(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis
(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis
(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
JANUARI/FEBRUARI <strong>2001</strong><br />
ARBEID, ZORG EN VERLOF<br />
WIE WAT BEWAART, HEEFT WAT<br />
MAINSTREAMING IN<br />
VN-VERDRAGSCOMITÉS<br />
OUDERSCHAPSRECHTEN,<br />
MEE-MOEDERS EN DONOREN<br />
BERICHT UIT DE VERENIGDE STATEN<br />
ï<br />
EEN CALEIDOSCOOP VAN GELIJK<br />
BEHANDELING M/V<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT
Verschijnt zes maal per jaar<br />
Redactie:<br />
Els van Blokland, Marjolein van den<br />
Brink, Renée Kool, Ellen-Rose Karabel,<br />
Jet Tigchelaar, Albertine Veldman,<br />
Sarah van Walsum, Mies Westerveld.<br />
Medewerksters:<br />
Susanne Burri, Eva Cremers, Malva<br />
Driessen, Stans Goudsmit, Annelies<br />
Henstra, Nora Holtrust, Yvonne Konijn,<br />
Tessel de Lange, Katinka Lünnemann,<br />
Liesbeth Lijnzaad, Mies Monster,<br />
Louise Mulder, Frans Pennings, Linda<br />
Senden, Marianne Voets, Ria<br />
Wolleswinkel.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Marjan Wijers - redactiesecretaris<br />
Postbus 93639<br />
1090 EC Amsterdam<br />
tel. 020-6684069<br />
fax 020-6684371<br />
E-mail mwijers@clara-wichmann.nl<br />
Website :<br />
www.clara-wichmann.nl<br />
<strong>Nemesis</strong>:<br />
<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Kluwer.<br />
<strong>Nemesis</strong> maakt deel uit van het Clara-<br />
Wichmann Instituut, Expertisecentrum<br />
Vrouw en Recht.<br />
Abonnementen:<br />
ƒ 165,- per jaar inclusief opbergband,<br />
losse <strong>nummer</strong>s ƒ 35,-,<br />
opbergbanden ƒ 37,50.<br />
Abonnementen-administratie:<br />
Kluwer Afdeling Klantcontacten,<br />
Postbus 23, 7400 GA Deventer,<br />
tel. 0570 - 673 555<br />
Automatische bestellijn 0570 - 673 511<br />
Fax 0570-632 411<br />
Email info@kluwer.nl<br />
Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />
uiterlijk 1 december van het lopende<br />
abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />
niet tijdig opzeggen wordt het<br />
abonnement automatisch met eenjaar<br />
verlengd.<br />
Reprorecht:<br />
Het overnemen, evenals het<br />
vermenigvuldigen van artikelen en<br />
illustraties is slechts geoorloofd na<br />
schriftelijke toestemming van de<br />
redactie.<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>Nemesis</strong> <strong>2001</strong> nr. l,p. ...<br />
Omslagontwerp en lay-out:<br />
DAVstudio Fenna Westerdiep, BNO<br />
Amsterdam.<br />
Advertentie-exploitatie:<br />
Kluwer-advertentie afdeling<br />
Postbus 23, 7400 GA Deventer<br />
tel. (0570) 648977, fax (0570) 619179<br />
Srsjei» ystgövsrs voor<br />
vak en wetenschap<br />
ISSN 0922 - 0801<br />
I I<br />
REDACTIONEEL<br />
r-:y:.',_- r, ' ',.1 -, FEi-. Fl 2DC1, ".. r<br />
1 De kater na de Kerst<br />
Vakantie, zorg en andere hobbies: wie wat bewaart, heeft wat.<br />
Mies Westerveld<br />
ARTIKELEN<br />
4 Vrouwenrechten en mensenrechten<br />
Mainstreaming in VN-Verdragscomités<br />
Ineke Boerefijn<br />
14 Taking the Side Exit in the United States<br />
Reflections on Frieda van Vliet's 'Side Exit to No Mans's Land?'<br />
Nancy G. Maxwell<br />
KRONIEK<br />
23 Kroniek van het EG-recht<br />
Een caleidoscoop van gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />
Babette Koopman en Annick Masselot<br />
A A N H A N G I G E ZAKEN<br />
31 Recupereren en sparen: de herziening van de vakantieregeling<br />
in het BW<br />
Mies Westerveld<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
2 Rechtspraak<br />
HvJEG 16 mei 2000 (Preston), m.nt. Albertine Veldman<br />
Wetgeving<br />
19 Human Rights Committee, General Comment No. 28, Equality of<br />
Rights between Men and Women<br />
22 Committee on the Elimination of Racial Discrimination, General<br />
Recommendation XXV on Gender Related Dimensions of Racial<br />
Discrimination<br />
23 Security Council, Resolution 1325 (2000), adoption of a gender<br />
perspective<br />
Agenda<br />
25 Call for papers Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />
'Multiculturalisme en feminisme'<br />
Literatuur<br />
25 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />
And thou, who never yet of human wrong<br />
Left the unbalanced scale, Great <strong>Nemesis</strong>!<br />
(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
Vakantie, zorg en<br />
andere hobbies:<br />
wie wat bewaart,<br />
heeft wat.<br />
De nieuwe definitie van<br />
'zorg' is volgens de memorie<br />
van toelichting op de beoogde<br />
Wet arbeid en zorg (hierna:<br />
Azw) 1 'activiteiten waarvan<br />
in het algemeen<br />
voorzienbaar is dat die zich<br />
op enig tijdstip moeilijk zullen<br />
laten combineren met arbeid'.<br />
Voor dit type activiteiten<br />
ligt een wetsvoorstel voor<br />
met diverse individuele verlofrechten.<br />
Voorts kan sinds<br />
1 <strong>januari</strong> van dit jaar voor<br />
verlof, om welke reden ook,<br />
gespaard worden. Nu zijn<br />
Nederlanders, zoals Van<br />
Hoeflaken al eens in <strong>Nemesis</strong><br />
betoogd heeft, een spaarzaam<br />
volkje, dus dat laten we<br />
ons geen twee keer zeggen.<br />
Want wie wat bewaart, zo<br />
wil een goed Hollands<br />
spreekwoord, heeft wat.<br />
Maar wat eigenlijk?<br />
REDACTIONEEL MIES WESTERVELD<br />
De kater na de kerst<br />
Het eerste <strong>nummer</strong> van het eerste jaar van een nieuwe eeuw is een goed moment<br />
voor een frisse start. De slechte ervaringen uit het verleden kunnen worden achtergelaten<br />
als iets waar we nu gelukkig boven staan. De verworvenheden nemen<br />
we mee, als kerstcadeautjes die ons aan de vooravond van deze eeuwwisseling<br />
gepresenteerd zijn. Daar liggen ze dan, klaar om te worden uitgepakt, bewonderd<br />
- of niet natuurlijk, als ze toch niet helemaal zijn wat we gehoopt hadden -<br />
en vervolgens zo goed en zo kwaad als het gaat gebruikt te worden. Welke verworvenheden<br />
glinsteren ons toe? Laat ik me beperken tot het sociaal-economische,<br />
het domein waar inkomen en macht wordt verworven en ook, zo nu en dan,<br />
door de wetgever herverdeeld.<br />
Maar liefst twee presentjes heeft de wetgever in de jaren negentig, feestmaand<br />
van de vorige eeuw, voor ons laten inpakken. Ons, dat wil zeggen de vrouwen<br />
die nu al enige tijd op hun toekomst zijn voorbereid en de mannen die - hoewel<br />
nog altijd iets minder - zich bewust zijn van het feit, dat er meer in het leven is<br />
dan betaalde arbeid. En voorts: dat het niet aangaat het vervelende aspect van dat<br />
'meer' steeds maar als vanzelf op 'de ander' af te schuiven. Het ene cadeautje is<br />
een regeling waarmee de Tweede Kamer zich al accoord heeft verklaard en die<br />
dus, als er niets tussen komt, in de loop van dit jaar in werking zal treden. Het<br />
andere is een voorstel tot een regeling dat, eveneens ijs en weder dienende, het<br />
in de loop van dit jaar tot wet zal brengen.<br />
Beide zijn gelegen op het beleidsdomein van de Arbeid en Zorg (hierna AZ).<br />
Daarbij staat de A voor die inspanningen die de markt, of de overheid, geldelijk<br />
wenst te belonen en de Z - althans in de context van een daarvoor te verstrekken<br />
verlof - voor die activiteiten 'waarvan in het algemeen voorzienbaar is dat die<br />
zich op enig tijdstip moeilijk zullen laten combineren met arbeid'. Dit laatste<br />
staat in de toelichting op de kring van personen ten behoeve van wie een kortzorgverlofrecht<br />
jegens de werkgever geëffectueerd kan worden. Aan de keus<br />
voor juist deze kring ligt namelijk de overweging ten grondslag, 'dat de introductie<br />
van een recht om zonodig zelf voor zieke thuiswonende kinderen en partner<br />
te zorgen, de arbeidsparticipatie ondersteunt en stimuleert' (MvT Azw, p.<br />
26). Met dit citaat zitten we middenin de discussie over, ten eerste, waar het arbeid-en-zorgdebat<br />
ons in concreto heeft gebracht en, ten tweede, hoe blij je daarmee<br />
moet zijn. Hoewel je, zoals een ander evenzeer bekend spreekwoord zegt,<br />
een gegeven paard niet in de bek moet kijken. Maar die beeldspraak hoort weer<br />
meer bij de Sint en bovendien zullen we dit paard uiteindelijk wel zelf moeten<br />
berijden.<br />
Laten we dus maar meteen, in alle zakelijkheid, vaststellen dat het speerpunt van<br />
het A&Z-beleid niet de maatschappelijke erkenning van zorg is geworden, van<br />
1. In de stukken heet de regeling Wet arbeid en zorg, dus afgekort Waz. Die benaming is evenwel<br />
vergeven aan de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. De aanduiding Azw lijkt bovendien<br />
geschikter, omdat daarmee wordt aangesloten bij die andere op arbeid en 'niet-arbeid' gerichte<br />
regeling, de Arbeidstijdenwet (Atw).<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
wederkerigheid of - ik krijg het haast niet uit de pc -<br />
liefde. Centraal staat arbeidsparticipatie en nog eens<br />
arbeidsparticipatie. Er valt namelijk, zoals economen<br />
niet moe worden om te benadrukken, in Nederland nog<br />
zoveel efficiencywinst te behalen als vrouwen kunnen<br />
worden overgehaald om zo full als mogelijk is te werken.<br />
Leuk of niet: het cadeautje van de vergrijzing en<br />
daarmee de verschuiving in de verhouding tussen<br />
werk- en zorgnemers, hebben we namelijk óók maar te<br />
aanvaarden. Evenals de taaie discussie van de afgelopen<br />
twee decennia rondom het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheidsvolume<br />
en de boodschap die<br />
daaruit, voor wie hem wil horen, opstijgt: dat je mensen<br />
niet straffeloos kunt benaderen als producten waarmee<br />
efficiencywinst te behalen valt. Dat het wegbezuinigen<br />
van alles wat leuk, attent of zorgzaam is - van<br />
wat onproductief lijkt, maar dat bepaald niet altijd is -<br />
zich uiteindelijk vertaalt in het meest onproductieve<br />
wat je maar kunt bedenken: potentiële werkers, die<br />
langdurig thuis zitten: overspannen op hun dertigste,<br />
RSI met veertig en nog eens tien jaar later, om het af te<br />
leren, een chronisch-vermoeidheidssyndroom.<br />
Positieve keerzijde van de beide jaren-negentigdebatten<br />
- het arbeid-en-zorgdebat en het Wao-debat - is dat<br />
de politiek nu wel doordrongen is geraakt van de noodzaak<br />
van dwingende regelgeving. Op het terrein van de<br />
arbeid en zorg mogen we daarvoor het koude-stroopoverleg<br />
bedanken van degenen die zich zo graag laten<br />
aanduiden als sociale partners: van elkaar, van de<br />
overheid of misschien wel van allebei. Want, zoals de<br />
memorie van toelichting op de Azw constateert: zonder<br />
een wettelijke regeling op dit punt wordt te weinig<br />
vooruitgang geboekt. Cao's, waarin een recht op betaald<br />
verlof zijn vastgelegd, zijn schaars en een wettelijke<br />
regeling is, mede hierom, geboden. Bovendien<br />
bevordert zo'n regeling de rechtsgelijkheid, de rechtszekerheid<br />
en de duidelijkheid (MvT Azw, p. 12/13).<br />
Toch laat ik, al deze gevoelvolle woorden ten spijt, het<br />
cadeautje 'wetsvoorstel arbeid en zorgwet' nog maar<br />
even in het papier zitten. Ten eerste vond ik het, toen ik<br />
het even tentatief oppakte, verdacht licht wegen zodat<br />
ik me afvraag of dit wel zo'n mooi geschenk zal zijn.<br />
Ten tweede hebben wetsvoorstellen op dit beleidsterrein<br />
wel wat van beren die, zich niet bewust van de<br />
loop die op hen is gericht, voor ons uitdartelen. We<br />
hebben ze op de korrel, maar ze zijn nog steeds springlevend<br />
en het blijft afwachten of ze ooit geschoten<br />
worden. Wie weet treedt, voor het ontwerp door de beide<br />
Kamers is geaccordeerd, het CDA opnieuw tot de<br />
regering toe en wordt vervolgens het primaat van de<br />
sociale partners in ere hersteld. Liever richt ik me op<br />
een geschenk waarmee we als alles meezit binnenkort<br />
echt kunnen gaan spelen: het pakje met het o zo Hollandse<br />
opschrift ' verlof sparen', oftewel de herziening<br />
van afdeling 3 van Boek 7.10 BW. 2 Blijkens de bijgevoegde<br />
brief hebben we dit cadeau te danken aan het<br />
feit dat er bij werknemers steeds meer behoefte is ontstaan<br />
'om vakantierechten en andere verloffaciliteiten<br />
flexibel in te zetten zodat onder meer arbeid- en zorgtaken<br />
beter op elkaar worden afgestemd en het mogelijk<br />
wordt vakantierechten op te sparen voor studie,<br />
DE KATER NA DE KERST MIES WESTERVELD<br />
2. Voor een beknopte beschrijving van de inhoud zie de rubriek Aanhangige Zaken, elders in dit <strong>nummer</strong>.<br />
verlof, pensionering en dergelijke'. De regeling wil<br />
dan ook ruimte geven 'om wensen op het terrein van<br />
educatief verlof, vervroegde pensionering, zorgtaken<br />
enz. te realiseren' (MvT Vakantiewet, p. 2 en 4). Ik<br />
verzin niets, beide passages staan in dit beleidsstuk. Inclusief<br />
de toevoeging van de woorden 'en dergelijke'<br />
en 'enz.', als om te benadrukken dat de overheid echt,<br />
heus niemand wil voorschrijven hoe hij zijn eigen opgespaarde<br />
en vooral vrije tijd wenst te besteden.<br />
Ik zie het helemaal voor me: vrouwen die sparen om<br />
eerder met pensioen te kunnen of nu eindelijk die<br />
mooie droomreis te maken; mannen die daarmee op<br />
termijn ook eens wat meer quantity time met hun dierbaren<br />
willen doorbrengen. Bovendien is Nederland<br />
vanouds een spaarzaam volkje, dus met ingang van dit<br />
jaar gaan we allemaal aan het verlofsparen. Behalve<br />
uiteraard die paar pechvogels die in bedrijven werken<br />
waar het verschijnsel ADV niet is doorgedrongen,<br />
want voor verlofsparen kunnen alleen bovenwettelijke<br />
dagen worden ingezet (Veldman, 2000). Uitgaand van<br />
een reservoir van acht tot tien dagen per jaar beschikt<br />
de rest dan na de maximale spaarperiode van vijfjaar<br />
al gauw over een 'stuwmeer' - ook zo'n mooi woord<br />
uit de beleidsstukken - van ruim twee maanden. Per<br />
werknemer wel te verstaan, aan het vakantievolume<br />
voor heel Nederland waag ik me maar niet.<br />
Ik zie het, alweer, helemaal voor me. Nederland, 2005.<br />
De schaarste aan arbeidskrachten is er nog steeds - ik<br />
vrees dat die nog wel even zal blijven - en iedereen is<br />
vanouds druk, druk, druk. Op een afdeling met tien collega's<br />
melden zich drie fulltimers met de mededeling<br />
dat zij er dit jaar twee maanden uit willen en dit rechtens<br />
ook mogen. Met veel passen en meten - een goed<br />
werkgever kan dit ten slotte niet weigeren - wordt een<br />
schema ontworpen en is het koffers pakken geblazen.<br />
Op dat moment melden zich twee voorpiepers: de een<br />
is in verwachting van haar derde kind en wil dit, uiterst<br />
oncollegiaal, ter wereld brengen óók nadat haar voorzichtig<br />
aan het verstand is gebracht dat de dienst dat eigenlijk<br />
niet toelaat. Bovendien is ze bepaald nog niet<br />
aan de beurt. Sterker, zij hoort tot de categorie verkwisters<br />
die aan het eind van het jaar steevast geen verlofdag<br />
over heeft. De ander komt met een verzoek om<br />
calamiteitenverlof, maar dan één in de ware zin van het<br />
woord: zijn echtgenote heeft een net niet dodelijk verkeersongeluk<br />
gekregen en de situatie is, ook na de eerste<br />
tien dagen zorgverlof, nog altijd kritiek. Vervolgens<br />
mogen deze vijf collega's eerst elkaar en dan hun<br />
werkgever overtuigen waarom hun verlofwens echt de<br />
meest dringende is. De zwangere vrouw kan buiten dit<br />
zwartepietenspel blijven. Maar die krijgt haar portie<br />
nog wel als ze na het bevallingsverlof terugkomt. Misschien<br />
kan ze dat maar beter niet doen... Hoewel, als ze<br />
zelf opzegt is ze daarmee wel de over de verlofperiode<br />
opgebouwde vakantiedagen kwijt.<br />
De regering intussen krijgt van meerdere kanten het<br />
signaal dat we ons met de verlofspaarregeling rijk hebben<br />
gerekend en dat de tijd die we, ieder voor zich,<br />
hoopten op te nemen er eigenlijk niet is. Sterker, er is<br />
nog altijd structureel meer werk aan, dan personeel in<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
de winkel. Noodmaatregelen lijken geboden, want als<br />
de gevreesde groooooote vakantie straks over ons land<br />
losbarst, draait de economie echt in de soep. Voor dit<br />
argument betoont de overheid zich gevoelig. In allerijl<br />
wordt een wetsvoorstel ontworpen dat de werkgever de<br />
bevoegdheid geeft alle verlof stuwmeertijd weer af te<br />
kopen, met of zonder de instemming van de rechtmatige<br />
eigenaren. Als dit plan om de beloofde vakantiepret<br />
te bederven uitlekt, breken spontaan werkstakingen<br />
uit. Eerst wild, en vervolgens zoals dat in zo'n geval<br />
gaat, georganiseerd door de bonden die dit uit de aard<br />
der zaak óók schandalig vinden. Vervolgens krijgt Nederland,<br />
op kosten van de stakingskassen, alsnog zijn<br />
welverdiende vakantie.<br />
Nee, bij nader inzien laat ik dit cadeautje ook maar<br />
dicht. Misschien kan het nog geruild worden? Ik wens<br />
de lezers van <strong>Nemesis</strong> een gelukkig <strong>2001</strong> en... alvast<br />
een hele prettige vakantie!<br />
Literatuur<br />
W. van Hoeflaken, RUHH, <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 6.<br />
A. Veldman, 'Mainstreaming van gelijkheidsdoelstellingen<br />
in de regulering van de arbeidsverhoudingen',<br />
bijdrage in: R. Holtmaat (red.), De toekomst van Gelijkheid,<br />
Cgb, 2000.<br />
Memorie van toelichting Vakantiewet, Kamerstukken<br />
II, 1997/98, 26079, nr. 3<br />
Memorie van toelichting Wet arbeid en zorg, Kamerstukken<br />
II, 1999/2000, nr. 3<br />
DE KATER NA DE KERST MIES WESTERVELD<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
Oude <strong>nummer</strong>s <strong>Nemesis</strong><br />
Zolang de voorraad strekt zijn voor geïnteresseerden<br />
oude <strong>nummer</strong>s van <strong>Nemesis</strong> verkrijgbaar<br />
tegen betaling van verzend-en administratiekosten.<br />
Het betreft de volledige jaargangen<br />
1984 tot en met 1987; 1989, 1992, 1993 (losse<br />
<strong>nummer</strong>s); 1994 (compleet); 1995, 1996, 1997<br />
(losse <strong>nummer</strong>s); de essays van <strong>januari</strong> 1995<br />
(Publiek geheim: Deprivatisering van het vrouwenleven)<br />
en maart 1996 (Vrouwenrechten,<br />
mensenrechten. Vechten om de grenzen, Beschouwingen<br />
bij het Joegoslavië Tribunaal).<br />
Aanvragen graag vóór 15 maart <strong>2001</strong> per email<br />
naar
ARTIKEL INEKE BOEREFUN<br />
Medewerker bij het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten<br />
Mainstreaming in<br />
VN-verdragscomités<br />
Vrouwenrechten en<br />
mensenrechten<br />
Mensenrechten van vrouwen<br />
horen niet alleen thuis bij organen<br />
die speciaal in het leven<br />
zijn geroepen om de situatie<br />
van vrouwen te<br />
verbeteren, maar ook bij de<br />
organen die zijn ingesteld om<br />
de mensenrechten van iedereen<br />
te beschermen en te bevorderen.<br />
1 Dat lijkt een open<br />
deur, maar in de praktijk<br />
blijkt het lang niet altijd vanzelfsprekend<br />
te zijn dat de<br />
instellingen die mensenrechten<br />
behartigen oog hebben<br />
voor de specifieke situaties<br />
waar vrouwen mee te maken<br />
hebben. 2<br />
In dit artikel speciale aandacht<br />
voor twee algemene<br />
aanbevelingen over de mensenrechten<br />
van vrouwen die<br />
recent door het mensenrechtencomité<br />
en het CERD werden<br />
aangenomen.<br />
Het uitgangspunt dat het mainstreamen van gender-kwesties in de reguliere<br />
mensenrechtenorganen noodzakelijk is om de mensenrechten van vrouwen te<br />
kunnen beschermen en bevorderen werd vastgelegd in de Verklaring en het Actieprogramma<br />
van Wenen en bevestigd in het Actieprogramma van Beijing.<br />
Volgens de Verklaring van Wenen:<br />
'Treaty monitoring bodies should include the status of women and the human<br />
rights of women in their deliberations and fïndings, making use of gender-specific<br />
data. States should be encouraged to supply information on the situation of<br />
women de jure and de facto in their reports to treaty monitoring bodies. (...)<br />
Steps should also be taken by the Division for the Advancement of Women in<br />
cooperation with other United Nations bodies, specifically the Centre for Human<br />
Rights, to ensure that the human rights activities of the United Nations regularly<br />
address violations of women's human rights, including gender-specific abuses.<br />
(...)' 3<br />
Het Actieprogramma van Beijing verfijnde deze aanbeveling en stelde:<br />
'If the goal of full realization of human rights for all is to be achieved, international<br />
human rights instruments must be applied in such a way as to take more<br />
clearly into consideration the systematic and systemic nature of discrimination<br />
against women that "gender" analysis has clearly indicated.' 4<br />
Inmiddels zijn de verschillende verdragscomités in meerdere of mindere mate<br />
aan het mainstreamen gegaan. Zij doen dit op verschillende manieren. Onlangs<br />
hebben zowel het Mensenrechtencomité (het orgaan dat toezicht houdt op het Internationale<br />
verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)) als het<br />
CERD (het comité dat toezicht houdt op de naleving van het Internationale verdrag<br />
inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR)) algemene<br />
aanbevelingen aangenomen over de mensenrechten van vrouwen. 5<br />
Deze teksten illustreren goed wat mainstreamen in de praktijk kan betekenen. In<br />
deze bijdrage wordt daarom aandacht besteed aan deze aanbevelingen. Allereerst<br />
wordt kort ingegaan op de werkzaamheden van de verdragscomités, vervolgens<br />
op het begrip mainstreaming, waarna inhoudelijk wordt ingegaan op de<br />
twee genoemde algemene aanbevelingen en de praktijk van de betrokken comités<br />
tot nu toe.<br />
1. Zie het uitstekende artikel van Anne Gallagher, 'Ending the marginalization: strategies for incorporating<br />
women into the United Nations human rights system', Human Rights Quarterly 1997, p.<br />
283-333.<br />
2. In het kader bij dit artikel is een overzicht gegeven van de zes belangrijkste VN-mensenrechtenverdragen<br />
en de bijbehorende toezichthoudende comités. In het algemeen wordt aangenomen dat onder<br />
de mainstream mensenrechtenorganen de instrumenten, comités, programma's en procedures<br />
vallen waarvan het secretariaat is ondergebracht bij het kantoor van de Hoge Commissaris voor de<br />
Rechten van de Mens in Genève.<br />
3. A/CONF.157/23, Vienna Declaration andProgramme ofAction, par. 42.<br />
4. A/CONF. 177/20, Beijing Declaration and Platform for Action, par. 222 en verder.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
I VROUWENRECHTEN<br />
De genoemde VN-verdragen, gebruikte<br />
afkortingen van de verdragen en de<br />
bijbehorende toezichthoudende comités:<br />
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en<br />
politieke rechten (IVBPR).<br />
Toezichthoudend orgaan: Mensenrechtencomité<br />
Internationaal verdrag inzake economische, sociale<br />
en culturele rechten (IVESCR).<br />
Toezichthoudend orgaan: CESCR (Committee on<br />
Economie, Sociale and Cultural Rights)<br />
Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle<br />
vormen van rassendiscriminatie (IVUR).<br />
Toezichthoudend orgaan: CERD (Committee on the<br />
Elimination of Racial Discrimination)<br />
Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle<br />
vormen van discriminatie jegens de vrouw<br />
(Vrouwen verdrag).<br />
Toezichthoudend orgaan: CEDAW (Committee on<br />
the Elimination of Discrimination Against Women).<br />
De verdragscomités<br />
Bij zes mensenrechtenverdragen die in het kader van<br />
de Verenigde Naties tot stand zijn gekomen zijn mechanismen<br />
ingesteld om toezicht te houden op de naleving<br />
van de verplichtingen die de verdragsstaten zijn<br />
aangegaan. Er zijn zes comités van onafhankelijke deskundigen<br />
die zijn belast met dat toezicht, zij hebben elk<br />
hun eigen mandaat. Niettemin, omdat zij alle in het<br />
VN-systeem opereren en alle mensenrechten onderling<br />
afhankelijk zijn, is het noodzakelijk de werkzaamheden<br />
af te stemmen en te coördineren. Coördinatie is opgedragen<br />
aan de Hoge Commissaris voor de Rechten<br />
van de Mens (HCRM) en vindt ook plaats in de jaarlijkse<br />
vergadering van de voorzitters van de verdragscomités.<br />
Deze vergaderingen zijn tot nu toe grotendeels<br />
procedureel van aard geweest - men bespreekt er<br />
bijvoorbeeld het gezamenlijke probleem van te laat ingediende<br />
statenrapporten - en weinig inhoudelijk. 6 De<br />
vergaderingen hebben tot een aantal concrete maatregelen<br />
geleid, zoals de aanpassing van de richtlijnen<br />
voor staten voor hun rapportage. Staten kunnen nu de<br />
algemene informatie over hun land (bevolkingssamenstelling,<br />
structuur van de staat en dergelijke) in één document<br />
indienen, in plaats van apart voor elk comité.<br />
Een andere maatregel is dat de vergadering de comités<br />
heeft opgeroepen hun richtlijnen voor rapportage te<br />
wijzigen teneinde staten om genderspecifieke informatie<br />
te vragen. De voorzitters hebben het voornemen<br />
ook meer inhoudelijk hun werkzaamheden te gaan afstemmen,<br />
bijvoorbeeld door gezamenlijk algemene<br />
5. A/55/40, Vol. I, Report of the Human Rights Committee, Annex<br />
VI.B, General Comment No. 28 concerning article 3 (equality of<br />
rights herween men and women); A/55/18, Report of the Committee<br />
on the Elimination of Racial Discrimination, Annex V.A. General<br />
Recommendation No. 25 on 'gender' related dimensions of racial<br />
discrimination, De tekst van beide aanbevelingen is opgenomen in<br />
dit <strong>nummer</strong>, zie katern, p. 19 e.v.<br />
EN MENSENRECHTEN INEKE B O E R E F I J N<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
Internationaal verdrag tegen foltering en andere<br />
wrede, onmenselijke of vernederende behandeling<br />
of bestraffing (anti-folterverdrag).<br />
Toezichthoudend orgaan: CAT: Committee Against<br />
Torture).<br />
Internationaal verdrag voor de rechten van het kind.<br />
Toezichthoudend orgaan: (CRC: Committee on the<br />
Rights of the Child).<br />
Afkortingen<br />
CSW: Commission on the Status of Women<br />
(Commissie inzake de Positie van de Vrouw)<br />
DAW: Division for the Advancement of Women<br />
(onderdeel van het VN Secretariaat)<br />
ECOSOC: Economie and Social Council<br />
HCRM: Hoge Commissaris voor de Rechten van de<br />
Mens<br />
UNIFEM: VN-Ontwikkelingsfonds voor Vrouwen<br />
aanbevelingen aan te nemen. Tot nu toe is het daar niet<br />
van gekomen.<br />
Vier verdragen - het IVBPR, het IVUR, het Internationale<br />
verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke<br />
of vernederende behandeling of bestraffing<br />
(anti-folterverdrag) en sinds kort ook het Vrouwenverdrag<br />
- kennen naast de rapportageprocedure als toezichtmechanisme<br />
een individueel klachtrecht; twee<br />
verdragen kennen ook een onderzoeksprocedure (het<br />
anti-folterverdrag en het Vrouwenverdrag). Beide procedures<br />
zijn facultatief. 7 Op deze toezichtmechanismen<br />
wordt hier niet nader ingegaan. Alle zes verdragen<br />
kennen een rapportageprocedure, die staten verplicht<br />
periodiek te rapporteren over de stand van zaken betreffende<br />
de tenuitvoerlegging van het verdrag. Deze<br />
rapporten worden in openbare bijeenkomsten behandeld,<br />
waarbij de vertegenwoordigers van de regering<br />
vragen van de leden van het comité moeten beantwoorden.<br />
De behandeling van een rapport resulteert in<br />
zgn. landencommentaren (concluding comments of<br />
concluding observations) van een comité, waarin positieve<br />
ontwikkelingen worden vermeld, alsmede punten<br />
van zorg en factoren die de tenuitvoerlegging van de<br />
verdragsverplichtingen belemmeren. De landencommentaren<br />
bevatten tevens aanbevelingen, die goede<br />
aanknopingspunten bieden voor follow-up door het comité<br />
zelf en door NGO's.<br />
Daarnaast hebben alle verdragscomités de mogelijkheid<br />
algemene aanbevelingen {general comments of<br />
6. Het rapport van de meest recente vergadering is gepubliceerd in<br />
A/55/206, Annex, Report of the chairpersons of the human rights<br />
treaty bodies on their twelfth meeting.<br />
7. Zie over het facultatieve protocol bij het Vrouwenverdrag Ineke<br />
Boerefijn en Rolanda Oostland, 'Facultatief Protocol bij het Vrouwenverdrag',<br />
NJCM Bulletin jrg. 25, 2000, p. 1063-1073.
I VROUWENRECHTEN<br />
general recommendations) te formuleren. Tot 1992<br />
was er onenigheid onder de leden van de comités over<br />
de wijze waarop zij de behandeling van statenrapporten<br />
konden afronden. Met name de Oost-Europese leden<br />
stonden op het standpunt dat het mandaat van een<br />
comité niet zo ver ging dat een eindoordeel over een<br />
bepaald land kon worden geformuleerd. Op basis van<br />
de rapportageprocedure werden algemene aanbevelingen<br />
geformuleerd, gericht tot alle verdragsstaten gezamenlijk.<br />
Na het einde van de Koude Oorlog veranderden<br />
de opvattingen over het afronden van de<br />
rapportageprocedure en werden de landencommentaren<br />
ingevoerd. Nu wordt door alle comités aan het eind<br />
van de behandeling van een rapport een oordeel geformuleerd<br />
over de tenuitvoerlegging van het verdrag in<br />
het desbetreffende land, hetgeen als een grote stap<br />
vooruit kan worden gezien. Gelukkig zijn de algemene<br />
aanbevelingen naast de landencommentaren blijven<br />
bestaan. In de loop der jaren hebben deze documenten<br />
een geheel eigen plaats verworven in het werk van de<br />
comités, vooral omdat de comités duidelijk maken aan<br />
staten welke informatie van hen verwacht wordt in hun<br />
rapporten en ook meer in algemene zin interpretaties<br />
van verdragsbepalingen geven. Zij baseren deze algemene<br />
aanbevelingen op de ervaringen die zij hebben<br />
opgedaan in de rapportageprocedure, en soms ook in<br />
de klachtprocedure (voor zover mogelijk). De algemene<br />
aanbevelingen worden - evenals de landencommentaren<br />
- bij consensus aangenomen. 8 Evenals de<br />
uitspraken in de individuele klachtprocedures zijn de<br />
algemene aanbevelingen en de landencommentaren<br />
niet juridisch bindend. Het zijn echter wel gezaghebbende<br />
uitspraken van deskundigencomités die door<br />
staten niet gemakkelijk genegeerd kunnen worden.<br />
Sommige comités nemen met enige regelmaat algemene<br />
aanbevelingen aan, andere zijn minder actief op dit<br />
gebied. 9 Het Comité voor de Rechten van het Kind<br />
(CRC, het comité dat toezicht houdt op de naleving van<br />
het Internationale verdrag voor de rechten van het<br />
kind) heeft tot nu toe niet één algemene aanbeveling<br />
aangenomen, 10 het Comité tegen Foltering (CAT, het<br />
comité dat toezicht houdt op het anti-folterverdrag)<br />
één, het Comité inzake economische, sociale en culturele<br />
rechten (CESCR, houdt toezicht op de naleving<br />
van het Internationale verdrag inzake economische,<br />
sociale en culturele rechten) dertien, en de andere drie<br />
comités hebben elk meer dan twintig algemene aanbevelingen<br />
aangenomen. In de laatste jaren is te zien dat<br />
de algemene aanbevelingen steeds langer en gedetailleerder<br />
zijn geworden. Daarmee worden zij ook bruikbaarder<br />
in de praktijk; zij kunnen als een soort jurisprudentie<br />
worden beschouwd. Hoewel de comités<br />
voortdurend aandringen op publicatie en brede verspreiding<br />
van, onder andere, hun algemene aanbevelingen,<br />
vindt dit nog steeds niet op grote schaal plaats.<br />
Ook de Nederlandse overheid zorgt niet voor groot-<br />
8. Zie uitgebreid Ineke Boerefijn, The reportingprocedure under the<br />
Covenant on Civil and Political Rights. Practice and procedures of<br />
the Human Rights Committee (Diss. Utrecht). Antwerpen/Groningen/Oxford:<br />
Intersentia/Hart 1999, met name hfst. 14.<br />
9. Voor een compilatie van algemene aanbevelingen van de verschillende<br />
verdragscomités, zie HRI/GEN/l/Rev.4, 7 February<br />
2000, Compilation of general comments and general recommendations<br />
adopted by human rights treaty bodies.<br />
EN MENSENRECHTEN INEKE B O E R E F I J N<br />
schalige verspreiding van de tekst in het Nederlands en<br />
andere relevante talen.<br />
De betekenis van mainstreaming<br />
Lange tijd werd vrij algemeen gedacht dat mensenrechtennormen<br />
genderneutraal zijn. Echter, vanwege<br />
het feit dat vrouwen nauwelijks betrokken zijn geweest<br />
bij het opstellen van mensenrechtenverdragen en de<br />
implementatie daarvan, geven deze verdragen grotendeels<br />
alleen de ervaringen van mannen weer. Het is wel<br />
gezegd dat de rechten zijn gedefinieerd 'by the criterion<br />
of what men fear will happen to them'. 11 De geringe<br />
deelname van vrouwen heeft tot gevolg gehad dat<br />
hetgeen tot schending van de rechten van de mens<br />
wordt gekwalificeerd vrijwel uitsluitend beperkt is tot<br />
het openbare leven. Bovendien werden seksespecifieke<br />
onderwerpen min of meer genegeerd door de mensenrechtenorganen<br />
en vrijwel uitsluitend behandeld in<br />
speciaal daartoe ingestelde organen. Zoals in de inleiding<br />
aangegeven zijn de reguliere mensenrechtenorganen<br />
in de actieprogramma' s van de Wereldconferentie<br />
Mensenrechten en Wereldvrouwenconferentie aangespoord<br />
een genderperspectief in hun werk aan te brengen.<br />
De Secretaris-Generaal rapporteert regelmatig<br />
over de voortgang en stuurt de activiteiten ook enigszins<br />
aan.<br />
Lange tijd werd vrij algemeen gedacht<br />
dat mensenrechtennormen<br />
genderneutraal zijn.<br />
In een recent rapport van de Secretaris-Generaal wordt<br />
uitgelegd dat mainstreamen betekent 'the placing of an<br />
issue within the pre-existing institutional, academie<br />
and discursive framework', en tot doel heeft 'to ensure<br />
that the inevitable social construction of men' s and women's<br />
respective roles does not permit a discriminatory<br />
bias which subordinates women to men or places<br />
women in any kind of inferior position.' Voor wat de<br />
rechten van de mens betreft betekent het met name dat<br />
men zich ervan bewust wordt dat er een gender-dimensie<br />
is in alle schendingen van mensenrechten. Het betekent<br />
ook dat vrouwen in grotere mate gaan deelnemen<br />
in de mechanismen voor de bevordering en de<br />
bescherming van de rechten van de mens. De coördinatie<br />
en samenwerking tussen de verschillende VNonderdelen<br />
moet worden versterkt. 12 De Economische<br />
en Sociale Raad (ECOSOC) geeft in zijn 'agreed conclusions'<br />
als definitie:<br />
'Mainstreaming a "gender" perspective is the process<br />
of assessing the implications for women and men of<br />
any planned action, including legislation, policies or<br />
programmes, in all areas and at all levels. It is a strate-<br />
10. Het is inmiddels wel begonnen met het opstellen van zijn eerste<br />
algemene aanbeveling.<br />
11. Dit is een uitspraak van Hilary Charlesworth, geciteerd in Ursula<br />
O'Hare, 'Realizing Human Rights for Women', Human Rights<br />
Quarterly, 1999, nr. 21, p. 364-402, op p. 367.<br />
12. E/CN.4/2000/67, 'Integrating the human rights of women<br />
throughout the United Nations system.' Report of the Secretary-General,<br />
par. 7-8.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
gy for making women's as well as men's concerns and<br />
experiences an integral dimension of the design, implementation,<br />
monitoring and evaluation of policies<br />
and programmes in all political, economie and societal<br />
spheres so that women and men benefit equally and inequality<br />
is not perpetuated. The ultimate goal is to<br />
achieve "gender" equality.' 13<br />
De 'agreed conclusions' van de ECOSOC bevatten belangrijke<br />
beginselen en specifieke aanbevelingen voor<br />
gender mainstreaming binnen het VN-systeem. De beginselen<br />
zijn onder meer:<br />
- Onderwerpen moeten zodanig worden omschreven<br />
dat genderverschillen kunnen worden vastgesteld;<br />
genderneutraliteit mag niet worden verondersteld.<br />
- De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het<br />
beleid moet op hoog niveau liggen. Regelmatig moeten<br />
de uitkomsten van beleid worden beoordeeld.<br />
- Gender mainstreaming vereist een grote inspanning<br />
om de deelname van vrouwen aan besluitvorming op<br />
alle niveau's te vergroten.<br />
- Er moet een politieke bereidheid zijn en er moeten<br />
voldoende middelen beschikbaar gesteld worden.<br />
- Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat beleid en<br />
programma's specifiek op vrouwen gericht worden<br />
beëindigd. 14<br />
In de rapportageprocedure werd tot voor<br />
kort nauwelijks aandacht besteed aan<br />
rassendiscriminatie van vrouwen.<br />
In andere documenten wordt laatstgenoemd beginsel<br />
uitdrukkelijk bevestigd. De strategie moet een tweeledige<br />
zijn, mainstreaming is aanvullend op specifieke<br />
mechanismen. Een specifieke benadering neemt als<br />
uitgangspunt de ongelijkheid van vrouwen, het specifieke<br />
beleid wordt ontwikkeld om de situatie te veranderen.<br />
De mainstreaming benadering verbreedt een algemeen<br />
beleid in die zin dat genderaspecten in acht<br />
genomen worden, met als doel gendergelijkheid te bereiken.<br />
15<br />
De ECOSOC heeft veel specifieke aanbevelingen gedaan<br />
aan alle onderdelen van het VN-systeem, de<br />
ECOSOC zelf gaat toezien op de naleving ervan. Aanbevelingen<br />
betreffen het opstellen van beleid, het uitvaardigen<br />
van dwingende richtlijnen en het instellen<br />
van mechanismen voor monitoring en evaluatie, zoals<br />
gender impact assessments. Specialisten moeten worden<br />
betrokken bij het formuleren van beleid. Een van<br />
13. Zie de 'agreed conclusions' 1997/2 van de Economische en Sociale<br />
Raad (ECOSOC) van de VN, in A/52/3, Report of the Economie<br />
and Social Councilfor 1997, Chapter IVA, 'Mainstreaming the<br />
"gender" perspective into all policies and programmes in the United<br />
Nations system', part I. Zie ook een rapport van een deskundigenbijeenkomst,<br />
waarin wordt ingegaan op verschillende aspecten van<br />
gender-bewustheid. E/CN.4/1996/105, Expert group meeting on the<br />
development of guidelines for the integration of 'gender' perspectives<br />
into human rights activities and programmes. Note by the Secretariat.<br />
par. 31-34.<br />
14. ECOSOC 'agreed conclusions', (zie noot 13) part I.B.<br />
15. HRI/MC/1998/6, 'Integrating the "gender" perspective into the<br />
work on United Nations human rights treaty bodies', Report of the<br />
Secretary-General, par. 24.<br />
VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
de specifieke aanbevelingen over het vergroten van de<br />
capaciteit van het verzamelen, evalueren en uitwisselen<br />
van relevante informatie betreft de verdragscomités.<br />
Aan hen moet worden duidelijk gemaakt hoe zij<br />
statistieken kunnen gebruiken bij de rapportageprocedure.<br />
Wat de deelname van vrouwen in de toezichthoudende<br />
comités betreft, kan in het algemeen gezegd worden<br />
dat zij in de mainstream mensenrechtencomités sterk<br />
zijn ondervertegenwoordigd. Vier van de achttien leden<br />
van het Mensenrechtencomité zijn vrouwen, een<br />
van hen is oud-voorzitter van het CEDAW (Comité<br />
voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen). 16<br />
In het CESCR zijn twee van de achttien leden vrouwen,<br />
in het CERD zijn dat drie van de achttien, in het<br />
CAT één van de tien. De enige gunstige uitzonderingen<br />
vormen - veelzeggend - het CRC, waar zeven van<br />
de tien leden vrouw zijn, en het CEDAW, dat uitsluitend<br />
uit vrouwen bestaat (23 in totaal). Vanzelfsprekend<br />
is dit totaalbeeld onbevredigend. De verdragsstaten<br />
- zij zijn verantwoordelijk voor de nominaties en<br />
verkiezingen van de leden - moeten ervoor zorgdragen<br />
dat meer vrouwen worden genomineerd en gekozen.<br />
Er zijn regelmatige rapportages van de Secretaris-Generaal<br />
over het onderwerp mainstreaming aan de Commissie<br />
voor de Rechten van de Mens, 17 de Algemene<br />
Vergadering van de Verenigde Naties 18 en de vergadering<br />
van voorzitters van de verdragscomités. 19 Daarin<br />
wordt verslag gedaan van de activiteiten van het kantoor<br />
van de HCRM, waar het secretariaat van de mainstream-organen<br />
is ondergebracht, de verdragscomités<br />
en de speciale rapporteurs, de Commissie voor de<br />
Rechten van de Mens en de gespecialiseerde organisaties<br />
en andere VN-onderdelen. De activiteiten gericht<br />
op het integreren van gender in het VN-systeem worden<br />
aangestuurd door een speciale adviseur van de Secretaris-Generaal.<br />
20 Een belangrijk element van haar<br />
programma is het vergroten van de kennis in alle VNonderdelen.<br />
De speciale adviseur is voorzitter van de<br />
Inter-agency Committee on Women and 'gender'<br />
Equality, dat methodes ontwikkelt voor gender mainstreaming.<br />
Voor de integratie van gender in de mensenrechtenactiviteiten<br />
is de Hoge Commissaris voor de<br />
Rechten van de Mens verantwoordelijk. Uit de rapportages<br />
blijkt een voortschrijdende samenwerking tussen<br />
het kantoor van de HCRM en de Division for the Advancement<br />
of Women (DAW, onderdeel van het Secretariaat<br />
van de VN), waar het secretariaat van het<br />
CEDAW en de Commissie inzake de Positie van de<br />
Vrouw (CSW, een politiek orgaan, bestaand uit rege-<br />
16. Elizabeth Evatt, lid van het Mensenrechtencomité sinds 1994.<br />
17. Het meest recente rapport is E/CN.4/2000/67, 'Integrating the<br />
human rights of women throughout the United Nations system', Report<br />
of the Secretary-General. Informatief is ook een publicatie van<br />
DAW, Integrating a 'gender' perspective into UN human rights<br />
work, New York, december 1998.<br />
18. A/55/293, 'Follow-up to the Fourth World Conference on Women<br />
and full implementation of the Beijing Declaration and Platform<br />
for Action', Report of the Secretary-General.<br />
19. HRI/MC/1998/6, 'Integrating the "gender" perspective into the<br />
work of United Nations human rights treaty bodies', Report of the<br />
Secretary-General.<br />
20. Dit is de 'Special Adviser on "gender" Issues and Advancement<br />
of Women', Mw. Angela King.
I VROUWENRECHTEN<br />
ringsvertegenwoordigers) zijn ondergebracht. Verschillende<br />
deskundigenbijeenkomsten zijn georganiseerd,<br />
waarbij de voorzitters (of andere leden) van de<br />
verdragscomités zijn betrokken. Voorbeelden waarbij<br />
de verdragscomités in het bijzonder betrokken waren<br />
zijn een ronde-tafelbijeenkomst over mensenrechtelij -<br />
ke benaderingen van de gezondheid van vrouwen, met<br />
de nadruk op seksuele en reproduktieve gezondheid en<br />
rechten 21 en een workshop voor de voorzitters van de<br />
verdragscomités en speciale rapporteurs over gender<br />
mainstreaming.22<br />
De verdragscomités hebben inmiddels een aantal belangrijke<br />
stappen gezet. Hieronder wordt stilgestaan<br />
bij het CERD en het Mensenrechtencomité, omdat<br />
deze comités onlangs relevante algemene aanbevelingen<br />
hebben aangenomen.<br />
Het CERD en de aandacht voor vrouwen<br />
Het CERD, de oudste van de verdragscomités, heeft<br />
lange tijd geen speciale aandacht aan vrouwen in de<br />
context van rassendiscriminatie besteed. De allereerste<br />
individuele klacht die door het CERD is behandeld -<br />
Yilmaz-Dogan tegen Nederland-is een voorbeeld van<br />
een klacht over rassendiscriminatie waarin genderaspecten<br />
aan de orde zijn. 23 Een Turkse vrouw werd door<br />
haar werkgever ontslagen omdat zij een baby verwachtte.<br />
Volgens haar werkgever meldden buitenlandse<br />
vrouwen zich voortdurend ziek wanneer er iets met<br />
hun kind aan de hand was, hetgeen slecht zou zijn voor<br />
zijn zaak. De Nederlandse rechter stemde in met het<br />
ontslag. Het CERD oordeelde dat haar recht op gelijkheid<br />
bij de uitoefening van het recht op werk was geschonden<br />
(art. 5 (e) (i) IVUR). In de uitspraak wordt<br />
geen aandacht besteed aan discriminatie naar geslacht.<br />
In de rapportageprocedure werd tot voor kort nauwelijks<br />
aandacht besteed aan rassendiscriminatie van<br />
vrouwen. De oproep in de slotdocumenten van de wereldconferenties<br />
leek aan het CERD niet besteed. Tijdens<br />
een discussie in augustus 1996 bleek de verdeeldheid<br />
onder de leden van het CERD. De voorzitter<br />
stelde herziening van de richtlijnen voor rapportage<br />
aan de orde. Het CERD was - evenals de andere verdragscomités<br />
- gevraagd om zijn richtlijnen te herzien,<br />
met als doel staten te verzoeken om genderspecifieke<br />
informatie in hun rapporten op te nemen. 24 Verschillende<br />
leden waren van mening dat het CERD hiermee<br />
zijn mandaat zou overschrijden en op het terrein van<br />
het CEDAW zou komen. Andere leden merkten op dat<br />
rassendiscriminatie van vrouwen binnen de reikwijdte<br />
21. Round table ofhuman rights treaty bodies on human rights approaches<br />
to women's health, with a focus on sexual and reproductive<br />
health and rights. Summary of proceedings and recommendations.<br />
Sponsored by United Nations Population Fund, United<br />
Nations High Commissioner for Human Rights, United Nations Division<br />
for the Advancement of Women. New York: december 1996.<br />
22. De workshop vond plaats in mei 1999 in Genève. Er is - voor zover<br />
mij bekend - geen verslag gepubliceerd.<br />
23. Zie zaak nr. 1/1984, Yilmaz-Dogan tegen Nederland, uitspraak<br />
van 10 augustus 1988. Gepubliceerd in A/43/18, Report of the Committee<br />
on the Elimination ofRacial Discrimination, Annex IV.<br />
24. CERD/C/SR.1166 (vergadering van 12 augustus 1996), par. 40.<br />
25. CERD/C/SR.1166, par. 41-42,44 (CERD-leden Diaconu, Wolfram<br />
en Aboul-Nasr).<br />
EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
van het verdrag viel en dat wijziging van de richtlijnen<br />
daarom overbodig was. 25 Andere leden zagen wel degelijk<br />
aanleiding gevolg te geven aan de oproepen, omdat<br />
het CERD in zijn werk geconfronteerd werd met<br />
problemen die de mandaten van zowel het CERD als<br />
het CEDAW betrof. Het CERD kon dergelijke problemen<br />
vanuit zijn eigen perspectief benaderen. Als voorbeeld<br />
werd genoemd de problemen van vrouwen die in<br />
het buitenland onder slechte omstandigheden als huishoudelijk<br />
personeel werken. 26 Tijdens deze zitting<br />
kwam het CERD dus nog niet tot een wijziging van de<br />
richtlijnen voor rapportage. Tijdens een bijeenkomst<br />
van de voorzitters van de verdragscomités (1996) rapporteerde<br />
de voorzitter van het CERD dat het idee dat<br />
het CERD zijn richtlijnen zou moeten wijzigen 'fundamentally<br />
misconceived' was. Immers, het CEDAW<br />
ging over vrouwendiscriminatie, het CERD over rassendiscriminatie.<br />
27 Het rapport van de vergadering van<br />
de voorzitters van de verdragscomités vermeldt dat het<br />
CERD tot de conclusie was gekomen dat wijziging van<br />
de richtlijnen niet nodig was. 28<br />
Uiteindelijk heeft het CERD in augustus 1999 zijn<br />
richtlijnen voor rapportage door staten gewijzigd en<br />
daarin opgenomen dat staten in hun rapporten genderspecifieke<br />
informatie moeten opnemen. 29 Dit betekent<br />
een totale omslag in zijn standpunt. De reden voor de<br />
ommezwaai lijkt in de personele bezetting van het<br />
CERD te liggen. Sinds <strong>januari</strong> 1998 is Gay McDougall,<br />
een zwarte Amerikaanse vrouw, lid van het<br />
CERD. Zij is directeur van de International Human<br />
Rights Law Group (IHRLG), een NGO die zich - onder<br />
meer - intensief bezighoudt met de mensenrechten<br />
van vrouwen. Vanaf het begin van haar lidmaatschap<br />
heeft zij het punt gender en racisme aan de orde gesteld<br />
bij het CERD. In een uitgebreide paper van de IHRLG<br />
wordt een pleidooi gehouden voor een genderbenadering<br />
van racisme. 30 Mede dankzij haar inspanningen en<br />
veranderingen in de samenstelling van het CERD,<br />
heeft dit comité zijn standpunt herzien. In augustus<br />
1999 wijzigde het CERD zijn richtlijnen voor rapportage<br />
en vroeg staten ook genderspecifieke informatie<br />
op te nemen:<br />
The inclusion of information on the situation of women<br />
is important for the Committee to consider<br />
whether racial discrimination has an impact upon women<br />
different from that upon men. Reporting officers<br />
are asked to describe, as far as possible in quantitative<br />
and qualitative terms, factors affecting and difficulties<br />
experienced in ensuring for women the equal enjoyment,<br />
free from racial discrimination, of rights under<br />
the Convention. It is also difficult to protect against ra-<br />
26. CERD/C/SR.1166, par. 43 (Van Boven).<br />
27. Uitspraak van de toenmalige voorzitter, Michael Banton. Hij zei<br />
dit tijdens de zevende bijeenkomst van de voorzitters van de verdragscomités.<br />
Aangehaald door Gallagher. a.w. (noot 1), p. 304.<br />
28. A/51/482, Annex, Report of the seventh meeting of persons chairing<br />
the human rights treaty bodies, par. 59.<br />
29. CERD/C/70/Rev.4, General guidelines regarding theform and<br />
contents of repons to be submitted by states parties under article 9,<br />
paragraph 1, of the Convention.<br />
30. International Human Rights Law Group, Commentary and<br />
background information, CERD, General recommendation on 'gender'<br />
dimensions of racial discrimination. Internet: .<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
cial discrimination the rights of persons, both women<br />
and men, who belong to any vulnerable groups, such as<br />
indigenous peoples, migrants, and those in the lowest<br />
socio-economic categories. Members of such groups<br />
often experience complex forms of disadvantage<br />
which persist over generations and in which racial discrimination<br />
is mixed with other causes of social inequality.<br />
Reporting officers are asked to bear in mind<br />
the circumstances of such persons, and to cite any available<br />
social indicators of forms of disadvantage that<br />
may be linked with racial discrimination.' 31<br />
Het begin is er, maar het zal enige tijd<br />
duren voordat het genderbewustzijn echt<br />
is ingebed.<br />
Een halfjaar later nam het CERD zijn algemene aanbeveling<br />
over gender en racisme aan. Een concept voor<br />
de algemene aanbeveling was voorgelegd aan het<br />
CERD door Gay McDougall en Theo van Boven. Voor<br />
de aanvaarding van deze algemene aanbeveling is ook<br />
van belang geweest dat de termijn van de voorzitter,<br />
Aboul-Nasr, was afgelopen. Hij was een van de leden<br />
die zich het krachtigst verzette tegen een genderspecifieke<br />
benadering van het IVUR. 32<br />
Vergeleken met eerdere algemene aanbevelingen van<br />
het CERD is deze lang. Het CERD begint met de constatering<br />
dat rassendiscriminatie mannen en vrouwen<br />
niet altijd op dezelfde wijze treft en dat er omstandigheden<br />
zijn waaronder rassendiscriminatie uitsluitend<br />
of vooral vrouwen treft, of vrouwen op andere wijze of<br />
in andere mate treft dan mannen. Volgens het CERD<br />
zullen deze vormen van rassendiscriminatie onopgemerkt<br />
blijven als er geen uitdrukkelijke erkenning is<br />
van de verschillende ervaringen van mannen en vrouwen,<br />
zowel in het openbare als het privé-leven. Als<br />
voorbeelden noemt het CERD seksueel geweld tegen<br />
leden van bepaalde etnische of raciale groepen in<br />
detentie of tijdens gewapende conflicten, 33 gedwongen<br />
sterilisatie van inheemse vrouwen, misbruik van vrouwelijke<br />
werknemers in de informele sector of van huishoudelijke<br />
krachten uit het buitenland. Het CERD is<br />
zich er ook van bewust dat het voor vrouwen moeilijker<br />
kan zijn toegang tot een rechtsgang en tot klachtprocedures<br />
te hebben, bijvoorbeeld als gevolg van<br />
vooroordelen in het juridisch systeem, en discriminatie<br />
van vrouwen in de privé-sfeer. Het CERD zegt dat het<br />
voornemens is meer systematisch en consequent aandacht<br />
te besteden aan rassendiscriminatie van vrouwen<br />
en de nadelen, hindernissen en problemen die vrouwen<br />
31. CERD/C/70/Rev.4, par. 9.<br />
32. Zie voor een discussie CERD/C/SR.1391.<br />
33. De ogen van het CERD gingen teleurstellend laat open op dit terrein.<br />
Toen het in 1997 het rapport van Rwanda besprak werd geen<br />
woord besteed aan seksueel geweld tegen vrouwen - en erger nog -<br />
ook niet in 2000. Zie resp. A/52/18 (paras. 370-373) en<br />
CERD/C/304/Add.97, landencommentaren over Rwanda, van 20<br />
maart 1997 en 24 maart 2000.<br />
34. Algemene aanbeveling nr. 27, Discrimination against Roma,<br />
aangenomen op 16 augustus 2000. Gepubliceerd in A/55/18, Report<br />
of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Annex<br />
V.C.<br />
VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
ondervinden in de uitoefening van hun rechten. Om dat<br />
te bereiken zal het CERD in al zijn werkzaamheden<br />
proberen genderbewust te zijn. In zijn werk zal het<br />
daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan de vorm<br />
en uitingen van rassendiscriminatie, de omstandigheden<br />
waaronder rassendiscriminatie zich voordoet, de<br />
gevolgen van rassendiscriminatie en de beschikbaarheid<br />
en toegankelijkheid van klachtprocedures.<br />
Het is uiteraard te vroeg om de effecten van de algemene<br />
aanbeveling nu al te beoordelen. Na zijn algemene<br />
aanbeveling over gender heeft het CERD een algemene<br />
aanbeveling aangenomen over de situatie van de<br />
Roma. Daarin besteedt het uitdrukkelijk aandacht aan<br />
de situatie van vrouwen en meisjes. 34 In de landencommentaren<br />
zijn mondjesmaat voorbeelden te zien<br />
van de ommezwaai van het CERD. Aan Tonga vroeg<br />
het CERD om informatie over de factoren die toegang<br />
van vrouwen tot gelijk genot van rechten belemmeren.<br />
Het verwees daarbij expliciet naar zijn nieuwe richtlijnen.<br />
35 Bij de bespreking van het rapport van Colombia<br />
sprak het CERD zijn bezorgdheid uit over de ontheemden<br />
- voornamelijk Afro-Amerikanen en inheemsen<br />
- en vroeg daarbij speciale aandacht voor de<br />
positie van vrouwen, die slachtoffer zijn van meervoudige<br />
discriminatie. Programma's van de overheid zouden<br />
beter moeten worden afgestemd op de behoeften<br />
van deze groepen. 36 Het begin is er, maar het zal enige<br />
tijd duren voordat het genderbewustzijn echt is ingebed.<br />
Al met al kan de algemene aanbeveling van het CERD<br />
als mijlpaal worden beschouwd. Normaliter worden<br />
algemene aanbevelingen gebaseerd op ervaringen die<br />
zijn opgedaan in de rapportageprocedure. Dit keer<br />
heeft het CERD een algemene aanbeveling gebruikt<br />
om nieuwe beleidslijnen uit te zetten. De algemene<br />
aanbeveling schept weliswaar een kader, maar moet<br />
nog nader worden geconcretiseerd. Het zou dan ook<br />
beter zijn geweest als het CERD raad zou hebben gezocht<br />
bij het CEDAW, UNIFEM (het VN-Bevolkingsfonds<br />
voor vrouwen) en andere deskundigen. Het is te<br />
hopen dat het CERD in de toekomst de daad bij het<br />
woord voegt en per artikel concreet aangeeft wat de<br />
implicaties zijn van zijn algemene aanbeveling. Het<br />
CERD zal zeker gebaat zijn bij schaduwrapporten van<br />
NGO's en individuele klachten over dit onderwerp. 37<br />
Wellicht kan de bijdrage van UNIFEM voor de Wereldracismeconferentie<br />
38 ter inspiratie dienen bij de<br />
tenuitvoerlegging van de algemene aanbeveling. 39<br />
UNIFEM noemt veel concrete voorbeelden van genderspecifieke<br />
vormen van rassendiscriminatie. Inge-<br />
35. CERD/C/304/Add.96, Landencommentaar over Tonga, aangenomen<br />
op 22 maart 2000, par. 7.<br />
36. A/54/18, par. 468.<br />
37. Tot nu toe zijn slechts veertien uitspraken door het CERD gedaan.<br />
38. De Wereldracismeconferentie werd van 31 augustus tot en met 7<br />
september 2000 in Zuid-Afrika gehouden.<br />
39. United Nations Development Fund for Women (UNIFEM), Integrating<br />
'gender' into the Third World Conference against Racism,<br />
Racial Discrimination, Xenophobia and Related Intolerance. UNI-<br />
FEM background paper. Dit document is te vinden op het Internet,<br />
op .
I VROUWENRECHTEN<br />
gaan wordt op mensenrechten, geweld tegen vrouwen,<br />
gewapende conflicten, armoede, onderwijs en opleiding,<br />
economie en gezondheid. Ten aanzien van geweld<br />
tegen vrouwen wijst het er bijvoorbeeld op dat<br />
vrouwen uit raciale achterstandsgroepen de meest<br />
machteloze zijn in een samenleving en dat juist zij<br />
vaak het slachtoffer zijn van geweld tegen vrouwen.<br />
UNIFEM zegt in dit verband dat de weigering van veel<br />
landen seksespecifiek geweld als grond voor asielverlening<br />
te erkennen negatieve gevolgen heeft. Verder<br />
wijst UNIFEM erop dat inheemse vrouwen en vrouwen<br />
uit raciale achterstandsgroepen meestal een grote<br />
angst hebben voor autoriteiten, vooral wanneer de politie<br />
vaak dwang en geweld gebruikt bij optredens in<br />
deze gemeenschappen. Ook gaan deze vrouwen vaak<br />
niet naar de politie met een klacht over geweld in de<br />
huiselijke sfeer uit angst voor verdere stigmatisering<br />
van de groep waarvan zij deel uitmaken. De voorbeelden<br />
die UNIFEM noemt zouden door het CERD, en<br />
door NGO's die schaduwrapporten produceren, goed<br />
gebruikt kunnen worden om de algemene aanbeveling<br />
verder in te vullen.<br />
Het Mensenrechtencomité<br />
Het Mensenrechtencomité heeft in maart 2000 een herziene<br />
versie van Algemene Aanbeveling No. 4 (uit<br />
1981) 40 over art. 3 van het IVBPR (gelijke rechten van<br />
mannen en vrouwen in de uitoefening van alle verdragsrechten)<br />
aangenomen. Waar de oude algemene<br />
aanbeveling uit slechts vijf paragrafen bestond en zeer<br />
algemeen van aard was, is de nieuwe algemene aanbeveling<br />
zeer omvangrijk (32 paragrafen) en gedetailleerd.<br />
41 De vooruitstrevende ideeën van het Mensenrechtencomité<br />
komen niet echt uit de lucht vallen. Al<br />
geruime tijd hebben leden van het Mensenrechtencomité<br />
een gender-blik op het IVBPR. Ook hier lijkt de<br />
personele bezetting daarbij een belangrijke rol te spelen.<br />
Anne Gallagher is ervan overtuigd dat Elizabeth<br />
Evatt's aanwezigheid aantoonbaar tot veranderingen<br />
heeft geleid. 42 In 1995 is Cecilia Medina Quiroga in<br />
het Comité gekomen, ook zij heeft haar sporen op het<br />
terrein van de mensenrechten van vrouwen verdiend.<br />
Laatstgenoemde is tot eind 2000 voorzitter van het<br />
Mensenrechtencomité.<br />
Het Mensenrechtencomité verwijst in zijn algemene<br />
aanbeveling over art. 3 IVBPR nergens expliciet naar<br />
het Vrouwenverdrag of het werk van het CEDAW. Het<br />
Comité doet dit vrijwel nooit omdat het er een zeer<br />
strikte opvatting op nahoudt over zijn mandaat: het<br />
Mensenrechtencomité is uitsluitend ingesteld om toezicht<br />
te houden op het IVBPR, niet op andere verdragen.<br />
Weliswaar neemt het in zijn beslissingen wel uitspraken<br />
van andere comités in aanmerking en probeert<br />
het daar niet van af te wijken, maar het verwijst er in<br />
het algemeen niet expliciet naar. Een belangrijke uitzondering<br />
is te vinden in de algemene aanbeveling van<br />
het Mensenrechtencomité over discriminatie. Bij de<br />
40. Algemene aanbeveling ni. 4(13), A/36/40, Report of the Human<br />
Rights Committee, Annex VII.<br />
41. Algemene aanbeveling no. 28 (zie noot 5).<br />
42. Zie Gallagher, a.w. (noot 1), p. 298.<br />
43. Zie algemene aanbeveling nr. 18 (37), aangenomen op 9 novem-<br />
EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
definitie van het begrip 'discriminatie' sloot het aan bij<br />
art. 1 van het Vrouwenverdrag en het IVUR. 43 Het<br />
Mensenrechtencomité formuleert in het algemeen gesproken<br />
juridischer dan andere comités, waaronder het<br />
CEDAW. Het geeft concreet aan wanneer het van mening<br />
is dat er een schending van een bepaling aan de<br />
orde is. Het CEDAW houdt het vaak wat algemener en<br />
minder concreet. De oorzaak hiervoor zou erin gelegen<br />
kunnen zijn dat in het Mensenrechtencomité veel juristen<br />
zitten, in tegenstelling tot het CEDAW.<br />
De inhoud van art. 3 geeft staten eigenlijk al de opdracht<br />
het verdrag op genderbewuste wijze te implementeren,<br />
het vereist immers een gelijk genot van alle<br />
rechten en vrijheden die in het IVBPR zijn neergelegd.<br />
In zijn eerdere algemene aanbeveling over art. 3 had<br />
het Mensenrechtencomité al bevestigd dat beschermende<br />
maatregelen alleen niet voldoende zijn maar dat<br />
ook inspanningen nodig zijn die het genot van alle<br />
rechten en vrijheden verzekeren. Het comité zei met<br />
zoveel woorden dat art. 3 positieve verplichtingen met<br />
zich meebrengt. 44<br />
De nieuwe algemene aanbeveling over art. 3 begint<br />
met de uitwerking van een aantal algemene verplichtingen<br />
van staten. Het bevestigt dat staten alle noodzakelijke<br />
maatregelen moeten treffen om te verzekeren<br />
dat mannen en vrouwen het gelijk genot van rechten<br />
krijgen. Onder deze maatregelen noemt het Comité het<br />
wegnemen van alle belemmeringen die het gelijk genot<br />
in de weg staan, het bewustmaken van de bevolking en<br />
overheidsinstellingen en het aanpassen van nationale<br />
wetgeving. Positieve maatregelen moeten worden getroffen<br />
om effectieve en gelijke empowerment van<br />
vrouwen te bereiken. Staten moeten verzekeren dat<br />
traditionele, historische, religieuze of culturele opvattingen<br />
niet worden gebruikt om schendingen van het<br />
recht van vrouwen op gelijkheid te rechtvaardigen. In<br />
zijn landencommentaren was het Mensenrechtencomité<br />
hierop een aantal keren ingegaan. In zijn landencommentaar<br />
over Senegal, bijvoorbeeld, zei het dat bepaalde<br />
traditionele culturele opvattingen in strijd zijn<br />
met de waardigheid van vrouwen en een belemmering<br />
vormen voor het gelijk genot van rechten. Volgens het<br />
Comité is polygamie in strijd met art. 2 (1), 3 en 26<br />
(alle drie artikelen bevatten het gelijkheidsbeginsel).<br />
Het uitte verder zijn bezorgdheid over genitale verminking<br />
van vrouwen en meisjes, dat het in strijd acht<br />
met art. 6 en 7 (recht op leven en verbod van foltering<br />
en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling<br />
of bestraffing). Het sprak zijn zorgen uit<br />
over het grote aantal sterfgevallen onder vrouwen dat<br />
het gevolg is van meisjesmoord, genitale verminking<br />
en het op zeer jonge leeftijd krijgen van kinderen. Het<br />
formuleerde als aanbeveling dat de overheid een campagne<br />
moest lanceren om de bevolking bewust te maken<br />
van negatieve beeldvorming over vrouwen en de<br />
praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van<br />
vrouwen af te schaffen. 45<br />
ber 1989, par. 6-7, gepubliceerd in A/45/40 Vol. I, Report of the Human<br />
Rights Committee, Annex VI.A.<br />
44. Algemene aanbeveling nr. 4(13), noot 40, par. 2.<br />
45. CCPR/C/79/Add.82, landencommentaar over Senegal, aangenomen<br />
op 1 november 1997, par. 12.<br />
10 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
In verband met art. 6, dat het recht op leven garandeert,<br />
vraagt het Mensenrechtencomité in zijn algemene aanbeveling<br />
om informatie over geboortecijfers en aan<br />
zwangerschap en geboortes gerelateerde sterftecijfers<br />
van vrouwen. Ook sterftecijfers over kinderen moeten<br />
onderscheid maken naar geslacht. Zoals hierboven al<br />
aangegeven, gaat het comité bij het recht op leven ook<br />
in op de toegang tot geboortebeperking om ongewenste<br />
zwangerschappen te voorkomen en te voorkomen<br />
dat vrouwen hun toevlucht nemen tot levensbedreigende<br />
praktijken zoals illegale, onveilige abortus. Andere<br />
onderwerpen die het Mensenrechtencomité hier noemt<br />
als schendingen van het recht op leven zijn meisjesmoord,<br />
weduwen verbranding (ook 'sati' of 'suttee'<br />
genoemd) en moord naar aanleiding van problemen<br />
rondom een bruidsschat. 46 Ook armoede kan een bedreiging<br />
zijn van het leven van vrouwen, zodat staten<br />
ook daarover informatie moeten verschaffen. Het comité<br />
noemt in deze paragraaf niet apart prenatale geslachtsselectie<br />
en abortus van meisjesfoetussen, dat is<br />
al wel in een eerdere paragraaf aan de orde gekomen.<br />
In de paragraaf over art. 26 wordt aandacht besteed aan<br />
eremoorden, die - wanneer onbestraft - een schending<br />
opleveren van art. 6 (recht op leven), 14 (recht op een<br />
eerlijk proces, waaronder het recht op gelijkheid voor<br />
de rechter) en 26 (verbod van discriminatie). Deze onderwerpen<br />
zijn ook al veelvuldig aan de orde geweest<br />
in de landencommentaren van het Mensenrechtencomité.<br />
47<br />
Positieve maatregelen moeten worden<br />
getroffen om effectieve en gelijke<br />
empowerment van vrouwen te bereiken.<br />
Art. 7 IVBPR verbiedt foltering en andere wrede, onmenselijke<br />
of vernederende behandeling of bestraffing.<br />
Het Mensenrechtencomité vraagt staten in dit<br />
verband informatie over geweld tegen vrouwen, waaronder<br />
verkrachting. Art. 7 bevat geen definitie van foltering,<br />
maar in art. 1 van het anti-folterverdrag wordt<br />
foltering gedefinieerd als '(•••) iedere handeling waardoor<br />
opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk<br />
dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon<br />
met zulke oogmerken als om van hem of van een derde<br />
inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te<br />
bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft<br />
begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht<br />
deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren<br />
of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden<br />
gebaseerd op discriminatie van welke aard ook,<br />
wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door<br />
of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen<br />
van een overheidsfunctionaris of andere persoon<br />
die in een officiële hoedanigheid handelt. (...)'.<br />
(cursief toegevoegd, IB). In zijn praktijk heeft het CAT<br />
46. Wanneer bijvoorbeeld de toegezegde bruidsschat niet volledig<br />
wordt betaald, wordt de desbetreffende bruid om het leven gebracht<br />
door (familie van) haar echtgenoot.<br />
47. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add. 81, landencommentaar over<br />
India, aangenomen op 30 juli 1997, par. 16. In zijn landencommentaar<br />
over Marokko (CCPR/C/79/Add. 113) noemde het Mensenrechtencomité<br />
ook de art.en 7 en 9 (recht op veiligheid van de persoon).<br />
VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
vrijwel geen oog voor seksespecifieke vormen van foltering.<br />
Slechts in een gering aantal gevallen is bij de<br />
bespreking van landenrapporten verkrachting door politeagenten<br />
aan de orde gesteld, maar in zijn landencommentaren<br />
heeft het zich er nog nooit over uitgesproken.<br />
Verkrachting in de privé-sfeer is in het geheel<br />
niet door het CAT aan de orde gesteld. 48 Het is dan ook<br />
opmerkelijk dat het Mensenrechtencomité verkrachting<br />
in het algemeen onder art. 7 brengt en het dus niet<br />
beperkt tot verkrachting door overheidsfunctionarissen.<br />
Het Mensenrechtencomité zegt echter niet met zoveel<br />
woorden of het verkrachting als foltering beschouwt,<br />
of als een andere vorm van wrede,<br />
onmenselijke of vernederende behandeling.<br />
In verband met art. 7 vraagt het Mensenrechtencomité<br />
ook om informatie over toegang tot veilige abortus<br />
voor vrouwen die het slachtoffer zijn van verkrachting.<br />
Voorts wil het Comité informatie over maatregelen ter<br />
voorkoming van gedwongen abortus en gedwongen<br />
sterilisatie, en over genitale verminking. Gedwongen<br />
abortus en sterilisatie is nauwelijks aan de orde geweest<br />
in de landencommentaren. Het Mensenrechtencomité<br />
heeft alleen in het geval van Japan iets over gedwongen<br />
sterilisatie van gehandicapte vrouwen<br />
gezegd. Japan heeft weliswaar gedwongen sterilisatie<br />
bij wet verboden, maar geen voorziening getroffen<br />
voor de vrouwen die hiervan het slachtoffer waren geworden.<br />
Het comité drong aan op maatregelen ter compensatie.<br />
Helaas zei het comité niet welk verdragsartikel<br />
het hier betrof. 49 Genitale verminking van vrouwen<br />
en meisjes is vaak het onderwerp geweest in de landencommentaren.<br />
Alle vormen van genitale verminking<br />
worden in sterke bewoordingen afgekeurd. Het<br />
Mensenrechtencomité heeft ook al eerder gezegd dat<br />
deze praktijk in strijd is met art. 7 IVBPR. 50<br />
Vernieuwend is de paragraaf die het Mensenrechtencomité<br />
besteedt aan kledingvoorschriften. Het Comité<br />
wijst erop dat hier een aantal verdragsbepalingen in het<br />
geding kunnen zijn, zoals art. 26 (discriminatieverbod);<br />
art. 7, wanneer lijfstraffen worden opgelegd om<br />
het voorschrift af te dwingen; art. 9, als de weigering<br />
de voorgeschreven kleding te dragen wordt bestraft<br />
met arrestatie; art. 12, als de bewegingsvrijheid is onderworpen<br />
aan dergelijke beperkingen; art. 17 (recht<br />
op privacy); art. 18 en 19, als vrouwen gedwongen<br />
worden kleding te dragen die niet overeenkomt met<br />
hun recht op godsdienstvrijheid en zich vrij te uiten;<br />
art. 27, wanneer de kledingvoorschriften in strijd zijn<br />
met de cultuur waartoe de vrouw behoort. In zijn werk<br />
in het kader van de rapportageprocedure is het onderwerp<br />
van de kledingvoorschriften niet aan de orde geweest.<br />
In zijn algemene aanbeveling over godsdienstvrijheid<br />
bevestigde het Comité dat het dragen van<br />
bepaalde kleding deel kan uitmaken van het recht op<br />
godsdienstvrijheid. Het ging toen niet in op de gevolgen<br />
van het gedwongen dragen van dergelijke kleding,<br />
48. DAW, Women 2000, Integrating a genderperspective into UN<br />
human rights work, p. 6-7.<br />
49. CCPR/C/79/Add. 102, landencommentaar over Japan, aangenomen<br />
op 5 november 1998, par. 31.<br />
50. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add. 116, landencommentaar over<br />
Kameroen, aangenomen op 3 november 1999, par. 12.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 11
noch op mogelijke botsingen tussen godsdienstvrijheid<br />
en mensenrechten van vrouwen. 51<br />
Art. 12 IVBPR bevat het recht op bewegingsvrijheid.<br />
In de algemene aanbeveling vraagt het Mensenrechtencomité<br />
om informatie over beperkingen op de bewegingsvrijheid<br />
van vrouwen, zowel opgelegd door de<br />
echtgenoot aan zijn vrouw, als door ouders aan hun<br />
volwassen dochters. Kennelijk ziet het Mensenrechtencomité<br />
een horizontale dimensie in deze bepaling.<br />
Verder wordt informatie gevraagd over juridische of<br />
feitelijke obstakels voor reizen, zoals het vereiste dat<br />
een derde toestemming moet geven voor de afgifte van<br />
een paspoort aan een vrouw. In zijn algemene aanbeveling<br />
over art. 12 stelt het Mensenrechtencomité dat<br />
deze bepaling ook bescherming biedt tegen inbreuken<br />
door privépersonen. Het is van mening dat het onverenigbaar<br />
is met het verdrag wanneer de vrijheid van<br />
een vrouw een woonplaats te kiezen onderworpen is<br />
aan de beslissing van een ander. 52 In de praktijk van het<br />
Mensenrechtencomité in de rapportageprocedure is<br />
hier reeds een aantal voorbeelden van te zien geweest.<br />
In het landencommentaar over Soedan bijvoorbeeld<br />
keurde het Comité het af dat grensbewakers vrouwen<br />
vroegen te bewijzen dat zij toestemming hadden van<br />
hun echtgenoot het land te verlaten. 53<br />
Vernieuwend is de paragraaf die het<br />
Mensenrechtencomité besteedt aan<br />
kledingvoorschriften.<br />
Art. 16 bevat het recht van een ieder als persoon te worden<br />
erkend. Het Mensenrechtencomité stelt dat deze<br />
bepaling van bijzonder belang voor vrouwen is, omdat<br />
hun recht vaak wordt beknot vanwege hun geslacht of<br />
hun huwelijkse staat. De bepaling houdt in dat vrouwen<br />
eigendom kunnen hebben, een contract kunnen afsluiten<br />
en andere burgerrechten kunnen uitoefenen die<br />
niet mogen worden beperkt op grond van hun huwelijkse<br />
staat of een andere discriminerende grond. Het<br />
betekent ook dat vrouwen niet als objecten mogen worden<br />
behandeld en dus niet met de bezittingen mogen<br />
worden weggegeven (als erfenis) aan de familie van<br />
haar overleden echtgenoot. Deze stellingname van het<br />
Comité is nieuw. Art. 16 werd tot nu toe niet vaak genoemd<br />
in de landencommentaren. Tot nu toe is deze<br />
bepaling alleen in verband met verdwijningen aan de<br />
orde gesteld. Na behandeling van het rapport van Algerije<br />
uitte het Comité zijn bezorgdheid over het grote<br />
aantal verdwijningen. Het stelde dat, wanneer verdwenen<br />
personen nog in leven zijn en incommunicado in<br />
51. Zie algemene aanbeveling 22 (48), aangenomen op 20 juli 1993,<br />
gepubliceerd in A/48/40, Part I, Report of the Human Rights Committee,<br />
Annex VI. Zie uitgebreid over dit onderwerp, Courtney W.<br />
Howland (ed.), Religious fundamentalisms and the human rights of<br />
women, Londen: Macmillan 1999.<br />
52. Algemene aanbeveling no. 27 (67), Freedom ofmovement (article<br />
12), aangenomen op 18 oktober 1999, par. 6. Deze tekst is gepubliceerd<br />
in HRI/GEN/l/Rev.4 (zie noot 9), p. 131-135.<br />
53. CCPR/C/79/Add.85, landencommentaar over Soedan, aangenomen<br />
op 5 november 1997, par. 14.<br />
54. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add.95, landencommentaar over<br />
VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
detentie worden gehouden, art. 16 in het geding kan<br />
zijn omdat een ieder het recht heeft als persoon voor de<br />
wet te worden erkend. In een dergelijke situatie wordt<br />
individuen de mogelijkheid ontnomen alle andere<br />
rechten uit te oefenen. 54<br />
Het recht op privacy is neergelegd in art. 17 IVBPR.<br />
Als voorbeelden van schendingen noemt het Mensenrechtencomité<br />
het feit dat het seksuele leven van een<br />
vrouw een rol speelt bij de bescherming van haar rechten,<br />
waaronder de bescherming tegen verkrachting.<br />
Het Comité noemt hier ook voorbeelden van inbreuken<br />
op de reproductieve rechten van vrouwen, bijvoorbeeld<br />
wanneer een vrouw de toestemming van haar<br />
echtgenoot nodig heeft voor sterilisatie, of wanneer algemene<br />
eisen aan sterilisatie worden gesteld, zoals het<br />
reeds hebben van een aantal kinderen, en wanneer dokters<br />
en andere medisch personeel verplicht zijn vrouwen<br />
die een abortus ondergaan aan te geven bij de autoriteiten.<br />
Volgens het Comité kunnen dan andere<br />
verdragsrechten in het geding zijn, waaronder art. 6 en<br />
7. Ook private actoren kunnen een inbreuk maken op<br />
de privacy van vrouwen, bijvoorbeeld werkgevers die<br />
een zwangerschapstest eisen. In tegenstelling tot het<br />
CEDAW heeft het Mensenrechtencomité tot nu toe<br />
niet veel aandacht besteed aan inbreuken op reproductieve<br />
rechten. 55 Het zou ten aanzien van dit onderwerp<br />
goed het geval kunnen zijn dat het Mensenrechtencomité<br />
zich heeft laten inspireren door het CEDAW of<br />
door de speciale ronde-tafelbijeenkomst over dit onderwerp.<br />
56<br />
Hetzelfde geldt voor de paragrafen over gelijkheid in<br />
het huwelijk en het gezin. Ook hierover heeft het CE-<br />
DAW een uitgebreide algemene aanbeveling aangenomen.<br />
57 Het zou goed zijn geweest wanneer het Mensenrechtencomité<br />
daarbij had aangesloten. Het<br />
Mensenrechtencomité gaat in op factoren die de vrije<br />
wil van vrouwen om te trouwen kunnen beïnvloeden,<br />
zoals de minimumleeftijd voor het huwelijk, die volgens<br />
het Comité voor mannen en vrouwen gelijk moet<br />
zijn. Ook wordt de keuzevrijheid in veel landen beperkt<br />
omdat een ander dan de vrouw zelf toestemming<br />
geeft voor een huwelijk. Polygamie wordt door beide<br />
comités veroordeeld. Het Mensenrechtencomité vindt<br />
dat het in strijd is met de waardigheid van vrouwen en<br />
een ontoelaatbare discriminatie oplevert. Het CEDAW<br />
stelt ook dat het in strijd is met de gelijkheid van mannen<br />
en vrouwen en een schending is van art. 5 (a) van<br />
het Vrouwenverdrag (deze bepaling bevat de verplichting<br />
tot uitbanning van stereotypen en culturele patronen).<br />
Het Mensenrechtencomité noemt verder in dit<br />
verband het feit dat druk op een vrouw wordt uitgeoefend<br />
haar verkrachter te huwen, of wanneer een ver-<br />
Algerije, aangenomen op 29 juli 1998, par. 10.<br />
55. Zie algemene aanbeveling no. 24, Article 12 of the Convention<br />
on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women -<br />
women and health, in: HRI/GEN/l/Rev.1 (zie noot 9). Zie ook CE-<br />
DAW/C/1999/L.2/Add.l, landencommentaar over Colombia, aangenomen<br />
op 22 juni 1999, par. 28, waar specifiek wordt ingegaan op<br />
de eis van toestemming van de echtgenoot en een bepaald aantal kinderen<br />
hebben.<br />
56. Zie noot 21.<br />
57. Algemene aanbeveling no. 21, Equality in marriage andfamily<br />
relations, in: HRI/GEN/l/Rev.4 (zie noot 9), p. 173-182.<br />
12 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
I VROUWENRECHTEN<br />
krachter geen of een lagere straf krijgt als hij met zijn<br />
slachtoffer trouwt. In zijn algemene aanbeveling gaat<br />
het CEDAW niet in op deze inbreuk op het recht te huwen<br />
met volledige instemming. Het heeft dit wel in<br />
zijn landencommentaren gedaan. 58<br />
Het Mensenrechtencomité heeft in zijn algemene aanbeveling<br />
over art. 3 duidelijk laten zien welke betekenis<br />
het IVBPR kan hebben voor de bescherming en bevordering<br />
van de mensenrechten van vrouwen.<br />
Duidelijk blijkt, dat het verdrag een grote betekenis<br />
kan hebben. De algemene aanbeveling zal voor de<br />
praktijk zeer bruikbaar zijn omdat hij zeer gedetailleerd<br />
en concreet is. Anders dan het CERD, legt het<br />
Mensenrechtencomité grotendeels een al gevestigde<br />
praktijk vast, zij het dat het ook een aantal nieuwe elementen<br />
heeft opgenomen.<br />
Conclusies<br />
Sinds de Wereldconferentie Mensenrechten en de Wereldvrouwenconferentie<br />
is het mainstreamen van gender<br />
in het VN-systeem behoorlijk op gang gekomen. Er<br />
vindt coördinatie plaats vanuit hoge niveau' s binnen de<br />
VN. Alle organen worden gewezen op hun verantwoordelijkheden<br />
in deze en hebben concrete aanbevelingen<br />
gekregen hoe zij met dit onderwerp dienen om<br />
te gaan. Onlangs heeft zelfs de Veiligheidsraad een<br />
speciale bijeenkomst gewijd aan het onderwerp, waarin<br />
aandacht is besteed aan de noodzaak van een genderperspectief<br />
in vredeshandhaving. 59 Deze bijdrage<br />
heeft zich geconcentreerd op gender mainstreaming in<br />
twee verdragscomités die onlangs een algemene aanbeveling<br />
hebben aangenomen over de mensenrechten<br />
van vrouwen. Beide algemene aanbevelingen bevatten<br />
waardevolle interpretaties van het Verdrag inzake de<br />
uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie respectievelijk<br />
het Verdrag inzake burgerrechten en politieke<br />
rechten. In beide gevallen zijn positieve punten<br />
58. Zie bijvoorbeeld CEDAW/C/2000/II/Add.7, landencommentaar<br />
over Roemenië, aangenomen in juni 2000, par. 30.<br />
59. Dit is uitgemond in een resolutie, zie Security Council Resolution<br />
1325 (2000). De tekst is opgenomen in dit <strong>nummer</strong>, zie katern,<br />
p. 23 e.v.<br />
EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />
gesignaleerd. Bij het CERD is alleen al het feit dat er<br />
nu het besef is dat rassendiscriminatie een genderdimensie<br />
heeft een belangrijke vooruitgang. Ook het<br />
Mensenrechtencomité heeft een aantal vernieuwende<br />
elementen opgenomen en verder voortgebouwd op zijn<br />
werk in het kader van de rapportageprocedure. Er zijn<br />
echter ook kritiekpunten genoemd, die vooral betrekking<br />
hebben op het feit dat beide organen te zeer hun<br />
eigen weg zijn gegaan en meer aansluiting zouden hebben<br />
moeten zoeken bij het werk van het CEDAW of<br />
andere deskundige organen. De algemene aanbeveling<br />
van het CERD zou erbij gebaat zijn geweest als het<br />
CERD artikelgewijs zou zijn ingegaan op de betekenis<br />
van gender voor de verschillende verdragsbepalingen.<br />
Dit is het gevolg van het feit dat het CERD zich niet<br />
heeft kunnen baseren op de ervaringen die het heeft opgedaan<br />
in de rapportageprocedure, maar de algemene<br />
aanbeveling gebruikt om een nieuwe praktijk in te luiden.<br />
Juist in een dergelijk geval was samenwerking<br />
met een orgaan dat relevante ervaringen heeft, zoals<br />
het CEDAW, beter geweest. Het Mensenrechtencomité<br />
heeft grotendeels wel zijn praktijkervaringen<br />
vastgelegd, maar ook een aantal nieuwe elementen in<br />
de algemene aanbeveling opgenomen, zoals een passage<br />
over reproductieve rechten. Ook hier geldt dat het<br />
beter zou zijn geweest wanneer het comité expliciet<br />
aansluiting zou hebben gezocht bij het werk van CE-<br />
DAW. Het zou de eenheid van het toezichtsysteem ten<br />
goede komen wanneer er inhoudelijke afstemming tussen<br />
de verschillende comités komt. De conclusie kan<br />
dan ook luiden dat, wil er sprake zijn van een echt goede<br />
mainstreaming, de mensenrechtenorganen te rade<br />
moeten gaan bij deskundigen. Vanzelfsprekend geldt<br />
ook het omgekeerde: het CEDAW kan zijn voordeel<br />
doen met het werk van andere verdragscomités. Een<br />
betere coördinatie en consultatie zijn nodig. Dat zou<br />
dan zelfs kunnen leiden tot een algemene aanbeveling<br />
van alle verdragscomités gezamenlijk over de mensenrechten<br />
van vrouwen.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 13
I ARTIKEL<br />
NANCY G. MAXWELL<br />
Professor of Law, Washburn University School of Law,<br />
Topeka, Kansas, USA.<br />
Reflections on<br />
Frieda van Vliet 's<br />
'Side Exit to No<br />
Man 's Land?' Taking the Side Exit in<br />
the United States<br />
In <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 2 bespreekt<br />
Frieda van Vliet in<br />
'Door de zij-ingang naar niemandsland?'<br />
het Wetsvoorstel<br />
adoptie door personen<br />
van hetzelfde geslacht. Gevolg<br />
van het wetsvoorstel, aldus<br />
van Vliet, kan zijn dat<br />
kinderen in een juridisch niemandsland<br />
terechtkomen. De<br />
ervaringen in de Verenigde<br />
Staten lijken deze waarschuwing<br />
te ondersteunen. Daar<br />
blijkt uit de jurisprudentie<br />
dat aan het biologisch ouderschap<br />
geen betekenis wordt<br />
gehecht als het - door KID<br />
verwekte - kind een heteroseksueel<br />
ouderpaar heeft.<br />
Wanneer het echter om twee<br />
ouders van hetzelfde geslacht<br />
gaat, liggen de zaken totaal<br />
anders. Dan staat het juridisch<br />
ouderschap opeens<br />
direct in relatie tot het biologisch<br />
ouderschap. Maxwell<br />
pleit dan ook voor het automatisch<br />
ouderschap van beide<br />
ouders ten aanzien van<br />
kinderen geboren tijdens<br />
het huwelijk, ongeacht het<br />
geslacht van de huwelijkspartners.<br />
Taking the Side Exit in the United States:<br />
Where Mothers Become Untrustworthy,<br />
Sperm Donors Become Legal Fathers<br />
and<br />
Children Become the Property ofTheir Biological Parents<br />
Frieda van Vliet's article 'Side Exit to No Man's Land?' 1 raises important concerns<br />
that the legislative proposals allowing same gender couples to marry and<br />
to adopt children may discriminate against children born to married female couples.<br />
These children are conceived using alternative insemination by donor<br />
(AID), a form of assisted reproduction technology (ART). As van Vliet points<br />
out, the parentage law considers a child who is conceived through AID and born<br />
into a heterosexual marriage to be the child of the mother and her husband, even<br />
though the husband is not the biological parent of the child. However, the government<br />
takes the position in the proposed legislation that a child who is conceived<br />
through AID and born into a civil marriage of two women, is not considered<br />
the child of the spouse of the mother. In this situation, the spouse of the<br />
mother must adopt the child to become that child's legal parent. Consequently,<br />
a child of a married female couple is treated unequally when compared to a child<br />
conceived through AID in a heterosexual marriage, even though the spouse of<br />
the mother, in both cases, is not the biological parent of the children. Thus, the<br />
male spouse 'is handed legal parenthood on a silver platter by parentage law,<br />
whereas the female partner is now and for the future excluded from legal parenthood.'<br />
2<br />
The obvious consequence of this unequal treatment is that a married female couple<br />
must incur the expense of hiring an attorney, observe the waiting periods for<br />
adoption petitions, and live together for three years prior to the request for the<br />
adoption. 3 None of these requirements are placed on an opposite-gender couple<br />
even though, in both situations, the spouses of the mother are not the biological<br />
parents of the children. However, van Vliet's makes an additional observation<br />
concerning a proposed amendment to the adoption code, which creates a new requirement<br />
for adoptions, that places children of a married female couple in even<br />
a far worse position. According to this proposed amendment, adoptions can be<br />
granted only in those cases in which the children 'have nothing to expect from<br />
their original parents.' In interpreting this new requirement, the government listed<br />
various situations in which the original parent could be called by the court to<br />
make a determination if the child could expect anything of this parent. Included<br />
in the list was a sperm donor. As van Vliet notes: 'To me this seems entirely<br />
meaningless from a legal perspective. Under current law he cannot stop the<br />
adoption. Nor can he become the child's legal father if he doesn't want to, or be-<br />
1. Frieda van Vliet, 'Door de Zij-ingang naar Niemandsland?, Commentaar op het wetsvoorstel<br />
"adoptie door personen van hetzelfde geslacht'", <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 2.<br />
2. ld. (Liesbeth Spoor trans., 2000).<br />
3. There has been a proposed amendment to reduce this waiting period to one year. Kamerstukken II<br />
1999/2000, 26 673 nrs. 15 and 16.<br />
14 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
come the child's legal father if he wants to, but the<br />
mother withholds consent. If in such a case the new requirement<br />
leads the court to conclude that the donor<br />
could eventually have a tie with the child, the non-biological<br />
mother cannot adopt the child, nor can the<br />
donor become the child's legal father. As a result the<br />
child ends up in alegal no man's land'. 4<br />
Van Vliet's criticism is an important one because, if<br />
the new requirement is interpreted in this way, it clearly<br />
discriminates against AID children born into a marriage<br />
between two women. In a heterosexual marriage<br />
a non-biological parent, the husband of the mother, is<br />
granted legal parenthood through parentage law. Under<br />
the current proposals, however, not only is the nonbiological<br />
female spouse denied parenthood, but the<br />
court may deny her petition to adopt the child if the<br />
court determines that, sometime in the future, the child<br />
may have something to expect from the sperm donor,<br />
although the sperm donor is not even considered the legal<br />
parent of the child. It seems that the government is<br />
willing to ignore a biological parent, the sperm donor,<br />
only if there is a man, the husband, in the child's family.<br />
By not allowing automatic parentage to a female<br />
spouse, forcing her to go through an adoption, in addition<br />
to interjecting the sperm donor into the adoption<br />
proceeding, one could criticize the government for going<br />
to extreme lengths to prevent legal recognition of a<br />
family that does not model the patriarchal ideal of a<br />
family unit - a unit that must be comprised of one man<br />
and one woman. In doing so, the government not only<br />
ignores the social reality of children who have two<br />
same-gender parents, but more importantly, denies<br />
these children important legal protections of their relationship<br />
with their second parent.<br />
Van Vliet's criticism of the government's preferential<br />
treatment of heterosexual married couples who have<br />
children using AID is well taken, particularly when<br />
viewed in the light of legal developments in the United<br />
States. The United States has had a substantial number<br />
of AID births 5 and in several cases, sperm donors have<br />
asserted parental rights to the child born through an<br />
AID birth. With the exception of only one case, in<br />
every reported U.S. case involving an AID child who<br />
was not born into a heterosexual marriage, the known<br />
sperm donor father has been successful in obtaining a<br />
court declaration of legal parenthood. In other words,<br />
these cases demonstrate how f ar the United States'<br />
courts are willing to go in order to interpose a male into<br />
a child's life, regardless of the social reality of that<br />
child's life.<br />
This article reviews these various cases, thereby allowing<br />
the reader to see what might happen in the<br />
Netherlands if the Dutch parliament does not amend<br />
the parentage law to grant parental status to the female<br />
spouse of the mother, particularly if the sperm donor is<br />
considered an interested party when that spouse attempts<br />
to adopt the child. The article begins with an explanation<br />
of parentage law in the United States, in-<br />
4. ld.<br />
5. For example, in 1987 it was reported that 178.000 women underwent<br />
AID, resulting in 30.000 children born through the AID procedure.<br />
Elizabeth L. Gibson, 'Artificial Insemination by Donor: Infor-<br />
TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
cluding a discussion of the constitutional ramifications<br />
of parental rights. Next the article examines the U.S.<br />
court decisions involving known sperm donors asserting<br />
parental rights. The purpose of case law examination<br />
is three-fold. First of all, under the common law<br />
system, the courts have the authority to make law in the<br />
absence of statutory provisions that deal with a particular<br />
issue before the court. Unlike the civil law system,<br />
in which case decisions are mere jurisprudence, in the<br />
common law system the court decisions are the law<br />
and the appellate court decisions must be followed by<br />
the inferior courts. Consequently, in those situations in<br />
which there are no applicable AID statutes, the court<br />
decisions become the sole law on the subject of<br />
whether known sperm donors have parental rights.<br />
Second, even when the legislature has enacted statutes<br />
that address the parental rights of sperm donors, the<br />
courts have the authority to interpret those statutes and<br />
these interpretations become binding law until the legislature<br />
amends the statute. Finally, the courts in the<br />
United States have the authority to strike down statutes<br />
as violations of federal or state constitutional provisions,<br />
resulting in the statutes becoming unenforceable.<br />
Interestingly, all three of these possibilities occur<br />
within the small number of U.S. cases involving the issue<br />
of whether known sperm donors can obtain<br />
parental rights. Consequently, any discussion of the<br />
status of the law on the parental rights of known sperm<br />
donors must involve an examination of case law.<br />
In several cases, sperm donors have<br />
asserted parental rights to the child born<br />
through an AID birth<br />
After the discussion of the cases, the article analyzes<br />
the cases, setting out the lengths to which the U.S.<br />
courts have gone to support a sperm donor' s action to<br />
obtain legal parentage. In addition, the article points<br />
out that, by recognizing the sperm donor as a parent,<br />
the sperm donor can prevent the child's non-biological<br />
social parent from adopting the child. In fact, establishing<br />
a known sperm donor as a legal parent may prevent<br />
the social parent from obtaining any legal standing,<br />
whatsoever, to protect her relationship with the<br />
child. The article concludes with a warning that, without<br />
automatic parenthood for female spouses of<br />
women who have children using AID, the Netherlands<br />
will be joining the United States in sending a particular<br />
group of children to a side exit, where they must exist<br />
without legal protections for their relationship with<br />
their second parent and without legal recognition of the<br />
reality of their daily lives.<br />
Parentage Law in the United States<br />
Although each state in the United States has the authority<br />
to determine the laws concerning a child's<br />
mation, Communication and Regulation', 30/ Fam. L. 1, 1, 1991-<br />
92 (citing U.S. Congress, Office of Technology Assessment, Artificial<br />
Insemination Practice in the United States: Summary ofa 1987<br />
SurveyS, 1988.)<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 15
I TAKING<br />
parentage, once parentage is established, the child's<br />
parent or parents have exclusive rights to exercise their<br />
authority over the child. As a general rule, if a child is<br />
born during a heterosexual marriage, then parentage<br />
laws create a presumption that the husband and wife<br />
are the child's legal parents and the couple shares<br />
parental authority. When the child is not born to a heterosexual<br />
marriage, however, under the common law<br />
the parentage rights of a biological father were unrecognized<br />
or severely limited. This changed, though,<br />
when unmarried fathers began to challenge the constitutionality<br />
of statutes that had prevented them from asserting<br />
parental rights conceming their biological children.<br />
State statutes that ignored unmarried fathers in<br />
custody or adoption actions were struck down as unconstitutional<br />
because the statutes violated the due<br />
process clause of the United States Constitution in certain<br />
situations. The United States Supreme Court held<br />
that, 'When an unwed father demonstrates a full commitment<br />
to the responsibilities of parenthood by coming<br />
forward to participate in the rearing of his child,<br />
(...) his interest in personal contact with this child acquires<br />
substantial protection under the Due Process<br />
Clause (...). If he grasps that opportunity and accepts<br />
some measure of responsibility for the child's future' 6<br />
then the unwed father's constitutional due process<br />
rights must be protected.<br />
By recognizing the sperm donor as a<br />
parent, he can prevent the child 's social<br />
parent from adopting the child<br />
Based on this analysis, in the United States a father of<br />
a non-marital child must be given an opportunity to assert<br />
his parental rights and, if he has attempted to assume<br />
parental obligations, he cannot be excluded from<br />
the protections granted other legal parent-child relationships.<br />
These rights include the ability to petition a<br />
court for a custody/residency order or a visitation/contact<br />
order and, more importantly, the possibility of preventing<br />
the adoption of the child by withholding his<br />
parental consent to the adoption. As a general rule under<br />
U.S. parentage law, if a person is a legal parent,<br />
then that person has the right to exercise all the rights<br />
of a parent; if a person is not a legal parent, he or she<br />
has no parental rights conceming the child, even<br />
though that person may be acting as the child's co-parent.<br />
In addition, legal parenthood is established<br />
through proof of biological parentage; only a court-ordered<br />
termination of parental rights can cut off the biological<br />
parent's status as a legal parent. This means<br />
THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
that if a visitation or custody dispute arises between a<br />
child's biological parent and a person who has been<br />
raising the child but who is not the child biological parent,<br />
the biological parent's right of custody and visitation<br />
always is superior to any claims by this 'non-parent.<br />
' Therefore, the question of whether a sperm donor<br />
in an AID birth is the child's legal parent becomes extremely<br />
important because conferring legal parenthood<br />
to a sperm donor may prevent another person, who is<br />
the child's social parent, from asserting any legal rights<br />
of custody or visitation conceming the child, even<br />
though this social parent has raised the child since<br />
birth.<br />
Early Case Law<br />
In 1977 a New Jersey court 7 decided the first reported<br />
case dealing with the parental rights of a man who provided<br />
his sperm to an unmarried woman. 8 As with the<br />
cases that were to follow, the testimony of the sperm<br />
donor and the mother were conflicting and contradictory.<br />
For example, in the majority of these cases, the<br />
mother asserts that she did not intend for the sperm<br />
donor to have a parental relationship with the child.<br />
The sperm donor, on the other hand, claims that he assumed,<br />
or the parties agreed, that he would be the<br />
child' s father and have certain parental rights conceming<br />
any child bom of the AID.<br />
In the 1977 case, when the mother and the sperm donor<br />
discovered their differing views conceming the role of<br />
the sperm donor in the life of the child conceived by<br />
AID, the sperm donor brought an action seeking a<br />
court determination that he was the legal parent of the<br />
child. Because there was no applicable AID statute in<br />
New Jersey in 1977, the court relied on common law<br />
principles that had developed in case law. The court<br />
framed the issue as one involving the definition of a<br />
'natural' father. Consequently the court determined the<br />
sperm donor was the legal parent of the child and<br />
granted the sperm donor visitation rights against the<br />
wishes of the mother, who the court characterized as<br />
'thwarting' the sperm donor's attempts to establish a<br />
relationship with the child.<br />
The 1980s Cases-Interpreting Statutes that<br />
Regulate the Parental Rights in AID Births<br />
As mentioned previously, each state in the United<br />
States has the authority to determine the laws conceming<br />
a child's parentage. However, the desirability of interstate<br />
uniformity and predictability conceming a<br />
child's parentage resulted in the National Conference<br />
of Commissioners on Uniform State Laws proposing<br />
the Uniform Parentage Act in 1973. 9 Although a state' s<br />
6. Lehr v. Richardson, 463 U.S. 248, 103 S. Ct. 2985, 77 L. Ed. riage, 2d similar to the Dutch registered partnership. Under the civil<br />
614(1983).<br />
union legislation, 'The rights of parties to a civil union, with respect<br />
7. C.M. v. CC, mi A.2d 821 (NJ. Juv. & Dom. Rel. Ct. 1977). to a child of whom either becomes the natural parent during the term<br />
8. In the United States civil marriage is not available to same-gender of the civil union, shall be the same as those of a married couple, with<br />
couples, see Nancy G. Maxwell, 'Opening Civil Marriage to Same- respect to a child of whom either spouse becomes the natural parent<br />
gender Couples: a Netherlands-United States Comparison', vol. 4.3 during the marriage.' 2000 Vt. Acts & Resolves 91, par. 1204f.<br />
Electronic Journal of Comparative Law, November 2000, Same-gender couples have been allo wed to adopt in Vermont since<br />
Consequently all the cases 1993, under the case of Adoptions of B.L.V.B. and E.L.V.B., 628<br />
here involve 'unmarried' women, even if the mother is in a domes- A.2d 1271 (Vt. 1993). In 1995 the Vermont legislature enacted spetic<br />
partnership with another woman. In May 2000, the Vermont legcific legislation to allow same-gender co-parent adoptions, see Vt.<br />
islature created 'civil unions' which is a parallel institution to mar- Stat. Ann. tit. 15A par. l-102(b), 1999. Although Vermont is the<br />
16<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
ACTUALITEITENKATERN Samenstelling Marjan Wijèrs, Danielle Piechocki<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
JANUARI/FEBRUARI <strong>2001</strong>, NR. I<br />
ARBEID<br />
Pensioen<br />
GEDETINEERDEN<br />
GEZONDHEIDSRECHT<br />
RELATIERECHT<br />
Gezag<br />
Omgangsrecht<br />
RELATIE-<br />
VERMOGENSRECHT<br />
Alimentatie<br />
Pensioen<br />
SEKSUEEL GEWELD<br />
Belaging<br />
Schadevergoeding<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
VREEMDELINGEN<br />
Afhankelijk verblijfsrecht 16<br />
Prostitutie<br />
I N H<br />
RECHTSPRAAK<br />
Nr. 1264 Ktg. Zwolle 12 oktober 2000 (RN-kort)<br />
Wet Aanpassing Arbeidsduur. Weigering aanpassing arbeidstijden wijkziekenverzorgende onterecht.<br />
Nr. 1265 HvJEG 16 mei 2000 (Preston), m.nt. Albertine Veldman<br />
Deeltijdarbeid, pensioenreparatie. Toepassing nationale vervaltermijn strijdig met gemeenschapsrecht.<br />
Nr. 1266 Beroepscommissie ex art.73 lid 1 PBW 23 november 1999<br />
Vereisten incidenteel verlof aan gedetineerde levenspartner, tweede echtgenote, islamitisch huwelijk.<br />
Nr. 1267 Hof Amsterdam 4 maart 1999 (RN-kort)<br />
Opzegging medewerkersovereenkomst na klachten over seksuele intimidatie niet gerechtvaardigd.<br />
Nr. 1268 CRvB 26 november 1999 (RN-kort)<br />
Transseksualiteit. Awbz. Penisprothese voor vrouwen i.t.t. borstprothese voor mannen niet vergoed.<br />
Nr. 1269 HR 14 juli 2000 (RN-kort)<br />
Kinderontvoeringsverdrag. Toestemming vader voor niet doen terugkeren kinderen. Bewijs.<br />
Nr. 1270 Hof Amsterdam 7 <strong>januari</strong> 1999 (RN-kort)<br />
Handhaving gezamenlijk gezag ondanks beëindiging contact tussen vader-kind en vader-moeder.<br />
Nr. 1271 Hof' s-Hertogenbosch 7 juli 1999 (RN-kort)<br />
Geografische afstand is geen belemmering voor uitoefening van gezamenlijk gezag.<br />
Nr. 1272 Rb. Utrecht 10 <strong>februari</strong> 2000<br />
Omgang tijdens verzoek wijziging omgangsregeling niet in het belang van de kinderen, agressie man.<br />
9 Nr. 1273 HR 26 november 1999 (RN-kort)<br />
Interen op eigen vermogen niet redelijk nu vrouw niet beschikt over pensioenvoorziening.<br />
9 Nr. 1274 Hof Amsterdam 15 juni 2000 (RN-kort)<br />
Toewijzing verzoek wijziging kinderalimentatie. Kind maakt deel uit van nieuw gezin moeder.<br />
10 Nr. 1275 Pres. Rb. Utrecht 24 augustus 2000 (RN-kort)<br />
Toekenning voorschot in afwachting van vaststelling partneralimentatie.<br />
10 Nr. 1276 Hof Amsterdam 31 augustus 2000 (RN-kort)<br />
Beëindiging alimentatieverplichting zo ingrijpend dat deze in redelijkheid niet kan worden gevergd.<br />
10 Nr. 1277 Rb. ' s-Gravenhage 16 maart 2000 (RN-kort)<br />
Pensioenverevening. Scheiding moet binnen twee jaar worden medegedeeld aan uitvoeringsorgaan.<br />
10 Nr. 1278 Rb. Almelo 4 juli 2000 (RN-kort)<br />
Seksueel misbruik van echtgenote tijdens diepe slaap, tijdelijke onmacht.<br />
11 Nr. 1279 Pres. Rb. Utrecht 12 september 2000 (RN-kort) '<br />
Weigering van dader om overplaatsing te vragen op verzoek van slachtoffer is onrechtmatig.<br />
11 Nr. 1280 Rb. Alkmaar 26 oktober 2000<br />
Verbod tot internetstalking middels homepage.<br />
12 Nr. 1281 Hof Amsterdam 4 <strong>februari</strong> 2000 (RN-kort)<br />
Ondanks vrijspraak in strafzaak ontuchtige handelingen bewezen in civiele zaak.<br />
12 Nr. 1282 CRvB 22 december 1999 (RN-kort)<br />
Reparatiewet Aaw. Intrekking uitkering: inbreuk eigendomsrecht geoorloofd.<br />
13 Nr.1283 CRvB 29 maart 2000 (RN-kort)<br />
Geen causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid moeder en zwangerschap.<br />
13 Nr. 1284 Sociale Verzekeringsbank Breda 11 juli 2000<br />
Recht op kinderbijslag hangende procedure voortgezette toelating. Ingezetenschap.<br />
14 Nr. 1285 Rb. 's-Gravenhage zp Haarlem 10 augustus 2000<br />
Weigering tewerkstellingsvergunning voor inwonend kinderverzorgster.<br />
Nr. 1286 EHRM 11 juli 2000 (giliz), vervolg op RN 1999, 1072 (RN-kort)<br />
Uitzetting tijdens procedure omgangsregeling vormt schending art. 8 EVRM.<br />
16 Nr. 1287 Beschikking Staatssecretaris van Justitie 7 augustus 2000<br />
Seksueel geweld. Voortgezet verblijf op humanitaire gronden na verbreking huwelijk.<br />
17 Nr. 1288 CRvB 8 juni 1999<br />
Afwijzing bijstand ex-prostituee. Onvoldoende onderzocht of verblijfsrecht o.g.v. gemeenschapsrecht.<br />
WETGEVING<br />
19 Human Rights Committee, General Comment No. 28, Equality of Rights between Men and Women<br />
22 Committee on the Elimination of Racial Discrimination, General Recommendation XXV on Gender<br />
Related Dimensions of Racial Discrimination<br />
23 Security Council, Resolution 1325 (2000), adoption of a gender perspective<br />
AGENDA<br />
25 Call for papers Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies 'Multiculturalisme en feminisme'<br />
LITERATUUR<br />
25 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
ARBEID<br />
Nr. 1264 (RN-kort)<br />
Kantongerecht Zwolle<br />
12 oktober 2000<br />
Nr. 131424 VV 00-52, JAR 2000, 231<br />
Mr. Fikkers<br />
X, eiseres, gemachtigde mr. Abeln, tegen<br />
Y, gedaagde, mr. van den Dungen<br />
Aanpassing arbeidsduur<br />
art. 2 Waa<br />
Eiseres, in dienst sinds 1990 als wijkziekenverzorgende<br />
voor 24 uur per<br />
week vordert, bij wege van voorlopige<br />
voorziening, vermindering van<br />
haar arbeidsduur tot twintig of zestien<br />
uur per week en spreiding van<br />
die uren over maandag, dinsdag en<br />
vrijdagochtend, in verband met de<br />
zorg voor haar kinderen. Zij kan<br />
slechts tweeënhalve dag per week opvang<br />
regelen. Werkgeefster gaat akkoord<br />
met vermindering van de<br />
uren, maar zij wenst spreiding over<br />
vijf halve dagen per week, nu er<br />
sprake is van dagelijks terugkerende<br />
werkzaamheden. Ook voert werkgeefster<br />
aan dat de loonkosten zullen<br />
stijgen omdat een nieuwe medewerker<br />
moet worden aangetrokken voor<br />
de dagen waarop eiseres niet aanwezig<br />
is en deze medewerker - evenals<br />
eiseres - bij het wekelijks overleg<br />
aanwezig zou moeten zijn. Als derde<br />
argument voert werkgeefster aan<br />
dat de kwaliteit van de zorg in het gedrang<br />
komt als cliënten niet elke dag<br />
dezelfde medewerker treffen. De<br />
kantonrechter oordeelt dat werk-<br />
De integrale teksten en de literatuur<br />
zijn opgenomen op de CD-ROM<br />
Vrouwen en Recht van het Clara<br />
Wichmann Instituut (CWI).<br />
Kopieën van integrale teksten zijn<br />
tevens tegen vergoeding te bestellen<br />
bij het CWI.<br />
De redactie stelt toezending van<br />
ongepubliceerde uitspraken en<br />
opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />
Toezending van scripties graag met<br />
informatie over de wijze waarop de<br />
scriptie besteld kan worden.<br />
Adres: Postbus 93639<br />
1090 EC Amsterdam<br />
Telefoon: 020-6684069<br />
Fax:020-6684371<br />
E-mail: bedrijfsbureau® clara-wichmann.nl<br />
RECHTSPRAAK<br />
geefster, op grond van de Wet aanpassing<br />
arbeidsduur, het voorstel<br />
van werkneemster mag afwijzen als<br />
zij daarbij een zodanig belang heeft<br />
dat de wens van de werkneemster<br />
naar maatstaven van redelijkheid en<br />
billijkheid daarvoor moet wijken.<br />
Het eerste bezwaar van werkgeefster<br />
wordt verworpen. Het repeterende<br />
karakter van de werkzaamheden<br />
zou het juist eenvoudiger moeten<br />
maken de werkzaamheden te verdelen<br />
over meer werknemers dan wanneer<br />
het gaat om steeds variabele<br />
werkzaamheden. Het financiële argument<br />
snijdt evenmin hout. Weliswaar<br />
zal er sprake zijn van enige stijging<br />
van de overheadkosten, maar<br />
dat is ook het geval indien werkneemster<br />
vijf ochtenden zou werken.<br />
Ook in dat geval zou er immers een<br />
andere medewerker de vrijgekomen<br />
uren moeten invullen. Verder is enige<br />
stijging van de kosten nu eenmaal<br />
inherent aan de invoering van de<br />
Waa. Het derde argument, betreffende<br />
de kwaliteit van de zorg, is<br />
eveneens onvoldoende zwaarwegend.<br />
Werkgeefster heeft niet aannemelijk<br />
gemaakt dat er sprake is van kwaliteitsverlies.<br />
De cliënten hebben weliswaar<br />
een voorkeur voor zo weinig<br />
mogelijk verschillende zorgverleners,<br />
maar hun belangen worden niet ernstig<br />
geschaad. De rechter is echter<br />
wel van mening dat redelijkerwijs<br />
niet van werkgeefster kan worden<br />
gevergd dat er wordt gewerkt met<br />
vaste werktijden. Werkneemster<br />
moet instemmen met inroostering op<br />
maandag en vrijdagochtend tussen<br />
7.00 en 12.30 (vier uur per dag) en op<br />
dinsdag tussen 7.00 en 18.00 uur<br />
(acht uur).<br />
Pensioen<br />
Nr. 1265<br />
Hof van Justitie EG<br />
16 mei 2000<br />
Nr. C-78/98, JAR 2000,153<br />
Mrs. Rödriques Iglesias, Kapteyn,<br />
Moitinho de Almeida, Edward, Puissochet,<br />
Hirsch, Jann, Ragnemalm,<br />
Schintgen<br />
S. Preston e.a. v. Wolverhampton Healthcare<br />
NHS Trust e.a.<br />
Pensioenreparatie; deeltijdarbeid;<br />
nationale verjaring; effectiviteitbeginsel<br />
Art. 141 EG-verdrag<br />
Aan de orde zijn een aantal Engelse<br />
pensioenreglementen waarvan deeltijdwerknemers<br />
in het verleden werden<br />
uitgesloten. Eisers vorderen<br />
aansluiting met terugwerkende<br />
kracht tot in beginsel 8 april 1976<br />
(Defrenne II). Dit stuit deels of geheel<br />
af op onder meer een nationale beroepstermijn<br />
op grond waarvan binnen<br />
zes maanden na beëindiging van<br />
de arbeidsovereenkomst een vordering<br />
aanhangig moet zijn gemaakt en<br />
op een nationale vervaltermijn op<br />
grond waarvan het recht op pensioenreparatie<br />
niet verder terug<br />
kan werken dan twee jaar. De House<br />
of Lords vraagt in hoeverre de toepassing<br />
van dergelijke nationale<br />
beroeps- en vervaltermijnen in overeenstemming<br />
is met het gemeenschapsrecht.<br />
Het HvJEG oordeelt<br />
onder meer dat de beroepstermijn<br />
op grond van rechtszekerheid is toegestaan,<br />
maar de vervaltermijn niet<br />
omdat deze het aan het gemeenschapsrecht<br />
ontleende recht op pensioenreparatie<br />
vanaf 1976 in zichzelf<br />
aantast. Met het laatste wordt de uitoefening<br />
van het gemeenschapsrecht<br />
praktisch onmogelijk gemaakt<br />
(schending effectiviteitbeginsel).<br />
(...)<br />
1. Bij beschikking van 5 <strong>februari</strong> 1998,<br />
ingekomen bij het Hof op 23 maart<br />
daaraanvolgend, heeft het House of<br />
Lords krachtens artikel 177 EG-Verdrag<br />
(thans artikel 234 EG) drie prejudiciële<br />
vragen gesteld over de uitlegging<br />
van artikel 119 EG-Verdrag (de<br />
artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn<br />
vervangen door de artikelen 136 EG-<br />
143 EG).<br />
2. Die vragen zijn gerezen in gedingen<br />
tussen Preston e.a. en Wolverhampton<br />
Healthcare NHS Trust e.a. alsmede<br />
tussen Fletcher e.a. en Midland Bank<br />
plc.<br />
Rechtskader<br />
3. In het Verenigd Koninkrijk is het beginsel<br />
van gelijke beloning neergelegd<br />
in de Equal Pay Act 1970 (wet op de<br />
gelijke beloning; hierna: EPA). De<br />
EPA is op 29 mei 1970 vastgesteld en<br />
op 29 december 1975 in werking getreden.<br />
4. De EPA kent werknemers een wettelijk<br />
recht toe op even gunstige arbeidsvoorwaarden<br />
als die voor werknemers<br />
van het andere geslacht die dezelfde arbeid,<br />
als gelijkwaardig aangemerkte<br />
arbeid dan wel arbeid van gelijke waarde<br />
verrichten.<br />
5. Ingevolge Section 1 (1) EPA wordt<br />
elke overeenkomst op grond waarvan<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
een vrouw in het Verenigd Koninkrijk<br />
in loondienst is, geacht een gelijkheidsclausule<br />
te bevatten.<br />
6. Ingevolge Section 2 (4) moeten vorderingen<br />
die ertoe strekken een gelijkheidsclausule<br />
te doen toepassen, op<br />
straffe van verval worden ingediend<br />
binnen zes maanden na de beëindiging<br />
van het dienstverband.<br />
7. Volgens Section 2 (5) EPA kan een<br />
vrouw in het kader van een procedure<br />
die aanhangig is gemaakt wegens nietinachtneming<br />
van een gelijkheidsclausule,<br />
slechts achterstallige beloning of<br />
schadevergoeding vorderen over de<br />
twee jaar voorafgaand aan de datum<br />
waarop de procedure aanhangig is gemaakt.<br />
8. In 1976 is Section 2 (5) EPA gewijzigd<br />
bij regulation 12(1) van de Occupational<br />
Pension Schemes (Equal Access<br />
to Membership) Regulations 1976<br />
[bedrijfspensioenregeling (gelijk recht<br />
op aansluiting); hierna: Occupational<br />
Pension Regulations]. Sinds deze wijziging<br />
is de tot twee jaar beperkte terugwerkende<br />
kracht van Section 2 (5)<br />
EPA ook van toepassing op vorderingen<br />
ter verkrijging van gelijke behandeling<br />
wat het recht op aansluiting bij<br />
een bedrijfspensioenregeling betreft.<br />
9. De hoofdgedingen hebben betrekking<br />
op een aantal vervangende pensioenregelingen,<br />
waarbij deeltijdwerknemers<br />
gedurende verschillende<br />
tijdvakken in het verleden niet konden<br />
aansluiten. Het gaat inzonderheid om<br />
het National Health Service (NHS)<br />
Pension Scheme, het Teachers' Superannuation<br />
Scheme, het Local Government<br />
Superannuation Scheme, het<br />
Electricity Supply (Staff) Superannuation<br />
Pension Scheme, het Electricity<br />
Supply Pension Scheme, het Midland<br />
Bank Pension Scheme en het Midland<br />
Bank Key-Time Pension Scheme,<br />
waarvan een korte beschrijving dienstig<br />
is.<br />
C)<br />
De eerste vraag<br />
32. De eerste vraag betreft de draagwijdte<br />
van het effectiviteitsbeginsel<br />
en valt uiteen in twee onderdelen. Met<br />
het eerste onderdeel wenst het House<br />
of Lords in wezen te vernemen, of<br />
het gemeenschapsrecht zich verzet<br />
tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk een vordering<br />
betreffende de aansluiting bij een<br />
bedrijfspensioenregeling (waaruit de<br />
pensioenrechten voortvloeien), op<br />
straffe van verval van recht moet worden<br />
ingediend binnen een termijn van<br />
zes maanden na afloop van het dienst-<br />
RECHTSPRAAK<br />
verband waarop de vordering betrekking<br />
heeft.<br />
33. Wat de verenigbaarheid van het<br />
stellen van een termijn als die van Section<br />
2 (4) EPA met het gemeenschapsrechtelijk<br />
effectiviteitsbeginsel betreft,<br />
is het sinds het arrest Rewe (reeds aangehaald,<br />
punt 5) vaste rechtspraak, dat<br />
de vaststelling van redelijke fatale termijnen<br />
in beginsel daaraan beantwoordt,<br />
daar zij de toepassing vormt<br />
van het fundamentele beginsel van<br />
rechtszekerheid (arrest van 10 juli<br />
1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr.<br />
blz. 1-4025, punt 28).<br />
34. Anders dan verzoeksters in de<br />
hoofdgedingen betogen, kan het stellen<br />
van een fatale termijn van zes maanden,<br />
zoals voorzien in Section 2 (4)<br />
EPA, ook al wordt de vordering na het<br />
verstrijken van de termijn per definitie<br />
geheel of gedeeltelijk verworpen, niet<br />
worden geacht een belemmering te<br />
vormen voor de verkrijging van betaling<br />
van de bedragen waarop verzoeksters,<br />
ofschoon de bedragen nog niet<br />
opeisbaar zijn, recht hebben krachtens<br />
artikel 119 van het Verdrag. Deze termijn<br />
maakt de uitoefening van de door<br />
de communautaire rechtsorde verleende<br />
rechten niet onmogelijk of uiterst<br />
moeilijk, zodat hij deze rechten niet in<br />
hun wezen aantast.<br />
35. Op het eerste onderdeel van de eerste<br />
vraag moet dus worden geantwoord,<br />
dat het gemeenschapsrecht zich<br />
niet verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk een<br />
vordering betreffende de aansluiting<br />
bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit<br />
de pensioenrechten voortvloeien),<br />
op straffe van verval van recht moet<br />
worden ingediend binnen een termijn<br />
van zes maanden na afloop van het<br />
dienstverband waarop de vordering betrekking<br />
heeft, mits deze termijn evenwel<br />
voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht<br />
niet minder gunstig is<br />
dan voor die op basis van nationaal<br />
recht.<br />
36. Met het tweede onderdeel van zijn<br />
eerste vraag wenst de verwijzende<br />
rechter in wezen te vernemen, of het<br />
gemeenschapsrecht zich verzet tegen<br />
een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk voor de berekening<br />
van de voor de pensioenrechten mee te<br />
tellen tijdvakken van arbeid van een<br />
verzoekster alleen de tijdvakken van<br />
arbeid in aanmerking moeten worden<br />
genomen die zijn vervuld na een datum<br />
die niet meer dan twee jaar vóór de indiening<br />
van de vordering ligt.<br />
37. Om te beginnen zij opgemerkt, dat<br />
een dergelijke vordering er niet toe<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
strekt, met terugwerkende kracht achterstallige<br />
uitkeringen uit hoofde van<br />
de bedrijfspensioenregeling te verkrijgen,<br />
doch erop gericht is het recht op<br />
aansluiting met terugwerkende kracht<br />
bij deze regeling te doen erkennen,<br />
zulks met het oog op de raming van de<br />
in de toekomst te betalen uitkeringen.<br />
38. Voorts kan een verzoekster, indien<br />
zij in het gelijk wordt gesteld, niet verlangen,<br />
dat zij, in het bijzonder op het<br />
financiële vlak, een gunstiger behandeling<br />
krijgt dan zij zou hebben gehad zo<br />
zij regelmatig bij de regeling aangesloten<br />
was geweest (arrest Fisscher, reeds<br />
aangehaald, punt 36).<br />
39. Een werknemer kan zich dus niet<br />
op de grond dat hij met terugwerkende<br />
kracht aanspraak kan maken op aansluiting<br />
bij een bedrijfspensioenregeling,<br />
aan betaling van de op de betrokken<br />
periode van aansluiting betrekking<br />
hebbende premie onttrekken (arrest<br />
Fisscher, reeds aangehaald, punt 37).<br />
40. In het arrest Magorrian en Cunningham<br />
(reeds aangehaald) verklaarde<br />
het Hof, dat het effectiviteitsbeginsel<br />
zich verzette tegen de toepassing<br />
van een procedurevoorschrift dat in<br />
wezen overeenkwam met het thans in<br />
geding zijnde. In punt 41 van dit laatste<br />
arrest stelde het Hof namelijk vast, dat<br />
een procedurevoorschrift volgens hetwelk<br />
in procedures betreffende de aansluiting<br />
bij bedrijfspensioenregelingen<br />
het recht op aansluiting bij een regeling<br />
niet eerder kan ingaan dan twee jaar<br />
vóór de datum van instelling van het<br />
beroep, de justitiabelen de aanvullende<br />
prestaties onthoudt die voortvloeien uit<br />
de regeling waarbij zij het recht hebben<br />
te zijn aangesloten, aangezien deze<br />
prestaties slechts zouden kunnen worden<br />
berekend vanaf een tijdstip gelegen<br />
twee jaar vóór de indiening van hun.<br />
vorderingen.<br />
41. Dienaangaande verklaarde het Hof<br />
dat, anders dan de voorschriften die enkel,<br />
in het belang van de rechtszekerheid,<br />
beperkingen stellen aan de terugwerkende<br />
kracht van een vordering<br />
strekkende tot het verkrijgen van bepaalde<br />
prestaties en derhalve de door<br />
de communautaire rechtsorde verleende<br />
rechten niet in hun wezen aantasten,<br />
een procedurevoorschrift als het thans<br />
in geding zijnde de vordering van justitiabelen<br />
die zich op het gemeenschapsrecht<br />
beroepen, in de praktijk onmogelijk<br />
maakt (arrest Magorrian en<br />
Cunningham, reeds aangehaald, punt<br />
44).<br />
42. Het gemeenschapsrecht verzet er<br />
zich dus tegen, dat op een vordering die<br />
ertoe strekt het recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling te doen<br />
erkennen, een nationale bepaling wordt<br />
toegepast volgens welke de werking<br />
van dat recht in de tijd, ingeval het beroep<br />
slaagt, beperkt is tot een periode<br />
ingaande twee jaar vóór de datum<br />
waarop het beroep werd ingesteld (arrest<br />
Magorrian en Cunningham, reeds<br />
aangehaald, punt 47).<br />
43. Ook al ontzegt het betrokken procedurevoorschrift<br />
verzoeksters in de<br />
hoofdgedingen niet volledig het recht<br />
op aansluiting, dit neemt niet weg dat,<br />
evenals in de zaak Magorrian en Cunningham<br />
(reeds aangehaald), een procedurevoorschrift<br />
als regulation 12 van<br />
de Occupational Pension Regulations<br />
belet dat alle tijdvakken van arbeid van<br />
de belanghebbenden van vóór de twee<br />
jaren voorafgaand aan de datum van instelling<br />
van hun beroep, in aanmerking<br />
worden genomen voor de berekening<br />
van de uitkeringen die zelfs na de datum<br />
van indiening van de vordering<br />
verschuldigd zouden zijn.<br />
44. Deze oplossing geldt te meer daar<br />
in de zaak Magorrian en Cunningham<br />
(reeds aangehaald) de belanghebbenden<br />
hun recht op retroactieve aansluiting<br />
bij een pensioenregeling wensten<br />
te doen erkennen om aanvullende uitkeringen<br />
te ontvangen, terwijl de onderhavige<br />
procedures aanhangig zijn<br />
gemaakt ter verkrijging van basisouderdomspensioenen.<br />
45. Op het tweede onderdeel van de<br />
eerste vraag moet dus worden geantwoord,<br />
dat het gemeenschapsrecht zich<br />
verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk voor de<br />
berekening van de voor de pensioenrechten<br />
mee te tellen tijdvakken van arbeid<br />
van een verzoekster alleen de tijdvakken<br />
van arbeid in aanmerking<br />
moeten worden genomen die zijn vervuld<br />
na een datum die niet meer dan<br />
twee jaar vóór de indiening van de vordering<br />
ligt.<br />
(...)<br />
Het Hof van Justitie,<br />
uitspraak doende op de door het House<br />
of Lords bij beschikking van 5 <strong>februari</strong><br />
1998 gestelde vragen, verklaart voor<br />
recht:<br />
1) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />
niet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk een vordering<br />
betreffende de aansluiting bij een<br />
bedrijfspensioenregeling (waaruit de<br />
pensioenrechten voortvloeien), op<br />
straffe van verval van recht moet worden<br />
ingediend binnen een termijn van<br />
zes maanden na afloop van het dienstverband<br />
waarop de vordering betrek-<br />
RECHTSPRAAK<br />
king heeft, mits deze termijn evenwel<br />
voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht<br />
niet minder gunstig is<br />
dan voor die op basis van nationaal<br />
recht.<br />
2) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />
tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />
volgens hetwelk voor de berekening<br />
van de voor de pensioenrechten<br />
mee te tellen tijdvakken van arbeid van<br />
een verzoekster alleen de tijdvakken<br />
van arbeid in aanmerking moeten worden<br />
genomen die zijn vervuld na een<br />
datum die niet meer dan twee jaar vóór<br />
de indiening van de vordering ligt.<br />
3) Een beroep wegens schending van<br />
bepalingen van een wet als de Equal<br />
Pay Act 1970 is geen beroep op basis<br />
van nationaal recht dat vergelijkbaar is<br />
met een beroep wegens schending van<br />
artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen<br />
117-120 EG-Verdrag zijn vervangen<br />
door de artikelen 136 EG-143 EG).<br />
4) Om te bepalen of een naar nationaal<br />
recht openstaand beroep een beroep op<br />
basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar<br />
is met een beroep dat ertoe<br />
strekt de door artikel 119 van het Verdrag<br />
verleende rechten te doen gelden,<br />
moet de nationale rechter nagaan of de<br />
betrokken beroepen vergelijkbaar zijn<br />
wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste<br />
kenmerken betreft.<br />
5) Om uit te maken of de procedurevoorschriften<br />
gelijkwaardig zijn, moet<br />
de nationale rechter objectief en abstract<br />
nagaan, of de betrokken voorschriften<br />
vergelijkbaar zijn gelet op<br />
hun rol in de gehele procedure, het verloop<br />
van die procedure en de bijzondere<br />
kenmerken van de voorschriften.<br />
6) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />
tegen een procedurevoorschrift dat ten<br />
gevolge heeft, dat een vordering betreffende<br />
de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />
(waaruit de<br />
pensioenrechten voortvloeien) moet<br />
worden ingesteld binnen een termijn<br />
van zes maanden na beëindiging van de<br />
arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten)<br />
waarop de vordering betrekking<br />
heeft, wanneer het gaat om<br />
een stabiel dienstverband, dat voortvloeit<br />
uit opeenvolgende overeenkomsten<br />
voor bepaalde tijd, die met geregelde<br />
tussenpozen worden gesloten en<br />
betrekking hebben op hetzelfde dienstverband<br />
waarop dezelfde pensioenregeling<br />
van toepassing is.<br />
(...)<br />
Noot<br />
Bovenstaand arrest vormt een gedeeltelijke<br />
weergave van de antwoorden<br />
van het HvJEG op een aantal vragen<br />
van de House of Lords over de toepassing<br />
van bepaalde Engelse beroepsen<br />
vervaltermijnen op nationale vorderingen<br />
tot pensioenreparatie met terugwerkende<br />
kracht, gebaseerd op de<br />
directe werking van artikel 141 (voorheen<br />
119) EG-verdrag. De weergegeven<br />
vragen en antwoorden zijn geselecteerd<br />
op hun relevantie voor het<br />
Nederlandse recht, waar soortgelijke<br />
verjaringsproblemen spelen.<br />
Waar gaat het ook al weer over? Met<br />
het befaamde Barber-airest (C-262/88,<br />
Jur. 1990,1-1889) bepaalde het HvJEG<br />
dat bovenwettelijk pensioen als loon<br />
moet worden aangemerkt, wat betekent<br />
dat er op grond van artikel 141 EG-verdrag<br />
een verplichting tot gelijke behandeling<br />
zou bestaan vanaf in beginsel 8<br />
april 1976, toen directe werking werd<br />
toegekend aan artikel 141 {Defrenne II<br />
C-43/75, Jur. 1976, 455). Het HvJEG<br />
beperkte echter destijds de terugwerkende<br />
kracht van Barber. Op grond van<br />
het eerdere arrest Bilka (C-170/84, Jur.<br />
1986, 1607) en de latere arresten Ten<br />
Oever (C-W9/91, Jur. 1993,1-4879) en<br />
Vroege/Fisscher (C-57/93, Jur. 1994,<br />
1-4541; C-128/93, Jur. 1994, 1-4583)<br />
kwam hierna evenwel vast te staan dat<br />
sekseonderscheid dat tot uitsluiting van<br />
deelname aan de pensioenregeling<br />
heeft geleid, zoals in Bilka het geval<br />
was, óp grond van artikel 141 EG-verdrag<br />
hersteld moet worden over vervulde<br />
dienstjaren vanaf 8 april 1976. Sekseonderscheid<br />
dat slechts gevolgen<br />
heeft gehad voor (de hoogte van) de<br />
pensioenuitkeringen, zoals in Barber<br />
het geval was, dient op grond van artikel<br />
141 hersteld te worden over vervulde<br />
dienstjaren vanaf 17 mei 1990.<br />
Om het Europese recht op pensioenreparatie<br />
ingeval van algehele discriminatoire<br />
uitsluiting in het verleden daadwerkelijk<br />
af te dwingen, moet voor de<br />
nationale rechter beroep worden gedaan<br />
op de directe werking van artikel<br />
141 EG-verdrag. Ingeval van drect<br />
werkende Europese rechten heeft het<br />
HvJEG al vroegtijdig bepaald dat de<br />
handhaving hiervan, bij gebrek aan Europeesrechtelijke<br />
procesrecht, onderworpen<br />
is aan het nationale procesrecht.<br />
Dat geldt in beginsel ook voor<br />
beroeps-, verval- of verjaringstermijnen<br />
die hiervan deel uitmaken. Evenwel<br />
worden hieraan met het oog op het<br />
effet utile van het Europees recht twee<br />
randvoorwaarden gesteld door het<br />
HvJEG, namelijk: (1) nationale procedurevoorschriften<br />
mogen de uitoefening<br />
van het Europese gemeenschaps-<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
echt niet praktisch onmogelijk of uiterst<br />
moeilijk maken {effectiviteitbeginsel),<br />
en (2) de toegepaste, nationale<br />
voorschriften mogen niet ongunstiger<br />
zijn dan de voorschriften die worden<br />
toegepast op soortgelijke rechtsvorderingen<br />
met een zuiver nationaalrechtelijke<br />
oorsprong {equivalentiebeginsel)<br />
(C-33/76 {Rewe), Jur. 1976, 1989).<br />
Zowel in Nederland als in het VK zijn<br />
vele rechtsvorderingen aanhangig gemaakt<br />
teneinde aansluiting bij de pensioenregeling<br />
te verkrijgen met terugwerkende<br />
kracht tot in beginsel 1976.<br />
Verzilvering van dit Europees recht op<br />
pensioenreparatie stuit tot nu toe in<br />
veel gevallen geheel of gedeeltelijk af<br />
op een beroep van de wederpartij op<br />
verjaring. In het VK gaat het, voorzover<br />
van belang, om twee termijnen uit<br />
de toepasselijke Equal Pay Act. De ene<br />
termijn betreft een beroepstermijn<br />
waarbij binnen zes maanden na beëindiging<br />
van de arbeidsovereenkomst<br />
een vordering moet zijn ingesteld (section<br />
2/4 EPA). De andere betreft een<br />
vervaltermijn waarbij de terugwerkende<br />
kracht van pensioenreparatie is beperkt<br />
tot twee jaar voordat de vordering<br />
is ingediend (section 2/5 EPA). Vraag<br />
van de House of Lords is onder andere<br />
in hoeverre de toepassing van deze<br />
termijnen in overeenstemming is met<br />
het eerder genoemde effectiviteit- en<br />
equivalentiebeginsel.Een soortgelijke<br />
vraag speelde al eerder voor het HvJEG<br />
in de zaak Maggorian (C-246/96 Jur.<br />
1997,1-7153). Hier betrof het een pensioenregeling<br />
waarin was bepaald dat<br />
bij een voltijddienstverband van twintig<br />
jaar recht bestond op extra pensioenverstrekkingen.<br />
De voltijdseis<br />
vormt een verboden indirect sekseonderscheid,<br />
maar door toepassing van de<br />
tweejarige vervaltermijn van section<br />
2/5 EPA kan de werkneemster per definitie<br />
niet voldoen aan de eis van twintig<br />
jaar (deeltijd)dienstverband. Het<br />
HvJEG oordeelde in casu dat de betreffende<br />
vervaltermijn buiten toepassing<br />
moest blijven omdat deze niet<br />
slechts de retroactieve toekenning van<br />
(pensioen)uitkeringen beperkt - wat in<br />
het verleden toelaatbaar is geacht door<br />
het HvJEG (C-410/92, Jur. 1994, I-<br />
5483) - maar voorkomt dat de gehele<br />
periode van dienstverband tussen 1976<br />
en 1990, die de basis vormt voor de berekening<br />
van in de toekomst te verstrekken<br />
pensioenuitkeringen, erkend<br />
kan worden. Het laatste, zo bepaalde<br />
het HvJEG, maakt de uitoefening van<br />
het gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk<br />
en geeft bovendien een (on-<br />
RECHTSPRAAK<br />
geoorloofde) verdere limitering aan de<br />
directe werking van artikel 141 EGverdrag.<br />
Maggorian deed reeds het vermoeden<br />
rijzen dat de toepassing van verjaringstermijnen<br />
op een vordering tot pensioenreparatie<br />
niet in alle gevallen geoorloofd<br />
is. Onduidelijk was echter<br />
nog in hoeverre aan dit arrest een breder<br />
belang mocht worden gegeven,<br />
omdat het in casu ging om een bijzonder<br />
recht op aanvullende prestaties boven<br />
op reguliere pensioenaanspraken<br />
die per arbeidsjaar worden opgebouwd.<br />
De hier besproken zaak Preston,<br />
waar het gaat om reguliere pensioenaanspraken,<br />
brengt duidelijkheid.<br />
Opnieuw stelt het HvJEG dat de tweejarige<br />
vervaltermijn van section 2/5<br />
EPA buiten toepassing moet blijven<br />
omdat deze de uitoefening van het gemeenschapsrecht<br />
praktisch onmogelijk<br />
maakt (r.o. 42). Het blijkt daarbij niet<br />
van belang te zijn dat de tweejarige termijn<br />
in casu niet voorkomt dat het recht<br />
op aansluiting volledig wordt ontzegd.<br />
Het gaat erom, aldus het HvJEG, dat de<br />
vervaltermijn belet dat alle vervulde arbeidsjaren<br />
in aanmerking worden genomen<br />
voor de berekening van uitkeringen<br />
die zelfs na de datum waarop de<br />
vordering is ingesteld, verschuldigd<br />
zouden zijn (r.o. 43). Dit laatste klemt<br />
des te meer omdat het hier, in tegenstelling<br />
tot Maggorian, om basisaanspraken<br />
op pensioen gaat (r.o. 44). De toepassing<br />
van de beroepstermijn waarbij<br />
binnen zes maanden na beëindiging<br />
van de arbeidsovereenkomst een vordering<br />
moet zijn ingesteld (section 2/4<br />
EPA), acht het HvJEG wel geoorloofd.<br />
Dit, omdat deze termijn alleen de<br />
rechtszekerheid dient en de door het<br />
gemeenschapsrecht verleende rechten<br />
in zichzelf niet aantast (r.o. 34 en 41).<br />
Het Preston-arrest betekent voor Nederland<br />
dat er een zeer aanzienlijke<br />
kans bestaat dat ook de Nederlandse<br />
civielrechtelijke verjaringstermijnen<br />
geen toepassing mogen vinden ingeval<br />
van een vordering tot toetreding tot de<br />
pensioenregeling met terugwerkende<br />
kracht. Hierbij gelden dan wel de volgende<br />
beperkingen: (1) De door de wederpartij<br />
ingeroepen (Nederlandse)<br />
verjaringstermijn moet in casu beletten<br />
dat alle of een deel van de vervulde<br />
dienstjaren die gelegen zijn tussen 8<br />
april 1976 en 17 mei 1990 mogen meetellen<br />
voor pensioenreparatie en (2) het<br />
moet gaan om reparatie van in de toekomst<br />
verschuldigde pensioentermijnen.<br />
Het laatste wil zeggen dat werknemer<br />
in kwestie nog niet gepensioneerd<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
is, of wanneer dit wel het geval is, de<br />
gepensioneerde alleen reparatie verzoekt<br />
over nog uit te keren pensioentermijnen<br />
en niet over reeds uitgekeerde<br />
pensioentermijnen.<br />
De Hoge Raad heeft op 3 december<br />
1999 in de zaak Rosendal, onder<br />
oudBW, aangenomen dat een vordering<br />
tot toetreding tot de pensioenregeling<br />
met terugwerkende kracht gekarakteriseerd<br />
moet worden als een<br />
vordering tot schadevergoeding {JAR<br />
2000/17). Onder NBW verjaart een<br />
dergelijke vordering na twintig jaar,<br />
mits binnen vijfjaar nadat men met de<br />
schade bekend is geworden een vordering<br />
is ingediend (artikel 3:310 BW).<br />
Het struikelblok hierbij is met name de<br />
datum waarop aangenomen wordt dat<br />
men met de schade bekend is geworden.<br />
In Vroege/Fisscher, waarin bepaald<br />
werd dat het recht op aansluiting<br />
terugwerkt tot 8 april 1976, verwierp<br />
het HvJEG het beroep op opgewekt<br />
vertrouwen van de kant van de werkgever<br />
onder verwijzing naaxBilka (1986).<br />
Hierin was reeds eerder het recht op<br />
pensioenaansluiting toegekend. Zou<br />
men op grond hiervan aannemen dat<br />
ook de werknemer vanaf 1986, of wellicht<br />
wel 1976, bekend kan zijn met het<br />
Europees recht op aansluiting, dan is<br />
de kans niet ondenkbeeldig dat het gros<br />
van de Nederlandse rechtsvorderingen<br />
tot pensioenreparatie te laat is ingediend.<br />
Preston roept echter nu de<br />
vraag op of de Nederlandse rechter art.<br />
3:310 BW niet geheel buiten toepassing<br />
moet laten, voorzover het gaat om<br />
het in aanmerking nemen van tijdvakken<br />
van arbeid op grond waarvan toekomstige<br />
pensioenuitkeringen zullen<br />
worden berekend. Behalve dat dit de<br />
verjaring van de reeds ingediende vorderingen<br />
zou kunnen voorkomen, zou<br />
dit tevens betekenen dat ook nu nog<br />
vorderingen tot pensioenreparatie zijn<br />
in te dienen daar het civiele recht geen<br />
algemene beroepstermijnen kent.<br />
Wat de betekenis is van Preston voor<br />
de Nederlandse verjaringstermijnen<br />
van boek 3 BW is evenwel nog niet met<br />
volstrekte zekerheid te zeggen. Het Nederlandse<br />
verjaringsprobleem is weliswaar<br />
identiek aan het Engelse, maar<br />
met dit verschil dat de Nederlandse<br />
verjaringstermijn in principe te stuiten<br />
is, dit in tegenstelling tot de Engelse<br />
vervaltermijn. Toch lijkt het mij zeer<br />
de vraag of de Nederlandse mogelijkheid<br />
van stuiting de limiterende werking<br />
die in beginsel van verjaring uitgaat,<br />
geheel kan wegnemen. Het<br />
HvJEG legt immers in de hier besproken<br />
zaak Preston sterk de nadruk op
het feit dat het Engelse procedurevoorschrift<br />
noch een zuivere beroepstermijn<br />
betreft, noch een termijn die uitsluitend<br />
de toekenning van uitkeringen<br />
met terugwerkende kracht over een bepaalde<br />
periode beperkt, maar juist een<br />
termijn die het aan het gemeenschapsrecht<br />
ontleende recht op aansluiting<br />
vanaf 1976 in zichzelf geheel of gedeeltelijk<br />
aantast. Dat laatste gaat zonder<br />
meer ook op voor de Nederlandse<br />
verjaringstermijnen die immers tot effect<br />
hebben dat een verdere limitering<br />
wordt aangebracht op de directe werking<br />
van artikel 141 EG-verdrag met<br />
ingang van 8 april 1976. Omdat de bevoegdheid<br />
om een tijdsbeperking aan<br />
te brengen op de uitleg van gemeenschapsrecht<br />
uitsluitend aan het HvJEG<br />
zelf is voorbehouden, schat ik de kans<br />
niet groot dat het HvJEG akkoord zou<br />
gaan met Nederlandse termijnen die<br />
formeel wel verschillen van de Engelse,<br />
maar materieel hetzelfde bewerkstelligen.<br />
Kortom, het bovenstaande arrest<br />
zou verstrekkende gevolgen<br />
kunnen hebben voor de problematiek<br />
van de pensioenreparatie en verdient<br />
daarom meer aandacht dan het tot nu<br />
toe ontvangen heeft.<br />
Albertine Veldman<br />
GEDETINEERDEN<br />
Nr. 1266<br />
Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing<br />
23 november 1999<br />
Nr. B 99/419/GV<br />
Mrs. Van der Pol, Bosch, Meertens-<br />
Zeeman<br />
O., klaagster, advocaat mr. Schut<br />
Incidenteel verlof; levenspartner;<br />
polygamie<br />
Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting,<br />
art. 27<br />
Zowel klaagster als haar partner zijn<br />
- afzonderlijk van elkaar - gedetineerd.<br />
Klaagster heeft een verzoek<br />
gedaan voor een incidenteel verlof<br />
voor het bezoeken van haar partner.<br />
Dit verzoek is door de minister afgewezen.<br />
De Centrale Raad voor de<br />
Strafrechtstoepassing verklaart het<br />
beroep van klaagster gegrond. De<br />
partner van klaagster, met wie zij<br />
volgens de islam is gehuwd, voor de<br />
detentie samenwoonde en met wie zij<br />
een kind heeft, moet aangemerkt<br />
worden als haar levenspartner, ondanks<br />
het feit dat klaagster zijn<br />
RECHTSPRAAK<br />
tweede vrouw is. Klaagster voldoet<br />
hiermee aan de vereisten voor incidenteel<br />
verlof aan een gedetineerde<br />
levenspartner.<br />
(...)<br />
1. De inhoud van de bestreden beslissing<br />
De Minister heeft klaagsters verzoek<br />
tot het tijdelijk verlaten van de inrichting<br />
in het kader van incidenteel verlof<br />
afgewezen, wegens onvoldoende reden<br />
om aan het verzoek te voldoen.<br />
2. De standpunten<br />
Door en namens klaagster is aangevoerd<br />
dat haar verzoek tot het tijdelijk<br />
verlaten van de inrichting ten onrechte<br />
is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht.<br />
Klaagster heeft een verzoek ingediend<br />
om een bezoek te brengen aan<br />
haar partner die is gedetineerd in de penitentiaire<br />
inrichting De Berg te Arnhem.<br />
De einddatum van klaagster is 23<br />
<strong>februari</strong> 2000. Op grond van artikel 58<br />
van de Wet overdracht tenuitvoerlegging<br />
strafvonnissen heeft zij een verzoek<br />
ingediend om het restant van haar<br />
straf in Turkije te ondergaan. Reden<br />
voor dit verzoek is dat zij naast haar<br />
partner geen familie in Nederland heeft<br />
en geen bezoek ontvangt. De Nederlandse<br />
en Turkse autoriteiten zijn inmiddels<br />
al akkoord gegaan met het verzoek.<br />
De einddatum van haar partner<br />
ligt in 2003. Klaagster wil haar partner<br />
voor haar vertrek naar Turkije graag<br />
nog eenmaal bezoeken. Klaagster bestrijdt<br />
dat haar partner niet haar levenspartner<br />
is, zoals bedoeld in artikel 27<br />
van de Regeling tijdelijk verlaten van<br />
de inrichting. Zij kennen elkaar al geruime<br />
tijd en woonden voor de detentie<br />
samen. Zij zijn in 1996 getrouwd volgens<br />
de islam en uit hun relatie is een<br />
kind geboren. Hun relatie kan daarmee<br />
als vast en duurzaam worden beschouwd.<br />
Op 8 juni j.1. is zij in staat gesteld<br />
om haar partner te bezoeken.<br />
Klaagster is de tweede vrouw van haar<br />
partner. Hij is eveneens met een andere<br />
vrouw getrouwd volgens de islam. In<br />
de Turkse cultuur is dit geen probleem.<br />
Dat haar partner nog een andere<br />
relatie onderhoudt is op hun relatie niet<br />
van invloed. De verantwoordelijkheid<br />
daarvoor in morele en ethische zin ligt<br />
uitsluitend bij klaagster en haar partner.<br />
Namens de Minister is de bestreden beslissing<br />
als volgt toegelicht.<br />
De Minister heeft al verschillende verzoeken<br />
van klaagster en haar partner<br />
voor een onderling gedetineerdenbezoek<br />
afgewezen. Het verzoek voldoet<br />
niet aan de criteria zoals gesteld in de<br />
Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.<br />
Artikel 27 van die Regeling<br />
voorziet onder meer in de mogelijkheid<br />
van een onderling gedetineerdenbezoek<br />
indien sprake is van een gedetineerde<br />
levenspartner. Een naast het bestaande<br />
huwelijk onderhouden van een<br />
relatie kan niet als zodanig worden<br />
aangemerkt. Na afweging van de belangen<br />
van klaagster ziet de Minister,<br />
mede gelet op precedentwerking en<br />
rechtsongelijkheid, geen reden om het<br />
verzoek in te willigen.<br />
3. De beoordeling<br />
Op grond van artikel 27, eerste lid, van<br />
de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting<br />
van 24 december 1998, nr.<br />
733726/98/DJI (hierna: de Regeling),<br />
kan incidenteel verlof voor een bezoek<br />
aan onder meer een gedetineerde levenspartner<br />
slechts worden verleend<br />
indien de gedetineerden elkaar ten gevolge<br />
van de detentie ten minste drie<br />
maanden niet hebben ontmoet. Het begrip<br />
levenspartner wordt in artikel 1<br />
onder i van de Regeling omschreven<br />
als de echtgenoot van de gedetineerde,<br />
alsmede de persoon met wie een aantoonbaar<br />
duurzaam samenlevingsverband<br />
wordt onderhouden dat dateert<br />
van voor de aanvang van de detentie.<br />
De beroepscommissie is van oordeel<br />
dat in het onderhavige geval, met betrekking<br />
tot de door klaagster aangevoerde<br />
relatie met haar partner, in tegenstelling<br />
tot het gestelde in de<br />
motivering van de Minister, wel sprake<br />
kan zijn van een levenspartner zoals<br />
bedoeld in artikel 27, eerste lid, van<br />
voornoemde Regeling. Een eerder huwelijk<br />
van de partner van klaagster<br />
staat dit niet in de weg. De beroepscommissie<br />
laat hierbij in het midden of<br />
klaagsters partner moet worden aangemerkt<br />
als een echtgenoot zoals bedoeld<br />
in artikel 1 onder i van de Regeling.<br />
Voldoende aannemelijk is immers gemaakt<br />
dat vóór de detentie sprake was<br />
van een duurzaam samenlevingsverband,<br />
gelet op de - gestelde en niet bestreden<br />
- langdurige relatie, het samenwonen<br />
vóór de detentie en het kind dat<br />
in Nederland uit deze relatie is geboren.<br />
Derhalve is voldaan aan het vereiste<br />
voor toepasselijkheid van artikel 27,<br />
eerste lid, van de Regeling. Gelet op<br />
het vorenstaande moet de afwijzing<br />
door de Minister van klaagsters verzoek<br />
bij afweging van alle in aanmerking<br />
komende belangen als onredelijk<br />
en onbillijk worden aangemerkt. De<br />
beroepscommissie zal het beroep gegrondverklaren<br />
en de beslissing vernie-<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
tigen. Zij zal de Minister opdragen binnen<br />
twee weken een nieuwe beslissing<br />
te nemen met inachtneming van haar<br />
uitspraak.<br />
4. De uitspraak<br />
De beroepscommissie verklaart het beroep<br />
gegrond en vernietigt de bestreden<br />
beslissing.<br />
Zij draagt de Minister op binnen twee<br />
weken een nieuwe beslissing te nemen<br />
met inachtneming van haar uitspraak.<br />
(...)<br />
GEZONDHEIDSRECHT<br />
Nr. 1267 (RN-kort).<br />
Gerechtshof Amsterdam<br />
4 maart 1999<br />
Nr. 1280/98 SKG<br />
Mrs. De Brauw-Huydecoper, Peeperkorn,<br />
Smit<br />
ZAO Zorgverzekeringen, appellante,<br />
procureur mr. Soerjatin, tegen W.,<br />
geïntimeerde, procureur mr. Staehle<br />
Seksuele intimidatie; overeenkomst<br />
ziekenfonds<br />
Tussen fysiotherapeut W. en ZAO<br />
bestaat een medewerkersovereenkomst,<br />
krachtens welke W. van ZAO<br />
vergoedingen ontvangt voor de behandeling<br />
van ZAO-verzekerden.<br />
Tegen W. is door vier vrouwen een<br />
klacht wegens seksuele intimidatie<br />
ingediend. De inspecteur voor de gezondheidszorg<br />
in Noord-Holland<br />
heeft geoordeeld dat W. onvoldoende<br />
professionele distantie in acht<br />
heeft genomen. De huisartsengroep<br />
heeft naar aanleiding van klachten<br />
over een onheuse seksueel intimiderende<br />
benadering tijdens de behandeling<br />
door W. besloten dat er voldoende<br />
en ook zodanige signalen<br />
waren om als beleid te voeren dat<br />
niet meer verwezen zal worden naar<br />
de praktijk van W.<br />
Hierna heeft ZAO de medewerkersovereenkomst<br />
met W. opgezegd zonder<br />
inachtneming van de opzegtermijn,<br />
op grond van bijzondere<br />
omstandigheden. W. vordert in kort<br />
geding nakoming van de overeenkomst<br />
door ZAO, totdat de bodemrechter<br />
heeft beslist over de rechtsgeldigheid<br />
van de beëindiging ervan.<br />
De president van de rechtbank wijst<br />
de vordering van W. toe. Het hof bekrachtigt<br />
deze uitspraak. Het financiële<br />
belang dat W. heeft bij voortzetting<br />
van de overeenkomst weegt<br />
zwaar. Ook neemt het hof in aan-<br />
RECHTSPRAAK<br />
merking dat het grootste deel van de<br />
klachten dateert van een aantal jaren<br />
eerder en dat W. zich onder psychiatrische<br />
behandeling heeft gesteld.<br />
Tot slot weegt het hof mee dat<br />
ZAO heeft aangegeven dat niet het<br />
eventuele recidive-gevaar grond was<br />
voor de opzegging. Gezien dit alles<br />
acht het hof het niet aannemelijk dat<br />
de kans op onheus en/of seksueel intimiderend<br />
gedrag van W. thans<br />
dusdanig groot is dat het - met het<br />
oog op de belangen van de aan de<br />
zorgen van ZAO toevertrouwde patiënten,<br />
welke belangen op zich uiteraard<br />
groot zijn - onverantwoord<br />
is om de overeenkomst onverkort na<br />
te komen totdat de bodemrechter in<br />
de aanhangige arbitrageprocedure<br />
heeft beslist.<br />
Nr. 1268 (RN-kort)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
26 november 1999<br />
Nr. 97/7981 AWBZ, RSV 2000, 30<br />
Mrs. 't Hooft, Van der Vos, Schelfhout<br />
A., appellante, tegen Onderlinge Waarborgmaatschappij<br />
OZ Zorgverzekeringen<br />
U.A., gedaagde<br />
Transseksualiteit; Awbz; medische<br />
hulpmiddelen<br />
Art. 6 lid 1 Awbz, Regeling hulpmiddelen<br />
Awbz, art. 1 Gw, art. 26 Bupo<br />
Appellant heeft in verband met<br />
transseksualiteit (van vrouw naar<br />
man) een medische behandeling ondergaan.<br />
Het verzoek om een vergoeding<br />
voor het plaatsen van een penisprothese<br />
is afgewezen omdat deze<br />
prothese niet is opgenomen op de limitatieve<br />
lijst van de Regeling hulpmiddelen<br />
Awbz. Appellant voert aan<br />
dat deze weigering in strijd is met het<br />
gelijkheidsbeginsel van art. 1 Gw en<br />
art. 26 Bupo, nu een borstprothese<br />
(aan man/vrouw-transseksuelen)<br />
wel wordt vergoed. De Centrale<br />
Raad van Beroep oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel<br />
niet is geschonden.<br />
Nu in de Regeling hulpmiddelen<br />
geen bepaling is opgenomen met betrekking<br />
tot door transseksuelen te<br />
gebruiken hulpmiddelen, hebben<br />
transseksuelen op precies hetzelfde<br />
pakket hulpmiddelen aanspraak als<br />
alle andere verzekerden. Het beginsel<br />
van gelijke behandeling gaat niet<br />
zover dat het feit dat vrouwen aanspraak<br />
hebben op een borstprothese,<br />
doorslaggevend is voor de aanspraak<br />
van mannen op een penisprothese.<br />
Van een verboden onderscheid tus-<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
sen gelijke gevallen is geen sprake<br />
omdat het zowel bij mammaprotheses<br />
als bij penisprotheses niet gaat<br />
om hulpmiddelen die naar hun aard<br />
gelijkelijk voor mannen en vrouwen<br />
zijn bestemd en die uitsluitend aan<br />
één van beide categorieën wordt toegekend.<br />
Het feit dat man/vrouwtransseksuelen<br />
wel in aanmerking<br />
komen voor een borstprothese en<br />
vrouw/man-transseksuelen niet voor<br />
een penisprothese, leidt niet tot een<br />
ander oordeel. Er is evenmin sprake<br />
van ongeoorloofde indirecte discriminatie<br />
tussen mannen en vrouwen<br />
c.q. man/vrouw-transseksuelen en<br />
vrouw/man-transseksuelen.<br />
RELATIERECHT<br />
Nr. 1269 (RN-kort)<br />
Hoge Raad<br />
14 juli 2000<br />
Nr. R99/167, RvdW 2000, 174 C, JOL<br />
2000, 394<br />
Mrs. Roelyink, Neleman, Jansen,<br />
Fleers, Kop<br />
Ministerie van Justitie in haar hoedanigheid<br />
van Centrale Autoriteit, optredend<br />
voor zichzelf en namens F., verzoeker<br />
tot cassatie, advocaat mr. Van<br />
Duijvendijk-Brand, tegen H., verweerster<br />
in cassatie, advocaat mr. Schreuders-Ebbekink<br />
Kinderontvoering<br />
Art. 12 en 13 lid 1 sub a Haags ICinderontvoeringsverdrag<br />
1980<br />
Nederlandse moeder en Amerikaanse<br />
vader, woonachtig in de Verenigde<br />
Staten, verblijven met hun drie<br />
minderjarige kinderen korte tijd in<br />
Nederland in verband met familiebezoek.<br />
Nadat de moeder hem laat weten<br />
dat zij wil scheiden en met de kinderen<br />
in Nederland wil blijven, keert<br />
de vader alleen terug naar de VS. De<br />
Centrale Autoriteit verzoekt teruggeleiding<br />
van de kinderen op grond<br />
van het Haags Kinderontvoeringsverdrag.<br />
Het hof oordeelt, na bewijsopdracht<br />
aan de moeder, dat er geen<br />
sprake is van ongeoorloofde achterhouding,<br />
omdat de vader niet ondubbelzinnig<br />
heeft doen blijken van zijn<br />
wens dat de kinderen mee terug zouden<br />
gaan naar de VS. Voorts heeft de<br />
moeder naar het oordeel van het hof<br />
uit later gevoerde telefoongesprekken<br />
niet kunnen afleiden dat de vader<br />
niet in de situatie berustte. In<br />
cassatie voert de Centrale Autoriteit<br />
onder meer aan dat de moeder de
toestemming voor of berusting in het<br />
definitief verblijf had moeten stellen,<br />
en dat niet voldoende is dat de vader<br />
erin heeft berust dat de kinderen niet<br />
onmiddellijk terugkeerden naar de<br />
VS. De Hoge Raad sluit zich niet bij<br />
deze opvatting aan. Kennelijk en niet<br />
onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld<br />
dat slechts de vraag in geding<br />
was óf toestemming voor het niet terugkeren<br />
was verleend, en niet of<br />
toestemming voor een definitief dan<br />
wel tijdelijk verblijf was gegeven.<br />
Voorts biedt noch het Verdrag, noch<br />
het Rapport explicatief enig aanknopingspunt<br />
voor de opvatting dat de<br />
ouder die wordt toegelaten tot bewijs<br />
van de stelling dat toestemming is<br />
verleend, tevens moet stellen dat toestemming<br />
voor een definitief verblijf<br />
is gegeven.<br />
Gezag<br />
Nr. 1270 (RN-kort)<br />
Hof Amsterdam<br />
7 <strong>januari</strong> 1999<br />
Nr. 504/98, FJR 1999, 98<br />
Mrs. Torrenga, Van Zandwijk-Hillebrands,<br />
Meyer<br />
H., appellante, procureur mr. Marres,<br />
tegen M., geïntimeerde, procureur mr.<br />
Eijs voogel<br />
Gezamenlijk gezag<br />
Art. 1:251 lid 2 BW<br />
Nadat partijen enkele jaren het gezamenlijk<br />
ouderlijk gezag hebben gehad,<br />
verzoekt de vrouw te bepalen<br />
dat het gezag uitsluitend aan haar<br />
toekomt. Het hof handhaaft het gezamenlijk<br />
gezag. Gebleken is dat er<br />
tussen de man en het kind een band<br />
bestaat, doordat zij tot voor ongeveer<br />
een jaar regelmatig contact met<br />
elkaar hadden. Weliswaar is de omgang<br />
op dit moment beëindigd, maar<br />
de mogelijkheden voor een omgangsregeling<br />
worden onderzocht. Niet is<br />
gebleken dat het kind nadelige gevolgen<br />
van de situatie ondervindt. Bovendien<br />
wordt de vrouw in de uitoefening<br />
van het gezamenlijk gezag<br />
niet door de man belemmerd, nu deze<br />
zich feitelijk niet bemoeit met de<br />
dagelijkse verzorging en opvoeding<br />
van het kind zodat er niet of nauwelijks<br />
communicatie tussen partijen<br />
nodig is.<br />
Nr. 1271 (RN-kort)<br />
Hof 's-Hertogenbosch<br />
RECHTSPRAAK<br />
7 juli 1999<br />
Nr. 9800661, FJR\999,91<br />
Mrs. Huijbers-Koopman, Lo-Sin-Sjoe,<br />
Koning<br />
T., appellant, procureur mr. Van der<br />
Eerden, tegen L., geïntimeerde, procureur<br />
mr. Van der Eerden<br />
Gezag<br />
Art. 1:251 lid 2 BW<br />
In geding is het gezag over de kinderen<br />
van vier en één jaar. De man zal<br />
zich in de Verenigde Staten vestigen,<br />
de vrouw blijft in Nederland met de<br />
kinderen. De rechtbank heeft het<br />
verzoek van de vrouw het gezag aan<br />
haar alleen te doen toekomen toegewezen<br />
op grond van de geografische<br />
afstand en het feit dat deze gezien de<br />
jeugdige leeftijd van de kinderen<br />
onvoldoende met moderne communicatiemiddelen<br />
kan worden overbrugd.<br />
Het hof vernietigt de uitspraak<br />
van de rechtbank en<br />
handhaaft het gezamenlijk gezag. De<br />
fysieke afstand tussen man enerzijds<br />
en vrouw en kinderen anderzijds,<br />
hoeft geen belemmering te vormen<br />
voor de uitoefening van het gezamenlijk<br />
gezag. Gebleken is dat communicatie<br />
tussen man en vrouw goed<br />
mogelijk is. De man zal om de twee<br />
maanden Nederland bezoeken. Bovendien<br />
accepteert de man dat beslissingen<br />
omtrent de kinderen in het<br />
algemeen door de vrouw zullen worden<br />
genomen, dan wel dat haar mening<br />
daarbij doorslaggevend is.<br />
Omgangsrecht<br />
Nr. 1272<br />
President Rechtbank Utrecht<br />
10 <strong>februari</strong> 2000<br />
Nr. 108144/KGZA99-1207/WV<br />
Mr. Van der Burg-van Geest<br />
B., eiser, advocaat mr. Bus, tegen D.,<br />
gedaagde, advocaat mr. Van den Puttelaar<br />
Omgang<br />
Art. 1:377a BW<br />
Hangende een verzoek tot wijziging<br />
van de omgangsregeling met zijn<br />
twee jonge kinderen, vordert de man<br />
in kort geding dat de vrouw de kinderen<br />
voor bepaalde perioden aan<br />
hem zal afstaan. De vrouw en haar<br />
buurman hebben eerder aangifte gedaan<br />
van bedreiging met de dood<br />
door de man. Terzake van die feiten<br />
is een strafrechtelijke procedure<br />
aanhangig. Ook is de man ten aanzien<br />
van de vrouw een straatverbod<br />
opgelegd. In het nu door de man aangespannen<br />
kort geding heeft de<br />
vrouw de processen-verbaal van<br />
aangifte overgelegd ter ondersteuning<br />
van haar stelling dat omgang<br />
met de man niet in het belang van de<br />
kinderen is. Tevergeefs stelt de man<br />
dat de processen-verbaal buiten beschouwing<br />
moeten blijven nu hij<br />
daarop niet kan ingaan in verband<br />
met de tegen hem lopende strafzaak.<br />
De president wijst de vordering af.<br />
Gezien het herhaalde agressieve gedrag<br />
van de man, ook in het bijzijn<br />
van en ten aanzien van ten minste<br />
één van de kinderen, kan niet geconcludeerd<br />
worden dat het op dit moment<br />
in het belang van de kinderen is<br />
om omgang met de man te hebben.<br />
(...)<br />
2. De vaststaande feiten<br />
2.3. Op 4 november 1999 heeft de man<br />
de ruit van de voordeur van de woning<br />
waar de kinderen thans verblijven,<br />
hierna te noemen: de woning, vernield.<br />
2.4. Op 3 december 1999 heeft de<br />
vrouw aangifte gedaan van bedreiging<br />
door de man. Het van deze aangifte opgemaakte<br />
proces-verbaal luidt - voor<br />
zover relevant - als volgt:<br />
' (...) vanavond, vrijdag 3 december<br />
1999 was ik thuis met mijn 2 kinderen.<br />
Ook mijn moeder was in huis. Omstreeks<br />
19.00 uur werd er aangebeld bij<br />
de voordeur. Ik heb tussen de luxaflex<br />
naar buiten gekeken en zag een groen<br />
bestelbusje voor het huis staan. Ik wist<br />
gelijk dat B. voor de deur stond. Ik heb<br />
de deur niet opengedaan omdat ik verwachtte<br />
dat B. zich weer erg agressief<br />
zou gedragen.Toen ik niet opendeed<br />
hoorde ik, dat de deurbel werd ingedrukt<br />
en gedurende zeer lange tijd werd<br />
vastgehouden. Ik reageerde hier niet<br />
op. Hierna hoorde ik dat B. voor het<br />
huis begon te roepen en te schreeuwen.<br />
Hij begon vreselijk te schelden en bedreigingen<br />
te uiten. Ik hoorde hem roepen:<br />
'Ik blijf hier net zolang staan totdatje<br />
de deur open doet en dan sla ik je<br />
hersens in.' Dit heeft hij diverse malen<br />
herhaald. Hij bleef maar schelden. Ik<br />
hoorde dat hij zei: "Die teringmoeder<br />
van je krijg ik ook wel". Hij riep ook<br />
onze zoon N. Hij riep onder andere tegen<br />
hem: "Als je niet aan de deur komt<br />
met je kankersmoel, dan ben je binnenkort<br />
net zo dood als je moeder." B.<br />
heeft al eerder bedreigingen geuit. Ik<br />
ben echt doodsbang dat hij zijn bedreigingen<br />
ten uitvoer zal brengen.(...)'<br />
(...)<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
2.6. Bij vonnis d.d. 1 <strong>februari</strong> 2000<br />
heeft de president van de arrondissementsrechtbank<br />
Dordrecht de man ten<br />
aanzien van de vrouw een straatverbod<br />
opgelegd.<br />
3. Het geschil en de beoordeling ervan<br />
3.1. (...) Kort weergegeven houdt de<br />
vordering in dat de vrouw veroordeeld<br />
wordt de kinderen van partijen aan de<br />
man af te staan gedurende één weekeinde<br />
in de 14 dagen vanaf vrijdagavond<br />
tot zondagavond, alsmede gedurende<br />
de helft van de schoolvakanties.<br />
(...)<br />
3.3. Een vordering als de onderhavige<br />
kan slechts toegewezen worden, indien<br />
het belang van het kind meebrengt dat<br />
er voorlopig omgang tussen de - niet<br />
met het gezag belaste - ouder en het<br />
kind plaatsvindt.<br />
3.4. De president ziet - gezien het feit<br />
dat reeds op 22 <strong>februari</strong> 2000 het verzoek<br />
tot wijziging van de omgangsregeling<br />
door de rechtbank behandeld zal<br />
worden - geen aanleiding om thans een<br />
onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming<br />
te gelasten, zoals ter<br />
zitting verzocht door de man.<br />
3.5. Bij de beoordeling of voldaan is<br />
aan hetgeen onder 3.3 is overwogen,<br />
zijn met name de door de vrouw overgelegde<br />
processen-verbaal van aangifte<br />
van belang.<br />
3.6. De man heeft ten aanzien van deze<br />
processen-verbaal gesteld dat deze buiten<br />
beschouwing dienen te blijven, nu<br />
hij hierop niet Ican ingaan in verband<br />
met de tegen hem lopende strafzaak.<br />
3.7. Dit betoog van de man wordt verworpen.<br />
Het staat ter vrije keuze van<br />
een persoon tegen wie strafrechtelijke<br />
procedure aanhangig is, om in een gelijktijdig<br />
lopende civiele procedure argumenten<br />
naar voren te brengen die betrekking<br />
hebben op producties die<br />
zowel in de civiele als in de strafrechtelijke<br />
procedure een rol spelen. Indien<br />
die persoon ervoor kiest om deze argumenten<br />
in de civiele procedure niet aan<br />
te voeren, kan deze keuze dan ook niet.<br />
aan de wederpartij in die procedure<br />
worden tegengeworpen en niet leiden<br />
tot het oordeel dat vorenbedoelde producties<br />
buiten beschouwing dienen te<br />
blijven. Dit zou anders kunnen zijn, indien<br />
de hiervoor bedoelde wederpartij<br />
misbruik maakt van recht door een civiele<br />
procedure te starten met het enkele<br />
doel om vorenbedoeld persoon te<br />
dwingen aldus zijn strategie in de strafrechtelijke<br />
procedure prijs te geven.<br />
Daarvan is - mede gezien het feit dat<br />
het onderhavige kort geding niet is aangespannen<br />
door de hiervoor bedoelde<br />
RECHTSPRAAK<br />
wederpartij, maar door vorenbedoeld<br />
persoon zelf - in het onderhavige geval<br />
geen sprake. Daar komt nog bij dat -<br />
indien de door de vrouw overgelegde<br />
processen-verbaal buiten beschouwing<br />
zouden blijven - de vrouw in haar verdediging<br />
in de onderhavige kort gedingprocedure<br />
zou worden geschaad.<br />
3.8. Uit de door de vrouw overgelegde<br />
processen-verbaal en het feit dat de<br />
man onder andere op basis van deze<br />
processen-verbaal het onder 2.6 bedoelde<br />
straatverbod is opgelegd, wordt<br />
voldoende aannemelijk dat de man zich<br />
recentelijk en herhaaldelijk tegenover<br />
de vrouw agressief en bedreigend heeft<br />
gedragen. Voorts is op basis van deze<br />
processen-verbaal - en met name het<br />
proces-verbaal d.d. 3 december 1999 -<br />
aannemelijk dat de man zich eveneens<br />
agressief en bedreigend heeft gedragen<br />
in het bijzijn van en ten aanzien van<br />
(tenminste één van) de kinderen. Tenslotte<br />
is in deze van belang dat aangenomen<br />
moet worden dat het feit dat de<br />
man op 4 november 1999 de ruit van de<br />
voordeur van de woning heeft ingetrapt<br />
- ook al bevonden de kinderen zich op<br />
dat moment niet in de woning - grote<br />
indruk op de kinderen heeft gemaakt.<br />
3.9. Gezien het voorgaande kan niet<br />
geconcludeerd worden dat het op dit<br />
moment in het belang van de kinderen<br />
is om omgang met de man te hebben.<br />
De vordering zal dan ook worden afgewezen.<br />
(...)<br />
RELATIEVERMOGENS-<br />
RECHT<br />
Alimentatie<br />
Nr. 1273 (RN-kort)<br />
Hoge Raad<br />
26 november 1999<br />
Nr. R98/179HR, NJ 2000, 329, JOL<br />
1999, 148<br />
Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen,<br />
Hammerstein, Kop<br />
W., verzoeker tot cassatie, advocaat<br />
mr. Foortse, tegen L., verweerster in<br />
cassatie, advocaat mr. Schultz van<br />
Haegen<br />
Alimentatie; eigen vermogen<br />
Art. 1:401 BW<br />
Man verzoekt nihilstelling van de alimentatie.<br />
Hij stelt daartoe onder<br />
meer dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud<br />
kan voorzien, nu<br />
zij een vermogen van ongeveer<br />
ƒ 500.000,- heeft geërfd. Het hof<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
heeft de afwijzende beschikking van<br />
de rechtbank bekrachtigd. Daartoe<br />
heeft het hof geoordeeld dat wel van<br />
de vrouw mag worden gevergd dat<br />
zij de vruchten van het vermogen,<br />
gesteld op ƒ 1.500,- per maand, aanwendt<br />
voor haar levensonderhoud,<br />
maar dat het niet redelijk is van de<br />
vrouw te vergen dat zij inteert op<br />
haar vermogen, nu zij dit vermogen<br />
heeft gereserveerd voor een pensioenvoorziening.<br />
De Hoge Raad<br />
acht dit oordeel niet onbegrijpelijk<br />
en verwerpt het beroep.<br />
Nr. 1274 (RN-kort)<br />
Hof Amsterdam<br />
15 juni 2000<br />
Nr. 814/99<br />
Mrs. Stille, Van der Reep, Gerritzen-<br />
Gunst<br />
X, appellant, procureur mr. Kernkamp,<br />
tegen Y, geïntimeerde, procureur mr.<br />
Polak<br />
Kinderalimentatie<br />
Art. 1:397 lid 2 BW<br />
De vader en de moeder hadden enkele<br />
jaren een relatie waaruit het nu<br />
ongeveer elfjarig kind is geboren. De<br />
moeder vormt thans een gezin met<br />
haar echtgenoot, hun kind en het<br />
kind uit de eerdere relatie. Tussen de<br />
vader en het kind vindt geen omgang<br />
plaats. In geschil is de hoogte van de<br />
door de vader te betalen kinderalimentatie;<br />
deze is door de rechtbank<br />
gesteld op ƒ 400,- per maand. De<br />
moeder verzoekt de bijdrage te bepalen<br />
op ƒ 500,- per maand, de vader<br />
wil dat deze op ƒ 250,- wordt gesteld.<br />
De vader heeft voldoende draagkracht<br />
om ƒ 500,- te kunnen betalen.<br />
Het hof overweegt als volgt: bij het<br />
bepalen van de behoefte van het kind<br />
wordt de omvang van het gezinsinkomen<br />
ten tijde van het uiteengaan<br />
van partijen in acht genomen, daarnaast<br />
mag het kind tot op zekere<br />
hoogte profiteren van de groei van<br />
het inkomen van de vader. Aangezien<br />
het kind opgroeit in een nieuw<br />
gezin, moet ook het inkomen van dit<br />
gezin in aanmerking worden genomen.<br />
Tevens is van belang dat er nog<br />
een kind deel uitmaakt van het gezin.<br />
Beide ouders en stiefvader zijn gehouden<br />
naar draagkracht bij te dragen<br />
in de kosten met betrekking tot<br />
het kind. Daarbij wordt rekening gehouden<br />
met ieders draagkracht en<br />
verhouding tot het kind. In het onderhavige<br />
geval moet de vader vijfltg
procent van de kosten voor zijn rekening<br />
nemen. De bijdrage wordt bepaald<br />
op ƒ 250,- per maand.<br />
Nr.. 1275 (RN-kort)<br />
President Rechtbank Utrecht<br />
24 augustus 2000<br />
Nr. 117890/ KGZA 00-722, KGK<br />
2000,1550<br />
Mr. Van der Burg - van Geest<br />
C, eiseres, advocaat mr. Römelingh,<br />
tegen H., gedaagde, procureur mr. Jacobs<br />
Partneralimentatie; voorschot; spoedeisend<br />
belang<br />
Art. 1:157 BW<br />
Tussen partijen is de echtscheiding<br />
uitgesproken, waarbij kinderalimentatie<br />
is vastgesteld. In afwachting<br />
van een rechterlijke beslissing<br />
omtrent partneralimentatie, vordert<br />
de vrouw in kort geding veroordeling<br />
van de man tot betaling van een<br />
voorschot van ƒ 4.000,- per maand<br />
op de nog vast te stellen uitkering. De<br />
vrouw heeft geen eigen inkomsten en<br />
wordt financieel bijgestaan door familie<br />
en vrienden; de man betaalt de<br />
huur van haar woning. De vrouw<br />
komt niet in aanmerking voor een<br />
bijstandsuitkering. De president<br />
acht het spoedeisend belang voldoende<br />
aannemelijk, nu een beslissing op<br />
het alimentatieverzoek niet op korte<br />
termijn is te verwachten en de middelen<br />
van de vrouw ontoereikend<br />
zijn om de periode tot die beslissing<br />
te overbruggen. De man moet in<br />
staat worden geacht om ƒ 1.600,- per<br />
maand bij te dragen in de kosten van<br />
levensonderhoud van de vrouw. Nu<br />
de man heeft verklaard de huurbetalingen<br />
ten bedrage van ƒ 1.200,- per<br />
maand voort te zetten, wordt het<br />
voorschot op de partneralimentatie<br />
voorlopig bepaald op ƒ 400,- per<br />
maand.<br />
Nr. 1276 (RN-kort)<br />
Hof Amsterdam<br />
31 augustus 2000<br />
Nr. 933/99<br />
Mrs. Gerritzen-Gunst, Torrenga, Gras<br />
X, de vrouw, procureur mr. Van<br />
Driem, tegen Y, de man, procureur mr.<br />
Reinders Folmer.<br />
Alimentatieduur; Wla; overgangsrecht<br />
Art. II lid 2 Wet limitering alimentatie<br />
RECHTSPRAAK<br />
Beschikking na verwijzing. De Hoge<br />
Raad heeft een beschikking van het<br />
Hof 's-Gravenhage vernietigd wegens<br />
onvoldoende afweging van<br />
belangen. De vrouw had in haar cassatieverzoek<br />
gesteld dat de overgangsregeling<br />
van de Wet limitering<br />
alimentatie na scheiding niet geldt<br />
indien de alimentatiegerechtigde behoort<br />
tot een generatie, die ten tijde<br />
van het totstandkomen van de wet<br />
geen maatregelen meer kon treffen<br />
om zelf in haar levensonderhoud te<br />
voorzien. De Hoge Raad oordeelde<br />
dat de overgangsregeling geldt voor<br />
alle gevallen waarin de alimentatie<br />
vóór de inwerkingtreding van bedoelde<br />
wet is overeengekomen of<br />
door de rechter toegekend, maar dat<br />
aan beslissingen, waarbij het beroep<br />
van de alimentatiegerechtigde op de<br />
uitzondering van art. II lid 2 Wet<br />
limitering alimentatie wordt verworpen<br />
dan wel slechts voor een beperkte<br />
termijn wordt gehonoreerd, in het<br />
algemeen hoge motiveringseisen<br />
moeten worden gesteld (HR 22 oktober<br />
1999, NJ1999,784). Het Amsterdamse<br />
Hof oordeelt nu dat in het onderhavige<br />
geval beëindiging van de<br />
alimentatieverplichting van de man<br />
conform de overgangsregeling van<br />
zo ingrijpende aard zou zijn, dat deze<br />
in redelijkheid niet van de vrouw<br />
kan worden gevergd. Het hof neemt<br />
daarbij alle omstandigheden van het<br />
geval in aanmerking, waaronder de<br />
leeftijd van de vrouw (79), het feit<br />
dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren,<br />
de datum (1946) en duur (31<br />
jaar) van het huwelijk, de traditionele<br />
rolverdeling tussen de partners en<br />
de mate waarin dit de verdiencapaciteit<br />
van de vrouw heeft beïnvloed. In<br />
casu kan niet van de vrouw worden<br />
verlangd dat zij een deel van haar<br />
woning verhuurt opdat zij daarin<br />
ook zonder bijdrage van de man kan<br />
blijven wonen. Bovendien is het aan<br />
de vrouw zelf om te bepalen of zij andere<br />
woonruimte dient te zoeken, nu<br />
de woonlasten niet buitensporig<br />
hoog zijn.<br />
Pensioen<br />
Nr. 1277 (RN-kort)<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
16 maart 2000<br />
Nr. AWB 99/07148 MPW<br />
Mr. Mollee<br />
X, eiseres, advocaat mr. De Haas, tegen<br />
Y, verweerder<br />
Pensioenverrekening<br />
Art. 2 Wvp<br />
Art. 2 Wet verevening pensioenrechten<br />
bij scheiding, waarin is bepaald<br />
dat het recht op uitbetaling jegens<br />
het uitvoeringsorgaan slechts ontstaat<br />
door melding van de scheiding<br />
aan het orgaan binnen twee jaar na<br />
de scheiding, is dwingendrechtelijk<br />
van aard. Zonder schriftelijke mededeling<br />
van de scheiding binnen de genoemde<br />
termijn is het uitvoeringsorgaan<br />
niet gehouden tot rechtstreekse<br />
uitbetaling aan de ex-partner.<br />
SEKSUEEL GEWELD<br />
Nr. 1278 (RN-kort)<br />
Rechtbank Almelo<br />
4 juli 2000<br />
Nr. 08/006091-99<br />
Mrs. Drewes, Vogel, Haarhuis<br />
OM tegen P., verdachte<br />
Seksueel misbruik; onmacht; mishandeling.<br />
Art. 243, 249 en 300 jo 304 Sr<br />
P. heeft met zijn echtgenote, van wie<br />
hij wist dat ze als gevolg van het gebruik<br />
van medicijnen en alcohol diep<br />
sliep, handelingen gepleegd die mede<br />
bestonden uit het seksueel binnendringen<br />
van haar lichaam (in casu<br />
anaal). De rechtbank oordeelt dat<br />
sprake is van het seksueel binnendringen<br />
van iemand van wie hij weet<br />
dat hij in een staat van lichamelijke<br />
onmacht verkeert, zoals strafbaar<br />
gesteld in art. 243 Sr. De rechtbank<br />
overweegt hiertoe het volgende: 'De<br />
rechtbank is van oordeel dat de<br />
strekking van art. 243 Wetboek van<br />
Strafrecht is de bescherming van de<br />
seksuele integriteit van personen die<br />
daartoe zelf op een bepaald moment<br />
of in het algemeen niet in staat zijn.<br />
Degene die (diep) slaapt is onmachtig<br />
haar of zijn wil te bepalen over de<br />
met haar of hem bedreven seksuele<br />
handelingen en daardoor niet in<br />
staat tot het bieden of uiten van verzet.<br />
P. wordt tevens veroordeeld voor<br />
het plegen van ontucht met zijn<br />
minderjarige dochter en voor het<br />
meermalen mishandelen van zijn<br />
echtgenote. Ten aanzien van de mishandeling<br />
van zijn echtgenote wordt<br />
uitdrukkelijk artikel 304 Sr toegepast:<br />
mishandeling, terwijl het misdrijf<br />
wordt begaan tegen zijn echtgenoot.<br />
10 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
De vorderingen van de benadeelde<br />
partijen worden als niet eenvoudig<br />
van aard niet ontvankelijk verklaard.<br />
Nr. 1279 (RN-kort)<br />
President Rechtbank Utrecht<br />
12 september 2000<br />
Nr. 116539 KGZA 00-625<br />
Mr. Quik-Schuijt<br />
X, eiseres, procureur mr. de Vries, advocaat<br />
mr. van Driem, tegen Y, gedaagde,<br />
procureur mr. Vermeer.<br />
Straatverbod na seksueel misbruik;<br />
onrechtmatigheid; belangenafweging<br />
X is van haar zevende tot haar<br />
twaalfde jaar ernstig seksueel misbruikt<br />
door Y. X heeft hierdoor psychische<br />
schade geleden. In een eerdere<br />
procedure tussen partijen is Y<br />
veroordeeld tot betaling van een<br />
(voorschot) op de immateriële en<br />
materiele schade. X werkt sinds enkele<br />
jaren als wijkverpleegkundige.<br />
Tijdens haar werk is zij Y, die bij de<br />
plantsoenendienst werkt, regelmatig<br />
tegengekomen. Dit heeft opnieuw<br />
psychische spanningen bij X veroorzaakt,<br />
welke uiteindelijk hebben geleid<br />
tot ziekmelding van X. X heeft de<br />
werkgever van Y gevraagd Y elders<br />
te werk te stellen. De werkgever<br />
heeft dit geweigerd, omdat Y het verzoek<br />
niet zelfheeft gedaan. Y weigert<br />
om overplaatsing te vragen. Eiseres<br />
vordert thans dat het Y verboden<br />
wordt zich tijdens haar werktijden te<br />
bevinden in de dorpen waar zij als<br />
wijkverpleegkundige werkt. Aan<br />
haar vordering legt zij niet een reële<br />
dreiging van toekomstig onrechtmatig<br />
handelen ten grondslag, maar het<br />
niet in acht nemen door Y van vermijdingsgedrag,<br />
hierin bestaand dat<br />
Y weigert zijn werkgever om overplaatsing<br />
te vragen. De president<br />
overweegt dat voor de beantwoording<br />
van de vraag of het weigeren<br />
overplaatsing aan te vragen onrechtmatig<br />
is, de belangen van partijen<br />
tegen elkaar afgewogen moeten worden.<br />
Ook X kan immers overplaatsing<br />
aanvragen. De president is van<br />
oordeel dat het misbruik op zeer jonge<br />
leeftijd dat vele jaren heeft geduurd<br />
een dermate grote aantasting<br />
is geweest van het recht van X op een<br />
ongestoorde ontwikkeling dat van Y<br />
een hoge mate van vermijdingsverdrag<br />
kan worden gevergd. Of dit<br />
werkelijk een verbod om te werken<br />
I RECHTSPRAAK<br />
in de betreffende dorpen rechtvaardigt<br />
kan niet beoordeeld worden omdat,<br />
door de weigering van Y overplaatsing<br />
te vragen, niet is komen<br />
vast te staan in hoeverre hieraan tegemoet<br />
kan worden gekomen. De<br />
nadelen die Y zou kunnen ondervinden<br />
van een overplaatsing wegen niet<br />
op tegen het nadeel dat X ondervindt<br />
van de traumatische herbelevingen<br />
die een confrontatie met Y bij haar<br />
oproepen. Indien echter een verbod<br />
als gevraagd neer zou komen op een<br />
algeheel verlies van werk voor Y,<br />
dan zou dit bij de afweging beider<br />
belangen zwaar wegen. Nu Y door te<br />
weigeren overplaatsing aan te vragen<br />
een behoorlijke belangenafweging<br />
onmogelijk heeft gemaakt is deze<br />
weigering onrechtmatig jegens X.<br />
Het gevraagde verbod wordt toegewezen<br />
voor een periode van drie<br />
jaar.<br />
Hoger beroep ingesteld<br />
Deze zaak is gegarandeerd door het<br />
Proefprocessenfonds Clara Wichmann<br />
(voorheen Rechtenvrouw).<br />
Belaging<br />
Nr. 1280<br />
Rechtbank Alkmaar (Kort Geding)<br />
26 oktober 2000<br />
Nr. 362/2000 AD<br />
Mr. Warnink<br />
B., eiseres, procureur mr. van Dijk, tegen<br />
R., gedaagde, procureur mr. Boll<br />
Seksuele intimidatie; belaging; contactverbod<br />
Art. 3:162 BW<br />
Gedaagde wordt - na langdurige belaging<br />
van eiseres - verboden om een<br />
internetpagina te (laten) openen<br />
waarin eiseres wordt genoemd. Tevens<br />
wordt aan gedaagde een contact-verbod<br />
opgelegd, waaronder<br />
mede begrepen het contact per email<br />
en internetverkeer.<br />
(...)<br />
De uitgangspunten<br />
1.1. Eiseres is sedert 1990 werkzaam<br />
bij de gemeente X. Gedaagde is werkzaam<br />
geweest bij de gemeente X.<br />
1.2. Op of omstreeks 29 september<br />
1997 heeft eiseres tegen gedaagde een<br />
klacht ingediend bij de Klachtencommissie<br />
Seksuele Intimidatie wegens intimidatie<br />
door gedaagde jegens haar.<br />
Bij rapportage van 19 <strong>februari</strong> 1998<br />
heeft deze commissie geoordeeld dat<br />
de klacht niet-ontvankelijk is, aangezien<br />
eiseres nadrukkelijk had verklaard<br />
zich geïntimideerd te voelen, maar niet<br />
seksueel geïntimideerd, en de klachtenregeling<br />
slechts van toepassing is bij<br />
seksuele intimidatie.<br />
1.3. Gedaagde is door de gemeente X<br />
ontslag verleend met ingang van (uiteindelijk)<br />
1 april 1999.<br />
1.4. Bij brief van 21 juli 1999 heeft gedaagde<br />
aan eiseres onder meer meegedeeld<br />
voornemens te zijn diverse<br />
klachten over haar bij het college van<br />
Burgemeesters & Wethouders (hierna:<br />
B & W) van de gemeente X in te dienen.<br />
Bij brieven van 4,11,18, 22 en 23<br />
augustus 1999 en 2 oktober 1999 heeft<br />
gedaagde op grond van diverse redenen<br />
klachten over eiseres bij B & W van de<br />
gemeente X ingediend. Van deze brieven<br />
heeft gedaagde steeds een afschrift<br />
naar het privé-adres van eiseres gestuurd.<br />
Een aantal van deze klachten<br />
heeft gedaagde tevens per fax naar de<br />
gemeente X gezonden. Bij brief van 7<br />
november 1999 aan B & W van de gemeente<br />
X heeft gedaagde gereageerd<br />
op de weigering van B & W om de<br />
klacht van 22 augustus 1999 in behandeling<br />
te nemen. Van deze brief heeft<br />
gedaagde een afschrift naar het privéadres<br />
van eiseres gestuurd.<br />
1.5. Eiseres heeft gedaagde op 22 december<br />
1999 en op 1 maart 2000 gesommeerd<br />
om op geen enkele wijze,<br />
mondeling of telefonisch en/of schriftelijk<br />
contact te zoeken met eiseres<br />
en/of haar echtgenoot. Voorts is gedaagde<br />
gesommeerd de correspondentie<br />
over eiseres naar de gemeente X -<br />
de werkgever van eiseres - te staken.<br />
1.6. In juli 2000 heeft gedaagde de teksten<br />
van de volledige correspondentie<br />
tussen hem en de gemeente X over eiseres<br />
alsmede alle processtukken die<br />
zijn gewisseld in de diverse procedures<br />
die gedaagde tegen de gemeente X<br />
voert of heeft gevoerd in een eigen homepage<br />
op het Internet gezet. Onder<br />
deze teksten bevinden zich vertrouwelijke<br />
stukken en persoonlijke stukken<br />
van eiseres.<br />
1.7. Bij brief van 28 september 2000<br />
heeft eiseres gedaagde gesommeerd de<br />
homepage binnen 24 uur van het Internet<br />
te verwijderen. Gedaagde heeft de<br />
homepage op 11 oktober 2000 verwijderd,<br />
nadat zowel eiseres als de gemeente<br />
X aangifte bij de politie hadden<br />
gedaan in verband met smaad en laster<br />
en de gemeente X gedaagde had meegedeeld<br />
dat zijn handelwijze consequenties<br />
zou hebben voor zijn recht op<br />
wachtgeld.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 11
De vordering<br />
Eiseres vordert, na wijziging van eis,<br />
dat de president - kort gezegd - gedaagde<br />
verbiedt opnieuw een dergelijke<br />
homepage te openen op het Internet<br />
of te laten openen door derden en gedaagde<br />
verbiedt voor de duur van een<br />
jaar na betekening van dit vonnis contact<br />
te zoeken met eiseres of haar lastig<br />
te vallen, daaronder begrepen het benaderen<br />
van familieleden van eiseres, alsmede<br />
het benaderen van de werkgever<br />
van eiseres anders dan in het kader van<br />
een procedure, alles op straffe van een<br />
dwangsom. Zij heeft hiertoe onder<br />
meer het volgende aangevoerd. Door<br />
het creëren van de homepage heeft gedaagde<br />
jegens eiseres onrechtmatig gehandeld.<br />
Of gedaagde dat zelf ook zo<br />
ziet, betwijfelt eiseres ten zeerste. Eiseres<br />
heeft dan ook geen vertrouwen in de<br />
toezegging dat gedaagde niet opnieuw<br />
een dergelijke homepage zal maken.<br />
Gedaagde heeft slechts toegezegd zich<br />
aan onderdelen van het contactverbod<br />
te zullen houden. In deze toezegging<br />
heeft eiseres geen vertrouwen nu eerdere<br />
sommaties zijn genegeerd of slechts<br />
tijdelijk hebben gewerkt.<br />
Het verweer<br />
Gedaagde heeft als verweer onder meer<br />
het volgende aangevoerd.<br />
Eiseres heeft op onjuiste gronden een<br />
klacht wegens seksuele intimidatie op<br />
het werk tegen gedaagde ingediend. De<br />
sommaties van eiseres zijn van een zo<br />
strikte aard dat gedaagde niet meer in<br />
staat zou zijn om onjuiste aanvallen<br />
aan zijn adres te pareren, dan wel zelf<br />
bij de gemeente X klachten in te dienen<br />
tegen de in zijn ogen onrechtmatige<br />
handelwijze van eiseres.<br />
De gronden van de beslissing<br />
Als onweersproken staat vast dat gedaagde<br />
jegens eiseres onrechtmatig<br />
heeft gehandeld met het plaatsen van<br />
de hiervoor beschreven homepage op<br />
het Internet. In het kader van de onderhavige<br />
procedure heeft gedaagde er<br />
geen blijk van gegeven de ernst van dat<br />
handelen in voldoende mate in te zien.<br />
Nu het plaatsen van de homepage is<br />
voorafgegaan door eerder grensoverschrijdend<br />
gedrag van gedaagde, namelijk<br />
het in de maand augustus 2000<br />
vijf maal een afschrift aan eiseres zenden<br />
van de klachten die gedaagde over<br />
haar in die maand bij de gemeente X<br />
heeft ingediend, is er voldoende grond<br />
voor toewijzing van de gevorderde<br />
voorzieningen zoals hierna vermeld.<br />
Niet valt in te zien op welke grond gedaagde,<br />
nu hij zelf niet meer werkzaam<br />
I RECHTSPRAAK<br />
is bij de gemeente X, nog klachten kan<br />
indienen over eiseres bij haar werkgever,<br />
zodat het verweer van gedaagde<br />
inhoudende dat hij de vrijheid moet<br />
hebben dit te kunnen doen reeds om die<br />
reden geen doel treft. De gevorderde<br />
dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.<br />
Gedaagde zal als de in het<br />
ongelijk gestelde partij worden veroordeeld<br />
in de proceskosten.<br />
De beslissing<br />
De president:<br />
- verbiedt gedaagde na betekening<br />
van dit vonnis, een nieuwe homepage<br />
te openen op het Internet of te laten<br />
openen door derden, waarin correspondentie<br />
en/of (proces)stukken staan<br />
weergegeven waarin de naam/persoon<br />
van eiseres voorkomt dan wel wordt<br />
genoemd dan wel de werksituatie en/of<br />
functie van eiseres bij de gemeente X<br />
betreffend, of daarnaar verwijzend, een<br />
en ander op straffe van verbeurte van<br />
een dwangsom van ƒ 500,- voor iedere<br />
dag dat gedaagde dit verbod overtreedt<br />
met een maximum van te verbeuren<br />
dwangsommen van ƒ 15.000,-;<br />
- verbiedt gedaagde voor de duur van<br />
een jaar na betekening van dit vonnis<br />
mondeling, schriftelijk of op welke<br />
wijze van communicatie dan ook,<br />
waaronder begrepen e-mail en internetverkeer,<br />
contact te zoeken met eiseres<br />
of haar lastig te vallen, daaronder begrepen<br />
het benaderen van familieleden<br />
van eiseres, alsmede het met betrekking<br />
tot eiseres benaderen van haar<br />
werkgever anders dan in het kader van<br />
een procedure, een en ander op straffe<br />
van verbeurte van een dwangsom van<br />
ƒ 500,- per overtreding met een maximum<br />
aan te verbeuren dwangsommen<br />
van/15.000,-;<br />
(...)<br />
Schadevergoeding<br />
Nr. 1281 (RN-kort)<br />
Gerechtshof Amsterdam<br />
4 <strong>februari</strong> 1999<br />
Nr. 375/98<br />
Mrs. Frijda, Hermans, Koopmann.<br />
C, appellant, procureur mr. Beijne, tegen<br />
K., geïntimeerde, procureur mr.<br />
van Winden<br />
Ontucht; immateriële schadevergoeding;<br />
bewijs<br />
Art. 36fSr<br />
C. is de oom van K. K. voert aan dat<br />
C. toen zij ongeveer tien jaar oud was<br />
ontuchtige handelingen met haar<br />
heeft gepleegd; hij heeft haar borsten<br />
en vagina betast en zich meermalen<br />
door haar laten aftrekken. C. betwist<br />
de ontuchtige handelingen. C. is<br />
strafrechtelijk vrijgesproken. Zowel<br />
de rechtbank als het hof oordelen dat<br />
de ontuchtige handelingen voldoende<br />
zijn bewezen. Dit wordt gebaseerd<br />
op de geloofwaardigheid van de verklaring<br />
van K., welke geloofwaardigheid<br />
is gebaseerd op overeenstemming<br />
in de verklaringen van C. en K.<br />
op details buiten de directe ontuchtige<br />
handelingen, de gedetailleerdheid<br />
van de verklaring van K., en het feit<br />
dat de verklaringen van K. op hoofdlijnen<br />
congruent en consistent zijn.<br />
Dit wordt bevestigd door het deskundigenrapport<br />
van de psycholoog Bullens.<br />
Tevens is de behandelend therapeute<br />
van K. als getuige gehoord.<br />
Rechtbank en hof beoordelen de verklaringen<br />
van C. als niet geloofwaardig.<br />
Het hof komt tot de conclusie: 'Dit<br />
alles betekent dat ook het Hof van<br />
oordeel is dat de verklaringen van K.<br />
op waarheid berusten, in aanmerking<br />
genomen het overige, hiervoor<br />
besproken, bewijs waaronder het op<br />
verzoek van de rechtbank uitgebrachte<br />
deskundigenbericht. Nu deze<br />
verklaringen, aldus beschouwd,<br />
strekken ter aanvulling van overigens<br />
nog onvolledig bewijs, leveren<br />
zij bewijs ten voordele van K. op. De<br />
vrijspraak in de strafzaak maakt dat<br />
niet anders'. Het hof oordeelt dat een<br />
bedrag van ƒ 25.000,- aan immateriële<br />
schade alleszins gerechtvaardigd<br />
is.<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
Nr. 1282 (RN-kort)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
22 december 1999<br />
Nr. 97/3534 AAW, RSV 2000, 78<br />
Mrs. Haverkamp, Zwart, De Vries<br />
A., appellante, tegen het LISV, gedaagde<br />
Aaw; EVRM<br />
Art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. IV<br />
Reparatiewet Aaw<br />
Per 1 <strong>januari</strong> 1980 kregen gehuwde<br />
vrouwen recht op een Aaw-uitkering.<br />
Voor die tijd hadden alleen<br />
mannen en ongehuwde vrouwen<br />
daar recht op. De overgangsregeling<br />
behorende bij deze wetswijziging<br />
leidde tot discriminatie op grond van<br />
geslacht. Om deze reden introduceerde<br />
de wetgever bij de Reparatie-<br />
12 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />
t
wet Aaw de eis dat iedereen die vanaf<br />
1 juli 1991 aanspraak maakte op<br />
Aaw, in het jaar voorafgaand aan de<br />
arbeidsongeschiktheid aan een inkomenseis<br />
moest voldoen. Ook voor<br />
personen die reeds een Aaw-uitkering<br />
ontvingen, werd deze eis ingevoerd.<br />
Hierdoor werd in een aantal<br />
gevallen de bestaande uitkering<br />
ingetrokken. Dit levert een ernstige<br />
inbreuk op eigendomsrecht op, nu<br />
het recht op een Aaw-uitkering als<br />
eigendomsrecht in de zin van het<br />
Eerste Protocol EVRM kan worden<br />
aangemerkt. De inbreuk op dit eigendomsrecht<br />
kan echter worden gerechtvaardigd.<br />
De gekozen maatregel<br />
moet, gegeven de aan de<br />
Reparatiewet voorafgaande ontwikkelingen<br />
en de beperkte keuzemogelijkheden<br />
die de wetgever nadien ter<br />
beschikking stonden, ook bij een<br />
toetsing aan art. 1 van het Eerste<br />
Protocol, worden gerespecteerd.<br />
Daarbij is van belang dat voor de getroffen<br />
groep een wettelijke overgangsperiode<br />
van 26 maanden is gecreëerd.<br />
Nr. 1283 (RN-kort)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
29 maart 2000<br />
Nr. 99/1996 Zw, RSV 2000,117<br />
Mrs. Van Voorst, Olde Kater, Van Vulpen-Grootjans<br />
LISV, appellant, tegen A., gedaagde<br />
Arbeidsongeschiktheid; zwangerschapsverlof<br />
art. 29a lid 7 Zw<br />
Artikel 29a lid 7 Zw regelt het recht<br />
op ziekengeld indien een vrouw arbeidsongeschikt<br />
is aansluitend op en<br />
als gevolg van bevalling of zwangerschap.<br />
Als er een causaal verband is<br />
tussen de arbeidsongeschiktheid en<br />
de zwangerschap, bestaat er recht op<br />
ziekengeld ter hoogte van het dagloon.<br />
Gedaagde is arbeidsongeschikt<br />
in verband met psychische klachten<br />
die samenhangen met de gezondheidstoestand<br />
van het kind (drie<br />
maanden te vroeg geboren; ziekenhuisopname;<br />
complicaties). De Centrale<br />
Raad is van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid<br />
van gedaagde,<br />
ook al kan een zeker verband met de<br />
zwangerschap daaraan niet worden<br />
ontzegd, zozeer is bepaald door de<br />
psychische belasting die gedaagde<br />
als moeder had in verband met de<br />
gezondheidstoestand van haar dochtertje,<br />
dat naar redelijke wetsuitleg<br />
I RECHTSPRAAK<br />
geen sprake is van ongeschiktheid<br />
welke haar oorzaak vindt in de<br />
zwangerschap of de bevalling zoals<br />
vermeld in art. 29a lid 7 Zw.<br />
VREEMDELINGEN<br />
Nr. 1284<br />
Sociale Verzekeringsbank Breda<br />
11 juli 2000<br />
Nr. AKW 35744 PR<br />
X, klaagster, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />
vestiging Breda<br />
Kinderbijslag; ingezetenschap; aanvraag<br />
voortgezet verblijf<br />
Art. 2,3,6,7 en 11 Akw, Besluit uitbreiding<br />
en beperking kring verzekerden<br />
volksverzekeringen 1999<br />
Betrokkene heeft tijdig bezwaar ingediend<br />
tegen de afwijzing van haar<br />
aanvraag om voortgezet verblijf.<br />
Haar aanvraag om kinderbijslag<br />
werd afgewezen. In bezwaar overweegt<br />
de Sociale Verzekeringsbank<br />
dat een vreemdeling recht heeft op<br />
kinderbijslag indien hij/zij rechtmatig<br />
in Nederland verblijft en tevens<br />
verzekerd is ingevolge de Akw. Op<br />
grond van het voormalige besluit tot<br />
toelating en het tijdig ingediende bezwaar<br />
tegen de afwijzing van het<br />
verzoek om voortgezette toelating,<br />
verblijft de vrouw rechtmatig in Nederland.<br />
Om vast te stellen of zij verzekerd<br />
is ingevolge de Akw moet<br />
worden beoordeeld of de vrouw ingezetene<br />
is. Dat is het geval wanneer<br />
het middelpunt van haar maatschappelijk<br />
leven in Nederland ligt. Dit<br />
moet blijken uit de juridische, economische<br />
en sociale binding met Nederland.<br />
In aanmerking wordt genomen<br />
dat de vrouw gedurende een jaar<br />
over een verblijfsvergunning heeft<br />
beschikt, dat zij heeft aangegeven<br />
dat haar verblijf in Nederland van<br />
definitieve aard is, dat zij een bijstandsuitkering<br />
ontvangt en een cursus<br />
Nederlands volgt en dat haar<br />
kinderen hier naar school gaan. Een<br />
en ander leidt tot de conclusie dat betrokkene<br />
Nederlands ingezetene is<br />
en verzekerd is voor de Akw. Ondanks<br />
het ontbreken van een geldige<br />
verblijfsvergunning kan een vreemdeling<br />
toch verzekerd zijn indien onder<br />
andere tijdig een aanvraag voor<br />
voortgezette toelating is ingediend of<br />
tijdig bezwaar is aangetekend tegen<br />
de intrekking van de toelating.<br />
(...)<br />
In onze primaire beschikking van 10<br />
september 1999 hebben wij u geïnformeerd<br />
over onze beslissing u met ingang<br />
van het 3e kwartaal 1999 geen<br />
kinderbijslag toe te kennen.<br />
De Sociale Verzekeringsbank heeft deze<br />
beslissing genomen omdat u met ingang<br />
van het 3e kwartaal 1999 niet verzekerd<br />
bent voor de Algemene<br />
Kinderbijslagwet.<br />
Op 24 september 1999 ontvingen wij<br />
een tegen deze beslissing gericht bezwaarschrift.<br />
Hierin geeft u (kort weergegeven)<br />
aan dat u recht hebt op kinderbijslag<br />
gezien de speciale situatie<br />
waarin u verkeert. De Sociale Verzekeringsbank<br />
is aan uw bezwaren tegemoet<br />
gekomen. Om deze reden werd<br />
geen hoorzitting in het kader van de Algemene<br />
wet bestuursrecht gehouden.<br />
Beslissing<br />
De Sociale Verzekeringsbank verklaart<br />
uw bezwaarschrift gegrond.<br />
De beslissing van 10 september 1999<br />
wordt ingetrokken. De nieuwe beslissing<br />
luidt:<br />
- met ingang van het 4e kwartaal 1998<br />
hebt u recht op kinderbijslag voor V.<br />
(...)<br />
- met ingang van het 3e kwartaal 1999<br />
hebt u recht op kinderbijslag voor L.<br />
(...)•<br />
Deze beslissing is gebaseerd op de Algemene<br />
wet bestuursrecht en met name<br />
op de artikelen 2, 3, 6, 7 en 11 van de<br />
Algemene Kinderbijslagwet en het Besluit<br />
uitbreiding en beperking kring<br />
verzekerden volksverzekeringen 1999<br />
(Stb. nr. 1998/746).<br />
Motivering<br />
Op grond van de Algemene Kinderbijslagwet<br />
(hierna te noemen: AKW) kan<br />
met ingang van 1 juli 1998 recht op<br />
kinderbijslag bestaan indien een<br />
vreemdeling rechtmatig in Nederland<br />
is en verzekerd is. De vreemdeling die<br />
niet rechtmatig in Nederland verblijft,<br />
is niet verzekerd. <<br />
Een vreemdeling verblijft onder andere<br />
rechtmatig in Nederland op grond van<br />
een besluit tot toelating of in afwachting<br />
van de beslissing op een aanvraag<br />
tot voortgezette toelating, daaronder<br />
begrepen, terwijl ingevolge de Vreemdelingenwet<br />
dan wel op grond van een<br />
beschikking ingevolge deze wet of op<br />
grond van een rechterlijke beslissing<br />
uitzetting van de aanvraagster achterwege<br />
dient te blijven totdat op de aanvraag<br />
is besloten.<br />
Uit informatie van de Vreemdelingendienst<br />
Dordrecht is gebleken dat u gedurende<br />
de periode van 27 <strong>februari</strong><br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 13
1998 tot 27 <strong>februari</strong> 1999 over een vergunning<br />
tot verblijf beschikte. Op 12<br />
<strong>februari</strong> 1999 hebt u een aanvraag om<br />
voortgezette toelating ingediend. Deze<br />
is op 21 oktober 1999 afgewezen waarna<br />
u op 12 november 1999 tijdig bezwaar<br />
hebt ingediend en u momenteel<br />
in afwachting bent van de beslissing op<br />
uw bezwaarschrift. Op grond van het<br />
voormalige besluit tot toelating en bovenstaande<br />
procedures verblijft u<br />
rechtmatig in Nederland.<br />
In uw bezwaarschrift stelt u dat u recht<br />
hebt op kinderbijslag op grond van de<br />
door u geschetste bijzondere situatie<br />
waarin u verkeert.<br />
Verzekerd ingevolge de AKW is onder<br />
andere degene die ingezetene is. Ingezetene<br />
is degene die naar de omstandigheden<br />
beoordeeld in Nederland<br />
woont. Iemand woont naar de omstandigheden<br />
beoordeeld in Nederland<br />
wanneer het middelpunt van haar maatschappelijk<br />
leven in Nederland ligt. Dit<br />
moet blijken uit de juridische, economische<br />
en sociale binding met Nederland.<br />
Gedurende de periode 27 <strong>februari</strong><br />
1998 tot 27 <strong>februari</strong> 1999 beschikte u<br />
over een verblijfsvergunning. In combinatie<br />
met overige van belang zijnde<br />
omstandigheden kan dit leiden tot de<br />
conclusie dat u in Nederland woont. U<br />
hebt aangegeven dat uw verblijf in Nederland<br />
van definitieve aard is, dat u in<br />
het onderhoud van uw gezin voorziet<br />
middels het ontvangen van een bijstandsuitkering,<br />
dat uw kinderen<br />
schoolgaand zijn in Nederland en u een<br />
cursus Nederlands volgt. Op grond van<br />
deze omstandigheden is de Sociale<br />
Verzekeringsbank (hierna te noemen:<br />
SVB) van mening dat u in Nederland<br />
woont en ingezetene bent waardoor u<br />
over het 2e kwartaal 1998 tot en met Ie<br />
kwartaal 1999 als verzekerd aangemerkt<br />
kon worden. Een vreemdeling<br />
die niet in het bezit is van een geldige<br />
verblijfsvergunning is in principe niet<br />
verzekerd voor de AKW. Ten tijde van<br />
de door u op 27 mei 1999 ingediende<br />
aanvraag beschikte u niet over een geldige<br />
verblijfsvergunning. Om deze reden<br />
werd de afwijzende beslissing op<br />
10 september 1999 aan u verzonden.<br />
Op grond van de uitbreiding kring der<br />
verzekerden volksverzekeringen kan<br />
een vreemdeling ondanks het ontbreken<br />
van een geldige verblijfsvergunning<br />
toch verzekerd zijn indien zij onder<br />
andere tijdig een aanvraag heeft<br />
ingediend voor voortgezette toelating<br />
of tijdig bezwaar heeft aangetekend<br />
tegen de intrekking van de toelating.<br />
Uit informatie van de Vreemdelingendienst<br />
Dordrecht is gebleken dat u op<br />
I RECHTSPRAAK<br />
12 <strong>februari</strong> 1999 tijdig een aanvraag<br />
voor voortgezette toelating hebt ingediend<br />
en op 12 november 1999 tijdig<br />
bezwaar hebt aangetekend tegen de intrekking<br />
van uw toelating op 21 oktober<br />
1999. Om deze reden blijft u met<br />
ingang van het 2e kwartaal 1999 verzekerd<br />
ingevolge de AKW.<br />
(...)<br />
Nr. 1285<br />
Rechtbank 's-Gravenhage zp Haarlem<br />
10 augustus 2000<br />
Nr. AWB 00/106 Wav, JV 2000, 228<br />
Mr. Heijning-Huydekoper<br />
A., eiseres, gemachtigde mr. Baldewsing,<br />
tegen de Algemene Directie voor<br />
de Arbeidsvoorziening, verweerder<br />
Kinderverzorgster; tewerkstellingsvergunning;<br />
prioriteitgenietend aanbod<br />
Art. 8 Wav, Uitvoeringsregels Wet arbeid<br />
vreemdelingen<br />
Ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen<br />
(Wav) wordt een tewerkstellingsvergunning<br />
(twv) geweigerd<br />
indien prioriteitgenietend arbeidsaanbod<br />
in Nederland of de EER beschikbaar<br />
is. Voorts kan een twv<br />
worden geweigerd indien niet wordt<br />
aangetoond dat de werkgever voldoende<br />
wervingsinspanningen heeft<br />
gepleegd, of indien in de arbeidsvoorwaarden<br />
enig beletsel is gelegen<br />
voor de vervulling van de arbeidsplaats<br />
door prioriteitgenietend aanbod.<br />
In casu gaat het om de functie<br />
van inwonend kinderverzorgster. De<br />
rechtbank oordeelt dat de aan de<br />
functie gestelde eis van inwonendzijn<br />
niet onredelijk en irreëel is. Dat<br />
deze vorm van kinderopvang in Nederland<br />
niet veel voorkomt doet daar<br />
niet aan af. Het geboden salaris, t.w.<br />
ƒ 2.550,- bruto per maand, excl. vakantiegeld<br />
en dertiende maand, plus<br />
kost en inwoning, kan geen belemmering<br />
hebben gevormd bij de werving<br />
van prioriteitgenietend aanbod.<br />
Een uitdraai uit het PG I-bestand van<br />
werkzoekende peuterleidsters is onvoldoende<br />
om de beschikbaarheid<br />
van prioriteitgenietend aanbod vast<br />
te stellen. Veelal is daadwerkelijke<br />
verwijzing van werkzoekenden nodig.<br />
De rechtbank is echter van mening<br />
dat in het onderhavige geval<br />
van de werkgever, gezien het bijzondere,<br />
niet-Nederlandse, karakter<br />
van de functie, had mogen worden<br />
verwacht dat zij extra inspanningen<br />
zou hebben gepleegd om het op de<br />
arbeidsmarkt van de EER beschikbare<br />
aanbod te mobiliseren, met name<br />
in Engeland. Onvoldoende is<br />
aangetoond dat eiseres in de EER<br />
voldoende wervingspogingen heeft<br />
gedaan. Het beroep wordt ongegrond<br />
verklaard.<br />
(...)<br />
Beoordeling van het beroep<br />
2.15. Ter beoordeling staat allereerst de<br />
vraag of de eisen en de voorwaarden<br />
die eiseres aan de door haar aangeboden<br />
functie stelt redelijk en reëel zijn.<br />
Dienaangaande overweegt de rechtbank<br />
als volgt.<br />
2.16. Ter zitting heeft de gemachtigde<br />
van verweerder te kennen gegeven dat<br />
de stelling dat de door eiseres aangeboden<br />
functie gesplitst zou moeten<br />
worden in twee afzonderlijke functies,<br />
namelijk kinderverzorgster en huishoudelijke<br />
hulp, niet langer wordt gehandhaafd.<br />
Wel blijft verweerder van<br />
mening dat een splitsing van de functie<br />
tot de mogelijkheden behoort en een<br />
dergelijke splitsing de kans dat potentiële<br />
kandidaten in de functie geïnteresseerd<br />
raken vergroot. Verweerder<br />
meent dat de functie bijvoorbeeld gesplitst<br />
zou kunnen worden in twee gelijke<br />
functies, één voor de ochtend en<br />
voormiddag en één voor de namiddag<br />
en avond.<br />
De rechtbank is van oordeel dat splitsing<br />
van de functie op de door verweerder<br />
voorgestane wijze niet tegemoet<br />
komt aan de behoefte van eiseres. Naar<br />
uit de stukken blijkt zijn de werktijden<br />
van eiseres uiterst variabel en kan eiseres<br />
pas in de loop van een werkdag<br />
overzien hoe lang zij die dag zal moeten<br />
werken. Eiseres dient dan ook dagelijks,<br />
overdag, en dikwijls (maar niet<br />
dagelijks) in de namiddag en 's avonds,<br />
op korte termijn, over een verzorgster<br />
voor haar kinderen te kunnen beschikken.<br />
De rechtbank acht twee full-time<br />
verzorgsters geen adequate oplossing<br />
voor de behoefte van eiseres. Nu splitsing<br />
van de functie op een andere wijze<br />
evenmin oplossingen biedt, acht de<br />
rechtbank de stelling van verweerder<br />
dat de kans op vervulling van de functie<br />
door een splitsing wordt vergroot<br />
onvoldoende onderbouwd.<br />
2.17. De rechtbank is voorts van oordeel<br />
dat de aan de onderhavige functie<br />
gestelde eis van inwonend-zijn niet onredelijk<br />
en irreëel is te achten. De behoefte<br />
van eiseres bestaat hierin dat zij,<br />
naast een verzorgster overdag, van te<br />
voren verzekerd wil zijn van een verzorgster<br />
die op ad hoc basis 's avonds<br />
14 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
ingezet kan worden. Het vereiste van<br />
inwonend-zijn biedt daarvoor, naar het<br />
oordeel van de rechtbank, een reële oplossing.<br />
Dat deze vorm van kinderopvang<br />
in Nederland overigens niet veel<br />
voorkomt, doet daaraan niet af. De<br />
rechtbank merkt daarbij nog op dat het<br />
inwonend-zijn alsmede de omstandigheid<br />
dat er dikwijls op onregelmatige<br />
tijden gewerkt zal moeten worden, niet<br />
betekent dat de betreffende verzorgster<br />
zeven dagen per week en 24 uur per<br />
dag beschikbaar moet zijn.<br />
2.18. Mede gezien het voorgaande kan<br />
hetgeen verweerder heeft overwogen<br />
ten aanzien van het door eiseres geboden<br />
salaris (ƒ 2.550,- bruto per maand,<br />
exclusief vakantiegeld en een dertiende<br />
maand alsmede kost en inwoning)<br />
evenmin worden gevolgd, temeer nu<br />
verweerder op geen enkele wijze aannemelijk<br />
hqeft gemaakt dat de hoogte<br />
van het door eiseres geboden salaris bij<br />
de werving van prioriteitgenietend aanbod<br />
een belemmering heeft gevormd.<br />
Overigens heeft verweerder eerst ter<br />
zitting aangegeven wat in casu een<br />
marktconform salaris zou zijn.<br />
2.19. Het vorenstaande leidt tot de conclusie<br />
dat, gelet op de functie-inhoud,<br />
niet kan worden gezegd dat er in de arbeidsvoorwaarden<br />
beletselen zijn gelegen<br />
om de functie met prioriteitgenietend,<br />
op de arbeidsmarkt beschikbaar,<br />
aanbod te vervullen.<br />
2.20. Voorts staat ter beoordeling of<br />
verweerder terecht heeft vastgesteld<br />
dat er prioriteitgenietend aanbod voor<br />
de door eiseres aangeboden functie beschikbaar<br />
is en of eiseres is tekortgeschoten<br />
in haar verantwoordelijkheid<br />
ten aanzien van het werven van prioriteitgenietend<br />
aanbod.<br />
2.21. Verweerder heeft de stelling<br />
dat er voldoende prioriteitgenietend<br />
aanbod voor de door eiseres geboden<br />
functie beschikbaar is, naar gesteld, gebaseerd<br />
op informatie van het Arbeidsbureau<br />
Amstelveen. Daarmee wordt,<br />
naar de rechtbank aanneemt, gedoeld<br />
op de in het dossier aanwezige uitdraai<br />
uit het PGI-bestand van werkzoekende<br />
peuterleidsters. De rechtbank overweegt<br />
dienaangaande dat ingevolge de<br />
toelichting bij het begrip 'prioriteitgenietend<br />
aanbod' in artikel 8 WAV een<br />
dergelijke uitdraai onvoldoende is om<br />
vast te stellen dat aanbod als vorenbedoeld<br />
beschikbaar is. Daadwerkelijke<br />
verwijzing van werkzoekenden is, blijkens<br />
deze toelichting, veelal nodig. Ter<br />
zitting is door de gemachtigde van verweerder<br />
aangevoerd dat verweerder<br />
uitdraaien als deze inmiddels wel aanmerkt<br />
als bewijs voor het bestaan van<br />
RECHTSPRAAK<br />
prioriteitgenietend aanbod aangezien<br />
tegenwoordig van daadwerkelijke verwijzing<br />
van de op die uitdraaien voorkomende<br />
personen geen sprake meer is<br />
en door het Arbeidsbureau nog slechts<br />
tegen betaling wordt bemiddeld nadat<br />
de werkgever uit het PGI-bestand zelf<br />
een selectie heeft gemaakt. Nu deze beleidswijziging<br />
echter (nog) niet in de<br />
toelichting is opgenomen en eerst ter<br />
zitting naar voren is gebracht, is de<br />
rechtbank van oordeel dat, ingevolge<br />
het thans geldende beleid, de overgelegde<br />
uitdraai niet als bewijs kan dienen<br />
voor de stelling dat voldoende prioriteitgenietend<br />
aanbod beschikbaar is.<br />
Naar uit de stukken blijkt zijn overigens<br />
in een eerdere fase wel een aantal<br />
kandidaten naar eiseres verwezen. Eiseres<br />
heeft evenwel gemotiveerd uiteengezet<br />
waarom deze kandidaten niet<br />
geschikt waren voor de functie. Verweerder<br />
heeft deze uiteenzetting van<br />
eiseres, desgevraagd, niet kunnen<br />
weerleggen. Het Regionaal Bestuur<br />
voor de Arbeidsvoorziening heeft<br />
voorts, op grond van de ervaringen van<br />
eiseres met de door het Arbeidsbureau<br />
verwezen kandidaten, geconcludeerd<br />
dat er geen geschikte kandidaten waren<br />
en geadviseerd de gevraagde twv te<br />
verlenen.<br />
Gezien het voorgaande is de rechtbank<br />
van oordeel dat de stelling van verweerder<br />
dat op grond van informatie<br />
van het Arbeidsbureau Amstelveen geconcludeerd<br />
kan worden dat voor de<br />
betreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend<br />
aanbod beschikbaar is, niet kan<br />
worden gevolgd.<br />
2.22. Voor zover verweerder zich op<br />
het standpunt stelt dat het gebrek aan<br />
aanbod voor de functie het gevolg is<br />
van onvoldoende wervingsinspanningen<br />
van de zijde van eiseres, overweegt<br />
de rechtbank als volgt. De rechtbank<br />
maakt daarbij onderscheid tussen de<br />
wervingspogingen van eiseres in Nederland<br />
en in de EER.<br />
2.23. Wat betreft de wervingsinspanningen<br />
van eiseres in Nederland, blijkt<br />
uit de beschikbare stukken dat eiseres<br />
de vacature op 27 <strong>februari</strong> 1998 heeft<br />
aangemeld bij het Arbeidsbureau Amstelveen,<br />
dat zij de vacature in maart<br />
1998 heeft geplaatst in twee landelijke<br />
dagbladen en dat zij op 26 maart 1999<br />
een contract heeft gesloten met de Nanny<br />
Association in Hilversum.<br />
2.24. Verweerder heeft vorenbedoelde<br />
wervingsinspanningen van eiseres niet<br />
betwist. Verweerder heeft weliswaar<br />
ter zitting alsnog naar voren gebracht<br />
dat uit een telefoongesprek met een<br />
medewerker van de Nanny Association<br />
in Hilversum naar voren is gekomen<br />
dat eiseres geen blijk heeft gegeven<br />
van een actieve houding en door de Association<br />
wel geschikte kandidaten zijn<br />
voorgedragen, doch van deze omstandigheid<br />
heeft verweerder gedurende de<br />
procedure nimmer eerder melding gemaakt,<br />
zodat dit naar het oordeel van de<br />
rechtbank thans niet meer aan eiseres<br />
kan worden tegengeworpen. Onder deze<br />
omstandigheden is naar het oordeel<br />
van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd<br />
dat eiseres voldoende inspanningen<br />
heeft verricht teneinde het prioriteitgenietend,<br />
op de Nederlandse<br />
arbeidsmarkt beschikbare, aanbod te<br />
mobiliseren.<br />
2.25. In het onderhavige geval is de<br />
rechtbank evenwel van oordeel dat van<br />
eiseres, gezien het bijzondere, niet-Nederlandse,<br />
karakter van de functie had<br />
mogen worden verwacht dat zij extra<br />
inspanningen zou hebben gepleegd om<br />
het op de arbeidsmarkt van de EER beschikbaar<br />
aanbod te mobiliseren. Eiseres<br />
heeft de vacature weliswaar gemeld<br />
bij European Employment Services<br />
(Eures), doch zij heeft in juni 1998,<br />
toen haar werd medegedeeld dat de<br />
vacature niet op korte termijn kon worden<br />
vervuld, geen gebruik gemaakt van<br />
de door Eures geboden mogelijkheid<br />
om de vacature gedurende een langere<br />
periode uit te laten staan. Voorts heeft<br />
zij de vacature bij het bureau 'Anglo<br />
Nannies' in Londen geregistreerd. Eiseres<br />
heeft gesteld dat deze registratie<br />
geen enkel resultaat heeft gehad, doch<br />
zij heeft dienaangaande geen specifieke<br />
gegevens overgelegd. De rechtbank<br />
acht daarmee onvoldoende aangetoond<br />
dat in Groot-Brittannië geen geschikte<br />
kandidaten voor de functie zouden bestaan.<br />
De rechtbank neemt daarbij in<br />
aanmerking dat dit land bij uitstek een<br />
land is waar kinderverzorgsters werkzaam<br />
zijn en waar zelfs opleidingen<br />
worden verzorgd voor het vervullen<br />
van die functies. Voorts is het de rechtbank<br />
ambtshalve bekend dat er met name<br />
in Groot-Brittannië nog velerlei andere<br />
bemiddelingskanalen bestaan om<br />
het aldaar beschikbare potentieel aan<br />
kinderverzorgsters te mobiliseren. Eiseres<br />
heeft tenslotte ter zitting nog gesteld<br />
ook te hebben geprobeerd prioriteitgenietend<br />
aanbod in Italië, het land<br />
waarvan haar echtgenoot de nationaliteit<br />
heeft, te mobiliseren, doch zij heeft<br />
de stelling dat ook deze pogingen geen<br />
resultaat hebben gehad op geen enkele<br />
wijze nader onderbouwd.<br />
Op grond van het voorgaande is de<br />
rechtbank van oordeel dat onvoldoende<br />
is aangetoond dat eiseres in de EER<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 15
voldoende wervingspogingen heeft<br />
verricht om prioriteitgenietend aanbod<br />
aan te trekken en dat op grond van hetgeen<br />
thans ter beschikking staat niet<br />
kan worden geconcludeerd dat er geen<br />
prioriteitgenietend aanbod in (andere<br />
EER) landen beschikbaar is voor de<br />
door eiseres aangeboden functie.<br />
2.26. Mitsdien is de rechtbank van oordeel<br />
dat verweerder niet in strijd met<br />
geschreven of ongeschreven rechtsregels<br />
heeft gehandeld door het bezwaar<br />
tegen de weigering aan eiserès een twv<br />
voor arbeid te verlenen, ongegrond te<br />
verklaren. Bovendien is niet gebleken<br />
van zodanige bijzondere omstandigheden<br />
dat verweerder in redelijkheid niet<br />
tot de bestreden beslissing heeft kunnen<br />
komen.<br />
2.27. Het door eiseres ingestelde beroep<br />
is mitsdien ongegrond.<br />
(...)<br />
Afhankelijk verblijfsrecht<br />
Nr. 1286 (RN-kort)<br />
Europees Hof voor de Rechten van<br />
de Mens (Ciliz)(vervolg RN 1999,<br />
1072)<br />
11 juli 2000<br />
Nr. 29192/95, JV 2000,187<br />
Mrs. Palm, Thomassen, Ferrari Bravo,<br />
Türmen, Birsan, Casadevall, Maruste<br />
C, klager, gemachtigde mr. Later, tegen<br />
Nederland, gemachtigde mr.<br />
Schukking<br />
Voortgezet verblijf; gezinsleven;<br />
omgangsrecht<br />
Art. 8 EVRM<br />
Na verbreking van het huwelijk -<br />
binnen drie jaar - verzoekt de vader<br />
om voortgezette toelating o.g.v. art. 8<br />
EVRM. Vader heeft onregelmatige<br />
en korte contacten met zijn zoon.<br />
Moeder verzet zich tegen omgang.<br />
Er bestaat geen formele omgangsregeling.<br />
Wel heeft de rechter in hoger<br />
beroep besloten tot het organiseren<br />
van proefontmoetingen door en onder<br />
supervisie van de Raad voor de<br />
Kinderbescherming. Vader heeft<br />
een bijstandsuitkering en draagt af<br />
en toe bij aan het onderhoud van het<br />
kind. Zijn aanvraag voor voortgezet<br />
verblijf wordt afgewezen. Na de eerste<br />
proefontmoeting wordt vader in<br />
vreemdelingenbewaring genomen en<br />
uitgezet naar Turkije. Vervolgens<br />
wordt hem een visum geweigerd om<br />
verdere proefontmoetingen met zijn<br />
zoon te hebben respectievelijk de<br />
verdere procedure over de omgangs-<br />
I RECHTSPRAAK<br />
regeling bij te wonen. Het Hof concludeert<br />
- in navolging van de Commissie<br />
- tot schending van art. 8<br />
EVRM. Niet alleen liepen de autoriteiten<br />
vooruit op de uitkomst van<br />
procedures over het omgangsrecht<br />
door de vader uit te zetten, maar -<br />
nog belangrijker - zij onthielden de<br />
vader ook elke mogelijkheid tot zinvolle<br />
betrokkenheid bij de verdere<br />
procedure over het omgangsrecht,<br />
waarvoor zijn aanwezigheid bij de<br />
proefontmoetingen van essentieel<br />
belang Was. Onder verwijzing naar<br />
Keegan v Ireland, stelt het Hof dat de<br />
Nederlandse staat, door te falen in de<br />
coördinatie van de verschillende<br />
procedures m.b.t. het recht op gezinsleven<br />
van vader, niet heeft gehandeld<br />
op een wijze die het mogelijk<br />
maakte de gezinsband te<br />
ontwikkelen. Het besluitvormingsproces<br />
zowel m.b.t. de uitzetting als<br />
m.b.t. de omgangsregeling 'did not<br />
afford the requisite protection of the<br />
applicant's interests as safeguarded<br />
by article 8.'<br />
Nr. 1287<br />
Staatssecretaris van Justitie (beschikking)<br />
7 augustus 2000<br />
Nr. 9208-18-0206<br />
S., verzoekster, advocaat mr. Lichteveld,<br />
tegen de staatssecretaris van Justitie<br />
Voortgezet verblijf na verbreking<br />
huwelijk; (seksueel) geweld; klemmende<br />
redenen van humanitaire<br />
aard<br />
VcB 1/2.4<br />
S., van Turkse nationaliteit, heeft<br />
zich in 1993 bij haar echtgenoot in<br />
Nederland gevoegd, waartoe zij een<br />
verblijfsvergunning heeft verkregen.<br />
Het echtpaar heeft vier kinderen.<br />
Vanwege geweld en mishandeling<br />
door de echtgenoot, die psychisch<br />
ziek is, is de vrouw begin 1998 gevlucht<br />
naar een opvanghuis. Na het<br />
verbreken van het huwelijk heeft zij<br />
een verblijfsvergunning voor een<br />
jaar gekregen tot 6 <strong>februari</strong> 1999. Zij<br />
heeft echter eerst op 22 maart 1999<br />
om verlenging verzocht. Zij voldeed<br />
niet aan het middelenvereiste. Haar<br />
verzoek om verlenging is afgewezen.<br />
De vrouw voert aan dat zij reeds op<br />
het moment van de feitelijke verbreking<br />
van het huwelijk in aanmerking<br />
kwam voor een vergunning op humanitaire<br />
gronden. Er zijn rappor-<br />
ten van het RIAGG (waarin het verslag<br />
van een overleg tussen de verschillende<br />
betrokken hulpverlenende<br />
instanties en van het opvanghuis)<br />
en een rapport van de huisarts. De<br />
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken<br />
stelt dat de vrouw direct<br />
na de ontwrichting van het huwelijk<br />
in het bezit had moeten worden gesteld<br />
van een verblijfsvergunning.<br />
Daarbij wordt overwogen dat voldoende<br />
aannemelijk is dat de echtgenoot<br />
zich als gevolg van zijn ziekte<br />
regelmatig gewelddadig heeft gedragen,<br />
hetgeen tot de verbreking van<br />
het huwelijk heeft geleid. Voorts dat<br />
de vrouw ten tijde van het verbreken<br />
van het huwelijk de zorg had over<br />
hun driejarige dochter en hoogzwanger<br />
was van het vierde kind, dat de<br />
situatie voor alleenstaande gescheiden<br />
vrouwen in Turkije minder gunstig<br />
is dan in Nederland en dat er als<br />
gevolg van de aardbevingen geen<br />
aanvaardbare mogelijkheid tot opvang<br />
bij familie is.<br />
Beschikking 7 augustus 2000<br />
(...)<br />
Op 20 oktober 1999 heeft mr H.L.M.<br />
Lichteveld, namens S.G. van Turkse<br />
nationaliteit, geboren op 4 oktober<br />
1960, verder te noemen betrokkene,<br />
alsmede namens diens kinderen<br />
M.C.G. geboren op 15 december 1995<br />
en C.G. geboren op 25 <strong>februari</strong> 1998,<br />
beiden van Turkse nationaliteit, een bezwaarschrift<br />
ingediend, gericht tegen<br />
de beschikking van 6 oktober 1999,<br />
waarbij een aanvraag om verlenging<br />
van de geldigheidsduur van de aan betrokkene<br />
verleende vergunning tot verblijf<br />
onder gelijktijdige wijziging van<br />
de beperking waaronder de vergunning<br />
is verleend, niet is ingewilligd.<br />
De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming<br />
betrokken. Hetgeen in het<br />
bezwaarschrift is aangevoerd wordt<br />
hierbij als ingelast beschouwd.<br />
Het advies van de Adviescommissie<br />
voor vreemdelingenzaken van 24<br />
maart 2000 strekkende tot gegrondverklaring<br />
van het bezwaarschrift, is eveneens<br />
betrokken bij de besluitvorming.<br />
Het advies is aan deze beschikking gehecht<br />
en maakt voor wat betreft de<br />
strekking en de overwegingen deel uit<br />
van deze beschikking.<br />
Gelet op het bepaalde bij en krachtens<br />
de Vreemdelingenwet en de Algemene<br />
wet bestuursrecht;<br />
Besluit:<br />
1. het bezwaar gegrond te verklaren;<br />
2. aan betrokkene een vergunning tot<br />
verblijf te verlenen, met ingang van 22<br />
16 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
maart 1999, geldig tot 22 maart 2000,<br />
onder gelijktijdige verlenging van de<br />
geldigheidsduur tot 22 maart <strong>2001</strong>;<br />
3. de vergunning te verlenen zonder beperking;<br />
(...)<br />
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken<br />
24 maart 2000<br />
(...)<br />
Door de vreemdelinge is evenwel aangevoerd<br />
dat zij na de ontwrichting van<br />
haar huwelijk op 6 <strong>februari</strong> 1998 voldeed<br />
aan de voorwaarden van het beleid<br />
zoals neergelegd in hoofdstuk<br />
B 1/2.4.1. van de Vreemdelingencirculaire,<br />
zodat allereerst op dit beleid zal<br />
worden ingegaan.<br />
(...)<br />
Volgens het terzake gevoerde beleid<br />
zoals dat is vermeld in Hoofdstuk<br />
B 1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire<br />
komen schrijnende gevallen direct<br />
na de verbreking van het huwelijk in<br />
aanmerking voor zelfstandig voortgezet<br />
verblijf om klemmende redenen<br />
van humanitaire aard.<br />
In geval het gaat om gescheiden vrouwen<br />
zal een belangenafweging plaatsvinden,<br />
waarbij een combinatie van<br />
factoren een rol speelt:<br />
- de situatie van alleenstaande vrouwen<br />
in het land van herkomst;<br />
- de maatschappelijke positie van de<br />
betrokkene in het land van herkomst;<br />
- de vraag of in het land.van herkomst<br />
een naar de maatstaven van dat land aanvaardbaar<br />
te achten opvang aanwezig is;<br />
- de zorg die de betrokkene heeft voor<br />
kinderen die hier te lande zijn geboren<br />
en/of getogen;<br />
- aangetoond (seksueel) geweld binnen<br />
het huwelijk, wat heeft geleid tot<br />
de feitelijke verbreking van het huwelijk<br />
(dit kan onder meer worden aangetoond<br />
aan de hand van processen-verbaal,<br />
medische rapporten, verklaring<br />
van opvangtehuizen).<br />
Weliswaar had gelet op het vorenstaande<br />
de aan de vreemdelinge verleende<br />
vergunning tot verblijf met een geldigheidsduur<br />
tot 6 <strong>februari</strong> 1998 niet ingetrokken<br />
kunnen worden aangezien de<br />
vreemdelinge op dat moment tot - naar<br />
gesteld - augustus 1998 in een opvangtehuis<br />
was opgenomen. Evenwel had<br />
op 6 <strong>februari</strong> 1998 allereerst moeten<br />
worden beoordeeld of de vreemdelinge<br />
op basis van het vorengenoemde beleid<br />
zoals dat is vermeld in Hoofdstuk B<br />
1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire<br />
in aanmerking had kunnen komen voor<br />
een vergunning tot verblijf zonder beperking<br />
om klemmende redenen van<br />
humanitaire aard.<br />
I RECHTSPRAAK<br />
Gelet op de stukken en het verhandelde<br />
ter zitting had de vreemdelinge na de<br />
ontwrichting van haar huwelijk, met<br />
ingang van laatstgenoemde datum, in<br />
het bezit moeten worden gesteld van<br />
een vergunning tot verblijf om humanitaire<br />
redenen. Daartoe wordt het volgende<br />
overwogen.<br />
Voldoende aannemelijk is geworden<br />
dat K.G. als gevolg van zijn chronische<br />
schizofrenie zich tegen de vreemdelinge<br />
en hun kinderen regelmatig gewelddadig<br />
heeft gedragen, hetgeen tot de<br />
feitelijke verbreking van het huwelijk<br />
tussen hem en de vreemdelinge heeft<br />
geleid. Daarbij komt dat de vreemdelinge<br />
ten tijde van de verbreking van<br />
haar huwelijk de zorg had over haar in<br />
Nederland geboren dochter M.C. die<br />
op dat moment drie jaar oud was en zij<br />
was daarenboven hoogzwanger van<br />
haar zoon G., die een maand na haar<br />
vlucht uit de echtelijke woning is geboren.<br />
Voorts wordt in aanmerking (genomen)<br />
dat de situatie voor alleenstaande<br />
gescheiden vrouwen in Turkije<br />
minder gunstig is dan in Nederland.<br />
Weliswaar heeft de vreemdelinge in<br />
Turkije vier broers en vijf zusters wonen,<br />
doch gelet op de schrijnende omstandigheden<br />
rond de verbreking van<br />
haar huwelijk bestond er naar het oordeel<br />
van de commissie toch aanleiding<br />
om de vreemdelinge in het bezit te stellen<br />
van een vergunning tot verblijf zonder<br />
beperkingen. Bovendien betrekt de<br />
commissie in haar oordeel dat het dorp<br />
S. waar vreemdelinges familie woonachtig<br />
is, in 1999 door een aardbeving<br />
is verwoest en haar familieleden noodgedwongen<br />
met elf personen in één<br />
woning verblijven, zodat er in ieder geval<br />
voor de vreemdelinge bij terugkeer<br />
naar Turkije geen aanvaardbare opvang<br />
aanwezig is. Gelet op het één en<br />
ander kan van de vreemdelinge in redelijkheid<br />
niet worden verwacht dat zij<br />
naar Turkije terugkeert.<br />
Evenwel moet worden geconstateerd<br />
dat de vreemdelinge tot 6 <strong>februari</strong> 1999<br />
in het bezit is geweest van een verblijfstitel<br />
en dat niet is gebleken dat zij<br />
in haar belangen is geschaad nu haar<br />
gedurende deze periode een vergunning<br />
tot verblijf op grond van klemmende<br />
redenen van humanitaire aard is<br />
onthouden.<br />
(...)<br />
Advies:<br />
De commissie adviseert de staatssecretaris<br />
van Justitie het bezwaar gegrond<br />
te verklaren, met dien verstande dat de<br />
vreemdelinge met ingang van 22 maart<br />
1999 in het bezit wordt gesteld van een<br />
vergunning tot verblijf zonder beper-<br />
king, geldig tot 22 maart 2000, onder<br />
gelijktijdige jaarlijkse verlenging tot<br />
22 maart <strong>2001</strong>.<br />
(...)<br />
Prostitutie<br />
Nr. 1288<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
8 juni 1999<br />
Nr. 97/11157 ABW, RSV1999, 234<br />
Mrs. Kasdorp, Van de Hurk, Goorden<br />
A., appellante, advocaat mr. Stenfert<br />
Kroese, tegen het College van Burgemeester<br />
en Wethouders van de gemeente<br />
R., gedaagde<br />
Prostitutie; bijstand; EU-onderdaan<br />
Abw, Art. 7 tweede lid en 12 Richtlijnen<br />
75/34/EEG en 90/365/EEG, art. 11<br />
EVSMB<br />
A., Italiaanse, is werkzaam geweest<br />
in Nederland als prostituee. Haar<br />
aanvraag om een bijstandsuitkering<br />
is afgewezen omdat zij geen verblijfsvergunning<br />
had, noch een<br />
schriftelijke verklaring conform art.<br />
45 Vreemdelingenvoorschrift. De<br />
Raad oordeelt dat gedaagde zelfstandig<br />
had dienen te onderzoeken of A.<br />
rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht<br />
een verblijfsrecht kon ontlenen.<br />
Onvoldoende is onderzocht of<br />
zij op grond van een van de EG-<br />
Richtlijnen voor economisch niet-actieven<br />
een recht op (voortgezet) verblijf<br />
had. Een nader onderzoek had<br />
in de rede gelegen, omdat A. kort<br />
voor haar bijstandsaanvraag in Nederland<br />
arbeid als prostituee heeft<br />
verricht, die arbeid wegens ongeschiktheid<br />
als gevolg van ziekte of<br />
ongeval tijdelijk niet heeft kunnen<br />
uitoefenen en werkzoekend was. Zo<br />
ontbreekt feitelijke informatie over<br />
de vraag of aannemelijk is dat appellante<br />
als prostituee daadwerkelijke<br />
en reële arbeid heeft verricht, of zij<br />
ten tijde van haar aanvraag om bijstand<br />
nog arbeidsongeschikt was alsmede<br />
of zij toen reëel uitzicht had op<br />
werk. Indien mocht blijken dat A.<br />
ten tijde van de bijstandsaanvraag<br />
geen verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht<br />
kon ontlenen, dan ziet<br />
de Raad een beroep op het Europees<br />
Verdrag inzake Sociale en Medische<br />
Bijstand niet slagen. In dat geval<br />
moet het er voor worden gehouden<br />
dat in de hier relevante periode voor<br />
A. niet een verblijfsvergunning of<br />
andersoortige vergunning (in de Engelse<br />
tekst 'or other such permis-<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 17
sion') van kracht was en dat haar<br />
verblijf in die periode onrechtmatig<br />
was geworden.<br />
(...)<br />
//. Motivering<br />
Appellante, in het bezit van de Italiaanse<br />
nationaliteit, is op 1 maart 1987 in<br />
het bezit van een geldig paspoort Nederland<br />
ingereisd. Zij heeft over de periode<br />
van 23 april 1987 tot 18 april<br />
1991 - met een aantal onderbrekingen<br />
- beschikt over een geldige vergunning<br />
tot verblijf. Vervolgens heeft appellante<br />
op 3 <strong>januari</strong> 1997 een aanvraag ingediend<br />
om een vergunning tot verblijf.<br />
Die aanvraag is bij beschikking van 24<br />
juni 1996 - verzonden op 5 augustus<br />
1997 - afgewezen. Appellante heeft tegen<br />
die beschikking op 28 augustus<br />
1997 administratief beroep ingesteld.<br />
Bij beschikking van 24 november 1997<br />
heeft de Staatssecretaris van Justitie het<br />
administratief beroep gegrond verklaard<br />
en aan appellante, met ingang<br />
van 23 oktober 1997, een vergunning<br />
tot verblijf verleend geldig tot 23 oktober<br />
1998.<br />
Op 4 september 1997 heeft appellante<br />
bij gedaagde een aanvraag ingediend<br />
om een uitkering ingevolge de Abw.<br />
Daarbij is gebleken dat appellante laatstelijk<br />
op 9 augustus 1997 werkzaam is<br />
geweest als prostituee en op genoemde<br />
datum tijdens haar werkzaamheden<br />
meerdere malen met een mes is gestoken<br />
waardoor zij voor behandeling in<br />
het Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam<br />
moest worden opgenomen. Appellante<br />
is op 14 augustus 1997 uit dat ziekenhuis<br />
ontslagen. Op 30 september 1997<br />
heeft de korpschef van de regiopolitie<br />
Rotterdam-Rijnmond ten aanzien van<br />
appellante een verklaring als bedoeld<br />
in art. 45a van het Voorschrift Vreemdelingen<br />
(hierna: de verklaring) afgegeven,<br />
waaruit blijkt dat op appellante<br />
niet het bepaalde in art. 12, lid 2 sub a<br />
en b, van de Abw van toepassing is en<br />
dat zij niet langer met instemming van<br />
de Nederlandse overheid in Nederland<br />
verblijft.<br />
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit<br />
van 16 oktober 1997 appellantes<br />
aanvraag afgewezen op grond van de<br />
volgende overwegingen:<br />
'Op 04-09-1997 vroeg u een uitkering<br />
aan op grond van de Algemene bijstandswet<br />
(Abw) voor de noodzakelijke<br />
kosten van het bestaan.<br />
Wij hebben besloten uw aanvraag af te<br />
wijzen, omdat u met uw verblijfstitel<br />
niet in aanmerking kunt komen voor<br />
bijstand. U kunt als vreemdeling in<br />
aanmerking komen voor bijstand als<br />
I RECHTSPRAAK<br />
(art. 7, tweede lid en art." 12 Abw):<br />
- u beschikt over een verblijfsvergunning<br />
op grond van art. 9 of 10 Vreemdelingenwet;<br />
of<br />
- ten behoeve van u een schriftelijke<br />
verklaring conform art. 45 Vreemdelingenvoorschrift<br />
is afgegeven door het<br />
hoofd van de vreemdelingenpolitie,<br />
waaruit blijkt dat u gerechtigd bent in<br />
Nederland te verblijven. In uw geval is<br />
hiervan geen sprake.<br />
Evenmin is aannemelijk, dat er ten aanzien<br />
van u zeer dringende redenen aanwezig<br />
zijn waardoor wij, gelet op alle<br />
omstandigheden, hierop een uitzondering<br />
moeten maken.'<br />
Appellante kan zich met dit besluit niet<br />
verenigen. Zij heeft zich op het standpunt<br />
gesteld dat zich zeer dringende redenen<br />
hebben voorgedaan als bedoeld<br />
in art. 11 van de Abw. In dat verband<br />
heeft zij gewezen op het feit dat zij<br />
slachtoffer is van een ernstig geweldsmisdrijf,<br />
dat zij in een financiële noodsituatie<br />
verkeerde en dat haar verblijf<br />
hier te lande als getuige in een strafproces<br />
noodzakelijk is geweest.<br />
Voorts is aangevoerd dat gedaagde had<br />
dienen te onderzoeken of zij als onderdaan<br />
van een Staat die partij is bij<br />
het Europees Verdrag inzake Sociale<br />
en Medische Bijstand (EVSMB) op<br />
grond van dat verdrag aanspraak heeft<br />
op bijstand ingevolge de Abw. Tenslotte<br />
heeft zij zich op het standpunt gesteld<br />
dat zij onderdaan is van een Lidstaat<br />
van de Europese Unie en dat<br />
gedaagde zelfstandig had dienen te onderzoeken<br />
of zij een verblijfsrecht aan<br />
het gemeenschapsrecht kon ontlenen.<br />
De Raad overweegt het volgende.<br />
Vast staat dat appellante onderdaan is<br />
van een Lid-staat van de Europese<br />
Unie en dat gedaagde derhalve in het<br />
spoor van de uitspraak van de Raad van<br />
5 augustus 1997, gepubliceerd in RSV<br />
19977268, een zelfstandige onderzoeksplicht<br />
heeft met betrekking tot de<br />
vraag of appellante ten tijde van belang<br />
rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht<br />
een verblijfsrecht kon ontlenen.<br />
Nu gedaagde blijkens de stukken dat<br />
onderzoek niet heeft verricht, is de conclusie<br />
gerechtvaardigd dat het bestreden<br />
besluit wegens strijd met art. 3:2<br />
van de Algemene wet bestuursrecht<br />
(Awb) voor vernietiging in aanmerking<br />
komt.<br />
Hetgeen namens gedaagde ter zitting<br />
ter zake naar voren is gebracht heeft de<br />
Raad niet tot een ander oordeel kunnen<br />
leiden.<br />
Ook de Raad gaat er van uit dat appellante<br />
geen daadwerkelijke en reële arbeid<br />
verrichtte toen zij op 4 september<br />
1997 haar aanvraag om bijstand indiende<br />
en pas op 23 oktober 1997 de hoedanigheid<br />
van werknemer verkreeg toen<br />
zij in dienst trad bij de Rijksdienst voor<br />
het Wegverkeer.<br />
Dat neemt echter niet weg dat onvoldoende<br />
is onderzocht of appellante op<br />
grond van één van de EG-Richtlijnen<br />
voor economisch-niet actieven een<br />
recht op (voortgezet) verblijf had. Een<br />
nader onderzoek had in dit geval in de<br />
rede gelegen omdat uit de gedingstukken<br />
naar voren komt dat appellante<br />
kort voor haar bijstandsaanvraag hier te<br />
lande arbeid als prostituee heeft verricht,<br />
die arbeid wegens ongeschiktheid<br />
als gevolg van ziekte of ongeval in<br />
ieder geval tijdelijk niet heeft kunnen<br />
uitoefenen en werkzoekend was. Zo<br />
ontbreekt feitelijke informatie over de<br />
vraag of aannemelijk is dat appellante<br />
als prostituee daadwerkelijke en reële<br />
arbeid heeft verricht, of zij ten tijde van<br />
haar aanvraag om bijstand nog arbeidsongeschikt<br />
was alsmede of zij toen<br />
reëel uitzicht had op werk.<br />
Gedaagde zal een nieuw besluit dienen<br />
te nemen met inachtneming van het vorenstaande.<br />
Ten overvloede merkt de Raad nog het<br />
volgende op.<br />
Wanneer uit het nader door gedaagde<br />
in te stellen onderzoek mocht blijken<br />
dat appellante ten tijde hier in geding<br />
niet aan het gemeenschapsrecht een<br />
verblijfsrecht kon ontlenen, dan ziet de<br />
Raad - uitgaande van de thans ter beschikking<br />
staande gegevens - het beroep<br />
op het EVSMB niet slagen.<br />
In dat geval zal het er voor moeten worden<br />
gehouden dat in de hier relevante<br />
periode van 4 september 1997 tot en<br />
met 16 oktober 1997 voor appellante<br />
(naar de tekst van art. 11, onder a, van<br />
dat Verdrag) niet een verblijf s- of andere<br />
soortgelijke vergunning (in de Engelse<br />
tekst: 'or such other permission')<br />
van kracht was en dat haar verblijf in<br />
die periode onrechtmatig was geworden.<br />
Appellante was immers kort tevoren,<br />
bij een op 5 augustus 1997 aangetekend<br />
verzonden brief, bevolen om<br />
Nederland binnen vier weken te verlaten.<br />
Weliswaar heeft zij tegen de weigering<br />
haar een verblijfsvergunning te<br />
verlenen op 28 augustus 1997 administratief<br />
beroep ingesteld, maar van de<br />
zijde van appellante is geen enkel concreet<br />
gegeven aangedragen waaruit de<br />
Raad is kunnen blijken dat aan dat<br />
administratief beroep schorsende werking<br />
wat betreft de uitzetting was verbonden.<br />
Uit de door gedaagde overgelegde<br />
gegevens blijkt zulks evenmin.<br />
Wel blijkt uit de op 30 september 1997<br />
18 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
door de korpschef van de regiopolitie<br />
Rotterdam-Rijnmond afgegeven verklaring<br />
dat appellante op dat moment<br />
niet langer met instemming van de Nederlandse<br />
overheid in Nederland verbleef<br />
en Nederland moest verlaten.<br />
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het<br />
beroep op art. 11 van de Abw eerst in<br />
beeld komt indien alsnog komt vast te<br />
staan dat appellante aan het gemeenschapsrecht<br />
in de hier van belang zijnde<br />
periode geen recht op (voortgezet)<br />
verblijf zou kunnen ontlenen. Van zeer<br />
dringende redenen als bedoeld in genoemd<br />
artikel kan in het algemeen<br />
slechts sprake zijn in geval van een<br />
acute noodsituatie, te weten een situatie<br />
die van levensbedreigende aard is<br />
of blijvend ernstig letsel of invaliditeit<br />
tot gevolg kan hebben. Van een acute<br />
noodsituatie in evenbedoelde zin was<br />
ten tijde hier in geding in het geval van<br />
appellante geen sprake.<br />
(...)<br />
WETGEVING<br />
Human Rights Committee,<br />
General Comment No. 28,<br />
Equality of Rights between Men<br />
and Women<br />
Human Rights Committee<br />
29 March 2000, Unedited version<br />
CCPR/C/21/Rev.l/Add.lO<br />
General Comments adopted by the<br />
Human Rights Committee under article<br />
40, paragraph 4, of the International<br />
Covenant on Civil and Political<br />
Rights<br />
General Comment No. 28 Equality<br />
of Rights between Men and Women<br />
(article 3)<br />
1. The Committee has decided to update<br />
its General Comment on Article 3<br />
of this Covenant and to replace General<br />
Comment 4 (thirteenth session<br />
1981), in the light of the experience it<br />
has gathered in its activities over the<br />
last 20 years. This revision seeks to<br />
take account of the important impact of<br />
this article on the enjoyment by women<br />
of the human rights protected under the<br />
Covenant.<br />
2. Article 3 implies that all human beings<br />
should enjoy the rights provided<br />
for in the Covenant, on an equal basis<br />
and in their totality. The full effect of<br />
this provision is impaired whenever<br />
any person is denied the full and equal<br />
enjoyment of any right. Consequently,<br />
States should ensure to men and<br />
WETGEVING<br />
women equally the enjoyment of all<br />
rights provided for in the Covenant.<br />
3. The obligation to ensure to all individuals<br />
the rights recognized in the<br />
Covenant, established in articles 2 and<br />
3 of the Covenant, requires that State<br />
parties take all necessary steps to enable<br />
every person to enjoy those rights.<br />
These steps include the removal of obstacles<br />
to the equal enjoyment each of<br />
such rights, the education of the populatibn<br />
and of state officials in human<br />
rights and the adjustment of domestic<br />
legislation so as to give effect to the undertakings<br />
set forth in the Covenant.<br />
The State party must not only adopt<br />
measures of protection but also positive<br />
measures in all areas so as to<br />
achieve the effective and equal empowerment<br />
of women. States parties<br />
must provide information regarding the<br />
actual role of women in society so that<br />
the Committee may ascertain what mea<br />
ures, in addition to legislative provisions,<br />
have been or should be taken to<br />
give effect to these obligations, what<br />
progress has been made, what difficulties<br />
are encountered and what steps are<br />
being taken to overcome them.<br />
4. State parties are responsible for ensuring<br />
the equal enjoyment of rights<br />
without any discrimination. Articles 2<br />
and 3 mandate States parties to take all<br />
steps necessary, including the prohibition<br />
of discrimination on the ground of<br />
sex, to put an end to discriminatory actions<br />
both in the public and the private<br />
sector which impair the equal enjoyment<br />
of rights.<br />
5. Inequality in the enjoyment of rights<br />
by women throughout the world is<br />
deeply embedded in tradition, history<br />
and culture, including religious attitudes.<br />
The subordinate role of women<br />
in some countries is illustrated by the<br />
high incidence of pre-natal sex selection<br />
and abortion of female fetuses.<br />
States parties should ensure that traditional,<br />
historical, religious or cultural<br />
attitudes are not used to justify violations<br />
of women's right to equality before<br />
the law and to equal enjoyment of<br />
all Covenant rights. States parties<br />
should furnish appropriate information<br />
on those aspects of tradition, history,<br />
cultural practices and religious attitudes<br />
which jeopardise, or may jeopardise,<br />
compliance with article 3, and indicate<br />
what measures they have taken<br />
or intend to take to overcome such factors.<br />
6. In order to fulfill the obligation set<br />
forth in article 3 States parties should<br />
take account of the factors which impede<br />
the equal enjoyment by women<br />
and men of each right specified in the<br />
Covenant. To enable the Committee to<br />
obtain a complete picture of the situation<br />
of women in each State party as regards<br />
the implementation of the rights<br />
in the Covenant, this general comment<br />
identifies some of the factors affecting<br />
the equal enjoyment by women of the<br />
rights under the Covenant, and spells<br />
out the type of information that is required<br />
with regard to these various<br />
rights.<br />
7. The equal enjoyment of human<br />
rights by women must be protected<br />
during a state of emergency (article 4).<br />
States parties which take measures<br />
derogating from their obligations under<br />
the Covenant in time of public emergency,<br />
as provided in article 4, should<br />
provide information to the Committee<br />
with respect to the impact on the situation<br />
of women of such measures and<br />
should demonstrate that they are nondiscriminatory.<br />
8. Women are particularly vulnerable<br />
in times of internal or international<br />
armed conflicts. States parties should<br />
inform the Committee of all measures<br />
taken during these situations to protect<br />
women from rape, abduction and other<br />
forms of gender based violence.<br />
9. In becoming parties to the Covenant,<br />
States undertake, in accordance with<br />
article 3, to ensure the equal right of<br />
men and women to the enjoyment of all<br />
civil and political rights set forth in the<br />
Covenant, and in accordance with article<br />
5, nothing in the Covenant may be<br />
interpreted as implying for any State,<br />
group or person any right to engage in<br />
any activity or perform any act aimed<br />
at the destruction of any of the rights<br />
provided for in article 3, or at limitations<br />
not covered by the Covenant.<br />
Moreover, there shall be no restriction<br />
upon or derogation from the equal enjoyment<br />
by women of all fundamental<br />
human rights recognized or existing<br />
pursuant to law, conventions, regulations<br />
or customs, on the pretext that the<br />
Covenant does not recognize such<br />
rights or that it recognizes them to a<br />
lesser extent.<br />
10. When reporting on the right to life<br />
protected by article 6, States parties<br />
should provide data on birth rates and<br />
on pregnancy and childbirth-related<br />
deaths of women. Gender-disaggregated<br />
data should be provided on infant<br />
mortality rates. States parties should<br />
give information on any measures taken<br />
by the State to help women prevent<br />
unwanted pregnancies, and to ensure<br />
that they do not have to undertake lifethreatening<br />
clandestine abortions.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 19
States parties should also report on<br />
measures to protect women from practices,<br />
that violate their right to life, such<br />
as female infanticide, the burning of<br />
widows and dowry killings. The Committee<br />
also wishes to have information<br />
on the particular impact on women of<br />
poverty and deprivation that may pose<br />
a threat to their lives.<br />
11. To assess compliance with article 7<br />
of the Covenant, as well as with article<br />
24, which mandates special protection<br />
for children, the Committee needs to be<br />
provided information on national laws<br />
and practice with regard to domestic<br />
and other types of violence against<br />
women, including rape. It also needs to<br />
know whether the State party gives access<br />
to safe abortion to women who<br />
have become pregnant as a result of<br />
rape. The States parties should also<br />
provide the Committee information on<br />
measures to prevent forced abortion or<br />
forced sterilization. In States parties<br />
wherethe practice of genital mutilation<br />
exists information on its extent and on<br />
measures to eliminate it should be provided.<br />
The information provided by<br />
States parties on all these issues should<br />
include measures of protection, including<br />
legal remedies, for women whose<br />
rights under article 7 have been violated.<br />
12. Having regard to their obligations<br />
under article 8, States parties should inform<br />
the Committee of measures taken<br />
to eliminate trafficking of women and<br />
children, within the country or across<br />
borders, and forced prostitution. They<br />
must also provide information on measures<br />
taken to protect women and children,<br />
including foreign women and<br />
children, from slavery, disguised inter<br />
alia as domestic or other kinds of personal<br />
service. States parties where<br />
women and children are recruited, and<br />
from which they are taken, and States<br />
parties where they are received should<br />
provide information on measures, national<br />
or international, which have<br />
been taken in order to prevent the violation<br />
of women's and children's<br />
rights.<br />
13. States parties should provide information<br />
on any specific regulation of<br />
clothing to be worn by women in public.<br />
The Committee stresses that such<br />
regulations may involve a violation of<br />
a number of rights guaranteed by the<br />
Covenant, such as: article 26, on nondiscrimination;<br />
article7, if corporal<br />
punishment is imposed in order to enforce<br />
such a regulation; article 9, when<br />
failure to comply with the regulation is<br />
punished by arrest; article 12, if liberty<br />
WETGEVING<br />
of movement is subject to such a constraint;<br />
article 17, which guarantees all<br />
persons the right to privacy without arbitrary<br />
or unlawful interference; articles<br />
18 and 19, when women are subjected<br />
to clothing requirements that are<br />
not in keeping with their religion or<br />
their right of self-expression; and, lastly,<br />
article 27, when the clothing requirements<br />
conflict with the culture to<br />
which the woman can lay a claim.<br />
14. With regards to article 9 States parties<br />
should provide information on any<br />
laws or practices which may deprive<br />
women of their liberty on an arbitrary<br />
or unequal basis, such as by confinement<br />
within the house (see General<br />
Comment No 8 paragraph 1).<br />
15. As regards articles 7 and 10, States<br />
parties must provide all information<br />
relevant to ensuring that the right of<br />
persons deprived of their liberty are<br />
protected on equal terms for men and<br />
women. In particular, States parties<br />
should report on whether men and<br />
women are separated in prisons and<br />
whether women are guarded only by<br />
female guards. States parties should also<br />
report about compliance with the<br />
rule that accused juvenile females shall<br />
be separated from adults and on any<br />
difference in treatment between male<br />
and female persons deprived of liberty,<br />
such as, for example, access to rehabilitation<br />
and education programmes and<br />
to conjugal and family visits. Pregnant<br />
women who are deprived of their liberty<br />
should receive humane treatment<br />
and respect for their inherent dignity at<br />
all times surrounding the birth and<br />
while caring for their newly-bom children;<br />
States parties should report on facilities<br />
to ensure this and on medical<br />
and health care for such mothers and<br />
their babies.<br />
16. As regards article 12, States parties<br />
should provide information on any legal<br />
provision or any practice which restricts<br />
women's right to freedom of<br />
movement as, for example, the exercise<br />
of marital powers over the wife or<br />
parental powers over adult daughters,<br />
legal or de facto requirements which<br />
prevent women from travelling such as<br />
the requirement of consent of a third<br />
party to the issuance of a passport or<br />
other type of travel documents to an<br />
adult woman. States parties should also<br />
report on measures taken to eliminate<br />
such laws and practices and to protect<br />
women against them, including reference<br />
to available domestic remedies<br />
(See General Comment No 27 paragraphs<br />
6 and 18).<br />
17. States parties should ensure that<br />
alien women are accorded on an equal<br />
basis the right to submit reasons<br />
against their expulsion, and to have<br />
their case reviewed as provided in article<br />
13. In this regard, they should be<br />
entitled to submit reasons based on<br />
gender specific violations of the<br />
Covenant such as those mentioned in<br />
paragraphs [10 and 11] above.<br />
18. State parties should provide information<br />
to enable the Committee to ascertain<br />
whether access to justice and<br />
the right to a fair trial, provided for in<br />
article 14, are enjoyed by women on<br />
equal terms to men. In particular States<br />
parties should inforïn the Committee<br />
whether there are legal provisions preventing<br />
women from direct and autonomous<br />
access to the courts (Case<br />
202/1986, Ato del Avellanal v. Peru;<br />
views of 28 October 1988); whether<br />
women may give evidence as witnesses<br />
on the same terms as men; and whether<br />
measures are taken to ensure women<br />
equal access to legal aid, in particular<br />
in family matters. States parties should<br />
report on whether certain categories of<br />
women are denied the enjoyment of the<br />
presumption of innocence under article<br />
14, paragraph 2, and on the measures<br />
which have been taken to put an end to<br />
this situation.<br />
19. The right of everyone under article<br />
16 to be recognized everywhere as a<br />
person before the law is particularly<br />
pertinent for women, who often see it<br />
curtailed by reason of sex or marital<br />
status. This right implies that the capacity<br />
of women to own property, to<br />
enter into a contract or to exercise other<br />
civil rights may not be restricted on<br />
the basis of marital status or any other<br />
discriminatory ground. It also implies<br />
that women may not be treated as objects<br />
to be given together with the property<br />
of the deceased husband to his<br />
family. States must provide information<br />
on laws or practices that prevent<br />
women from being treated or from<br />
functioning as full legal persons and<br />
the measures taken to eradicate laws or<br />
practices that allow such treatment.<br />
20. States parties must provide information<br />
to enable the Committee to assess<br />
the effect of any laws and practices<br />
that may interfere with women's right<br />
to enjoy privacy and other rights protected<br />
by article 17 on the basis of<br />
equality with men. An example of such<br />
interference arises where the sexual life<br />
of a woman is taken into consideration<br />
to decide the extent of her legal rights<br />
and protections, including protection<br />
against rape. Another area where States<br />
may fail to respect women's privacy<br />
20 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
elates to their reproductive functions,<br />
for example, where there is a requirement<br />
for the husband's authorization to<br />
make a decision in regard to sterilization,<br />
where general requirements are<br />
imposed for the sterilization of women,<br />
such as having a certain number of<br />
children or being of a certain age, or<br />
where States impose a legal duty upon<br />
doctors and other health personnel to<br />
report cases of women who have undergone<br />
abortion. In these instances,<br />
other rights in the Covenant, such as<br />
those of articles 6 and 7, might also be<br />
at stake. Women's privacy may also be<br />
interfered with by private actors, such<br />
as employers who request a pregnancy<br />
test before hiring a woman. States parties<br />
should report on any laws and public<br />
or private actions that interfere with<br />
the equal enjoyment by women of the<br />
rights under article 17, and on the measures<br />
taken to eliminate such interference<br />
and to afford women protection<br />
from any such interference.<br />
21. States parties must take measures to<br />
ensure that freedom of thought, conscience<br />
and religion, and the freedom<br />
to adopt the religion or belief of one's<br />
choice - including the freedom to<br />
change religion or belief and to express<br />
one's religion or belief - will be guaranteed<br />
and protected in law and in<br />
practice for both men and women, on<br />
the same terms and without discrimination.<br />
These freedoms protected by article<br />
18, must not be subject to restrictions<br />
other than those authorized by the<br />
Covenant, and must not be constrained<br />
by, inter alia, rules requiring permission<br />
from third parties, or by interference<br />
from fathers, husbands, brothers<br />
or others. Article 18 may not be relied<br />
upon to justify discrimination against<br />
women by reference to freedom of<br />
thought, conscience and religion;<br />
States parties should therefore provide<br />
information on the status of women as<br />
regards their freedom of thought, conscience<br />
and religion, and indicate what<br />
steps they have taken or intend to take<br />
both to eliminate and prevent infringements<br />
of these freedoms in respect of<br />
women and to protect their rights<br />
against any discrimination.<br />
22. In relation to article 19 States parties<br />
should inform the Committee of<br />
any laws or other factors which may<br />
impede women from exercising the<br />
rights protected under this provision on<br />
an equal basis. As the publication and<br />
dissemination of obscene and pornographic<br />
material which portrays<br />
women and girls as objects of violence<br />
or degrading or inhuman treatment is<br />
WETGEVING<br />
likely to promote these kinds of treatment<br />
of women and girls, States parties<br />
should provide information about legal<br />
measures to restrict the publication or<br />
dissemination of such material.<br />
23. States are required to treat men and<br />
women equally in regard to marriage in<br />
accordance with article 23, which has<br />
been elaborated further by General<br />
Comment 19 (1990). Men and women<br />
have the right to enter into marriage only<br />
with their free and Ml consent, and<br />
States have an obligation to protect the<br />
enjoyment of this right on an equal basis.<br />
Many factors may prevent women<br />
from being able to make the decision to<br />
marry freely. One factor relates to the<br />
minimum age for marriage. That age<br />
should be set by the State on the basis<br />
of equal criteria for men and women.<br />
These criteria should ensure women's<br />
capacity to make an informed and uncoerced<br />
decision. A second factor in<br />
some States may be that either by statutory<br />
or customary law a guardian, who<br />
is generally male, consents to the marriage<br />
instead of the woman herself,<br />
thereby preventing women from exercising<br />
a free choice.<br />
24. A different factor that may affect<br />
women's right to marry only when they<br />
have given free and full consent is the<br />
existence of social attitudes which tend<br />
to marginalize women victims of rape<br />
and put pressure on them to agree to<br />
marriage. A woman's free and full consent<br />
to marriage may also be undermined<br />
by laws which allow the rapist to<br />
have his criminal responsibility extinguished<br />
or mitigated if he marries the<br />
victim. States parties should indicate<br />
whether marrying the victim extinguishes<br />
or mitigates criminal responsibility<br />
and in the case in which the victim<br />
is a minor whether the rape reduces<br />
the marriageable age of the victim, particularly<br />
in societies where rape victims<br />
have to endure marginalization<br />
from society. A different aspect of the<br />
right to marry may be affected when<br />
States impose restrictions on remarriage<br />
by women as compared to men.<br />
Also the right to choose one's spouse<br />
may be restricted by laws or practices<br />
that prevent the marriage of a woman<br />
of a particular religion with a man who<br />
professes no religion or a different religion.<br />
States should provide information<br />
on these laws and practices and on<br />
the measures taken to abolish the laws<br />
and eradicate the practices which undermine<br />
the right of women to marry<br />
only when they have given free and full<br />
consent. It should also be noted that<br />
equality of treatment with regard to the<br />
right to marry implies that polygamy is<br />
incompatible with this principle.<br />
Polygamy violates the dignity of<br />
women. It is an inadmissible discrimination<br />
against women. Consequently,<br />
it should be definitely abolished wherever<br />
it continues to exist.<br />
25. To fulfill their obligations under article<br />
23, paragraph 4, States must ensure<br />
that the matrimonial regime contains<br />
equal rights and obligations for<br />
both spouses, with regard to the custody<br />
and care of children, the children's<br />
religious and moral education,<br />
the capacity to transmit to children the<br />
parent's nationality, and the ownership<br />
or administration of property, whether<br />
common property or property in the<br />
sole ownership of either spouse. States<br />
should review their legislation to ensure<br />
that married women have equal<br />
rights in regard to the ownership and<br />
administration of such property, where<br />
necessary. Also, States should ensure<br />
that no sex-.based discrimination occurs<br />
in respect of the acquisition or loss<br />
of nationality by reason of marriage, of<br />
residence rights and of the right of each<br />
spouse to retain the use of his or her<br />
original family name or to participate<br />
on an equal basis in the choice of a new<br />
family name. Equality during marriage<br />
implies that husband and wife should<br />
participate equally in responsibility<br />
and authority within the family.<br />
26. States must also ensure equality in<br />
regard to the dissolution of marriage,<br />
which excludes the possibility of repudiation.<br />
The grounds for divorce and<br />
annulment should be the same for men<br />
and women, as well as decisions with<br />
regard to property distribution, alimony<br />
and the custody of children. The<br />
need to maintain contact between children<br />
and the non-custodian parent,<br />
should be based on equal considerations.<br />
Women should also have equal<br />
inheritance rights to those of men when<br />
the dissolution of marriage is caused by<br />
the dedth of one of the spouses.<br />
27. In giving effect to recognition of<br />
the family in the context of article 23, it<br />
is important to accept the concept of<br />
the various forms of family, including<br />
unmarried couples and their children<br />
and single parents and their children<br />
and to ensure the equal treatment of<br />
women in these contexts (General<br />
Comment 19 paragraph 2 last sentence).<br />
Single parent families frequently<br />
consist of a single woman caring for<br />
one or more children, and States parties<br />
should describe what measures of support<br />
are in place to enable her to discharge<br />
her parental functions on the ba-<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 21
sis of equality with a man in a similar<br />
position.<br />
28. The obligation of states to protect<br />
children (article 24) should be carried<br />
out equally for boys and girls. States<br />
should report on measures taken to ensure<br />
that girls are treated equally to<br />
boys in education, in feeding and in<br />
health care, and provide the Committee<br />
with disaggregated data in this respect.<br />
States should eradicate, both through<br />
legislation and any other appropriate<br />
measures, all cultural or religious practices<br />
which jeopardize the freedom and<br />
well-being of female children.<br />
29. The right to participate in the conduct<br />
of public affairs is not fully implemented<br />
everywhere on an equal basis.<br />
States must ensure that the law guarantees<br />
to women article 25 rights on equal<br />
terms with men and take effective and<br />
positive measures to promote and ensure<br />
women's participation in the conduct<br />
of public affairs and in public office,<br />
including appropriate affirmative<br />
action. Effective measures taken by<br />
States parties to ensure that all persons<br />
entitled to vote are able to exercise that<br />
right should not be discriminatory on<br />
the grounds of sex. The Committee requires<br />
States parties to provide statistical<br />
information on the percentage of<br />
women in publicly elected offices including<br />
the legislature as well as in<br />
high-ranking civil service positions<br />
and the judiciary.<br />
30. Discrimination against women is<br />
often intertwined with discrimination<br />
on other grounds such as race, colour,<br />
language, religion, political or other<br />
opinion, national or social origin, property,<br />
birth or other status. States parties<br />
should address the ways in which any<br />
instances of discrimination on other<br />
grounds affect women in a particular<br />
way, and include information on the<br />
measures taken to counter these effects.<br />
31. The right to equality bef ore the<br />
laws and freedom from discrimination,<br />
protected by article 26, requires States<br />
to act against discrimination by public<br />
and private agencies in all fields. Discrimination<br />
against women in areas<br />
such as social security laws - Case<br />
172/84, Broeks v. Netherlands (views<br />
of 9 April 1987); case 182/84, Zwaan<br />
de Vries v. The Netherlands, (views of<br />
9 April 1987); case 218/1986, Vos v.<br />
The Netherlands (views of 29 March<br />
1989) -, as well as in the area of citizenship<br />
or rights of non-citizens in a<br />
country - Case 035/1978, Aumeeruddy-Cziffra<br />
et al v. Mauritius (views<br />
adopted 9 April 1981) -, violates arti-<br />
WETGEVING<br />
cle 26. The commissiori of so called<br />
'honour crimes' which remain unpunished,<br />
constitutes a serious violation of<br />
the Covenant and in particular of articles<br />
6, 14 and 26. Laws which impose<br />
more severe penalties on women than<br />
on men for adultery or other offences<br />
also violate the requirement of equal<br />
treatment. The Committee has also often<br />
observed in reviewing States reports<br />
that a large proportion of women<br />
are employed in areas which are not<br />
protected by labor laws, that prevailing<br />
customs and traditions discriminate<br />
against women, particularly with regard<br />
to access to better paid employment<br />
and to equal pay for work of equal<br />
value. States should review their legislation<br />
and practices and take the lead in<br />
implementing all measures necessary<br />
in order to eliminate discrimination<br />
against women, in all fields, for example<br />
by prohibiting discrimination by<br />
private actors in areas such as employment,<br />
education, political activities and<br />
the provision of accommodation,<br />
goods and services. States parties<br />
should report on all these measures and<br />
provide information on the remedies<br />
available to victims of such discrimination.<br />
32. The rights which persons belonging<br />
to minorities enjoy under article 27 of<br />
the Covenant in respect of their language,<br />
culture and religion do not authorize<br />
any State, group or person to violate<br />
the right to equal enjoyment by<br />
women of any Covenant rights, including<br />
the right to equal protection of the<br />
law. States should report on any legislation<br />
or administrative practices related<br />
to membership in a minority community<br />
that might constitute an<br />
infringement of the equal rights of<br />
women under the Covenant - Case<br />
24/1977 Lovelace v. Canada, (views<br />
adopted July 1981) - and on measures<br />
taken or envisaged to ensure the equal<br />
right of men and women to enjoy all<br />
civil and political rights in the<br />
Covenant. Likewise, States should report<br />
on measures taken to discharge<br />
their responsibilities in relation to cultural<br />
or religious practices within minority<br />
communities that affect the<br />
rights of women. In their reports, States<br />
parties should pay attention to the contribution<br />
made by women to the cultural'life<br />
of their communities.<br />
Committee on the Elimination<br />
ofRacial Discrimination.<br />
General Recommendation XXV<br />
on gender related dimensions of<br />
racial discrimination (General<br />
Comments)<br />
Committee on the Elimination of Racial<br />
Discrimination<br />
56th session, Unedited version<br />
6-24 March 2000<br />
General Recommendation XXV on<br />
gender related dimensions of racial<br />
discrimination (Fifty-sixth session,<br />
2000)<br />
1. The Committee notes that racial discrimination<br />
does not always affect<br />
women and men equally or in the same<br />
way. There are circumstances in which<br />
racial discrimination only or primarily<br />
affects women, or affects women in a<br />
different way or to a different degree<br />
than men. Such racial discrimination<br />
will often escape detection if there is no<br />
explicit recognition or acknowledgment<br />
of the different life experiences of<br />
women and men, in areas of both public<br />
and private life.<br />
2. Certain forms of racial discrimination<br />
may be directed towards women<br />
specifically because of their gender,<br />
such as sexual violence committed<br />
against women members of particular<br />
racial or ethnic groups in detention or<br />
during armed conflict; the coerced sterilization<br />
of indigenous women; abuse<br />
of women workers in the informal sector<br />
of domestic workers employed<br />
abroad by their employers. The consequences<br />
of racial discrimination may<br />
primarily or only affect women, such<br />
as pregnancy, and in some societies ostracism,<br />
as the result of racial bias-motivated<br />
rape. Women may also be further<br />
hindered by a lack of access to<br />
remedies and complaint mechanisms<br />
for racial discrimination because of<br />
gender related impediments, such as<br />
gender-bias in the legal system and discrimination<br />
against women in private<br />
spheres of life.<br />
3. Recognizing that some forms of<br />
racial discrimination have unique and<br />
specific impact on women, the Committee<br />
will endeavour in its work to<br />
take into account gender factors or issues<br />
which may be interlinked with<br />
racial discrimination. The Committee<br />
believes that its practices in this regard<br />
would benefit from developing, in conjunction<br />
with the States Parties, a more<br />
systematic and consistent approach to<br />
evaluating and monitoring racial dis-<br />
22 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
crimination against women, as well as<br />
the disadvantages, obstacles and difficulties<br />
women face in the full exercise<br />
and enjoyment of their civil, political,<br />
economie, social and cultural rights on<br />
grounds of race, colour, descent, or national<br />
or ethnic origin.<br />
4. Accordingly, the Committee, when<br />
examining forms of racial discrimination,<br />
intends to enhance its efforts to integrate<br />
gender perspectives, incorporate<br />
gender analysis, and encourage the<br />
use of gender-inclusive language in its<br />
sessional working methods, including<br />
its review of reports submitted by<br />
States Parties, concluding observations,<br />
early warning mechanisms and<br />
urgent action procedures, and general<br />
recommendations.<br />
5. As part of the methodology for fully<br />
taking into account the gender related<br />
dimensions of racial discrimination,<br />
the Committee will include in its sessional<br />
working methods an analysis of<br />
the relationship between gender and<br />
racial discrimination, by giving particular<br />
consideration to: a) the form and<br />
manifestation of racial discrimination;<br />
b) the circumstances in which racial<br />
discrimination occurs; c) the consequences<br />
of racial discrimination; and d)<br />
the availability and accessibility of<br />
remedies and complaint mechanisms<br />
for racial discrimination.<br />
6. Noting that reports submitted by<br />
States Parties often do not contain specific<br />
or sufficient information on the<br />
implementation of the Convention with<br />
respect to women, States Parties are requested<br />
to describe, as far as possible in<br />
quantitative and qualitative terms, factors<br />
affecting and difficulties experienced<br />
in ensuring for women the equal<br />
enjoyment, free from racial discrimination,<br />
of rights under the Convention.<br />
Data which has been categorized by<br />
race or ethnic origin, and which is then<br />
disaggregated by gender within those<br />
racial or ethnic groups, will allow the<br />
States Parties and the Committee to<br />
identify, compare and take steps to<br />
remedy forms of racial discrimination<br />
against women that may otherwise go<br />
unnoticed and unaddressed.<br />
WETGEVING<br />
Security Council, Resolution<br />
1325 (2000) on the adoption of<br />
a gender perspective<br />
United Nations, Press Release<br />
Security Council<br />
4213th Meeting<br />
31 October 2000<br />
The Security Council this afternoon<br />
called on all actors involved in negotiating<br />
and implementing peace agreements<br />
to adopt a gender perspective<br />
that included the special needs of<br />
women and girls during repatriation<br />
and resettlement, rehabilitation, reintegration<br />
and post-conflict reconstruction.<br />
Such a gender perspective would also<br />
include measures that supported local<br />
women's peace initiatives and indigenous<br />
processes for conflict resolution,<br />
and that involved women in all the implementation<br />
mechanisms of the peace<br />
agreements, as well as measures to ensure<br />
the human rights of women and<br />
girls, particularly as they related to the<br />
constitution, the electoral system, the<br />
police and the judiciary.<br />
The Council took that action when it<br />
unanimously adopted Security Council<br />
resolution 1325 (2000), by which it also<br />
expressed willingness to ensure that<br />
Security Council missions take into account<br />
gender considerations and the<br />
rights of women, including through<br />
consultation with local and international<br />
women's groups.<br />
Reaffirming the important role of<br />
women in the prevention and resolution<br />
of conflicts and in peace-building,<br />
the Council requested the Secretary-<br />
General to pro vide to Member States<br />
training guidelines and materials on the<br />
protection, rights and particular needs<br />
of women, as well as on the importance<br />
of involving women in all peacekeeping<br />
and peace-building measures. It invited<br />
Member States to incorporate<br />
those elements, as well as HIV/AIDS<br />
awareness training, into their national<br />
training programmes for military and<br />
civilian police persönnel in preparation<br />
for deployment.<br />
Also by the resolution, the Council invited<br />
the Secretary-General to carry out<br />
a study and report to it on the impact of<br />
armed conflict on women and girls, the<br />
role of women in peace-building and<br />
the gender dimension of peace processes<br />
and conflict resolution.<br />
The Council urged Member States to<br />
increase the participation of women at<br />
decision-making levels. It urged the<br />
Secretary-General to appoint more<br />
women as special representatives and<br />
envoys to pursue good offices on his<br />
behalf. In that regard, the Council<br />
called on Member States to provide<br />
candidates to the Secretary-General for<br />
inclusion in a regularly updated centralized<br />
roster.<br />
Further, the Council urged the Secretary-General<br />
to expand the role of<br />
women in United Nations field-based<br />
operations, especially among military<br />
observers, civilian police, human rights<br />
and humanitarian persönnel. It requested<br />
the Secretary-General to include, in<br />
his reporting to the Council, progress<br />
on gender mainstreaming throughout<br />
peacekeeping missions and all other aspects<br />
relating to women and girls. Expressing<br />
concern that women and children<br />
accounted for the majority of<br />
those adversely affected by armed conflict,<br />
the Council called on all parties to<br />
armed conflict to protect women and<br />
girls from gender-based violence. It<br />
emphasized the responsibility of all<br />
States to end impunity and to prosecute<br />
those responsible for genocide, crimes<br />
against humanity, and war crimes, including<br />
those relating to sexual violence<br />
against women and girls.<br />
The meeting, which began at 12:15<br />
p.m., was adjoumed at 12:16 p.m.<br />
Today's meeting folio wed an open<br />
meeting last week on 24 and 25 October,<br />
on women and peace and security.<br />
In that meeting, Assistant Secretary-<br />
General and Special Adviser on Gender<br />
Issues and Advancement of<br />
Women, Angela E. V. King, and a number<br />
of other speakers stressed the need<br />
to include women in every aspect<br />
of peace-building initiatives. Speakers<br />
specifically called for women's<br />
involvement in decision-making<br />
processes.<br />
Resolution<br />
The full text of the resolution, adopted<br />
this afternoon as Security Council resolution<br />
1325 (2000) reads as follows:<br />
The Security Council,<br />
Recalling its resolutions 1261 (1999)<br />
of 25 August 1999, 1265 (1999) of 17<br />
September 1999, 1296 (2000) of 19<br />
April 2000 and 1314 (2000) of 11 August<br />
2000, as well as relevant statements<br />
of its President and recalling also<br />
the statement of its President, to the<br />
press on the occasion of the United Nations<br />
Day for Women's Rights and International<br />
Peace of 8 March 2000<br />
(SC/6816),<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 23
Recalling also the commitments of the<br />
Beijing Declaration and Platform for<br />
Action (A/52/231) as well as those<br />
contained in the outcome document of<br />
the twénty-third Special Session of the<br />
United Nations General Assembly entitled<br />
'Women 2000: Gender Equality,<br />
Development and Peace for the twentyfirst<br />
century' (A/S-23/10/Rev.l), in<br />
particular those concerning women and<br />
armed conflict,<br />
Bearing in mind the purposes and principles<br />
of the Charter of the United Nations<br />
and the primary responsibility of<br />
the Security Council under the Charter<br />
for the maintenance of international<br />
peace and security,<br />
Expressing concern that civilians, particularly<br />
women and children, account<br />
for the vast majority of those adversely<br />
affectedby armed conflict, including as<br />
refugees and internally displaced persons,<br />
and increasingly are targeted by<br />
cömbatants and armed elements, and<br />
recognizing the consequent impact this<br />
has on durable peace and reconciliation,<br />
Reaffirming the important role of<br />
women in the prevention and resolution<br />
of conflicts and in peace-building,<br />
and stressing the importanee of their<br />
equal participation and full involvement<br />
in all efforts for the maintenance<br />
and promotion of peace and security,<br />
and the need to increase their role in decision-making<br />
with regard to conflict<br />
prevention and resolution,<br />
Reaffirming also the need to implement<br />
fully international humanitarian and<br />
human rights law that protects the<br />
rights of women and girls during and<br />
after conflicts,<br />
Emphasizing the need for all parties to<br />
ensure that mine clearance and mine<br />
awareness programmes take into account<br />
the special needs of women and<br />
girls,<br />
Recognizing the urgent need to mainstream<br />
a gender perspective into peacekeeping<br />
operations, and in this regard<br />
noting the Windhoek Declaration and<br />
the Namibia Plan of Action on Mainstreaming<br />
a Gender Perspective in<br />
Multidimensional Peace Support Operations<br />
(S/2000/693),<br />
Recognizing also the importanee of the<br />
recommendation contained in the statement<br />
of its President to the press of 8<br />
March 2000 for specialized training for<br />
all peacekeeping personnel on the protection,<br />
special needs and human rights<br />
of women and children in conflict situations,<br />
Recognizing that an understanding<br />
of the impact of armed conflict on<br />
women and girls, effective institutional<br />
I WETGEVING<br />
arrangements to guarantee their protection<br />
and full participation in the peace<br />
process can significantly contribute to<br />
the maintenance and promotion of international<br />
peace and security,<br />
Noting the need to consolidate data on<br />
the impact of armed conflict on women<br />
and girls,<br />
1. Urges Member States to ensure increased<br />
representation of women at all<br />
decision-making levels in national, regional<br />
and international institutions<br />
and mechanisms for the prevention,<br />
management, and resolution of conflict;<br />
2. Encourages the Secretary-General<br />
to implement his strategie plan of action<br />
(A/49/587) calling for an increase<br />
in the participation of women at decision-making<br />
levels in conflict resolution<br />
and peace processes;<br />
3. Urges the Secretary-General to appoint<br />
more women as special representatives<br />
and envoys to pursue good offices<br />
on his behalf, and in this regard<br />
calls on Member States to provide candidates<br />
to the Secretary-General, for<br />
inclusion in a regularly updated centralized<br />
roster;<br />
4. Further urges the Secretary-General<br />
to seek to expand the role and contribution<br />
of women in United Nations<br />
field-based operations, and especially<br />
among military observers, civilian police,<br />
human rights and humanitarian<br />
personnel;<br />
5. Expresses its willingness to incorporate<br />
a gender perspective into peacekeeping<br />
operations and urges the Secretary-General<br />
to ensure that, where<br />
appropriate, field operations include a<br />
gender component;<br />
6. Requests the Secretary-General to<br />
provide to Member States training<br />
guidelines and materials on the protection,<br />
rights and the particular needs of<br />
women, as well as on the importanee of<br />
involving women in all peacekeeping<br />
and peace-building measures, invites<br />
Member States to incorporate these elements<br />
as well as HIV/AIDS awareness<br />
training into their national training<br />
programmes for military and civilian<br />
police personnel in preparation for<br />
eployment and further requests the<br />
Secretary-General to ensure that civilian<br />
personnel of peacekeeping operations<br />
receive similar training;<br />
7. Urges Member States to increase<br />
their voluntary financial, technical and<br />
logistical support for gender-sensitive<br />
training efforts, including those undertaken<br />
by relevant funds and programmes,<br />
inter alia, the United Nations<br />
Fund for Women and United Nations<br />
Children's Fund, and by the United Nations<br />
High Commissioner for Refugees<br />
and other relevant bodies; 8. Calls on<br />
all actors involved, when negotiating<br />
and implementing peace agreements,<br />
to adopt a gender perspective, including,<br />
inter alia:<br />
(a) The special needs of women and<br />
girls during repatriation and resettlement<br />
and for rehabilitation, reintegration<br />
and post-conflict reconstruction;<br />
(b) Measures that support local<br />
women's peace initiatives and indigenous<br />
processes for conflict resolution,<br />
and that involve women in all of the<br />
implementation mechanisms of the<br />
peace agreements;<br />
(c) Measures that ensure the protection<br />
of and respect for human rights of<br />
women and girls, particularly as they<br />
relate to the constitution, the electoral<br />
system, the police and the judiciary; 9.<br />
Calls upon all parties to armed conflict<br />
to respect fully international law applicable<br />
to the rights and protection of<br />
women and girls as civilians, in particular<br />
the obligations applicable to hem<br />
under the Geneva Conventions of 1949<br />
and the Additional Protocols thereto of<br />
1977, the Refugee Convention of 1951<br />
and the Protocol thereto of 1967, the<br />
Convention on the Eimination of All<br />
Forms of Discrimination against<br />
Women of 1979 and the Optional Protocol<br />
thereto of 1999 and the United<br />
Nations Convention on the Rights of<br />
the Child of 1989 and the two Optional<br />
Protocols thereto of 25 May 2000, and<br />
to bear in mind the relevant provisions<br />
of the Rome Statute of the International<br />
Criminal Court;<br />
10. Calls on all parties to armed conflict<br />
to take special measures to protect<br />
women and girls from gender-based violence,<br />
particularly rape and other<br />
forms of sexual abuse, and all other<br />
forms of violence in situations of<br />
armed conflict;<br />
11. Emphasizes the responsibility of all<br />
States to put an end to impunity and to<br />
prosecute those responsible for genocide,<br />
crimes against humanity, war<br />
crimes including those relating to sexual<br />
violence against women and girls,<br />
and in this regard, stresses the need to<br />
exclude these crimes, where feasible<br />
from amnesty provisions;<br />
12. Calls upon all parties to armed conflict<br />
to respect the civilian and humanitarian<br />
character of refugee camps and<br />
settlements, and to take into account<br />
the particular needs of women and<br />
girls, including in their design, and recalls<br />
its resolution 1208 (1998) of 19<br />
November 1998;<br />
24 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
13. Encourages all those involved in<br />
the planning for disarmament, demobilization<br />
and reintegration to consider<br />
the different needs of female and male<br />
ex-combatants and to take into account<br />
the needs of their dependants;<br />
14. Reaffirms its readiness, whenever<br />
measures are adopted under Article 41<br />
of the Charter of the United Nations, to<br />
give consideration to their potential impact<br />
on the civilian population, bearing<br />
in mind the special needs of women<br />
and girls, in order to consider appropriate<br />
humanitarian exemptions;<br />
15. Expresses its willingness to ensure<br />
that Security Council missions take into<br />
account gender considerations and<br />
the rights of women, including through<br />
consultation with local and international<br />
women's groups;<br />
16. Invites the Secretary-General to<br />
carry out a study on the impact of<br />
armed conflict on women and girls, the<br />
role of women in peace-building and<br />
the gender dimensions of peace<br />
processes and conflict resolution, and<br />
further invites him to submit a report to<br />
the Security Council on the results of<br />
this study and to make this available to<br />
all Member States of the United Nations;<br />
17. Requests the Secretary-General,<br />
where appropriate, to include in his reporting<br />
to the Security Council,<br />
progress on gender mainstreaming<br />
throughout peacekeeping missions and<br />
all other aspects relating to women and<br />
girls;<br />
18. Decides to remain actively seized<br />
of the matter.<br />
AGENDA<br />
Multiculturalisme &<br />
Feminisme<br />
Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />
5 oktober <strong>2001</strong><br />
Voor de derde keer organiseert SIS-<br />
WO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen<br />
in samenwerking met de<br />
Nederlandse Onderzoekschool Vrouwenstudies,<br />
het Nederlands Genootschap<br />
Vrouwenstudies en het Tijdschrift<br />
voor Genderstudies een<br />
landelijk congres op het gebied van<br />
vrouwen/genderstudies. Doel van het<br />
congres is een breed overzicht te geven<br />
van wat er momenteel binnen het<br />
multidisciplinaire terrein van vrouwen/genderstudies<br />
speelt. Als hoofdthema<br />
is gekozen voor de verhouding<br />
AGENDA<br />
tussen multiculturalisme en feminisme<br />
en daarmee voor de dilemma's tussen<br />
erkenning en stigmatisering, tussen integratie<br />
en eigen identiteit. Binnen dat<br />
kader zullen er sessies zijn over onder<br />
meer: onderwijs, (bio)-technologie, arbeid<br />
en zorg, gezondheidszorg, religie,<br />
Nederlands koloniaal verleden, gemengde<br />
relaties, oorlog, armoede,<br />
vluchtelingen en (illegale) migranten,<br />
migrantenliteratuur en post-koloniale<br />
theorievorming. Daarnaast is ruimte<br />
voor sessies over onderwerpen, die<br />
buiten het hoofdthema vallen.<br />
Callforpapers<br />
Belangrijkste onderdeel van het derde<br />
landelijk congres zijn de besprekingen<br />
van papers. Per sessie van anderhalf<br />
uur komen maximaal drie papers aan<br />
bod. Daarnaast is er, afgezien van de<br />
plenaire lezingen, ruimte voor een aantal<br />
ronde-tafeldiscussies.<br />
Wij nodigen u uit een voorstel voor een<br />
paper te schrijven of voor een ronde-tafelgesprek<br />
over hierboven genoemde<br />
en nog niet genoemde thema's.<br />
Papervoorstellen en suggesties voor<br />
ronde-tafeldiscussies dienen uiterlijk 1<br />
maart bij de congresorganisatie binnen<br />
te zijn. We ontvangen uw bijdrage van<br />
maximaal 250 woorden liefst per email<br />
(gendercongres@siswo.uva. nl)<br />
en in platte tekst in word, maar per post<br />
kan natuurlijk ook. Adres: SlSWO/Instituut<br />
voor Maatschappijwetenschappen,<br />
t.a.v. Marijke Vuyk, Plantage<br />
Muidergracht 4, 1018 TV Amsterdam,<br />
tel. 020-5270653.<br />
Locatie<br />
Het Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />
vindt plaats op 5 oktober<br />
<strong>2001</strong> in de Mozes en Aaronkerk aan het<br />
Waterlooplein te Amsterdam<br />
Kosten<br />
De kosten voor deelname zijn (inclusief<br />
programmaboek en lunch) ƒ 160,-;<br />
voor studenten, aio's en baanlozen<br />
ƒ 100,-.<br />
Informatie<br />
SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen,<br />
Carolien Bouw, telefoon<br />
020-5270638, e-mail: bouw®<br />
siswo.uva.nl<br />
Organisatie<br />
SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen,<br />
Nederlandse Onderzoekschool<br />
Vrouwenstudies NOV, Nederlands<br />
Genootschap Vrouwenstudies<br />
NGV, Tijdschrift voor Genderstudies<br />
LITERATUUR<br />
Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />
H. Lenters e.a.<br />
De familie geregeld?<br />
Lelystad: Koninklijke Vermande; Den<br />
Haag: Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie,<br />
2000 304 p., lit. opg., bijlagen,<br />
ISBN 9054589078 Preadvies uitgebracht<br />
voor de jaarlijkse Algemene<br />
Ledenvergadering van de Koninklijke<br />
Notariële Beroepsorganisatie te houden<br />
te Maastricht op 29 september<br />
2000<br />
Dit boek bestaat in feite uit vijf preadviezen,<br />
die elk een aspect van het personen-<br />
en familierecht belichten. Lenters<br />
geeft een schets van het naamrecht<br />
en het gezag. Reinhartz brengt het afstammingsrecht<br />
in beeld, met name<br />
vanuit notarieel perspectief. Waaldijk<br />
concentreert zich in zijn bijdrage op het<br />
huwelijk voor personen van gelijk geslacht.<br />
De Groot behandelt het wetsvoorstel<br />
conflictenrecht afstamming,<br />
een codificatie van het Nederlandse internationale<br />
afstammingsrecht. Labohm<br />
belicht vanuit de eigen praktijkervaring<br />
het belang van mediation in<br />
het algemeen en in het familierecht in<br />
het bijzonder.<br />
K. Boele-Woelki e.a.<br />
Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend<br />
perspectief: Denemarken,<br />
Duitsland, Engeland, Frankrijk,<br />
Italië, Zweden<br />
Deventer: Kluwer, 2000 417 p., lit.<br />
opg., bijlagen, Universiteit Utrecht<br />
Molengraaf Instituut voor Privaatrecht<br />
in opdracht van het Nederlandse ministerie<br />
van Justitie<br />
Onderzoek naar de vraag welke kenmerkende<br />
verschillen er in de praktijk<br />
bestaan tussen het stelsel van wettelijke<br />
gemeenschap van goederen en moderne<br />
buitenlandse stelsels van huwelijksvermogensrecht,<br />
met name bij de afwikkeling<br />
van de boedel bij<br />
echtscheiding. In het onderzoek staan<br />
rapporten per land, een rechtsvergelijkende<br />
synthese van verschillen en<br />
overeenkomsten, een poging tot verklaring<br />
en een evaluatie, waarbij de<br />
sterke en de zwakke punten van de verschillende<br />
stelsels zijn geanalyseerd en<br />
beschreven.<br />
De warme, de koude en de dode<br />
hand: Rapport van de werkgroep<br />
modernisering successiewetgeving<br />
Ministerie van Financiën, 2000 99 p.,<br />
bijlagen<br />
Rapport van de werkgroep Moltmaker<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 25
die de opdracht had een onderzoek in te<br />
stellen naar de modernisering van de<br />
successiewetgeving. Daarbij diende de<br />
werkgroep in het bijzonder te onderzoeken<br />
in hoeverre de wetgeving zou<br />
moeten worden aangepast op grond<br />
van de huidige opvattingen over relatievormen,<br />
de bedrijfsopvolging en de<br />
doelvermogens.<br />
Martine van den Oetelaar<br />
Verkrachting op drift: De geschiedenis<br />
van artikel 242 Wetboek van<br />
Strafrecht 1991-2000<br />
Amsterdam, juni 2000 39 p., lit. opg.,<br />
Doctoraalscriptie Nederlands recht,<br />
Universiteit van Amsterdam, Faculteit<br />
der Rechtsgeleerdheid<br />
Acht jaar na het ingaan van de nieuwe<br />
tekst van art. 242 wordt de balans opgemaakt.<br />
Gekeken wordt hoe de wetswijziging<br />
in de praktijk heeft doorgewerkt.<br />
De belangrijkste jurisprudentie<br />
wordt daartoe besproken. Eerst worden<br />
de veranderingen in kaart gebracht,<br />
waarbij wordt geprobeerd de bedoeling<br />
van de wetgever te achterhalen. Ook<br />
wordt aandacht besteed aan art. 246<br />
waarin de 'feitelijke aanranding van de<br />
eerbaarheid' is strafbaar gesteld.<br />
Miriam Rodriques Pereira<br />
Als liefde een obsessie wordt: een<br />
rechtsvergelijkend onderzoek naar<br />
stalking<br />
Delft: Open Universiteit, 2000 61 p.,<br />
lit. opg.<br />
Onderzocht wordt in hoeverre slachtoffers<br />
gediend zijn met een strafbaarstelling<br />
van stalking. Daarnaast wordt<br />
ook de Canadese wettelijke regeling<br />
over stalking bekeken en nagegaan<br />
welke regeling de voorkeur verdient.<br />
Edited by Anika Rahman and Nihid<br />
Toubia<br />
Female genital mutilation: a guide to<br />
laws and policies worldwide<br />
London: ZED books, CRLP and Rainbow,<br />
2000 249 p„ lit. opg., index<br />
Report on the use of law and policy to<br />
address the practice of female circumcision/female<br />
genital mutilation. Female<br />
circumcision/female genital mutilation<br />
is not exclusively a concern of<br />
African governments. Countries of the<br />
North have also adopted legal measures<br />
aimed at preventing the practice.<br />
These measures, however, are clearly<br />
directed at their immigrant populations.<br />
This throws up a classic dilemma<br />
of human rights work: whether or not<br />
, to fight for rights that are seen as universal<br />
and fundamental - in this case<br />
the bodily integrity of women - when it<br />
I LITERATUUR<br />
means overriding the cultural beliefs of<br />
individuals, or minority groups.<br />
Liesbeth Venicz en Ine Vanwesenbeeck<br />
Er gaat iets veranderen in de prostitutie...:<br />
De sociale positie en het psychosociaal<br />
welzijn van prostituees in<br />
prostitutiebedrijven voorafgaand<br />
aan de opheffing van het bordeelverbod<br />
Utrecht: Instituut voor Sociaal Sexuologisch<br />
Onderzoek, 2000 116 p., lit.<br />
opg., in opdracht van het ministerie van<br />
Justitie<br />
Het onderzoek beoogt te monitoren in<br />
welke mate toekomstig beleid er in<br />
slaagt om positieve invloed uit te oefenen<br />
op de sociale positie en het psychosociaal<br />
welzijn van prostituees. In dit<br />
eerste rapport is de huidige situatie, dus<br />
nog voorafgaand aan de wetswijziging,<br />
in kaart gebracht. Op termijn kan de<br />
vraag beantwoord worden welke effecten<br />
de legalisering van de exploitatie<br />
van vrijwillige prostitutie en (enkele<br />
vormen van) flankerende regelgeving<br />
en flankerend beleid hebben op de positie<br />
van verschillende groepen prostituees.<br />
Jan H. Visser, Hetty C.D.M. Oomens<br />
Prostitutie in Nederland in 1999: De<br />
nulmeting, een jaar voor de invoering<br />
van de wet die de opheffing van<br />
het algemene bordeelverbod regelt<br />
Amsterdam: Mr. A. de Graaf Stichting,<br />
maart 2000 75 p., bijlagen, lit. opg.,<br />
project De Profeit Studie, in opdracht<br />
van het WODC, ministerie van Justitie<br />
Het project is bedoeld om de ontwikkelingen<br />
in de prostitutie te inventariseren<br />
en om de mogelijke effecten van de<br />
bestuurlijke veranderingen in kaart te<br />
brengen. In de eerste fase van deze studie<br />
wordt de situatie van de prostitutie<br />
in Nederland in 1999 beschreven.<br />
Elizabeth Venicz, Lorraine Nencel,<br />
Jan H. Visser<br />
Trends in prostitutie en beleid: de<br />
tweede rapportage van de Profeitstudie<br />
Amsterdam: Mr. A. de Graaf Stichting,<br />
juli 2000 48 p., bijlagen, lit. opg., in opdracht<br />
van het WODC, ministerie van<br />
Justitie<br />
Dit rapport is het vervolg op 'Prostitutie<br />
in Nederland in 1999', een onderzoek<br />
dat als doel had een nulmeting te<br />
verrichten over de stand van zaken in<br />
de prostitutie een jaar voor de invoering<br />
van de wet die de opheffing van<br />
het algemene bordeel verbod regelt. Dit<br />
vervolgonderzoek is bedoeld om de<br />
manier waarop de verschillende sectoren<br />
van de overheid hun beleid afstemmen<br />
en coördineren onder de loep te<br />
nemen. Ingegaan wordt op de wijze<br />
waarop de landelijke richtlijnen en<br />
voorstellen op gemeentelijk en regionaal<br />
niveau worden uitgevoerd en gecoördineerd.<br />
TIJDSCHRIFTEN<br />
Betty Hart<br />
Echte liefde: De constructie van het<br />
schijnhuwelijk<br />
In: Lover. Jrg. 27 (2000) nr. 3, p. 14-18<br />
Volgens de auteur wordt het argument<br />
van bescherming van vrouwen niet gebruikt<br />
om de rechtspositie van vrouwen<br />
te verbeteren, maar juist om ze rechten<br />
te onthouden.<br />
Feminist Legal Studies. Jrg. 8 (2000)<br />
nr.2<br />
- Thérèse Murphy and Noel Whitty,<br />
What is a fair trial? Rape prosecutions,<br />
disclosure and the human rights act<br />
- Fiona M. Kay and Joan Broekman,<br />
Barriers to gender equality in the Canadian<br />
legal establishment<br />
- Maria Drakopoulou, The ethic of<br />
care, female subjectivity and feminist<br />
legal scholarship<br />
- Ralph Sandland, Not 'Social justice':<br />
the housing association, the<br />
judges, the tenant and his lover: Fitzpatrick<br />
v. Sterling Housing Association<br />
[1997] 4 All ER. 991; [1998] 1<br />
F.L.R. 6 (CA.); [1999] 4 All E.R. 705<br />
(H.L.)<br />
- Adrienne Barnett, Getting a 'Get' -<br />
the limits of law's authority?: N. v. N.<br />
(Jurisdiction: Pre-Nuptial Agreement)<br />
[1999] 2 F.L.R. 745<br />
Women and Criminal Justice. Jrg.<br />
11 (2000) nr. 3<br />
- Loretta J. Stalans and Mary A. Finn,<br />
Gender differences in officers' perceptions<br />
and decisions about domestic violence<br />
cases<br />
- Brenda L. Vogel, Correlates of precollege<br />
males' sexual aggression: attitudes,<br />
belief s and behavior<br />
- Susan A. Lentz, Without peers: a<br />
history of women and trial by jury part<br />
one - from the women's sphere to suffrage<br />
Robert J. Kane<br />
Patterns of arrest in domestic violence<br />
encounters: identifying a police<br />
decision-making model<br />
In: Journal of criminal justice. Jrg. 27<br />
(1999) nr. 1, p. 65-79<br />
Gekeken wordt naar het arrestatie-<br />
26 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
patroon dat politiemensen volgen in<br />
gevallen van mishandeling door partners.<br />
Het blijkt dat het risico dat het<br />
slachtoffer loopt op verwonding of erger<br />
voor politiemensen de voornaamste<br />
reden is om tot arrestatie over te gaan.<br />
M. Malsch en E. Blaauw<br />
De nieuwe Wet Belaging: handhaving<br />
en alternatieven<br />
In: NJB Jrg. 75 (2000) Nr. 35 (6 oktober),<br />
p. 1743-1747<br />
Ingegaan wordt op nog niet eerder gepubliceerd<br />
onderzoek naar belaging in<br />
Nederland, de ervaringen in het buitenland<br />
met strafbaarstelling en straat- en<br />
contactverboden, en op de rol die andere<br />
methoden van bestrijding kunnen<br />
spelen.<br />
Q.J. Marck<br />
Uit de praktijk van het notarieel juridisch<br />
bureau: Wachten op een verblijfsvergunning<br />
en het toepasselijk<br />
huwelijksvermogensrecht, de werking<br />
van artikel 7 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag<br />
1978<br />
In: WPNR Jrg. 131 (2000) nr. 6410<br />
(12-19 augustus), p. 524-526<br />
Over de veranderlijkheid van het toepasselijke<br />
huwelijksvermogensrecht<br />
op grond van artikel 7 lid 2 van het<br />
Haags Huwelijksvermogensverdrag<br />
1978. Casus wordt besproken over de<br />
verandering die optreedt wanneer een<br />
echtpaar (dat geen rechtskeuze heeft<br />
uitgebracht of huwelijkse voorwaarden<br />
heeft gemaakt) met een gemeenschappelijke<br />
nationaliteit na geruime tijd dezelfde<br />
gewone verblijfplaats krijgt, terwijl<br />
het voordien in verschillende<br />
landen woonde.<br />
N. J. Hamer<br />
Relatievormen<br />
In: WPNR Jrg. 131 (2000) nr. 6415 (30<br />
september), p. 618-624<br />
De voorstellen van de werkgroep-<br />
Moltmaker betreffende relatievormen<br />
en de voor die relatievormen Voorgestelde<br />
vrijstellingen en tarieven worden<br />
besproken en becommentarieerd.<br />
M.L.C.C. de Bruijn-Lücker en P.<br />
Dorhout<br />
Internationale kinderontvoering<br />
In: Ars Aequi Jrg. 49 (2000) nr. 9 (september),<br />
p. 621-628<br />
Internationale kinderontvoering komt<br />
door het toenemende aantal huwelijken<br />
tussen mensen van verschillende nationaliteit<br />
en het toenemende aantal internationale<br />
echtscheidingen steeds vaker<br />
voor. Kinderontvoering is volgens de<br />
LITERATUUR<br />
auteur een ernstige inbreuk op fundamentele<br />
rechten van het kind.<br />
Hasting Women's Law Journal Jrg.<br />
11 (2000) nr. 2 (Summer)<br />
- Owen D. Jones, Law and the Biology<br />
of Rape: Reflections on Transitions<br />
- Bret Thiele, Persecution On Account<br />
Of Gender: A Need For Refugee<br />
Law Reform<br />
- Michele Miller, Revisiting Poor<br />
Joshua: State-Created Danger Theory<br />
in the Foster Care Context<br />
- Margaret Davies and Nan Seuffert,<br />
Knowledge, Identity, and the Politics<br />
of Law<br />
- Kirsteen Davidson, Rhona Smith,<br />
Ruth Webster, Nicole Busby, All<br />
Things Being Equal: Affirmative Action<br />
and Candidate Selection from a<br />
Scottish Perspective<br />
American University Journal of<br />
Gender, Social Policy & the Law.<br />
Vol. 8 (2000) nr. 2<br />
- Mahsa Aliaskari, U.S. asylum law<br />
applied to battered women fleeing islamic<br />
countries<br />
- Leslie Kurshan, Rethinking property<br />
rights as human rights: acquiring equal<br />
property rights for women using international<br />
human rights treaties<br />
- Andrea Shapiro, Unequal before the<br />
law: men, women and the death penalty<br />
- A.J. Stone, Consti-tortion: tort law<br />
as an end-run around abortion rights after<br />
'planned parenthood v. Casey'<br />
- Rachel Venier, Parental rights and<br />
the best interests of the child: implications<br />
of the adoption and safe families<br />
act of 1997 on domestic violence victims'<br />
rights<br />
Echtscheidings Bulletin (EB) 2000<br />
nr. 9 (september)<br />
- W.P.M. Thijssen, Nogmaals: grenso<br />
verschrij dende pensioenverevening<br />
- P.A.J.Th. van Teeffelen, Tussen<br />
koude uitsluiting en warme gemeenschap;<br />
een ongelukkig Amsterdams<br />
verrekenbeding<br />
H.P.A.M. van Arendonk<br />
De Wet IB <strong>2001</strong>: een betere fiscale<br />
begeleiding van echtscheidingen?<br />
In: Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2000.<br />
nr. 9 (september), p. 16-23<br />
Verschillende aspecten van de vraag<br />
wat nu het wetsvoorstel Wet IB <strong>2001</strong><br />
aan veranderingen teweegbrengt voor<br />
de fiscale begeleiding van echtscheidingen<br />
worden aan de orde gesteld. De<br />
fiscale spelregels bij echtscheiding zijn<br />
ook van toepassing op het geregistreerd<br />
partnerschap.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 27
legislaturs is not required to adopt a uniform act that is<br />
drafted by the Commissioners of the National Conference,<br />
many state legislatures do so because these acts<br />
are the product of much study and debate by the leading<br />
legal experts in a particular field of law. Consequently<br />
the Uniform Parentage Act has been adopted in<br />
a number of the states within the United States. 10<br />
The Uniform Parentage Act creates presumptions of<br />
parentage. Many of the presumptions are based on the<br />
man and woman' s marriage to one another. In addition,<br />
section 5 of the act addresses the parentage of a child<br />
born by AID. The act specifically provides that if a<br />
physician supervises the AID and the husband consents<br />
to the AID, then 'the husband is treated in law as<br />
if he were the natural father of a child thereby conceived.'<br />
11 Subsection (b) of section 5 also states that a<br />
man who provides semen to a physician for AID 'of a<br />
married woman other than the donor' s wife, is treated<br />
in law as if he were not the natural father of a child<br />
thereby conceived.' 12 Consequently, the Uniform<br />
Parentage Act addresses parentage in an AID conception<br />
only if the situation involves a heterosexual married<br />
couple. There are no specific provisions that address<br />
the rights of the persons who participate in AID<br />
if the woman does not have a husband. This can result<br />
in uncertainty when the AID involves a woman who is<br />
not in a heterosexual marriage, particularly if the procedure<br />
is not done under the supervision of a physician.<br />
Both of these factors have played an important role in<br />
the courts refusing to apply subsection (b), resulting in<br />
a court determination that the sperm donor was the legal<br />
parent of the child.<br />
The first case that interpreted a state's AID statute was<br />
decided in Califomia. 13 In this case Mary K. and Victoria<br />
T., her female friend who lived in a nearby town,<br />
decided Mary would attempt to have a child whom the<br />
two women would raise together. After interviewing<br />
several possible sperm donors, Mary and Victoria<br />
chose Jhordan C. There was, however, conflicting testimony<br />
about the parties' intentions concerning Jhordon's<br />
involvement beyond providing the semen for the<br />
only state that has a statute allowing same-gender co-parent adoptions,<br />
numerous state courts have allowed these adoptions based on<br />
liberal interpretations of the adoption codes. For a list of the U.S.<br />
state courts that allow same-gender co-parent adoptions, see Nancy<br />
G. Maxwell, Astrid A. M. Mattijssen, and Charlene Smith, 'Legal<br />
Protection for All the Children: Dutch-United States Comparison of<br />
Lesbian and Gay Parent Adoptions', Arizona Journal of International<br />
and Comparative Law 309, nn. 26-27, 2000, previously published<br />
in an earlier version in the Electronic Journal of Comparative<br />
Law, vol. 3.1 (Aug. 1999),
was 'ambiguous' when the sperm donor was known to<br />
the mother. The court found the statute only applied<br />
when the sperm donor was anonymous. Consequently,<br />
the Colorado Supreme Court stated that if the sperm<br />
donor is known to the mother, and the sperm donor alleges<br />
that he and the mother had an agreement that he<br />
would be considered the father, then the statutory provision<br />
does not operate automatically to prevent him<br />
from having a trial on that issue. 18<br />
It appears from a reading of the cases<br />
that U.S. courts will go to any length<br />
to grant known sperm donors legal<br />
parent status<br />
This court-created circumvention of the clear language<br />
of an AID statute was given even more strength in the<br />
Oregon case, 19 in which the court invoked constitutional<br />
protections for a sperm donor if he alleged he<br />
had an agreement with the mother in which he would<br />
be considered the child's legal parent. The Oregon<br />
AID statute was similar to the California statute because<br />
it provided for a physician to perform the insemination.<br />
It also stated that' [i]f the donor of semen used<br />
in the artificial insemination is not the mother's husband:<br />
(1) Such donor shall have no right, obligation or<br />
interest with respect to a child born as a result of the artificial<br />
insemination; and (2) A child born as a result of<br />
the artificial insemination shall have no right, obligation<br />
or interest with respect to the donor.' 20 The sperm<br />
donor alleged in his pleadings that, because no physician<br />
was involved in the insemination and because he<br />
was a known donor, the provisions of the statute that<br />
excluded him from legal parenthood did not apply in<br />
this case. Unlike the California and Colorado courts,<br />
the Oregon court rejected these two arguments. The<br />
Oregon appellate court found that the statute did not<br />
exclude the donor from its provisions if the parties<br />
failed to use a physician nor did the statutory language<br />
state the donor must be anonymous; the court held that<br />
to decide otherwise would 'rewrite the act'. 21 Although<br />
the Oregon Court of Appeals determined that the<br />
statute applied to the sperm donor, the court then struck<br />
down the statute as an unconstitutional violation of the<br />
due process rights of a sperm donor if it prevents him<br />
from alleging and proving that he donated his sperm in<br />
reliance on an agreement with the mother that he<br />
would have an active role in the child's life. Therefore<br />
18. Ho we ver, the court was clear that this interpretation of the statute<br />
only applied if the woman did not have a husband. The court determined<br />
that if the woman receiving the sperm had been married, then<br />
'an agreement that the donor would be the natural father is not a relevant<br />
consideration when the recipiënt is married and her husband<br />
consents in writing to the artificial insemination.' In re R. C. 775 P.2d<br />
at 33, Colo. 1989 (emphasis added). For a detailed description of the<br />
different treatment of unmarried and married women who use AID<br />
to coneeive children and suggested legislative changes to protect unmarried<br />
women, see Note,' A Tale of Three Women: A Survey of the<br />
Rights and Responsibilities of Unmarried Women who Coneeive by<br />
Alternative Insemination and a Model for Legislative Reform', 19<br />
Am.J.L. &Med. 285, 1993.<br />
19. Mclntyre, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App. 1989, rev. denied<br />
784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied495 U.S. 905, 1990.<br />
TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
the Oregon court held that the Oregon AID statute was<br />
unconstitutional if it was used to deny the sperm donor<br />
the opportunity to establish legal parentage when he alleged<br />
he had an agreement with the mother to be involved<br />
in the child's life.<br />
The Recent Cases-When a Child Has Two<br />
Mothers<br />
Three cases were decided in the 1994, all of which involved<br />
lesbian couples using AID to assist them in<br />
having children. In two of these cases, the courts rejected<br />
the mothers' argument that an AID statute prevented<br />
the sperm donor from asserting parental rights<br />
to the child. The first case in Ohio 22 involved an AID<br />
statute that stated '[i]f a woman is the subject of a nonspousal<br />
artificial insemination, the donor shall not be<br />
treated in law or regarded as the natural father of a<br />
child conceived as a result of the artificial insemination,<br />
and a child so conceived shall not be treated in law<br />
or regarded as the natural child of the donor.' 23 Although<br />
the Ohio statute contemplated the insemination<br />
to be done by a physician, the statute also provided that<br />
the physician's failure to follow certain provisions of<br />
the insemination statute did not affect the legal status<br />
of the child, who was not to be considered the child of<br />
the sperm donor. However, the Ohio appellate court,<br />
citing the earlier Colorado and New Jersey cases, determined<br />
that the statute did not apply in situations in<br />
which the sperm donor was not anonymous and he alleged<br />
that he and the mother had an agreement that the<br />
sperm donor would have a relationship with the child.<br />
The court also stated that if its interpretation of the<br />
statute was erroneous, then, in any event, the statute<br />
was unconstitutional. Pursuant to this fmding, the court<br />
ordered an investigation of the two parties' homes and<br />
psychological evaluations of the parties and their domestic<br />
partners in order to determine the residency of<br />
the child.<br />
The second case 24 in 1994 that held in favor of the<br />
sperm donor was noteworthy because there was no<br />
conflicting evidence about the intentions of the parties<br />
at the time of the insemination. Both parties testified<br />
that they orally agreed that the sperm donor, Thomas<br />
S., was donating his sperm so that the mother, Robin<br />
Y., and her female domestic partner, Sandra R., would<br />
raise the child together, 25 without Thomas having any<br />
parental rights or obligations. Robin performed several<br />
self-inseminations in California, Thomas's home<br />
state, and in her home state of New York. Robin be-<br />
20. Or. Rev. Stat 109.239, 1977.<br />
21. Mclntyre, 780 P.2d at 243.<br />
22. CO. v. W.S., 64 Ohio Misc. 2d 9, 639 N.E,2d 523, 1994.<br />
23. Ohio Rev. Code Ann. Par. 3111,37(B), West 2000.<br />
24. Thomas S. v. Robin Y., 618 N.Y.S.2d 356, App. Div. 1994, rev'g<br />
599 N.Y.S.2d 377, Fam. Ct. 1993. This case was the subject of much<br />
debate and discussion in scholarly journals and the popular press, see<br />
Craig W. Christensen, 'Legal Ordering of Family Values: The Case<br />
of Gay and Lesbian Families', 18 Cordozo L. Rev. 1299, 1359 nn.<br />
354-55, 1997.<br />
25. Sandra R. had given birth to a daughter, Cade, two years earlier<br />
through AID with a different man. Sandra R. and Robin Y. intended<br />
to be co-equal parents to both children whom they would treat as siblings<br />
in a two-parent household. Thomas was aware of, and agreed<br />
to, Robin and Sandra's intentions.<br />
18 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
came pregnant and gave birth to a daughter named Ry,<br />
while she and Sandra were temporarily living in California.<br />
In 1991 the parties disagreed about visitation,<br />
prompting Thomas to file an action asserting he was<br />
the father of Ry and requesting court-ordered visitation<br />
rights.<br />
In the trial court decision, the judge noted that the AID<br />
statutes in California and New York did not apply in<br />
this case to cut off a sperm donor's parental rights. The<br />
California AID statute required the sperm donor to provide<br />
the sperm to a physician in order for the statute to<br />
apply. The trial court did not apply the New York AID<br />
statute either because its provisions only referred to insemination<br />
of a married woman. Thomas asserted that<br />
the New York parentage statute was the applicable<br />
statute in this case. Under the parentage statute the<br />
court 'must' enter a fmding of parentage if there is<br />
clear and convincing evidence that a man is the biological<br />
father of the child. Instead of entering the<br />
parentage order, however, the trial court applied the<br />
common law doctrine of equitable estoppel to prevent<br />
Thomas from asserting his claim of parentage. This<br />
doctrine prevents a party from asserting his or her legal<br />
rights if that party's prior conduct induces another person<br />
to rely on that conduct to his or her detriment, or if<br />
a party does not promptly assert his or her rights, and,<br />
because of the passage of time, it would be inequitable<br />
to permit the party to assert the rights. The court applied<br />
the equitable estoppel doctrine because Thomas<br />
agreed with Robin that he would not act as a parent to<br />
Ry and followed the agreement for eleven years. 26<br />
Thomas appealed the trial court decision, and the appellate<br />
court reversed, instructing the trial court to issue<br />
an order finding Thomas the legal parent of Ry.<br />
The appellate court interpreted the parentage statute as<br />
requiring the trial court to issue the parentage order<br />
once blood tests proved Thomas was the father. But in<br />
an interesting twist of the facts, the appellate court applied<br />
equitable estoppel to Robin, characterizing her as<br />
the person who initiated the contact between Thomas<br />
and Ry and consequently, she could not now deny<br />
Thomas's right to the legal recognition of his relationship<br />
to Ry. Concerning the agreement between Robin<br />
and Thomas, the court held that the oral agreement between<br />
Robin and Thomas was unenforceable and<br />
against public policy. 27 The court also found that, in<br />
any event, to deny Thomas his right to a parentage determination<br />
would violate his constitutional due<br />
process rights. Consequently, the end result of this case<br />
was that, even when faced with a clear intention of the<br />
parties that the sperm donor would not act as a child's<br />
26. At trial a psychiatrist, who evaluated Ry, testified that Thomas's<br />
attempt to seek parental status resulted in Ry experiencing anxiety,<br />
nightmares and psychological harm. Ry was adamantly opposed to<br />
visiting Thomas because she perceived his request as an attack on<br />
her family security and a decision establishing Thomas as a legal<br />
parent 'would be a statement that her family is other than what she<br />
knows it to be and needs it to be.' ld., 599 N.Y.S.2d at 382.<br />
27. Both the majority and dissenting opinions determined that an<br />
agreement, between biological parents in which one parent agrees to<br />
surrender legal parentage, is unenforceable under New York law.<br />
Consequently, it is not possible for a lesbian couple to prevent a<br />
known sperm donor from asserting parentage rights. Although New<br />
York case law allows same gender couples to adopt the child through<br />
a 'second-parent' adopdon, see Matter ofjacob, 86 N.Y.2d 651,636<br />
N.Y.S.2d 716, 660 N.E.2d 397, 1995 (also involving Matter of<br />
TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
parent, the New York appellate court supported a<br />
known sperm donor' s request for legal parentage, once<br />
the sperm donor decided he no longer wanted to abide<br />
by the terms of the agreement. 28<br />
The next 1994 case dealing with a sperm donor's assertion<br />
of parentage rights stands apart from the other<br />
cases because it was the only case in which the court<br />
ruled against the sperm donor. 29 It is significant that<br />
this case involved a written agreement, signed by the<br />
mother, her female partner and the sperm donor, in<br />
which the sperm donor clearly acknowledged that he<br />
understood he would have no parental rights to the<br />
child. However, the agreement did allow the sperm<br />
donor visitation with the child. After the child was<br />
born, the donor attempted to expand his involvement<br />
with the child. The mother and donor participated in<br />
mediation to resolve their dispute, resulting in a resigning<br />
of the original agreement, with a slight increase<br />
in visitation. Six months later the donor filed a<br />
petition to establish parentage. The Oregon Court of<br />
Appeals found no facts supporting the sperm donor's<br />
claim, particularly since both parties reaffirmed the<br />
sperm donor's waiver of parental rights only six<br />
months earlier. The appellate court also stated that this<br />
sperm donor did not have a constitutional claim of a<br />
denial of due process, as did a sperm donor in the earlier<br />
Oregon case, 30 because the earlier case was based<br />
on the sperm donor's assertion that he and the mother<br />
had an agreement that he could be the legal parent of<br />
the child if he donated his sperm. In this later case, the<br />
parties had a written agreement that stated just the opposite.<br />
Consequently, the written agreement controlled,<br />
preventing the sperm donor's action to establish legal<br />
parentage.<br />
The co-parent is treated under U.S. law<br />
as a legal stranger to the child<br />
The final case, decided in 2000, is particularly interesting<br />
because it involved a three-way dispute between<br />
the biological mother, the co-parent and the known<br />
sperm donor. 31 At the time the child was conceived, the<br />
mother and her lesbian partner entered into a written<br />
agreement with the sperm donor. The agreement provided<br />
that, although the sperm donor would not have<br />
parental rights to the child, he would have a 'significant<br />
relationship' with the child, and, when the child was<br />
Dana, which the court combined with Matter ofjacob), the adoption<br />
may be denied without the sperm donor's consent if he is determined<br />
to be the legal parent.<br />
28. Robin appealed the appellate court's decision. The appeal was<br />
abandoned, however, when Thomas withdrew his petition to establish<br />
legal parentage in spring of 1995. See Nancy D. Polikoff, 'The<br />
Social Construction of Parenthood in one planned Lesbian family',<br />
22N.Y.U. Rev. L. & Soc. Change 203, 1996. Professor Polikoff's article<br />
is an excellent critique and analysis of the Thomas S. v. Robin<br />
Y. case.<br />
29. Leckie & Voorhies, 875 P.2d 521, Or. App. 1994.<br />
30. Mclntyre v. Crouch, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App.<br />
1989, rev. denied 784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied 495 U.S.<br />
905, 1990.<br />
31. LaChapelle v. Mitten, 607 N.W.2d 151, Minn. Ct. App. 2000.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 19
I TAKING<br />
born, he regularly visited the child. Unknown to the<br />
sperm donor, however, the mother and co-parent filed<br />
a co-parent adoption. They did not inform the adoption<br />
court of the identity of the sperm donor, but merely<br />
stated in the petition that the child was born by artificial<br />
insemination. Approximately one year after the<br />
adoption was granted, the women terminated the<br />
sperm donor's visitation. He filed a petition to set aside<br />
the adoption, alleging fraud, and sought an order to declare<br />
mm the child's legal parent. The court granted the<br />
sperm donor's requests and ordered custody and visitation<br />
investigations. During the pendency of the custody<br />
action between the sperm donor and biological<br />
mother, the mother and the child's co-parent separated<br />
and the co-parent filed for custody of the child as well.<br />
Shortly before trial, the three parties entered into an<br />
agreement whereby the two women would share legal<br />
custody of the child and the father would exercise visitation.<br />
The court affirmed this arrangement, with the<br />
practical result that the child resided with the mother,<br />
and the child visited with the co-parent and the sperm<br />
donor twice a month. 32<br />
Analysis of the Known Sperm Donor Cases<br />
It appears from a reading of the cases that U.S. courts<br />
will go to any length to grant known sperm donors legal<br />
parent status. In the majority of the cases the courts<br />
characterized the biological mothers as untrustworthy;<br />
their testimony was not believed, ignored or used<br />
against them to support the known sperm donors'<br />
parental rights. For example, if the mother gave in to<br />
the requests of the sperm donor to see the child, then<br />
she encouraged the contact and could not cut it off. If<br />
she immediately asserted no contact from the minute of<br />
birth, she was seen as preventing the man from establishing<br />
a parent-child relationship. If there was a<br />
statute that stated the sperm donor had no parental<br />
rights, the courts interpreted the statute as applying<br />
only to cases in which a doctor did the insemination. If<br />
a doctor did the insemination, then the courts said the<br />
statute only applied to anonymous donors. If the statutory<br />
language was plain that all sperm donors, anonymous<br />
or otherwise, had no parental rights to the child,<br />
then the statute was found unconstitutional if the man<br />
asserted that the parties had an agreement otherwise. If<br />
32. One other case deserves mention, Myers v. Moschella, 611<br />
N.E.2d 1243, Ohio App. 1996, which involved an action to establish<br />
child support. In this case, the court noted that the obligation for<br />
child support arose out of a sperm donor asserting parentage rights,<br />
and being granted those rights, even though he had signed an agreement<br />
that the mother and her female domestic partner would assume<br />
full parental responsibility for the child.<br />
33. See Myers v. Moscella, id., Thomas S. v. Robin Y., 618 N.Y.S.2d<br />
356, App. Div. 1994, rev'g 599 N.Y.S.2d 377, Fam. Ct. 1993, Mclntyre<br />
v. Crouch, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App. 1989, rev.<br />
denied 784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied495 U.S. 905, 1990.<br />
34. There have been no reported cases of a known sperm donor asserting<br />
parental rights to an AID child born to a married woman because<br />
almost all married couples use sperm, provided by a doctor,<br />
which is obtained from anonymous donors. However, there have<br />
been cases in which either the mother or her husband have requested<br />
a court declaration that an AID child born during the marriage was<br />
not a child of the marriage. See Michael J. Yarworsky, 'Rights and<br />
Obligations Resulting from Human Artificial Insemination', 83<br />
A.L.R.4th 295, 1991. In all but three cases, this request was denied.<br />
Two of these cases were decided prior to the enactment of an AID<br />
THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
the parties had a clear agreement the sperm donor<br />
would not be the legal parent, the court then refused to<br />
enforce the agreement, relying instead on the paternity<br />
statute's language, which stated that if the blood test<br />
showed a man was the father, the court must issue an<br />
order of parentage.<br />
One might understand a court's hesitation to use a<br />
statute to cut off a sperm donor' s ability to assert<br />
parental rights if the legislative intent was unclear and<br />
the application of the statute would prevent the sperm<br />
donor from presenting evidence about the intentions of<br />
the parties at the time of the insemination. However,<br />
the courts appear to be willing to look at the agreement<br />
of the parties only if the agreement might support the<br />
sperm donor's petition for legal parenthood. In at least<br />
two cases in which the child lived in a two parent<br />
household, being raised by two women, the court refused<br />
to enforce the agreement when it was clear that<br />
the agreement would cut off the parental rights of the<br />
sperm donor. 33 Thus, the cases support the courts' bias<br />
to preserve the biological model of a male and a female<br />
parent for the child, regardless of the presence of a nonbiological<br />
co-parent of the child and regardless of the<br />
lack of a true parent-child relationship with the sperm<br />
donor. Consequently, unlike the situation involving a<br />
heterosexual married couple, the U.S. courts are unwilling<br />
to break through the biological contribution of<br />
the sperm donor and unable to acknowledge that there<br />
is another person acting as the child's parent. Paradoxically,<br />
if the sperm donor were to assert legal parenthood<br />
of his biological child born in a heterosexual marriage,<br />
he would have little or no hope of doing so,<br />
because the courts would prevent his attempts by relying<br />
on the same AID statutes that the courts refused to<br />
apply in the situation of two female co-parents. 34 Consequently,<br />
in the United States biological parenthood<br />
means nothing if the child is born to a married heterosexual<br />
couple, but biological parenthood means everything<br />
if the child is born to a same-gender couple. 35<br />
Ignoring the Other Mother<br />
One of the most disturbing results of the U.S. cases is<br />
that granting the sperm donor's request for parental<br />
status may prevent the co-parent from ever having a<br />
statute that addressed the issue of whether an AID's child was a child<br />
bom of the marriage, (Doornbos v. Doornbos, Unreported, Super.<br />
Ct. Cook County, No. 54 S. 14981, app. dismd. 139 N.E.2d 844 (111.<br />
App. 1954) as discussed in Gursky v. Gersky, 242 N.Y.S.2d 40,6<br />
1963. The third case, in California, involved a doctor who secretly<br />
used his own sperm to inseminate a female patiënt, whose husband<br />
did not even know she was undergoing this procedure. Shin v. Kong,<br />
95 Cal. Rptr. 2d 304, lst Dist. 2000.<br />
35. In the near future, it is predicted that an ART procedure will<br />
make it possible for two women to be the biological parents of a child<br />
without any genetic contribution from a male. Under this particular<br />
ART procedure, the man's genetic material is removed from the<br />
sperm sheath and replaced with the genetic material found in one of<br />
the woman's egg. This sperm carrying the first woman's genetic material<br />
is then used to fertilize the second woman's egg. Conceivably<br />
either woman could gestate this egg to term. The child born of this<br />
procedure would be the biological child of the two women with no<br />
genetic contribution from a male. See Kyle C. Velte, 'Egging on Lesbian<br />
Maternity: The Legal Implications of Tri-gametic In Vitro Fertilization',<br />
7 Am. U. J. Gender Soc. Pol'y & L. 431, 1999.<br />
20 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
legally protected relationship with the child she is raising.<br />
If the sperm donor becomes the child's legal parent,<br />
the sperm donor may be able to veto any adoption<br />
attempted by the non-biological parent, effectively<br />
blocking her from forming a legal parent-child relationship.<br />
The co-parent is treated under U.S. law as a<br />
legal stranger to the child, having no enforceable rights<br />
to the child. This means the co-parent may end up with<br />
no rights to custody or visitation if the biological mother<br />
die or the two women's relationship terminates. In<br />
addition, the child is not considered an intestate heir<br />
nor a dependent of the non-biological co-parent. Consequently,<br />
based on mere biological connections, the<br />
U.S. courts have made the child a permanent resident<br />
in 'no-man's land' where the law refuses to recognize<br />
the social reality of the child's daily life and brands the<br />
child's family as irrelevant and undeserving of legal<br />
protection.<br />
The parliament should grant automatic<br />
parenthood to all spouses ofwomen who<br />
give birth during a civil marriage,<br />
regardless of the couples' gender<br />
This disturbing result is demonstrated in the U.S. cases<br />
involving a co-parent asserting custody or visitation<br />
rights against the child's biological mother. In the seventeen<br />
states where, after their relationship ended, a<br />
co-parent has sued the biological mother for access to<br />
the children she helped to raise, 36 eight of these states'<br />
courts have found that the co-parent had no legal<br />
rights, because the custody/visitation statutes only referred<br />
to biological parents or blood relatives. 37 Interestingly,<br />
although three of the eight states have allowed<br />
same-gender co-parent adoptions, 38 because the<br />
co-parents seeking custody had not adopted the children,<br />
the courts treated these co-parents as if they were<br />
any other 'non-parent,' which meant the co-parents<br />
had no right of access to the children. Of the remaining<br />
nine states that did grant some rights to the co-parents,<br />
39 one court decision denied the co-parent's request<br />
for shared custody and granted only visitation<br />
with the child, 40 and two other states found that the coparent<br />
had no statutory rights but allowed the co-parent<br />
to have access to the children because the parties had a<br />
written co-parenting agreement. 41<br />
Two other cases exemplify the precarious position of<br />
the co-parent in the United States, particularly when<br />
compared with the lengths to which the courts protect<br />
a male asserting parental rights. In the first case the coparent<br />
began living with the biological mother shortly<br />
36. For a detailed annotation discussing these cases see Robin Cheryl<br />
Miller, 'Child Custody and Visitation Rights arising from Same-Sex<br />
Relationship', S0A.L.R.5th, 2000.<br />
37. Citations to these cases are found at the end of this article under<br />
the heading Relevant Case Law.<br />
38. Courts in Califomia and New York have granted same-gender<br />
co-parent adoptions and Vermont has a statute allowing same-gender<br />
co-parent adoptions. Courts in at least 21 states have granted<br />
these adoptions, see supra Maxwell, Mattijssen and Smith, note 8.<br />
TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
after she had given birth to a child out of wedlock. 42<br />
Their three year relationship ended, however, when the<br />
mother began seeing the child's father again. Even<br />
though a psychologist who had observed interactions<br />
between the co-parent and the child recommended visitation,<br />
the court did not grant the co-parent visitation<br />
because there was no statutory basis for the visitation.<br />
The next case also involved a situation in which the<br />
mother had children out of wedlock. 43 She then entered<br />
an eight year relationship with another woman, who<br />
acted as the children's co-parent. When the biological<br />
mother died, the children's father filed for custody<br />
even though he had failed to establish any relationship<br />
with the children. The court held that the co-parent had<br />
no legal claim to object to the father's custody petition,<br />
because the probate statutes only allowed the court to<br />
place children with blood relatives, even though the<br />
mother named the co-parent as the children's guardian<br />
in her will.<br />
Conclusion<br />
This discussion of the U.S. cases should be taken as a<br />
warning: the Dutch proposal to exclude same-gender<br />
married couples from automatic parenthood for AID<br />
children is not only discriminatory, but it inadequately<br />
protects these children's relationships with their coparents.<br />
To ignore the lack of biological connections<br />
between an AID child and the mother' s spouse in a heterosexual<br />
marriage and, at the same time, assert that<br />
these connections are important enough to prevent automatic<br />
parentage to the co-parent in a same-gender<br />
marriage, is illogical and indefensible. To add to this<br />
discrimination the requirement that, in an adoption, a<br />
court should not grant the adoption unless the child has<br />
nothing to expect from the sperm donor, is even more<br />
disturbing. Given the lengths to which the U.S. courts<br />
have gone to impose a male/female model of parenthood<br />
on a child, regardless of the social reality of the<br />
child, the Dutch should think twice whether this is a<br />
road they want to travel down. This road leaves a child<br />
in a same-gender marriage at substantial legal risk and<br />
is, as Frieda van Vliet has warned, nothing more than a<br />
side exit to no-man's land. For the sake of true equality<br />
and for the best interests of all Dutch children, the<br />
parliament should grant automatic parenthood to all<br />
spouses of women who give birth during a civil marriage,<br />
regardless of the couples' gender. All Dutch<br />
children deserve to be treated equally, all Dutch children<br />
deserve legal protection of their families, and all<br />
Dutch children are entitled to the security of knowing<br />
that the persons who act as their parents will be protected<br />
in law as their parents, from the moment they are<br />
born.<br />
39. Citations to these cases are found at the end of this article under<br />
the heading Relevant Case Law.<br />
40. Missouri (Matter ofT.L, 1996 WL 393521, Mo. Cir. Ct. 2000).<br />
41. Massachusetts (E.N.O. v. L.M.M., 711 N.E.2d 886, Mass. 1999),<br />
Wisconsin (In re Custody of H.S.H.-K., 533 N.W.2d 419 (Wis.<br />
1995), overruling In re Interest of S.J.H., 471 N.W.2d 202 (Wis.<br />
1991).<br />
42. Kulla v. McNulty, 472 N.W.2d 175 (Minn. Ct. App. 1991).<br />
43. McGiffin v. Overton, 542 N.W.2d 288 (Mich. Ct. App. 1995).<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 21
Relevant Case Law<br />
I TAKING<br />
In the following cases, the court found that a non-biological<br />
co-parent had no legal rights to the children,<br />
upon the termination of her relationship with the children's<br />
legal mother:<br />
California: Curiale v. Reagan, 272 Cal. Rptr. 520 (3rd<br />
Dist. 1990), Nancy S. v. Michele G., 279 Cal. Rptr. 212<br />
(lst Dist. 1991), West v. Superior Court, 69 Cal. Rptr.<br />
2d 160 (3rd Dist. 1997), In re Guardianship ofZ.C.W.,<br />
84 Cal. Rptr. 2d 48 (lst Dist. 1997);<br />
Florida: Kazmierazak v Query, 736 So. 2d 106 (Fla.<br />
Dist. Ct. App. 1999);<br />
Illinois: In re C.L.B., 723 N.E.2d 316 (lst Dist. 1999);<br />
New York: Alison D. v. Virginia M., 552 N.Y.S.2d 321<br />
(2d Dep't 1990), Lynda A. H. v. Diane T. O., 673<br />
N.Y.S.2d 989 (4th Dep't. 1998);<br />
Ohio: Liston v. Pyles, 1997 WL 467327 (Ohio Ct. App.<br />
lOth Dist. Franklin County 1997); Tennessee: In re<br />
Thompson, 11 S.W.3d 913 (Tenn. Ct. App. 1999);<br />
Texas: Jones. v. Fowler, 969 S.W.2d 429 (Tex. 1998);<br />
and Vermont: Titchenal v. Dexter, 693 A.2d 682 (Vt.<br />
1997).<br />
In the following cases, the court allowed a non-biological<br />
co-parent to have some continued involvement<br />
with the children, upon the termination of her relationship<br />
with the children's legal mother:<br />
Connecticut: Laspina-Williams v. Laspina-Williams,<br />
742 A.2d 840 (Conn. Super. Ct. 1999), holding the coparent<br />
had visitation rights under the state visitation<br />
statute;<br />
Maryland: S.F. v. M.D., 2000 WL 520686 (Md. Ct.<br />
Spec. App. 2000), holding that the co-parent was a defacto<br />
parent and could request visitation; visitation was<br />
refused, however, because of the visitation's negative<br />
impact on the child, Gestl v. Frederick, 2000 WL<br />
870874 (Md. Ct. Spec. App. 2000), holding that Maryland<br />
law allowed the co-parent to show exceptional circumstances<br />
to support her request to custody;<br />
Massachusetts: E.N.O. v. L.M.M., 711 N.E.2d 886<br />
(Mass. 1999), holding that there was no statutory authority<br />
for the co-parents request for visitation; the<br />
court, however, ordered visitation under its equitable<br />
powers, the co-parent acted as a de facto parent and the<br />
parties had a written co-parenting agreement;<br />
Minnesota: LaChapelle v. Mitten, 607 N.W.2d 151<br />
(Minn. Ct. App. 2000), upholding an agreement between<br />
the biological mother and the co-parent to share<br />
legal custody after the couple separated;<br />
Missouri: Matter ofT.L, 1996 WL 393521 (Mo. Cir.<br />
Ct. 2000), holding that, if denying custody to a co-parent<br />
resulted in actual detriment to the child, then the coparent<br />
could obtain custody over the biological mother;<br />
however based on the facts of the case, the court<br />
ordered custody to remain with the mother and granted<br />
only reasonable visitation rights to the co-parent;<br />
New Jersey: V.C. v. M.J.B., 748 A.2d539, 80A.L./?.5th<br />
663 (N.J. 2000), holding that the co-parent was a 'psychological'<br />
parent and could request joint legal custody<br />
under the 'parental' custody statute; joint legal<br />
custody was refused, however, because in the facts of<br />
the case, it would not be in best interests of the children;<br />
New Mexico: 829 P.2d 660 (N.M. Ct. App. 1992),<br />
THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />
holding that the co-parent may have a legally recognizable<br />
right to maintain some type of continuing relationship<br />
with the child and enforced the visitation provisions<br />
of the parties' settlement agreement;<br />
Pennsylvania: T.B. v. L.R.M. 2000 WL 714409 (Pa.<br />
Super. Ct. 2000), holding that the co-parent had standing<br />
to request visitation with the child and the case was<br />
remanded to the trial court to take more evidence on<br />
whether granting visitation was in the child's best interests;<br />
Wisconsin: In re Custody of H.S.H.-K., 533 N.W.2d<br />
419 (Wis. 1995), overruling In re Interest of S.J.H.,<br />
All N.W.2d 202 (Wis. 1991) holding that the court has<br />
equitable powers to award visitation to a co-parent and<br />
enforced the parties' written co-parenting agreement.<br />
In addition, in May 2000, the American Law Institute<br />
(ALI) adopted ' Principles Governing the Allocation of<br />
Custodial and Decisionmaking Responsibility for<br />
Children'. The American Law Institute is an advisory<br />
organization, similar to the National Conference of<br />
Commissioner on Uniform State Laws (see supra, text<br />
at footnotes 9-10), that addresses certain areas of the<br />
law in an attempt to unify legal principles among<br />
the states. The ALI Principles Governing the Allocation<br />
of Custodial and Decisionmaking Responsibility<br />
for Children recognize three groups of individuals<br />
who may have substantive and procedural rights involving<br />
claims of custody/residential rights. These<br />
three categories are: legal parent, parent by estoppel,<br />
and de facto parent. Consequently, under these Principles,<br />
non-biological co-parents may have rights to custody/residency<br />
or visitation/access if they meet the<br />
criteria set out in the last two categories-parent by<br />
estoppel or de facto parent. To complicate matters,<br />
however, in June 2000 a plurality decision of the U.S.<br />
Supreme Court found a grandparent visitation statute<br />
was unconstitutional when applied to a situation involving<br />
a disagreement between a legal parent and the<br />
grandparents concerning the amount of time the grandparents<br />
could visit the children. The Supreme Court<br />
held that a court-order under this statute, granting the<br />
grandparents more visitation time over the objection of<br />
the legal parent, violated the due process clause of the<br />
U.S. Constitution because it infringed on fundamental<br />
parental rights. Troxel v. Granville, -U.S.-, 120 S. Ct.<br />
2054, 147 L. Ed. 2d 49, 68 USLW 4458, 2000. This<br />
case may be used by biological mothers to prevent the<br />
co-parents from obtaining any rights of access to the<br />
children once the relationship ends.<br />
22 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
Een caleidoscoop<br />
van gelijke<br />
behandeling<br />
mannen en<br />
vrouwen<br />
De verschuiving van aandacht<br />
voor sociale zekerheid<br />
naar de combinatie van arbeid<br />
met het gezinsleven zet<br />
door, maar ondanks alle jurisprudentie<br />
op het gebied<br />
van zwangerschap en ouderschap<br />
blijven nog veel vragen<br />
onbeantwoord. Ondertussen<br />
neemt ook de hoeveelheid<br />
EG-regelgeving die betrekking<br />
heeft op gelijke behandeling<br />
en zwangerschap gestadig<br />
toe. Vraag is of een<br />
dergelijke caleidoscoop aan<br />
regelgeving en uitspraken de<br />
zaak goed doet of wellicht<br />
eerder vertroebelend werkt.<br />
In deze kroniek aandacht<br />
voor het Verdrag van Amsterdam,<br />
het nieuwe artikel<br />
13 EG en het Ontwerphandvest<br />
van de Grondrechten<br />
van de EU. Daarnaast worden<br />
onder meer de ontwikkelingen<br />
op het gebied van pensioenen,<br />
geslachtsbepaalde<br />
beroepen, deeltijdarbeid, positieve<br />
actie en seksuele intimidatie<br />
besproken.<br />
ARTIKEL BABETTE KOOPMAN ANN1CK MASSELOT<br />
Babette Koopman is advocaat bij Kennedy Van der Laan, Amsterdam<br />
Annick Masselot is onderzoeker bij de Katholieke Universiteit Brabant<br />
Kroniek van het<br />
EG-recht<br />
Het is al weer twee jaar geleden sinds de laatste kroniek over dit onderwerp is<br />
verschenen. Er is sinds die tijd veel gebeurd, zoals de inwerkingtreding van het<br />
Verdrag van Amsterdam, ontwikkelingen in wetgeving en verschillende uitspraken<br />
van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof).<br />
Een duidelijk waarneembare trend is dat de Europese wetgever gelijke behandeling<br />
m/v vanuit steeds meer perspectieven bekijkt. Aanvankelijk had één verdragsartikel<br />
betrekking op gelijke behandeling m/v en werden slechts zo nu en<br />
dan vragen opgeworpen over de samenloop met hetzelfde recht dat gewaarborgd<br />
werd door het EVRM. Nu is daar het algemene art. 13 EG aan toegevoegd en<br />
zullen we binnenkort wellicht ook kunnen rekenen op het Handvest van de<br />
Grondrechten van de Europese Unie. Dezelfde trend - en zelfs nog duidelijker -<br />
is waarneembaar bij de regelgeving over zwangerschap. Een zwangere vrouw<br />
valt vanaf het moment van conceptie tot en met het zwangerschapsverlof en<br />
eventueel daarna vanwege gezondheidsproblemen die verband houden met de<br />
zwangerschap onder steeds verschillende regimes.<br />
Een caleidoscoop van gelijke behandeling heeft zeker zijn voordelen, past binnen<br />
de gedachte van mainstreaming, en de steeds weer verschillende reflectie is<br />
mooi. Er schuilen echter ook gevaren. Door de steeds verschillende invalshoeken<br />
zijn de originele kralen (gelijke behandeling) niet meer goed te herkennen.<br />
De kern van de zaak wordt vertroebeld en ingewikkeld gemaakt door de veelvuldige<br />
en steeds verschillende reflecties. Daarnaast kan de illusie worden gewekt<br />
dat er genoeg gedaan is aan gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen.<br />
We pakken de draad op in september 1998 en geven een overzicht van de ontwikkelingen<br />
tot ongeveer september 2000.<br />
Het Verdrag van Amsterdam<br />
Op 1 mei 1999 is het Verdrag van Amsterdam in werking getreden. Sinds die datum<br />
is het oude art. 119 EG, art. 141 EG geworden en het art. 13 EG gewijzigd<br />
en in de plaats voor art. 6A EG gekomen. Al voordat de Commissie voorstellen<br />
voor regelgeving op grond van art. 13 EG had aangenomen was de discussie<br />
over de juiste rechtsgrondslag voor gelijke behandeling losgebarsten. 1 De discussie<br />
over de reikwijdte van art. 13 EG woedt onverminderd voort. Onderwerp<br />
van discussie is niet alleen de vraag welk soort maatregelen op basis van art. 13<br />
EG kunnen worden aangenomen (hoe ver gaat het art. 13 EG en kan het ook dienen<br />
ten behoeve van sociale en economische activiteiten?) maar ook de samenloop<br />
met maatregelen die op basis van het hoofdstuk betreffende de sociale politiek<br />
zijn aangenomen. Daarnaast is ook de invloed van het Europees Parlement<br />
belangrijk binnen deze discussie. De keuze tussen art. 13 EG of art. 141 EG als<br />
rechtsgrondslag is van essentieel belang voor de invloed van het Europees Parlement<br />
(EP). 2 Het EP is medebeslisser in maatregelen die worden genomen op<br />
1. Zie voor verwijzingen de literatuurlijst aan het einde van dit artikel.<br />
2. De instellingen van de EG zijn niet vrij om regels aan te nemen. Voor elke maatregel moet een<br />
grondslag in het verdrag zijn. Een verdragsbepaling die een rechtsgrondslag voor regelgeving bevat,<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 23
asis van het hoofdstuk betreffende de sociale politiek<br />
en mag slechts adviseren bij beslissingen op basis van<br />
art. 13. De instellingen van de EG staan niet volledig<br />
vrij in de keuze, zij zijn verplicht om de beste rechtsgrondslag<br />
te kiezen. Hierover kunnen de meningen van<br />
de instellingen verschillen. Het Hof zal uiteindelijk<br />
hierover kunnen beslissen. 3<br />
De dicussie over de reikwijdte<br />
van art. 13 EG woedt onverminderd<br />
voort.<br />
Ondertussen heeft de Europese Commissie (hierna:<br />
Commissie) twee voorstellen voor richtlijnen ingediend:<br />
Het voorstel voor een Richtlijn tot instelling van<br />
een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid<br />
en beroep 4 en het voorstel voor een Richtlijn<br />
houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van<br />
gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische<br />
afstamming. 5 Hoe algemeen de titel van de eerste<br />
richtlijn ook moge zijn, gelijke behandeling op grond<br />
van geslacht valt niet binnen de werkingssfeer. Dit<br />
wordt door de Commissie verklaard door het feit dat er<br />
al maatregelen bestaan op het gebied van discriminatie<br />
op grond van geslacht. Deze verklaring van de Commissie<br />
gaat voorbij aan het feit dat de bestaande regels<br />
slechts betrekking hebben op de werksfeer en de nieuwe<br />
algemene richtlijn een veel bredere reikwijdte heeft<br />
die niet beperkt is tot de werksfeer. Hierdoor worden<br />
vrouwen door het EG-recht nog steeds niet beschermd<br />
tegen discriminerende praktijken bij bijvoorbeeld de<br />
aanvraag van een hypotheek.<br />
Het is opmerkelijk dat voor gelijke behandeling op<br />
grond van ras of etnische afstamming een aparte specifieke<br />
richtlijn is ontworpen. Door deze verdeling bestaat<br />
het gevaar dat er drie soorten gelijke behandelingsregimes<br />
ontstaan. Dit kan leiden tot verschillen in<br />
interpretatie, problemen in geval van samenloop (een<br />
islamitische negroïde vrouw: sekse, ras of religie?) en<br />
verschillen in snelheden van de ontwikkelingen. Daarnaast<br />
werkt het de gedachte in de hand dat de ene discriminatie<br />
minder belangrijk is dan de andere.<br />
Door de strikte scheiding tussen de oude regels en de<br />
nieuwe wetgeving wordt het aquis communautaire niet<br />
vertroebeld en worden ingewikkelde dwarsverbanden<br />
voorkomen, maar aan de andere kant betekent het ook<br />
dat er niet kan worden geprofiteerd van de verbreding<br />
bevat ook instructies over de totstandkoming van die regel. Het EG-<br />
Verdrag voorziet in drie procedures voor de totstandkoming voor<br />
'wetgeving' waarbij het Europees Parlement steeds een andere invloed<br />
heeft. Deze zijn (van weinig tot veel invloed van het EP): adviesprocedure<br />
(art. 250 EG), samenwerkingsprocedure (art. 252 EG)<br />
en medebeslissingsprocedure (art. 251 EG).<br />
3. Rechtsgrondslagen zijn vaak aanleiding tot discussie. Zie voor een<br />
uitgebreide uiteenzetting van de rechtsgrondslagen-problematiek en<br />
de samenloop van rechtsgrondslagen bijvoorbeeld Dr. R.H. van<br />
Ooik, De keuze der rechtsgrondslag voor besluiten van de Europese<br />
Unie, Europese monografieën, Kluwer 1999.<br />
4. COM (1999) 566 def., van 25 november 1999. Bij het ter perse<br />
gaan van deze kroniek kwam op de valreep het bericht binnen dat de<br />
Ontwerprichtlijn is aangenomen op 28 november 2000.<br />
5. COM (1999) 565 def., ook van 25 november 1999.<br />
6. Zie voor een uitgebreide bespreking van de nieuwe initiatieven<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N & ANNICK MASSELOT<br />
van het verbod op discriminatie, waardoor gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen - in ieder geval op<br />
dit moment - beperkt blijft tot de werksfeer. 6<br />
Handvest van de Grondrechten van de Europese<br />
Unie<br />
In december 2000 heeft ter gelegenheid van de bijeenkomst<br />
van Europese Raad in Nice een proclamatie<br />
(plechtige afkondiging) plaatsgevonden van het Ontwerphandvest<br />
van de Grondrechten van de Europese<br />
Unie. Op initiatief van de Europese Raad worden op het<br />
niveau van de Europese Unie erkende grondrechten in<br />
één enkel document opgenomen om deze uitdrukkelijk<br />
onder de aandacht te brengen en zo steeds zichtbaar te<br />
laten zijn. Een forum van vijftien vertegenwoordigers<br />
van de lidstaten, dertig nationale afgevaardigden, zestien<br />
Europese afgevaardigden en een vertegenwoordiger<br />
van de Commissie werden belast met de opstelling<br />
van dit handvest. Het Hof van Justitie en de Europese<br />
Raad namen deel als waarnemers. Op 2 oktober 2000 is<br />
de ontwerptekst van het voorstel officieel goedgekeurd.<br />
Naast een algemeen verbod op discriminatie op grond<br />
van onder meer geslacht (art. 21) staan er in het ontwerphandvest<br />
ook een aantal specifieke bepalingen<br />
voor gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen.<br />
Art. 23 voorziet in de gelijke behandeling tussen mannen<br />
en vrouwen op alle gebieden, en met name werkgelegenheid,<br />
beroep en beloning. Daarnaast staan er<br />
verschillende bepalingen in omtrent het privé- en gezinsleven,<br />
sociale zekerheid en zwangerschap. 7<br />
Hoewel het voorgestelde handvest niet echt vernieuwend<br />
is (en nog gewijzigd kan worden) en ondanks het<br />
feit dat er nog wordt gediscussieerd over de (juridische)<br />
status van het document (en met name de samenloop<br />
met andere verdragen en secundair communautair<br />
recht) is het voor het gelijke-behandelingsrecht wellicht<br />
een interessante ontwikkeling die met de nodige<br />
belangstelling dient te worden gevolgd.<br />
Gelijke beloning<br />
Op het gebied van gelijke beloning is het rustig geweest.<br />
Er zijn een paar uitspraken waarin het Hof twee<br />
beroepsgroepen met elkaar heeft vergeleken om te<br />
kunnen beoordelen of er sprake was van gelijke behandeling.<br />
In de zaak Wiener Gebietskrankenkasse overwoog<br />
het Hof dat de functie van psychoanalist niet vergelijkbaar<br />
was met psycholoog waardoor een verschil<br />
in beloning verklaarbaar was. 8<br />
onder art. 13 EG en de verhouding met art. 141 EG het in de literatuurlijst<br />
aangehaalde onderzoek voor het EP.<br />
7. Voor meer informatie en de tekst van het voorgestelde Handvest<br />
verwijzen wij naar: en <br />
8. C-309/97, Wiener Gebietskrankenkasse, Jur. 1999, 1-2865; RN<br />
2000, 1104 (RN-kort). Dit principiële onderwerp ligt moeilijk. Het<br />
wordt met name interessant wanneer er verschil in beloning is binnen<br />
dezelfde beroepsgroep. In Nederland speelde de vraag bij het<br />
verschil van beloning van leraren met verschillende opleiding. De<br />
opleiding die genoten is, is dan een objectieve grond om een verschil<br />
in beloning te rechtvaardigen. Uit onderzoeken is echter gebleken<br />
dat mannen in exact dezelfde functies en met dezelfde opleiding<br />
meer verdienen. Dit komt schijnbaar doordat mannen beter onderhandelen<br />
tijdens de sollicitatie en bij de aanstelling maar misschien<br />
is er hier (ook) sprake van indirecte discriminatie.<br />
24 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
In de zaak Jamstalldhetsombudsmannen kwam het<br />
Hof niet tot een duidelijke uitspraak of vroedvrouwen<br />
konden worden vergeleken met ziekenhuistechnici. 9<br />
In de afgelopen jaren heeft het Hof zich meerdere malen<br />
uitgelaten over het begrip beloning. Zo zijn kerstbonussen<br />
10 , schadeloosstelling bij ontslag 11 , arbeidstijdverkorting<br />
12 en een stookkostentoelage 13 beloning<br />
in de zin van art. 141 EG.<br />
Sociale zekerheid<br />
Pensioenen<br />
In de periode waarop deze Kroniek betrekking heeft<br />
zijn door het Hof veel zaken gewezen met betrekking<br />
tot pensioen. Het Hof heeft onomwonden duidelijk gemaakt<br />
dat wanneer een lidstaat een verschil in de pensioenleeftijd<br />
tussen mannen en vrouwen heeft gehandhaafd,<br />
op grond van Richtlijnen 79/7 en 96/97 14 de<br />
uitkering verschillend mag worden berekend. 15 De uitspraken<br />
van het Hof in de zaken Wolfs en De Vriendt<br />
maken duidelijk dat het gemeenschapsrecht geen expliciete<br />
verplichtingen oplegt aan de lidstaten om de verschillen<br />
op een bepaalde wijze op te heffen. Praktisch<br />
betekent dit dat het Hof erkent dat het opheffen van de<br />
verschillen een tijd zal duren en dat het Hof aan de lidstaten<br />
een overgangsperiode verleent. Wanneer deze<br />
periode eindigt is niet in de richtlijnen terug te vinden.<br />
Hiernaast heeft het Hof zich ook gebogen over de<br />
kwesties van de terugwerkende kracht van pensioenen<br />
en nationale tijdslimieten. Beide zijn zeer belangrijke<br />
vragen in verband met aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.<br />
In verband met de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />
heeft het Hof zich gebogen over de kwestie<br />
van terugwerkende kracht van de vordering en nationale<br />
procedurevoorschriften. In Preston 16 overwoog het<br />
Hof dat een nationale tijdslimiet waarbinnen een vordering<br />
moet worden ingediend niet in strijd is met het<br />
gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel. 17 Een<br />
nationale maatregel echter, volgens welke het recht op<br />
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling als zodanig<br />
wordt beperkt in de tijd is wel met dat beginsel in strijd.<br />
Het Hof oordeelde in drie Duitse zaken tegen de Deutsche<br />
Post AG 18 dat wanneer nationaal recht een vordering<br />
met terugwerkende kracht tot voor 8 april 1976<br />
toestaat, dit in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht,<br />
zelfs wanneer dit het risico inhoudt van<br />
9. C-236/98, Jamstalldhetsombudsmannen, Jur. 2000,1-2189, waarschijnlijk<br />
vanwege de gebrekkige informatie die het Arbetsdomtolen<br />
(uit Zweden) aan het Hof had gegeven. RN 2000, 1241 (RN-kort).<br />
10. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243, en C-281/97, Krüger, Jur.<br />
1999,1-5127. RN 2000, 1163, m. nt. Marlies Vegter.<br />
11. C-167/97, Seymour-Smith andPerez, Jur. 1999,1-623. RN 1999,<br />
1078, m. nt. Marlies Vegter.<br />
12. C-236/98, Jamstalldhetsombudsmannen, Jur. 2000,1-2189. RN<br />
2000, 1241 (RN-kort).<br />
13. C-382/98, Taylor, Jur. 1999,1-8955.<br />
14. In 1996 werd Richtlijn 96/97 aangenomen die Richtlijn 86/378<br />
voor gelijke behandeling inzake sociale zekerheid amendeerde. Zie<br />
E. Cassell, 'The Dog that Didn't Bark', ILJ 1997, p. 269. Doordat<br />
veel lidstaten de richtlijn niet tijdig in nationale wetgeving hadden<br />
omgezet (deadline was 1 juli 1997) is de Commissie verdragsschendingsprocedures<br />
(op grond van art. 226 EG) gestart tegen die lidstaten.<br />
De eerste die werd veroordeeld was Frankrijk in C-354/98, Commissie<br />
t. Frankrijk, Jur. 1999,1-4927.<br />
15. C-154/96, Wolfs, Jur. 1998,1-6173 en C-377/98 en C-384/98, De<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N a ANNICK MASSELOT<br />
verstoringen van de mededinging tussen ondernemers<br />
uit de verschillende lidstaten. De consequentie van<br />
deze rechtspraak is dat op grond van de Duitse wet -<br />
net zoals op grond van gemeenschapsrecht - de beperking<br />
in tijd van het Barber-protocol niet mag worden<br />
toegepast om deeltijders uit te sluiten van bedrijfspensioenregelingen.<br />
Het gemeenschaprecht verhindert lidstaten<br />
niet om maatregelen aan te nemen die gunstiger<br />
zijn dan het gemeenschapsrecht voorschrijft. Het Hof<br />
verleent dus prioriteit aan de (nationale) invulling van<br />
het gelijkheidsbeginsel, ook wanneer dat resulteert in<br />
een verstoring van de mededinging.<br />
Een duidelijk waarneembare trend is dat<br />
de Europese wetgever gelijke<br />
behandeling m/v vanuit steeds meer<br />
perspectieven bekijkt<br />
In Defreyn 19 overwoog het Hof dat een aanvullende<br />
vergoeding op een werkeloosheidsuitkering die een<br />
werkgever verplicht is te betalen aan een oudere ontslagen<br />
werknemer, net zoals in Commissie t. België 20 ,<br />
beloning is in de zin van aft. 141 EG. Echter, het Belgische<br />
prepensioensysteem is een ondernemings- of<br />
sectoriële regeling inzake sociale zekerheid en dus is<br />
het Barber-protocol van toepassing. 21 Uit de zaak Barber<br />
en de post-fiarèer-zaken, blijkt dat het Hof de<br />
tijdslimiet van 17 mei 1990 toepast onder de voorwaarde<br />
dat de werkgevers- en/of werknemersbijdragen<br />
zijn betaald, waardoor het alleen als beloning kan worden<br />
beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden<br />
toegerekend aan tijdvakken van arbeid. De Belgische<br />
prepensioenaanvulling daarentegen wordt door<br />
de werkgever per maand betaald aan de ontslagen<br />
werknemer zonder dat er een verband is met voorafgaande<br />
bijdragen en zou daarom zeer goed kunnen<br />
worden gezien als 'pure' beloning in de zin van art. 141<br />
EG. Net zoals het Hof eerder deed in de zaak Garland<br />
22 en recent in Seymour-Smith en PerezP, had het<br />
Belgische prepensioensysteem kunnen worden beschouwd<br />
als beloning, ook al wordt het pas uitgekeerd<br />
na het beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Doordat<br />
het Hof dit niet heeft gedaan en heeft gekozen voor<br />
het Barber-protocol, laat het een versimpeling van de<br />
Vriendt, Jur. 1998,1-2105.<br />
16. C-78/98, Preston, n.n.g. Deze zaak wordt uitvoerig besproken in<br />
het actualiteitenkatern van dit <strong>nummer</strong> met een noot van Albertine<br />
Veldman. RN <strong>2001</strong>, 1265.<br />
17. Het Hof voegde hieraan echter toe dat in het geval van opeenvolgende<br />
overeenkomsten van bepaalde tijd er sprake kan zijn van een<br />
stabiel dienstverband waardoor de termijn start vanaf het einde van<br />
het laatste arbeidscontract in plaats van het einde van ieder afzonderlijk<br />
contract.<br />
18. C-50/96, Schröder, Jur. 2000,1-743; C-234-235/96, Vicken Conze,<br />
Jur. 2000,1-799; C-270-271/97, Sievers en Schrage, Jur. 2000,1-<br />
929.<br />
19. C-166/99, Defreyn, n.n.g., Defreyn is gepubliceerd in Chroniques<br />
de droit social 2000, p. 378, met J. Jacqmain's commentaar.<br />
20. C-173/91, Commissie t. België, Jur. 1993,1-673.<br />
21. Dit is bevestigd door Richtlijn 96/97 die Richtlijn 86/378 wijzigt.<br />
22. Zaak 12/81, Garland, Jur. 1982, 359.<br />
23. C-167/97, Seymour-Smith andPerez, Jur. 1999,1-623. RW 1999,<br />
1078, m. nt. Marlies Vegter.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 25
I KRONIEK<br />
Commissie t. fie/g/ê-jurisprudentie en een uitbreiding<br />
van het Barber-protocol, toe.<br />
Gelijke behandeling<br />
Directe discriminatie<br />
Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 76/207 heeft<br />
het Hof drie belangrijke arresten gewezen inzake de<br />
uitleg van art. 2 lid 2 van de richtlijn. Op grond van dit<br />
artikel is het de lidstaten toegestaan bepaalde beroepsactiviteiten<br />
en soms ook opleidingen van de toepassing<br />
van gelijke behandeling uit te sluiten. Dit zijn beroepsactiviteiten<br />
(of opleidingen) waarvoor 'vanwege de<br />
aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het<br />
geslacht een bepalende factor is'. Al in 1986 ging het<br />
er - in de zaak Johnston 24 - om dat vrouwelijke politieagenten,<br />
anders dan hun mannelijke collega's, niet<br />
met vuurwapens werden uitgerust en geen opleiding in<br />
het omgaan met en het gebruik van vuurwapens kregen.<br />
Meer recent, in de zaak Sirdar 25 , betrof het de uitsluiting<br />
van vrouwen van de Royal Marines en in de<br />
zaak Kreif- 6 ging het om de uitsluiting van vrouwen<br />
van nagenoeg alle militaire functies in het Duitse leger.<br />
In de zaak Johnston oordeelde het Hof dat de afwijking<br />
van art. 2 lid 2 van de richtlijn strikt moet worden uitgelegd<br />
en toegepast met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.<br />
Dit houdt in dat afwijkingen niet verder<br />
mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking<br />
van het nagestreefde doel. Daarnaast oordeelde<br />
het Hof dat lidstaten verplicht zijn de betrokken<br />
activiteiten op gezette tijden te onderzoeken om na te<br />
gaan of het gezien de maatschappelijke ontwikkelingen<br />
gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking<br />
van het basisprincipe van gelijke behandeling te handhaven.<br />
De recente uitspraken hebben toegevoegd dat<br />
de nationale autoriteiten afhankelijk van de omstandigheden,<br />
over een zekere beoordelingsmarge beschikken<br />
bij de vaststelling van de maatregelen die zij ter bescherming<br />
van de openbare veiligheid van een lidstaat<br />
noodzakelijk achten. 27 Daarnaast oordeelde het Hof<br />
dat uitsluitend specifieke activiteiten mogen worden<br />
uitgesloten. 28 De voornaamste conclusie die uit deze<br />
rechtspraak kan worden getrokken is dat de 'zekere beoordelingsmarge'<br />
waarover de lidstaten beschikken<br />
aan strikte criteria onderhevig is. 29<br />
Het Hof heeft in een verdragsinbreukprocedure Griekenland<br />
opgedragen een einde te maken aan de praktijk<br />
dat getrouwde vrouwen aan specifieke regels werden<br />
24. Zaak 222/84, Johnston, Jur. 1986,1-1651<br />
25. C-273/97, Sirdar, Jur. 1999,1-7403. ft/V2000, 1186 (RN-kort).<br />
26. C-285/98, Kreil, Jur. 2000,1-69. RN 2000, 1187 (RN-kort).<br />
27. C-273/97, Sirdar, Jur. 1999,1-7403.<br />
28. C-285/98, Kreil, Jur. 2000,1-69.<br />
29. Op de uitspraken is met wisselend enthousiasme gereageerd.<br />
Vgl. Babette Koopman, MR7*juni 2000; Tobler en Mok (Ondernemingrecht<br />
200, nr 12, p. 362-363). Vrijwel direct na de uitspraken<br />
van het Hof heeft de Commissie gelijke behandeling zich gebogen<br />
over een soortgelijke vraag; de uitsluiting van vrouwen van het<br />
Korps Mariniers en op onderzeeboten. In het oordeel van de Commissie<br />
is echter niet veel terug te vinden van deze strikte criteria die<br />
het Hof uiteenzette en toepaste in de zaak Sirdar. Zie over deze uitspraken<br />
ook Panos Koutrakos, 'Community law and equal treatment<br />
in the armed forces', European Law Review August 2000, p. 433-<br />
442.<br />
30. C-187/98, Commissie t. Griekenland, Jur. 1999,1-7713.<br />
VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N & ANNICK MASSELOT<br />
onderworpen die niet golden voor getrouwde mannen.<br />
30 Deze zaak maakt weer eens duidelijk dat de<br />
Commissie nog een belangrijke taak heeft om lidstaten<br />
op de vingers te tikken.<br />
Indirecte discriminatie<br />
Volgens sommigen heeft het Hof een aantal kansen laten<br />
liggen om op het gebied van indirecte discriminatie<br />
duidelijke regels te formuleren. In de zaak Seymour-Smith<br />
en Perez 31 ging het om de vraag wanneer<br />
er nu sprake is van indirecte discriminatie. Het Hof<br />
heeft al eerder overwogen dat er sprake is van indirecte<br />
discriminatie wanneer een maatregel een aanzienlijk<br />
groter percentage van het ene geslacht dan het andere<br />
geslacht treft. Zonder uitspraak te doen waar nu het<br />
exacte omslagpunt ligt oordeelde het Hof dat er ook<br />
sprake kan zijn van indirecte discriminatie bij een kleiner<br />
verschil dat langdurig aanhoudt. Daarmee wordt er<br />
een extra mogelijkheid geschapen, maar wordt het<br />
voor de nationale rechter ook moeilijker om te oordelen<br />
of er nu sprake is van indirecte discriminatie of niet.<br />
Dit is met name te wijten aan het feit dat het Hof geen<br />
duidelijke grenzen heeft kunnen - of willen - stellen.<br />
Het tweede belangrijke aspect in Seymour-Smith en<br />
Perez heeft betrekking op de rechtvaardiging. Het Hof<br />
gaat niet diep in op de vraag of de maatregel uit hoofde<br />
van de sociale politiek te rechtvaardigen is en laat<br />
aan de nationale rechter een zeer lichte toets. Dit is met<br />
name interessant in samenhang met het arrest Sievers<br />
en Schrage. In deze zaak overwoog het Hof dat de economische<br />
doelstelling van art. 141 EG ondergeschikt is<br />
aan de sociale doelstelling van die verdragsbepaling 32 .<br />
Terwijl in Defrenne 33 het Hof suggereerde dat sociale<br />
doelstellingen op hetzelfde niveau stonden als economische<br />
doelstellingen, wordt er nu door het Hof een<br />
bepaalde hiërarchie aangegeven. Door deze uitspraken<br />
geeft het Hof duidelijk prioriteit aan de sociale doelstellingen<br />
van gelijke behandeling maar lijkt het voor<br />
lidstaten makkelijk om een indirect discriminerende<br />
maatregel te rechtvaardigen.<br />
Deeltijdarbeid 34<br />
In de preambule van de raamovereenkomst inzake<br />
deeltijdwerk 35 kondigden de sociale partners hun voornemen<br />
aan om een soortgelijke overeenkomst te sluiten<br />
voor andere flexibele vormen van arbeid. Op 23<br />
maart 1998 zijn de sociale partners begonnen met de<br />
onderhandeling. 36 Bijna eenjaar daarna, op 18 maart<br />
1999 hebben ze de raamovereenkomst inzake arbeids-<br />
31.C-167/97, Seymour-SmithandPerez, Jur. 1999,1-623, RN1999,<br />
1078, m. nt. van Marlies Vegter.<br />
32. C-270-271/97, Sievers en Schrage, Jur. 2000,1-929, r.o. 57.<br />
33. Zaak 43/75, Defrenne II, Jur. 1976, p. 455.<br />
34. Voor zaken met betrekking tot deeltijdwerknemers en zelfstandigen<br />
zie: Zaak C-281/97, Kriiger, Jur. 1999, 1-5127 (RN 2000,<br />
1163, met noot van Marlies Vegter); C-226/98, J0rgensen, Jur.<br />
2000,1-2447; Zaak C-322/98, Kachelmann, n.n.g,<br />
35. Geïmplementeerd door Richtlijn 97/81 (Pb EG L 14/9 van 1998)<br />
en van toepassing verklaard voor het Verenigd Koninkrijk door<br />
Richtlijn 98/23 (Pb EG L 131/10 van 1998). Over de achtergrond van<br />
de richtlijnen zie o.m. Jeffrey, 'Not Really Going to Work? Of the<br />
Directive on Part-time Work, "Atypical Work" and attempt to regu-<br />
Iatelt',/U1998,nr. 3, p.193.<br />
36. UNICE, CEEP, ETUC. Zie <strong>Nemesis</strong> 1997 nr. 4, actualiteitenkatern,<br />
p. 29 en L. Senden, 'Kroniek van het EG-recht', <strong>Nemesis</strong> 1999<br />
nr. 1, p. 21 enp. 23.<br />
26 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
overeenkomsten voor bepaalde tijd afgesloten. De<br />
raamovereenkomst is op 28 juni 1999 aangenomen<br />
door de Raad in de Richtlijn 99/70 inzake arbeidsovereenkomsten<br />
voor bepaalde tijd. 37 Lidstaten hebben tot<br />
10 juli <strong>2001</strong> om de Richtlijn te implementeren. 38<br />
Het doel van de overeenkomst is om de kwaliteit van<br />
de arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door toepassing<br />
van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen<br />
en om een kader vast te stellen om misbruik als gevolg<br />
van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten<br />
van bepaalde tijd te voorkomen. 39 Er is voorzien<br />
in drie specifieke rechten voor tijdelijke werknemers.<br />
Ten eerste, net zoals in de Deeltijdwerkrichtlijn,<br />
geldt het non-discrimininatiebeginsel. 40 Ten tweede<br />
voorziet de Richtlijn in maatregelen ter voorkoming<br />
van misbruik van tijdelijke contracten. 41 Het derde<br />
recht heeft betrekking op informatie. 42<br />
Door deze uitspraken geeft het Hof<br />
duidelijk prioriteit aan de sociale<br />
doelstellingen van gelijke behandeling<br />
De richtlijn lijkt sterk op de Richtlijn voor deeltijdarbeid.<br />
Hoewel zowel deeltijdarbeid als arbeid voor bepaalde<br />
tijd beide vormen zijn van flexibele contracten,<br />
is het de vraag of de vergelijking verder wel opgaat.<br />
Vaak is de keuze voor deeltijdwerk een weloverwogen<br />
en positieve keuze, terwijl velen die met een contract<br />
voor bepaalde tijd werken, wanneer mogelijk, liever<br />
zouden kiezen voor een vast (en daarmee meer zeker)<br />
contract voor onbepaalde tijd. Het is daarom opmerkelijk<br />
dat de overeenkomsten op een soortgelijke manier<br />
zijn opgezet en zijn gebaseerd op het non-discriminatiebeginsel.<br />
Het is de vraag of werknemers met een tijdelijk<br />
contract speciale behoefte hebben aan non-discriminatie.<br />
Meer nadruk op bescherming in plaats van<br />
non-discriminatie zou tijdelijke werkers zekerheid<br />
kunnen bieden waardoor de verhouding met de werkgevers<br />
meer in evenwicht zou zijn. 43<br />
Net als in de preambule van de deeltijdovereenkomst,<br />
wordt in deze overeenkomst ook weer een volgende<br />
overeenkomst aangekondigd: uitzendwerk staat op de<br />
agenda.<br />
37. Pb EG L 175/143 van 1999. Zie voor het originele voorstel<br />
COM(99)203 final.<br />
38. Zie Rectificatie in Pb EG L 244/64 van 1999. Voor een discussie<br />
over de potentiële impact van de richtlijn kunnen we hier verwijzen<br />
naar een speciale editie van het International Journal of Comparativ<br />
e Labour Law and Industrial Relations 1999, 15/2.<br />
39. Clausule 1<br />
40. Clausule 4<br />
41. Clausule 5<br />
42. Clausules 6 en 7<br />
43. Gelukkig heeft Nederland door de Wet flexibiliteit en zekerheid<br />
voorzien in enige bescherming.<br />
44. Na de uitspraken in zaak C-450/93, Kalanke, Jur. 1995, 1-3051<br />
en C-409/95, Marschall, Jur. 1997,1-6363.<br />
45. C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875.<br />
46. C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875, r.o. 23.<br />
47. Het is hierbij misschien nuttig om op te merken dat terwijl deze<br />
zaak aanhangig was, door het Verdrag van Amsterdam art. 119 werd<br />
gewijzigd. Aan het art. werd lid 4 toegevoegd: 'Het beginsel van gelijke<br />
behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N 5 A N N 1 C K M A S S E L O T<br />
Positieve actie<br />
Voor de derde keer moest het Hof zich buigen over een<br />
maatregel voor positieve actie. 44 Het Hof moest zich<br />
uitspreken of een maatregel die voor een bepaalde sector<br />
voorziet in positieve actie bij aanstelling ten gunste<br />
van kandidaten die tot het ondervertegenwoordigde<br />
geslacht behoren in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.<br />
In Badeck 45 overwoog het Hof dat<br />
zo'n maatregel in overeenstemming is met de Gelijkebehandelingsrichtlijn<br />
wanneer aan vrouwen niet automatisch<br />
en onvoorwaardelijk voorrang wordt verleend<br />
en wanneer de sollicitaties worden onderworpen aan<br />
een objectieve beoordeling, die rekening houdt met de<br />
bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten. 46<br />
Deze zaak toont aan dat het Hof bereid is om de politieke<br />
wil van de lidstaten te volgen, zoals die tot uitdrukking<br />
komt in het gewijzigde art. 141 EG. 47 Hoewel<br />
de regeling van de deelstaat Hessen in deze zaak<br />
voorzag in positieve actie die niet automatisch en onvoorwaardelijk<br />
is, leek die er veel op. Inhoudelijk gezien<br />
onderscheidt de maatregel in Badeck zich nauwelijks<br />
van de maatregel van de deelstaat Bremen die<br />
werd afgekeurd door het Hof in de zaak Kalanke.<br />
Al voordat Zweden toetrad tot de Europese Gemeenschappen<br />
beschikte het over wetgeving voor positieve<br />
actie. Gekwalificeerde kandidaten van het ondervertegenwoordigde<br />
geslacht mochten voorrang krijgen,<br />
zelfs wanneer de niet-gekozen persoon beter voldeed<br />
aan de objectieve voorwaarden. In Abrahamsson oordeelde<br />
het Hof, in overeenstemming met haar eerdere<br />
uitspraken 48 , dat zo'n maatregel niet in overeenstemming<br />
is met het gemeenschapsrecht. 49<br />
Zwangerschap<br />
Al sinds de eerste uitspraken met betrekking tot zwangerschap<br />
is het duidelijk dat onder EG-recht de problemen<br />
van zwangere vrouwen afhankelijk van de specifieke<br />
situatie verschillend werden beoordeeld. 50<br />
Doordat er steeds weer wordt gekozen voor een andere<br />
invalshoek ontstaat er een caleidoscoop van rechten.<br />
De zaken na Dekker en Hertz hebben meer invalshoeken<br />
toegevoegd.<br />
In Boyle, 51 net zoals in H0y Pedersen, 52 heeft het Hof<br />
een duidelijk onderscheid gecreëerd tussen zwangerschap<br />
en moederschap. Ongunstige behandeling van<br />
van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren,<br />
maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen<br />
worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit<br />
door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of<br />
om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen en compenseren'.<br />
48. C-450/93, Kalanke, Jur. 1995,1-3051, C-409/95, Marschall, Jur.<br />
1997,1-6363 en C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875.<br />
49. Deze uitspraak heeft tot veel beroering geleid in Zweden. Dit<br />
komt doordat het Hof en Zweden een verschillende interpretatie geven<br />
aan het concept positieve discriminatie. De Zweedse interpretatie<br />
laat een substantieel verschil toe in de kwalificatie van de kandidaten,<br />
waar het Hof zo een verschil niet toelaat. Zie ook over<br />
positieve actie: H. Fenwick, 'From Formal to Substantive Equality:<br />
the Place of Affirmative Action in European Union Sex Equality<br />
Law', European Public Law 1998, Vol. 4 nr. 4, p. 507-516.<br />
50. Zaken 177/88, Dekker, Jur. 1990,1-3941 en C-179/88, Hertz, Jur.<br />
1990,1-3979.<br />
51. C-411/96, Boyle, Jur. 1998,1-6401, r.o. 39.<br />
52. C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998,1-7327, r.o. 26.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 27
I KRONIEK<br />
een vrouw vanwege zwangerschap resulteert in discriminatie<br />
op grond van geslacht, wat in strijd is met de<br />
Richtlijn gelijke behandeling. Echter, wanneer een<br />
vrouw met zwangerschapsverlof is kan een ongunstige<br />
behandeling alleen maar worden gesanctioneerd wanneer<br />
deze in strijd is met de bepalingen van de Zwangerschapsrichtlijn.<br />
In Lewen heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen<br />
twee vormen van beloning voor vrouwen tijdens<br />
het zwangerschapsverlof. 53 Inkomen dat een minimum-inkomensniveau<br />
voor vrouwen tijdens het zwangerschapsverlof<br />
garandeert 54 , is een bezoldiging of het<br />
genot van een adequate uitkering zoals is omschreven<br />
in art. 11 lid 2 sub b van de Zwangerschapsrichtlijn. 55<br />
Dit inkomen moet tenminste gelijk zijn aan het inkomen<br />
dat de werkneemster zou ontvangen wanneer ze<br />
ziek zou zijn. 56 Op grond van art. 11 lid 2 sub a van de<br />
Zwangerschapsrichtlijn heeft een vrouw tijdens het<br />
zwangerschapsverlof ook recht op andere rechten die<br />
aan de arbeidsovereenkomst zijn verbonden. 57 Deze<br />
rechten worden beschouwd als beloning in de zin van<br />
art. 141 EG, waarin gelijke beloning wordt gegarandeerd.<br />
Doordat er steeds weer wordt gekozen<br />
voor een andere invalshoek ontstaat er<br />
een caleidoscoop van rechten<br />
In H0y Pedersen^ werd het Hof voor het eerst gevraagd<br />
uitleg te geven over de regels voor de werkgevers<br />
om de werkplek aan te passen voor zwangere<br />
werkneemsters. Het Hof overwoog dat op grond van<br />
art. 4 (Evaluatie en informatie) en art. 5 (Consequenties<br />
van de resultaten van de evaluatie) van de Zwangerschapsrichtlijn,<br />
een werkgever verplicht is om de<br />
nodige maatregelen te nemen opdat door tijdelijke aanpassingen<br />
van de arbeidsomstandigheden en/of werktijden<br />
de blootstelling van de werkneemster aan risico's<br />
wordt vermeden. Voorts overwoog het Hof dat<br />
wanneer zulke aanpassingen niet mogelijk zijn, de<br />
werkneemster moet worden overgeplaatst. Pas wanneer<br />
zelfs dat niet mogelijk is kan de werkneemster<br />
met verlof worden gestuurd.<br />
In overeenstemming met eerdere uitspraken 59 heeft het<br />
Hof in Mahlburg geoordeeld dat een zwangere vrouw<br />
53. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243. RN2000, 1189 (RN-kort).<br />
54. Met inbegrip van een eenmalige uitkering uitsluitend voor vrouwen<br />
die moederschapverlof opnemen wanneer die uitkering bedoeld<br />
is ter compensatie van nadelen die deze vrouwen ondervinden vanwege<br />
het feit dat ze weg zijn van het werk, C-218/98, Abdoulaye, Jur.<br />
1999,1-5723. RN2000, 1138 (RN-kort).<br />
55. Richtlijn 92/85 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter<br />
bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid<br />
op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling<br />
en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van<br />
art. 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG). Pb EG L 348/1 van 1992.<br />
56. Art. 11 lid 3 van de Zwangerschapsrichtlijn.<br />
57. En het recht op een kerstbonus, C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-<br />
7243. RN 2000, 1189 (RN-kort).<br />
58. C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998,1-7327.<br />
59. C-421/92, Habermann-Beltermann, Jur. 1994,1-1657; C-32/93,<br />
Webb, Jur. 1994,1-3567.<br />
60. C-207/98, Mahlburg, Jur. 2000,1-549.<br />
VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N a A N N I C K M A S S E L O T<br />
niet mag worden afgewezen voor een vaste aanstelling<br />
omdat ze niet in staat zal zijn haar werkzaamheden uit<br />
te oefenen vanwege gezondheids- en veiligheidsrisico's.<br />
60 Het meest interessante in deze zaak is datgene<br />
wat het Hof niet heeft uitgesproken. Het is duidelijk dat<br />
de redenering van het Hof was gebaseerd op het vermoeden<br />
dat de periode waarin het voor de zwangere<br />
vrouw onmogelijk is om te werken een relatief klein<br />
gedeelte zal zijn van de totale duur van de arbeidsverhouding.<br />
Het blijft echter de vraag hoe het Hof had geoordeeld<br />
wanneer de vrouw een tijdelijk contract was<br />
geweigerd. Wanneer, door het zwijgen van het Hof, er<br />
vanuit wordt gegaan dat de uitkomst bij een tijdelijk<br />
contract anders was geweest, introduceert het Hof een<br />
mogelijkheid voor directe discriminatie.<br />
Zeven zaken na Dekker en Hertz is door de rechtspraak<br />
van het Hof een caleidoscoop van rechten ontstaan<br />
voor de problemen die het proces van voortplanting<br />
met zich meebrengt op de werkplek.<br />
Vanaf het moment van conceptie tot en met het zwangerschapsverlof<br />
en zelfs daarna in het geval van gezondheidsproblemen<br />
die verband houden met de<br />
zwangerschap, doorlopen vrouwen steeds weer verschillende<br />
regimes, afhankelijk van het probleem: ontslag<br />
61 , arbeidsvoorwaarden 62 of aanstelling 63 , ziekte of<br />
gezondheidsproblemen die verband houden met de<br />
zwangerschap 64 en het soort beloning. 65<br />
Ouderschap<br />
In de zaak Lewen 66 kon het Hof zich voor het eerst uitspreken<br />
over de reikwijdte van de Ouderschapsrichtlijn<br />
67 en uiteindelijk een uitspraak doen over de sociale<br />
waarde van ouderschap. Helaas was het een<br />
teleurstellende uitspraak. Centraal stond een kerstbonus.<br />
Het Hof vond dat er geen sprake was van directe<br />
discriminatie omdat zowel mannen als vrouwen geen<br />
recht hebben op de bonus tijdens het ouderschapsverlof.<br />
Hoewel het Hof het feit erkende dat meer vrouwen<br />
dan mannen ouderschapsverlof opnemen, was er geen<br />
sprake van indirecte discriminatie. Het Hof benadrukte<br />
dat er pas sprake is van discriminatie wanneer verschillende<br />
regels gelden voor vergelijkbare gevallen.<br />
Het Hof overwoog dat een werknemer die gebruik<br />
maakt van het recht op ouderschapsverlof, zich in een<br />
specifieke situatie bevindt die niet op één lijn kan worden<br />
gesteld met die van een werkende man of vrouw,<br />
aangezien dit verlof wordt gekenmerkt door de op-<br />
61. C-32/93, Webb, Jur. 1994,1-3567.<br />
62. C-136/95, Thibault, Jur. 1998,1-2027; C-66/96, H0y Pedersen,<br />
Jur. 1998,1-7327<br />
63. 177/88, Dekker, Jur. 1990, 1-3941; C-421/92, Habermann-Beltermann,<br />
Jur. 1994,1-1657; C-207/98, Mahlburg, Jur. 2000,1-549.<br />
64. C-179/88, Hertz, Jur. 1990,1-3979; C-394/96, Brown, Jur. 1998,<br />
1-4224.<br />
65. C-342/93, Gilepsie, Jur. 1996,1-475; C-411/96, Boyle, Jur. 1998,<br />
1-6401; C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998, 1-7327; C-218/98, Abdoulaye,<br />
Jur. 1999,1-5723; C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243.<br />
66. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243.<br />
67. Richtlijn 96/34 (Pb EG L 145/4 van 1996) werd in juni 1996 van<br />
kracht. Op dat moment deed het Verenigd Koninkrijk echter nog niet<br />
mee met de sociale politiek van de EG, waardoor de richtlijn daar<br />
nog geen impact had. Na de machtsovername van de Labour-regering<br />
in 1997 werd de geamendeerde Ouderschapsrichtlijn 97/75 op<br />
15 december 1999 geïmplementeerd in het Verenigd Koninkrijk.<br />
28 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
schorting van de arbeidsovereenkomst en daarmee van<br />
de respectievelijke verplichtingen van de werkgever en<br />
de werknemer. 68 Hoewel de uitspraak teleurstellend is,<br />
is het ook de eerste uitspraak van het Hof hierover en<br />
zou het niet juist zijn om algemene conclusies te trekken.<br />
69 Hopelijk geeft het Hof met deze uitspraak niet<br />
het verkeerde signaal aan het belang van vereniging<br />
van werk met zorgtaken.<br />
Seksuele intimidatie<br />
Op 7 juni 2000 heeft de Commissie een voorstel geformuleerd<br />
voor de wijziging van Richtlijn 76/207. 70 Het<br />
voorstel is op 11 juli 2000 naar de Raad en het Europees<br />
Parlement gestuurd. Een van de wijzingen heeft<br />
betrekking op seksuele intimidatie op de werkplek. 71<br />
In het nieuw toegevoegde art. 1 bis wordt seksuele intimidatie<br />
gedefinieerd en als een discriminatie op<br />
grond van geslacht aangewezen. 72<br />
Doordat de Commissie seksuele intimidatie heeft opgenomen<br />
in Richtlijn 76/207 geeft zij een duidelijke<br />
impuls aan een jarenlange discussie. In deze discussie<br />
stond de vraag centraal of seksuele intimidatie viel<br />
binnen het strafrecht of dat het (ook) een plek had binnen<br />
de arbeidsverhoudingen. 73 Doordat de Commissie<br />
aangeeft dat bescherming tegen seksuele intimidatie<br />
tot een van de verantwoordelijkheden van de werkgever<br />
behoort en degene die intimideert niet (slechts)<br />
strafrechtelijk kan worden vervolgd, geeft de Commissie<br />
een duidelijk signaal. Het voorstel maakt echter<br />
geen einde aan de discussie van samenloop (valt het<br />
onder arbeidsrecht en wanneer moet er worden over<br />
gegaan op het strafrecht), het biedt alleen soelaas voor<br />
intimidatie tussen verschillende geslachten (terwijl er<br />
ook slachtoffers zijn van intimidatie van het zelfde geslacht)<br />
en de vraag hoe seksueel geïntimideerden hun<br />
rechten effectief kunnen afdwingen blijft ondanks de<br />
omkering van de bewijslast een moeilijk onderwerp. 74<br />
68. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243, r.o. 37.<br />
69. E. Caracciolo di Torella, 'Childcare, employment and equality in<br />
the European Community: first (false) steps of the Court', E.L.Rev.<br />
2000, nr. 25, p. 25 en L. Peltzer, 'Dialogue social communautaire et<br />
représentativité des partenaires sociaux', Chr. D.S. 1999, p. 209.<br />
70. Richtlijn 76/207 inzake gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />
ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding<br />
en de promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden,<br />
Pb EG L 39/40 van 1976.<br />
71. Overige wijzigingen zijn te bestuderen in COM(2000)334 definitief.<br />
72. Nederland zal haar wetgeving moeten aanpassen om de wijziging<br />
te implementeren. Het minst ingrijpend zal de aanpassing van<br />
de definitie zijn. De Nederlandse arbeidsomstandighedenwet (waarin<br />
seksuele intimidatie is opgenomen) kent niet de aantasting van iemands<br />
waardigheid (zoals bijvoorbeeld pesten) als seksuele intimidatie.<br />
Meer vergaand is het feit dat seksuele intimidatie als<br />
discriminatie op grond van geslacht moet worden beschouwd. Daarnaast<br />
is het ook van belang dat de Bewijslastrichtlijn ook van toepassing<br />
is op de gewijzigde Richtlijn 76/207 en dus op seksuele intimidatie.<br />
In de Nederlandse wet moet worden voorzien in een<br />
omkering van de bewijslast in het geval van seksuele intimidatie. Dit<br />
betekent dat de slachtoffers van seksuele intimidatie een middel krijgen<br />
om hun rechten te kunnen effectueren.<br />
73. Zie voor deze discussie onder meer de jaarrapporten van het Juridisch<br />
Netwerk gelijke behandeling mannen en vrouwen van de afgelopen<br />
jaren.<br />
74. Een van de grootste problemen in verband met seksuele discriminatie<br />
is het feit dat slachtoffers problemen hebben met het bewijs.<br />
Een vraag die ondanks het voorstel van wijziging van de richtlijn nog<br />
KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N a ANNICK M A S S E L O T<br />
Het is wel een goede stap in de richting om seksuele intimidatie<br />
op de politieke en juridische agenda te zetten.<br />
Overige ontwikkelingen<br />
Op 1 <strong>januari</strong> <strong>2001</strong> moeten alle lidstaten Richtlijn 97/80<br />
inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op<br />
grond van het geslacht hebben geïmplementeerd in nationale<br />
wetgeving. 75 Het Verenigd Koninkrijk en Ierland<br />
hebben nog tot 22 juli <strong>2001</strong> respijt. Tot dusver<br />
hebben alleen Spanje en Portugal de wijze van implementatie<br />
bij de Commissie aangemeld. 76<br />
Een resolutie van de Raad met betrekking tot vrouwen<br />
in de wetenschap is op 20 mei 1999 aangenomen en is<br />
bedoeld om de ondervertegenwoordiging van vrouwen<br />
in deze sector tegen te gaan. 77<br />
Daarnaast zijn er een tweetal initiatieven tegen geweld<br />
en seksuele exploitatie van vrouwen: Besluit<br />
293/2000/EC 78 en een Resolutie van het EP tegen de<br />
handel in vrouwen. 79<br />
Ook binnen de instellingen van de EG begint gelijke<br />
behandeling steeds meer door te dringen. De Commissie<br />
heeft besloten dat er in haar (advies)organen en comités<br />
moet worden gestreefd naar een betere verhouding<br />
van de geslachten. 80 Daarnaast zijn nu ook<br />
(eindelijk) vrouwen doorgedrongen tot het Hof van<br />
Justitie. Fidelma O'Kelly Macken en Ninon Colneric<br />
zijn rechter in het Hof van Justitie sinds respectievelijk<br />
6 oktober 1999 en 15 juli 2000. Daarnaast beschikt het<br />
Hof sinds 7 oktober 2000 weer over een vrouwelijke<br />
advocaat-generaal in de persoon van Christine Stix-<br />
Hackl.<br />
Op het gebied van - het nog steeds betrekkelijk vage -<br />
mainstreaming is niet veel concreets gebeurd. Het zal<br />
wederom worden opgenomen in het vijfde Actie Programma<br />
voor gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />
(<strong>2001</strong>-2006). 81<br />
onbeantwoord blijft is of de werkgever een verantwoordelijkheid<br />
heeft bij het voorkomen en verhelpen van seksuele intimidatie op de<br />
werkvloer. Zie hierover ook: R. Holmaat, Seksuele intimidatie op de<br />
werkplek: een juridische gids, Ars Aequi Libri: Nijmegen 1999.<br />
75. Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de<br />
bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht,<br />
Pb EG L 14/6 van 1998. Zie voor de implementatie in de Nederlandse<br />
wet: mr. C. Bosse, 'Richtlijn inzake bewijs van discriminatie',<br />
SMA 2000 nr. 2, p. 64-68.<br />
76. Spanje en Portugal hebben implementatiemaatregelen aangemeld<br />
bij de Commissie. Dit hoeft niets te zeggen over de vraag of in<br />
de overige lidstaten er geen implementatieactiviteiten plaatsvinden<br />
maar het geeft wel aan dat er geen andere officiële en aangemelde<br />
wetgeving hieromtrent is.<br />
77. Resolutie van de Raad van 20 mei 1999 over vrouwen en wetenschap,<br />
Pb EG C 201/1 van 1999. Minister Hermans heeft ook al initiatief<br />
genomen, zie De Volkskrant, 2 november 2000.<br />
78. Besluit 293/2000/EC van het Europees Parlement en Raad van<br />
24 <strong>januari</strong> 2000, Pb EG L 34 0/1 van 2000.<br />
79. Resolutie van het EP over bestrijding van de vrouwenhandel<br />
(COM( 1998)726) van 19 mei 2000.<br />
80. Besluit 2000/407 van de Commissie met betrekking tot een evenwichtige<br />
deelname van mannen en vrouwen in haar comités en groepen<br />
deskundigen, Pb EG L 154/34 van 2000, en Mededeling van de<br />
Commissie aan lidstaten over het besluit van de Commissie met betrekking<br />
tot een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen in<br />
haar comités en groepen deskundigen, Pb EG C 203/4 van 2000.<br />
81. Het vijfde Actie Programma is in de maak (COM(2000)335 final)<br />
en is onder meer te vinden op de website van de Equal Opportunities<br />
Unit.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 29
Tot slot<br />
I KRONIEK<br />
De trend in gelijke behandeling die Linda Senden in de<br />
vorige Kroniek signaleerde 82 dat de aandacht van sociale<br />
zekerheid verschuift naar de combinatie van arbeid<br />
met het gezinsleven zet zich door. Veel jurisprudentie<br />
op het gebied van zwangerschap en ouderschap<br />
heeft echter helaas nog niet de verheldering gegeven<br />
die velen graag hadden gezien.<br />
Gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen heeft<br />
nog steeds niet aan belang ingeboet. De stroom van<br />
prejudiciële vragen blijft constant en hoewel de inhoud<br />
van de vragen steeds verschilt en verschuift, blijven de<br />
landen waar die vragen vandaan komen betrekkelijk<br />
hetzelfde. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voeren<br />
de lijst wederom aan. Frankrijk voert een heuse inhaalslag<br />
met vijf zaken en de eerste zaak van Spanje is<br />
gesignaleerd. Hierbij moet de opmerking worden geplaatst<br />
dat het aantal prejudiciële vragen dat aan het<br />
Hof van Justitie wordt voorgelegd niet noodzakelijkerwijs<br />
iets zegt over het belang dat wordt gehecht aan gelijke<br />
behandeling maar meer over de wijze waarop het<br />
justitiële apparaat werkt in de verschillende lidstaten<br />
en de 'prejudiciële-vraag-bereidheid' van nationale<br />
rechters.<br />
De inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam<br />
heeft de nodige wetgevingsinitiatieven ingeluid. In<br />
hoeverre het nieuwe art. 13 EG vruchten zal afwerpen<br />
voor de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen<br />
is echter nog de vraag. Deze ontwikkelingen en de<br />
ontwikkeling van het Handvest van de grondrechten<br />
worden met belangstelling tegemoet gezien. Hoewel<br />
oppervlakkig gezien meer regelgeving zou moeten<br />
worden toegejuicht, vanwege de (blijkbaar) vergrote<br />
aandacht, is ook enige scepsis op zijn plaats. De ontwikkelingen<br />
op het gebied van zwangerschap leiden<br />
tot de conclusie dat een caleidoscoop prachtig is maar<br />
wellicht niet noodzakelijk dezelfde pracht vertoont<br />
wanneer zij wordt gebruikt om te kijken naar het recht<br />
op gelijke behandeling voor mannen en vrouwen.<br />
Literatuur<br />
In het Onderzoek naar de voorstellen voor richtlijnen<br />
ex art. 13 EG-Verdrag en het gemeenschapsrecht inzake<br />
de gelijke behandeling van vrouw en man ten behoeve<br />
van het Europees Parlement is een goed overzicht<br />
van de huidige ontwikkelingen en een bespreking<br />
van het aquis communautaire te vinden. Een samenvatting<br />
van dit onderzoek is te vinden in <strong>Nemesis</strong><br />
2000, nr. 4. Daarnaast is de samenvatting te vinden<br />
op de website van het Clara Wichmann Instituut:<br />
, hier kan ook een kopie van<br />
het volledige onderzoek worden gevonden.<br />
Een ander overzicht biedt I. Heide, 'Supranational action<br />
against sex discrimination: Equal pay and equal<br />
treatment in the European Union', International Labour<br />
Review 1999, vol. 138, nr. 4, p. 381-410.<br />
Over de consequenties van het Verdrag van Amsterdam<br />
zie: M. Bell, 'Article 13: the European Commission's<br />
Anti-Discrimination Proposals', ILJ 2000 nr.<br />
29/1, p. 79; S. Robin-Olivier, 'La référence aux droits<br />
sociaux fondamentaux dans Ie traite d'Amsterdam',<br />
82. L. Senden, 'Kroniek van het EG-recht', <strong>Nemesis</strong> 1999 nr. 1.<br />
VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N & A N N I C K M A S S E L O T<br />
Droit Social 1999 nr. 6, p. 609; L. Waddington, 'Testing<br />
the Limits of the EC Treaty Article on Non-Discrimination',<br />
ILJ 1999, nr. 28/2, p. 133; L. Waddington,<br />
'Article 13 EC: Setting Priorities in the Proposal<br />
for a Horizontal Employment Directive', ILJ 2000 nr.<br />
29/2, p. 178.<br />
Pensioenen: M. Adema, 'Pensioen en gelijkebehandelingsnormen',<br />
<strong>Nemesis</strong> 1999 nr. 4, p. 117-125. Mr. I.<br />
van der Steen, 'Toepassing van de Barber-rechtspraak<br />
Hof van Justitie: schending van art. 26 BuPo-Verdrag',<br />
NtER 1999 nr. 9, p. 230-232.<br />
Voor deeltijdarbeid: J. Murray, 'Social Justice for Women?<br />
The ILO's Convention on Part-Time Work', The<br />
International Journal of Comparative Labour Law and<br />
Industrial Relations 1999, nr. 15/1, p. 3 en J. Murray,<br />
'Normalising Temporary Work' ILJ 1999, p. 269.<br />
Over zwangerschap kan veel worden geschreven, kortheidshalve<br />
hebben wij ons in deze kroniek beperkt tot<br />
de hoofdlijnen. Wij verwijzen naar de volgende literatuur:<br />
K. Berthou en A. Masselot, 'Égalité de traitement<br />
et matemité, Jurisprudence recente de la CJCE', Droit<br />
Social 1999 nr. 11, p. 942; S. Honeyball, 'Pregnancy<br />
and Discrimination', ILJ 2000 nr. 29/1, p. 43; P. Lewis,<br />
'Pregnant Workers and Sex Discrimination: the Limits<br />
of Purposive Non-Comparative Methodology', The International<br />
Journal of Comparative Labour Law and<br />
Industrial Relations 2000, nr. 16/1, p. 55; M. Vegter,<br />
'Zwangerschap en discriminatie', <strong>Nemesis</strong> 2000 nr. 4,<br />
p. 118; M. Wynn, 'Pregnancy discrimination: equality,<br />
protection or reconciliation?', MLR 1999 nr. 62, p.<br />
435.<br />
Over ouderschap verwijzen wij naar: E. Caracciolo di<br />
Torella, 'Childcare, employment and equality in the<br />
European Community: first (false) steps of the Court',<br />
E.LRev. 2000 nr. 25, p. 25; A. McColgan, 'Family<br />
Friendly Frolics? The Maternity and Parental Leave<br />
etc. Regulations 1999', ILJ2000 nr. 29/2, p. 125.<br />
Het Equal Opportunities Magazine, de Equality<br />
Quarterly News, de jaarrapporten van het Juridisch<br />
Netwerk en het Employment Netwerk en andere publicaties<br />
van DG V met betrekking tot gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen zijn belangrijke bronnen<br />
van informatie en te vinden op de website van DG<br />
werkgelegenheid en sociale zaken: <br />
(homepage van de Equal Opportunities Unit).<br />
30 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
AANHANGIGE ZAKEN<br />
RECUPEREREN EN SPAREN: DE HERZIENING VAN DE<br />
VAKANTIEREGELING IN HET BW<br />
Op 29 juni van het vorige jaar stemde de voltallige Tweede<br />
Kamer in met het verbeterde wetsvoorstel tot wijziging<br />
van titel 7.10 BW met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof.<br />
Dit voorstel was de herkansing van een<br />
eerder ontwerp waarop, na aanvaarding door de Tweede<br />
Kamer, zoveel kritiek was gekomen dat tot aanpassing<br />
werd besloten.' Deze kritiek betrof vooral de samenvoeging<br />
van de art. 7:636 en 637. Dit onderdeel is teruggedraaid.<br />
Mocht de Eerste Kamer zich nu ook in dit uit en te<br />
na bediscussieerde ontwerp kunnen vinden, dan beschikken<br />
we straks over een minder starre vakantieregeling,<br />
met meer mogelijkheden tot verlofsparen, afkoop en uitruil.<br />
Anders dan de - eveneens vernieuwde - ouderschapsverlofregeling<br />
(art. 7:644) staan in de vakantieregeling<br />
van de art. 7:634-642 geen driekwart dwingende<br />
elementen. De regeling is een mix van dwingend en semidwingend<br />
recht.<br />
Vakantieopbouw, de wettelijke minimumnorm<br />
Het publieke belang, en overigens ook een Europeesrechtelijk<br />
voorschrift, dat de boog niet een heel jaar lang gespannen<br />
dient te zijn 2 is onder de nieuwe regeling gewaarborgd<br />
door een dwingendrechtelijk vakantieminimum.<br />
Men spreekt in dit verband wel van de herstel- of recuperatiefunctie<br />
van vakantie. Als zodanig komt dit jaarlijkse<br />
minimum van art. 7:634 (per jaar: vier maal de overeengekomen<br />
wekelijkse arbeidsduur waarover loon wordt<br />
ontvangen) dezelfde rechtsgrond toe als bijvoorbeeld de<br />
standaardregeling van de maximumarbeidstijden en minimumrusttijden<br />
in de Atw. Ongewijzigd is zowel het uitgangspunt<br />
dat vakantie opbouwt per tijdvak waarin loon<br />
wordt ontvangen, als het feit dat daarop uitzonderingen<br />
denkbaar zijn: tijdvakken waarin opbouw plaatsheeft zonder<br />
dat loon is ontvangen en, het spiegelbeeld, tijdvakken<br />
waarin opbouw achterwege blijft ondanks het feit dat wel<br />
loon is ontvangen.<br />
Een voorbeeld van het eerste (geen loon, toch opbouw) is<br />
een arbeidsverhindering anders dan door ziekte of de periode<br />
van zwangerschaps- en bevallingsverlof. Deze en andere<br />
verhindertijdvakken staan in het grotendeels ongewijzigd<br />
gebleven art. 7:635: tijdvakken waarover mogelijk<br />
geen loon wordt uitbetaald, maar wel vakantie opgebouwd.<br />
Het vierde lid doet deze opbouw vervallen als de werknemer<br />
na een hierin genoemde afwezigheid het werk niet<br />
hervat, maar de arbeidsovereenkomst opzegt. Het tweede<br />
(wel loon, geen opbouw) is bijvoorbeeld aan de orde bij<br />
ziekte langer dan zes maanden. Tot zover is het 'nieuwe'<br />
art. 7:635 BW oud nieuws. Nieuw is de toevoeging (in het<br />
zesde lid) dat van dit regime schriftelijk ten nadele van de<br />
werknemer kan worden afgeweken, mits het vakantieminimum<br />
van art. 7:634 gewaarborgd blijft. Deze afwijking<br />
betreft mitsdien iemands bovenwettelijke of ADV-dagen.<br />
1. Zie hierover nader M. Westerveld, 'Van specialisatie- naar combinatiemodel',<br />
SMA 1999, nr. I 1/12.<br />
2. De norm van een minimum aantal vakantiedagen per jaar staat zowel<br />
in het ESH als in EG-richtlijn 93-104.<br />
Vakantie en arbeidsverhindering, hoofdregel en<br />
afwijkingsmogelijkheden<br />
Het uitgangspunt, dat het wettelijk regime overeind blijft<br />
voor het minimum en dat hiervan ten aanzien van het zgn.<br />
bovenwettelijke gedeelte kan worden afgeweken, keert bij<br />
verschillende onderdelen van de regeling terug. Bijvoorbeeld<br />
in art. 7:636 BW dat de mogelijkheid geeft om per<br />
geval af te spreken dat dagen waarin vanwege een in art.<br />
7:635 genoemde reden niet is gewerkt als vakantie worden<br />
aangemerkt. Dit uitgangspunt bestond al, maar is nu<br />
genuanceerd door de toevoeging dat dit alleen mag als het<br />
vakantieminimum van art. 7:634 niet wordt aangetast.<br />
Zo'n afspraak (dat de niet-gewerkte dagen afgaan van iemands<br />
bovenwettelijke tegoed) is mogelijk voor alle in art.<br />
7:635 genoemde situaties, met uitzondering van het zwangerschaps-/bevallingsverlof.<br />
Voor dit verlof is zo'n afspraak,<br />
hoe 'vrijwillig' ook tot stand gekomen, niet rechtsgeldig.<br />
Wel is dit, evenals voorheen, ook mogelijk ten<br />
aanzien van het urgentieverzuim van art. 7:629b BW, een<br />
onderwerp waarover bij de behandeling in eerste aanleg<br />
uitgebreid is gesproken en waaromtrent ook een motie<br />
vanuit de Tweede Kamer was aangenomen om dit te verhinderen.<br />
Echter, deze discussie speelde op het moment<br />
dat art. 7:636 en 637 nog tot één zouden worden samengevoegd,<br />
waardoor dit type afspraken voortaan vooraf gemaakt<br />
zouden kunnen worden, in plaats van steeds per<br />
voorkomende situatie. 3 In de memorie van toelichting<br />
wordt over dit passeren van een motie vanuit de Kamer<br />
opgemerkt, dat de nieuwe redactie van 7:636 en 637 BW<br />
tegemoetkomt aan de hier tegenin gebrachte bezwaren en<br />
dat de verwijdering van het 'calamiteitenverlof van art.<br />
7:629b als onderhandelbaar uitruilelement de flexibiliteit<br />
aan de regeling ontneemt, die de SER hier juist aan had willen<br />
geven. Bovendien kunnen er goede redenen voor partijen<br />
zijn om voor dit type verzuim vakantiedagen te willen<br />
inleveren, bijvoorbeeld wanneer de loondoorbetalingsplicht<br />
in dergelijke situaties gemaximeerd is en de werknemer<br />
dientengevolge niet de hele verzuimperiode krijgt<br />
doorbetaald. 4 Onomstreden is deze kwestie daarmee bepaald<br />
niet. Waarschijnlijk komt dit punt terug bij de behandeling<br />
van het beoogde (aansluitende) korte-zorgverlof<br />
uit de Wet arbeid en zorg.<br />
Vakantie en ziekte<br />
Onder de nieuwe regeling bestaan twee opties voor de<br />
werkgever om bij voorbaat, dat wil zeggen bij het aangaan<br />
van de arbeidsovereenkomst, af te wijken van de twee<br />
hoofdregels ten aanzien van ziekte en vakantie. Deze hoofdregels<br />
zijn die van het doorgaan van de vakantieopbouw<br />
tijdens ziekte, althans gedurende de eerste zes maanden,<br />
en het gegeven dat ziekte tijdens vakantie niet als vakantie<br />
3. Over deze kwestie zie Olbers, 'Wetgeving met Verstand, misleiding of<br />
misverstand!' SMA 1999, nr. 7/8.<br />
4. Kamerstukken II, 1999/00, 27079, 3, p. 4.<br />
NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 31
geldt, maar als ziekte. Het vernieuwde art. 7:637 BW geeft<br />
een verfijning van de huidige vakantie-en-ziekteregeling die<br />
destijds in het kader van TZ/Arbo middels amendering en<br />
subamendering in de wet is gekomen.<br />
Toegevoegd is de voorwaarde dat geen van de te maken<br />
afspraken tot gevolg mogen hebben dat minder vakantie<br />
wordt gegeven dan het wettelijk minimum. Wanneer daaraan<br />
is voldaan, mogen werkgevers die dit vanuit een oogpunt<br />
van verzuimpreventie opportuun vinden, ook onder<br />
de nieuwe regeling bedingen dat dagen van ziekte afgaan<br />
van iemands bovenwettelijke vakantietegoed voor dat<br />
jaar. Ook mag voortaan schriftelijk worden overeengekomen<br />
dat dagen van ziekte tijdens een vooraf afgesproken<br />
vakantie als vakantie gelden, eveneens zolang niet aan het<br />
minimum van art. 7:634 getornd wordt. Deze mogelijkheid<br />
bestond in een ver verleden ook al, maar is, als gevolg van<br />
de amendering en subamendering bij de behandeling van<br />
de TZ/Arbo, 'onbedoeld komen te vervallen', aldus de memorie<br />
van toelichting. 5 De aftrek mag in beide gevallen alleen<br />
betrekking hebben op het bovenwettelijke tegoed<br />
van het jaar waarin het verzuim plaatsheeft. Alles wat<br />
daarvoor is opgespaard, in het kader van het zogenaamde<br />
verlofsparen, blijft onaangetast.<br />
Verlofsparen<br />
Ter facilitering van het verlofsparen wordt aan werkgevers<br />
en werknemers de mogelijkheid gegeven over een<br />
periode van vijf jaar met het bovenwettelijke vakantietegoed<br />
te dealen. Behalve dat dit per jaar kan worden opgenomen,<br />
kunnen partijen een afkoop per jaar afspreken of<br />
een doorschuiven naar opvolgende jaren.<br />
Ter facilitering hiervan is het afkoopverbod van art. 7:640<br />
verzacht en de vervalperiode van vakantiedagen van art.<br />
7:642 verlengd van twee naar vijf jaar. Het nu nog onvoorwaardelijke<br />
afkoopverbod van art. 7:640 is onder de<br />
nieuwe regeling beperkt tot het vakantieminimum van art.<br />
7:634. Bovenwettelijke dagen mogen voortaan derhalve<br />
worden afgekocht. Echter, of de werknemer zijn opgespaarde<br />
dagen uiteindelijk moet verzilveren of mag opnemen,<br />
is afhankelijk van wat hieromtrent wordt overeengekomen.<br />
En wat, bij gebreke van deze afspraken, een 'goede<br />
werkgever' van de rechter zal moeten goedvinden, blijft<br />
uiteraard afwachten.<br />
Voorts kwam bij de behandeling van dit onderdeel aan de<br />
orde dat onder de nieuwe regeling ook een afkoop van mimmumvakantiedagen<br />
kan plaatshebben, ongeacht het daarop<br />
gestelde verbod. Dit kan gebeuren, wanneer een werknemer<br />
in enig jaar minder opneemt dan zijn minimum en<br />
het meerdere vervolgens meeneemt naar een volgend<br />
jaar. Op dat moment immers verliest dit meerdere het karakter<br />
van vakantieminimum en wast het aan bij het spaartegoed<br />
dat naar keuze kan worden opgenomen of verzilverd.<br />
Deze consequentie is in de Kamer onderkend en,<br />
naar het oordeel van de regering, niet in strijd met art. 7<br />
lid 2 van de EU-Richtlijn 93/104/EG. 6 Hoe de Eerste Kamer<br />
hiertegenaan zal kijken, is nu nog afwachten.<br />
5. ld. p. 6. Dit onderdeel heet dan ook 'herinvoering van de regeling met<br />
betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie'.<br />
6. Kamerstukken II, 1999/00, 27079, nr. 3, p. 5.<br />
7. Ditzelfde is mogelijk ook aan de orde ten aanzien van het - ook nu al<br />
bestaande — vierde lid van art. 7:635, dat de in deze bepaling voorziene<br />
RECUPEREREN EN SPAREN MIES WESTERVELD<br />
Spaarverlof en baanwisseling<br />
Ten slotte is de eveneens gewijzigde regeling ten aanzien<br />
van het recht op vakantie-opname bij baanwisseling vermeldenswaard.<br />
Onder art. 7:641 (oud) worden bij beëindiging<br />
van de arbeidsovereenkomst de nog openstaande<br />
dagen uitbetaald en heeft de werknemer jegens een opvolgende<br />
werkgever het recht deze dagen onbetaald op<br />
te nemen. Het vernieuwde art. 7:641 houdt dit uitgangspunt<br />
overeind, maar geeft partijen - d.w.z. de opvolgende<br />
werkgever en diens beoogde werknemer - de mogelijkheid<br />
het opnamerecht van het gespaarde verlof weg<br />
te contracteren, uiteraard met inachtneming van het minimum-vakantievoorschrift<br />
van art. 7:634 BW. Deze<br />
bepaling is, aldus de toelichting, tevens ingegeven ter bescherming<br />
van de werknemer met een aanmerkelijk verlofreservoir,<br />
die zonder zo'n voorziening in een arbeidsmarkttechnisch<br />
ongunstige positie komt te verkeren.<br />
Immers, geen werkgever zit te wachten op een sollicitant<br />
die al meteen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst een<br />
ononderhandelbaar recht inbrengt om - weliswaar onbetaald,<br />
de betaling heeft hij al van de rechtsvoorganger ontvangen<br />
- enige maanden verlof op te nemen. Het opnamerecht<br />
over dit meerdere kan nu derhalve bij onderlinge<br />
partijafspraak worden weggegeven.<br />
Keerzijde van deze bepaling is uiteraard, dat voor een<br />
werknemer met groot reservoir aan dagen het van baan<br />
wisselen minder aantrekkelijk wordt, althans indien hij<br />
was gaan sparen met de idee er op een zeker moment,<br />
met behoud van baan, tussenuit te kunnen. Tevens roept<br />
dit de vraag op hoe dit uitgangspunt zal uitwerken bij bijvoorbeeld<br />
een overgang of een fusie, maar dat is iets voor<br />
een ander moment.<br />
Ik sluit af met aan te geven wat een, niet zozeer goede als<br />
wel uitgeslapen werkgever over dit onderwerp vooraf kan<br />
bedingen. Dat is dat, onder de waarborg van het jaarlijkse<br />
vakantieminimum:<br />
- geen vakantieopbouw plaatsheeft over de in art. 7:635<br />
BW genoemde periodes van arbeidsverhindering (behoudens<br />
die van zwangerschapsverlof, want dat komt mij verdragsrechtelijk<br />
ontoelaatbaar voor) 7<br />
- dagen van ziekteverzuim afgaan van de vakantieopbouw<br />
over dat jaar<br />
- dagen van ziekte tijdens vakantie als vakantie worden<br />
aangemerkt<br />
- geen opnamerecht bestaat van de door de rechtsvoorganger<br />
betaalde vakantiedagen<br />
- gespaarde verlofdagen naar keuze van de werkgever worden<br />
afgekocht dan wel op een aan beide partijen conveniërend<br />
tijdstip opgenomen.<br />
Uiteraard is ook mogelijk dat één of meer van deze onderwerpen<br />
op Cao-niveau worden dichtgetimmerd. Het<br />
staat momenteel dus nog te bezien hoe flexibel de regeling<br />
uiteindelijk voor individuele partijen zal blijken te zijn. Wel<br />
staat vast dat er over deze en andere zaken weer heel wat<br />
te onderhandelen valt. Het wordt, kortom, nog spannend<br />
op het arbeid-en-vakantiefront.<br />
Mies Westerveld<br />
vakantieopbouw, ook die over het zwangerschapsverlof, doet vervallen<br />
als de werknemer na afloop van het verlof opzegt. Betekent zo'n gelijkstelling<br />
met willekeurig welke periode van arbeidsverhindering niet<br />
eveneens een ontoelaatbare inbreuk op de verdragsrechtelijk gegarandeerde<br />
bescherming van zwangerschapsverlof?<br />
32 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1
Serie Praktijkhandleidingen<br />
Handboek scheidingsbemiddeling<br />
G.P. Hoefnagels<br />
Dit boek is de neerslag van 25 jaar bemiddeling -in praktijk en theorie- door prof. Hoefnagels, emeritushoogleraar<br />
familie- en jeugdrecht aan de Erasmus Universiteit. -<br />
In deel 1 worden de nationale en internationale discussies over bemiddeling beschreven. In deel 2 wordt in "|<br />
heldere taal en doorspekt met praktijkvoorbeelden het psychologisch proces van scheiden beschreven, waarop S<br />
de bemiddeling is gebaseerd. Kennis hiervan is een must voor iedere rechter, advocaat, psycholoog of andere 2<br />
professional die met echtscheiding te maken heeft. Deel 3 beschrijft theorie en praktijk van de emotionele, ~g<br />
zakelijke en juridische fase van bemiddeling, wederom met praktijkbeschrijvingen van (de ontwikkeling van) ï<br />
emoties, de onderhandelingsfase en (varianten van) scheidingsconvenanten. 'Handboek scheidingsbemid- .3<br />
deling' is een onmisbare handleiding voor iedereen die beroepshalve met echtscheiding te maken heeft. Maar jf<br />
Hoefnagels' conflictoplossing geldt evenzeer in politieke, bestuurs- en ondernemingsgeschillen. §<br />
o<br />
O<br />
Omvang 232 pagina's, f82,50 (incl. BTW). € 37,44. Abonnees op de Serie Praktijkhandleidingen ontvangen <br />
automatische bestdlijn 0570-67351 1. fax 0570-632411. |<br />
K-mail: info@kluwer.nl / Internet: http://www.klmvcr.nl
REDACTIONEEL<br />
MIES WESTERVELD, DE KATER NA DE KERST, VAKANTIE, ZORG EN<br />
ANDERE HOBBIES: WIE WAT BEWAART, HEEFT WAT<br />
ARTIKELEN<br />
INEKE BOEREFIJN, VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN,<br />
MAINSTREAMING IN VN-VERDRAGSCOMITÉS<br />
NANCY MAXWELL, TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED<br />
STATES, REFLECTIONS ON FRIEDA VAN VLIET'S 'SIDE EXIT TO NO<br />
MANS'S LAND?'<br />
KRONIEK<br />
BABETTE KOOPMAN EN ANNICK MASSELOT, EEN CALEIDOSCOOP VAN<br />
GELIJKE BEHANDELING MANNEN EN VROUWEN, KRONIEK VAN<br />
HET EG-RECHT<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
MIES WESTERVELD, RECUPEREREN EN SPAREN! DE<br />
HERZIENING VAN DE VAKANTIEREGELING IN HET BW<br />
ACTUALITEITEN KATERN<br />
RECHTSPRAAK<br />
ALBERTINE VELDMAN, PENSIOENREPARATIE EN NATIONALE<br />
VERVALTERMIJNEN (PRESTON)<br />
WETGEVING<br />
HRC, GENERAL COMMENT NO. 28, EQUALITY OF RIGHTS BETWEEN MEN<br />
AND WOMEN<br />
CERD, GENERAL RECOMMENDATION XXV ON GENDER RELATED<br />
DlMENSIONS OF RACIAL DlSCRIMfNATION<br />
SECURITY COUNCIL, RESOLUTION 1325 (2000), ADOPTION OF A GENDER<br />
PERSPECTIVE<br />
AGENDA<br />
DERDE LANDELIJK CONGRES VROUWENSTUDIES 'MULTICULTURALISME EN<br />
FEMINISME'<br />
LITERATUUR<br />
SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />
WE.}. Tjeenk Willink