te boeken als oudere mensen persoonlijke worden benaderd<br />
Wil je ouderen formeel laten participeren dan moet je hen persoonlijk uitnodigen. Van de<br />
onderzochte respondenten blijkt slechts een derde rechtstreeks te zijn uitgenodigd. In de<br />
meeste gevallen hebben de mensen zelf het initiatief genomen of gereageerd op een<br />
advertentie. Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat meer resultaat (meer participatie) te<br />
realiseren is als bewoners rechtstreeks worden benaderd. Vooral oudere bewoners stellen dit<br />
op prijs. Dit blijkt ook uit ervaringen van de participatiecoaches, de ervaringen met het<br />
toepassen van de Bronmethodiek en de reacties van hoge opkomst van persoonlijk<br />
uitgenodigde oudere bewoners op informatieavonden in het kader van het project Zilveren<br />
Kracht Arnhem. Dit laatste project is eind augustus van start geg<strong>aan</strong> en oudere bewoners<br />
hebben daarbij <strong>aan</strong>gegeven op welke manier ze willen participeren.<br />
Ook uit ervaringen in andere steden komt de ervaring naar voren dat bij een persoonlijke<br />
benadering mensen gemakkelijker zijn over te halen. Overigens blijkt uit de eerder<br />
beschreven wervingsactie van Malburgen, waarbij 80 mensen “geronseld” werden die<br />
vervolgens voor ¾ weer afvielen, dat er meer nodig is dan alleen een rechtstreekse (en<br />
persoonlijke) uitnodiging. Er moet ook besproken worden wat mensen wat mensen leuk<br />
vinden en goed kunnen.<br />
De opmerking dat het gemakkelijker werven is als er iets <strong>aan</strong> de hand is, zou <strong>aan</strong>gegrepen<br />
kunnen worden om incidentele wervingscampagnes hier meer op af stemmen, bv. als een<br />
nieuw wijkplan gemaakt moet worden.<br />
Plan vergaderingen ’s avonds en houdt rekening met de agenda<br />
Veel mensen willen wel wat doen, maar hebben geen zin in eindeloos vergaderen.<br />
Leefbaarheid is zeer breed en er spelen zich veel zaken op het niveau van de wijk af.<br />
Bovendien is de samenhang tussen <strong>sociaal</strong> en fysiek essentieel voor het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>.<br />
Dit alles heeft tot gevolg dat agenda’s van wijkbeheergroepen, wijkplatforms en andere<br />
bewonersgroepen te weinig toelaten dat diepg<strong>aan</strong>d op bepaalde specifieke onderwerpen wordt<br />
ingezoomd. De platforms bepalen in beginsel zelf hun agenda en zo is er volgens de regels<br />
wel degelijk de mogelijkheid om ongevraagd advies te geven. Toch wil dat niet zeggen dat<br />
het voor iedereen <strong>aan</strong>trekkelijke onderwerpen zijn. Bovendien blijken vele agenda’s overvol<br />
en wordt veel tijd besteed <strong>aan</strong> het uitwisselen van informatie over de voortgang en procedures<br />
van projecten en interventies.<br />
Ook uit evaluaties in Leeuwarden (Heins, 2008) en Groningen (Knoop, 2008) komt naar<br />
voren dat mensen met te weinig eigen ideeën en initiatieven komen. Kennelijk werpen<br />
wijkplatforms hiervoor toch nog een drempel op en worden bewoners te weinig gestimuleerd<br />
om zelf de agenda te bepalen. Gemeente en corporaties zijn geneigd om “van alles te<br />
Participatie van ouderen | 161
droppen” in de overleggen met bewoners. Ze vinden dat ze voor veel beleidszaken de mening<br />
van de bewoners nodig hebbenm maar die zitten daar niet altijd op te wachten. Het is veel<br />
belangrijker dat bewoners, met name in het wijkteam, hun eigen agenda kunnen bepalen en<br />
die ruimte krijgen ze nog te weinig.<br />
Vergroten zeggenschap<br />
Om betrokken, actieve en verantwoordelijke burgers te krijgen dient meer in gespeeld te<br />
worden op het vergroten van de zeggenschap van participanten: “empowered participation”.<br />
Een probleem hierbij is de representativiteit. De participerende burgers zijn vaak autochtone<br />
witte gepensioneerde mannen of iets jongere (huis)vrouwen. Men mag niet verwachten dat zij<br />
de wijk kunnen vertegenwoordigen. Wel kan altijd een beroep ged<strong>aan</strong> worden op de<br />
deskundigheid van de participanten. Overigens wordt hier vaak door professionele actoren<br />
over getwijfeld: “ze zijn alleen maar bezig met hun eigen belang en praten alleen maar vanuit<br />
hun eigen ervaringen”. Te weinig wordt door deze actoren de ervaringsdeskundigheid<br />
(kernkwaliteit van sleutelbewoners) op waarde geschat en benut. Ook wordt door vele actoren<br />
geklaagd over de geringe mate van effectiviteit en het tijdsverlies bij het inschakelen van<br />
burgers.<br />
Met name oudere sleutelbewoners kunnen een belangrijke rol spelen in het leggen van<br />
verbindingen en het sl<strong>aan</strong> van bruggen tussen groepen in een wijk. De mate waarin dit gebeurt<br />
hangt af van de competenties van deze sleutelfiguren. Tegelijkertijd zouden ouderen in de<br />
wijk die dit soort sociale vaardigheden hebben meer rechtstreeks <strong>aan</strong>gesproken moeten<br />
worden om deze vaardigheden voor de wijk in te zetten.<br />
Rekening houden met het eigen belang van potentiële participanten<br />
In de meeste persoonlijke interviews komt naar voren dat participatie voor veel bewoners ook<br />
een eigen belang heeft. Daarbij worden vooral de algemene ontwikkeling en het leggen van<br />
contacten met anderen genoemd. Soms wordt dit eigen belang ook meer negatief ingekleurd:<br />
zo van “het houdt me van de drank en uit de kroeg” of “als ik me er niet mee bemoei gaat het<br />
fout…” . Zoals ook al eens eerder (zie SWOT-analyse) is opgemerkt is dit eigen belang een<br />
factor om rekening mee te houden. Overigens blijkt dat veel oudere participanten hier niet<br />
mee te koop lopen, terwijl in gesprekken wel degelijk toegegeven wordt dat dit wel een rol<br />
speelt.<br />
In het verlengde daarvan kan gewezen worden op het meer waarderen en belonen van<br />
deelname <strong>aan</strong> wijkgebonden activiteiten (formele participatie). In de workshop en de<br />
interviews speelt deze discussie. De meningen zijn hier over verdeeld. Enerzijds is men het er<br />
over eens dat het onbetaald werk moet blijven en dat onkosten gedeclareerd kunnen worden,<br />
anderzijds is de verantwoordelijkheid en de betrokkenheid vaak groot en veeleisend en schrikt<br />
het vooral werkende mensen af om veel uren <strong>aan</strong> het “wijkwerk” te besteden. Deze discussie<br />
speelt op vele vlakken van het vrijwilligerswerk en steeds vaker gaat men over tot het geven<br />
van vergoedingen, cadeaus, gratis cursussen en andere blijken van waardering. In de<br />
publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” wordt hiernaar verwezen met interventies,<br />
zoals het Mantelzorgcompliment en de Zilveren Kracht Arnhem (voorheen Zilveren<br />
Arnhemmer).<br />
Cultuuromslag bij professionele actoren is nodig<br />
Niet alleen uit deze evaluatie, maar ook uit die in andere in andere steden (Utrecht,<br />
Leeuwarden en Groningen) komt naar voren dat de gemeentelijke organisatie nog niet geheel<br />
is ingesteld op gelijkwaardigheid van participerende burgers en op het accuraat verder<br />
162 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
engen en afhandelen van de signalen die op wijkniveau worden gegeven. Bovendien blijkt<br />
maar al te vaak dat “de gemeente” niet altijd met één mond spreekt en dat de opstelling van<br />
ambtelijke medewerkers naar de burgers verschillend is. Contact met en vertrouwen in<br />
gemeente en corporatie is dan ook wisselend en soms erg broos.<br />
Nauw verbonden <strong>aan</strong> “gelijkwaardigheid” tussen professionele actoren en burgers in de<br />
wijk is “complementariteit”. Hiermee wordt gedoeld op het besef van professionele actoren<br />
dat wijkbewoners per definitie in min of meerdere mate kennis en ervaringen hebben over het<br />
functioneren van de buurt waarin zij leven.<br />
In de derde plaats heeft de cultuuromslag te maken met de politieke prioriteit (of liever<br />
gezegd het ontbreken daarvan) van projecten en interventies binnen het Wijkgerichte <strong>Werken</strong>.<br />
Er bestaat een begrijpelijke neiging van politici en ambtenaren om de meeste prioriteit toe te<br />
kennen <strong>aan</strong> grote meestal fysieke projecten met grote investeringen en de kleinere meestal<br />
sociale projecten naar achteren te schuiven. Eerdere toezeggingen worden dan niet uitgevoerd<br />
en het vertrouwen wordt schade toegebracht. Voor bewoners die deelnemen <strong>aan</strong> dit soort<br />
projecten is het van belang dat als het besluit genomen is, de uitvoering snel dient plaats te<br />
vinden. Door hoog in de organisatie hiervoor de <strong>aan</strong>dacht te vragen, dringt het belang van dit<br />
soort projecten beter in de gelederen door. Een punt wat regelmatig in beide <strong>wijken</strong> is<br />
gehoord is het niet altijd terugkoppelen door professionele actoren van wat er ged<strong>aan</strong> is/wordt<br />
met de beslissingen, adviezen en <strong>aan</strong>bevelingen die door bewonersgroepen worden<br />
ingebracht. Hier moet <strong>aan</strong>dacht <strong>aan</strong> worden besteed.<br />
Ten slotte is de permanente <strong>aan</strong>wezigheid van “de overheid” bij het leggen van<br />
verbindingen tussen groepen in <strong>wijken</strong> essentieel. De sociale verbindingen en netwerken die<br />
met het Wijkgericht <strong>Werken</strong> worden/zijn opgebouwd, zijn broos en kwetsbaar en vragen<br />
continu <strong>aan</strong>dacht van overheid en andere instanties. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard.<br />
Misschien geldt hier de paradox dat, als de overheid erbij is, bewoners veel zelf kunnen; dan<br />
is het druk, dan zijn er deadlines, dan is er dynamiek. Met andere woorden, sociale <strong>weerbare</strong><br />
buurten kunnen niet zonder een actieve overheid. De rol van een actieve overheid bij een<br />
dergelijke bottum-up <strong>aan</strong>pak (sociale herovering) dient faciliterend, stimulerend en<br />
enthousiasmerend te zijn. Een dergelijke “procesrol” van een overheid past in feite niet bij een<br />
projectgerichte <strong>aan</strong>pak. Immers een project heeft een begin en een eind (meestal als het geld<br />
op is), terwijl het werken <strong>aan</strong> duurzame verbindingen een procesmatige bemoeienis van de<br />
overheid vraagt.<br />
Principiële keuze voor een andere <strong>aan</strong>pak invoering WMO-startpunten<br />
Er is bij de WMO-startpunten sprake van een duidelijke onbalans tussen ambitie/doel en de<br />
middelen van implementatie. De ambitie is veel hoger dan met de voor handen zijnde<br />
(beperkte) middelen gehaald kan worden. Alvorens de startpunten verder te ontwikkelen st<strong>aan</strong><br />
de betrokken partijen in Arnhem voor een principiële keuze. De eerste optie is doorg<strong>aan</strong> en<br />
veel meer energie en geld steken in het promoten en toegankelijk maken van deze<br />
voorziening. Tot op zekere hoogte voldoet deze voorziening <strong>aan</strong> de behoefte van mensen om<br />
antwoord en hulp te krijgen op allerlei vragen en problemen rond financiën, zorg, welzijn en<br />
wonen. Als men het doel heeft om met deze voorziening meer mensen te laten participeren in<br />
de samenleving en de zelfredzaamheid te vergroten, dan voldoet deze voorziening niet en<br />
dient een andere strategie te worden gevolgd. Deze andere strategie, de tweede optie, is te<br />
omschrijven als outreachend, cliëntgericht en inspelend op best<strong>aan</strong>de netwerken.<br />
Onderst<strong>aan</strong>de <strong>aan</strong>bevelingen zijn van belang wanneer de tweede optie gevolgd wordt.<br />
Participatie van ouderen | 163
Hulpbehoevende, niet participerende oudere burgers persoonlijk benaderen<br />
Deze <strong>aan</strong>beveling sluit naadloos <strong>aan</strong> op de eerder geformuleerde <strong>aan</strong>beveling waarbij het ging<br />
om ouderen te stimuleren om formeel te participeren in wijkgebonden organisaties. Bij het<br />
stimuleren van ouderen om (weer) deel te nemen <strong>aan</strong> de samenleving is een zelfde directe,<br />
sturende benadering noodzakelijk.<br />
De uitkomsten van de evaluatie geven een indicatie van het beperkte succes van de<br />
WMO-startpunten in de twee <strong>wijken</strong> van Arnhem. Deze voorzieningen spelen weliswaar in op<br />
de vraag naar individuele begeleiding en ondersteuning in onze bureaucratische en harde<br />
samenleving, maar het bereikt niet de mensen die eenzaam zijn, contacten en zorg nodig<br />
hebben. Veel kansarme, niet participerende burgers schromen om van dit soort voorzieningen<br />
gebruik te maken (Linders, 2010). Wanneer deze toch worden bereikt missen zij de sociale<br />
netwerken, die ze nodig hebben om werkelijk te participeren. Een bezoekje <strong>aan</strong> het WMOstartpunt<br />
speelt daarbij geen rol van betekenis.<br />
In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” zijn de (theoretische) condities<br />
beschreven om ouderen weer deel te laten nemen en te laten participeren in de samenleving<br />
(zie eerder). Als we deze condities loslaten op de implementatie van de WMO-startpunten,<br />
dan dient er veel meer sturend en faciliterend door de professionals opgetreden te worden.<br />
Hiermee wordt gedoeld op een rechtstreekse en persoonlijke benadering van de<br />
hulpzoekende, niet-participerende oudere bewoner. De “achter de voordeur” projecten zijn<br />
daar een goed voorbeeld van en bereiken veel meer (mensen) dan de afwachtende invulling<br />
van de WMO-startpunten in Arnhem. Men zal naar de (oudere) mensen toe moeten.<br />
Gebruik maken van best<strong>aan</strong>de sociale netwerken in de buurt<br />
Lilian Linders pleit in haar recente promotieonderzoek naar informele zorg in een volksbuurt<br />
in Eindhoven voor inspanningen van de overheid om bureaucratie te voorkomen, procedures<br />
te vereenvoudigen en mensen te leren zelf hun formulieren in te vullen. (Linders, 2010).<br />
Kansarme burgers profiteren minder van voorzieningen die met collectieve middelen<br />
gefinancierd worden. De buurt heeft een beperkte betekenis om mensen weer deel te laten<br />
nemen in de samenleving. Best<strong>aan</strong>de sociale netwerken zoals familieverbanden blijken<br />
belangrijker te zijn. In de publicatie “Interventies voor een leefbare wijk” is ook al gewezen<br />
op het belang van “het inhaken op best<strong>aan</strong>de sociale netwerken” als succesfactor voor<br />
interventies gericht op informele participatie. Deze conclusie wordt gedeeld door het<br />
onderzoek naar ruimtelijke segregatie en stedelijke netwerken van Gwen van Eijk (Van Eijk,<br />
2010). Overigens maakt zij daarbij de nuancering dat vele buurten in een wijk best<strong>aan</strong> uit<br />
netwerken van vrienden en familie, zeker in multi-etnische buurten. In die hoedanigheid kan<br />
een buurt een platform zijn voor ouderen om hiervan deel uit te maken. Dit pleit echter wel<br />
voor een andere strategie.<br />
Andere richting en toegankelijkheid<br />
Dat het WMO-startpunt in Arnhem een broedplaats voor burgerinitiatieven van bewoners zou<br />
moeten zijn, past nog niet in het huidige beeld. Het heeft nu alleen nog maar een loketfunctie,<br />
waar vragen worden beantwoord. Om van een startpunt een echte ontmoetingsplek in de wijk<br />
te maken is meer nodig op de locatie zelf, zowel wat inrichting (wachtruimte) als<br />
toegankelijkheid (uitnodigend) betreft. De inschakeling van vrijwilligers als gastheren en<br />
gastvrouwen, waar bij de opzet sprake van was, past daar goed in. De intentie van de opzet<br />
was dat gastheren en –vrouwen en de Startpuntadviseurs de “cliënten” individueel,<br />
uitnodigend en vraaggericht zouden benaderen, als ze er eenmaal zijn. Hierbij kunnen<br />
best<strong>aan</strong>de sociale netwerken in de wijk een belangrijke rol spelen. Het WMO-startpunt alleen<br />
164 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
kan deze rol moeilijk vervullen. Best<strong>aan</strong>de sociale groepen dienen te worden <strong>aan</strong>gesproken<br />
om nog niet participerende ouderen op te nemen en te helpen met problemen, vragen,<br />
initiatieven, ed. Professionals kunnen hierin een verbindende rol vervullen. Zij moeten de<br />
brug sl<strong>aan</strong> tussen best<strong>aan</strong>de netwerken en de individuele (oudere) bewoners. De inzet van<br />
professionals zou dan eerder gericht moeten zijn op de dichtheid en toegankelijkheid van<br />
sociale netwerken in een wijk te vergroten, dan op rechtstreeks de problematiek van de<br />
individuele hulpvrager op te lossen.<br />
Participatie van ouderen | 165
166 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H7. Conclusies<br />
Dr. ir. Terry van Dijk en Drs. Maarten Koekkoek<br />
Ons evaluerend onderzoek heeft een schat <strong>aan</strong> informatie opgeleverd over wat er gebeurt<br />
wanneer een interventie ter bevordering van de weerbaarheid wordt toegepast in Arnhemse<br />
probleem<strong>wijken</strong>. Een <strong>aan</strong>tal Arnhemse interventies is tegen het licht gehouden met<br />
uiteenlopende kernvragen. Wat is het effect? Welke condities zijn cruciaal? Wanneer moet<br />
gestuurd worden en hoe? De ene deelstudie levert harde cijfers op, terwijl de andere,<br />
deelstudie meer beschouwend is.<br />
In dit slothoofdstuk maken we de balans op: wat zijn we te weten gekomen over effectief<br />
interveniëren in probleem<strong>wijken</strong>? Daartoe beginnen we met een resumé van de deelresultaten.<br />
We zetten de meest sprekende resultaten die in de voorg<strong>aan</strong>de hoofdstukken werden<br />
gepresenteerd op een rij. Vervolgens zullen we proberen deze deelresultaten te integreren –<br />
we willen meer inzicht in de relaties tussen onze bevindingen geven. Wat vertellen zij samen<br />
over de mogelijkheden om duurzaam te investeren in sociale weerbaarheid van een<br />
probleemwijk? Hoe kansrijk zijn de woningcorporaties in hun pogingen om in samenwerking<br />
met andere lokale instanties en instellingen blijvende verbetering van de leefbaarheid en<br />
veiligheid te realiseren?<br />
7.1. Problematieken, evaluatievragen en bevindingen<br />
Deze rapportage is dermate omvangrijk dat het goed is om u een samenvattend overzicht te<br />
geven van de belangrijkste uitkomsten uit de voorg<strong>aan</strong>de hoofdstukken. We zullen dit doen<br />
<strong>aan</strong> de hand van het gedragsmodel dat als een rode draad door de deelprojecten loopt. De<br />
verschillende thema’s, die in deze tussenrapportage centraal st<strong>aan</strong>, zijn zeer sterk verweven –<br />
het is niet voor niets dat zij in één interdisciplinair project onderzocht werden. De deelstudies<br />
hebben niet alleen de plaats van handeling gemeen (vijf <strong>wijken</strong> in Arnhem), maar juist de<br />
totale problematiek waar zij zich op richten verbindt de deelonderzoeken. Gezamenlijk<br />
hebben de onderzoeken tot doel na te g<strong>aan</strong> hoe de integratie en de sociale weerbaarheid van<br />
buurten (of straten, portieken) bevorderd kunnen worden.<br />
Zoals reeds genoemd in de inleiding is de overkoepelende gedachte van dit<br />
onderzoeksprogramma dat het gedrag van <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> bewoners gekenmerkt wordt door<br />
een opstelling die zowel constructief als actief is. Sociale ingrepen zijn effectief wanneer zij<br />
bijdragen <strong>aan</strong> het voorkomen of verminderen van destructief gedrag of attitudes en <strong>aan</strong> de<br />
beweging van wijkbewoners richting actief-constructief gedrag (<strong>aan</strong>gegeven met de pijl in fig.<br />
7.1).<br />
Een succesvol ontwerp van sociale interventies hangt vervolgens af van de context<br />
(ruimtelijke en sociale factoren) waarin ongewenst gedrag en het ingrijpen plaatsvinden. Maar<br />
we hebben ontdekt dat effectief ingrijpen ook afhangt van de precieze soort houding en het<br />
actuele gedrag van bewoners, met andere woorden: hun huidige plek in het gedragsmodel.<br />
Immers, naast het gewenst actief-constructief gedrag (rechtsboven) onderscheidt het<br />
gedragsmodel nog drie andere vormen van bewonersgedrag. Dit zijn anti-<strong>sociaal</strong> gedrag,<br />
Conclusies | 167
passief-destructief gedrag (anti-sociale attitudes) en passief-constructief gedrag (pro-sociale<br />
attitudes).<br />
Afhankelijk van de houding en het gedrag van bewoners wordt gekozen welke<br />
interventies ingezet zouden moeten worden om bij te dragen <strong>aan</strong> de sociale weerbaarheid van<br />
een wijk of buurt. In ons onderzoek onderscheiden we 3 belangrijke doelen waarop sociale<br />
interventies zich kunnen richten:<br />
Het reduceren van anti-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
Het ombuigen van anti-sociale attitudes naar pro-sociale attitudes<br />
Het ombuigen van pro-sociale attitudes naar pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
In lijn met deze doelstellingen zijn ook onze onderzoeksthema’s te categoriseren. Zo zijn<br />
effectieve conflictbemiddeling en effectieve sociale controle (Hoofdstuk 3, Hoofdstuk 4)<br />
bedoeld om anti-<strong>sociaal</strong> gedrag in <strong>wijken</strong> te reduceren. Het bevorderen van positieve<br />
beeldvorming en integratie (Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3) heeft als doel om anti-sociale<br />
attitudes te veranderen in positieve attitudes. Het bevorderen van de participatie (Hoofdstuk<br />
5, Hoofdstuk 6) is vooral gericht om passief gedrag om te zetten in actief-constructief gedrag.<br />
Destructief<br />
Anti-<strong>sociaal</strong><br />
gedrag<br />
Anti-sociale<br />
attitudes<br />
Figuur 7.1: De beweging naar sociale weerbaarheid<br />
Actief<br />
Passief<br />
Pro-<strong>sociaal</strong><br />
gedrag<br />
Pro-sociale<br />
attitudes<br />
Constructief<br />
Natuurlijk laat de interventiepraktijk in Arnhem zich niet volledig vangen in dit model. De<br />
geëvalueerde interventies zijn met elkaar en met de vele niet onderzochte interventies<br />
verweven. Het is bij het evalueren van interventies onmogelijk om dergelijke<br />
omgevingsfactoren onder controle te houden. Er is ongetwijfeld interferentie en<br />
effectstapeling van tegelijkertijd uitgevoerde interventies. In het Arnhemse Broek<br />
bijvoorbeeld zijn in het kader van het wijkactieplan momenteel liefst 76 (!) interventies en<br />
maatregelen van kracht.<br />
Dit neemt echter niet weg dat in alle deelonderzoeken een afgebakende set interventies is<br />
geëvalueerd, op een manier die is toegesneden op de kenmerken van de interventie, de situatie<br />
en de omstandigheden. Om de samenhang tussen de onderzoeksresultaten van de<br />
deelonderzoeken te laten zien, willen we de resultaten bespreken <strong>aan</strong> de hand van de<br />
genoemde drie doelen in het gedragsmodel.<br />
168 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
7.1.1 Het reduceren van anti-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
In hoofdstuk 3 is gekeken naar de effectiviteit van de interventie Buurtbemiddeling. Het<br />
inzetten van Buurtbemiddeling om conflicten tussen wijkbewoners te verhelpen blijkt<br />
effectief te zijn. Zelfs het kennismakingsgesprek leidt vaak al tot een oplossing. Wanneer de<br />
ruziënde partijen beide de situatie als onwenselijk ervaren, wordt er vaker effectief bemiddeld<br />
dan wanneer een van beide het probleem niet ziet.<br />
In hoofdstuk 4 wordt nageg<strong>aan</strong> in hoeverre buurtbewoners over het vermogen beschikken<br />
om zich teweer te stellen (zelf actie ondernemen in geval van problemen) tegen anti-<strong>sociaal</strong><br />
(dus: overlastgevend of crimineel) gedrag. Voor Overlasttafel, Straatwijs, Politiehuiskamer en<br />
Buurtpreventie is na geg<strong>aan</strong> of ze ertoe bijdragen dat buurtbewoners daadwerkelijk informele<br />
sociale controle uitoefenen op overlastgevend en crimineel gedrag in hun omgeving.<br />
Een eerste bevinding van het onderzoek is dat het daadwerkelijk uitoefenen van informele<br />
sociale controle nog steeds te wensen overlaat. Als bewoners al actie ondernemen, doen zij dat<br />
op een indirecte manier door de politie, de woningcorporatie of de gemeente in te schakelen.<br />
Verder blijken bewoners vaak zelf geen actie te ondernemen, omdat zij - uit angst voor<br />
represailles - geen informele sociale controle durven uit te oefenen. Anders gezegd, bewoners<br />
achten zich niet (meer) in staat om op eigen kracht informele sociale controle uit te oefenen.<br />
Vertrouwen blijkt cruciaal te zijn voor de bereidheid van bewoners om sociale controle uit<br />
te oefenen en ook voor de bereidheid van instanties om verantwoordelijkheid te nemen. In de<br />
onderzochte straten is onderzocht welk effect interventies sorteren op het vertrouwen van<br />
bewoners. Er blijkt veelvuldig sprake van een patstelling. Bewoners doen zelfs geen melding<br />
meer van voorvallen van overlast en criminaliteit omdat zij niet meer het vertrouwen hebben<br />
dat de instellingen tot wie zij zich zouden kunnen wenden g<strong>aan</strong> optreden, waardoor<br />
instellingen inderdaad niet optreden omdat overlast en criminaliteit niet wordt gemeld.<br />
Om de door het gebrek <strong>aan</strong> vertrouwen veroorzaakte patstelling te doorbreken, is het<br />
noodzakelijk dat instellingen onderkennen dat zij <strong>aan</strong> zet zijn en zij als eerste proactief<br />
moeten optreden. Bij dat optreden moet vervolgens niet alleen <strong>aan</strong>dacht <strong>aan</strong> de op te lossen<br />
probleemsituatie en de probleemveroorzaker worden besteed. Er moet daarnaast nadrukkelijk<br />
ook <strong>aan</strong>dacht worden besteed <strong>aan</strong> degenen die de overlast hebben ervaren, zodanig dat die<br />
mensen weer durven te vertrouwen om steun vanuit de instanties. Om die reden is het<br />
belangrijk dat instanties zoveel mogelijk hun inspanningen onder de <strong>aan</strong>dacht brengen van de<br />
melders, zodat de inspanningen die ged<strong>aan</strong> worden ook door de omgeving gezien en erkend<br />
worden. Het is daarom ook relevant om successen onder de <strong>aan</strong>dacht van de wijk te brengen.<br />
Maar beter is het onnodig weglekken van vertrouwen te voorkómen door helder te zijn over<br />
wederzijdse verwachtingen. Want als bewoners verwachtingen koesteren die de instanties<br />
onmogelijk waar kunnen maken, zal dit uiteindelijk leiden tot teleurstelling en afname van<br />
vertrouwen.<br />
Ons onderzoek wijst uit dat in het geval van de Straatwijs en Buurtpreventie de<br />
vertrouwensrelatie tussen bewoners en instellingen (nog) niet voldoende is versterkt; evenmin<br />
leek de uitoefening van informele sociale controle nadrukkelijk gestimuleerd. Bij de<br />
Overlasttafel en Politiehuiskamer lijkt dit al in een duidelijkere mate gelukt. Wil een buurt<br />
(weer) voldoende veilig worden dan moeten bewoners op basis van vertrouwen in lokale<br />
instellingen en vertrouwen in elkaar weer bereid worden gevonden om informele sociale<br />
controle uit te oefenen. Daarvoor is tijd en <strong>aan</strong>dacht nodig.<br />
Conclusies | 169
7.1.2 Het omzetten van anti-sociale attitudes in pro-sociale attitudes<br />
Wanneer ongewenst gedrag (linksboven in het model) wordt gemeld en effectief gestopt, kan<br />
worden gewerkt <strong>aan</strong> de zogenaamde attitudes (houdingen) die zulk gedrag veroorzaken (links-<br />
en rechtsonder). Anti-<strong>sociaal</strong> gedrag en attitudes hebben veel te maken met beeldvorming.<br />
Tegen mensen die je niet mag doe je sneller lelijk dan tegen mensen waar je geen hekel <strong>aan</strong><br />
hebt. Beeldvorming is daarom een belangrijke verklaring voor attitudes en gedrag.<br />
Relevant is dan ook de vraag of de beeldvorming en integratie tussen groepen bewoners<br />
kan worden verbeterd met interventies. Hoofdstuk 2 beschrijft het onderzoek naar de<br />
effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van integratie onder jongeren. Volgens<br />
de contacttheorie zou beeldvorming over andere etniciteiten moeten verbeteren wanneer<br />
kinderen activiteiten ondernemen met kinderen van die andere etniciteiten. Zijn deelnemende<br />
kinderen in Arnhemse buitenschoolse activiteiten door deelname anders naar andere etnische<br />
groepen g<strong>aan</strong> kijken? En wie bereiken we wel en niet? Daartoe is een uitgebreide<br />
effectmeting ged<strong>aan</strong> onder basisschoolkinderen gedurende langere tijd (sinds najaar 2007) en<br />
verspreid over 25 basisscholen en 11 middelbare scholen. Hiermee wordt bereikt dat het<br />
gezamenlijk effect van allerlei buitenschoolse activiteiten kon worden gemeten.<br />
De verzamelde gegevens laten zien dat beeldvorming t.o.v. andere etniciteiten bij de<br />
onderzochte kinderen over het algemeen redelijk stabiel is gebleven, ongeacht deelname <strong>aan</strong><br />
buitenschoolse activiteiten. Deelnemende kinderen blijken qua beeldvorming vóór de<br />
daadwerkelijke deelname niet te verschillen van kinderen die niet g<strong>aan</strong> deelnemen. Het effect<br />
van deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten werd onderzocht door te vergelijken hoe<br />
veranderingen tussen voor- en nameting verschillen tussen de deelnemende en de niet-<br />
deelnemende kinderen. Er bleken nauwelijks langdurige effecten te zijn van deelname op<br />
beeldvorming. Wel gingen deelnemers van binnensschoolse activiteiten met Marokk<strong>aan</strong>se<br />
medescholieren positiever kijken naar Marokkanen in het algemeen. En opvallend genoeg<br />
blijkt dat niet-Nederlandse kinderen die <strong>aan</strong> een activiteit samen met Nederlandse kinderen<br />
hebben deelgenomen hierdoor negatiever naar de Nederlanders gingen kijken. Dit effect<br />
verdween echter op de langere termijn weer.<br />
Het lijkt erop dat de beeldvorming minder makkelijk te beïnvloeden is dan gedacht.<br />
Bovendien blijkt een selectief deel van de kinderen te worden bereikt; onder de deelnemers<br />
<strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten zijn bovengemiddeld veel allochtone kinderen en kinderen van<br />
laagopgeleide ouders. Overigens blijkt eventueel gebrek <strong>aan</strong> Nederlandse taalvaardigheid van<br />
hun ouders geen invloed te hebben op het wel of niet deelnemen van een kind.<br />
Volgens hoofdstuk 2 is het niet voldoende om kinderen met verschillende etnische<br />
achtergronden samen activiteiten te laten doen. Van groot belang is dat ze tijdens die<br />
activiteiten samenwerken om een gezamenlijk doel te bereiken. Dat leidt tot samenwerking,<br />
interesse en waardering voor elkaar. In het verlengde daarvan: persoonlijke positieve relaties<br />
kleuren beeldvorming over andere groepen sterk. Niet slechts groepen moeten met elkaar in<br />
contact gebracht worden, maar juist ook individuen.<br />
Naast buitenschoolse activiteiten was ook het in hoofdstuk 3 beschreven Lentefestival<br />
bedoeld om beeldvorming te verbeteren en meer betrokkenheid bij de wijk te bereiken. Ook<br />
voor deze deelstudie werden zowel voor als na het festival metingen ged<strong>aan</strong> onder groepen<br />
wijkbewoners, met als doel om de wel en niet bezoekers te vergelijken, en van de bezoekers<br />
hun antwoorden voor en na deelname. Een voor- en nameting bij een vaste groep mensen kon<br />
door een te lage respons helaas niet worden uitgevoerd. Wel konden gegevens verzameld<br />
onder wijkbewoners vóórdat het Lentefestival plaatsvond worden vergeleken (een deel was<br />
niet van plan te g<strong>aan</strong>, een deel was wel van plan te g<strong>aan</strong>) met gegevens van daadwerkelijke<br />
bezoekers.<br />
170 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Het Lentefestival draagt positief bij <strong>aan</strong> de identificatie met de wijk. Dit is heel belangrijk<br />
<strong>aan</strong>gezien we ook hebben <strong>aan</strong>getoond dat een sterkere identificatie met de wijk gepaard gaat<br />
met een positievere beeldvorming naar minderheidsgroepen. De vraag of je verschillende<br />
etnische groepen als typisch voor hun wijk ervaart werd door bezoekers vaker bevestigend<br />
beantwoord dan door niet-bezoekers, terwijl er in de voormeting geen verschil werd gevonden<br />
tussen mensen die van plan waren te g<strong>aan</strong> en mensen die dat niet van plan waren. Bezoekers<br />
en niet-bezoekers verschillen niet in gevoelens van onveiligheid in de wijk.<br />
In hoofdstuk 3 blijkt ook dat deelname <strong>aan</strong> het Lentefestival voortkomt uit een al<br />
<strong>aan</strong>wezige positieve houding; om precies te zijn een grote bereidheid tot participatie <strong>aan</strong><br />
verdere activiteiten, hogere identificatie, positieve beeldvorming over minderheden – het<br />
Lentefestival bereikt dus vooral mensen die al bovengemiddeld positief in de wijk stonden.<br />
Voor deelname <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten in hoofdstuk 2 werd dit niet <strong>aan</strong>getoond. Maar<br />
belangrijk is dat zowel buitenschoolse activiteiten als het Lentefestival bewoners daarin wel<br />
verder gunstig beïnvloed hebben. Zoals ook te verwachten op basis van de contacttheorie gaat<br />
het alleen positief <strong>aan</strong>kijken tegen interculturele activiteiten in de wijk (zoals gesignaleerd<br />
door het van plan zijn om naar het Lentefestival te g<strong>aan</strong>) niet samen met dezelfde positieve<br />
houdingen ten opzichte van de wijk en de etnische minderheden als het daadwerkelijk<br />
deelnemen <strong>aan</strong> de activiteit.<br />
7.1.3 Het omzetten van pro-sociale attitudes in pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
Hoofdstukken 5 en 6 richten zich op de vraag hoe we mensen met pro-sociale attitudes<br />
kunnen laten participeren in de wijk. Kortom: hoe kan bij bewoners pro-<strong>sociaal</strong> gedrag<br />
gestimuleerd worden. In hoofdstuk 5 zijn grote groepen probleemoplossende en signalerende<br />
interventies (die problemen en kansen scannen en voor vervolgacties doorverwijzen naar<br />
andere instellingen en organisaties, zoals wijkplatform, handhavingstafel) groepsgewijs<br />
geanalyseerd, met de mogelijkheid tot het doen van algemene uitspraken. Om de<br />
werkzaamheid van de interventies te begrijpen is een groot <strong>aan</strong>tal professionals gesproken en<br />
gevraagd naar hun analyse van de inzet van deze interventies.<br />
Het blijkt dat de sturingsgedachte bij het inzetten van beide groepen interventies varieert<br />
van sterk organisatiegestuurd tot sterk maatschappelijk gedreven; de mate van interactie met<br />
bewoners, resp. de dominantie van de organisatie, verschilt sterk. Uit de interviews werd<br />
afgeleid dat de ene sturingsvorm niet beter is dan de ander. De gradatie van interactie met<br />
bewoners hangt af van de problematiek: hoog wanneer er een actief-constructieve situatie is,<br />
organisatiegestuurd wanneer er een actief-destructieve situatie is en een mengvorm wanneer<br />
er sprake is van een passieve situatie. Dit nuanceert de discussie over wel of niet veel vrijheid<br />
en initiatief bij de burger laten: het moet per geval blijken wat de beste keus is.<br />
Hoofdstuk 6 richt zich op de vraag of wijkgericht werken de participatie door ouderen<br />
bevordert. De veronderstelling daarbij is dat het wijkgericht werken ouderen het gevoel geeft<br />
gezien en gerespecteerd te worden. Vele ouderen zijn daarvoor ondervraagd, deels individueel<br />
en deels in workshops.<br />
Het Malburger Masterplan (De Malburgse Manier) blijkt een belangrijke impuls te hebben<br />
gegeven <strong>aan</strong> de participatie van ouderen. Toch is er nog niet bij iedereen het gevoel dat ze<br />
serieus genomen worden. Gehechtheid en verantwoordelijkheidsgevoel zijn de meest<br />
gehoorde drijfveren voor participatie. Motieven liggen op de grens van eigenbelang en het<br />
algemeen belang. Recentere pogingen participatie te genereren zijn tot nu toe weinig<br />
productief gebleken. Degenen die inderdaad zijn g<strong>aan</strong> participeren blijven uiteindelijk lang<br />
actief, ook omdat opvolgers niet snel gevonden worden. Hoofdstuk 6 leidt tot de conclusie dat<br />
wijkgericht werken tot meer participatie zou kunnen leiden door mensen persoonlijk te<br />
Conclusies | 171
enaderen, participatie minder vergader-intensief te maken, bewoners in te zetten als expert in<br />
plaats van vertegenwoordiger van de wijk en door ze meer waardering en status te geven.<br />
7.2. Nuances in de geldende inzichten<br />
In elk van de hoofdstukken is zo een toevoeging ged<strong>aan</strong> <strong>aan</strong> de inzichten die in de praktijk en<br />
de literatuur gebruikt worden. De algemeen geldende inzichten zijn steeds in grote lijnen<br />
bevestigd, maar ook van belangrijke <strong>aan</strong>vullingen voorzien zodat ze genuanceerder toegepast<br />
worden.<br />
• het met elkaar in contact brengen van kinderen met uiteenlopende etniciteiten kan<br />
inderdaad tot verbeterde beeldvorming leiden, maar dat heeft vooral effect wanneer ze<br />
<strong>aan</strong> gezamenlijke doelen werken en voortbouwen op persoonlijke vriendschapsrelaties<br />
• buitenschoolse activiteiten en interculturele activiteiten zoals het Lentefestival<br />
bevorderen inderdaad beeldvorming en identificatie met de wijk, maar trekken vooral<br />
deelnemers die al een bovengemiddeld positieve attitude hadden<br />
• informele en formele sociale controle kan gestimuleerd worden, maar vertrouwen is<br />
daarbij een onmisbare voorwaarde waar expliciet in geïnvesteerd moet worden<br />
• bij het <strong>aan</strong>pakken van overlast moet nadrukkelijk niet alleen <strong>aan</strong>dacht worden besteed<br />
<strong>aan</strong> de overlastveroorzakers maar ook <strong>aan</strong> diegenen die de overlast hebben ervaren<br />
• sturingsvormen waarbij burgers veel inbreng hebben zijn inderdaad van grote waarde,<br />
maar ook meer autoritaire manieren van ingrijpen zijn soms onmisbaar, ieder op het<br />
juiste moment<br />
• ouderen zijn inderdaad bereid te participeren, maar willen wel voor vol worden<br />
<strong>aan</strong>gezien doordat ze persoonlijk gevraagd worden en doordat de ideeën die ze<br />
ontwikkelen serieus genomen worden<br />
7.3. Sleutelfactoren voor effectief bouwen <strong>aan</strong> duurzaam <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong><br />
Door de manier waarop de onderzoekers in hun speurwerk te werk zijn geg<strong>aan</strong>, als individu,<br />
maar juist ook als team, komen zij tot inzichten die de afzonderlijke interventies overstijgen.<br />
Er is nadrukkelijk <strong>aan</strong>dacht besteed <strong>aan</strong> het belang van de juiste omstandigheden,<br />
wisselwerking, timing, sturingsvormen, kortom: het grote geheel. En eigenlijk kon dat ook<br />
niet anders. Er kan onmogelijk volst<strong>aan</strong> worden met eenvoudige conclusies over ‘de’<br />
werkzaamheid van een interventie. Alles hangt af van het grote geheel. Een interventie werkt<br />
op een zeker moment op een zekere plek, en in samenhang met of opeenvolging van een<br />
andere interventie. In hoofdstuk 1 is gezegd, je kunt niet altijd de effecten meten, maar hier<br />
voegen we daar<strong>aan</strong> toe: je moet juist het waarom van effecten onderzoeken.<br />
Dit rapport biedt daarom veel meer dan een overzicht van de werkzaamheid van de<br />
afzonderlijke kerninterventies. Het is bovenal een uiteenrafelen van het wijkleven in de<br />
onderdelen die er toe doen. Hoe precies werken interventies in op de complexe werkelijkheid<br />
van de wijk? En: gebeurt dat daadwerkelijk op de manieren die beleidsmakers en<br />
uitvoerenden verwachten? Komt hun beeld van de wijk overeen met onze observaties? Welke<br />
kennis over mechanismen en omstandigheden is daarbij nodig? Als we meer weten over de<br />
juistheid van <strong>aan</strong>names die <strong>aan</strong>leiding geven tot het bedenken van interventies worden we<br />
beter in het ontwerpen ervan.<br />
172 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Tegen de achtergrond van hierboven beschreven bevindingen is ten <strong>aan</strong>zien van dat grote<br />
geheel een <strong>aan</strong>tal interessante terugkerende patronen en thema’s te ontdekken die op het<br />
eerste gezicht de praktische vormgeving van interventies lijken te ontstijgen, maar bij nadere<br />
beschouwing juist van groot praktisch belang zijn, voor zowel beleidsmakers en uitvoerenden<br />
als onderzoekers.<br />
7.3.1 Om verandering te bereiken is wel een gunstige voedingsbodem nodig<br />
Een terugkerende bevinding is dat om resultaat te bereiken met een interventie er een gunstige<br />
voedingsbodem nodig is <strong>aan</strong> het begin. Het lijkt alsof je niet vanuit niets kunt beginnen. Je<br />
kunt positieve beeldvorming zeker bevorderen, maar dan moet er wel gestart kunnen worden<br />
met een positieve basishouding. Je ‘vermenigvuldigt’ de positieve houding, maar dan moet er<br />
wel iets te vermenigvuldigen zijn.<br />
Een goed voorbeeld hiervan zijn de resultaten van het onderzoek naar de rol van<br />
persoonlijke relaties bij de vraag of interetniciteit in schoolklassen daadwerkelijk leidt tot<br />
positievere beeldvorming (hoofdstuk 2). We vonden dat positieve persoonlijke relaties tussen<br />
verschillende etnische groepen een belangrijke voedingsbodem zijn die ervoor zorgen dat<br />
contact tot verbetering van de beeldvorming leidt. Kinderen die gemiddeld negatief gingen<br />
kijken naar hun klasgenoten van een andere etnische groep, ontwikkelden hierdoor ook een<br />
slechter beeld van deze groep in het algemeen. Echter, kinderen die hun klasgenoten van de<br />
betreffende groep sympathiek vonden bleken dit na verloop van tijd ook te generaliseren naar<br />
hun beeldvorming over de hele etnische groep.<br />
Bezoekers van het Lentefestival waren eveneens bovengemiddeld positief over (en<br />
geworteld in) de wijk. Er was duidelijk een basishouding die maakte dat zij <strong>aan</strong> het festival<br />
gingen deelnemen. Zij scoorden al hoog op de schaal waar de interventie ook haar effect<br />
wilde bereiken. De mensen met een echt negatief beeld van andere etniciteiten en de wijk<br />
zullen beslist thuisgebleven zijn. Weer is de interventie effectief, maar alleen ten dele: Terwijl<br />
ze betrokkenheid bij de wijk en positieve beeldvorming kan verhogen en stabiliseren bij<br />
diegene, die al redelijk openst<strong>aan</strong>, mist de interventie haar uitwerking op diegenen die op deze<br />
dimensies het laagst scoren en die je daarom het liefst zou bereiken.<br />
Ook bij de participatie van ouderen in hoofdstuk 6, werd er vooral effect gesorteerd onder<br />
mensen bij wie er al een basaal gevoel bestond van verantwoordelijkheid voor de wijk en een<br />
positief gevoel over je inzetten voor de gemeenschap. Of ze werden actief uit persoonlijke<br />
bezorgdheid over hun directe leefomgeving. Weer blijkt het effect af te hangen van de<br />
voedingsbodem.<br />
Is dat een probleem? Dat je een ‘startkapitaaltje’ van goede wil en houding nodig hebt om<br />
groei te kunnen bereiken? Nee, want we weten ook dat beeldvorming een uitstralingseffect<br />
heeft in de gemeenschap. De deelnemers in hoofdstukken 2 en 3 bij wie de beeldvorming is<br />
verbeterd zullen, door hun verder toegenomen respect en waardering voor mensen die anders<br />
dan henzelf zijn, ook niet-deelnemers in hun dagelijkse omgeving veranderen met hun<br />
woorden en houding. Wel maakt het duidelijk dat dergelijke interventies weinig kunnen<br />
uitrichten in situaties van extreem slechte beeldvorming. We moeten daarom zuinig zijn op<br />
bewoners in de wijk die de <strong>aan</strong>leg hebben om bruggenbouwers te zijn – hun kiem van goede<br />
wil mag niet uitdoven terwijl we druk bezig zijn met problemen oplossen.<br />
Het thema voedingsbodem komt op een andere manier terug in hoofdstukken 4 en 5.<br />
Anders dan in bovenst<strong>aan</strong>de voorbeelden, waarbij interventies mensen bereiken die al positief<br />
afsteken bij de rest, en waarbij die voedingsbodem niet met kunstgrepen te creëren valt, gaat<br />
hoofdstuk 4 heel expliciet over het maken van de voedingsbodem voor sociale controle.<br />
Vertrouwen is de voedingsbodem voor het durven uitoefenen van sociale controle. Ook daar<br />
Conclusies | 173
wordt gewaarschuwd niet te vergeten dat die basis van vertrouwen de <strong>aan</strong>dacht van het<br />
<strong>wijken</strong>beleid nodig heeft. Ingrijpen in de wijk mag niet alleen g<strong>aan</strong> om het verhelpen en<br />
voorkomen van ongewenst gedrag, maar moet ook onderhoud plegen <strong>aan</strong> wat goed is in de<br />
wijk; de mensen die zich weerbaar durven op te stellen. Het geven van vertrouwen kan een<br />
sneeuwbaleffect van toegenomen weerbaar tot gevolg hebben. Maar dan moet vertrouwen wel<br />
expliciete <strong>aan</strong>dacht krijgen in ontwerp, uitvoering en nazorg van interventies.<br />
Ook het soort weerbaarheid dat in hoofdstuk 5 genoemd wordt als startpunt voor het<br />
kiezen van een sturingsvorm is een soort voedingsbodem en van groot belang op het ontwerp<br />
van een effectieve interventie. Een passende oplossing kiezen begint met goed kijken en<br />
luisteren naar wat er echt <strong>aan</strong> de hand is. Daarom is de ene sturingsvorm (top-down of<br />
bottom-up) niet onverkort beter dan de andere. Het gaat om geschiktheid van de sturingsvorm<br />
voor het probleem waar men zich op richt. Zelfs binnen één problematiek (bijvoorbeeld<br />
hangjongeren) kan het échte probleem nog divers zijn. Een actief-destructieve groep<br />
hangjongeren moet daarom weer anders worden benaderd dan een passief-constructieve groep<br />
hangjongeren. Effectief ingrijpen staat of valt met goed kijken naar de situatie.<br />
7.3.2 Trajectdenken: elke interventie bereidt de weg voor een volgende<br />
Wanneer je het beoordelen van de juiste voedingsbodem als cruciale stap accepteert, is een<br />
logische consequentie dat je interventies altijd in een reeks van op elkaar ingrijpende<br />
interventies gaat zien. Immers, wat je bereikt met de ene interventie maakt de situatie rijp<br />
voor een volgend type interventie. Het resultaat van de een is de voedingsbodem voor de<br />
ander. Dat kan gelden voor personen, gezinnen, flatgebouwen, straten, buurten en zelfs<br />
<strong>wijken</strong>. De kwaliteit van een interventie wordt bepaald door de passendheid op dat moment in<br />
de ontwikkeling.<br />
Wanneer interventies in een traject worden geplaatst kan doelgericht de effectiviteit van<br />
de ene interventie worden vergroot door het daarvóór toepassen van een andere. De<br />
interventies en de timing ervan worden dan verbeterd door ze te plaatsen in een<br />
trajectontwerp. Bijvoorbeeld, de kinderen die deelnamen <strong>aan</strong> buitenschoolse activiteiten en er<br />
een positiever beeld hebben gekregen over allochtone klasgenootjes (hoofdstuk 2), kunnen 10<br />
jaar later juist degenen zijn die door hun een positieve houding besluiten naar een<br />
Lentefestival te g<strong>aan</strong> (hoofdstuk 3) en nog weer later een van de actieve ouderen worden die<br />
verantwoordelijkheid voor het openbare leven in de wijk willen nemen (hoofdstuk 6). Het<br />
bevorderen van informele sociale controle vereist ook nadrukkelijk trajectdenken omdat we<br />
allereerst interventies moeten inzetten waarmee het vertrouwen van bewoners in lokale<br />
instellingen wordt herwonnen (hoofdstuk 4), alvorens interventies uit te voeren die zich<br />
richten op het vergroten van weerbaarheid tussen bewoners onderling. Sturingsvormen<br />
(hoofdstuk 5) zullen dan ook steeds verschuiven afhankelijk van het succes van interventies.<br />
Effectief interveniëren zal over het algemeen steeds meer participatieve sturingsvormen<br />
mogelijk maken, maar pas wanneer meer autoritaire sturingsvormen daarvoor de juiste<br />
voedingsbodem hebben gecreëerd.<br />
Vanwege die keten van interventies zou het stimuleren van weerbaarheid, al dan niet indirect<br />
door het bevorderen van beeldvorming, identificatie en participatie in de wijk, gezien moeten<br />
worden als een voortdurende zorg en niet een eenmalige injectie. Een programma van<br />
interventies wordt vaak afgerond als het projectdoel bereikt is, terwijl problemen dan weer<br />
kunnen terugkomen. Er moet structureel tegen de stroom worden opgeroeid omdat een<br />
probleemwijk de neiging zal houden mensen met problemen <strong>aan</strong> te zuigen. Daarom is het<br />
belangrijk om een interventie nooit als doel op zich te zien, maar iets wat alleen van waarde is<br />
174 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
als onderdeel van een continu traject. Alleen op deze manier kan een duurzame<br />
instandhouding van een hoog niveau van de leefbaarheid en veiligheid worden gerealiseerd.<br />
Vanuit het trajectperspectief bezien, is het geen probleem dat er vele interventies tegelijk<br />
worden uitgevoerd zolang deze elkaar maar door slimme timing en complementaire<br />
doelstellingen <strong>aan</strong>vullen. Het zou goed zijn om in elk interventie-ontwerp expliciet op te<br />
nemen welke voorg<strong>aan</strong>de interventies voorbereidend werkten en welke volgende interventies<br />
op een eventueel positief effect kunnen voortbouwen. Dat zorgt wellicht ook voor meer<br />
onderling respect tussen professionals. Geen interventie kan als in afzondering beter of<br />
belangrijker dan een andere gekenmerkt worden – interventies zijn waardevol als we passend<br />
zijn voor de situatie en ze onderdeel van één langdurige inspanning. Alleen een zorgvuldige<br />
evaluatie van de bijdrage van de interventie <strong>aan</strong> een langdurige inspanning best<strong>aan</strong>de uit veel<br />
interventies kan uitwijzen of de interventie werkt. De goede afstemming met de<br />
uitgangssituatie bepaalt dan de werkzaamheid. Helaas maakt het Nederlands democratisch<br />
bestel het moeilijk om continuïteit en samenhang te bereiken. Geldstromen komen en g<strong>aan</strong>;<br />
bestuurders komen en g<strong>aan</strong>.<br />
7.3.3 Persoonlijke relaties zijn essentieel<br />
Herhaaldelijk stuitten we in onze evaluaties op het belang van persoonlijke relaties. Die zijn<br />
op meerdere momenten in onze evaluatie genoemd. Het is niet de politiehuiskamer, de<br />
straatwerker, of het festival zelf die het verschil maken, maar de relaties die erdoor ontst<strong>aan</strong>.<br />
Relaties zijn essentieel voor het bereiken van weerbaarheid en voor een sociale attitude.<br />
We noemden het belang van persoonlijke relaties in hoofdstukken 2 en 3. Voor de<br />
effectiviteit van de buitenschoolse activiteiten bleek niet voor niets dat contact pas de<br />
beeldvorming verbetert als mensen samen <strong>aan</strong> een doel werken; pas met dat<br />
gemeenschappelijk doel ontstaat er een persoonlijke relatie. Dat bleek ook bij het<br />
Lentefestival, dat het organiseren zeker zo belangrijk is voor de beeldvorming als het effect<br />
van het houden van het festival zelf op bezoekers. Binnen schoolklassen bleek tevens dat<br />
vriendschappen tussen kinderen van verschillende etniciteit zeer bepalend waren voor<br />
beeldvorming naar de groep waar het vriendje of vriendinnetje deel van uitmaakt.<br />
Beeldvorming gaat uiteindelijk over groepen, maar begint op een veel lager schaalniveau: bij<br />
persoonlijke relaties. Dat verklaart ook het succes van buurtbemiddeling. De relatie wordt<br />
hersteld. Al bij het kennismakingsgesprek wordt het gevoel van eenzaamheid van de ruziënde<br />
partijen opgeheven. Er wordt naar elkaar en naar de bemiddelaar uitgesproken wat er <strong>aan</strong> de<br />
hand is, waardoor de relatie wordt hersteld.<br />
Het vertrouwen dat nodig is voor het uitoefenen van sociale controle (hoofdstuk 4) staat of<br />
valt ook met persoonlijke relaties. Zonder gezonde relaties tussen burgers onderling<br />
vertrouwen ze niet op elkaar voor steun bij conflicten. En ook de relatie met de instanties<br />
verdient nadrukkelijk <strong>aan</strong>dacht. De kloof die er zo vaak tussen hen gaapt, kan worden gedicht<br />
door instanties benaderbaar een laagdrempelig te laten zijn, duidelijkheid te scheppen over<br />
inspanningen en taakopvatting, kortom, door contact te maken. Zonder relatie kan vertrouwen<br />
maar moeilijk ontst<strong>aan</strong>. Hoofdstuk 5 laat in citaten zien hoe een verkeerd gekozen<br />
sturingsvorm leidt tot onbegrip en een onnodige kloof. Het pleidooi voor een goede analyse<br />
van het soort weerbaarheid en het kiezen van een geschikte sturingsvorm impliceert ook weer<br />
het belang van een goede relatie tussen professionals en probleemgroep; zonder die relatie kan<br />
geen juiste inschatting gemaakt worden. Het participeren van ouderen (hoofdstuk 6) begint<br />
ook bij het persoonlijke. Ze starten vanuit een persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel voor<br />
de wijk, hechten <strong>aan</strong> het persoonlijk benaderd worden om tot participatie over te g<strong>aan</strong> en <strong>aan</strong><br />
Conclusies | 175
maatwerk van regels en voorzieningen, dat alleen het resultaat kan zijn van een relatie tussen<br />
burger en professional.<br />
Kortom, vertrouwen, positieve beeldvorming, participatie en het goed ontwerpen van<br />
interventies zijn onmogelijk zonder persoonlijke relaties tussen wijkbewoners onderling en<br />
tussen wijkbewoners en instanties. We moeten daarom vermijden te denken en spreken in<br />
termen van groepen, algemene waarheden, uniforme praktijken, instituties. Zij kunnen het<br />
zicht ontnemen op personen, unieke omstandigheden, maatwerk, persoonlijke ervaringen en<br />
verhalen. Dit is niet makkelijk in de cultuur van het formele, de haast, het tijdtekort, ‘harde<br />
afspraken’ en centrale afhandeling die voor veel overheden kenmerkend is geworden.<br />
Het belang van relaties zou zelfs de <strong>sociaal</strong>-psychologische kern kunnen zijn van de<br />
problemen die wij onderzochten en die, hoewel verschillend in naam, zeer nauw met relaties<br />
verbonden zijn. Gevoelens van onveiligheid, het koesteren van negatieve ideeën over andere<br />
wijkbewoners, weinig vertrouwen hebben in anderen, weinig identificatie met je wijk: zij<br />
versterken en veroorzaken elkaar. Daarom hoeven zij niet afzonderlijk te worden bestreden<br />
want ze zijn in wezen één complex. Een succesvolle interventie op beeldvorming zal daarom<br />
óók gevoelens van onveiligheid kunnen verminderen, vertrouwen in elkaar vergroten,<br />
etcetera. Significante verbetering op welk deel van het complex dan ook zal bijdragen <strong>aan</strong><br />
meer weerbaar gedrag en participatie. Verbeteren van persoonlijke relaties moet daarbij altijd<br />
een van de doelstellingen zijn.<br />
176 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
H8. Literatuur<br />
Adger, W. (2000). Social and ecological resilience: Are they related? Progress in Human<br />
Geography, 24, 347–364.<br />
Agger, A. & Löfgren, K. (2008). Democratic assessment of collaborative planning processes,<br />
Planning Theory, 7, 145-164.<br />
Akkerman, T., Hajer, M.& Grin, J. (2004). The interactive state: democratisation from above?<br />
In: Political Studies, 52, 82-95.<br />
Allport, G. W. (1954). The nature of prejudice. Cambridge: Addison-Wesley.<br />
Bakker, J. T. A., Denessen, E. J. P. G., Pelzer, B. J., Veneman, M. H. J., & Lageweg, S.<br />
(2007). De houding jegens klasgenoten: Etnisch gekleurd? Een onderzoek naar<br />
factoren van invloed op de attitude van basisschoolleerlingen jegens klasgenoten van<br />
verschillende etnische herkomst. Pedagogiek, 27, 201-219.<br />
Blalock, H. M. (1967). Toward a theory of minority-group relations: New York, N.Y.: Wiley.<br />
Botman, S. & Van Kempen, R. (2001). Spatial dimensions of urban social exclusion and<br />
integration: the case of Rotterdam, The Netherlands. URBEX series no. 19.<br />
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Study Centre for the<br />
Metropolitan Environment.<br />
Bourdieu, P. (1986). The forms of capital. In: J. Richardson (Ed.) Handbook of theory and<br />
research for the sociology of education. New York: Greenwood, pp. 241-258.<br />
Brown, R., & Hewstone, M. (2005). An integrative theory of intergroup contact. Advances in<br />
Experimental Social Psychology, 37, 255-343.<br />
Brown, D., & Kulig, J. (1996/97). The concept of resiliency: Theoretical lessons from<br />
community research. In: Health and Canadian Society, 4, 29-52.<br />
Bryant, A. & Charmaz, K. (Eds.) (2007). The SAGE handbook of grounded theory. London:<br />
SAGE.<br />
Burns, D., Forrest, R., Flint, J.& Kearns, A. (2001). Empowering communities: the impact of<br />
registered social landlords on social capital. Edinburgh: Scottish Homes.<br />
Burton, P., Goodlad, R. & Croft, J. (2006). How would we know what works? Context and<br />
complexity in the evaluation of community involvement. In: Evaluation, 12, 294-312.<br />
Buurtbemiddeling Arnhem (2007). 1 Jaar Buurtbemiddeling Arnhem. Arnhem: Gemeente<br />
Arnhem.<br />
Byrne, D. E. (1971). The attraction paradigm. New York: Academic Press.<br />
Callaghan, E.G. & Colton, J. (2008). Building sustainable and resilient communities: A<br />
balancing of community capital. Environment, Development and Sustainability,<br />
10, 6, 931-942.<br />
Callahan, K. (2007). People, politics, participation, and place. Public Administration Review,<br />
September/October, 950-954.<br />
Cameron, L., Rutland, A., Brown, R., & Douch, R. (2006). Changing children's intergroup<br />
attitudes toward refugees: Testing different models of extended contact. Child<br />
Development, 77, 1208-1219.<br />
Centraal Bureau voor de Statistiek (2007). Kerncijfers <strong>wijken</strong> en buurten [Data<br />
Bestand]. Geraadpleegd: http://statline.cbs.nl/<br />
Centraal Bureau voor de Statistiek (2008). De Nederlandse Samenleving 2008.<br />
Opgehaald van http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/C1F4E9AF-F1CC-4A76-<br />
AD84-23EBBB7CFA6D/0/2008a314pub.pdf<br />
Literatuur | 177
Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (2008). Handboek<br />
Buurtbemiddeling. Geraadpleegd:<br />
http://www.hetccv.nl/binaries/content/assets/ccv/webwinkel/brochurebuurtbemiddeling-2009.pdf<br />
Chen, H.T. (1990). Theory driven evaluations. London: Sage.<br />
Coles, E. & Buckle, P. (2004). Developing community resilience as a foundation for effective<br />
disaster recovery. In: The Australian Journal of Emergency Management, 19, 5-6.<br />
Cook, S. (1978). Interpersonal and attitudinal outcomes in cooperating enterracial groups.<br />
Journal of Research and Development in Education, 12, 97-113.<br />
Cotterill, L. (2002). Developing capacity for theory-based evaluation. In: L. Bauld and K.<br />
Judge (Eds.) Learning from Health Action Zones. Chichester: Aeneas Press.<br />
Crawford, A. (1998), Crime prevention & community safety. Politics, policies & practices. Harlow:<br />
Longman.<br />
Crisp, R.J., Stone, C.H., & Hall, N.R. (2006). Recategorization and subgroup<br />
identification: Predicting and preventing threats from common ingroups. Personality<br />
and Social Psychology Bulletin, 32, 203-243.<br />
Dagevos, J. (1996). Sociale netwerken en hun functionaliteit. In: J. Veenman (Eds.), Keren de<br />
kansen? De tweede generatie allochtonen in Nederland (pp. 81-101). Assen: Van<br />
Gorcum.<br />
Dagevos, J. (2001). Perspectief op integratie. Over de <strong>sociaal</strong>-culturele en structurele<br />
integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag: Wetenschappelijke<br />
Raad voor het Regeringsbeleid.<br />
Davies, A. (2001). What silence knows. Planning, public participation and environmental<br />
values, Environmental Values, 10, 77-102.<br />
De Kam, G. & Needham, B. (2003). Een hele opgave. Over sociale cohesie als motief bij<br />
stedelijke herstructurering. Nijmegen: DGW/NETHUR.<br />
Dirven, J., Rotmans, J. & Verkaik, A. (2002). Samenleving in transitie: een vernieuwend<br />
gezichtspunt. Den Haag: Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte.<br />
Dovidio, J. F., Gaertner, S.L., & Saguy, T. (2007). Another view of ‘we’: Majority<br />
and minority group perspectives on a common ingroup identity. European review of<br />
social psychology, 18, 296-330.<br />
Dovidio, J. F., Gaertner, S. L., & Saguy, T. (2009). Commonality and the complexity of ‘we’:<br />
Social attitudes and social change. Personality and Social Psychology Review, 13, 3-<br />
20.<br />
Duyvendak, J.W. & Hurenkamp, M. (red) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte<br />
gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep.<br />
Edelenbos, J., Klaassen, H.L. & Schaap, L. (2005). Burgerparticipatie zonder<br />
verantwoordelijkheid. Rotterdam: Faculteit Sociale Wetenschappen – Erasmus<br />
Universiteit rotterdam.<br />
Edelenbos, J., Teisman, G.R. & Reuding, M. (2001). Interactieve beleidsvorming als<br />
sturingsopgave. Den Haag: InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster.<br />
Ellen, I.G. & Turner, M.A. (1997). Does neighbourhood matter? Assessing recent evidence.<br />
Housing Policy Debate, 8, 4, 833-866.<br />
Ellis, H. (2000). Planning and public empowerment: third party rights in development control.<br />
Planning Theory & Practice, 1, 203-217.<br />
178 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Ellis, G. (2004). Discourse of objection: towards an understanding of third-party rights in<br />
planning. Environment and Planning A, 36, 1549-1570.<br />
Ellis, G. (2006). Third party appeals: Pragmatism and principle. Planning Theory & Practice,<br />
7, 330-339.<br />
Engbersen, G. & Snel, E. (1996). Achterstands<strong>wijken</strong> in Nederland. In: G. Engbersen, J.C.<br />
Feddes, A. R., Noack, P. & Rutland, A. (2009). Direct and extended friendship effects on<br />
minority and majority children's interethnic attitudes: A longitudinal study. Child<br />
Development, 80(2), 377-390.<br />
Ferwerda, H. & Kloosterman, A. (2004). Jeugdgroepen in beeld; stappenplan en<br />
randvoorwaarden voor de shortlistmethodiek. Zeist: Kerckebosch.<br />
Ferwerda H. & Van Ham, T. (2010). Problematische jeugdgroepen in Nederland. Omvang,<br />
aard en politieproces beschreven. Arnhem: Bureau Beke.<br />
Field, A.P., & Hole, G. (2003). How to design and report experiments. London: Sage<br />
Field, J. (2008). Social Capital. London/New York: Routlegde.<br />
Flache, A. & M. Koekkoek (eds)(2008), Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar<br />
praktijk en terug. Assen: Van Gorcum.<br />
Fokkema, T. & van Tilburg, T. (2005). Eenzaam en dan? De onmogelijkheden van<br />
interventies bij ouderen. Eindpublicatie <strong>aan</strong> de Stichting Sluyterman van Loo van een<br />
vergelijkend effect- en procesevaluatieonderzoek naar interventies ter voorkoming en<br />
vermindering van eenzaamheid onder ouderen. Den Haag/Amsterdam: NIDI/VU<br />
Forrest, R. (2004). Who cares about neighbourhoods? Geraadpleegd op 12 november 2006:<br />
www.neighbourhoodcentre.org.uk<br />
Forrest, R. & Kearns, A. (2001). Social cohesion, social capital and the neighbourhood.<br />
Urban Studies, 38, 12, 2125-2143.<br />
Friedrichs, J. & Blasius, J. (2003). Social Norms in Distressed Neighbourhoods: Testing the<br />
Wilson Hypothesis. Housing studies, 18, 6, 807-826.<br />
Gaertner, S. L., & Dovidio, J. F. (2000). Reducing intergroup bias: The common intergroup<br />
ingroup identity model: Hove, East Sussex: Psychology Press.<br />
Gemeente Arnhem Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (2008), Hoofdlijnen<br />
Integraal veiligheidsbeleid 2008 – 2011.<br />
Giebels, E., & Eeuwema, M. (2006). Conflictmanagement: Analyse, diagnostiek en<br />
interventie. Groningen: Wolters-Noordhoff bv.<br />
Giebels, E., & Yang, H. (2009). Preferences for third-party help in workplace conflict:<br />
A crosscultural comparison of Chinese and Dutch employees. Negotiation and<br />
Conflict Management Research, 2, 344-362.<br />
Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2005). Uit elkaars buurt. De invloed van etnische concentratie<br />
op integratie en beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />
Glaser, B.G. (1992). Basics of grounded theory analysis. Emergence vs forcing. Mill Valley:<br />
Sociology Press<br />
Godschalk, D. (2003). Urban hazard mitigation: Creating resilient cities. In: Natural Hazards<br />
Review, 4, 136–143.<br />
Gordon, M. (1964). Assimilation in American life: The role of race, religion, and national<br />
origins: New York: Oxford University Press.<br />
Guest, A. & Wierzbicki, S. (1999). Social ties at the neighbourhood level: two decades of<br />
GSS evidence. Urban Affairs Review, 35, 1, 92-111.<br />
Hajer, M., Akkerman, T. & Grin, J. (2001). Interactief beleid en deliberatieve democratie.<br />
Kansen voor vernieuwing van het democratisch bestuur. Openbaar Bestuur, 2, 7-10.<br />
Literatuur | 179
Healey, P. (2006). Collaborative planning. Shaping places in fragmented societies<br />
(Hampshire, Palgrave Macmillan).<br />
Healey, P. (2003). Collaborative planning in perspective. Planning Theory, 2, 101-123.<br />
Heins, G.H. (2008). Analyse project Doen! Leeuwarden, opgenomen in<br />
Evaluatierapport Sociale Herovering in Leeuwarden, Gemeente Leeuwarden<br />
Helleman, G. &. Den Heijer, D. (2004). Optimaliseren van de <strong>sociaal</strong>-fysieke wijk<strong>aan</strong>pak. In:<br />
Tijdschrift voor de volkshuisvesting, 10, 52-55.<br />
Henning, C. & Lieberg, G. (1996). Strong ties or weak ties? Neighbourhood networks in a<br />
new perspective. Scandinavian Housing & Planning Research, 13, 3, 3-26.<br />
Holling, C.S. (2001). Understanding the complexity of economic, ecological and social<br />
systems. Ecosystems, 4, 390-405.<br />
Houlette, M. A., Gaertner, S. L., Johnson, K. M., Banker, B. S., Riek, B. M., & Dovidio, J. F.<br />
(2004). Developing a more inclusive social identity: An elementary school<br />
intervention. Journal of Social Issues, 60, 35-55.<br />
Hovius, M., A. Sleiderink, J. Nieuwenstein en F. van der Veen (2007), Leefbaarheid,<br />
veiligheid en maatschappelijke participatie 2007. Arnhem: Gemeente Arnhem,<br />
Afdeling OSJA, Team onderzoek en statistiek<br />
Innes, J. & Booher, D. (1999). Consensus building and complex adaptive systems. A<br />
framework for evaluating collaborative planning. In: Journal of the Americal Planning<br />
Association, 65, 412-423.<br />
Innes, J.E. & Booher, D. (2004). Reframing public participation: Strategies for the 21 st<br />
century, Planning Theory & Practice, 5, 419-436.<br />
Flache, A.& Koekkoek, M. (2009). Interventies voor een leefbare wijk. <strong>Instituut</strong> voor<br />
integratie en sociale weerbaarheid (Eds.). Assen: Van<br />
Gorcum.<br />
Jehn, K. A., & Rispens, S. 2008. Conflict in workgroups. In: Cooper, C.L. & Barling, J.<br />
(Eds.), Handbook of Organizational Behavior (pp. 262-276). Thousand Oakes, CA:<br />
Sage Publications Inc.<br />
Jehoel-Gijsbers, G. (2009). Kunnen alle kinderen meedoen? Onderzoek naar de<br />
maatschappelijke participatie van kinderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel<br />
Planbureau.<br />
Kalsbeek, A. (2008). Wat werkt bij multiprobleemgezinnen? Nederlands Jeugd <strong>Instituut</strong>.<br />
Geraadpleegd op 25 oktober 2009: www.nji.nl/multiprobleemgezinnen<br />
KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing (2007). Werkplan 2007. Geraadpleegd op 10<br />
augustus 2008: www.kei-centrum.nl<br />
Kronauer, M. P. Noller & B. Vogel (2006). Hamburg: contradicting neighbourhood effects on<br />
poverty. In: S. Musterd, A. Murie & C. Kesteloot (eds.) Neighbourhoods of poverty.<br />
Urban social exclusion and integration in Europe. Hampshire: Palgrave MacMillan,<br />
pp. 70-86.<br />
Kullberg, J. (2005). Ouderen van nu en in de toekomst: hun financiële spankracht,<br />
zorgbehoefte en woonwensen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />
Linders, L. (2010). De betekenis van nabijheid, een onderzoek naar informele zorg in<br />
een volksbuurt. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Luijkx, K. (2006). Leefstijl en woon-, welzijns- en zorgwensen van ouderen, Tilburg:<br />
IVA.<br />
Mandrarano, L.A. (2009). Social network analysis of social capital in collaborative planning.<br />
Society and Natural Resources, 22, 245-260.<br />
Marlet, G. & C. van Woerkens (2007), Leefbaarheid doorgrond. Leefbaarheid in Arnhem in kaart<br />
180 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
gebracht, verklaard en vergeleken. Utrecht: Stichting Atlas voor gemeenten<br />
Mason & Barnes (2007). Constructing theories of change: Methods and sources. Evaluation,<br />
13, 151-170.<br />
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2007). Actieplan<br />
kracht<strong>wijken</strong>. Van <strong>aan</strong>dachtswijk naar krachtwijk. Den Haag: VROM.<br />
Morenoff, J.D., Sampson, R.J. & Raudenbush, S.W. (2001). Neighborhood inequality,<br />
collective efficacy, and the spatial dynamics of urban violence. Criminology, 39, 37,<br />
517-560.<br />
Musterd, A. Murie & C. Kesteloot (eds.) Neighbourhoods of poverty. Urban social exclusion<br />
and integration in Europe. Hampshire: Palgrave MacMillan.<br />
Neelen, H. (2008), Evidence maze: het doolhof van evaluatieonderzoek. Oratie, Universiteit<br />
Maastricht.<br />
Nienhuis, I.M. & De Roo, G. (2009). Participatie van bewoners: via project- en<br />
beleidsparticipatie naar participatie in buurt en samenleving. In: Koekkoek, M.M. &<br />
Flache, A. (Eds.) Interventies voor een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en<br />
terug. Assen: Van Gorcum.<br />
Nienhuis, I.M., Van Dijk, T.& De Roo, G. (2010). Let’s collaborate! But who’s really<br />
collaborating? Working paper. Ingediend bij: Planning Theory & Practice. Op<br />
<strong>aan</strong>vraag beschikbaar.<br />
Nolan, J.J., Conti, N. & McDevitt, J. (2004). Situational policing: Neighbourhood<br />
development and crime control. In: Policing & Society, 14, 99-117.<br />
Noorda, J.J. & Veenbaas, R.H. (2006). Rondhangende Jongeren. Den Haag: WODC.<br />
Norris, F.H., Stevens, S.P., Pfefferbaum, B. Wyche, K.F. & Pfefferbaum, R.L. (2008).<br />
community resilience as a metaphor, theory, set of capacities and strategy for disaster<br />
readiness. American Journal of Community Psychology, 41, 1-2, 127-150.<br />
Park, R., & Burgess, E. (1921). Introduction to the Science of Sociology: Chicago: University<br />
of Chicago Press.<br />
Penninx, K. (2005). Ouder worden: demografische ontwikkelingen en<br />
maatschappelijke trends. In: Van Overbeek, R. en Schippers, A. Vergrijzing in<br />
Nederland. Naar een toekomstgericht ouderenbeleid. Utrecht: Lemma.<br />
Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology, 49, 65-85.<br />
Pettigrew, T. F., & Tropp, L. R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact theory.<br />
Journal of Personality and Social Psychology, 90, 5, 751-783.<br />
Pruitt, D. G. (1995). Process and outcome in community mediation. Negotiation<br />
Journal, 11, 365–377.<br />
Rohe, W.M. (2004). Building social capital through community development, Journal of the<br />
American Planning Association, 70, 158-164.<br />
Rotmans, J. (2005). Maatschappelijke innovatie. Tussen droom en werkelijkheid staat<br />
complexiteit. Rotterdam: DRIFT.<br />
Sampson, R.J., Raudenbush, S.W. & Earls, F. (1997). Neighbourhoods and violent crime: a<br />
multilevel study of collective efficacy. Science, 227, 5328, pp. 918-924.<br />
Schneider, M., Scholz, J., Lubell, M., Mindruta, D.& Edwardsen, M. (2003). Building<br />
consensual institutions: Networks and the national estuary program. American Journal<br />
of Political Science, 47, 143-158.<br />
Snijders, T. A. B., & Bosker, R. J. (1999). Multilevel Analysis. An Introduction to Basic and<br />
Advanced Multilevel Modeling. London: Sage.<br />
Snijders, T. A. B., Steglich, C. E. G., & van de Bunt, G. G. (2009). Introduction to actorbased<br />
models for network dynamics. Social Networks, in press, 1-47.<br />
Literatuur | 181
Sociaal en Cultureel Planbureau (2005). De sociale staat van Nederland 2005. Den Haag:<br />
Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />
Stark, T., & Van Niejenhuis, C. (2009). Integratie, segregatie en beeldvorming onder<br />
jongeren. In: Koekkoek, M.& Van Dijk, T. (Eds.), <strong>ISW</strong> Arnhem. Een evaluatie van<br />
interventies 2008 - 2009 (pp. 17-46). Groningen: <strong>Instituut</strong> voor Integratie en Sociale<br />
Weerbaarheid.<br />
Stark, T., Van Niejenhuis, C., Beijer, M., & Flache, A. (2009). Integratie, segregatie en<br />
beeldvorming onder jongeren. In Flache, A.& Koekkoek, M. (Eds.), Interventies voor<br />
een leefbare wijk. Van theorie naar praktijk en terug (pp. 15-32). <strong>Instituut</strong> voor<br />
Integratie en Sociale Weerbaarheid. Assen: Van Gorcum.<br />
Steketee, M. & M. Vandenbroucke (2010). Typologie voor een strategische <strong>aan</strong>pak van<br />
multiprobleemgezinnen in Rotterdam. Een studie in het kader van Klein maar Fijn –<br />
CEPHIR. Utrecht: Verwey-Jonker <strong>Instituut</strong>.<br />
Turner, J. C. (1985). Social categorization and the self-concept: A social cognitive theory of<br />
group behaviour. Advances in Group Processes, 2, 77-122.<br />
Tabibian, N. (2006). Effectiviteit van interventies voor multiprobleemgezinnen. Utrecht:<br />
Verwey-Jonker <strong>Instituut</strong>.<br />
Ufkes, E.G. (2010). Culturele diversiteit binnen één wij(k). InMind Nederland.<br />
Ufkes, E.G., Otten, S., Van der Zee, K.I., & Giebels, E. (2010a). Neighborhood<br />
conflicts: the role of social categorization. Manuscript ingediend ter<br />
publicatie.<br />
Ufkes, E.G., Otten, S., Van der Zee, K.I., & Giebels, E. (2010b). The role of<br />
stereotype content and intergroup emotions in conflicts. Manuscript<br />
uitgenodigd voor revisie.<br />
Van de Vliert, E. (1997). Complex interpersonal conflict behaviour: Theoretical<br />
frontiers. Hove, England: Psychology Press.<br />
Van der Knoop, J. (2008). Verkennend onderzoek naar het functioneren van wijkteams in het<br />
Nieuw Lokaal Akkoord Groningen, Gemeente Groningen<br />
Van der L<strong>aan</strong>, Y. (2007). Aanpak multiprobleem gezinnen. Een onderzoek ten behoeve van<br />
het Informatie- en Kennispunt IKP Sociale Veiligheid Fryslân. Concept. Groningen:<br />
CMO.<br />
Van Eijk, G. (2010). Unequal networks. Spatial segregation, relationships and<br />
inequality in the city. Amsterdam: IOS Press.<br />
Van Kempen, R. (2006). Rotterdam: Social contacts in poor neighbourhoods. In: Musterd, S.,<br />
Kesteloot, C., Murie, C.& Ostendorf, W. (1999). Urban social exclusion and<br />
modes of integration: literature review. URBEX series no. 1. Amsterdam: Universiteit<br />
van Amsterdam, Amsterdam Study Centre for the Metropolitan Environment.<br />
Van Praag, C. (2003). Wederzijdse Beeldvorming. In: Gijsberts, M., Dagevos, J.& Van Praag,<br />
C. (Eds.), Rapportage minderheden 2003 (pp. 363-392). Den Haag: SCP.<br />
Vermeulen, B. P. (2001). Witte en zwarte scholen: Over spreidingsbeleid, onderwijsvrijheid<br />
en sociale cohesie: Den Haag: Elsevier.<br />
Vervoort, M., Scholte, R., & Scheepers, P. (2008). Allochtonen in de klas. De relatie tussen<br />
de proportie allochtonen in de klas, vriendschappen en interetnische attitudes van<br />
adolescenten. Migrantenstudies, 24, 128-148.<br />
Vrooman, J.C., Engbersen, G. & Snel, E. (Eds.) (1996). Arm Nederland. Eerste jaarrapport<br />
armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: Vuga.<br />
182 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
Wagenaar, H. (2005). Stads<strong>wijken</strong>, complexiteit en burgerbestuur. Nederlands Studiecentrum<br />
Criminaliteit en Rechtshandhaving, Universiteit Leiden, en XPIN. Op: www.xpin.nl<br />
(12-10-2006).<br />
Wandersman, A. (2009). Four keys to succes (theory, implementation, evaluation, and<br />
resource/system support): High hopes and challenges in participation, American<br />
Journal of Community Psychology, 43, 3-21.<br />
Weiss, C. (2000). Which links in which theories shall we evaluate? In: Rogers, P., Haci, T.,<br />
Petrosino, A.& Huebner, T. (Eds.) Program Theory in Evaluation: Challenges and<br />
Opportunities (pp. 35-46). San Francisco: Jossey-Bass.<br />
Wenzel, S., Mummendey, A., & Waldzus, S. (2007). Superordinate identities and<br />
intergroup conflict: The ingroup projection model. European review of social<br />
psychology, 18, 331-372.<br />
Wenzel, S., Mummendey, A., Weber, U., Waldzus, S. (2003). The ingroup as pars pro<br />
toto: Projection form the ingroup onto the inclusive category as a precursor to social<br />
discrimination. Personality and Social Psychology Bulletin, 29, 461-473.<br />
Wester, F. (1995). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho.<br />
Wright, S. C., Aron, A., McLaughlin-Volpe, T., & Ropp, S .A. (1997). The<br />
extended contact effect: knowledge of cross-group friendships and prejudice. Journal<br />
of Personality and Social Psychology, 73, 73-90.<br />
Zeijl, E., Beker, M., Breedveld, K., Van den Broek, A., De H<strong>aan</strong>, J., Herweijer, L., (Eds.)<br />
(2003). Rapportage Jeugd 2002. Den Haag: SCP.<br />
Literatuur | 183
184 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
BIJLAGE 1: weerbaarheid is gebaseerd op drie hulpbronnen: <strong>sociaal</strong> kapitaal,<br />
economisch kapitaal en cultureel kapitaal<br />
Weerbaarheid wordt bepaald door drie hulpbronnen, te weten <strong>sociaal</strong> kapitaal, economisch<br />
kapitaal en cultureel kapitaal. Professionals kunnen niet rechtstreeks interveniëren op de vorm<br />
van weerbaarheid, maar op de hulpbronnen waar weerbaarheid op gebaseerd is. Hieronder<br />
worden de hulpbronnen apart beschreven. In werkelijkheid, zoals ook deels uit de<br />
onderst<strong>aan</strong>de beschrijving blijkt, zijn de drie hulpbronnen onlosmakelijk met elkaar<br />
verbonden.<br />
Sociaal kapitaal<br />
Sociaal kapitaal is een belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen van<br />
wijkgemeenschappen om (potentiële) problemen op te lossen of te voorkomen. Simpelweg<br />
vanwege het feit dat relaties en netwerken er toe doen:<br />
By making connections with one another, and keeping them going over time,<br />
people are able to work together to achieve things they either could not achieve by<br />
themselves, or could only achieve with great difficulty.<br />
(Field, 2008)<br />
Als er zich (potentiële) problemen voor doen in de buurt of wijk gaat het dus niet alleen om<br />
wat je weet, maar ook om wie je kent. Alleen mensen kennen is echter niet genoeg; ze moeten<br />
zich ook verplicht voelen om elkaar te helpen. Dit betekent dat er iets gemeenschappelijks<br />
moet zijn; bepaalde waarden die gedeeld worden zoals de zorgen om het leefklimaat in de<br />
buurt.<br />
Er is buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal en buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal (vgl. De Kam<br />
& Needham, 2003). Beide vormen van ‘buurtkapitaal’ zijn belangrijk voor de mate van<br />
sociale weerbaarheid van een wijk. Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal komt voort uit de sociale<br />
relaties tussen buurtbewoners. Deze relaties worden veelal gekenmerkt door zwakke sociale<br />
banden (zie bijv. Henning & Lieberg, 1996). Naarmate een wijk echter armer wordt, neemt<br />
buurtgebonden kapitaal vaak toe (zie bijv. Ellen & Turner, 1997; Guest & Wierzbicki, 1999;<br />
Henning & Lieberg, 1996) en is ze vaker gebaseerd op sterke sociale banden (zie bijv. Van<br />
Kempen, 2006; Burns e.a., 2001). Twee op de vijf bewoners uit probleem<strong>wijken</strong> heeft zijn<br />
sociale leven hoofdzakelijk binnen de buurt 51 .<br />
Buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is een belangrijk ingrediënt voor het zelforganisatorische<br />
vermogen van een wijk of buurt:<br />
The significance of weak ties in neighbourhoods [I.N.] was underlined by the<br />
inhabitants who stated that these contacts mean a ‘feeling of home’, ‘security’,<br />
and practical as well as social support. Only 10 per cent stated that these contacts<br />
were of little or no importance.<br />
(Henning & Lieberg, 1996: 22)<br />
51 Dit is gebaseerd op een enquête gehouden onder 817 bewoners van de vijf Arnhemse ‘probleem<strong>wijken</strong>’. Zie hoofdstuk 6<br />
voor meer informatie over en resultaten uit deze enquête. Zie ook Kleinhans (2005: 7).<br />
Literatuur | 185
Wanneer er zich (potentiële) problemen voor doen, is het makkelijker om elkaar te vinden<br />
wanneer bewoners elkaar (vaag dan wel goed) kennen. Een deelnemer <strong>aan</strong> een workshop<br />
gehouden in 2008 verwoordde het als volgt:<br />
Gebaseerd op onze eigen ervaringen als buren en als professionals die werken in<br />
en voor buurten, zijn we er pas sinds kort achtergekomen dat er eigenlijk een<br />
ideaaltypische ondergrens is binnen elke buurt: ‘ik ken iedereen en dat is okay.<br />
We doen geen dingen samen en dat willen we ook graag zo houden. Maar, als de<br />
nood <strong>aan</strong> de man komt, kan ik bij iedereen terecht.’<br />
Naast buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal is buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal een belangrijk<br />
ingrediënt voor de mate van sociale weerbaarheid van een wijk of buurt. Buurtoverstijgend<br />
<strong>sociaal</strong> kapitaal komt voort uit sociale relaties tussen bewoners en individuen buiten de buurt.<br />
Buurtoverstijgende sociale relaties best<strong>aan</strong> zowel uit sterke sociale banden – goede vrienden<br />
en familie – als zwakke sociale banden – collega’s uit werk, sport of hobby’s.<br />
Buurtoverstijgende zwakke banden nemen in de (Nederlandse) samenleving toe (zie bijv.<br />
Duyvendak & Hurenkamp, 2004; Forrest & Kearns, 2001). Het belang van buurtoverstijgend<br />
<strong>sociaal</strong> kapitaal voor de mate van sociale weerbaarheid van een wijk of buurt komt indirect tot<br />
uiting in het volgende citaat:<br />
If people or organizations are networked only with people or networks like<br />
themselves, then everyone in the networks pretty much knows what everyone else<br />
knows and there is nothing very new to be learned. In slow changing times, this is<br />
fine – maybe even good – since a common core of knowledge can be ever refined.<br />
On the other hand, if people or organizations are networked with diverse others,<br />
then they are going to learn and keep learning new things, things not already in<br />
their repertoire of knowledge and skills. In a fast-changing world, the power of<br />
network links to unfamiliar people and organizations is crucial.<br />
(Gee, 2002 in: Field, 2008: 87)<br />
Economisch kapitaal<br />
Economisch kapitaal wordt vaak gezien als een eigenschap van individuen of families. Een<br />
langdurig gebrek <strong>aan</strong> economisch kapitaal als gevolg van bijvoorbeeld structurele<br />
werkloosheid heeft niet alleen invloed op het inkomen en de financiële reserves van de<br />
persoon of familie in kwestie. Ze legt ook sterke druk op persoonlijke sociale netwerken. Het<br />
gevolg is niet alleen financiële tegenspoed, maar ook de onmogelijkheid om anderen te<br />
ontmoeten en te voldoen <strong>aan</strong> sociale verwachtingen (Kronauer e.a., 2006).<br />
Economisch kapitaal is dus een voorwaarde om bij te kunnen dragen <strong>aan</strong> het constructief<br />
oplossen van buurt- of wijkproblemen lossen. Een bepaald minimum <strong>aan</strong> inkomen is immers<br />
nodig om zich te kunnen verplaatsen en tijd vrij te maken om anderen te ontmoeten.<br />
Economisch kapitaal op het niveau van de wijk is echter meer of minder dan de som der<br />
individuele delen; bewoners zijn ‘non-lineair’ afhankelijk zijn van het economisch kapitaal in<br />
het wijknetwerk (vgl. Norris e.a., 2008). Enerzijds betekent dit dat niet iedere bewoner een<br />
minimum <strong>aan</strong> economisch kapitaal hoeft te hebben om collectief buurt- of wijkproblemen op<br />
een constructieve manier op te lossen. Niet iedere bewoner hoeft immers in actie te komen.<br />
Anderzijds hebben armoedeconcentraties een negatief effect op het probleemoplossende<br />
vermogen van buurten en <strong>wijken</strong> (Sampson e.a., 1997).<br />
Armoedeconcentraties hebben daardoor een negatief effect hebben op de sociale<br />
weerbaarheid van <strong>wijken</strong>. Opvallend is dat de twee bovenst<strong>aan</strong>de effecten een sterke relatie<br />
186 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
hebben met <strong>sociaal</strong> en cultureel kapitaal: “A main drawback of poverty concentrations seems<br />
to be found in ‘wrong’ contacts between people” (Van Kempen, 2006: 103). Hierboven<br />
hebben we gezien dat ‘buurtoverstijgend <strong>sociaal</strong> kapitaal’ een voorwaarde is om buurt- of<br />
wijkproblemen op een constructieve manier op te lossen. Wijken met een concentratie van<br />
lage inkomens worden juist gekenmerkt door een oververtegenwoordiging van<br />
‘buurtgebonden <strong>sociaal</strong> kapitaal’ (zie bijv. Burns e.a., 2001; Botman & Van Kempen, 2001;<br />
Musterd e.a., 1999b). Deze concentratie kan leiden tot af<strong>wijken</strong>de normen en waarden (zie<br />
bijv. Friedrichs & Blasius, 2003), waardoor buurt- en wijkproblemen ook op een nietconstructieve<br />
manier kunnen worden opgelost (zie ook Engbersen & Snel, 1996).<br />
Cultureel kapitaal<br />
Cultureel kapitaal is een belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen van<br />
gemeenschappen om (potentiële) problemen op een constructieve manier op te lossen (zie<br />
bijv. Callaghan & Colton, 2008; Norris e.a., 2008). Cultureel kapitaal definiëren we, in<br />
navolging van Bourdieu (1986), als vormen van kennis, zoals <strong>aan</strong>geleerde houdingen,<br />
gedragingen, vaardigheden en opleiding die individuen en <strong>wijken</strong> een bepaalde status geven<br />
in de samenleving. Cultureel kapitaal gaat dus enerzijds over houding en gedrag voortkomend<br />
uit normen en waarden, en anderzijds over competenties om buurt en wijkproblemen op te<br />
lossen.<br />
Om (potentiële) buurt- of wijkproblemen op te lossen of te voorkomen moeten<br />
gemeenschappen flexibel en creatief samenwerken. Competenties zijn dan ook een<br />
belangrijke hulpbron voor het zelforganisatorische vermogen om (potentiële) problemen op te<br />
lossen of te voorkomen (Norris e.a., 2008). Net als bij economisch kapitaal geldt ook hier dat<br />
de competenties op het niveau van de buurt of wijk meer of minder zijn dan de som van<br />
individuele competenties. Enerzijds betekent dit dat niet iedere bewoner hoeft competent te<br />
zijn om het probleem op te lossen of te voorkomen. Anderzijds betekent dit dat individuele<br />
buurtbewoners van elkaar afhankelijk zijn om wijk- en buurtproblemen op te lossen of te<br />
voorkomen maar elkaar ook kunnen <strong>aan</strong>vullen.<br />
Al deze hulpbronnen worden positief en negatief beïnvloed door exogene factoren;<br />
factoren gelegen buiten het individu of de buurt. Sociaal(economische), <strong>sociaal</strong>-culturele en<br />
technologische ontwikkelingen hebben ruimtelijk gezien een discriminerende uitwerking. In<br />
achterstands<strong>wijken</strong> is bijvoorbeeld de negatieve invloed van economische crises groter en<br />
verhuizen bewoners met kansen naar <strong>wijken</strong> met een beter woon- en leefklimaat als gevolg<br />
van bijvoorbeeld nieuwbouw<strong>wijken</strong>.<br />
In de figuur hieronder is het bovenst<strong>aan</strong>de schematisch samengevat.<br />
Literatuur | 187
Figuur 2: De weerbaarheid van buurten<br />
188 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
BIJLAGE 2: enkele voorbeeld van interventies uit het kracht<strong>wijken</strong>beleid<br />
gecategoriseerd naar sturingsmodel<br />
Participatie van bewoners in interventies is gebaseerd op een sturingsmodel. Er zijn drie<br />
algemene sturingsmodellen: organisatiegestuurd, hybride gedreven en maatschappelijk<br />
gedreven. Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven – gedifferentieerd naar<br />
sturingsmodel – van interventies uit het Arnhemse kracht<strong>wijken</strong>beleid. Het spreekt voor zich<br />
dat in deze bijlage geen uitspraken worden ged<strong>aan</strong> over de juiste toepassing van het<br />
sturingsmodel.<br />
Voorbeelden van interventies met een organisatiegestuurd sturingsmodel<br />
Het wijkplatform<br />
Het wijkplatform is een voorbeeld van een organisatiegestuurde interventie met enkele<br />
maatschappelijk gedreven kenmerken. Ze is topdown opgezet. Eind 2008 heeft de gemeente<br />
hernieuwde spelregels opgezet voor het wijkgericht werken. Een groot gedeelte van die<br />
spelregels gaat over het wijkplatform. In het ontwerpen van deze hernieuwde spelregels<br />
hebben bewoners geen zeggenschap gehad. Hoewel de platforms de mogelijkheid hebben om<br />
een eigen huishoudelijk reglement op te zetten, gelden de hernieuwde spelregels voor alle<br />
<strong>wijken</strong>. Bewonersleden moeten zich dus <strong>aan</strong>passen <strong>aan</strong> die spelregels. Ofschoon het platform<br />
gevraagd en ongevraagd advies kunnen geven, is het <strong>aan</strong> de professional of instelling om te<br />
beslissen om te bepalen of en wat met het advies ged<strong>aan</strong> wordt. Het platform is dan ook<br />
gebaseerd op ideeën uit de beleidswereld en politiek, te weten draagvlakvorming voor<br />
beleidsnota’s en notities.<br />
Het programma ‘integrale handhaving en veiligheid (handhavingstafel / pandjesoverleg)<br />
Het programma ‘Integrale handhaving en veiligheid’ – ook wel bekend onder de noemer<br />
handhavingstafel / pandjesoverleg – is een organisatiegestuurde interventie om overlast<br />
veroorzaakt door multi-probleem gezinnen tegen te g<strong>aan</strong>. Één van de deelnemende<br />
instellingen benadert de familie in kwestie met de mededeling dat ze te boek st<strong>aan</strong> als<br />
meervoudig probleemveroorzakers en dat momenteel een gedwongen verhuizing overwogen<br />
wordt. Tegelijkertijd met de boodschap zich te gedragen naar de regels, wordt een op<br />
hulp<strong>aan</strong>bod ged<strong>aan</strong> voor de problemen van het gezin in kwestie.<br />
citaat<br />
1<br />
Het gaat om de combinatie tussen gedwongen zoet en zuur. Aan de ene<br />
kant een wortel en <strong>aan</strong> de andere kant een stok. Daar zie ik wel heil in. In<br />
het verleden heb ik wel gemerkt dat als je iets voor te houden hebt, een<br />
soort lokkertje, dan zijn sommige mensen bereid harder te lopen. En<br />
soms heb je de dwangmaatregel nodig om ze uit die stoel te krijgen en<br />
hun te activeren. Ik vind eigenlijk dat in het verleden te veel met het zoet<br />
is gewerkt. Ik vind het nou wel eens goed dat daar een keer gehandhaafd<br />
gaat worden. Wil je niet meewerken, pech dan. Je hebt al drie kansen<br />
gehad. Dan zetten we toch maar iets stop, een uitkering bijvoorbeeld. Of<br />
dan g<strong>aan</strong> we onderzoek doen naar de verblijfplaats van je broer die<br />
waarschijnlijk bij jou in huis woont. Ik heb zoiets van ga maar<br />
handhaven. Ook jij dient je te houden <strong>aan</strong> de regels. Dit soort mensen<br />
weten namelijk altijd alle mazen in het net te vinden. Die zwemmen<br />
overal doorheen. … Je moet eerst krap beginnen en dan steeds meer de<br />
Literatuur | 189
uimte geven en dan hopen dat zij het gewenste gedrag g<strong>aan</strong> vertonen.<br />
(respondent 16 [professional])<br />
De families krijgen dus een verplichtend hulp<strong>aan</strong>bod met als doel een positieve<br />
gedragsverandering te bewerkstelligen. Dit <strong>aan</strong>bod is geldig voor zes m<strong>aan</strong>den. Als er binnen<br />
zes m<strong>aan</strong>den geen verbetering is, dan kan een gedwongen verhuizing de consequentie zijn.<br />
Met andere woorden, de intentie is om verandering af te dwingen door een bepalende en<br />
initiërende professional terwijl de bewoners in kwestie gedwongen worden deel te nemen.<br />
Voorbeelden van interventies met hybride gedreven sturingsmodellen<br />
Het vernieuwingsproject<br />
Het vernieuwingsproject is een hybride interventie met enkele organisatiegestuurde<br />
kenmerken. Het doel is het verbeteren van de leefbaarheid en veiligheid van de wijk door<br />
problemen en kansen achter de voordeur op te sporen en op te lossen dan wel te pakken. Het<br />
vernieuwingsproject is een outreachende interventie die wordt geïnitieerd door professionals<br />
omdat<br />
citaat<br />
2<br />
De ervaring leert dat niet alle mensen meer de hulp kunnen vinden. Soms<br />
voelen ze <strong>aan</strong> dat ze problemen hebben, maar kunnen het nog niet onder<br />
woorden brengen of weten ze niet waar ze hulp kunnen vinden. En soms<br />
zijn ze zich er niet van bewust dat ze problemen hebben.<br />
(respondent 7 [professional])<br />
De interventie is topdown opgezet en in het opzetten van de interventie hebben bewoners niet<br />
geparticipeerd. Het is een generieke interventie die overal in Arnhem toegepast kan worden.<br />
Bewoners zijn vrij om te kiezen of ze deelnemen in het implementatieproces maar worden<br />
hiertoe wel bewogen <strong>aan</strong> de hand van <strong>aan</strong>kondigingsbrieven waarin staat dat binnenkort een<br />
medewerker van de welzijnsinstelling op bezoek komt.<br />
Hoewel de interventie geïnitieerd wordt door professionals, is de interventie zelf<br />
gebaseerd op gemeenschappelijke interesses; de professional wil de woon- en leefomgeving<br />
van de wijk verbeteren en <strong>aan</strong>dacht besteden <strong>aan</strong> de persoonlijke situatie achter de voordeur,<br />
terwijl de bewoner nu een mogelijkheid heeft om die persoonlijke situatie en zijn<br />
leefomgeving te verbeteren. Verandering in die situatie wordt gestimuleerd door een<br />
coachende – en soms <strong>aan</strong>dringende – professional. Als er problemen en / of kansen liggen,<br />
dan stimuleert de professional verandering door de bewoner te wijzen op de<br />
keuzemogelijkheid deze op te lossen of te pakken. Die keuze tot verandering blijft echter bij<br />
de bewoner liggen. In het geval van schulden of betalingsachterstanden, bijvoorbeeld,<br />
citaat x Vraag ik: heeft u het gevoel dat u het zelf nog redt? Dan kunnen ze<br />
zeggen: ‘Ja’. Maar ik zeg: ‘ik zou er bijvoorbeeld wel even naar kunnen<br />
kijken. Als u verschillende schulden heeft, kan ik even uitrekenen<br />
hoeveel u per m<strong>aan</strong>d betaald. Hoe hoog is de schuld nog? Dan betaalt u<br />
nog zes jaar af bijvoorbeeld’. Dan leg ik uit dat met een banktraject<br />
meestal de termijn hanteren van drie jaar maximaal aflossen en daarna<br />
ben je er gewoon van af. Dus dat kan ook wel weer voordeliger zijn voor<br />
mensen dat ze niet de rest van hun leven blijven aflossen. Maar dat zo’n<br />
saneringstraject ze kan helpen. Maar soms zijn mensen daar niet van<br />
190 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
gediend. En dat voel je ook <strong>aan</strong>. Je bent ook heel veel bezig met: wat<br />
voor contact heb ik met iemand? Bij de één moet je veel voorzichtiger te<br />
werk g<strong>aan</strong> dan bij de ander. De ander die heeft juist liever dat je direct<br />
bent, terwijl bij iemand anders je het via een omweg moet proberen. En<br />
misschien lukt dat niet meteen, nou dan zoek je een reden om terug te<br />
komen. Zeg je: ik kan wel even de woningcorporatie voor u bellen, dan<br />
kom ik daarna wel even terug en dan hebben we het er gewoon nog even<br />
over’. En dan maak je gewoon weer even een praatje en dan moet je veel<br />
meer tijd en energie insteken om überhaupt contact te leggen. Terwijl je<br />
in je achterhoofd wel iets hebt van “dit is nodig”. Maar als iemand daar<br />
niet van gediend is, dan kun je daar gewoon niet meteen op doorg<strong>aan</strong>.<br />
Dan moet je gewoon via omwegen kijken of je vertrouwen werkt. En als<br />
iemand het uiteindelijk echt niet wil, dan wil hij niet en dan houdt het<br />
gewoon op. Maar we proberen wel. Wij bijten ons wel vast in mensen.<br />
(respondent 12 [professional])<br />
De straat<strong>aan</strong>pak<br />
De straat<strong>aan</strong>pak is een hybride interventie met enkele organisatiegestuurde en enkele<br />
maatschappelijk gedreven kenmerken. Ze is topdown opgezet en in het opzetten van de<br />
interventie hebben bewoners niet geparticipeerd. Het doel van deze interventie is om straat<br />
voor straat een beeld te schetsen van de leefbaarheid en veiligheid en, afhankelijk van dit<br />
straatbeeld, deze leefbaarheid en veiligheid verbeteren door bewoners <strong>aan</strong> te sporen hun<br />
individuele problemen <strong>aan</strong> te pakken en/of gezamenlijk activiteiten op te zetten. In het<br />
implementatieproces hebben bewoners de keuze om deel te nemen. De bewoner is vrij in<br />
zijn/haar keuze om al dan niet iets te doen voor de leefbaarheid van de straat of om<br />
persoonlijke problematieken <strong>aan</strong> te pakken, maar de professional enthousiasmeert of legt uit<br />
waarom actie nodig is. Verandering wordt gestimuleerd door een coachende professional die<br />
soms ook signalen doorgeeft <strong>aan</strong> professionals die betrokken zijn bij organisatiegestuurde<br />
interventies als het programma integrale handhaving en veiligheid (zie hierboven voor een<br />
beschrijving van deze interventie).<br />
In de woorden van de professional:<br />
citaat<br />
3<br />
We wilden eigenlijk g<strong>aan</strong> kijken naar de kwaliteiten en interesses die<br />
mensen hebben en hoe ze die willen inzetten voor hun eigen straat. Op<br />
basis van dit idee heeft men mij gevraagd van goh, dan g<strong>aan</strong> we huis <strong>aan</strong><br />
huis de mensen bezoeken en dan g<strong>aan</strong> we dat vragen en we g<strong>aan</strong> dat<br />
bundelen en daar komen nieuwe activiteiten uit voort. Die moeten leiden<br />
tot een verbetering van de straat. Nou, in de eerste gesprekken bleek al<br />
dat mensen zeiden van ‘kwaliteiten, interesses, wij investeren in onze<br />
eigen straat? Dat klinkt allemaal heel leuk, maar gemeente en<br />
organisaties hebben ons zo lang in de kou laten st<strong>aan</strong>, laten jullie eerst<br />
maar wat zien.’ Op dat moment hebben we gezegd, en zeker ook in het<br />
kader van het project sociale herovering, we moeten het anders<br />
<strong>aan</strong>pakken. We g<strong>aan</strong> gewoon naar de mensen toe, bellen huis <strong>aan</strong> huis<br />
<strong>aan</strong> en we laten mensen hun verhaal doen. Dus simpelweg gezegd, de<br />
mensen krijgen van tevoren geen brief thuisgestuurd, er is geen<br />
vragenlijst. Ik bel <strong>aan</strong>, en ik zeg tegen de mensen, goh er gebeurd in jullie<br />
wijk heel veel, er zijn bewoners bij betrokken, daar is de gemeente bij<br />
Literatuur | 191
etrokken, daar zijn organisaties bij betrokken, maar wij vinden het ook<br />
belangrijk om van u te weten hoe woont u nou in dit huis. Wat vindt u<br />
van de straat? Wat vindt u van uw woonomgeving? En dan g<strong>aan</strong> die<br />
mensen vertellen, dan krijg je een verhaal. En mijn taak is om dat<br />
verhaal, de signalen die ik dan opvang te schakelen met de<br />
mogelijkheden die ik ken van de verschillende organisaties die in de wijk<br />
<strong>aan</strong>wezig zijn. En daar kunnen mogelijk acties uit voort komen. Maar het<br />
kan ook zijn dat ik de mensen gewoon verwijs, dat ik de mensen<br />
informeer, mensen ondersteun en dat ik mensen toe leidt naar al<br />
best<strong>aan</strong>de activiteiten. Maar daar kunnen ook hele nieuwe activiteiten uit<br />
voort komen of individuele hulptrajecten.<br />
(respondent 20[professional])<br />
Kan wél!<br />
‘Kan wél!’ is een hybride interventie <strong>aan</strong> de maatschappelijk gedreven kant van het spectrum<br />
van figuur 3. Het doel van deze interventie om bewonersinitiatieven die de leefbaarheid en<br />
veiligheid van de wijk verbeteren te stimuleren. Wanneer een bewoner een idee heeft en dit<br />
wil g<strong>aan</strong> uitvoeren dan neemt hij/zij contact op met de buurtcoach van het LSA. De<br />
buurtcoach bespreekt het idee met de bewoner. Hierbij wordt gekeken of het idee haalbaar en<br />
voor de wijk nieuw is. Vervolgens wordt een plan gemaakt waar de puntjes of de ‘i’ worden<br />
gezet. De bewoner bereidt het plan zelf voor en krijgt, als dit nodig is, ondersteuning van de<br />
buurtcoach. Daarna voert de bewoner het plan zelf uit. Indien dit een plan voor de langere<br />
duur is dan zetten de bewoner en de buurtcoach samen stappen op lokaal de benodigde steun<br />
en middelen te krijgen zodat het plan kan voortbest<strong>aan</strong> zonder verdere steun van de<br />
buurtcoach. De bewoner blijft van begin tot eind eigenaar van zijn/haar initiatief.<br />
Voorbeelden van interventies met een maatschappelijk gedreven sturingsmodel<br />
Leefbaarheidsbudgetten<br />
De woningbouwcorporaties hebben leefbaarheidsbudgetten. Deze budgetten zijn bedoeld om<br />
de leefbaarheid van een straat, buurt of wijk te verbeteren. Bewoners kunnen een beroep doen<br />
op dit budget wanneer ze bijvoorbeeld een actie om de straat op te fleuren, een buurtfeest of<br />
een plantjesmarkt willen organiseren. De corporatie heeft een financieel ondersteunende rol.<br />
Ze laten het ontwerp en de uitvoer van de actie over <strong>aan</strong> de bewoners.<br />
Bewonersbudget wijkplatform<br />
Het wijkplatform heeft een bewonersbudget. Bewoners en instellingen kunnen een verzoek<br />
indienen bij het wijkplatform voor financiële ondersteuning van een activiteit in en voor de<br />
wijk. Bewonersleden van het wijkplatform keuren de <strong>aan</strong>vraag goed of af. Wanneer bewoners<br />
een <strong>aan</strong>vraag indienen, zijn deze activiteiten meestal maatschappelijk gedreven.<br />
Jongerenactiviteiten Symfonie<br />
De jongerenactiviteiten die vallen onder de verlengde openstelling van de Symfonie – het<br />
wijkcentrum in het Arnhemse Broek – zijn maatschappelijk gedreven interventies. Deze<br />
activiteiten zijn gebaseerd op de interesses uit de leefwereld van die jongeren. Deelname <strong>aan</strong><br />
de activiteiten is op vrijwillige basis en de professional faciliteert de activiteiten. Omdat<br />
gedragsverandering bij de uitvoering van die jongerenactiviteiten gebaseerd is op toeval,<br />
192 | <strong>Werken</strong> <strong>aan</strong> <strong>sociaal</strong> <strong>weerbare</strong> <strong>wijken</strong>
worden sinds kort ondersteunende methoden, technieken en gedragsregels gehanteerd die<br />
gedragsverandering beogen te stimuleren (hybride sturingsmodel).<br />
citaat<br />
4<br />
Er komt een vaste groep tieners op de activiteiten af. En wil ik een<br />
speciale groep bereiken die ik nog niet bereikt heb, of die ik wel zie in de<br />
wijk doordat ik in de wijk rondloop en ook een activiteit doe <strong>aan</strong> de<br />
andere kant van de wijk, dan ga ik eerst kijken wat zo’n groep leuk vindt<br />
om te doen en wat niet. Het gaat er om dat ik ze wil betrekken bij een<br />
activiteit, speciaal gericht op hen. Soms bestaat die activiteit al, soms<br />
niet. Ik had een groep jongens die bereikt was, heb ik zaalvoetbal<br />
opgezet, omdat dat steeds terug kwam wanneer ik met ze praatte.<br />
Daardoor kon ik ze bereiken en betrekken bij de andere activiteiten. En<br />
een weggetje banen naar de hulpverlening. Dus ik ga echt kijken waar<br />
hun interesse ligt en wat bij hun <strong>aan</strong>sluit. Dat zaalvoetbal heb ik dus<br />
opgezet met die groep jongeren. Ze hadden geen structuur en geen<br />
discipline. Dan wordt er eest een plan gemaakt. In dit geval samen met<br />
het Sportbedrijf. Dan nodig ik de jongeren uit, op naam en met een brief<br />
voor de ouders die moeten tekenen dat ze mee mogen doen. Dan spreken<br />
we samen met de jongeren de regels af en dan ben ik er puur voor het<br />
handhaven van de regels. Ze mochten bijvoorbeeld met agressie niet de<br />
zaal uit. Ze moesten blijven en met mij praten. Dus ik probeer ze ook<br />
sociale vaardigheden te leren, in de groep, onder druk voetballen<br />
bijvoorbeeld, zodat ze fairplay konden spelen. Je merkt dat dat in het<br />
begin vrij heftig is. Kleine vechtpartijtjes, opstootjes, elkaar echt<br />
<strong>aan</strong>vallen enzo. Maar uiteindelijk gingen ze wel rustig met elkaar spelen.<br />
Ik had mensen van mezelf, een vrijwilliger en een stagiaire, het<br />
sportbedrijf floot. En met z’n allen mengden we ons in die groep. Voor<br />
mensen komt het vaak over van een potje voetballen, maar er zit een heel<br />
<strong>sociaal</strong> plan achter en dan kan ik bijvoorbeeld met hulpverlening contact<br />
leggen en zeggen van goh, wou je eens met die jongen contact leggen,<br />
want die heeft eigenlijk een heleboel problemen en daarom reageert ie<br />
zo.<br />
(respondent 21 [professional])<br />
Methode ‘veilige school/leefstijl’<br />
Een andere ondersteunende methode is ‘veilige school/leefstijl’. Deze methode is een manier<br />
om jongeren te benaderen bij conflictsituaties. De kern is dat de jongerenwerker het probleem<br />
niet zelf op lost, niet bemiddelt en geen partij kiest. Hij/zij schept voorwaarden waarin<br />
jongeren zelf hun ruzie of meningsverschil kunnen behandelen. Dit gebeurt volgens een<br />
stappenplan, best<strong>aan</strong>de uit zeven stappen: (1) afkoelen, (2) naar elkaar luisteren, (3) samen op<br />
zoek naar verschillende oplossingen voor het probleem, (4) afwegen van de voors en tegens<br />
van de oplossingen, (5) de beste oplossing kiezen, (6) de oplossing uitvoeren, en (7)<br />
terugkijken of het gewerkt heeft.<br />
Literatuur | 193