13.09.2013 Views

(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis

(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis

(2001) nummer 1 januari/februari - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

JANUARI/FEBRUARI <strong>2001</strong><br />

ARBEID, ZORG EN VERLOF<br />

WIE WAT BEWAART, HEEFT WAT<br />

MAINSTREAMING IN<br />

VN-VERDRAGSCOMITÉS<br />

OUDERSCHAPSRECHTEN,<br />

MEE-MOEDERS EN DONOREN<br />

BERICHT UIT DE VERENIGDE STATEN<br />

ï<br />

EEN CALEIDOSCOOP VAN GELIJK<br />

BEHANDELING M/V<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT


Verschijnt zes maal per jaar<br />

Redactie:<br />

Els van Blokland, Marjolein van den<br />

Brink, Renée Kool, Ellen-Rose Karabel,<br />

Jet Tigchelaar, Albertine Veldman,<br />

Sarah van Walsum, Mies Westerveld.<br />

Medewerksters:<br />

Susanne Burri, Eva Cremers, Malva<br />

Driessen, Stans Goudsmit, Annelies<br />

Henstra, Nora Holtrust, Yvonne Konijn,<br />

Tessel de Lange, Katinka Lünnemann,<br />

Liesbeth Lijnzaad, Mies Monster,<br />

Louise Mulder, Frans Pennings, Linda<br />

Senden, Marianne Voets, Ria<br />

Wolleswinkel.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Marjan Wijers - redactiesecretaris<br />

Postbus 93639<br />

1090 EC Amsterdam<br />

tel. 020-6684069<br />

fax 020-6684371<br />

E-mail mwijers@clara-wichmann.nl<br />

Website :<br />

www.clara-wichmann.nl<br />

<strong>Nemesis</strong>:<br />

<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Kluwer.<br />

<strong>Nemesis</strong> maakt deel uit van het Clara-<br />

Wichmann Instituut, Expertisecentrum<br />

Vrouw en Recht.<br />

Abonnementen:<br />

ƒ 165,- per jaar inclusief opbergband,<br />

losse <strong>nummer</strong>s ƒ 35,-,<br />

opbergbanden ƒ 37,50.<br />

Abonnementen-administratie:<br />

Kluwer Afdeling Klantcontacten,<br />

Postbus 23, 7400 GA Deventer,<br />

tel. 0570 - 673 555<br />

Automatische bestellijn 0570 - 673 511<br />

Fax 0570-632 411<br />

Email info@kluwer.nl<br />

Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />

uiterlijk 1 december van het lopende<br />

abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />

niet tijdig opzeggen wordt het<br />

abonnement automatisch met eenjaar<br />

verlengd.<br />

Reprorecht:<br />

Het overnemen, evenals het<br />

vermenigvuldigen van artikelen en<br />

illustraties is slechts geoorloofd na<br />

schriftelijke toestemming van de<br />

redactie.<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>Nemesis</strong> <strong>2001</strong> nr. l,p. ...<br />

Omslagontwerp en lay-out:<br />

DAVstudio Fenna Westerdiep, BNO<br />

Amsterdam.<br />

Advertentie-exploitatie:<br />

Kluwer-advertentie afdeling<br />

Postbus 23, 7400 GA Deventer<br />

tel. (0570) 648977, fax (0570) 619179<br />

Srsjei» ystgövsrs voor<br />

vak en wetenschap<br />

ISSN 0922 - 0801<br />

I I<br />

REDACTIONEEL<br />

r-:y:.',_- r, ' ',.1 -, FEi-. Fl 2DC1, ".. r<br />

1 De kater na de Kerst<br />

Vakantie, zorg en andere hobbies: wie wat bewaart, heeft wat.<br />

Mies Westerveld<br />

ARTIKELEN<br />

4 Vrouwenrechten en mensenrechten<br />

Mainstreaming in VN-Verdragscomités<br />

Ineke Boerefijn<br />

14 Taking the Side Exit in the United States<br />

Reflections on Frieda van Vliet's 'Side Exit to No Mans's Land?'<br />

Nancy G. Maxwell<br />

KRONIEK<br />

23 Kroniek van het EG-recht<br />

Een caleidoscoop van gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />

Babette Koopman en Annick Masselot<br />

A A N H A N G I G E ZAKEN<br />

31 Recupereren en sparen: de herziening van de vakantieregeling<br />

in het BW<br />

Mies Westerveld<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

2 Rechtspraak<br />

HvJEG 16 mei 2000 (Preston), m.nt. Albertine Veldman<br />

Wetgeving<br />

19 Human Rights Committee, General Comment No. 28, Equality of<br />

Rights between Men and Women<br />

22 Committee on the Elimination of Racial Discrimination, General<br />

Recommendation XXV on Gender Related Dimensions of Racial<br />

Discrimination<br />

23 Security Council, Resolution 1325 (2000), adoption of a gender<br />

perspective<br />

Agenda<br />

25 Call for papers Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />

'Multiculturalisme en feminisme'<br />

Literatuur<br />

25 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />

And thou, who never yet of human wrong<br />

Left the unbalanced scale, Great <strong>Nemesis</strong>!<br />

(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV


Vakantie, zorg en<br />

andere hobbies:<br />

wie wat bewaart,<br />

heeft wat.<br />

De nieuwe definitie van<br />

'zorg' is volgens de memorie<br />

van toelichting op de beoogde<br />

Wet arbeid en zorg (hierna:<br />

Azw) 1 'activiteiten waarvan<br />

in het algemeen<br />

voorzienbaar is dat die zich<br />

op enig tijdstip moeilijk zullen<br />

laten combineren met arbeid'.<br />

Voor dit type activiteiten<br />

ligt een wetsvoorstel voor<br />

met diverse individuele verlofrechten.<br />

Voorts kan sinds<br />

1 <strong>januari</strong> van dit jaar voor<br />

verlof, om welke reden ook,<br />

gespaard worden. Nu zijn<br />

Nederlanders, zoals Van<br />

Hoeflaken al eens in <strong>Nemesis</strong><br />

betoogd heeft, een spaarzaam<br />

volkje, dus dat laten we<br />

ons geen twee keer zeggen.<br />

Want wie wat bewaart, zo<br />

wil een goed Hollands<br />

spreekwoord, heeft wat.<br />

Maar wat eigenlijk?<br />

REDACTIONEEL MIES WESTERVELD<br />

De kater na de kerst<br />

Het eerste <strong>nummer</strong> van het eerste jaar van een nieuwe eeuw is een goed moment<br />

voor een frisse start. De slechte ervaringen uit het verleden kunnen worden achtergelaten<br />

als iets waar we nu gelukkig boven staan. De verworvenheden nemen<br />

we mee, als kerstcadeautjes die ons aan de vooravond van deze eeuwwisseling<br />

gepresenteerd zijn. Daar liggen ze dan, klaar om te worden uitgepakt, bewonderd<br />

- of niet natuurlijk, als ze toch niet helemaal zijn wat we gehoopt hadden -<br />

en vervolgens zo goed en zo kwaad als het gaat gebruikt te worden. Welke verworvenheden<br />

glinsteren ons toe? Laat ik me beperken tot het sociaal-economische,<br />

het domein waar inkomen en macht wordt verworven en ook, zo nu en dan,<br />

door de wetgever herverdeeld.<br />

Maar liefst twee presentjes heeft de wetgever in de jaren negentig, feestmaand<br />

van de vorige eeuw, voor ons laten inpakken. Ons, dat wil zeggen de vrouwen<br />

die nu al enige tijd op hun toekomst zijn voorbereid en de mannen die - hoewel<br />

nog altijd iets minder - zich bewust zijn van het feit, dat er meer in het leven is<br />

dan betaalde arbeid. En voorts: dat het niet aangaat het vervelende aspect van dat<br />

'meer' steeds maar als vanzelf op 'de ander' af te schuiven. Het ene cadeautje is<br />

een regeling waarmee de Tweede Kamer zich al accoord heeft verklaard en die<br />

dus, als er niets tussen komt, in de loop van dit jaar in werking zal treden. Het<br />

andere is een voorstel tot een regeling dat, eveneens ijs en weder dienende, het<br />

in de loop van dit jaar tot wet zal brengen.<br />

Beide zijn gelegen op het beleidsdomein van de Arbeid en Zorg (hierna AZ).<br />

Daarbij staat de A voor die inspanningen die de markt, of de overheid, geldelijk<br />

wenst te belonen en de Z - althans in de context van een daarvoor te verstrekken<br />

verlof - voor die activiteiten 'waarvan in het algemeen voorzienbaar is dat die<br />

zich op enig tijdstip moeilijk zullen laten combineren met arbeid'. Dit laatste<br />

staat in de toelichting op de kring van personen ten behoeve van wie een kortzorgverlofrecht<br />

jegens de werkgever geëffectueerd kan worden. Aan de keus<br />

voor juist deze kring ligt namelijk de overweging ten grondslag, 'dat de introductie<br />

van een recht om zonodig zelf voor zieke thuiswonende kinderen en partner<br />

te zorgen, de arbeidsparticipatie ondersteunt en stimuleert' (MvT Azw, p.<br />

26). Met dit citaat zitten we middenin de discussie over, ten eerste, waar het arbeid-en-zorgdebat<br />

ons in concreto heeft gebracht en, ten tweede, hoe blij je daarmee<br />

moet zijn. Hoewel je, zoals een ander evenzeer bekend spreekwoord zegt,<br />

een gegeven paard niet in de bek moet kijken. Maar die beeldspraak hoort weer<br />

meer bij de Sint en bovendien zullen we dit paard uiteindelijk wel zelf moeten<br />

berijden.<br />

Laten we dus maar meteen, in alle zakelijkheid, vaststellen dat het speerpunt van<br />

het A&Z-beleid niet de maatschappelijke erkenning van zorg is geworden, van<br />

1. In de stukken heet de regeling Wet arbeid en zorg, dus afgekort Waz. Die benaming is evenwel<br />

vergeven aan de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. De aanduiding Azw lijkt bovendien<br />

geschikter, omdat daarmee wordt aangesloten bij die andere op arbeid en 'niet-arbeid' gerichte<br />

regeling, de Arbeidstijdenwet (Atw).<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


wederkerigheid of - ik krijg het haast niet uit de pc -<br />

liefde. Centraal staat arbeidsparticipatie en nog eens<br />

arbeidsparticipatie. Er valt namelijk, zoals economen<br />

niet moe worden om te benadrukken, in Nederland nog<br />

zoveel efficiencywinst te behalen als vrouwen kunnen<br />

worden overgehaald om zo full als mogelijk is te werken.<br />

Leuk of niet: het cadeautje van de vergrijzing en<br />

daarmee de verschuiving in de verhouding tussen<br />

werk- en zorgnemers, hebben we namelijk óók maar te<br />

aanvaarden. Evenals de taaie discussie van de afgelopen<br />

twee decennia rondom het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheidsvolume<br />

en de boodschap die<br />

daaruit, voor wie hem wil horen, opstijgt: dat je mensen<br />

niet straffeloos kunt benaderen als producten waarmee<br />

efficiencywinst te behalen valt. Dat het wegbezuinigen<br />

van alles wat leuk, attent of zorgzaam is - van<br />

wat onproductief lijkt, maar dat bepaald niet altijd is -<br />

zich uiteindelijk vertaalt in het meest onproductieve<br />

wat je maar kunt bedenken: potentiële werkers, die<br />

langdurig thuis zitten: overspannen op hun dertigste,<br />

RSI met veertig en nog eens tien jaar later, om het af te<br />

leren, een chronisch-vermoeidheidssyndroom.<br />

Positieve keerzijde van de beide jaren-negentigdebatten<br />

- het arbeid-en-zorgdebat en het Wao-debat - is dat<br />

de politiek nu wel doordrongen is geraakt van de noodzaak<br />

van dwingende regelgeving. Op het terrein van de<br />

arbeid en zorg mogen we daarvoor het koude-stroopoverleg<br />

bedanken van degenen die zich zo graag laten<br />

aanduiden als sociale partners: van elkaar, van de<br />

overheid of misschien wel van allebei. Want, zoals de<br />

memorie van toelichting op de Azw constateert: zonder<br />

een wettelijke regeling op dit punt wordt te weinig<br />

vooruitgang geboekt. Cao's, waarin een recht op betaald<br />

verlof zijn vastgelegd, zijn schaars en een wettelijke<br />

regeling is, mede hierom, geboden. Bovendien<br />

bevordert zo'n regeling de rechtsgelijkheid, de rechtszekerheid<br />

en de duidelijkheid (MvT Azw, p. 12/13).<br />

Toch laat ik, al deze gevoelvolle woorden ten spijt, het<br />

cadeautje 'wetsvoorstel arbeid en zorgwet' nog maar<br />

even in het papier zitten. Ten eerste vond ik het, toen ik<br />

het even tentatief oppakte, verdacht licht wegen zodat<br />

ik me afvraag of dit wel zo'n mooi geschenk zal zijn.<br />

Ten tweede hebben wetsvoorstellen op dit beleidsterrein<br />

wel wat van beren die, zich niet bewust van de<br />

loop die op hen is gericht, voor ons uitdartelen. We<br />

hebben ze op de korrel, maar ze zijn nog steeds springlevend<br />

en het blijft afwachten of ze ooit geschoten<br />

worden. Wie weet treedt, voor het ontwerp door de beide<br />

Kamers is geaccordeerd, het CDA opnieuw tot de<br />

regering toe en wordt vervolgens het primaat van de<br />

sociale partners in ere hersteld. Liever richt ik me op<br />

een geschenk waarmee we als alles meezit binnenkort<br />

echt kunnen gaan spelen: het pakje met het o zo Hollandse<br />

opschrift ' verlof sparen', oftewel de herziening<br />

van afdeling 3 van Boek 7.10 BW. 2 Blijkens de bijgevoegde<br />

brief hebben we dit cadeau te danken aan het<br />

feit dat er bij werknemers steeds meer behoefte is ontstaan<br />

'om vakantierechten en andere verloffaciliteiten<br />

flexibel in te zetten zodat onder meer arbeid- en zorgtaken<br />

beter op elkaar worden afgestemd en het mogelijk<br />

wordt vakantierechten op te sparen voor studie,<br />

DE KATER NA DE KERST MIES WESTERVELD<br />

2. Voor een beknopte beschrijving van de inhoud zie de rubriek Aanhangige Zaken, elders in dit <strong>nummer</strong>.<br />

verlof, pensionering en dergelijke'. De regeling wil<br />

dan ook ruimte geven 'om wensen op het terrein van<br />

educatief verlof, vervroegde pensionering, zorgtaken<br />

enz. te realiseren' (MvT Vakantiewet, p. 2 en 4). Ik<br />

verzin niets, beide passages staan in dit beleidsstuk. Inclusief<br />

de toevoeging van de woorden 'en dergelijke'<br />

en 'enz.', als om te benadrukken dat de overheid echt,<br />

heus niemand wil voorschrijven hoe hij zijn eigen opgespaarde<br />

en vooral vrije tijd wenst te besteden.<br />

Ik zie het helemaal voor me: vrouwen die sparen om<br />

eerder met pensioen te kunnen of nu eindelijk die<br />

mooie droomreis te maken; mannen die daarmee op<br />

termijn ook eens wat meer quantity time met hun dierbaren<br />

willen doorbrengen. Bovendien is Nederland<br />

vanouds een spaarzaam volkje, dus met ingang van dit<br />

jaar gaan we allemaal aan het verlofsparen. Behalve<br />

uiteraard die paar pechvogels die in bedrijven werken<br />

waar het verschijnsel ADV niet is doorgedrongen,<br />

want voor verlofsparen kunnen alleen bovenwettelijke<br />

dagen worden ingezet (Veldman, 2000). Uitgaand van<br />

een reservoir van acht tot tien dagen per jaar beschikt<br />

de rest dan na de maximale spaarperiode van vijfjaar<br />

al gauw over een 'stuwmeer' - ook zo'n mooi woord<br />

uit de beleidsstukken - van ruim twee maanden. Per<br />

werknemer wel te verstaan, aan het vakantievolume<br />

voor heel Nederland waag ik me maar niet.<br />

Ik zie het, alweer, helemaal voor me. Nederland, 2005.<br />

De schaarste aan arbeidskrachten is er nog steeds - ik<br />

vrees dat die nog wel even zal blijven - en iedereen is<br />

vanouds druk, druk, druk. Op een afdeling met tien collega's<br />

melden zich drie fulltimers met de mededeling<br />

dat zij er dit jaar twee maanden uit willen en dit rechtens<br />

ook mogen. Met veel passen en meten - een goed<br />

werkgever kan dit ten slotte niet weigeren - wordt een<br />

schema ontworpen en is het koffers pakken geblazen.<br />

Op dat moment melden zich twee voorpiepers: de een<br />

is in verwachting van haar derde kind en wil dit, uiterst<br />

oncollegiaal, ter wereld brengen óók nadat haar voorzichtig<br />

aan het verstand is gebracht dat de dienst dat eigenlijk<br />

niet toelaat. Bovendien is ze bepaald nog niet<br />

aan de beurt. Sterker, zij hoort tot de categorie verkwisters<br />

die aan het eind van het jaar steevast geen verlofdag<br />

over heeft. De ander komt met een verzoek om<br />

calamiteitenverlof, maar dan één in de ware zin van het<br />

woord: zijn echtgenote heeft een net niet dodelijk verkeersongeluk<br />

gekregen en de situatie is, ook na de eerste<br />

tien dagen zorgverlof, nog altijd kritiek. Vervolgens<br />

mogen deze vijf collega's eerst elkaar en dan hun<br />

werkgever overtuigen waarom hun verlofwens echt de<br />

meest dringende is. De zwangere vrouw kan buiten dit<br />

zwartepietenspel blijven. Maar die krijgt haar portie<br />

nog wel als ze na het bevallingsverlof terugkomt. Misschien<br />

kan ze dat maar beter niet doen... Hoewel, als ze<br />

zelf opzegt is ze daarmee wel de over de verlofperiode<br />

opgebouwde vakantiedagen kwijt.<br />

De regering intussen krijgt van meerdere kanten het<br />

signaal dat we ons met de verlofspaarregeling rijk hebben<br />

gerekend en dat de tijd die we, ieder voor zich,<br />

hoopten op te nemen er eigenlijk niet is. Sterker, er is<br />

nog altijd structureel meer werk aan, dan personeel in<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


de winkel. Noodmaatregelen lijken geboden, want als<br />

de gevreesde groooooote vakantie straks over ons land<br />

losbarst, draait de economie echt in de soep. Voor dit<br />

argument betoont de overheid zich gevoelig. In allerijl<br />

wordt een wetsvoorstel ontworpen dat de werkgever de<br />

bevoegdheid geeft alle verlof stuwmeertijd weer af te<br />

kopen, met of zonder de instemming van de rechtmatige<br />

eigenaren. Als dit plan om de beloofde vakantiepret<br />

te bederven uitlekt, breken spontaan werkstakingen<br />

uit. Eerst wild, en vervolgens zoals dat in zo'n geval<br />

gaat, georganiseerd door de bonden die dit uit de aard<br />

der zaak óók schandalig vinden. Vervolgens krijgt Nederland,<br />

op kosten van de stakingskassen, alsnog zijn<br />

welverdiende vakantie.<br />

Nee, bij nader inzien laat ik dit cadeautje ook maar<br />

dicht. Misschien kan het nog geruild worden? Ik wens<br />

de lezers van <strong>Nemesis</strong> een gelukkig <strong>2001</strong> en... alvast<br />

een hele prettige vakantie!<br />

Literatuur<br />

W. van Hoeflaken, RUHH, <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 6.<br />

A. Veldman, 'Mainstreaming van gelijkheidsdoelstellingen<br />

in de regulering van de arbeidsverhoudingen',<br />

bijdrage in: R. Holtmaat (red.), De toekomst van Gelijkheid,<br />

Cgb, 2000.<br />

Memorie van toelichting Vakantiewet, Kamerstukken<br />

II, 1997/98, 26079, nr. 3<br />

Memorie van toelichting Wet arbeid en zorg, Kamerstukken<br />

II, 1999/2000, nr. 3<br />

DE KATER NA DE KERST MIES WESTERVELD<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

Oude <strong>nummer</strong>s <strong>Nemesis</strong><br />

Zolang de voorraad strekt zijn voor geïnteresseerden<br />

oude <strong>nummer</strong>s van <strong>Nemesis</strong> verkrijgbaar<br />

tegen betaling van verzend-en administratiekosten.<br />

Het betreft de volledige jaargangen<br />

1984 tot en met 1987; 1989, 1992, 1993 (losse<br />

<strong>nummer</strong>s); 1994 (compleet); 1995, 1996, 1997<br />

(losse <strong>nummer</strong>s); de essays van <strong>januari</strong> 1995<br />

(Publiek geheim: Deprivatisering van het vrouwenleven)<br />

en maart 1996 (Vrouwenrechten,<br />

mensenrechten. Vechten om de grenzen, Beschouwingen<br />

bij het Joegoslavië Tribunaal).<br />

Aanvragen graag vóór 15 maart <strong>2001</strong> per email<br />

naar


ARTIKEL INEKE BOEREFUN<br />

Medewerker bij het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten<br />

Mainstreaming in<br />

VN-verdragscomités<br />

Vrouwenrechten en<br />

mensenrechten<br />

Mensenrechten van vrouwen<br />

horen niet alleen thuis bij organen<br />

die speciaal in het leven<br />

zijn geroepen om de situatie<br />

van vrouwen te<br />

verbeteren, maar ook bij de<br />

organen die zijn ingesteld om<br />

de mensenrechten van iedereen<br />

te beschermen en te bevorderen.<br />

1 Dat lijkt een open<br />

deur, maar in de praktijk<br />

blijkt het lang niet altijd vanzelfsprekend<br />

te zijn dat de<br />

instellingen die mensenrechten<br />

behartigen oog hebben<br />

voor de specifieke situaties<br />

waar vrouwen mee te maken<br />

hebben. 2<br />

In dit artikel speciale aandacht<br />

voor twee algemene<br />

aanbevelingen over de mensenrechten<br />

van vrouwen die<br />

recent door het mensenrechtencomité<br />

en het CERD werden<br />

aangenomen.<br />

Het uitgangspunt dat het mainstreamen van gender-kwesties in de reguliere<br />

mensenrechtenorganen noodzakelijk is om de mensenrechten van vrouwen te<br />

kunnen beschermen en bevorderen werd vastgelegd in de Verklaring en het Actieprogramma<br />

van Wenen en bevestigd in het Actieprogramma van Beijing.<br />

Volgens de Verklaring van Wenen:<br />

'Treaty monitoring bodies should include the status of women and the human<br />

rights of women in their deliberations and fïndings, making use of gender-specific<br />

data. States should be encouraged to supply information on the situation of<br />

women de jure and de facto in their reports to treaty monitoring bodies. (...)<br />

Steps should also be taken by the Division for the Advancement of Women in<br />

cooperation with other United Nations bodies, specifically the Centre for Human<br />

Rights, to ensure that the human rights activities of the United Nations regularly<br />

address violations of women's human rights, including gender-specific abuses.<br />

(...)' 3<br />

Het Actieprogramma van Beijing verfijnde deze aanbeveling en stelde:<br />

'If the goal of full realization of human rights for all is to be achieved, international<br />

human rights instruments must be applied in such a way as to take more<br />

clearly into consideration the systematic and systemic nature of discrimination<br />

against women that "gender" analysis has clearly indicated.' 4<br />

Inmiddels zijn de verschillende verdragscomités in meerdere of mindere mate<br />

aan het mainstreamen gegaan. Zij doen dit op verschillende manieren. Onlangs<br />

hebben zowel het Mensenrechtencomité (het orgaan dat toezicht houdt op het Internationale<br />

verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)) als het<br />

CERD (het comité dat toezicht houdt op de naleving van het Internationale verdrag<br />

inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR)) algemene<br />

aanbevelingen aangenomen over de mensenrechten van vrouwen. 5<br />

Deze teksten illustreren goed wat mainstreamen in de praktijk kan betekenen. In<br />

deze bijdrage wordt daarom aandacht besteed aan deze aanbevelingen. Allereerst<br />

wordt kort ingegaan op de werkzaamheden van de verdragscomités, vervolgens<br />

op het begrip mainstreaming, waarna inhoudelijk wordt ingegaan op de<br />

twee genoemde algemene aanbevelingen en de praktijk van de betrokken comités<br />

tot nu toe.<br />

1. Zie het uitstekende artikel van Anne Gallagher, 'Ending the marginalization: strategies for incorporating<br />

women into the United Nations human rights system', Human Rights Quarterly 1997, p.<br />

283-333.<br />

2. In het kader bij dit artikel is een overzicht gegeven van de zes belangrijkste VN-mensenrechtenverdragen<br />

en de bijbehorende toezichthoudende comités. In het algemeen wordt aangenomen dat onder<br />

de mainstream mensenrechtenorganen de instrumenten, comités, programma's en procedures<br />

vallen waarvan het secretariaat is ondergebracht bij het kantoor van de Hoge Commissaris voor de<br />

Rechten van de Mens in Genève.<br />

3. A/CONF.157/23, Vienna Declaration andProgramme ofAction, par. 42.<br />

4. A/CONF. 177/20, Beijing Declaration and Platform for Action, par. 222 en verder.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


I VROUWENRECHTEN<br />

De genoemde VN-verdragen, gebruikte<br />

afkortingen van de verdragen en de<br />

bijbehorende toezichthoudende comités:<br />

Internationaal verdrag inzake burgerrechten en<br />

politieke rechten (IVBPR).<br />

Toezichthoudend orgaan: Mensenrechtencomité<br />

Internationaal verdrag inzake economische, sociale<br />

en culturele rechten (IVESCR).<br />

Toezichthoudend orgaan: CESCR (Committee on<br />

Economie, Sociale and Cultural Rights)<br />

Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle<br />

vormen van rassendiscriminatie (IVUR).<br />

Toezichthoudend orgaan: CERD (Committee on the<br />

Elimination of Racial Discrimination)<br />

Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle<br />

vormen van discriminatie jegens de vrouw<br />

(Vrouwen verdrag).<br />

Toezichthoudend orgaan: CEDAW (Committee on<br />

the Elimination of Discrimination Against Women).<br />

De verdragscomités<br />

Bij zes mensenrechtenverdragen die in het kader van<br />

de Verenigde Naties tot stand zijn gekomen zijn mechanismen<br />

ingesteld om toezicht te houden op de naleving<br />

van de verplichtingen die de verdragsstaten zijn<br />

aangegaan. Er zijn zes comités van onafhankelijke deskundigen<br />

die zijn belast met dat toezicht, zij hebben elk<br />

hun eigen mandaat. Niettemin, omdat zij alle in het<br />

VN-systeem opereren en alle mensenrechten onderling<br />

afhankelijk zijn, is het noodzakelijk de werkzaamheden<br />

af te stemmen en te coördineren. Coördinatie is opgedragen<br />

aan de Hoge Commissaris voor de Rechten<br />

van de Mens (HCRM) en vindt ook plaats in de jaarlijkse<br />

vergadering van de voorzitters van de verdragscomités.<br />

Deze vergaderingen zijn tot nu toe grotendeels<br />

procedureel van aard geweest - men bespreekt er<br />

bijvoorbeeld het gezamenlijke probleem van te laat ingediende<br />

statenrapporten - en weinig inhoudelijk. 6 De<br />

vergaderingen hebben tot een aantal concrete maatregelen<br />

geleid, zoals de aanpassing van de richtlijnen<br />

voor staten voor hun rapportage. Staten kunnen nu de<br />

algemene informatie over hun land (bevolkingssamenstelling,<br />

structuur van de staat en dergelijke) in één document<br />

indienen, in plaats van apart voor elk comité.<br />

Een andere maatregel is dat de vergadering de comités<br />

heeft opgeroepen hun richtlijnen voor rapportage te<br />

wijzigen teneinde staten om genderspecifieke informatie<br />

te vragen. De voorzitters hebben het voornemen<br />

ook meer inhoudelijk hun werkzaamheden te gaan afstemmen,<br />

bijvoorbeeld door gezamenlijk algemene<br />

5. A/55/40, Vol. I, Report of the Human Rights Committee, Annex<br />

VI.B, General Comment No. 28 concerning article 3 (equality of<br />

rights herween men and women); A/55/18, Report of the Committee<br />

on the Elimination of Racial Discrimination, Annex V.A. General<br />

Recommendation No. 25 on 'gender' related dimensions of racial<br />

discrimination, De tekst van beide aanbevelingen is opgenomen in<br />

dit <strong>nummer</strong>, zie katern, p. 19 e.v.<br />

EN MENSENRECHTEN INEKE B O E R E F I J N<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

Internationaal verdrag tegen foltering en andere<br />

wrede, onmenselijke of vernederende behandeling<br />

of bestraffing (anti-folterverdrag).<br />

Toezichthoudend orgaan: CAT: Committee Against<br />

Torture).<br />

Internationaal verdrag voor de rechten van het kind.<br />

Toezichthoudend orgaan: (CRC: Committee on the<br />

Rights of the Child).<br />

Afkortingen<br />

CSW: Commission on the Status of Women<br />

(Commissie inzake de Positie van de Vrouw)<br />

DAW: Division for the Advancement of Women<br />

(onderdeel van het VN Secretariaat)<br />

ECOSOC: Economie and Social Council<br />

HCRM: Hoge Commissaris voor de Rechten van de<br />

Mens<br />

UNIFEM: VN-Ontwikkelingsfonds voor Vrouwen<br />

aanbevelingen aan te nemen. Tot nu toe is het daar niet<br />

van gekomen.<br />

Vier verdragen - het IVBPR, het IVUR, het Internationale<br />

verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke<br />

of vernederende behandeling of bestraffing<br />

(anti-folterverdrag) en sinds kort ook het Vrouwenverdrag<br />

- kennen naast de rapportageprocedure als toezichtmechanisme<br />

een individueel klachtrecht; twee<br />

verdragen kennen ook een onderzoeksprocedure (het<br />

anti-folterverdrag en het Vrouwenverdrag). Beide procedures<br />

zijn facultatief. 7 Op deze toezichtmechanismen<br />

wordt hier niet nader ingegaan. Alle zes verdragen<br />

kennen een rapportageprocedure, die staten verplicht<br />

periodiek te rapporteren over de stand van zaken betreffende<br />

de tenuitvoerlegging van het verdrag. Deze<br />

rapporten worden in openbare bijeenkomsten behandeld,<br />

waarbij de vertegenwoordigers van de regering<br />

vragen van de leden van het comité moeten beantwoorden.<br />

De behandeling van een rapport resulteert in<br />

zgn. landencommentaren (concluding comments of<br />

concluding observations) van een comité, waarin positieve<br />

ontwikkelingen worden vermeld, alsmede punten<br />

van zorg en factoren die de tenuitvoerlegging van de<br />

verdragsverplichtingen belemmeren. De landencommentaren<br />

bevatten tevens aanbevelingen, die goede<br />

aanknopingspunten bieden voor follow-up door het comité<br />

zelf en door NGO's.<br />

Daarnaast hebben alle verdragscomités de mogelijkheid<br />

algemene aanbevelingen {general comments of<br />

6. Het rapport van de meest recente vergadering is gepubliceerd in<br />

A/55/206, Annex, Report of the chairpersons of the human rights<br />

treaty bodies on their twelfth meeting.<br />

7. Zie over het facultatieve protocol bij het Vrouwenverdrag Ineke<br />

Boerefijn en Rolanda Oostland, 'Facultatief Protocol bij het Vrouwenverdrag',<br />

NJCM Bulletin jrg. 25, 2000, p. 1063-1073.


I VROUWENRECHTEN<br />

general recommendations) te formuleren. Tot 1992<br />

was er onenigheid onder de leden van de comités over<br />

de wijze waarop zij de behandeling van statenrapporten<br />

konden afronden. Met name de Oost-Europese leden<br />

stonden op het standpunt dat het mandaat van een<br />

comité niet zo ver ging dat een eindoordeel over een<br />

bepaald land kon worden geformuleerd. Op basis van<br />

de rapportageprocedure werden algemene aanbevelingen<br />

geformuleerd, gericht tot alle verdragsstaten gezamenlijk.<br />

Na het einde van de Koude Oorlog veranderden<br />

de opvattingen over het afronden van de<br />

rapportageprocedure en werden de landencommentaren<br />

ingevoerd. Nu wordt door alle comités aan het eind<br />

van de behandeling van een rapport een oordeel geformuleerd<br />

over de tenuitvoerlegging van het verdrag in<br />

het desbetreffende land, hetgeen als een grote stap<br />

vooruit kan worden gezien. Gelukkig zijn de algemene<br />

aanbevelingen naast de landencommentaren blijven<br />

bestaan. In de loop der jaren hebben deze documenten<br />

een geheel eigen plaats verworven in het werk van de<br />

comités, vooral omdat de comités duidelijk maken aan<br />

staten welke informatie van hen verwacht wordt in hun<br />

rapporten en ook meer in algemene zin interpretaties<br />

van verdragsbepalingen geven. Zij baseren deze algemene<br />

aanbevelingen op de ervaringen die zij hebben<br />

opgedaan in de rapportageprocedure, en soms ook in<br />

de klachtprocedure (voor zover mogelijk). De algemene<br />

aanbevelingen worden - evenals de landencommentaren<br />

- bij consensus aangenomen. 8 Evenals de<br />

uitspraken in de individuele klachtprocedures zijn de<br />

algemene aanbevelingen en de landencommentaren<br />

niet juridisch bindend. Het zijn echter wel gezaghebbende<br />

uitspraken van deskundigencomités die door<br />

staten niet gemakkelijk genegeerd kunnen worden.<br />

Sommige comités nemen met enige regelmaat algemene<br />

aanbevelingen aan, andere zijn minder actief op dit<br />

gebied. 9 Het Comité voor de Rechten van het Kind<br />

(CRC, het comité dat toezicht houdt op de naleving van<br />

het Internationale verdrag voor de rechten van het<br />

kind) heeft tot nu toe niet één algemene aanbeveling<br />

aangenomen, 10 het Comité tegen Foltering (CAT, het<br />

comité dat toezicht houdt op het anti-folterverdrag)<br />

één, het Comité inzake economische, sociale en culturele<br />

rechten (CESCR, houdt toezicht op de naleving<br />

van het Internationale verdrag inzake economische,<br />

sociale en culturele rechten) dertien, en de andere drie<br />

comités hebben elk meer dan twintig algemene aanbevelingen<br />

aangenomen. In de laatste jaren is te zien dat<br />

de algemene aanbevelingen steeds langer en gedetailleerder<br />

zijn geworden. Daarmee worden zij ook bruikbaarder<br />

in de praktijk; zij kunnen als een soort jurisprudentie<br />

worden beschouwd. Hoewel de comités<br />

voortdurend aandringen op publicatie en brede verspreiding<br />

van, onder andere, hun algemene aanbevelingen,<br />

vindt dit nog steeds niet op grote schaal plaats.<br />

Ook de Nederlandse overheid zorgt niet voor groot-<br />

8. Zie uitgebreid Ineke Boerefijn, The reportingprocedure under the<br />

Covenant on Civil and Political Rights. Practice and procedures of<br />

the Human Rights Committee (Diss. Utrecht). Antwerpen/Groningen/Oxford:<br />

Intersentia/Hart 1999, met name hfst. 14.<br />

9. Voor een compilatie van algemene aanbevelingen van de verschillende<br />

verdragscomités, zie HRI/GEN/l/Rev.4, 7 February<br />

2000, Compilation of general comments and general recommendations<br />

adopted by human rights treaty bodies.<br />

EN MENSENRECHTEN INEKE B O E R E F I J N<br />

schalige verspreiding van de tekst in het Nederlands en<br />

andere relevante talen.<br />

De betekenis van mainstreaming<br />

Lange tijd werd vrij algemeen gedacht dat mensenrechtennormen<br />

genderneutraal zijn. Echter, vanwege<br />

het feit dat vrouwen nauwelijks betrokken zijn geweest<br />

bij het opstellen van mensenrechtenverdragen en de<br />

implementatie daarvan, geven deze verdragen grotendeels<br />

alleen de ervaringen van mannen weer. Het is wel<br />

gezegd dat de rechten zijn gedefinieerd 'by the criterion<br />

of what men fear will happen to them'. 11 De geringe<br />

deelname van vrouwen heeft tot gevolg gehad dat<br />

hetgeen tot schending van de rechten van de mens<br />

wordt gekwalificeerd vrijwel uitsluitend beperkt is tot<br />

het openbare leven. Bovendien werden seksespecifieke<br />

onderwerpen min of meer genegeerd door de mensenrechtenorganen<br />

en vrijwel uitsluitend behandeld in<br />

speciaal daartoe ingestelde organen. Zoals in de inleiding<br />

aangegeven zijn de reguliere mensenrechtenorganen<br />

in de actieprogramma' s van de Wereldconferentie<br />

Mensenrechten en Wereldvrouwenconferentie aangespoord<br />

een genderperspectief in hun werk aan te brengen.<br />

De Secretaris-Generaal rapporteert regelmatig<br />

over de voortgang en stuurt de activiteiten ook enigszins<br />

aan.<br />

Lange tijd werd vrij algemeen gedacht<br />

dat mensenrechtennormen<br />

genderneutraal zijn.<br />

In een recent rapport van de Secretaris-Generaal wordt<br />

uitgelegd dat mainstreamen betekent 'the placing of an<br />

issue within the pre-existing institutional, academie<br />

and discursive framework', en tot doel heeft 'to ensure<br />

that the inevitable social construction of men' s and women's<br />

respective roles does not permit a discriminatory<br />

bias which subordinates women to men or places<br />

women in any kind of inferior position.' Voor wat de<br />

rechten van de mens betreft betekent het met name dat<br />

men zich ervan bewust wordt dat er een gender-dimensie<br />

is in alle schendingen van mensenrechten. Het betekent<br />

ook dat vrouwen in grotere mate gaan deelnemen<br />

in de mechanismen voor de bevordering en de<br />

bescherming van de rechten van de mens. De coördinatie<br />

en samenwerking tussen de verschillende VNonderdelen<br />

moet worden versterkt. 12 De Economische<br />

en Sociale Raad (ECOSOC) geeft in zijn 'agreed conclusions'<br />

als definitie:<br />

'Mainstreaming a "gender" perspective is the process<br />

of assessing the implications for women and men of<br />

any planned action, including legislation, policies or<br />

programmes, in all areas and at all levels. It is a strate-<br />

10. Het is inmiddels wel begonnen met het opstellen van zijn eerste<br />

algemene aanbeveling.<br />

11. Dit is een uitspraak van Hilary Charlesworth, geciteerd in Ursula<br />

O'Hare, 'Realizing Human Rights for Women', Human Rights<br />

Quarterly, 1999, nr. 21, p. 364-402, op p. 367.<br />

12. E/CN.4/2000/67, 'Integrating the human rights of women<br />

throughout the United Nations system.' Report of the Secretary-General,<br />

par. 7-8.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


gy for making women's as well as men's concerns and<br />

experiences an integral dimension of the design, implementation,<br />

monitoring and evaluation of policies<br />

and programmes in all political, economie and societal<br />

spheres so that women and men benefit equally and inequality<br />

is not perpetuated. The ultimate goal is to<br />

achieve "gender" equality.' 13<br />

De 'agreed conclusions' van de ECOSOC bevatten belangrijke<br />

beginselen en specifieke aanbevelingen voor<br />

gender mainstreaming binnen het VN-systeem. De beginselen<br />

zijn onder meer:<br />

- Onderwerpen moeten zodanig worden omschreven<br />

dat genderverschillen kunnen worden vastgesteld;<br />

genderneutraliteit mag niet worden verondersteld.<br />

- De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het<br />

beleid moet op hoog niveau liggen. Regelmatig moeten<br />

de uitkomsten van beleid worden beoordeeld.<br />

- Gender mainstreaming vereist een grote inspanning<br />

om de deelname van vrouwen aan besluitvorming op<br />

alle niveau's te vergroten.<br />

- Er moet een politieke bereidheid zijn en er moeten<br />

voldoende middelen beschikbaar gesteld worden.<br />

- Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat beleid en<br />

programma's specifiek op vrouwen gericht worden<br />

beëindigd. 14<br />

In de rapportageprocedure werd tot voor<br />

kort nauwelijks aandacht besteed aan<br />

rassendiscriminatie van vrouwen.<br />

In andere documenten wordt laatstgenoemd beginsel<br />

uitdrukkelijk bevestigd. De strategie moet een tweeledige<br />

zijn, mainstreaming is aanvullend op specifieke<br />

mechanismen. Een specifieke benadering neemt als<br />

uitgangspunt de ongelijkheid van vrouwen, het specifieke<br />

beleid wordt ontwikkeld om de situatie te veranderen.<br />

De mainstreaming benadering verbreedt een algemeen<br />

beleid in die zin dat genderaspecten in acht<br />

genomen worden, met als doel gendergelijkheid te bereiken.<br />

15<br />

De ECOSOC heeft veel specifieke aanbevelingen gedaan<br />

aan alle onderdelen van het VN-systeem, de<br />

ECOSOC zelf gaat toezien op de naleving ervan. Aanbevelingen<br />

betreffen het opstellen van beleid, het uitvaardigen<br />

van dwingende richtlijnen en het instellen<br />

van mechanismen voor monitoring en evaluatie, zoals<br />

gender impact assessments. Specialisten moeten worden<br />

betrokken bij het formuleren van beleid. Een van<br />

13. Zie de 'agreed conclusions' 1997/2 van de Economische en Sociale<br />

Raad (ECOSOC) van de VN, in A/52/3, Report of the Economie<br />

and Social Councilfor 1997, Chapter IVA, 'Mainstreaming the<br />

"gender" perspective into all policies and programmes in the United<br />

Nations system', part I. Zie ook een rapport van een deskundigenbijeenkomst,<br />

waarin wordt ingegaan op verschillende aspecten van<br />

gender-bewustheid. E/CN.4/1996/105, Expert group meeting on the<br />

development of guidelines for the integration of 'gender' perspectives<br />

into human rights activities and programmes. Note by the Secretariat.<br />

par. 31-34.<br />

14. ECOSOC 'agreed conclusions', (zie noot 13) part I.B.<br />

15. HRI/MC/1998/6, 'Integrating the "gender" perspective into the<br />

work on United Nations human rights treaty bodies', Report of the<br />

Secretary-General, par. 24.<br />

VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

de specifieke aanbevelingen over het vergroten van de<br />

capaciteit van het verzamelen, evalueren en uitwisselen<br />

van relevante informatie betreft de verdragscomités.<br />

Aan hen moet worden duidelijk gemaakt hoe zij<br />

statistieken kunnen gebruiken bij de rapportageprocedure.<br />

Wat de deelname van vrouwen in de toezichthoudende<br />

comités betreft, kan in het algemeen gezegd worden<br />

dat zij in de mainstream mensenrechtencomités sterk<br />

zijn ondervertegenwoordigd. Vier van de achttien leden<br />

van het Mensenrechtencomité zijn vrouwen, een<br />

van hen is oud-voorzitter van het CEDAW (Comité<br />

voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen). 16<br />

In het CESCR zijn twee van de achttien leden vrouwen,<br />

in het CERD zijn dat drie van de achttien, in het<br />

CAT één van de tien. De enige gunstige uitzonderingen<br />

vormen - veelzeggend - het CRC, waar zeven van<br />

de tien leden vrouw zijn, en het CEDAW, dat uitsluitend<br />

uit vrouwen bestaat (23 in totaal). Vanzelfsprekend<br />

is dit totaalbeeld onbevredigend. De verdragsstaten<br />

- zij zijn verantwoordelijk voor de nominaties en<br />

verkiezingen van de leden - moeten ervoor zorgdragen<br />

dat meer vrouwen worden genomineerd en gekozen.<br />

Er zijn regelmatige rapportages van de Secretaris-Generaal<br />

over het onderwerp mainstreaming aan de Commissie<br />

voor de Rechten van de Mens, 17 de Algemene<br />

Vergadering van de Verenigde Naties 18 en de vergadering<br />

van voorzitters van de verdragscomités. 19 Daarin<br />

wordt verslag gedaan van de activiteiten van het kantoor<br />

van de HCRM, waar het secretariaat van de mainstream-organen<br />

is ondergebracht, de verdragscomités<br />

en de speciale rapporteurs, de Commissie voor de<br />

Rechten van de Mens en de gespecialiseerde organisaties<br />

en andere VN-onderdelen. De activiteiten gericht<br />

op het integreren van gender in het VN-systeem worden<br />

aangestuurd door een speciale adviseur van de Secretaris-Generaal.<br />

20 Een belangrijk element van haar<br />

programma is het vergroten van de kennis in alle VNonderdelen.<br />

De speciale adviseur is voorzitter van de<br />

Inter-agency Committee on Women and 'gender'<br />

Equality, dat methodes ontwikkelt voor gender mainstreaming.<br />

Voor de integratie van gender in de mensenrechtenactiviteiten<br />

is de Hoge Commissaris voor de<br />

Rechten van de Mens verantwoordelijk. Uit de rapportages<br />

blijkt een voortschrijdende samenwerking tussen<br />

het kantoor van de HCRM en de Division for the Advancement<br />

of Women (DAW, onderdeel van het Secretariaat<br />

van de VN), waar het secretariaat van het<br />

CEDAW en de Commissie inzake de Positie van de<br />

Vrouw (CSW, een politiek orgaan, bestaand uit rege-<br />

16. Elizabeth Evatt, lid van het Mensenrechtencomité sinds 1994.<br />

17. Het meest recente rapport is E/CN.4/2000/67, 'Integrating the<br />

human rights of women throughout the United Nations system', Report<br />

of the Secretary-General. Informatief is ook een publicatie van<br />

DAW, Integrating a 'gender' perspective into UN human rights<br />

work, New York, december 1998.<br />

18. A/55/293, 'Follow-up to the Fourth World Conference on Women<br />

and full implementation of the Beijing Declaration and Platform<br />

for Action', Report of the Secretary-General.<br />

19. HRI/MC/1998/6, 'Integrating the "gender" perspective into the<br />

work of United Nations human rights treaty bodies', Report of the<br />

Secretary-General.<br />

20. Dit is de 'Special Adviser on "gender" Issues and Advancement<br />

of Women', Mw. Angela King.


I VROUWENRECHTEN<br />

ringsvertegenwoordigers) zijn ondergebracht. Verschillende<br />

deskundigenbijeenkomsten zijn georganiseerd,<br />

waarbij de voorzitters (of andere leden) van de<br />

verdragscomités zijn betrokken. Voorbeelden waarbij<br />

de verdragscomités in het bijzonder betrokken waren<br />

zijn een ronde-tafelbijeenkomst over mensenrechtelij -<br />

ke benaderingen van de gezondheid van vrouwen, met<br />

de nadruk op seksuele en reproduktieve gezondheid en<br />

rechten 21 en een workshop voor de voorzitters van de<br />

verdragscomités en speciale rapporteurs over gender<br />

mainstreaming.22<br />

De verdragscomités hebben inmiddels een aantal belangrijke<br />

stappen gezet. Hieronder wordt stilgestaan<br />

bij het CERD en het Mensenrechtencomité, omdat<br />

deze comités onlangs relevante algemene aanbevelingen<br />

hebben aangenomen.<br />

Het CERD en de aandacht voor vrouwen<br />

Het CERD, de oudste van de verdragscomités, heeft<br />

lange tijd geen speciale aandacht aan vrouwen in de<br />

context van rassendiscriminatie besteed. De allereerste<br />

individuele klacht die door het CERD is behandeld -<br />

Yilmaz-Dogan tegen Nederland-is een voorbeeld van<br />

een klacht over rassendiscriminatie waarin genderaspecten<br />

aan de orde zijn. 23 Een Turkse vrouw werd door<br />

haar werkgever ontslagen omdat zij een baby verwachtte.<br />

Volgens haar werkgever meldden buitenlandse<br />

vrouwen zich voortdurend ziek wanneer er iets met<br />

hun kind aan de hand was, hetgeen slecht zou zijn voor<br />

zijn zaak. De Nederlandse rechter stemde in met het<br />

ontslag. Het CERD oordeelde dat haar recht op gelijkheid<br />

bij de uitoefening van het recht op werk was geschonden<br />

(art. 5 (e) (i) IVUR). In de uitspraak wordt<br />

geen aandacht besteed aan discriminatie naar geslacht.<br />

In de rapportageprocedure werd tot voor kort nauwelijks<br />

aandacht besteed aan rassendiscriminatie van<br />

vrouwen. De oproep in de slotdocumenten van de wereldconferenties<br />

leek aan het CERD niet besteed. Tijdens<br />

een discussie in augustus 1996 bleek de verdeeldheid<br />

onder de leden van het CERD. De voorzitter<br />

stelde herziening van de richtlijnen voor rapportage<br />

aan de orde. Het CERD was - evenals de andere verdragscomités<br />

- gevraagd om zijn richtlijnen te herzien,<br />

met als doel staten te verzoeken om genderspecifieke<br />

informatie in hun rapporten op te nemen. 24 Verschillende<br />

leden waren van mening dat het CERD hiermee<br />

zijn mandaat zou overschrijden en op het terrein van<br />

het CEDAW zou komen. Andere leden merkten op dat<br />

rassendiscriminatie van vrouwen binnen de reikwijdte<br />

21. Round table ofhuman rights treaty bodies on human rights approaches<br />

to women's health, with a focus on sexual and reproductive<br />

health and rights. Summary of proceedings and recommendations.<br />

Sponsored by United Nations Population Fund, United<br />

Nations High Commissioner for Human Rights, United Nations Division<br />

for the Advancement of Women. New York: december 1996.<br />

22. De workshop vond plaats in mei 1999 in Genève. Er is - voor zover<br />

mij bekend - geen verslag gepubliceerd.<br />

23. Zie zaak nr. 1/1984, Yilmaz-Dogan tegen Nederland, uitspraak<br />

van 10 augustus 1988. Gepubliceerd in A/43/18, Report of the Committee<br />

on the Elimination ofRacial Discrimination, Annex IV.<br />

24. CERD/C/SR.1166 (vergadering van 12 augustus 1996), par. 40.<br />

25. CERD/C/SR.1166, par. 41-42,44 (CERD-leden Diaconu, Wolfram<br />

en Aboul-Nasr).<br />

EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

van het verdrag viel en dat wijziging van de richtlijnen<br />

daarom overbodig was. 25 Andere leden zagen wel degelijk<br />

aanleiding gevolg te geven aan de oproepen, omdat<br />

het CERD in zijn werk geconfronteerd werd met<br />

problemen die de mandaten van zowel het CERD als<br />

het CEDAW betrof. Het CERD kon dergelijke problemen<br />

vanuit zijn eigen perspectief benaderen. Als voorbeeld<br />

werd genoemd de problemen van vrouwen die in<br />

het buitenland onder slechte omstandigheden als huishoudelijk<br />

personeel werken. 26 Tijdens deze zitting<br />

kwam het CERD dus nog niet tot een wijziging van de<br />

richtlijnen voor rapportage. Tijdens een bijeenkomst<br />

van de voorzitters van de verdragscomités (1996) rapporteerde<br />

de voorzitter van het CERD dat het idee dat<br />

het CERD zijn richtlijnen zou moeten wijzigen 'fundamentally<br />

misconceived' was. Immers, het CEDAW<br />

ging over vrouwendiscriminatie, het CERD over rassendiscriminatie.<br />

27 Het rapport van de vergadering van<br />

de voorzitters van de verdragscomités vermeldt dat het<br />

CERD tot de conclusie was gekomen dat wijziging van<br />

de richtlijnen niet nodig was. 28<br />

Uiteindelijk heeft het CERD in augustus 1999 zijn<br />

richtlijnen voor rapportage door staten gewijzigd en<br />

daarin opgenomen dat staten in hun rapporten genderspecifieke<br />

informatie moeten opnemen. 29 Dit betekent<br />

een totale omslag in zijn standpunt. De reden voor de<br />

ommezwaai lijkt in de personele bezetting van het<br />

CERD te liggen. Sinds <strong>januari</strong> 1998 is Gay McDougall,<br />

een zwarte Amerikaanse vrouw, lid van het<br />

CERD. Zij is directeur van de International Human<br />

Rights Law Group (IHRLG), een NGO die zich - onder<br />

meer - intensief bezighoudt met de mensenrechten<br />

van vrouwen. Vanaf het begin van haar lidmaatschap<br />

heeft zij het punt gender en racisme aan de orde gesteld<br />

bij het CERD. In een uitgebreide paper van de IHRLG<br />

wordt een pleidooi gehouden voor een genderbenadering<br />

van racisme. 30 Mede dankzij haar inspanningen en<br />

veranderingen in de samenstelling van het CERD,<br />

heeft dit comité zijn standpunt herzien. In augustus<br />

1999 wijzigde het CERD zijn richtlijnen voor rapportage<br />

en vroeg staten ook genderspecifieke informatie<br />

op te nemen:<br />

The inclusion of information on the situation of women<br />

is important for the Committee to consider<br />

whether racial discrimination has an impact upon women<br />

different from that upon men. Reporting officers<br />

are asked to describe, as far as possible in quantitative<br />

and qualitative terms, factors affecting and difficulties<br />

experienced in ensuring for women the equal enjoyment,<br />

free from racial discrimination, of rights under<br />

the Convention. It is also difficult to protect against ra-<br />

26. CERD/C/SR.1166, par. 43 (Van Boven).<br />

27. Uitspraak van de toenmalige voorzitter, Michael Banton. Hij zei<br />

dit tijdens de zevende bijeenkomst van de voorzitters van de verdragscomités.<br />

Aangehaald door Gallagher. a.w. (noot 1), p. 304.<br />

28. A/51/482, Annex, Report of the seventh meeting of persons chairing<br />

the human rights treaty bodies, par. 59.<br />

29. CERD/C/70/Rev.4, General guidelines regarding theform and<br />

contents of repons to be submitted by states parties under article 9,<br />

paragraph 1, of the Convention.<br />

30. International Human Rights Law Group, Commentary and<br />

background information, CERD, General recommendation on 'gender'<br />

dimensions of racial discrimination. Internet: .<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


cial discrimination the rights of persons, both women<br />

and men, who belong to any vulnerable groups, such as<br />

indigenous peoples, migrants, and those in the lowest<br />

socio-economic categories. Members of such groups<br />

often experience complex forms of disadvantage<br />

which persist over generations and in which racial discrimination<br />

is mixed with other causes of social inequality.<br />

Reporting officers are asked to bear in mind<br />

the circumstances of such persons, and to cite any available<br />

social indicators of forms of disadvantage that<br />

may be linked with racial discrimination.' 31<br />

Het begin is er, maar het zal enige tijd<br />

duren voordat het genderbewustzijn echt<br />

is ingebed.<br />

Een halfjaar later nam het CERD zijn algemene aanbeveling<br />

over gender en racisme aan. Een concept voor<br />

de algemene aanbeveling was voorgelegd aan het<br />

CERD door Gay McDougall en Theo van Boven. Voor<br />

de aanvaarding van deze algemene aanbeveling is ook<br />

van belang geweest dat de termijn van de voorzitter,<br />

Aboul-Nasr, was afgelopen. Hij was een van de leden<br />

die zich het krachtigst verzette tegen een genderspecifieke<br />

benadering van het IVUR. 32<br />

Vergeleken met eerdere algemene aanbevelingen van<br />

het CERD is deze lang. Het CERD begint met de constatering<br />

dat rassendiscriminatie mannen en vrouwen<br />

niet altijd op dezelfde wijze treft en dat er omstandigheden<br />

zijn waaronder rassendiscriminatie uitsluitend<br />

of vooral vrouwen treft, of vrouwen op andere wijze of<br />

in andere mate treft dan mannen. Volgens het CERD<br />

zullen deze vormen van rassendiscriminatie onopgemerkt<br />

blijven als er geen uitdrukkelijke erkenning is<br />

van de verschillende ervaringen van mannen en vrouwen,<br />

zowel in het openbare als het privé-leven. Als<br />

voorbeelden noemt het CERD seksueel geweld tegen<br />

leden van bepaalde etnische of raciale groepen in<br />

detentie of tijdens gewapende conflicten, 33 gedwongen<br />

sterilisatie van inheemse vrouwen, misbruik van vrouwelijke<br />

werknemers in de informele sector of van huishoudelijke<br />

krachten uit het buitenland. Het CERD is<br />

zich er ook van bewust dat het voor vrouwen moeilijker<br />

kan zijn toegang tot een rechtsgang en tot klachtprocedures<br />

te hebben, bijvoorbeeld als gevolg van<br />

vooroordelen in het juridisch systeem, en discriminatie<br />

van vrouwen in de privé-sfeer. Het CERD zegt dat het<br />

voornemens is meer systematisch en consequent aandacht<br />

te besteden aan rassendiscriminatie van vrouwen<br />

en de nadelen, hindernissen en problemen die vrouwen<br />

31. CERD/C/70/Rev.4, par. 9.<br />

32. Zie voor een discussie CERD/C/SR.1391.<br />

33. De ogen van het CERD gingen teleurstellend laat open op dit terrein.<br />

Toen het in 1997 het rapport van Rwanda besprak werd geen<br />

woord besteed aan seksueel geweld tegen vrouwen - en erger nog -<br />

ook niet in 2000. Zie resp. A/52/18 (paras. 370-373) en<br />

CERD/C/304/Add.97, landencommentaren over Rwanda, van 20<br />

maart 1997 en 24 maart 2000.<br />

34. Algemene aanbeveling nr. 27, Discrimination against Roma,<br />

aangenomen op 16 augustus 2000. Gepubliceerd in A/55/18, Report<br />

of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Annex<br />

V.C.<br />

VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

ondervinden in de uitoefening van hun rechten. Om dat<br />

te bereiken zal het CERD in al zijn werkzaamheden<br />

proberen genderbewust te zijn. In zijn werk zal het<br />

daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan de vorm<br />

en uitingen van rassendiscriminatie, de omstandigheden<br />

waaronder rassendiscriminatie zich voordoet, de<br />

gevolgen van rassendiscriminatie en de beschikbaarheid<br />

en toegankelijkheid van klachtprocedures.<br />

Het is uiteraard te vroeg om de effecten van de algemene<br />

aanbeveling nu al te beoordelen. Na zijn algemene<br />

aanbeveling over gender heeft het CERD een algemene<br />

aanbeveling aangenomen over de situatie van de<br />

Roma. Daarin besteedt het uitdrukkelijk aandacht aan<br />

de situatie van vrouwen en meisjes. 34 In de landencommentaren<br />

zijn mondjesmaat voorbeelden te zien<br />

van de ommezwaai van het CERD. Aan Tonga vroeg<br />

het CERD om informatie over de factoren die toegang<br />

van vrouwen tot gelijk genot van rechten belemmeren.<br />

Het verwees daarbij expliciet naar zijn nieuwe richtlijnen.<br />

35 Bij de bespreking van het rapport van Colombia<br />

sprak het CERD zijn bezorgdheid uit over de ontheemden<br />

- voornamelijk Afro-Amerikanen en inheemsen<br />

- en vroeg daarbij speciale aandacht voor de<br />

positie van vrouwen, die slachtoffer zijn van meervoudige<br />

discriminatie. Programma's van de overheid zouden<br />

beter moeten worden afgestemd op de behoeften<br />

van deze groepen. 36 Het begin is er, maar het zal enige<br />

tijd duren voordat het genderbewustzijn echt is ingebed.<br />

Al met al kan de algemene aanbeveling van het CERD<br />

als mijlpaal worden beschouwd. Normaliter worden<br />

algemene aanbevelingen gebaseerd op ervaringen die<br />

zijn opgedaan in de rapportageprocedure. Dit keer<br />

heeft het CERD een algemene aanbeveling gebruikt<br />

om nieuwe beleidslijnen uit te zetten. De algemene<br />

aanbeveling schept weliswaar een kader, maar moet<br />

nog nader worden geconcretiseerd. Het zou dan ook<br />

beter zijn geweest als het CERD raad zou hebben gezocht<br />

bij het CEDAW, UNIFEM (het VN-Bevolkingsfonds<br />

voor vrouwen) en andere deskundigen. Het is te<br />

hopen dat het CERD in de toekomst de daad bij het<br />

woord voegt en per artikel concreet aangeeft wat de<br />

implicaties zijn van zijn algemene aanbeveling. Het<br />

CERD zal zeker gebaat zijn bij schaduwrapporten van<br />

NGO's en individuele klachten over dit onderwerp. 37<br />

Wellicht kan de bijdrage van UNIFEM voor de Wereldracismeconferentie<br />

38 ter inspiratie dienen bij de<br />

tenuitvoerlegging van de algemene aanbeveling. 39<br />

UNIFEM noemt veel concrete voorbeelden van genderspecifieke<br />

vormen van rassendiscriminatie. Inge-<br />

35. CERD/C/304/Add.96, Landencommentaar over Tonga, aangenomen<br />

op 22 maart 2000, par. 7.<br />

36. A/54/18, par. 468.<br />

37. Tot nu toe zijn slechts veertien uitspraken door het CERD gedaan.<br />

38. De Wereldracismeconferentie werd van 31 augustus tot en met 7<br />

september 2000 in Zuid-Afrika gehouden.<br />

39. United Nations Development Fund for Women (UNIFEM), Integrating<br />

'gender' into the Third World Conference against Racism,<br />

Racial Discrimination, Xenophobia and Related Intolerance. UNI-<br />

FEM background paper. Dit document is te vinden op het Internet,<br />

op .


I VROUWENRECHTEN<br />

gaan wordt op mensenrechten, geweld tegen vrouwen,<br />

gewapende conflicten, armoede, onderwijs en opleiding,<br />

economie en gezondheid. Ten aanzien van geweld<br />

tegen vrouwen wijst het er bijvoorbeeld op dat<br />

vrouwen uit raciale achterstandsgroepen de meest<br />

machteloze zijn in een samenleving en dat juist zij<br />

vaak het slachtoffer zijn van geweld tegen vrouwen.<br />

UNIFEM zegt in dit verband dat de weigering van veel<br />

landen seksespecifiek geweld als grond voor asielverlening<br />

te erkennen negatieve gevolgen heeft. Verder<br />

wijst UNIFEM erop dat inheemse vrouwen en vrouwen<br />

uit raciale achterstandsgroepen meestal een grote<br />

angst hebben voor autoriteiten, vooral wanneer de politie<br />

vaak dwang en geweld gebruikt bij optredens in<br />

deze gemeenschappen. Ook gaan deze vrouwen vaak<br />

niet naar de politie met een klacht over geweld in de<br />

huiselijke sfeer uit angst voor verdere stigmatisering<br />

van de groep waarvan zij deel uitmaken. De voorbeelden<br />

die UNIFEM noemt zouden door het CERD, en<br />

door NGO's die schaduwrapporten produceren, goed<br />

gebruikt kunnen worden om de algemene aanbeveling<br />

verder in te vullen.<br />

Het Mensenrechtencomité<br />

Het Mensenrechtencomité heeft in maart 2000 een herziene<br />

versie van Algemene Aanbeveling No. 4 (uit<br />

1981) 40 over art. 3 van het IVBPR (gelijke rechten van<br />

mannen en vrouwen in de uitoefening van alle verdragsrechten)<br />

aangenomen. Waar de oude algemene<br />

aanbeveling uit slechts vijf paragrafen bestond en zeer<br />

algemeen van aard was, is de nieuwe algemene aanbeveling<br />

zeer omvangrijk (32 paragrafen) en gedetailleerd.<br />

41 De vooruitstrevende ideeën van het Mensenrechtencomité<br />

komen niet echt uit de lucht vallen. Al<br />

geruime tijd hebben leden van het Mensenrechtencomité<br />

een gender-blik op het IVBPR. Ook hier lijkt de<br />

personele bezetting daarbij een belangrijke rol te spelen.<br />

Anne Gallagher is ervan overtuigd dat Elizabeth<br />

Evatt's aanwezigheid aantoonbaar tot veranderingen<br />

heeft geleid. 42 In 1995 is Cecilia Medina Quiroga in<br />

het Comité gekomen, ook zij heeft haar sporen op het<br />

terrein van de mensenrechten van vrouwen verdiend.<br />

Laatstgenoemde is tot eind 2000 voorzitter van het<br />

Mensenrechtencomité.<br />

Het Mensenrechtencomité verwijst in zijn algemene<br />

aanbeveling over art. 3 IVBPR nergens expliciet naar<br />

het Vrouwenverdrag of het werk van het CEDAW. Het<br />

Comité doet dit vrijwel nooit omdat het er een zeer<br />

strikte opvatting op nahoudt over zijn mandaat: het<br />

Mensenrechtencomité is uitsluitend ingesteld om toezicht<br />

te houden op het IVBPR, niet op andere verdragen.<br />

Weliswaar neemt het in zijn beslissingen wel uitspraken<br />

van andere comités in aanmerking en probeert<br />

het daar niet van af te wijken, maar het verwijst er in<br />

het algemeen niet expliciet naar. Een belangrijke uitzondering<br />

is te vinden in de algemene aanbeveling van<br />

het Mensenrechtencomité over discriminatie. Bij de<br />

40. Algemene aanbeveling ni. 4(13), A/36/40, Report of the Human<br />

Rights Committee, Annex VII.<br />

41. Algemene aanbeveling no. 28 (zie noot 5).<br />

42. Zie Gallagher, a.w. (noot 1), p. 298.<br />

43. Zie algemene aanbeveling nr. 18 (37), aangenomen op 9 novem-<br />

EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

definitie van het begrip 'discriminatie' sloot het aan bij<br />

art. 1 van het Vrouwenverdrag en het IVUR. 43 Het<br />

Mensenrechtencomité formuleert in het algemeen gesproken<br />

juridischer dan andere comités, waaronder het<br />

CEDAW. Het geeft concreet aan wanneer het van mening<br />

is dat er een schending van een bepaling aan de<br />

orde is. Het CEDAW houdt het vaak wat algemener en<br />

minder concreet. De oorzaak hiervoor zou erin gelegen<br />

kunnen zijn dat in het Mensenrechtencomité veel juristen<br />

zitten, in tegenstelling tot het CEDAW.<br />

De inhoud van art. 3 geeft staten eigenlijk al de opdracht<br />

het verdrag op genderbewuste wijze te implementeren,<br />

het vereist immers een gelijk genot van alle<br />

rechten en vrijheden die in het IVBPR zijn neergelegd.<br />

In zijn eerdere algemene aanbeveling over art. 3 had<br />

het Mensenrechtencomité al bevestigd dat beschermende<br />

maatregelen alleen niet voldoende zijn maar dat<br />

ook inspanningen nodig zijn die het genot van alle<br />

rechten en vrijheden verzekeren. Het comité zei met<br />

zoveel woorden dat art. 3 positieve verplichtingen met<br />

zich meebrengt. 44<br />

De nieuwe algemene aanbeveling over art. 3 begint<br />

met de uitwerking van een aantal algemene verplichtingen<br />

van staten. Het bevestigt dat staten alle noodzakelijke<br />

maatregelen moeten treffen om te verzekeren<br />

dat mannen en vrouwen het gelijk genot van rechten<br />

krijgen. Onder deze maatregelen noemt het Comité het<br />

wegnemen van alle belemmeringen die het gelijk genot<br />

in de weg staan, het bewustmaken van de bevolking en<br />

overheidsinstellingen en het aanpassen van nationale<br />

wetgeving. Positieve maatregelen moeten worden getroffen<br />

om effectieve en gelijke empowerment van<br />

vrouwen te bereiken. Staten moeten verzekeren dat<br />

traditionele, historische, religieuze of culturele opvattingen<br />

niet worden gebruikt om schendingen van het<br />

recht van vrouwen op gelijkheid te rechtvaardigen. In<br />

zijn landencommentaren was het Mensenrechtencomité<br />

hierop een aantal keren ingegaan. In zijn landencommentaar<br />

over Senegal, bijvoorbeeld, zei het dat bepaalde<br />

traditionele culturele opvattingen in strijd zijn<br />

met de waardigheid van vrouwen en een belemmering<br />

vormen voor het gelijk genot van rechten. Volgens het<br />

Comité is polygamie in strijd met art. 2 (1), 3 en 26<br />

(alle drie artikelen bevatten het gelijkheidsbeginsel).<br />

Het uitte verder zijn bezorgdheid over genitale verminking<br />

van vrouwen en meisjes, dat het in strijd acht<br />

met art. 6 en 7 (recht op leven en verbod van foltering<br />

en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling<br />

of bestraffing). Het sprak zijn zorgen uit<br />

over het grote aantal sterfgevallen onder vrouwen dat<br />

het gevolg is van meisjesmoord, genitale verminking<br />

en het op zeer jonge leeftijd krijgen van kinderen. Het<br />

formuleerde als aanbeveling dat de overheid een campagne<br />

moest lanceren om de bevolking bewust te maken<br />

van negatieve beeldvorming over vrouwen en de<br />

praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van<br />

vrouwen af te schaffen. 45<br />

ber 1989, par. 6-7, gepubliceerd in A/45/40 Vol. I, Report of the Human<br />

Rights Committee, Annex VI.A.<br />

44. Algemene aanbeveling nr. 4(13), noot 40, par. 2.<br />

45. CCPR/C/79/Add.82, landencommentaar over Senegal, aangenomen<br />

op 1 november 1997, par. 12.<br />

10 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


In verband met art. 6, dat het recht op leven garandeert,<br />

vraagt het Mensenrechtencomité in zijn algemene aanbeveling<br />

om informatie over geboortecijfers en aan<br />

zwangerschap en geboortes gerelateerde sterftecijfers<br />

van vrouwen. Ook sterftecijfers over kinderen moeten<br />

onderscheid maken naar geslacht. Zoals hierboven al<br />

aangegeven, gaat het comité bij het recht op leven ook<br />

in op de toegang tot geboortebeperking om ongewenste<br />

zwangerschappen te voorkomen en te voorkomen<br />

dat vrouwen hun toevlucht nemen tot levensbedreigende<br />

praktijken zoals illegale, onveilige abortus. Andere<br />

onderwerpen die het Mensenrechtencomité hier noemt<br />

als schendingen van het recht op leven zijn meisjesmoord,<br />

weduwen verbranding (ook 'sati' of 'suttee'<br />

genoemd) en moord naar aanleiding van problemen<br />

rondom een bruidsschat. 46 Ook armoede kan een bedreiging<br />

zijn van het leven van vrouwen, zodat staten<br />

ook daarover informatie moeten verschaffen. Het comité<br />

noemt in deze paragraaf niet apart prenatale geslachtsselectie<br />

en abortus van meisjesfoetussen, dat is<br />

al wel in een eerdere paragraaf aan de orde gekomen.<br />

In de paragraaf over art. 26 wordt aandacht besteed aan<br />

eremoorden, die - wanneer onbestraft - een schending<br />

opleveren van art. 6 (recht op leven), 14 (recht op een<br />

eerlijk proces, waaronder het recht op gelijkheid voor<br />

de rechter) en 26 (verbod van discriminatie). Deze onderwerpen<br />

zijn ook al veelvuldig aan de orde geweest<br />

in de landencommentaren van het Mensenrechtencomité.<br />

47<br />

Positieve maatregelen moeten worden<br />

getroffen om effectieve en gelijke<br />

empowerment van vrouwen te bereiken.<br />

Art. 7 IVBPR verbiedt foltering en andere wrede, onmenselijke<br />

of vernederende behandeling of bestraffing.<br />

Het Mensenrechtencomité vraagt staten in dit<br />

verband informatie over geweld tegen vrouwen, waaronder<br />

verkrachting. Art. 7 bevat geen definitie van foltering,<br />

maar in art. 1 van het anti-folterverdrag wordt<br />

foltering gedefinieerd als '(•••) iedere handeling waardoor<br />

opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk<br />

dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon<br />

met zulke oogmerken als om van hem of van een derde<br />

inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te<br />

bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft<br />

begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht<br />

deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren<br />

of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden<br />

gebaseerd op discriminatie van welke aard ook,<br />

wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door<br />

of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen<br />

van een overheidsfunctionaris of andere persoon<br />

die in een officiële hoedanigheid handelt. (...)'.<br />

(cursief toegevoegd, IB). In zijn praktijk heeft het CAT<br />

46. Wanneer bijvoorbeeld de toegezegde bruidsschat niet volledig<br />

wordt betaald, wordt de desbetreffende bruid om het leven gebracht<br />

door (familie van) haar echtgenoot.<br />

47. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add. 81, landencommentaar over<br />

India, aangenomen op 30 juli 1997, par. 16. In zijn landencommentaar<br />

over Marokko (CCPR/C/79/Add. 113) noemde het Mensenrechtencomité<br />

ook de art.en 7 en 9 (recht op veiligheid van de persoon).<br />

VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

vrijwel geen oog voor seksespecifieke vormen van foltering.<br />

Slechts in een gering aantal gevallen is bij de<br />

bespreking van landenrapporten verkrachting door politeagenten<br />

aan de orde gesteld, maar in zijn landencommentaren<br />

heeft het zich er nog nooit over uitgesproken.<br />

Verkrachting in de privé-sfeer is in het geheel<br />

niet door het CAT aan de orde gesteld. 48 Het is dan ook<br />

opmerkelijk dat het Mensenrechtencomité verkrachting<br />

in het algemeen onder art. 7 brengt en het dus niet<br />

beperkt tot verkrachting door overheidsfunctionarissen.<br />

Het Mensenrechtencomité zegt echter niet met zoveel<br />

woorden of het verkrachting als foltering beschouwt,<br />

of als een andere vorm van wrede,<br />

onmenselijke of vernederende behandeling.<br />

In verband met art. 7 vraagt het Mensenrechtencomité<br />

ook om informatie over toegang tot veilige abortus<br />

voor vrouwen die het slachtoffer zijn van verkrachting.<br />

Voorts wil het Comité informatie over maatregelen ter<br />

voorkoming van gedwongen abortus en gedwongen<br />

sterilisatie, en over genitale verminking. Gedwongen<br />

abortus en sterilisatie is nauwelijks aan de orde geweest<br />

in de landencommentaren. Het Mensenrechtencomité<br />

heeft alleen in het geval van Japan iets over gedwongen<br />

sterilisatie van gehandicapte vrouwen<br />

gezegd. Japan heeft weliswaar gedwongen sterilisatie<br />

bij wet verboden, maar geen voorziening getroffen<br />

voor de vrouwen die hiervan het slachtoffer waren geworden.<br />

Het comité drong aan op maatregelen ter compensatie.<br />

Helaas zei het comité niet welk verdragsartikel<br />

het hier betrof. 49 Genitale verminking van vrouwen<br />

en meisjes is vaak het onderwerp geweest in de landencommentaren.<br />

Alle vormen van genitale verminking<br />

worden in sterke bewoordingen afgekeurd. Het<br />

Mensenrechtencomité heeft ook al eerder gezegd dat<br />

deze praktijk in strijd is met art. 7 IVBPR. 50<br />

Vernieuwend is de paragraaf die het Mensenrechtencomité<br />

besteedt aan kledingvoorschriften. Het Comité<br />

wijst erop dat hier een aantal verdragsbepalingen in het<br />

geding kunnen zijn, zoals art. 26 (discriminatieverbod);<br />

art. 7, wanneer lijfstraffen worden opgelegd om<br />

het voorschrift af te dwingen; art. 9, als de weigering<br />

de voorgeschreven kleding te dragen wordt bestraft<br />

met arrestatie; art. 12, als de bewegingsvrijheid is onderworpen<br />

aan dergelijke beperkingen; art. 17 (recht<br />

op privacy); art. 18 en 19, als vrouwen gedwongen<br />

worden kleding te dragen die niet overeenkomt met<br />

hun recht op godsdienstvrijheid en zich vrij te uiten;<br />

art. 27, wanneer de kledingvoorschriften in strijd zijn<br />

met de cultuur waartoe de vrouw behoort. In zijn werk<br />

in het kader van de rapportageprocedure is het onderwerp<br />

van de kledingvoorschriften niet aan de orde geweest.<br />

In zijn algemene aanbeveling over godsdienstvrijheid<br />

bevestigde het Comité dat het dragen van<br />

bepaalde kleding deel kan uitmaken van het recht op<br />

godsdienstvrijheid. Het ging toen niet in op de gevolgen<br />

van het gedwongen dragen van dergelijke kleding,<br />

48. DAW, Women 2000, Integrating a genderperspective into UN<br />

human rights work, p. 6-7.<br />

49. CCPR/C/79/Add. 102, landencommentaar over Japan, aangenomen<br />

op 5 november 1998, par. 31.<br />

50. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add. 116, landencommentaar over<br />

Kameroen, aangenomen op 3 november 1999, par. 12.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 11


noch op mogelijke botsingen tussen godsdienstvrijheid<br />

en mensenrechten van vrouwen. 51<br />

Art. 12 IVBPR bevat het recht op bewegingsvrijheid.<br />

In de algemene aanbeveling vraagt het Mensenrechtencomité<br />

om informatie over beperkingen op de bewegingsvrijheid<br />

van vrouwen, zowel opgelegd door de<br />

echtgenoot aan zijn vrouw, als door ouders aan hun<br />

volwassen dochters. Kennelijk ziet het Mensenrechtencomité<br />

een horizontale dimensie in deze bepaling.<br />

Verder wordt informatie gevraagd over juridische of<br />

feitelijke obstakels voor reizen, zoals het vereiste dat<br />

een derde toestemming moet geven voor de afgifte van<br />

een paspoort aan een vrouw. In zijn algemene aanbeveling<br />

over art. 12 stelt het Mensenrechtencomité dat<br />

deze bepaling ook bescherming biedt tegen inbreuken<br />

door privépersonen. Het is van mening dat het onverenigbaar<br />

is met het verdrag wanneer de vrijheid van<br />

een vrouw een woonplaats te kiezen onderworpen is<br />

aan de beslissing van een ander. 52 In de praktijk van het<br />

Mensenrechtencomité in de rapportageprocedure is<br />

hier reeds een aantal voorbeelden van te zien geweest.<br />

In het landencommentaar over Soedan bijvoorbeeld<br />

keurde het Comité het af dat grensbewakers vrouwen<br />

vroegen te bewijzen dat zij toestemming hadden van<br />

hun echtgenoot het land te verlaten. 53<br />

Vernieuwend is de paragraaf die het<br />

Mensenrechtencomité besteedt aan<br />

kledingvoorschriften.<br />

Art. 16 bevat het recht van een ieder als persoon te worden<br />

erkend. Het Mensenrechtencomité stelt dat deze<br />

bepaling van bijzonder belang voor vrouwen is, omdat<br />

hun recht vaak wordt beknot vanwege hun geslacht of<br />

hun huwelijkse staat. De bepaling houdt in dat vrouwen<br />

eigendom kunnen hebben, een contract kunnen afsluiten<br />

en andere burgerrechten kunnen uitoefenen die<br />

niet mogen worden beperkt op grond van hun huwelijkse<br />

staat of een andere discriminerende grond. Het<br />

betekent ook dat vrouwen niet als objecten mogen worden<br />

behandeld en dus niet met de bezittingen mogen<br />

worden weggegeven (als erfenis) aan de familie van<br />

haar overleden echtgenoot. Deze stellingname van het<br />

Comité is nieuw. Art. 16 werd tot nu toe niet vaak genoemd<br />

in de landencommentaren. Tot nu toe is deze<br />

bepaling alleen in verband met verdwijningen aan de<br />

orde gesteld. Na behandeling van het rapport van Algerije<br />

uitte het Comité zijn bezorgdheid over het grote<br />

aantal verdwijningen. Het stelde dat, wanneer verdwenen<br />

personen nog in leven zijn en incommunicado in<br />

51. Zie algemene aanbeveling 22 (48), aangenomen op 20 juli 1993,<br />

gepubliceerd in A/48/40, Part I, Report of the Human Rights Committee,<br />

Annex VI. Zie uitgebreid over dit onderwerp, Courtney W.<br />

Howland (ed.), Religious fundamentalisms and the human rights of<br />

women, Londen: Macmillan 1999.<br />

52. Algemene aanbeveling no. 27 (67), Freedom ofmovement (article<br />

12), aangenomen op 18 oktober 1999, par. 6. Deze tekst is gepubliceerd<br />

in HRI/GEN/l/Rev.4 (zie noot 9), p. 131-135.<br />

53. CCPR/C/79/Add.85, landencommentaar over Soedan, aangenomen<br />

op 5 november 1997, par. 14.<br />

54. Zie bijvoorbeeld CCPR/C/79/Add.95, landencommentaar over<br />

VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

detentie worden gehouden, art. 16 in het geding kan<br />

zijn omdat een ieder het recht heeft als persoon voor de<br />

wet te worden erkend. In een dergelijke situatie wordt<br />

individuen de mogelijkheid ontnomen alle andere<br />

rechten uit te oefenen. 54<br />

Het recht op privacy is neergelegd in art. 17 IVBPR.<br />

Als voorbeelden van schendingen noemt het Mensenrechtencomité<br />

het feit dat het seksuele leven van een<br />

vrouw een rol speelt bij de bescherming van haar rechten,<br />

waaronder de bescherming tegen verkrachting.<br />

Het Comité noemt hier ook voorbeelden van inbreuken<br />

op de reproductieve rechten van vrouwen, bijvoorbeeld<br />

wanneer een vrouw de toestemming van haar<br />

echtgenoot nodig heeft voor sterilisatie, of wanneer algemene<br />

eisen aan sterilisatie worden gesteld, zoals het<br />

reeds hebben van een aantal kinderen, en wanneer dokters<br />

en andere medisch personeel verplicht zijn vrouwen<br />

die een abortus ondergaan aan te geven bij de autoriteiten.<br />

Volgens het Comité kunnen dan andere<br />

verdragsrechten in het geding zijn, waaronder art. 6 en<br />

7. Ook private actoren kunnen een inbreuk maken op<br />

de privacy van vrouwen, bijvoorbeeld werkgevers die<br />

een zwangerschapstest eisen. In tegenstelling tot het<br />

CEDAW heeft het Mensenrechtencomité tot nu toe<br />

niet veel aandacht besteed aan inbreuken op reproductieve<br />

rechten. 55 Het zou ten aanzien van dit onderwerp<br />

goed het geval kunnen zijn dat het Mensenrechtencomité<br />

zich heeft laten inspireren door het CEDAW of<br />

door de speciale ronde-tafelbijeenkomst over dit onderwerp.<br />

56<br />

Hetzelfde geldt voor de paragrafen over gelijkheid in<br />

het huwelijk en het gezin. Ook hierover heeft het CE-<br />

DAW een uitgebreide algemene aanbeveling aangenomen.<br />

57 Het zou goed zijn geweest wanneer het Mensenrechtencomité<br />

daarbij had aangesloten. Het<br />

Mensenrechtencomité gaat in op factoren die de vrije<br />

wil van vrouwen om te trouwen kunnen beïnvloeden,<br />

zoals de minimumleeftijd voor het huwelijk, die volgens<br />

het Comité voor mannen en vrouwen gelijk moet<br />

zijn. Ook wordt de keuzevrijheid in veel landen beperkt<br />

omdat een ander dan de vrouw zelf toestemming<br />

geeft voor een huwelijk. Polygamie wordt door beide<br />

comités veroordeeld. Het Mensenrechtencomité vindt<br />

dat het in strijd is met de waardigheid van vrouwen en<br />

een ontoelaatbare discriminatie oplevert. Het CEDAW<br />

stelt ook dat het in strijd is met de gelijkheid van mannen<br />

en vrouwen en een schending is van art. 5 (a) van<br />

het Vrouwenverdrag (deze bepaling bevat de verplichting<br />

tot uitbanning van stereotypen en culturele patronen).<br />

Het Mensenrechtencomité noemt verder in dit<br />

verband het feit dat druk op een vrouw wordt uitgeoefend<br />

haar verkrachter te huwen, of wanneer een ver-<br />

Algerije, aangenomen op 29 juli 1998, par. 10.<br />

55. Zie algemene aanbeveling no. 24, Article 12 of the Convention<br />

on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women -<br />

women and health, in: HRI/GEN/l/Rev.1 (zie noot 9). Zie ook CE-<br />

DAW/C/1999/L.2/Add.l, landencommentaar over Colombia, aangenomen<br />

op 22 juni 1999, par. 28, waar specifiek wordt ingegaan op<br />

de eis van toestemming van de echtgenoot en een bepaald aantal kinderen<br />

hebben.<br />

56. Zie noot 21.<br />

57. Algemene aanbeveling no. 21, Equality in marriage andfamily<br />

relations, in: HRI/GEN/l/Rev.4 (zie noot 9), p. 173-182.<br />

12 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


I VROUWENRECHTEN<br />

krachter geen of een lagere straf krijgt als hij met zijn<br />

slachtoffer trouwt. In zijn algemene aanbeveling gaat<br />

het CEDAW niet in op deze inbreuk op het recht te huwen<br />

met volledige instemming. Het heeft dit wel in<br />

zijn landencommentaren gedaan. 58<br />

Het Mensenrechtencomité heeft in zijn algemene aanbeveling<br />

over art. 3 duidelijk laten zien welke betekenis<br />

het IVBPR kan hebben voor de bescherming en bevordering<br />

van de mensenrechten van vrouwen.<br />

Duidelijk blijkt, dat het verdrag een grote betekenis<br />

kan hebben. De algemene aanbeveling zal voor de<br />

praktijk zeer bruikbaar zijn omdat hij zeer gedetailleerd<br />

en concreet is. Anders dan het CERD, legt het<br />

Mensenrechtencomité grotendeels een al gevestigde<br />

praktijk vast, zij het dat het ook een aantal nieuwe elementen<br />

heeft opgenomen.<br />

Conclusies<br />

Sinds de Wereldconferentie Mensenrechten en de Wereldvrouwenconferentie<br />

is het mainstreamen van gender<br />

in het VN-systeem behoorlijk op gang gekomen. Er<br />

vindt coördinatie plaats vanuit hoge niveau' s binnen de<br />

VN. Alle organen worden gewezen op hun verantwoordelijkheden<br />

in deze en hebben concrete aanbevelingen<br />

gekregen hoe zij met dit onderwerp dienen om<br />

te gaan. Onlangs heeft zelfs de Veiligheidsraad een<br />

speciale bijeenkomst gewijd aan het onderwerp, waarin<br />

aandacht is besteed aan de noodzaak van een genderperspectief<br />

in vredeshandhaving. 59 Deze bijdrage<br />

heeft zich geconcentreerd op gender mainstreaming in<br />

twee verdragscomités die onlangs een algemene aanbeveling<br />

hebben aangenomen over de mensenrechten<br />

van vrouwen. Beide algemene aanbevelingen bevatten<br />

waardevolle interpretaties van het Verdrag inzake de<br />

uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie respectievelijk<br />

het Verdrag inzake burgerrechten en politieke<br />

rechten. In beide gevallen zijn positieve punten<br />

58. Zie bijvoorbeeld CEDAW/C/2000/II/Add.7, landencommentaar<br />

over Roemenië, aangenomen in juni 2000, par. 30.<br />

59. Dit is uitgemond in een resolutie, zie Security Council Resolution<br />

1325 (2000). De tekst is opgenomen in dit <strong>nummer</strong>, zie katern,<br />

p. 23 e.v.<br />

EN MENSENRECHTEN INEKE BOEREFIJN<br />

gesignaleerd. Bij het CERD is alleen al het feit dat er<br />

nu het besef is dat rassendiscriminatie een genderdimensie<br />

heeft een belangrijke vooruitgang. Ook het<br />

Mensenrechtencomité heeft een aantal vernieuwende<br />

elementen opgenomen en verder voortgebouwd op zijn<br />

werk in het kader van de rapportageprocedure. Er zijn<br />

echter ook kritiekpunten genoemd, die vooral betrekking<br />

hebben op het feit dat beide organen te zeer hun<br />

eigen weg zijn gegaan en meer aansluiting zouden hebben<br />

moeten zoeken bij het werk van het CEDAW of<br />

andere deskundige organen. De algemene aanbeveling<br />

van het CERD zou erbij gebaat zijn geweest als het<br />

CERD artikelgewijs zou zijn ingegaan op de betekenis<br />

van gender voor de verschillende verdragsbepalingen.<br />

Dit is het gevolg van het feit dat het CERD zich niet<br />

heeft kunnen baseren op de ervaringen die het heeft opgedaan<br />

in de rapportageprocedure, maar de algemene<br />

aanbeveling gebruikt om een nieuwe praktijk in te luiden.<br />

Juist in een dergelijk geval was samenwerking<br />

met een orgaan dat relevante ervaringen heeft, zoals<br />

het CEDAW, beter geweest. Het Mensenrechtencomité<br />

heeft grotendeels wel zijn praktijkervaringen<br />

vastgelegd, maar ook een aantal nieuwe elementen in<br />

de algemene aanbeveling opgenomen, zoals een passage<br />

over reproductieve rechten. Ook hier geldt dat het<br />

beter zou zijn geweest wanneer het comité expliciet<br />

aansluiting zou hebben gezocht bij het werk van CE-<br />

DAW. Het zou de eenheid van het toezichtsysteem ten<br />

goede komen wanneer er inhoudelijke afstemming tussen<br />

de verschillende comités komt. De conclusie kan<br />

dan ook luiden dat, wil er sprake zijn van een echt goede<br />

mainstreaming, de mensenrechtenorganen te rade<br />

moeten gaan bij deskundigen. Vanzelfsprekend geldt<br />

ook het omgekeerde: het CEDAW kan zijn voordeel<br />

doen met het werk van andere verdragscomités. Een<br />

betere coördinatie en consultatie zijn nodig. Dat zou<br />

dan zelfs kunnen leiden tot een algemene aanbeveling<br />

van alle verdragscomités gezamenlijk over de mensenrechten<br />

van vrouwen.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 13


I ARTIKEL<br />

NANCY G. MAXWELL<br />

Professor of Law, Washburn University School of Law,<br />

Topeka, Kansas, USA.<br />

Reflections on<br />

Frieda van Vliet 's<br />

'Side Exit to No<br />

Man 's Land?' Taking the Side Exit in<br />

the United States<br />

In <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 2 bespreekt<br />

Frieda van Vliet in<br />

'Door de zij-ingang naar niemandsland?'<br />

het Wetsvoorstel<br />

adoptie door personen<br />

van hetzelfde geslacht. Gevolg<br />

van het wetsvoorstel, aldus<br />

van Vliet, kan zijn dat<br />

kinderen in een juridisch niemandsland<br />

terechtkomen. De<br />

ervaringen in de Verenigde<br />

Staten lijken deze waarschuwing<br />

te ondersteunen. Daar<br />

blijkt uit de jurisprudentie<br />

dat aan het biologisch ouderschap<br />

geen betekenis wordt<br />

gehecht als het - door KID<br />

verwekte - kind een heteroseksueel<br />

ouderpaar heeft.<br />

Wanneer het echter om twee<br />

ouders van hetzelfde geslacht<br />

gaat, liggen de zaken totaal<br />

anders. Dan staat het juridisch<br />

ouderschap opeens<br />

direct in relatie tot het biologisch<br />

ouderschap. Maxwell<br />

pleit dan ook voor het automatisch<br />

ouderschap van beide<br />

ouders ten aanzien van<br />

kinderen geboren tijdens<br />

het huwelijk, ongeacht het<br />

geslacht van de huwelijkspartners.<br />

Taking the Side Exit in the United States:<br />

Where Mothers Become Untrustworthy,<br />

Sperm Donors Become Legal Fathers<br />

and<br />

Children Become the Property ofTheir Biological Parents<br />

Frieda van Vliet's article 'Side Exit to No Man's Land?' 1 raises important concerns<br />

that the legislative proposals allowing same gender couples to marry and<br />

to adopt children may discriminate against children born to married female couples.<br />

These children are conceived using alternative insemination by donor<br />

(AID), a form of assisted reproduction technology (ART). As van Vliet points<br />

out, the parentage law considers a child who is conceived through AID and born<br />

into a heterosexual marriage to be the child of the mother and her husband, even<br />

though the husband is not the biological parent of the child. However, the government<br />

takes the position in the proposed legislation that a child who is conceived<br />

through AID and born into a civil marriage of two women, is not considered<br />

the child of the spouse of the mother. In this situation, the spouse of the<br />

mother must adopt the child to become that child's legal parent. Consequently,<br />

a child of a married female couple is treated unequally when compared to a child<br />

conceived through AID in a heterosexual marriage, even though the spouse of<br />

the mother, in both cases, is not the biological parent of the children. Thus, the<br />

male spouse 'is handed legal parenthood on a silver platter by parentage law,<br />

whereas the female partner is now and for the future excluded from legal parenthood.'<br />

2<br />

The obvious consequence of this unequal treatment is that a married female couple<br />

must incur the expense of hiring an attorney, observe the waiting periods for<br />

adoption petitions, and live together for three years prior to the request for the<br />

adoption. 3 None of these requirements are placed on an opposite-gender couple<br />

even though, in both situations, the spouses of the mother are not the biological<br />

parents of the children. However, van Vliet's makes an additional observation<br />

concerning a proposed amendment to the adoption code, which creates a new requirement<br />

for adoptions, that places children of a married female couple in even<br />

a far worse position. According to this proposed amendment, adoptions can be<br />

granted only in those cases in which the children 'have nothing to expect from<br />

their original parents.' In interpreting this new requirement, the government listed<br />

various situations in which the original parent could be called by the court to<br />

make a determination if the child could expect anything of this parent. Included<br />

in the list was a sperm donor. As van Vliet notes: 'To me this seems entirely<br />

meaningless from a legal perspective. Under current law he cannot stop the<br />

adoption. Nor can he become the child's legal father if he doesn't want to, or be-<br />

1. Frieda van Vliet, 'Door de Zij-ingang naar Niemandsland?, Commentaar op het wetsvoorstel<br />

"adoptie door personen van hetzelfde geslacht'", <strong>Nemesis</strong> 2000, nr. 2.<br />

2. ld. (Liesbeth Spoor trans., 2000).<br />

3. There has been a proposed amendment to reduce this waiting period to one year. Kamerstukken II<br />

1999/2000, 26 673 nrs. 15 and 16.<br />

14 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


come the child's legal father if he wants to, but the<br />

mother withholds consent. If in such a case the new requirement<br />

leads the court to conclude that the donor<br />

could eventually have a tie with the child, the non-biological<br />

mother cannot adopt the child, nor can the<br />

donor become the child's legal father. As a result the<br />

child ends up in alegal no man's land'. 4<br />

Van Vliet's criticism is an important one because, if<br />

the new requirement is interpreted in this way, it clearly<br />

discriminates against AID children born into a marriage<br />

between two women. In a heterosexual marriage<br />

a non-biological parent, the husband of the mother, is<br />

granted legal parenthood through parentage law. Under<br />

the current proposals, however, not only is the nonbiological<br />

female spouse denied parenthood, but the<br />

court may deny her petition to adopt the child if the<br />

court determines that, sometime in the future, the child<br />

may have something to expect from the sperm donor,<br />

although the sperm donor is not even considered the legal<br />

parent of the child. It seems that the government is<br />

willing to ignore a biological parent, the sperm donor,<br />

only if there is a man, the husband, in the child's family.<br />

By not allowing automatic parentage to a female<br />

spouse, forcing her to go through an adoption, in addition<br />

to interjecting the sperm donor into the adoption<br />

proceeding, one could criticize the government for going<br />

to extreme lengths to prevent legal recognition of a<br />

family that does not model the patriarchal ideal of a<br />

family unit - a unit that must be comprised of one man<br />

and one woman. In doing so, the government not only<br />

ignores the social reality of children who have two<br />

same-gender parents, but more importantly, denies<br />

these children important legal protections of their relationship<br />

with their second parent.<br />

Van Vliet's criticism of the government's preferential<br />

treatment of heterosexual married couples who have<br />

children using AID is well taken, particularly when<br />

viewed in the light of legal developments in the United<br />

States. The United States has had a substantial number<br />

of AID births 5 and in several cases, sperm donors have<br />

asserted parental rights to the child born through an<br />

AID birth. With the exception of only one case, in<br />

every reported U.S. case involving an AID child who<br />

was not born into a heterosexual marriage, the known<br />

sperm donor father has been successful in obtaining a<br />

court declaration of legal parenthood. In other words,<br />

these cases demonstrate how f ar the United States'<br />

courts are willing to go in order to interpose a male into<br />

a child's life, regardless of the social reality of that<br />

child's life.<br />

This article reviews these various cases, thereby allowing<br />

the reader to see what might happen in the<br />

Netherlands if the Dutch parliament does not amend<br />

the parentage law to grant parental status to the female<br />

spouse of the mother, particularly if the sperm donor is<br />

considered an interested party when that spouse attempts<br />

to adopt the child. The article begins with an explanation<br />

of parentage law in the United States, in-<br />

4. ld.<br />

5. For example, in 1987 it was reported that 178.000 women underwent<br />

AID, resulting in 30.000 children born through the AID procedure.<br />

Elizabeth L. Gibson, 'Artificial Insemination by Donor: Infor-<br />

TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

cluding a discussion of the constitutional ramifications<br />

of parental rights. Next the article examines the U.S.<br />

court decisions involving known sperm donors asserting<br />

parental rights. The purpose of case law examination<br />

is three-fold. First of all, under the common law<br />

system, the courts have the authority to make law in the<br />

absence of statutory provisions that deal with a particular<br />

issue before the court. Unlike the civil law system,<br />

in which case decisions are mere jurisprudence, in the<br />

common law system the court decisions are the law<br />

and the appellate court decisions must be followed by<br />

the inferior courts. Consequently, in those situations in<br />

which there are no applicable AID statutes, the court<br />

decisions become the sole law on the subject of<br />

whether known sperm donors have parental rights.<br />

Second, even when the legislature has enacted statutes<br />

that address the parental rights of sperm donors, the<br />

courts have the authority to interpret those statutes and<br />

these interpretations become binding law until the legislature<br />

amends the statute. Finally, the courts in the<br />

United States have the authority to strike down statutes<br />

as violations of federal or state constitutional provisions,<br />

resulting in the statutes becoming unenforceable.<br />

Interestingly, all three of these possibilities occur<br />

within the small number of U.S. cases involving the issue<br />

of whether known sperm donors can obtain<br />

parental rights. Consequently, any discussion of the<br />

status of the law on the parental rights of known sperm<br />

donors must involve an examination of case law.<br />

In several cases, sperm donors have<br />

asserted parental rights to the child born<br />

through an AID birth<br />

After the discussion of the cases, the article analyzes<br />

the cases, setting out the lengths to which the U.S.<br />

courts have gone to support a sperm donor' s action to<br />

obtain legal parentage. In addition, the article points<br />

out that, by recognizing the sperm donor as a parent,<br />

the sperm donor can prevent the child's non-biological<br />

social parent from adopting the child. In fact, establishing<br />

a known sperm donor as a legal parent may prevent<br />

the social parent from obtaining any legal standing,<br />

whatsoever, to protect her relationship with the<br />

child. The article concludes with a warning that, without<br />

automatic parenthood for female spouses of<br />

women who have children using AID, the Netherlands<br />

will be joining the United States in sending a particular<br />

group of children to a side exit, where they must exist<br />

without legal protections for their relationship with<br />

their second parent and without legal recognition of the<br />

reality of their daily lives.<br />

Parentage Law in the United States<br />

Although each state in the United States has the authority<br />

to determine the laws concerning a child's<br />

mation, Communication and Regulation', 30/ Fam. L. 1, 1, 1991-<br />

92 (citing U.S. Congress, Office of Technology Assessment, Artificial<br />

Insemination Practice in the United States: Summary ofa 1987<br />

SurveyS, 1988.)<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 15


I TAKING<br />

parentage, once parentage is established, the child's<br />

parent or parents have exclusive rights to exercise their<br />

authority over the child. As a general rule, if a child is<br />

born during a heterosexual marriage, then parentage<br />

laws create a presumption that the husband and wife<br />

are the child's legal parents and the couple shares<br />

parental authority. When the child is not born to a heterosexual<br />

marriage, however, under the common law<br />

the parentage rights of a biological father were unrecognized<br />

or severely limited. This changed, though,<br />

when unmarried fathers began to challenge the constitutionality<br />

of statutes that had prevented them from asserting<br />

parental rights conceming their biological children.<br />

State statutes that ignored unmarried fathers in<br />

custody or adoption actions were struck down as unconstitutional<br />

because the statutes violated the due<br />

process clause of the United States Constitution in certain<br />

situations. The United States Supreme Court held<br />

that, 'When an unwed father demonstrates a full commitment<br />

to the responsibilities of parenthood by coming<br />

forward to participate in the rearing of his child,<br />

(...) his interest in personal contact with this child acquires<br />

substantial protection under the Due Process<br />

Clause (...). If he grasps that opportunity and accepts<br />

some measure of responsibility for the child's future' 6<br />

then the unwed father's constitutional due process<br />

rights must be protected.<br />

By recognizing the sperm donor as a<br />

parent, he can prevent the child 's social<br />

parent from adopting the child<br />

Based on this analysis, in the United States a father of<br />

a non-marital child must be given an opportunity to assert<br />

his parental rights and, if he has attempted to assume<br />

parental obligations, he cannot be excluded from<br />

the protections granted other legal parent-child relationships.<br />

These rights include the ability to petition a<br />

court for a custody/residency order or a visitation/contact<br />

order and, more importantly, the possibility of preventing<br />

the adoption of the child by withholding his<br />

parental consent to the adoption. As a general rule under<br />

U.S. parentage law, if a person is a legal parent,<br />

then that person has the right to exercise all the rights<br />

of a parent; if a person is not a legal parent, he or she<br />

has no parental rights conceming the child, even<br />

though that person may be acting as the child's co-parent.<br />

In addition, legal parenthood is established<br />

through proof of biological parentage; only a court-ordered<br />

termination of parental rights can cut off the biological<br />

parent's status as a legal parent. This means<br />

THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

that if a visitation or custody dispute arises between a<br />

child's biological parent and a person who has been<br />

raising the child but who is not the child biological parent,<br />

the biological parent's right of custody and visitation<br />

always is superior to any claims by this 'non-parent.<br />

' Therefore, the question of whether a sperm donor<br />

in an AID birth is the child's legal parent becomes extremely<br />

important because conferring legal parenthood<br />

to a sperm donor may prevent another person, who is<br />

the child's social parent, from asserting any legal rights<br />

of custody or visitation conceming the child, even<br />

though this social parent has raised the child since<br />

birth.<br />

Early Case Law<br />

In 1977 a New Jersey court 7 decided the first reported<br />

case dealing with the parental rights of a man who provided<br />

his sperm to an unmarried woman. 8 As with the<br />

cases that were to follow, the testimony of the sperm<br />

donor and the mother were conflicting and contradictory.<br />

For example, in the majority of these cases, the<br />

mother asserts that she did not intend for the sperm<br />

donor to have a parental relationship with the child.<br />

The sperm donor, on the other hand, claims that he assumed,<br />

or the parties agreed, that he would be the<br />

child' s father and have certain parental rights conceming<br />

any child bom of the AID.<br />

In the 1977 case, when the mother and the sperm donor<br />

discovered their differing views conceming the role of<br />

the sperm donor in the life of the child conceived by<br />

AID, the sperm donor brought an action seeking a<br />

court determination that he was the legal parent of the<br />

child. Because there was no applicable AID statute in<br />

New Jersey in 1977, the court relied on common law<br />

principles that had developed in case law. The court<br />

framed the issue as one involving the definition of a<br />

'natural' father. Consequently the court determined the<br />

sperm donor was the legal parent of the child and<br />

granted the sperm donor visitation rights against the<br />

wishes of the mother, who the court characterized as<br />

'thwarting' the sperm donor's attempts to establish a<br />

relationship with the child.<br />

The 1980s Cases-Interpreting Statutes that<br />

Regulate the Parental Rights in AID Births<br />

As mentioned previously, each state in the United<br />

States has the authority to determine the laws conceming<br />

a child's parentage. However, the desirability of interstate<br />

uniformity and predictability conceming a<br />

child's parentage resulted in the National Conference<br />

of Commissioners on Uniform State Laws proposing<br />

the Uniform Parentage Act in 1973. 9 Although a state' s<br />

6. Lehr v. Richardson, 463 U.S. 248, 103 S. Ct. 2985, 77 L. Ed. riage, 2d similar to the Dutch registered partnership. Under the civil<br />

614(1983).<br />

union legislation, 'The rights of parties to a civil union, with respect<br />

7. C.M. v. CC, mi A.2d 821 (NJ. Juv. & Dom. Rel. Ct. 1977). to a child of whom either becomes the natural parent during the term<br />

8. In the United States civil marriage is not available to same-gender of the civil union, shall be the same as those of a married couple, with<br />

couples, see Nancy G. Maxwell, 'Opening Civil Marriage to Same- respect to a child of whom either spouse becomes the natural parent<br />

gender Couples: a Netherlands-United States Comparison', vol. 4.3 during the marriage.' 2000 Vt. Acts & Resolves 91, par. 1204f.<br />

Electronic Journal of Comparative Law, November 2000, Same-gender couples have been allo wed to adopt in Vermont since<br />

Consequently all the cases 1993, under the case of Adoptions of B.L.V.B. and E.L.V.B., 628<br />

here involve 'unmarried' women, even if the mother is in a domes- A.2d 1271 (Vt. 1993). In 1995 the Vermont legislature enacted spetic<br />

partnership with another woman. In May 2000, the Vermont legcific legislation to allow same-gender co-parent adoptions, see Vt.<br />

islature created 'civil unions' which is a parallel institution to mar- Stat. Ann. tit. 15A par. l-102(b), 1999. Although Vermont is the<br />

16<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


ACTUALITEITENKATERN Samenstelling Marjan Wijèrs, Danielle Piechocki<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

JANUARI/FEBRUARI <strong>2001</strong>, NR. I<br />

ARBEID<br />

Pensioen<br />

GEDETINEERDEN<br />

GEZONDHEIDSRECHT<br />

RELATIERECHT<br />

Gezag<br />

Omgangsrecht<br />

RELATIE-<br />

VERMOGENSRECHT<br />

Alimentatie<br />

Pensioen<br />

SEKSUEEL GEWELD<br />

Belaging<br />

Schadevergoeding<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

VREEMDELINGEN<br />

Afhankelijk verblijfsrecht 16<br />

Prostitutie<br />

I N H<br />

RECHTSPRAAK<br />

Nr. 1264 Ktg. Zwolle 12 oktober 2000 (RN-kort)<br />

Wet Aanpassing Arbeidsduur. Weigering aanpassing arbeidstijden wijkziekenverzorgende onterecht.<br />

Nr. 1265 HvJEG 16 mei 2000 (Preston), m.nt. Albertine Veldman<br />

Deeltijdarbeid, pensioenreparatie. Toepassing nationale vervaltermijn strijdig met gemeenschapsrecht.<br />

Nr. 1266 Beroepscommissie ex art.73 lid 1 PBW 23 november 1999<br />

Vereisten incidenteel verlof aan gedetineerde levenspartner, tweede echtgenote, islamitisch huwelijk.<br />

Nr. 1267 Hof Amsterdam 4 maart 1999 (RN-kort)<br />

Opzegging medewerkersovereenkomst na klachten over seksuele intimidatie niet gerechtvaardigd.<br />

Nr. 1268 CRvB 26 november 1999 (RN-kort)<br />

Transseksualiteit. Awbz. Penisprothese voor vrouwen i.t.t. borstprothese voor mannen niet vergoed.<br />

Nr. 1269 HR 14 juli 2000 (RN-kort)<br />

Kinderontvoeringsverdrag. Toestemming vader voor niet doen terugkeren kinderen. Bewijs.<br />

Nr. 1270 Hof Amsterdam 7 <strong>januari</strong> 1999 (RN-kort)<br />

Handhaving gezamenlijk gezag ondanks beëindiging contact tussen vader-kind en vader-moeder.<br />

Nr. 1271 Hof' s-Hertogenbosch 7 juli 1999 (RN-kort)<br />

Geografische afstand is geen belemmering voor uitoefening van gezamenlijk gezag.<br />

Nr. 1272 Rb. Utrecht 10 <strong>februari</strong> 2000<br />

Omgang tijdens verzoek wijziging omgangsregeling niet in het belang van de kinderen, agressie man.<br />

9 Nr. 1273 HR 26 november 1999 (RN-kort)<br />

Interen op eigen vermogen niet redelijk nu vrouw niet beschikt over pensioenvoorziening.<br />

9 Nr. 1274 Hof Amsterdam 15 juni 2000 (RN-kort)<br />

Toewijzing verzoek wijziging kinderalimentatie. Kind maakt deel uit van nieuw gezin moeder.<br />

10 Nr. 1275 Pres. Rb. Utrecht 24 augustus 2000 (RN-kort)<br />

Toekenning voorschot in afwachting van vaststelling partneralimentatie.<br />

10 Nr. 1276 Hof Amsterdam 31 augustus 2000 (RN-kort)<br />

Beëindiging alimentatieverplichting zo ingrijpend dat deze in redelijkheid niet kan worden gevergd.<br />

10 Nr. 1277 Rb. ' s-Gravenhage 16 maart 2000 (RN-kort)<br />

Pensioenverevening. Scheiding moet binnen twee jaar worden medegedeeld aan uitvoeringsorgaan.<br />

10 Nr. 1278 Rb. Almelo 4 juli 2000 (RN-kort)<br />

Seksueel misbruik van echtgenote tijdens diepe slaap, tijdelijke onmacht.<br />

11 Nr. 1279 Pres. Rb. Utrecht 12 september 2000 (RN-kort) '<br />

Weigering van dader om overplaatsing te vragen op verzoek van slachtoffer is onrechtmatig.<br />

11 Nr. 1280 Rb. Alkmaar 26 oktober 2000<br />

Verbod tot internetstalking middels homepage.<br />

12 Nr. 1281 Hof Amsterdam 4 <strong>februari</strong> 2000 (RN-kort)<br />

Ondanks vrijspraak in strafzaak ontuchtige handelingen bewezen in civiele zaak.<br />

12 Nr. 1282 CRvB 22 december 1999 (RN-kort)<br />

Reparatiewet Aaw. Intrekking uitkering: inbreuk eigendomsrecht geoorloofd.<br />

13 Nr.1283 CRvB 29 maart 2000 (RN-kort)<br />

Geen causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid moeder en zwangerschap.<br />

13 Nr. 1284 Sociale Verzekeringsbank Breda 11 juli 2000<br />

Recht op kinderbijslag hangende procedure voortgezette toelating. Ingezetenschap.<br />

14 Nr. 1285 Rb. 's-Gravenhage zp Haarlem 10 augustus 2000<br />

Weigering tewerkstellingsvergunning voor inwonend kinderverzorgster.<br />

Nr. 1286 EHRM 11 juli 2000 (giliz), vervolg op RN 1999, 1072 (RN-kort)<br />

Uitzetting tijdens procedure omgangsregeling vormt schending art. 8 EVRM.<br />

16 Nr. 1287 Beschikking Staatssecretaris van Justitie 7 augustus 2000<br />

Seksueel geweld. Voortgezet verblijf op humanitaire gronden na verbreking huwelijk.<br />

17 Nr. 1288 CRvB 8 juni 1999<br />

Afwijzing bijstand ex-prostituee. Onvoldoende onderzocht of verblijfsrecht o.g.v. gemeenschapsrecht.<br />

WETGEVING<br />

19 Human Rights Committee, General Comment No. 28, Equality of Rights between Men and Women<br />

22 Committee on the Elimination of Racial Discrimination, General Recommendation XXV on Gender<br />

Related Dimensions of Racial Discrimination<br />

23 Security Council, Resolution 1325 (2000), adoption of a gender perspective<br />

AGENDA<br />

25 Call for papers Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies 'Multiculturalisme en feminisme'<br />

LITERATUUR<br />

25 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel


ARBEID<br />

Nr. 1264 (RN-kort)<br />

Kantongerecht Zwolle<br />

12 oktober 2000<br />

Nr. 131424 VV 00-52, JAR 2000, 231<br />

Mr. Fikkers<br />

X, eiseres, gemachtigde mr. Abeln, tegen<br />

Y, gedaagde, mr. van den Dungen<br />

Aanpassing arbeidsduur<br />

art. 2 Waa<br />

Eiseres, in dienst sinds 1990 als wijkziekenverzorgende<br />

voor 24 uur per<br />

week vordert, bij wege van voorlopige<br />

voorziening, vermindering van<br />

haar arbeidsduur tot twintig of zestien<br />

uur per week en spreiding van<br />

die uren over maandag, dinsdag en<br />

vrijdagochtend, in verband met de<br />

zorg voor haar kinderen. Zij kan<br />

slechts tweeënhalve dag per week opvang<br />

regelen. Werkgeefster gaat akkoord<br />

met vermindering van de<br />

uren, maar zij wenst spreiding over<br />

vijf halve dagen per week, nu er<br />

sprake is van dagelijks terugkerende<br />

werkzaamheden. Ook voert werkgeefster<br />

aan dat de loonkosten zullen<br />

stijgen omdat een nieuwe medewerker<br />

moet worden aangetrokken voor<br />

de dagen waarop eiseres niet aanwezig<br />

is en deze medewerker - evenals<br />

eiseres - bij het wekelijks overleg<br />

aanwezig zou moeten zijn. Als derde<br />

argument voert werkgeefster aan<br />

dat de kwaliteit van de zorg in het gedrang<br />

komt als cliënten niet elke dag<br />

dezelfde medewerker treffen. De<br />

kantonrechter oordeelt dat werk-<br />

De integrale teksten en de literatuur<br />

zijn opgenomen op de CD-ROM<br />

Vrouwen en Recht van het Clara<br />

Wichmann Instituut (CWI).<br />

Kopieën van integrale teksten zijn<br />

tevens tegen vergoeding te bestellen<br />

bij het CWI.<br />

De redactie stelt toezending van<br />

ongepubliceerde uitspraken en<br />

opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />

Toezending van scripties graag met<br />

informatie over de wijze waarop de<br />

scriptie besteld kan worden.<br />

Adres: Postbus 93639<br />

1090 EC Amsterdam<br />

Telefoon: 020-6684069<br />

Fax:020-6684371<br />

E-mail: bedrijfsbureau® clara-wichmann.nl<br />

RECHTSPRAAK<br />

geefster, op grond van de Wet aanpassing<br />

arbeidsduur, het voorstel<br />

van werkneemster mag afwijzen als<br />

zij daarbij een zodanig belang heeft<br />

dat de wens van de werkneemster<br />

naar maatstaven van redelijkheid en<br />

billijkheid daarvoor moet wijken.<br />

Het eerste bezwaar van werkgeefster<br />

wordt verworpen. Het repeterende<br />

karakter van de werkzaamheden<br />

zou het juist eenvoudiger moeten<br />

maken de werkzaamheden te verdelen<br />

over meer werknemers dan wanneer<br />

het gaat om steeds variabele<br />

werkzaamheden. Het financiële argument<br />

snijdt evenmin hout. Weliswaar<br />

zal er sprake zijn van enige stijging<br />

van de overheadkosten, maar<br />

dat is ook het geval indien werkneemster<br />

vijf ochtenden zou werken.<br />

Ook in dat geval zou er immers een<br />

andere medewerker de vrijgekomen<br />

uren moeten invullen. Verder is enige<br />

stijging van de kosten nu eenmaal<br />

inherent aan de invoering van de<br />

Waa. Het derde argument, betreffende<br />

de kwaliteit van de zorg, is<br />

eveneens onvoldoende zwaarwegend.<br />

Werkgeefster heeft niet aannemelijk<br />

gemaakt dat er sprake is van kwaliteitsverlies.<br />

De cliënten hebben weliswaar<br />

een voorkeur voor zo weinig<br />

mogelijk verschillende zorgverleners,<br />

maar hun belangen worden niet ernstig<br />

geschaad. De rechter is echter<br />

wel van mening dat redelijkerwijs<br />

niet van werkgeefster kan worden<br />

gevergd dat er wordt gewerkt met<br />

vaste werktijden. Werkneemster<br />

moet instemmen met inroostering op<br />

maandag en vrijdagochtend tussen<br />

7.00 en 12.30 (vier uur per dag) en op<br />

dinsdag tussen 7.00 en 18.00 uur<br />

(acht uur).<br />

Pensioen<br />

Nr. 1265<br />

Hof van Justitie EG<br />

16 mei 2000<br />

Nr. C-78/98, JAR 2000,153<br />

Mrs. Rödriques Iglesias, Kapteyn,<br />

Moitinho de Almeida, Edward, Puissochet,<br />

Hirsch, Jann, Ragnemalm,<br />

Schintgen<br />

S. Preston e.a. v. Wolverhampton Healthcare<br />

NHS Trust e.a.<br />

Pensioenreparatie; deeltijdarbeid;<br />

nationale verjaring; effectiviteitbeginsel<br />

Art. 141 EG-verdrag<br />

Aan de orde zijn een aantal Engelse<br />

pensioenreglementen waarvan deeltijdwerknemers<br />

in het verleden werden<br />

uitgesloten. Eisers vorderen<br />

aansluiting met terugwerkende<br />

kracht tot in beginsel 8 april 1976<br />

(Defrenne II). Dit stuit deels of geheel<br />

af op onder meer een nationale beroepstermijn<br />

op grond waarvan binnen<br />

zes maanden na beëindiging van<br />

de arbeidsovereenkomst een vordering<br />

aanhangig moet zijn gemaakt en<br />

op een nationale vervaltermijn op<br />

grond waarvan het recht op pensioenreparatie<br />

niet verder terug<br />

kan werken dan twee jaar. De House<br />

of Lords vraagt in hoeverre de toepassing<br />

van dergelijke nationale<br />

beroeps- en vervaltermijnen in overeenstemming<br />

is met het gemeenschapsrecht.<br />

Het HvJEG oordeelt<br />

onder meer dat de beroepstermijn<br />

op grond van rechtszekerheid is toegestaan,<br />

maar de vervaltermijn niet<br />

omdat deze het aan het gemeenschapsrecht<br />

ontleende recht op pensioenreparatie<br />

vanaf 1976 in zichzelf<br />

aantast. Met het laatste wordt de uitoefening<br />

van het gemeenschapsrecht<br />

praktisch onmogelijk gemaakt<br />

(schending effectiviteitbeginsel).<br />

(...)<br />

1. Bij beschikking van 5 <strong>februari</strong> 1998,<br />

ingekomen bij het Hof op 23 maart<br />

daaraanvolgend, heeft het House of<br />

Lords krachtens artikel 177 EG-Verdrag<br />

(thans artikel 234 EG) drie prejudiciële<br />

vragen gesteld over de uitlegging<br />

van artikel 119 EG-Verdrag (de<br />

artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn<br />

vervangen door de artikelen 136 EG-<br />

143 EG).<br />

2. Die vragen zijn gerezen in gedingen<br />

tussen Preston e.a. en Wolverhampton<br />

Healthcare NHS Trust e.a. alsmede<br />

tussen Fletcher e.a. en Midland Bank<br />

plc.<br />

Rechtskader<br />

3. In het Verenigd Koninkrijk is het beginsel<br />

van gelijke beloning neergelegd<br />

in de Equal Pay Act 1970 (wet op de<br />

gelijke beloning; hierna: EPA). De<br />

EPA is op 29 mei 1970 vastgesteld en<br />

op 29 december 1975 in werking getreden.<br />

4. De EPA kent werknemers een wettelijk<br />

recht toe op even gunstige arbeidsvoorwaarden<br />

als die voor werknemers<br />

van het andere geslacht die dezelfde arbeid,<br />

als gelijkwaardig aangemerkte<br />

arbeid dan wel arbeid van gelijke waarde<br />

verrichten.<br />

5. Ingevolge Section 1 (1) EPA wordt<br />

elke overeenkomst op grond waarvan<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


een vrouw in het Verenigd Koninkrijk<br />

in loondienst is, geacht een gelijkheidsclausule<br />

te bevatten.<br />

6. Ingevolge Section 2 (4) moeten vorderingen<br />

die ertoe strekken een gelijkheidsclausule<br />

te doen toepassen, op<br />

straffe van verval worden ingediend<br />

binnen zes maanden na de beëindiging<br />

van het dienstverband.<br />

7. Volgens Section 2 (5) EPA kan een<br />

vrouw in het kader van een procedure<br />

die aanhangig is gemaakt wegens nietinachtneming<br />

van een gelijkheidsclausule,<br />

slechts achterstallige beloning of<br />

schadevergoeding vorderen over de<br />

twee jaar voorafgaand aan de datum<br />

waarop de procedure aanhangig is gemaakt.<br />

8. In 1976 is Section 2 (5) EPA gewijzigd<br />

bij regulation 12(1) van de Occupational<br />

Pension Schemes (Equal Access<br />

to Membership) Regulations 1976<br />

[bedrijfspensioenregeling (gelijk recht<br />

op aansluiting); hierna: Occupational<br />

Pension Regulations]. Sinds deze wijziging<br />

is de tot twee jaar beperkte terugwerkende<br />

kracht van Section 2 (5)<br />

EPA ook van toepassing op vorderingen<br />

ter verkrijging van gelijke behandeling<br />

wat het recht op aansluiting bij<br />

een bedrijfspensioenregeling betreft.<br />

9. De hoofdgedingen hebben betrekking<br />

op een aantal vervangende pensioenregelingen,<br />

waarbij deeltijdwerknemers<br />

gedurende verschillende<br />

tijdvakken in het verleden niet konden<br />

aansluiten. Het gaat inzonderheid om<br />

het National Health Service (NHS)<br />

Pension Scheme, het Teachers' Superannuation<br />

Scheme, het Local Government<br />

Superannuation Scheme, het<br />

Electricity Supply (Staff) Superannuation<br />

Pension Scheme, het Electricity<br />

Supply Pension Scheme, het Midland<br />

Bank Pension Scheme en het Midland<br />

Bank Key-Time Pension Scheme,<br />

waarvan een korte beschrijving dienstig<br />

is.<br />

C)<br />

De eerste vraag<br />

32. De eerste vraag betreft de draagwijdte<br />

van het effectiviteitsbeginsel<br />

en valt uiteen in twee onderdelen. Met<br />

het eerste onderdeel wenst het House<br />

of Lords in wezen te vernemen, of<br />

het gemeenschapsrecht zich verzet<br />

tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk een vordering<br />

betreffende de aansluiting bij een<br />

bedrijfspensioenregeling (waaruit de<br />

pensioenrechten voortvloeien), op<br />

straffe van verval van recht moet worden<br />

ingediend binnen een termijn van<br />

zes maanden na afloop van het dienst-<br />

RECHTSPRAAK<br />

verband waarop de vordering betrekking<br />

heeft.<br />

33. Wat de verenigbaarheid van het<br />

stellen van een termijn als die van Section<br />

2 (4) EPA met het gemeenschapsrechtelijk<br />

effectiviteitsbeginsel betreft,<br />

is het sinds het arrest Rewe (reeds aangehaald,<br />

punt 5) vaste rechtspraak, dat<br />

de vaststelling van redelijke fatale termijnen<br />

in beginsel daaraan beantwoordt,<br />

daar zij de toepassing vormt<br />

van het fundamentele beginsel van<br />

rechtszekerheid (arrest van 10 juli<br />

1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr.<br />

blz. 1-4025, punt 28).<br />

34. Anders dan verzoeksters in de<br />

hoofdgedingen betogen, kan het stellen<br />

van een fatale termijn van zes maanden,<br />

zoals voorzien in Section 2 (4)<br />

EPA, ook al wordt de vordering na het<br />

verstrijken van de termijn per definitie<br />

geheel of gedeeltelijk verworpen, niet<br />

worden geacht een belemmering te<br />

vormen voor de verkrijging van betaling<br />

van de bedragen waarop verzoeksters,<br />

ofschoon de bedragen nog niet<br />

opeisbaar zijn, recht hebben krachtens<br />

artikel 119 van het Verdrag. Deze termijn<br />

maakt de uitoefening van de door<br />

de communautaire rechtsorde verleende<br />

rechten niet onmogelijk of uiterst<br />

moeilijk, zodat hij deze rechten niet in<br />

hun wezen aantast.<br />

35. Op het eerste onderdeel van de eerste<br />

vraag moet dus worden geantwoord,<br />

dat het gemeenschapsrecht zich<br />

niet verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk een<br />

vordering betreffende de aansluiting<br />

bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit<br />

de pensioenrechten voortvloeien),<br />

op straffe van verval van recht moet<br />

worden ingediend binnen een termijn<br />

van zes maanden na afloop van het<br />

dienstverband waarop de vordering betrekking<br />

heeft, mits deze termijn evenwel<br />

voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht<br />

niet minder gunstig is<br />

dan voor die op basis van nationaal<br />

recht.<br />

36. Met het tweede onderdeel van zijn<br />

eerste vraag wenst de verwijzende<br />

rechter in wezen te vernemen, of het<br />

gemeenschapsrecht zich verzet tegen<br />

een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk voor de berekening<br />

van de voor de pensioenrechten mee te<br />

tellen tijdvakken van arbeid van een<br />

verzoekster alleen de tijdvakken van<br />

arbeid in aanmerking moeten worden<br />

genomen die zijn vervuld na een datum<br />

die niet meer dan twee jaar vóór de indiening<br />

van de vordering ligt.<br />

37. Om te beginnen zij opgemerkt, dat<br />

een dergelijke vordering er niet toe<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

strekt, met terugwerkende kracht achterstallige<br />

uitkeringen uit hoofde van<br />

de bedrijfspensioenregeling te verkrijgen,<br />

doch erop gericht is het recht op<br />

aansluiting met terugwerkende kracht<br />

bij deze regeling te doen erkennen,<br />

zulks met het oog op de raming van de<br />

in de toekomst te betalen uitkeringen.<br />

38. Voorts kan een verzoekster, indien<br />

zij in het gelijk wordt gesteld, niet verlangen,<br />

dat zij, in het bijzonder op het<br />

financiële vlak, een gunstiger behandeling<br />

krijgt dan zij zou hebben gehad zo<br />

zij regelmatig bij de regeling aangesloten<br />

was geweest (arrest Fisscher, reeds<br />

aangehaald, punt 36).<br />

39. Een werknemer kan zich dus niet<br />

op de grond dat hij met terugwerkende<br />

kracht aanspraak kan maken op aansluiting<br />

bij een bedrijfspensioenregeling,<br />

aan betaling van de op de betrokken<br />

periode van aansluiting betrekking<br />

hebbende premie onttrekken (arrest<br />

Fisscher, reeds aangehaald, punt 37).<br />

40. In het arrest Magorrian en Cunningham<br />

(reeds aangehaald) verklaarde<br />

het Hof, dat het effectiviteitsbeginsel<br />

zich verzette tegen de toepassing<br />

van een procedurevoorschrift dat in<br />

wezen overeenkwam met het thans in<br />

geding zijnde. In punt 41 van dit laatste<br />

arrest stelde het Hof namelijk vast, dat<br />

een procedurevoorschrift volgens hetwelk<br />

in procedures betreffende de aansluiting<br />

bij bedrijfspensioenregelingen<br />

het recht op aansluiting bij een regeling<br />

niet eerder kan ingaan dan twee jaar<br />

vóór de datum van instelling van het<br />

beroep, de justitiabelen de aanvullende<br />

prestaties onthoudt die voortvloeien uit<br />

de regeling waarbij zij het recht hebben<br />

te zijn aangesloten, aangezien deze<br />

prestaties slechts zouden kunnen worden<br />

berekend vanaf een tijdstip gelegen<br />

twee jaar vóór de indiening van hun.<br />

vorderingen.<br />

41. Dienaangaande verklaarde het Hof<br />

dat, anders dan de voorschriften die enkel,<br />

in het belang van de rechtszekerheid,<br />

beperkingen stellen aan de terugwerkende<br />

kracht van een vordering<br />

strekkende tot het verkrijgen van bepaalde<br />

prestaties en derhalve de door<br />

de communautaire rechtsorde verleende<br />

rechten niet in hun wezen aantasten,<br />

een procedurevoorschrift als het thans<br />

in geding zijnde de vordering van justitiabelen<br />

die zich op het gemeenschapsrecht<br />

beroepen, in de praktijk onmogelijk<br />

maakt (arrest Magorrian en<br />

Cunningham, reeds aangehaald, punt<br />

44).<br />

42. Het gemeenschapsrecht verzet er<br />

zich dus tegen, dat op een vordering die<br />

ertoe strekt het recht op aansluiting bij


een bedrijfspensioenregeling te doen<br />

erkennen, een nationale bepaling wordt<br />

toegepast volgens welke de werking<br />

van dat recht in de tijd, ingeval het beroep<br />

slaagt, beperkt is tot een periode<br />

ingaande twee jaar vóór de datum<br />

waarop het beroep werd ingesteld (arrest<br />

Magorrian en Cunningham, reeds<br />

aangehaald, punt 47).<br />

43. Ook al ontzegt het betrokken procedurevoorschrift<br />

verzoeksters in de<br />

hoofdgedingen niet volledig het recht<br />

op aansluiting, dit neemt niet weg dat,<br />

evenals in de zaak Magorrian en Cunningham<br />

(reeds aangehaald), een procedurevoorschrift<br />

als regulation 12 van<br />

de Occupational Pension Regulations<br />

belet dat alle tijdvakken van arbeid van<br />

de belanghebbenden van vóór de twee<br />

jaren voorafgaand aan de datum van instelling<br />

van hun beroep, in aanmerking<br />

worden genomen voor de berekening<br />

van de uitkeringen die zelfs na de datum<br />

van indiening van de vordering<br />

verschuldigd zouden zijn.<br />

44. Deze oplossing geldt te meer daar<br />

in de zaak Magorrian en Cunningham<br />

(reeds aangehaald) de belanghebbenden<br />

hun recht op retroactieve aansluiting<br />

bij een pensioenregeling wensten<br />

te doen erkennen om aanvullende uitkeringen<br />

te ontvangen, terwijl de onderhavige<br />

procedures aanhangig zijn<br />

gemaakt ter verkrijging van basisouderdomspensioenen.<br />

45. Op het tweede onderdeel van de<br />

eerste vraag moet dus worden geantwoord,<br />

dat het gemeenschapsrecht zich<br />

verzet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk voor de<br />

berekening van de voor de pensioenrechten<br />

mee te tellen tijdvakken van arbeid<br />

van een verzoekster alleen de tijdvakken<br />

van arbeid in aanmerking<br />

moeten worden genomen die zijn vervuld<br />

na een datum die niet meer dan<br />

twee jaar vóór de indiening van de vordering<br />

ligt.<br />

(...)<br />

Het Hof van Justitie,<br />

uitspraak doende op de door het House<br />

of Lords bij beschikking van 5 <strong>februari</strong><br />

1998 gestelde vragen, verklaart voor<br />

recht:<br />

1) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />

niet tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk een vordering<br />

betreffende de aansluiting bij een<br />

bedrijfspensioenregeling (waaruit de<br />

pensioenrechten voortvloeien), op<br />

straffe van verval van recht moet worden<br />

ingediend binnen een termijn van<br />

zes maanden na afloop van het dienstverband<br />

waarop de vordering betrek-<br />

RECHTSPRAAK<br />

king heeft, mits deze termijn evenwel<br />

voor beroepen op basis van het gemeenschapsrecht<br />

niet minder gunstig is<br />

dan voor die op basis van nationaal<br />

recht.<br />

2) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />

tegen een nationaal procedurevoorschrift<br />

volgens hetwelk voor de berekening<br />

van de voor de pensioenrechten<br />

mee te tellen tijdvakken van arbeid van<br />

een verzoekster alleen de tijdvakken<br />

van arbeid in aanmerking moeten worden<br />

genomen die zijn vervuld na een<br />

datum die niet meer dan twee jaar vóór<br />

de indiening van de vordering ligt.<br />

3) Een beroep wegens schending van<br />

bepalingen van een wet als de Equal<br />

Pay Act 1970 is geen beroep op basis<br />

van nationaal recht dat vergelijkbaar is<br />

met een beroep wegens schending van<br />

artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen<br />

117-120 EG-Verdrag zijn vervangen<br />

door de artikelen 136 EG-143 EG).<br />

4) Om te bepalen of een naar nationaal<br />

recht openstaand beroep een beroep op<br />

basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar<br />

is met een beroep dat ertoe<br />

strekt de door artikel 119 van het Verdrag<br />

verleende rechten te doen gelden,<br />

moet de nationale rechter nagaan of de<br />

betrokken beroepen vergelijkbaar zijn<br />

wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste<br />

kenmerken betreft.<br />

5) Om uit te maken of de procedurevoorschriften<br />

gelijkwaardig zijn, moet<br />

de nationale rechter objectief en abstract<br />

nagaan, of de betrokken voorschriften<br />

vergelijkbaar zijn gelet op<br />

hun rol in de gehele procedure, het verloop<br />

van die procedure en de bijzondere<br />

kenmerken van de voorschriften.<br />

6) Het gemeenschapsrecht verzet zich<br />

tegen een procedurevoorschrift dat ten<br />

gevolge heeft, dat een vordering betreffende<br />

de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />

(waaruit de<br />

pensioenrechten voortvloeien) moet<br />

worden ingesteld binnen een termijn<br />

van zes maanden na beëindiging van de<br />

arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten)<br />

waarop de vordering betrekking<br />

heeft, wanneer het gaat om<br />

een stabiel dienstverband, dat voortvloeit<br />

uit opeenvolgende overeenkomsten<br />

voor bepaalde tijd, die met geregelde<br />

tussenpozen worden gesloten en<br />

betrekking hebben op hetzelfde dienstverband<br />

waarop dezelfde pensioenregeling<br />

van toepassing is.<br />

(...)<br />

Noot<br />

Bovenstaand arrest vormt een gedeeltelijke<br />

weergave van de antwoorden<br />

van het HvJEG op een aantal vragen<br />

van de House of Lords over de toepassing<br />

van bepaalde Engelse beroepsen<br />

vervaltermijnen op nationale vorderingen<br />

tot pensioenreparatie met terugwerkende<br />

kracht, gebaseerd op de<br />

directe werking van artikel 141 (voorheen<br />

119) EG-verdrag. De weergegeven<br />

vragen en antwoorden zijn geselecteerd<br />

op hun relevantie voor het<br />

Nederlandse recht, waar soortgelijke<br />

verjaringsproblemen spelen.<br />

Waar gaat het ook al weer over? Met<br />

het befaamde Barber-airest (C-262/88,<br />

Jur. 1990,1-1889) bepaalde het HvJEG<br />

dat bovenwettelijk pensioen als loon<br />

moet worden aangemerkt, wat betekent<br />

dat er op grond van artikel 141 EG-verdrag<br />

een verplichting tot gelijke behandeling<br />

zou bestaan vanaf in beginsel 8<br />

april 1976, toen directe werking werd<br />

toegekend aan artikel 141 {Defrenne II<br />

C-43/75, Jur. 1976, 455). Het HvJEG<br />

beperkte echter destijds de terugwerkende<br />

kracht van Barber. Op grond van<br />

het eerdere arrest Bilka (C-170/84, Jur.<br />

1986, 1607) en de latere arresten Ten<br />

Oever (C-W9/91, Jur. 1993,1-4879) en<br />

Vroege/Fisscher (C-57/93, Jur. 1994,<br />

1-4541; C-128/93, Jur. 1994, 1-4583)<br />

kwam hierna evenwel vast te staan dat<br />

sekseonderscheid dat tot uitsluiting van<br />

deelname aan de pensioenregeling<br />

heeft geleid, zoals in Bilka het geval<br />

was, óp grond van artikel 141 EG-verdrag<br />

hersteld moet worden over vervulde<br />

dienstjaren vanaf 8 april 1976. Sekseonderscheid<br />

dat slechts gevolgen<br />

heeft gehad voor (de hoogte van) de<br />

pensioenuitkeringen, zoals in Barber<br />

het geval was, dient op grond van artikel<br />

141 hersteld te worden over vervulde<br />

dienstjaren vanaf 17 mei 1990.<br />

Om het Europese recht op pensioenreparatie<br />

ingeval van algehele discriminatoire<br />

uitsluiting in het verleden daadwerkelijk<br />

af te dwingen, moet voor de<br />

nationale rechter beroep worden gedaan<br />

op de directe werking van artikel<br />

141 EG-verdrag. Ingeval van drect<br />

werkende Europese rechten heeft het<br />

HvJEG al vroegtijdig bepaald dat de<br />

handhaving hiervan, bij gebrek aan Europeesrechtelijke<br />

procesrecht, onderworpen<br />

is aan het nationale procesrecht.<br />

Dat geldt in beginsel ook voor<br />

beroeps-, verval- of verjaringstermijnen<br />

die hiervan deel uitmaken. Evenwel<br />

worden hieraan met het oog op het<br />

effet utile van het Europees recht twee<br />

randvoorwaarden gesteld door het<br />

HvJEG, namelijk: (1) nationale procedurevoorschriften<br />

mogen de uitoefening<br />

van het Europese gemeenschaps-<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


echt niet praktisch onmogelijk of uiterst<br />

moeilijk maken {effectiviteitbeginsel),<br />

en (2) de toegepaste, nationale<br />

voorschriften mogen niet ongunstiger<br />

zijn dan de voorschriften die worden<br />

toegepast op soortgelijke rechtsvorderingen<br />

met een zuiver nationaalrechtelijke<br />

oorsprong {equivalentiebeginsel)<br />

(C-33/76 {Rewe), Jur. 1976, 1989).<br />

Zowel in Nederland als in het VK zijn<br />

vele rechtsvorderingen aanhangig gemaakt<br />

teneinde aansluiting bij de pensioenregeling<br />

te verkrijgen met terugwerkende<br />

kracht tot in beginsel 1976.<br />

Verzilvering van dit Europees recht op<br />

pensioenreparatie stuit tot nu toe in<br />

veel gevallen geheel of gedeeltelijk af<br />

op een beroep van de wederpartij op<br />

verjaring. In het VK gaat het, voorzover<br />

van belang, om twee termijnen uit<br />

de toepasselijke Equal Pay Act. De ene<br />

termijn betreft een beroepstermijn<br />

waarbij binnen zes maanden na beëindiging<br />

van de arbeidsovereenkomst<br />

een vordering moet zijn ingesteld (section<br />

2/4 EPA). De andere betreft een<br />

vervaltermijn waarbij de terugwerkende<br />

kracht van pensioenreparatie is beperkt<br />

tot twee jaar voordat de vordering<br />

is ingediend (section 2/5 EPA). Vraag<br />

van de House of Lords is onder andere<br />

in hoeverre de toepassing van deze<br />

termijnen in overeenstemming is met<br />

het eerder genoemde effectiviteit- en<br />

equivalentiebeginsel.Een soortgelijke<br />

vraag speelde al eerder voor het HvJEG<br />

in de zaak Maggorian (C-246/96 Jur.<br />

1997,1-7153). Hier betrof het een pensioenregeling<br />

waarin was bepaald dat<br />

bij een voltijddienstverband van twintig<br />

jaar recht bestond op extra pensioenverstrekkingen.<br />

De voltijdseis<br />

vormt een verboden indirect sekseonderscheid,<br />

maar door toepassing van de<br />

tweejarige vervaltermijn van section<br />

2/5 EPA kan de werkneemster per definitie<br />

niet voldoen aan de eis van twintig<br />

jaar (deeltijd)dienstverband. Het<br />

HvJEG oordeelde in casu dat de betreffende<br />

vervaltermijn buiten toepassing<br />

moest blijven omdat deze niet<br />

slechts de retroactieve toekenning van<br />

(pensioen)uitkeringen beperkt - wat in<br />

het verleden toelaatbaar is geacht door<br />

het HvJEG (C-410/92, Jur. 1994, I-<br />

5483) - maar voorkomt dat de gehele<br />

periode van dienstverband tussen 1976<br />

en 1990, die de basis vormt voor de berekening<br />

van in de toekomst te verstrekken<br />

pensioenuitkeringen, erkend<br />

kan worden. Het laatste, zo bepaalde<br />

het HvJEG, maakt de uitoefening van<br />

het gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk<br />

en geeft bovendien een (on-<br />

RECHTSPRAAK<br />

geoorloofde) verdere limitering aan de<br />

directe werking van artikel 141 EGverdrag.<br />

Maggorian deed reeds het vermoeden<br />

rijzen dat de toepassing van verjaringstermijnen<br />

op een vordering tot pensioenreparatie<br />

niet in alle gevallen geoorloofd<br />

is. Onduidelijk was echter<br />

nog in hoeverre aan dit arrest een breder<br />

belang mocht worden gegeven,<br />

omdat het in casu ging om een bijzonder<br />

recht op aanvullende prestaties boven<br />

op reguliere pensioenaanspraken<br />

die per arbeidsjaar worden opgebouwd.<br />

De hier besproken zaak Preston,<br />

waar het gaat om reguliere pensioenaanspraken,<br />

brengt duidelijkheid.<br />

Opnieuw stelt het HvJEG dat de tweejarige<br />

vervaltermijn van section 2/5<br />

EPA buiten toepassing moet blijven<br />

omdat deze de uitoefening van het gemeenschapsrecht<br />

praktisch onmogelijk<br />

maakt (r.o. 42). Het blijkt daarbij niet<br />

van belang te zijn dat de tweejarige termijn<br />

in casu niet voorkomt dat het recht<br />

op aansluiting volledig wordt ontzegd.<br />

Het gaat erom, aldus het HvJEG, dat de<br />

vervaltermijn belet dat alle vervulde arbeidsjaren<br />

in aanmerking worden genomen<br />

voor de berekening van uitkeringen<br />

die zelfs na de datum waarop de<br />

vordering is ingesteld, verschuldigd<br />

zouden zijn (r.o. 43). Dit laatste klemt<br />

des te meer omdat het hier, in tegenstelling<br />

tot Maggorian, om basisaanspraken<br />

op pensioen gaat (r.o. 44). De toepassing<br />

van de beroepstermijn waarbij<br />

binnen zes maanden na beëindiging<br />

van de arbeidsovereenkomst een vordering<br />

moet zijn ingesteld (section 2/4<br />

EPA), acht het HvJEG wel geoorloofd.<br />

Dit, omdat deze termijn alleen de<br />

rechtszekerheid dient en de door het<br />

gemeenschapsrecht verleende rechten<br />

in zichzelf niet aantast (r.o. 34 en 41).<br />

Het Preston-arrest betekent voor Nederland<br />

dat er een zeer aanzienlijke<br />

kans bestaat dat ook de Nederlandse<br />

civielrechtelijke verjaringstermijnen<br />

geen toepassing mogen vinden ingeval<br />

van een vordering tot toetreding tot de<br />

pensioenregeling met terugwerkende<br />

kracht. Hierbij gelden dan wel de volgende<br />

beperkingen: (1) De door de wederpartij<br />

ingeroepen (Nederlandse)<br />

verjaringstermijn moet in casu beletten<br />

dat alle of een deel van de vervulde<br />

dienstjaren die gelegen zijn tussen 8<br />

april 1976 en 17 mei 1990 mogen meetellen<br />

voor pensioenreparatie en (2) het<br />

moet gaan om reparatie van in de toekomst<br />

verschuldigde pensioentermijnen.<br />

Het laatste wil zeggen dat werknemer<br />

in kwestie nog niet gepensioneerd<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

is, of wanneer dit wel het geval is, de<br />

gepensioneerde alleen reparatie verzoekt<br />

over nog uit te keren pensioentermijnen<br />

en niet over reeds uitgekeerde<br />

pensioentermijnen.<br />

De Hoge Raad heeft op 3 december<br />

1999 in de zaak Rosendal, onder<br />

oudBW, aangenomen dat een vordering<br />

tot toetreding tot de pensioenregeling<br />

met terugwerkende kracht gekarakteriseerd<br />

moet worden als een<br />

vordering tot schadevergoeding {JAR<br />

2000/17). Onder NBW verjaart een<br />

dergelijke vordering na twintig jaar,<br />

mits binnen vijfjaar nadat men met de<br />

schade bekend is geworden een vordering<br />

is ingediend (artikel 3:310 BW).<br />

Het struikelblok hierbij is met name de<br />

datum waarop aangenomen wordt dat<br />

men met de schade bekend is geworden.<br />

In Vroege/Fisscher, waarin bepaald<br />

werd dat het recht op aansluiting<br />

terugwerkt tot 8 april 1976, verwierp<br />

het HvJEG het beroep op opgewekt<br />

vertrouwen van de kant van de werkgever<br />

onder verwijzing naaxBilka (1986).<br />

Hierin was reeds eerder het recht op<br />

pensioenaansluiting toegekend. Zou<br />

men op grond hiervan aannemen dat<br />

ook de werknemer vanaf 1986, of wellicht<br />

wel 1976, bekend kan zijn met het<br />

Europees recht op aansluiting, dan is<br />

de kans niet ondenkbeeldig dat het gros<br />

van de Nederlandse rechtsvorderingen<br />

tot pensioenreparatie te laat is ingediend.<br />

Preston roept echter nu de<br />

vraag op of de Nederlandse rechter art.<br />

3:310 BW niet geheel buiten toepassing<br />

moet laten, voorzover het gaat om<br />

het in aanmerking nemen van tijdvakken<br />

van arbeid op grond waarvan toekomstige<br />

pensioenuitkeringen zullen<br />

worden berekend. Behalve dat dit de<br />

verjaring van de reeds ingediende vorderingen<br />

zou kunnen voorkomen, zou<br />

dit tevens betekenen dat ook nu nog<br />

vorderingen tot pensioenreparatie zijn<br />

in te dienen daar het civiele recht geen<br />

algemene beroepstermijnen kent.<br />

Wat de betekenis is van Preston voor<br />

de Nederlandse verjaringstermijnen<br />

van boek 3 BW is evenwel nog niet met<br />

volstrekte zekerheid te zeggen. Het Nederlandse<br />

verjaringsprobleem is weliswaar<br />

identiek aan het Engelse, maar<br />

met dit verschil dat de Nederlandse<br />

verjaringstermijn in principe te stuiten<br />

is, dit in tegenstelling tot de Engelse<br />

vervaltermijn. Toch lijkt het mij zeer<br />

de vraag of de Nederlandse mogelijkheid<br />

van stuiting de limiterende werking<br />

die in beginsel van verjaring uitgaat,<br />

geheel kan wegnemen. Het<br />

HvJEG legt immers in de hier besproken<br />

zaak Preston sterk de nadruk op


het feit dat het Engelse procedurevoorschrift<br />

noch een zuivere beroepstermijn<br />

betreft, noch een termijn die uitsluitend<br />

de toekenning van uitkeringen<br />

met terugwerkende kracht over een bepaalde<br />

periode beperkt, maar juist een<br />

termijn die het aan het gemeenschapsrecht<br />

ontleende recht op aansluiting<br />

vanaf 1976 in zichzelf geheel of gedeeltelijk<br />

aantast. Dat laatste gaat zonder<br />

meer ook op voor de Nederlandse<br />

verjaringstermijnen die immers tot effect<br />

hebben dat een verdere limitering<br />

wordt aangebracht op de directe werking<br />

van artikel 141 EG-verdrag met<br />

ingang van 8 april 1976. Omdat de bevoegdheid<br />

om een tijdsbeperking aan<br />

te brengen op de uitleg van gemeenschapsrecht<br />

uitsluitend aan het HvJEG<br />

zelf is voorbehouden, schat ik de kans<br />

niet groot dat het HvJEG akkoord zou<br />

gaan met Nederlandse termijnen die<br />

formeel wel verschillen van de Engelse,<br />

maar materieel hetzelfde bewerkstelligen.<br />

Kortom, het bovenstaande arrest<br />

zou verstrekkende gevolgen<br />

kunnen hebben voor de problematiek<br />

van de pensioenreparatie en verdient<br />

daarom meer aandacht dan het tot nu<br />

toe ontvangen heeft.<br />

Albertine Veldman<br />

GEDETINEERDEN<br />

Nr. 1266<br />

Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing<br />

23 november 1999<br />

Nr. B 99/419/GV<br />

Mrs. Van der Pol, Bosch, Meertens-<br />

Zeeman<br />

O., klaagster, advocaat mr. Schut<br />

Incidenteel verlof; levenspartner;<br />

polygamie<br />

Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting,<br />

art. 27<br />

Zowel klaagster als haar partner zijn<br />

- afzonderlijk van elkaar - gedetineerd.<br />

Klaagster heeft een verzoek<br />

gedaan voor een incidenteel verlof<br />

voor het bezoeken van haar partner.<br />

Dit verzoek is door de minister afgewezen.<br />

De Centrale Raad voor de<br />

Strafrechtstoepassing verklaart het<br />

beroep van klaagster gegrond. De<br />

partner van klaagster, met wie zij<br />

volgens de islam is gehuwd, voor de<br />

detentie samenwoonde en met wie zij<br />

een kind heeft, moet aangemerkt<br />

worden als haar levenspartner, ondanks<br />

het feit dat klaagster zijn<br />

RECHTSPRAAK<br />

tweede vrouw is. Klaagster voldoet<br />

hiermee aan de vereisten voor incidenteel<br />

verlof aan een gedetineerde<br />

levenspartner.<br />

(...)<br />

1. De inhoud van de bestreden beslissing<br />

De Minister heeft klaagsters verzoek<br />

tot het tijdelijk verlaten van de inrichting<br />

in het kader van incidenteel verlof<br />

afgewezen, wegens onvoldoende reden<br />

om aan het verzoek te voldoen.<br />

2. De standpunten<br />

Door en namens klaagster is aangevoerd<br />

dat haar verzoek tot het tijdelijk<br />

verlaten van de inrichting ten onrechte<br />

is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht.<br />

Klaagster heeft een verzoek ingediend<br />

om een bezoek te brengen aan<br />

haar partner die is gedetineerd in de penitentiaire<br />

inrichting De Berg te Arnhem.<br />

De einddatum van klaagster is 23<br />

<strong>februari</strong> 2000. Op grond van artikel 58<br />

van de Wet overdracht tenuitvoerlegging<br />

strafvonnissen heeft zij een verzoek<br />

ingediend om het restant van haar<br />

straf in Turkije te ondergaan. Reden<br />

voor dit verzoek is dat zij naast haar<br />

partner geen familie in Nederland heeft<br />

en geen bezoek ontvangt. De Nederlandse<br />

en Turkse autoriteiten zijn inmiddels<br />

al akkoord gegaan met het verzoek.<br />

De einddatum van haar partner<br />

ligt in 2003. Klaagster wil haar partner<br />

voor haar vertrek naar Turkije graag<br />

nog eenmaal bezoeken. Klaagster bestrijdt<br />

dat haar partner niet haar levenspartner<br />

is, zoals bedoeld in artikel 27<br />

van de Regeling tijdelijk verlaten van<br />

de inrichting. Zij kennen elkaar al geruime<br />

tijd en woonden voor de detentie<br />

samen. Zij zijn in 1996 getrouwd volgens<br />

de islam en uit hun relatie is een<br />

kind geboren. Hun relatie kan daarmee<br />

als vast en duurzaam worden beschouwd.<br />

Op 8 juni j.1. is zij in staat gesteld<br />

om haar partner te bezoeken.<br />

Klaagster is de tweede vrouw van haar<br />

partner. Hij is eveneens met een andere<br />

vrouw getrouwd volgens de islam. In<br />

de Turkse cultuur is dit geen probleem.<br />

Dat haar partner nog een andere<br />

relatie onderhoudt is op hun relatie niet<br />

van invloed. De verantwoordelijkheid<br />

daarvoor in morele en ethische zin ligt<br />

uitsluitend bij klaagster en haar partner.<br />

Namens de Minister is de bestreden beslissing<br />

als volgt toegelicht.<br />

De Minister heeft al verschillende verzoeken<br />

van klaagster en haar partner<br />

voor een onderling gedetineerdenbezoek<br />

afgewezen. Het verzoek voldoet<br />

niet aan de criteria zoals gesteld in de<br />

Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.<br />

Artikel 27 van die Regeling<br />

voorziet onder meer in de mogelijkheid<br />

van een onderling gedetineerdenbezoek<br />

indien sprake is van een gedetineerde<br />

levenspartner. Een naast het bestaande<br />

huwelijk onderhouden van een<br />

relatie kan niet als zodanig worden<br />

aangemerkt. Na afweging van de belangen<br />

van klaagster ziet de Minister,<br />

mede gelet op precedentwerking en<br />

rechtsongelijkheid, geen reden om het<br />

verzoek in te willigen.<br />

3. De beoordeling<br />

Op grond van artikel 27, eerste lid, van<br />

de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting<br />

van 24 december 1998, nr.<br />

733726/98/DJI (hierna: de Regeling),<br />

kan incidenteel verlof voor een bezoek<br />

aan onder meer een gedetineerde levenspartner<br />

slechts worden verleend<br />

indien de gedetineerden elkaar ten gevolge<br />

van de detentie ten minste drie<br />

maanden niet hebben ontmoet. Het begrip<br />

levenspartner wordt in artikel 1<br />

onder i van de Regeling omschreven<br />

als de echtgenoot van de gedetineerde,<br />

alsmede de persoon met wie een aantoonbaar<br />

duurzaam samenlevingsverband<br />

wordt onderhouden dat dateert<br />

van voor de aanvang van de detentie.<br />

De beroepscommissie is van oordeel<br />

dat in het onderhavige geval, met betrekking<br />

tot de door klaagster aangevoerde<br />

relatie met haar partner, in tegenstelling<br />

tot het gestelde in de<br />

motivering van de Minister, wel sprake<br />

kan zijn van een levenspartner zoals<br />

bedoeld in artikel 27, eerste lid, van<br />

voornoemde Regeling. Een eerder huwelijk<br />

van de partner van klaagster<br />

staat dit niet in de weg. De beroepscommissie<br />

laat hierbij in het midden of<br />

klaagsters partner moet worden aangemerkt<br />

als een echtgenoot zoals bedoeld<br />

in artikel 1 onder i van de Regeling.<br />

Voldoende aannemelijk is immers gemaakt<br />

dat vóór de detentie sprake was<br />

van een duurzaam samenlevingsverband,<br />

gelet op de - gestelde en niet bestreden<br />

- langdurige relatie, het samenwonen<br />

vóór de detentie en het kind dat<br />

in Nederland uit deze relatie is geboren.<br />

Derhalve is voldaan aan het vereiste<br />

voor toepasselijkheid van artikel 27,<br />

eerste lid, van de Regeling. Gelet op<br />

het vorenstaande moet de afwijzing<br />

door de Minister van klaagsters verzoek<br />

bij afweging van alle in aanmerking<br />

komende belangen als onredelijk<br />

en onbillijk worden aangemerkt. De<br />

beroepscommissie zal het beroep gegrondverklaren<br />

en de beslissing vernie-<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


tigen. Zij zal de Minister opdragen binnen<br />

twee weken een nieuwe beslissing<br />

te nemen met inachtneming van haar<br />

uitspraak.<br />

4. De uitspraak<br />

De beroepscommissie verklaart het beroep<br />

gegrond en vernietigt de bestreden<br />

beslissing.<br />

Zij draagt de Minister op binnen twee<br />

weken een nieuwe beslissing te nemen<br />

met inachtneming van haar uitspraak.<br />

(...)<br />

GEZONDHEIDSRECHT<br />

Nr. 1267 (RN-kort).<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

4 maart 1999<br />

Nr. 1280/98 SKG<br />

Mrs. De Brauw-Huydecoper, Peeperkorn,<br />

Smit<br />

ZAO Zorgverzekeringen, appellante,<br />

procureur mr. Soerjatin, tegen W.,<br />

geïntimeerde, procureur mr. Staehle<br />

Seksuele intimidatie; overeenkomst<br />

ziekenfonds<br />

Tussen fysiotherapeut W. en ZAO<br />

bestaat een medewerkersovereenkomst,<br />

krachtens welke W. van ZAO<br />

vergoedingen ontvangt voor de behandeling<br />

van ZAO-verzekerden.<br />

Tegen W. is door vier vrouwen een<br />

klacht wegens seksuele intimidatie<br />

ingediend. De inspecteur voor de gezondheidszorg<br />

in Noord-Holland<br />

heeft geoordeeld dat W. onvoldoende<br />

professionele distantie in acht<br />

heeft genomen. De huisartsengroep<br />

heeft naar aanleiding van klachten<br />

over een onheuse seksueel intimiderende<br />

benadering tijdens de behandeling<br />

door W. besloten dat er voldoende<br />

en ook zodanige signalen<br />

waren om als beleid te voeren dat<br />

niet meer verwezen zal worden naar<br />

de praktijk van W.<br />

Hierna heeft ZAO de medewerkersovereenkomst<br />

met W. opgezegd zonder<br />

inachtneming van de opzegtermijn,<br />

op grond van bijzondere<br />

omstandigheden. W. vordert in kort<br />

geding nakoming van de overeenkomst<br />

door ZAO, totdat de bodemrechter<br />

heeft beslist over de rechtsgeldigheid<br />

van de beëindiging ervan.<br />

De president van de rechtbank wijst<br />

de vordering van W. toe. Het hof bekrachtigt<br />

deze uitspraak. Het financiële<br />

belang dat W. heeft bij voortzetting<br />

van de overeenkomst weegt<br />

zwaar. Ook neemt het hof in aan-<br />

RECHTSPRAAK<br />

merking dat het grootste deel van de<br />

klachten dateert van een aantal jaren<br />

eerder en dat W. zich onder psychiatrische<br />

behandeling heeft gesteld.<br />

Tot slot weegt het hof mee dat<br />

ZAO heeft aangegeven dat niet het<br />

eventuele recidive-gevaar grond was<br />

voor de opzegging. Gezien dit alles<br />

acht het hof het niet aannemelijk dat<br />

de kans op onheus en/of seksueel intimiderend<br />

gedrag van W. thans<br />

dusdanig groot is dat het - met het<br />

oog op de belangen van de aan de<br />

zorgen van ZAO toevertrouwde patiënten,<br />

welke belangen op zich uiteraard<br />

groot zijn - onverantwoord<br />

is om de overeenkomst onverkort na<br />

te komen totdat de bodemrechter in<br />

de aanhangige arbitrageprocedure<br />

heeft beslist.<br />

Nr. 1268 (RN-kort)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

26 november 1999<br />

Nr. 97/7981 AWBZ, RSV 2000, 30<br />

Mrs. 't Hooft, Van der Vos, Schelfhout<br />

A., appellante, tegen Onderlinge Waarborgmaatschappij<br />

OZ Zorgverzekeringen<br />

U.A., gedaagde<br />

Transseksualiteit; Awbz; medische<br />

hulpmiddelen<br />

Art. 6 lid 1 Awbz, Regeling hulpmiddelen<br />

Awbz, art. 1 Gw, art. 26 Bupo<br />

Appellant heeft in verband met<br />

transseksualiteit (van vrouw naar<br />

man) een medische behandeling ondergaan.<br />

Het verzoek om een vergoeding<br />

voor het plaatsen van een penisprothese<br />

is afgewezen omdat deze<br />

prothese niet is opgenomen op de limitatieve<br />

lijst van de Regeling hulpmiddelen<br />

Awbz. Appellant voert aan<br />

dat deze weigering in strijd is met het<br />

gelijkheidsbeginsel van art. 1 Gw en<br />

art. 26 Bupo, nu een borstprothese<br />

(aan man/vrouw-transseksuelen)<br />

wel wordt vergoed. De Centrale<br />

Raad van Beroep oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel<br />

niet is geschonden.<br />

Nu in de Regeling hulpmiddelen<br />

geen bepaling is opgenomen met betrekking<br />

tot door transseksuelen te<br />

gebruiken hulpmiddelen, hebben<br />

transseksuelen op precies hetzelfde<br />

pakket hulpmiddelen aanspraak als<br />

alle andere verzekerden. Het beginsel<br />

van gelijke behandeling gaat niet<br />

zover dat het feit dat vrouwen aanspraak<br />

hebben op een borstprothese,<br />

doorslaggevend is voor de aanspraak<br />

van mannen op een penisprothese.<br />

Van een verboden onderscheid tus-<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

sen gelijke gevallen is geen sprake<br />

omdat het zowel bij mammaprotheses<br />

als bij penisprotheses niet gaat<br />

om hulpmiddelen die naar hun aard<br />

gelijkelijk voor mannen en vrouwen<br />

zijn bestemd en die uitsluitend aan<br />

één van beide categorieën wordt toegekend.<br />

Het feit dat man/vrouwtransseksuelen<br />

wel in aanmerking<br />

komen voor een borstprothese en<br />

vrouw/man-transseksuelen niet voor<br />

een penisprothese, leidt niet tot een<br />

ander oordeel. Er is evenmin sprake<br />

van ongeoorloofde indirecte discriminatie<br />

tussen mannen en vrouwen<br />

c.q. man/vrouw-transseksuelen en<br />

vrouw/man-transseksuelen.<br />

RELATIERECHT<br />

Nr. 1269 (RN-kort)<br />

Hoge Raad<br />

14 juli 2000<br />

Nr. R99/167, RvdW 2000, 174 C, JOL<br />

2000, 394<br />

Mrs. Roelyink, Neleman, Jansen,<br />

Fleers, Kop<br />

Ministerie van Justitie in haar hoedanigheid<br />

van Centrale Autoriteit, optredend<br />

voor zichzelf en namens F., verzoeker<br />

tot cassatie, advocaat mr. Van<br />

Duijvendijk-Brand, tegen H., verweerster<br />

in cassatie, advocaat mr. Schreuders-Ebbekink<br />

Kinderontvoering<br />

Art. 12 en 13 lid 1 sub a Haags ICinderontvoeringsverdrag<br />

1980<br />

Nederlandse moeder en Amerikaanse<br />

vader, woonachtig in de Verenigde<br />

Staten, verblijven met hun drie<br />

minderjarige kinderen korte tijd in<br />

Nederland in verband met familiebezoek.<br />

Nadat de moeder hem laat weten<br />

dat zij wil scheiden en met de kinderen<br />

in Nederland wil blijven, keert<br />

de vader alleen terug naar de VS. De<br />

Centrale Autoriteit verzoekt teruggeleiding<br />

van de kinderen op grond<br />

van het Haags Kinderontvoeringsverdrag.<br />

Het hof oordeelt, na bewijsopdracht<br />

aan de moeder, dat er geen<br />

sprake is van ongeoorloofde achterhouding,<br />

omdat de vader niet ondubbelzinnig<br />

heeft doen blijken van zijn<br />

wens dat de kinderen mee terug zouden<br />

gaan naar de VS. Voorts heeft de<br />

moeder naar het oordeel van het hof<br />

uit later gevoerde telefoongesprekken<br />

niet kunnen afleiden dat de vader<br />

niet in de situatie berustte. In<br />

cassatie voert de Centrale Autoriteit<br />

onder meer aan dat de moeder de


toestemming voor of berusting in het<br />

definitief verblijf had moeten stellen,<br />

en dat niet voldoende is dat de vader<br />

erin heeft berust dat de kinderen niet<br />

onmiddellijk terugkeerden naar de<br />

VS. De Hoge Raad sluit zich niet bij<br />

deze opvatting aan. Kennelijk en niet<br />

onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld<br />

dat slechts de vraag in geding<br />

was óf toestemming voor het niet terugkeren<br />

was verleend, en niet of<br />

toestemming voor een definitief dan<br />

wel tijdelijk verblijf was gegeven.<br />

Voorts biedt noch het Verdrag, noch<br />

het Rapport explicatief enig aanknopingspunt<br />

voor de opvatting dat de<br />

ouder die wordt toegelaten tot bewijs<br />

van de stelling dat toestemming is<br />

verleend, tevens moet stellen dat toestemming<br />

voor een definitief verblijf<br />

is gegeven.<br />

Gezag<br />

Nr. 1270 (RN-kort)<br />

Hof Amsterdam<br />

7 <strong>januari</strong> 1999<br />

Nr. 504/98, FJR 1999, 98<br />

Mrs. Torrenga, Van Zandwijk-Hillebrands,<br />

Meyer<br />

H., appellante, procureur mr. Marres,<br />

tegen M., geïntimeerde, procureur mr.<br />

Eijs voogel<br />

Gezamenlijk gezag<br />

Art. 1:251 lid 2 BW<br />

Nadat partijen enkele jaren het gezamenlijk<br />

ouderlijk gezag hebben gehad,<br />

verzoekt de vrouw te bepalen<br />

dat het gezag uitsluitend aan haar<br />

toekomt. Het hof handhaaft het gezamenlijk<br />

gezag. Gebleken is dat er<br />

tussen de man en het kind een band<br />

bestaat, doordat zij tot voor ongeveer<br />

een jaar regelmatig contact met<br />

elkaar hadden. Weliswaar is de omgang<br />

op dit moment beëindigd, maar<br />

de mogelijkheden voor een omgangsregeling<br />

worden onderzocht. Niet is<br />

gebleken dat het kind nadelige gevolgen<br />

van de situatie ondervindt. Bovendien<br />

wordt de vrouw in de uitoefening<br />

van het gezamenlijk gezag<br />

niet door de man belemmerd, nu deze<br />

zich feitelijk niet bemoeit met de<br />

dagelijkse verzorging en opvoeding<br />

van het kind zodat er niet of nauwelijks<br />

communicatie tussen partijen<br />

nodig is.<br />

Nr. 1271 (RN-kort)<br />

Hof 's-Hertogenbosch<br />

RECHTSPRAAK<br />

7 juli 1999<br />

Nr. 9800661, FJR\999,91<br />

Mrs. Huijbers-Koopman, Lo-Sin-Sjoe,<br />

Koning<br />

T., appellant, procureur mr. Van der<br />

Eerden, tegen L., geïntimeerde, procureur<br />

mr. Van der Eerden<br />

Gezag<br />

Art. 1:251 lid 2 BW<br />

In geding is het gezag over de kinderen<br />

van vier en één jaar. De man zal<br />

zich in de Verenigde Staten vestigen,<br />

de vrouw blijft in Nederland met de<br />

kinderen. De rechtbank heeft het<br />

verzoek van de vrouw het gezag aan<br />

haar alleen te doen toekomen toegewezen<br />

op grond van de geografische<br />

afstand en het feit dat deze gezien de<br />

jeugdige leeftijd van de kinderen<br />

onvoldoende met moderne communicatiemiddelen<br />

kan worden overbrugd.<br />

Het hof vernietigt de uitspraak<br />

van de rechtbank en<br />

handhaaft het gezamenlijk gezag. De<br />

fysieke afstand tussen man enerzijds<br />

en vrouw en kinderen anderzijds,<br />

hoeft geen belemmering te vormen<br />

voor de uitoefening van het gezamenlijk<br />

gezag. Gebleken is dat communicatie<br />

tussen man en vrouw goed<br />

mogelijk is. De man zal om de twee<br />

maanden Nederland bezoeken. Bovendien<br />

accepteert de man dat beslissingen<br />

omtrent de kinderen in het<br />

algemeen door de vrouw zullen worden<br />

genomen, dan wel dat haar mening<br />

daarbij doorslaggevend is.<br />

Omgangsrecht<br />

Nr. 1272<br />

President Rechtbank Utrecht<br />

10 <strong>februari</strong> 2000<br />

Nr. 108144/KGZA99-1207/WV<br />

Mr. Van der Burg-van Geest<br />

B., eiser, advocaat mr. Bus, tegen D.,<br />

gedaagde, advocaat mr. Van den Puttelaar<br />

Omgang<br />

Art. 1:377a BW<br />

Hangende een verzoek tot wijziging<br />

van de omgangsregeling met zijn<br />

twee jonge kinderen, vordert de man<br />

in kort geding dat de vrouw de kinderen<br />

voor bepaalde perioden aan<br />

hem zal afstaan. De vrouw en haar<br />

buurman hebben eerder aangifte gedaan<br />

van bedreiging met de dood<br />

door de man. Terzake van die feiten<br />

is een strafrechtelijke procedure<br />

aanhangig. Ook is de man ten aanzien<br />

van de vrouw een straatverbod<br />

opgelegd. In het nu door de man aangespannen<br />

kort geding heeft de<br />

vrouw de processen-verbaal van<br />

aangifte overgelegd ter ondersteuning<br />

van haar stelling dat omgang<br />

met de man niet in het belang van de<br />

kinderen is. Tevergeefs stelt de man<br />

dat de processen-verbaal buiten beschouwing<br />

moeten blijven nu hij<br />

daarop niet kan ingaan in verband<br />

met de tegen hem lopende strafzaak.<br />

De president wijst de vordering af.<br />

Gezien het herhaalde agressieve gedrag<br />

van de man, ook in het bijzijn<br />

van en ten aanzien van ten minste<br />

één van de kinderen, kan niet geconcludeerd<br />

worden dat het op dit moment<br />

in het belang van de kinderen is<br />

om omgang met de man te hebben.<br />

(...)<br />

2. De vaststaande feiten<br />

2.3. Op 4 november 1999 heeft de man<br />

de ruit van de voordeur van de woning<br />

waar de kinderen thans verblijven,<br />

hierna te noemen: de woning, vernield.<br />

2.4. Op 3 december 1999 heeft de<br />

vrouw aangifte gedaan van bedreiging<br />

door de man. Het van deze aangifte opgemaakte<br />

proces-verbaal luidt - voor<br />

zover relevant - als volgt:<br />

' (...) vanavond, vrijdag 3 december<br />

1999 was ik thuis met mijn 2 kinderen.<br />

Ook mijn moeder was in huis. Omstreeks<br />

19.00 uur werd er aangebeld bij<br />

de voordeur. Ik heb tussen de luxaflex<br />

naar buiten gekeken en zag een groen<br />

bestelbusje voor het huis staan. Ik wist<br />

gelijk dat B. voor de deur stond. Ik heb<br />

de deur niet opengedaan omdat ik verwachtte<br />

dat B. zich weer erg agressief<br />

zou gedragen.Toen ik niet opendeed<br />

hoorde ik, dat de deurbel werd ingedrukt<br />

en gedurende zeer lange tijd werd<br />

vastgehouden. Ik reageerde hier niet<br />

op. Hierna hoorde ik dat B. voor het<br />

huis begon te roepen en te schreeuwen.<br />

Hij begon vreselijk te schelden en bedreigingen<br />

te uiten. Ik hoorde hem roepen:<br />

'Ik blijf hier net zolang staan totdatje<br />

de deur open doet en dan sla ik je<br />

hersens in.' Dit heeft hij diverse malen<br />

herhaald. Hij bleef maar schelden. Ik<br />

hoorde dat hij zei: "Die teringmoeder<br />

van je krijg ik ook wel". Hij riep ook<br />

onze zoon N. Hij riep onder andere tegen<br />

hem: "Als je niet aan de deur komt<br />

met je kankersmoel, dan ben je binnenkort<br />

net zo dood als je moeder." B.<br />

heeft al eerder bedreigingen geuit. Ik<br />

ben echt doodsbang dat hij zijn bedreigingen<br />

ten uitvoer zal brengen.(...)'<br />

(...)<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


2.6. Bij vonnis d.d. 1 <strong>februari</strong> 2000<br />

heeft de president van de arrondissementsrechtbank<br />

Dordrecht de man ten<br />

aanzien van de vrouw een straatverbod<br />

opgelegd.<br />

3. Het geschil en de beoordeling ervan<br />

3.1. (...) Kort weergegeven houdt de<br />

vordering in dat de vrouw veroordeeld<br />

wordt de kinderen van partijen aan de<br />

man af te staan gedurende één weekeinde<br />

in de 14 dagen vanaf vrijdagavond<br />

tot zondagavond, alsmede gedurende<br />

de helft van de schoolvakanties.<br />

(...)<br />

3.3. Een vordering als de onderhavige<br />

kan slechts toegewezen worden, indien<br />

het belang van het kind meebrengt dat<br />

er voorlopig omgang tussen de - niet<br />

met het gezag belaste - ouder en het<br />

kind plaatsvindt.<br />

3.4. De president ziet - gezien het feit<br />

dat reeds op 22 <strong>februari</strong> 2000 het verzoek<br />

tot wijziging van de omgangsregeling<br />

door de rechtbank behandeld zal<br />

worden - geen aanleiding om thans een<br />

onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming<br />

te gelasten, zoals ter<br />

zitting verzocht door de man.<br />

3.5. Bij de beoordeling of voldaan is<br />

aan hetgeen onder 3.3 is overwogen,<br />

zijn met name de door de vrouw overgelegde<br />

processen-verbaal van aangifte<br />

van belang.<br />

3.6. De man heeft ten aanzien van deze<br />

processen-verbaal gesteld dat deze buiten<br />

beschouwing dienen te blijven, nu<br />

hij hierop niet Ican ingaan in verband<br />

met de tegen hem lopende strafzaak.<br />

3.7. Dit betoog van de man wordt verworpen.<br />

Het staat ter vrije keuze van<br />

een persoon tegen wie strafrechtelijke<br />

procedure aanhangig is, om in een gelijktijdig<br />

lopende civiele procedure argumenten<br />

naar voren te brengen die betrekking<br />

hebben op producties die<br />

zowel in de civiele als in de strafrechtelijke<br />

procedure een rol spelen. Indien<br />

die persoon ervoor kiest om deze argumenten<br />

in de civiele procedure niet aan<br />

te voeren, kan deze keuze dan ook niet.<br />

aan de wederpartij in die procedure<br />

worden tegengeworpen en niet leiden<br />

tot het oordeel dat vorenbedoelde producties<br />

buiten beschouwing dienen te<br />

blijven. Dit zou anders kunnen zijn, indien<br />

de hiervoor bedoelde wederpartij<br />

misbruik maakt van recht door een civiele<br />

procedure te starten met het enkele<br />

doel om vorenbedoeld persoon te<br />

dwingen aldus zijn strategie in de strafrechtelijke<br />

procedure prijs te geven.<br />

Daarvan is - mede gezien het feit dat<br />

het onderhavige kort geding niet is aangespannen<br />

door de hiervoor bedoelde<br />

RECHTSPRAAK<br />

wederpartij, maar door vorenbedoeld<br />

persoon zelf - in het onderhavige geval<br />

geen sprake. Daar komt nog bij dat -<br />

indien de door de vrouw overgelegde<br />

processen-verbaal buiten beschouwing<br />

zouden blijven - de vrouw in haar verdediging<br />

in de onderhavige kort gedingprocedure<br />

zou worden geschaad.<br />

3.8. Uit de door de vrouw overgelegde<br />

processen-verbaal en het feit dat de<br />

man onder andere op basis van deze<br />

processen-verbaal het onder 2.6 bedoelde<br />

straatverbod is opgelegd, wordt<br />

voldoende aannemelijk dat de man zich<br />

recentelijk en herhaaldelijk tegenover<br />

de vrouw agressief en bedreigend heeft<br />

gedragen. Voorts is op basis van deze<br />

processen-verbaal - en met name het<br />

proces-verbaal d.d. 3 december 1999 -<br />

aannemelijk dat de man zich eveneens<br />

agressief en bedreigend heeft gedragen<br />

in het bijzijn van en ten aanzien van<br />

(tenminste één van) de kinderen. Tenslotte<br />

is in deze van belang dat aangenomen<br />

moet worden dat het feit dat de<br />

man op 4 november 1999 de ruit van de<br />

voordeur van de woning heeft ingetrapt<br />

- ook al bevonden de kinderen zich op<br />

dat moment niet in de woning - grote<br />

indruk op de kinderen heeft gemaakt.<br />

3.9. Gezien het voorgaande kan niet<br />

geconcludeerd worden dat het op dit<br />

moment in het belang van de kinderen<br />

is om omgang met de man te hebben.<br />

De vordering zal dan ook worden afgewezen.<br />

(...)<br />

RELATIEVERMOGENS-<br />

RECHT<br />

Alimentatie<br />

Nr. 1273 (RN-kort)<br />

Hoge Raad<br />

26 november 1999<br />

Nr. R98/179HR, NJ 2000, 329, JOL<br />

1999, 148<br />

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Jansen,<br />

Hammerstein, Kop<br />

W., verzoeker tot cassatie, advocaat<br />

mr. Foortse, tegen L., verweerster in<br />

cassatie, advocaat mr. Schultz van<br />

Haegen<br />

Alimentatie; eigen vermogen<br />

Art. 1:401 BW<br />

Man verzoekt nihilstelling van de alimentatie.<br />

Hij stelt daartoe onder<br />

meer dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud<br />

kan voorzien, nu<br />

zij een vermogen van ongeveer<br />

ƒ 500.000,- heeft geërfd. Het hof<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

heeft de afwijzende beschikking van<br />

de rechtbank bekrachtigd. Daartoe<br />

heeft het hof geoordeeld dat wel van<br />

de vrouw mag worden gevergd dat<br />

zij de vruchten van het vermogen,<br />

gesteld op ƒ 1.500,- per maand, aanwendt<br />

voor haar levensonderhoud,<br />

maar dat het niet redelijk is van de<br />

vrouw te vergen dat zij inteert op<br />

haar vermogen, nu zij dit vermogen<br />

heeft gereserveerd voor een pensioenvoorziening.<br />

De Hoge Raad<br />

acht dit oordeel niet onbegrijpelijk<br />

en verwerpt het beroep.<br />

Nr. 1274 (RN-kort)<br />

Hof Amsterdam<br />

15 juni 2000<br />

Nr. 814/99<br />

Mrs. Stille, Van der Reep, Gerritzen-<br />

Gunst<br />

X, appellant, procureur mr. Kernkamp,<br />

tegen Y, geïntimeerde, procureur mr.<br />

Polak<br />

Kinderalimentatie<br />

Art. 1:397 lid 2 BW<br />

De vader en de moeder hadden enkele<br />

jaren een relatie waaruit het nu<br />

ongeveer elfjarig kind is geboren. De<br />

moeder vormt thans een gezin met<br />

haar echtgenoot, hun kind en het<br />

kind uit de eerdere relatie. Tussen de<br />

vader en het kind vindt geen omgang<br />

plaats. In geschil is de hoogte van de<br />

door de vader te betalen kinderalimentatie;<br />

deze is door de rechtbank<br />

gesteld op ƒ 400,- per maand. De<br />

moeder verzoekt de bijdrage te bepalen<br />

op ƒ 500,- per maand, de vader<br />

wil dat deze op ƒ 250,- wordt gesteld.<br />

De vader heeft voldoende draagkracht<br />

om ƒ 500,- te kunnen betalen.<br />

Het hof overweegt als volgt: bij het<br />

bepalen van de behoefte van het kind<br />

wordt de omvang van het gezinsinkomen<br />

ten tijde van het uiteengaan<br />

van partijen in acht genomen, daarnaast<br />

mag het kind tot op zekere<br />

hoogte profiteren van de groei van<br />

het inkomen van de vader. Aangezien<br />

het kind opgroeit in een nieuw<br />

gezin, moet ook het inkomen van dit<br />

gezin in aanmerking worden genomen.<br />

Tevens is van belang dat er nog<br />

een kind deel uitmaakt van het gezin.<br />

Beide ouders en stiefvader zijn gehouden<br />

naar draagkracht bij te dragen<br />

in de kosten met betrekking tot<br />

het kind. Daarbij wordt rekening gehouden<br />

met ieders draagkracht en<br />

verhouding tot het kind. In het onderhavige<br />

geval moet de vader vijfltg


procent van de kosten voor zijn rekening<br />

nemen. De bijdrage wordt bepaald<br />

op ƒ 250,- per maand.<br />

Nr.. 1275 (RN-kort)<br />

President Rechtbank Utrecht<br />

24 augustus 2000<br />

Nr. 117890/ KGZA 00-722, KGK<br />

2000,1550<br />

Mr. Van der Burg - van Geest<br />

C, eiseres, advocaat mr. Römelingh,<br />

tegen H., gedaagde, procureur mr. Jacobs<br />

Partneralimentatie; voorschot; spoedeisend<br />

belang<br />

Art. 1:157 BW<br />

Tussen partijen is de echtscheiding<br />

uitgesproken, waarbij kinderalimentatie<br />

is vastgesteld. In afwachting<br />

van een rechterlijke beslissing<br />

omtrent partneralimentatie, vordert<br />

de vrouw in kort geding veroordeling<br />

van de man tot betaling van een<br />

voorschot van ƒ 4.000,- per maand<br />

op de nog vast te stellen uitkering. De<br />

vrouw heeft geen eigen inkomsten en<br />

wordt financieel bijgestaan door familie<br />

en vrienden; de man betaalt de<br />

huur van haar woning. De vrouw<br />

komt niet in aanmerking voor een<br />

bijstandsuitkering. De president<br />

acht het spoedeisend belang voldoende<br />

aannemelijk, nu een beslissing op<br />

het alimentatieverzoek niet op korte<br />

termijn is te verwachten en de middelen<br />

van de vrouw ontoereikend<br />

zijn om de periode tot die beslissing<br />

te overbruggen. De man moet in<br />

staat worden geacht om ƒ 1.600,- per<br />

maand bij te dragen in de kosten van<br />

levensonderhoud van de vrouw. Nu<br />

de man heeft verklaard de huurbetalingen<br />

ten bedrage van ƒ 1.200,- per<br />

maand voort te zetten, wordt het<br />

voorschot op de partneralimentatie<br />

voorlopig bepaald op ƒ 400,- per<br />

maand.<br />

Nr. 1276 (RN-kort)<br />

Hof Amsterdam<br />

31 augustus 2000<br />

Nr. 933/99<br />

Mrs. Gerritzen-Gunst, Torrenga, Gras<br />

X, de vrouw, procureur mr. Van<br />

Driem, tegen Y, de man, procureur mr.<br />

Reinders Folmer.<br />

Alimentatieduur; Wla; overgangsrecht<br />

Art. II lid 2 Wet limitering alimentatie<br />

RECHTSPRAAK<br />

Beschikking na verwijzing. De Hoge<br />

Raad heeft een beschikking van het<br />

Hof 's-Gravenhage vernietigd wegens<br />

onvoldoende afweging van<br />

belangen. De vrouw had in haar cassatieverzoek<br />

gesteld dat de overgangsregeling<br />

van de Wet limitering<br />

alimentatie na scheiding niet geldt<br />

indien de alimentatiegerechtigde behoort<br />

tot een generatie, die ten tijde<br />

van het totstandkomen van de wet<br />

geen maatregelen meer kon treffen<br />

om zelf in haar levensonderhoud te<br />

voorzien. De Hoge Raad oordeelde<br />

dat de overgangsregeling geldt voor<br />

alle gevallen waarin de alimentatie<br />

vóór de inwerkingtreding van bedoelde<br />

wet is overeengekomen of<br />

door de rechter toegekend, maar dat<br />

aan beslissingen, waarbij het beroep<br />

van de alimentatiegerechtigde op de<br />

uitzondering van art. II lid 2 Wet<br />

limitering alimentatie wordt verworpen<br />

dan wel slechts voor een beperkte<br />

termijn wordt gehonoreerd, in het<br />

algemeen hoge motiveringseisen<br />

moeten worden gesteld (HR 22 oktober<br />

1999, NJ1999,784). Het Amsterdamse<br />

Hof oordeelt nu dat in het onderhavige<br />

geval beëindiging van de<br />

alimentatieverplichting van de man<br />

conform de overgangsregeling van<br />

zo ingrijpende aard zou zijn, dat deze<br />

in redelijkheid niet van de vrouw<br />

kan worden gevergd. Het hof neemt<br />

daarbij alle omstandigheden van het<br />

geval in aanmerking, waaronder de<br />

leeftijd van de vrouw (79), het feit<br />

dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren,<br />

de datum (1946) en duur (31<br />

jaar) van het huwelijk, de traditionele<br />

rolverdeling tussen de partners en<br />

de mate waarin dit de verdiencapaciteit<br />

van de vrouw heeft beïnvloed. In<br />

casu kan niet van de vrouw worden<br />

verlangd dat zij een deel van haar<br />

woning verhuurt opdat zij daarin<br />

ook zonder bijdrage van de man kan<br />

blijven wonen. Bovendien is het aan<br />

de vrouw zelf om te bepalen of zij andere<br />

woonruimte dient te zoeken, nu<br />

de woonlasten niet buitensporig<br />

hoog zijn.<br />

Pensioen<br />

Nr. 1277 (RN-kort)<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

16 maart 2000<br />

Nr. AWB 99/07148 MPW<br />

Mr. Mollee<br />

X, eiseres, advocaat mr. De Haas, tegen<br />

Y, verweerder<br />

Pensioenverrekening<br />

Art. 2 Wvp<br />

Art. 2 Wet verevening pensioenrechten<br />

bij scheiding, waarin is bepaald<br />

dat het recht op uitbetaling jegens<br />

het uitvoeringsorgaan slechts ontstaat<br />

door melding van de scheiding<br />

aan het orgaan binnen twee jaar na<br />

de scheiding, is dwingendrechtelijk<br />

van aard. Zonder schriftelijke mededeling<br />

van de scheiding binnen de genoemde<br />

termijn is het uitvoeringsorgaan<br />

niet gehouden tot rechtstreekse<br />

uitbetaling aan de ex-partner.<br />

SEKSUEEL GEWELD<br />

Nr. 1278 (RN-kort)<br />

Rechtbank Almelo<br />

4 juli 2000<br />

Nr. 08/006091-99<br />

Mrs. Drewes, Vogel, Haarhuis<br />

OM tegen P., verdachte<br />

Seksueel misbruik; onmacht; mishandeling.<br />

Art. 243, 249 en 300 jo 304 Sr<br />

P. heeft met zijn echtgenote, van wie<br />

hij wist dat ze als gevolg van het gebruik<br />

van medicijnen en alcohol diep<br />

sliep, handelingen gepleegd die mede<br />

bestonden uit het seksueel binnendringen<br />

van haar lichaam (in casu<br />

anaal). De rechtbank oordeelt dat<br />

sprake is van het seksueel binnendringen<br />

van iemand van wie hij weet<br />

dat hij in een staat van lichamelijke<br />

onmacht verkeert, zoals strafbaar<br />

gesteld in art. 243 Sr. De rechtbank<br />

overweegt hiertoe het volgende: 'De<br />

rechtbank is van oordeel dat de<br />

strekking van art. 243 Wetboek van<br />

Strafrecht is de bescherming van de<br />

seksuele integriteit van personen die<br />

daartoe zelf op een bepaald moment<br />

of in het algemeen niet in staat zijn.<br />

Degene die (diep) slaapt is onmachtig<br />

haar of zijn wil te bepalen over de<br />

met haar of hem bedreven seksuele<br />

handelingen en daardoor niet in<br />

staat tot het bieden of uiten van verzet.<br />

P. wordt tevens veroordeeld voor<br />

het plegen van ontucht met zijn<br />

minderjarige dochter en voor het<br />

meermalen mishandelen van zijn<br />

echtgenote. Ten aanzien van de mishandeling<br />

van zijn echtgenote wordt<br />

uitdrukkelijk artikel 304 Sr toegepast:<br />

mishandeling, terwijl het misdrijf<br />

wordt begaan tegen zijn echtgenoot.<br />

10 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


De vorderingen van de benadeelde<br />

partijen worden als niet eenvoudig<br />

van aard niet ontvankelijk verklaard.<br />

Nr. 1279 (RN-kort)<br />

President Rechtbank Utrecht<br />

12 september 2000<br />

Nr. 116539 KGZA 00-625<br />

Mr. Quik-Schuijt<br />

X, eiseres, procureur mr. de Vries, advocaat<br />

mr. van Driem, tegen Y, gedaagde,<br />

procureur mr. Vermeer.<br />

Straatverbod na seksueel misbruik;<br />

onrechtmatigheid; belangenafweging<br />

X is van haar zevende tot haar<br />

twaalfde jaar ernstig seksueel misbruikt<br />

door Y. X heeft hierdoor psychische<br />

schade geleden. In een eerdere<br />

procedure tussen partijen is Y<br />

veroordeeld tot betaling van een<br />

(voorschot) op de immateriële en<br />

materiele schade. X werkt sinds enkele<br />

jaren als wijkverpleegkundige.<br />

Tijdens haar werk is zij Y, die bij de<br />

plantsoenendienst werkt, regelmatig<br />

tegengekomen. Dit heeft opnieuw<br />

psychische spanningen bij X veroorzaakt,<br />

welke uiteindelijk hebben geleid<br />

tot ziekmelding van X. X heeft de<br />

werkgever van Y gevraagd Y elders<br />

te werk te stellen. De werkgever<br />

heeft dit geweigerd, omdat Y het verzoek<br />

niet zelfheeft gedaan. Y weigert<br />

om overplaatsing te vragen. Eiseres<br />

vordert thans dat het Y verboden<br />

wordt zich tijdens haar werktijden te<br />

bevinden in de dorpen waar zij als<br />

wijkverpleegkundige werkt. Aan<br />

haar vordering legt zij niet een reële<br />

dreiging van toekomstig onrechtmatig<br />

handelen ten grondslag, maar het<br />

niet in acht nemen door Y van vermijdingsgedrag,<br />

hierin bestaand dat<br />

Y weigert zijn werkgever om overplaatsing<br />

te vragen. De president<br />

overweegt dat voor de beantwoording<br />

van de vraag of het weigeren<br />

overplaatsing aan te vragen onrechtmatig<br />

is, de belangen van partijen<br />

tegen elkaar afgewogen moeten worden.<br />

Ook X kan immers overplaatsing<br />

aanvragen. De president is van<br />

oordeel dat het misbruik op zeer jonge<br />

leeftijd dat vele jaren heeft geduurd<br />

een dermate grote aantasting<br />

is geweest van het recht van X op een<br />

ongestoorde ontwikkeling dat van Y<br />

een hoge mate van vermijdingsverdrag<br />

kan worden gevergd. Of dit<br />

werkelijk een verbod om te werken<br />

I RECHTSPRAAK<br />

in de betreffende dorpen rechtvaardigt<br />

kan niet beoordeeld worden omdat,<br />

door de weigering van Y overplaatsing<br />

te vragen, niet is komen<br />

vast te staan in hoeverre hieraan tegemoet<br />

kan worden gekomen. De<br />

nadelen die Y zou kunnen ondervinden<br />

van een overplaatsing wegen niet<br />

op tegen het nadeel dat X ondervindt<br />

van de traumatische herbelevingen<br />

die een confrontatie met Y bij haar<br />

oproepen. Indien echter een verbod<br />

als gevraagd neer zou komen op een<br />

algeheel verlies van werk voor Y,<br />

dan zou dit bij de afweging beider<br />

belangen zwaar wegen. Nu Y door te<br />

weigeren overplaatsing aan te vragen<br />

een behoorlijke belangenafweging<br />

onmogelijk heeft gemaakt is deze<br />

weigering onrechtmatig jegens X.<br />

Het gevraagde verbod wordt toegewezen<br />

voor een periode van drie<br />

jaar.<br />

Hoger beroep ingesteld<br />

Deze zaak is gegarandeerd door het<br />

Proefprocessenfonds Clara Wichmann<br />

(voorheen Rechtenvrouw).<br />

Belaging<br />

Nr. 1280<br />

Rechtbank Alkmaar (Kort Geding)<br />

26 oktober 2000<br />

Nr. 362/2000 AD<br />

Mr. Warnink<br />

B., eiseres, procureur mr. van Dijk, tegen<br />

R., gedaagde, procureur mr. Boll<br />

Seksuele intimidatie; belaging; contactverbod<br />

Art. 3:162 BW<br />

Gedaagde wordt - na langdurige belaging<br />

van eiseres - verboden om een<br />

internetpagina te (laten) openen<br />

waarin eiseres wordt genoemd. Tevens<br />

wordt aan gedaagde een contact-verbod<br />

opgelegd, waaronder<br />

mede begrepen het contact per email<br />

en internetverkeer.<br />

(...)<br />

De uitgangspunten<br />

1.1. Eiseres is sedert 1990 werkzaam<br />

bij de gemeente X. Gedaagde is werkzaam<br />

geweest bij de gemeente X.<br />

1.2. Op of omstreeks 29 september<br />

1997 heeft eiseres tegen gedaagde een<br />

klacht ingediend bij de Klachtencommissie<br />

Seksuele Intimidatie wegens intimidatie<br />

door gedaagde jegens haar.<br />

Bij rapportage van 19 <strong>februari</strong> 1998<br />

heeft deze commissie geoordeeld dat<br />

de klacht niet-ontvankelijk is, aangezien<br />

eiseres nadrukkelijk had verklaard<br />

zich geïntimideerd te voelen, maar niet<br />

seksueel geïntimideerd, en de klachtenregeling<br />

slechts van toepassing is bij<br />

seksuele intimidatie.<br />

1.3. Gedaagde is door de gemeente X<br />

ontslag verleend met ingang van (uiteindelijk)<br />

1 april 1999.<br />

1.4. Bij brief van 21 juli 1999 heeft gedaagde<br />

aan eiseres onder meer meegedeeld<br />

voornemens te zijn diverse<br />

klachten over haar bij het college van<br />

Burgemeesters & Wethouders (hierna:<br />

B & W) van de gemeente X in te dienen.<br />

Bij brieven van 4,11,18, 22 en 23<br />

augustus 1999 en 2 oktober 1999 heeft<br />

gedaagde op grond van diverse redenen<br />

klachten over eiseres bij B & W van de<br />

gemeente X ingediend. Van deze brieven<br />

heeft gedaagde steeds een afschrift<br />

naar het privé-adres van eiseres gestuurd.<br />

Een aantal van deze klachten<br />

heeft gedaagde tevens per fax naar de<br />

gemeente X gezonden. Bij brief van 7<br />

november 1999 aan B & W van de gemeente<br />

X heeft gedaagde gereageerd<br />

op de weigering van B & W om de<br />

klacht van 22 augustus 1999 in behandeling<br />

te nemen. Van deze brief heeft<br />

gedaagde een afschrift naar het privéadres<br />

van eiseres gestuurd.<br />

1.5. Eiseres heeft gedaagde op 22 december<br />

1999 en op 1 maart 2000 gesommeerd<br />

om op geen enkele wijze,<br />

mondeling of telefonisch en/of schriftelijk<br />

contact te zoeken met eiseres<br />

en/of haar echtgenoot. Voorts is gedaagde<br />

gesommeerd de correspondentie<br />

over eiseres naar de gemeente X -<br />

de werkgever van eiseres - te staken.<br />

1.6. In juli 2000 heeft gedaagde de teksten<br />

van de volledige correspondentie<br />

tussen hem en de gemeente X over eiseres<br />

alsmede alle processtukken die<br />

zijn gewisseld in de diverse procedures<br />

die gedaagde tegen de gemeente X<br />

voert of heeft gevoerd in een eigen homepage<br />

op het Internet gezet. Onder<br />

deze teksten bevinden zich vertrouwelijke<br />

stukken en persoonlijke stukken<br />

van eiseres.<br />

1.7. Bij brief van 28 september 2000<br />

heeft eiseres gedaagde gesommeerd de<br />

homepage binnen 24 uur van het Internet<br />

te verwijderen. Gedaagde heeft de<br />

homepage op 11 oktober 2000 verwijderd,<br />

nadat zowel eiseres als de gemeente<br />

X aangifte bij de politie hadden<br />

gedaan in verband met smaad en laster<br />

en de gemeente X gedaagde had meegedeeld<br />

dat zijn handelwijze consequenties<br />

zou hebben voor zijn recht op<br />

wachtgeld.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 11


De vordering<br />

Eiseres vordert, na wijziging van eis,<br />

dat de president - kort gezegd - gedaagde<br />

verbiedt opnieuw een dergelijke<br />

homepage te openen op het Internet<br />

of te laten openen door derden en gedaagde<br />

verbiedt voor de duur van een<br />

jaar na betekening van dit vonnis contact<br />

te zoeken met eiseres of haar lastig<br />

te vallen, daaronder begrepen het benaderen<br />

van familieleden van eiseres, alsmede<br />

het benaderen van de werkgever<br />

van eiseres anders dan in het kader van<br />

een procedure, alles op straffe van een<br />

dwangsom. Zij heeft hiertoe onder<br />

meer het volgende aangevoerd. Door<br />

het creëren van de homepage heeft gedaagde<br />

jegens eiseres onrechtmatig gehandeld.<br />

Of gedaagde dat zelf ook zo<br />

ziet, betwijfelt eiseres ten zeerste. Eiseres<br />

heeft dan ook geen vertrouwen in de<br />

toezegging dat gedaagde niet opnieuw<br />

een dergelijke homepage zal maken.<br />

Gedaagde heeft slechts toegezegd zich<br />

aan onderdelen van het contactverbod<br />

te zullen houden. In deze toezegging<br />

heeft eiseres geen vertrouwen nu eerdere<br />

sommaties zijn genegeerd of slechts<br />

tijdelijk hebben gewerkt.<br />

Het verweer<br />

Gedaagde heeft als verweer onder meer<br />

het volgende aangevoerd.<br />

Eiseres heeft op onjuiste gronden een<br />

klacht wegens seksuele intimidatie op<br />

het werk tegen gedaagde ingediend. De<br />

sommaties van eiseres zijn van een zo<br />

strikte aard dat gedaagde niet meer in<br />

staat zou zijn om onjuiste aanvallen<br />

aan zijn adres te pareren, dan wel zelf<br />

bij de gemeente X klachten in te dienen<br />

tegen de in zijn ogen onrechtmatige<br />

handelwijze van eiseres.<br />

De gronden van de beslissing<br />

Als onweersproken staat vast dat gedaagde<br />

jegens eiseres onrechtmatig<br />

heeft gehandeld met het plaatsen van<br />

de hiervoor beschreven homepage op<br />

het Internet. In het kader van de onderhavige<br />

procedure heeft gedaagde er<br />

geen blijk van gegeven de ernst van dat<br />

handelen in voldoende mate in te zien.<br />

Nu het plaatsen van de homepage is<br />

voorafgegaan door eerder grensoverschrijdend<br />

gedrag van gedaagde, namelijk<br />

het in de maand augustus 2000<br />

vijf maal een afschrift aan eiseres zenden<br />

van de klachten die gedaagde over<br />

haar in die maand bij de gemeente X<br />

heeft ingediend, is er voldoende grond<br />

voor toewijzing van de gevorderde<br />

voorzieningen zoals hierna vermeld.<br />

Niet valt in te zien op welke grond gedaagde,<br />

nu hij zelf niet meer werkzaam<br />

I RECHTSPRAAK<br />

is bij de gemeente X, nog klachten kan<br />

indienen over eiseres bij haar werkgever,<br />

zodat het verweer van gedaagde<br />

inhoudende dat hij de vrijheid moet<br />

hebben dit te kunnen doen reeds om die<br />

reden geen doel treft. De gevorderde<br />

dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.<br />

Gedaagde zal als de in het<br />

ongelijk gestelde partij worden veroordeeld<br />

in de proceskosten.<br />

De beslissing<br />

De president:<br />

- verbiedt gedaagde na betekening<br />

van dit vonnis, een nieuwe homepage<br />

te openen op het Internet of te laten<br />

openen door derden, waarin correspondentie<br />

en/of (proces)stukken staan<br />

weergegeven waarin de naam/persoon<br />

van eiseres voorkomt dan wel wordt<br />

genoemd dan wel de werksituatie en/of<br />

functie van eiseres bij de gemeente X<br />

betreffend, of daarnaar verwijzend, een<br />

en ander op straffe van verbeurte van<br />

een dwangsom van ƒ 500,- voor iedere<br />

dag dat gedaagde dit verbod overtreedt<br />

met een maximum van te verbeuren<br />

dwangsommen van ƒ 15.000,-;<br />

- verbiedt gedaagde voor de duur van<br />

een jaar na betekening van dit vonnis<br />

mondeling, schriftelijk of op welke<br />

wijze van communicatie dan ook,<br />

waaronder begrepen e-mail en internetverkeer,<br />

contact te zoeken met eiseres<br />

of haar lastig te vallen, daaronder begrepen<br />

het benaderen van familieleden<br />

van eiseres, alsmede het met betrekking<br />

tot eiseres benaderen van haar<br />

werkgever anders dan in het kader van<br />

een procedure, een en ander op straffe<br />

van verbeurte van een dwangsom van<br />

ƒ 500,- per overtreding met een maximum<br />

aan te verbeuren dwangsommen<br />

van/15.000,-;<br />

(...)<br />

Schadevergoeding<br />

Nr. 1281 (RN-kort)<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

4 <strong>februari</strong> 1999<br />

Nr. 375/98<br />

Mrs. Frijda, Hermans, Koopmann.<br />

C, appellant, procureur mr. Beijne, tegen<br />

K., geïntimeerde, procureur mr.<br />

van Winden<br />

Ontucht; immateriële schadevergoeding;<br />

bewijs<br />

Art. 36fSr<br />

C. is de oom van K. K. voert aan dat<br />

C. toen zij ongeveer tien jaar oud was<br />

ontuchtige handelingen met haar<br />

heeft gepleegd; hij heeft haar borsten<br />

en vagina betast en zich meermalen<br />

door haar laten aftrekken. C. betwist<br />

de ontuchtige handelingen. C. is<br />

strafrechtelijk vrijgesproken. Zowel<br />

de rechtbank als het hof oordelen dat<br />

de ontuchtige handelingen voldoende<br />

zijn bewezen. Dit wordt gebaseerd<br />

op de geloofwaardigheid van de verklaring<br />

van K., welke geloofwaardigheid<br />

is gebaseerd op overeenstemming<br />

in de verklaringen van C. en K.<br />

op details buiten de directe ontuchtige<br />

handelingen, de gedetailleerdheid<br />

van de verklaring van K., en het feit<br />

dat de verklaringen van K. op hoofdlijnen<br />

congruent en consistent zijn.<br />

Dit wordt bevestigd door het deskundigenrapport<br />

van de psycholoog Bullens.<br />

Tevens is de behandelend therapeute<br />

van K. als getuige gehoord.<br />

Rechtbank en hof beoordelen de verklaringen<br />

van C. als niet geloofwaardig.<br />

Het hof komt tot de conclusie: 'Dit<br />

alles betekent dat ook het Hof van<br />

oordeel is dat de verklaringen van K.<br />

op waarheid berusten, in aanmerking<br />

genomen het overige, hiervoor<br />

besproken, bewijs waaronder het op<br />

verzoek van de rechtbank uitgebrachte<br />

deskundigenbericht. Nu deze<br />

verklaringen, aldus beschouwd,<br />

strekken ter aanvulling van overigens<br />

nog onvolledig bewijs, leveren<br />

zij bewijs ten voordele van K. op. De<br />

vrijspraak in de strafzaak maakt dat<br />

niet anders'. Het hof oordeelt dat een<br />

bedrag van ƒ 25.000,- aan immateriële<br />

schade alleszins gerechtvaardigd<br />

is.<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

Nr. 1282 (RN-kort)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

22 december 1999<br />

Nr. 97/3534 AAW, RSV 2000, 78<br />

Mrs. Haverkamp, Zwart, De Vries<br />

A., appellante, tegen het LISV, gedaagde<br />

Aaw; EVRM<br />

Art. 1 Eerste Protocol EVRM, art. IV<br />

Reparatiewet Aaw<br />

Per 1 <strong>januari</strong> 1980 kregen gehuwde<br />

vrouwen recht op een Aaw-uitkering.<br />

Voor die tijd hadden alleen<br />

mannen en ongehuwde vrouwen<br />

daar recht op. De overgangsregeling<br />

behorende bij deze wetswijziging<br />

leidde tot discriminatie op grond van<br />

geslacht. Om deze reden introduceerde<br />

de wetgever bij de Reparatie-<br />

12 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1<br />

t


wet Aaw de eis dat iedereen die vanaf<br />

1 juli 1991 aanspraak maakte op<br />

Aaw, in het jaar voorafgaand aan de<br />

arbeidsongeschiktheid aan een inkomenseis<br />

moest voldoen. Ook voor<br />

personen die reeds een Aaw-uitkering<br />

ontvingen, werd deze eis ingevoerd.<br />

Hierdoor werd in een aantal<br />

gevallen de bestaande uitkering<br />

ingetrokken. Dit levert een ernstige<br />

inbreuk op eigendomsrecht op, nu<br />

het recht op een Aaw-uitkering als<br />

eigendomsrecht in de zin van het<br />

Eerste Protocol EVRM kan worden<br />

aangemerkt. De inbreuk op dit eigendomsrecht<br />

kan echter worden gerechtvaardigd.<br />

De gekozen maatregel<br />

moet, gegeven de aan de<br />

Reparatiewet voorafgaande ontwikkelingen<br />

en de beperkte keuzemogelijkheden<br />

die de wetgever nadien ter<br />

beschikking stonden, ook bij een<br />

toetsing aan art. 1 van het Eerste<br />

Protocol, worden gerespecteerd.<br />

Daarbij is van belang dat voor de getroffen<br />

groep een wettelijke overgangsperiode<br />

van 26 maanden is gecreëerd.<br />

Nr. 1283 (RN-kort)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

29 maart 2000<br />

Nr. 99/1996 Zw, RSV 2000,117<br />

Mrs. Van Voorst, Olde Kater, Van Vulpen-Grootjans<br />

LISV, appellant, tegen A., gedaagde<br />

Arbeidsongeschiktheid; zwangerschapsverlof<br />

art. 29a lid 7 Zw<br />

Artikel 29a lid 7 Zw regelt het recht<br />

op ziekengeld indien een vrouw arbeidsongeschikt<br />

is aansluitend op en<br />

als gevolg van bevalling of zwangerschap.<br />

Als er een causaal verband is<br />

tussen de arbeidsongeschiktheid en<br />

de zwangerschap, bestaat er recht op<br />

ziekengeld ter hoogte van het dagloon.<br />

Gedaagde is arbeidsongeschikt<br />

in verband met psychische klachten<br />

die samenhangen met de gezondheidstoestand<br />

van het kind (drie<br />

maanden te vroeg geboren; ziekenhuisopname;<br />

complicaties). De Centrale<br />

Raad is van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid<br />

van gedaagde,<br />

ook al kan een zeker verband met de<br />

zwangerschap daaraan niet worden<br />

ontzegd, zozeer is bepaald door de<br />

psychische belasting die gedaagde<br />

als moeder had in verband met de<br />

gezondheidstoestand van haar dochtertje,<br />

dat naar redelijke wetsuitleg<br />

I RECHTSPRAAK<br />

geen sprake is van ongeschiktheid<br />

welke haar oorzaak vindt in de<br />

zwangerschap of de bevalling zoals<br />

vermeld in art. 29a lid 7 Zw.<br />

VREEMDELINGEN<br />

Nr. 1284<br />

Sociale Verzekeringsbank Breda<br />

11 juli 2000<br />

Nr. AKW 35744 PR<br />

X, klaagster, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />

vestiging Breda<br />

Kinderbijslag; ingezetenschap; aanvraag<br />

voortgezet verblijf<br />

Art. 2,3,6,7 en 11 Akw, Besluit uitbreiding<br />

en beperking kring verzekerden<br />

volksverzekeringen 1999<br />

Betrokkene heeft tijdig bezwaar ingediend<br />

tegen de afwijzing van haar<br />

aanvraag om voortgezet verblijf.<br />

Haar aanvraag om kinderbijslag<br />

werd afgewezen. In bezwaar overweegt<br />

de Sociale Verzekeringsbank<br />

dat een vreemdeling recht heeft op<br />

kinderbijslag indien hij/zij rechtmatig<br />

in Nederland verblijft en tevens<br />

verzekerd is ingevolge de Akw. Op<br />

grond van het voormalige besluit tot<br />

toelating en het tijdig ingediende bezwaar<br />

tegen de afwijzing van het<br />

verzoek om voortgezette toelating,<br />

verblijft de vrouw rechtmatig in Nederland.<br />

Om vast te stellen of zij verzekerd<br />

is ingevolge de Akw moet<br />

worden beoordeeld of de vrouw ingezetene<br />

is. Dat is het geval wanneer<br />

het middelpunt van haar maatschappelijk<br />

leven in Nederland ligt. Dit<br />

moet blijken uit de juridische, economische<br />

en sociale binding met Nederland.<br />

In aanmerking wordt genomen<br />

dat de vrouw gedurende een jaar<br />

over een verblijfsvergunning heeft<br />

beschikt, dat zij heeft aangegeven<br />

dat haar verblijf in Nederland van<br />

definitieve aard is, dat zij een bijstandsuitkering<br />

ontvangt en een cursus<br />

Nederlands volgt en dat haar<br />

kinderen hier naar school gaan. Een<br />

en ander leidt tot de conclusie dat betrokkene<br />

Nederlands ingezetene is<br />

en verzekerd is voor de Akw. Ondanks<br />

het ontbreken van een geldige<br />

verblijfsvergunning kan een vreemdeling<br />

toch verzekerd zijn indien onder<br />

andere tijdig een aanvraag voor<br />

voortgezette toelating is ingediend of<br />

tijdig bezwaar is aangetekend tegen<br />

de intrekking van de toelating.<br />

(...)<br />

In onze primaire beschikking van 10<br />

september 1999 hebben wij u geïnformeerd<br />

over onze beslissing u met ingang<br />

van het 3e kwartaal 1999 geen<br />

kinderbijslag toe te kennen.<br />

De Sociale Verzekeringsbank heeft deze<br />

beslissing genomen omdat u met ingang<br />

van het 3e kwartaal 1999 niet verzekerd<br />

bent voor de Algemene<br />

Kinderbijslagwet.<br />

Op 24 september 1999 ontvingen wij<br />

een tegen deze beslissing gericht bezwaarschrift.<br />

Hierin geeft u (kort weergegeven)<br />

aan dat u recht hebt op kinderbijslag<br />

gezien de speciale situatie<br />

waarin u verkeert. De Sociale Verzekeringsbank<br />

is aan uw bezwaren tegemoet<br />

gekomen. Om deze reden werd<br />

geen hoorzitting in het kader van de Algemene<br />

wet bestuursrecht gehouden.<br />

Beslissing<br />

De Sociale Verzekeringsbank verklaart<br />

uw bezwaarschrift gegrond.<br />

De beslissing van 10 september 1999<br />

wordt ingetrokken. De nieuwe beslissing<br />

luidt:<br />

- met ingang van het 4e kwartaal 1998<br />

hebt u recht op kinderbijslag voor V.<br />

(...)<br />

- met ingang van het 3e kwartaal 1999<br />

hebt u recht op kinderbijslag voor L.<br />

(...)•<br />

Deze beslissing is gebaseerd op de Algemene<br />

wet bestuursrecht en met name<br />

op de artikelen 2, 3, 6, 7 en 11 van de<br />

Algemene Kinderbijslagwet en het Besluit<br />

uitbreiding en beperking kring<br />

verzekerden volksverzekeringen 1999<br />

(Stb. nr. 1998/746).<br />

Motivering<br />

Op grond van de Algemene Kinderbijslagwet<br />

(hierna te noemen: AKW) kan<br />

met ingang van 1 juli 1998 recht op<br />

kinderbijslag bestaan indien een<br />

vreemdeling rechtmatig in Nederland<br />

is en verzekerd is. De vreemdeling die<br />

niet rechtmatig in Nederland verblijft,<br />

is niet verzekerd. <<br />

Een vreemdeling verblijft onder andere<br />

rechtmatig in Nederland op grond van<br />

een besluit tot toelating of in afwachting<br />

van de beslissing op een aanvraag<br />

tot voortgezette toelating, daaronder<br />

begrepen, terwijl ingevolge de Vreemdelingenwet<br />

dan wel op grond van een<br />

beschikking ingevolge deze wet of op<br />

grond van een rechterlijke beslissing<br />

uitzetting van de aanvraagster achterwege<br />

dient te blijven totdat op de aanvraag<br />

is besloten.<br />

Uit informatie van de Vreemdelingendienst<br />

Dordrecht is gebleken dat u gedurende<br />

de periode van 27 <strong>februari</strong><br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 13


1998 tot 27 <strong>februari</strong> 1999 over een vergunning<br />

tot verblijf beschikte. Op 12<br />

<strong>februari</strong> 1999 hebt u een aanvraag om<br />

voortgezette toelating ingediend. Deze<br />

is op 21 oktober 1999 afgewezen waarna<br />

u op 12 november 1999 tijdig bezwaar<br />

hebt ingediend en u momenteel<br />

in afwachting bent van de beslissing op<br />

uw bezwaarschrift. Op grond van het<br />

voormalige besluit tot toelating en bovenstaande<br />

procedures verblijft u<br />

rechtmatig in Nederland.<br />

In uw bezwaarschrift stelt u dat u recht<br />

hebt op kinderbijslag op grond van de<br />

door u geschetste bijzondere situatie<br />

waarin u verkeert.<br />

Verzekerd ingevolge de AKW is onder<br />

andere degene die ingezetene is. Ingezetene<br />

is degene die naar de omstandigheden<br />

beoordeeld in Nederland<br />

woont. Iemand woont naar de omstandigheden<br />

beoordeeld in Nederland<br />

wanneer het middelpunt van haar maatschappelijk<br />

leven in Nederland ligt. Dit<br />

moet blijken uit de juridische, economische<br />

en sociale binding met Nederland.<br />

Gedurende de periode 27 <strong>februari</strong><br />

1998 tot 27 <strong>februari</strong> 1999 beschikte u<br />

over een verblijfsvergunning. In combinatie<br />

met overige van belang zijnde<br />

omstandigheden kan dit leiden tot de<br />

conclusie dat u in Nederland woont. U<br />

hebt aangegeven dat uw verblijf in Nederland<br />

van definitieve aard is, dat u in<br />

het onderhoud van uw gezin voorziet<br />

middels het ontvangen van een bijstandsuitkering,<br />

dat uw kinderen<br />

schoolgaand zijn in Nederland en u een<br />

cursus Nederlands volgt. Op grond van<br />

deze omstandigheden is de Sociale<br />

Verzekeringsbank (hierna te noemen:<br />

SVB) van mening dat u in Nederland<br />

woont en ingezetene bent waardoor u<br />

over het 2e kwartaal 1998 tot en met Ie<br />

kwartaal 1999 als verzekerd aangemerkt<br />

kon worden. Een vreemdeling<br />

die niet in het bezit is van een geldige<br />

verblijfsvergunning is in principe niet<br />

verzekerd voor de AKW. Ten tijde van<br />

de door u op 27 mei 1999 ingediende<br />

aanvraag beschikte u niet over een geldige<br />

verblijfsvergunning. Om deze reden<br />

werd de afwijzende beslissing op<br />

10 september 1999 aan u verzonden.<br />

Op grond van de uitbreiding kring der<br />

verzekerden volksverzekeringen kan<br />

een vreemdeling ondanks het ontbreken<br />

van een geldige verblijfsvergunning<br />

toch verzekerd zijn indien zij onder<br />

andere tijdig een aanvraag heeft<br />

ingediend voor voortgezette toelating<br />

of tijdig bezwaar heeft aangetekend<br />

tegen de intrekking van de toelating.<br />

Uit informatie van de Vreemdelingendienst<br />

Dordrecht is gebleken dat u op<br />

I RECHTSPRAAK<br />

12 <strong>februari</strong> 1999 tijdig een aanvraag<br />

voor voortgezette toelating hebt ingediend<br />

en op 12 november 1999 tijdig<br />

bezwaar hebt aangetekend tegen de intrekking<br />

van uw toelating op 21 oktober<br />

1999. Om deze reden blijft u met<br />

ingang van het 2e kwartaal 1999 verzekerd<br />

ingevolge de AKW.<br />

(...)<br />

Nr. 1285<br />

Rechtbank 's-Gravenhage zp Haarlem<br />

10 augustus 2000<br />

Nr. AWB 00/106 Wav, JV 2000, 228<br />

Mr. Heijning-Huydekoper<br />

A., eiseres, gemachtigde mr. Baldewsing,<br />

tegen de Algemene Directie voor<br />

de Arbeidsvoorziening, verweerder<br />

Kinderverzorgster; tewerkstellingsvergunning;<br />

prioriteitgenietend aanbod<br />

Art. 8 Wav, Uitvoeringsregels Wet arbeid<br />

vreemdelingen<br />

Ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen<br />

(Wav) wordt een tewerkstellingsvergunning<br />

(twv) geweigerd<br />

indien prioriteitgenietend arbeidsaanbod<br />

in Nederland of de EER beschikbaar<br />

is. Voorts kan een twv<br />

worden geweigerd indien niet wordt<br />

aangetoond dat de werkgever voldoende<br />

wervingsinspanningen heeft<br />

gepleegd, of indien in de arbeidsvoorwaarden<br />

enig beletsel is gelegen<br />

voor de vervulling van de arbeidsplaats<br />

door prioriteitgenietend aanbod.<br />

In casu gaat het om de functie<br />

van inwonend kinderverzorgster. De<br />

rechtbank oordeelt dat de aan de<br />

functie gestelde eis van inwonendzijn<br />

niet onredelijk en irreëel is. Dat<br />

deze vorm van kinderopvang in Nederland<br />

niet veel voorkomt doet daar<br />

niet aan af. Het geboden salaris, t.w.<br />

ƒ 2.550,- bruto per maand, excl. vakantiegeld<br />

en dertiende maand, plus<br />

kost en inwoning, kan geen belemmering<br />

hebben gevormd bij de werving<br />

van prioriteitgenietend aanbod.<br />

Een uitdraai uit het PG I-bestand van<br />

werkzoekende peuterleidsters is onvoldoende<br />

om de beschikbaarheid<br />

van prioriteitgenietend aanbod vast<br />

te stellen. Veelal is daadwerkelijke<br />

verwijzing van werkzoekenden nodig.<br />

De rechtbank is echter van mening<br />

dat in het onderhavige geval<br />

van de werkgever, gezien het bijzondere,<br />

niet-Nederlandse, karakter<br />

van de functie, had mogen worden<br />

verwacht dat zij extra inspanningen<br />

zou hebben gepleegd om het op de<br />

arbeidsmarkt van de EER beschikbare<br />

aanbod te mobiliseren, met name<br />

in Engeland. Onvoldoende is<br />

aangetoond dat eiseres in de EER<br />

voldoende wervingspogingen heeft<br />

gedaan. Het beroep wordt ongegrond<br />

verklaard.<br />

(...)<br />

Beoordeling van het beroep<br />

2.15. Ter beoordeling staat allereerst de<br />

vraag of de eisen en de voorwaarden<br />

die eiseres aan de door haar aangeboden<br />

functie stelt redelijk en reëel zijn.<br />

Dienaangaande overweegt de rechtbank<br />

als volgt.<br />

2.16. Ter zitting heeft de gemachtigde<br />

van verweerder te kennen gegeven dat<br />

de stelling dat de door eiseres aangeboden<br />

functie gesplitst zou moeten<br />

worden in twee afzonderlijke functies,<br />

namelijk kinderverzorgster en huishoudelijke<br />

hulp, niet langer wordt gehandhaafd.<br />

Wel blijft verweerder van<br />

mening dat een splitsing van de functie<br />

tot de mogelijkheden behoort en een<br />

dergelijke splitsing de kans dat potentiële<br />

kandidaten in de functie geïnteresseerd<br />

raken vergroot. Verweerder<br />

meent dat de functie bijvoorbeeld gesplitst<br />

zou kunnen worden in twee gelijke<br />

functies, één voor de ochtend en<br />

voormiddag en één voor de namiddag<br />

en avond.<br />

De rechtbank is van oordeel dat splitsing<br />

van de functie op de door verweerder<br />

voorgestane wijze niet tegemoet<br />

komt aan de behoefte van eiseres. Naar<br />

uit de stukken blijkt zijn de werktijden<br />

van eiseres uiterst variabel en kan eiseres<br />

pas in de loop van een werkdag<br />

overzien hoe lang zij die dag zal moeten<br />

werken. Eiseres dient dan ook dagelijks,<br />

overdag, en dikwijls (maar niet<br />

dagelijks) in de namiddag en 's avonds,<br />

op korte termijn, over een verzorgster<br />

voor haar kinderen te kunnen beschikken.<br />

De rechtbank acht twee full-time<br />

verzorgsters geen adequate oplossing<br />

voor de behoefte van eiseres. Nu splitsing<br />

van de functie op een andere wijze<br />

evenmin oplossingen biedt, acht de<br />

rechtbank de stelling van verweerder<br />

dat de kans op vervulling van de functie<br />

door een splitsing wordt vergroot<br />

onvoldoende onderbouwd.<br />

2.17. De rechtbank is voorts van oordeel<br />

dat de aan de onderhavige functie<br />

gestelde eis van inwonend-zijn niet onredelijk<br />

en irreëel is te achten. De behoefte<br />

van eiseres bestaat hierin dat zij,<br />

naast een verzorgster overdag, van te<br />

voren verzekerd wil zijn van een verzorgster<br />

die op ad hoc basis 's avonds<br />

14 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


ingezet kan worden. Het vereiste van<br />

inwonend-zijn biedt daarvoor, naar het<br />

oordeel van de rechtbank, een reële oplossing.<br />

Dat deze vorm van kinderopvang<br />

in Nederland overigens niet veel<br />

voorkomt, doet daaraan niet af. De<br />

rechtbank merkt daarbij nog op dat het<br />

inwonend-zijn alsmede de omstandigheid<br />

dat er dikwijls op onregelmatige<br />

tijden gewerkt zal moeten worden, niet<br />

betekent dat de betreffende verzorgster<br />

zeven dagen per week en 24 uur per<br />

dag beschikbaar moet zijn.<br />

2.18. Mede gezien het voorgaande kan<br />

hetgeen verweerder heeft overwogen<br />

ten aanzien van het door eiseres geboden<br />

salaris (ƒ 2.550,- bruto per maand,<br />

exclusief vakantiegeld en een dertiende<br />

maand alsmede kost en inwoning)<br />

evenmin worden gevolgd, temeer nu<br />

verweerder op geen enkele wijze aannemelijk<br />

hqeft gemaakt dat de hoogte<br />

van het door eiseres geboden salaris bij<br />

de werving van prioriteitgenietend aanbod<br />

een belemmering heeft gevormd.<br />

Overigens heeft verweerder eerst ter<br />

zitting aangegeven wat in casu een<br />

marktconform salaris zou zijn.<br />

2.19. Het vorenstaande leidt tot de conclusie<br />

dat, gelet op de functie-inhoud,<br />

niet kan worden gezegd dat er in de arbeidsvoorwaarden<br />

beletselen zijn gelegen<br />

om de functie met prioriteitgenietend,<br />

op de arbeidsmarkt beschikbaar,<br />

aanbod te vervullen.<br />

2.20. Voorts staat ter beoordeling of<br />

verweerder terecht heeft vastgesteld<br />

dat er prioriteitgenietend aanbod voor<br />

de door eiseres aangeboden functie beschikbaar<br />

is en of eiseres is tekortgeschoten<br />

in haar verantwoordelijkheid<br />

ten aanzien van het werven van prioriteitgenietend<br />

aanbod.<br />

2.21. Verweerder heeft de stelling<br />

dat er voldoende prioriteitgenietend<br />

aanbod voor de door eiseres geboden<br />

functie beschikbaar is, naar gesteld, gebaseerd<br />

op informatie van het Arbeidsbureau<br />

Amstelveen. Daarmee wordt,<br />

naar de rechtbank aanneemt, gedoeld<br />

op de in het dossier aanwezige uitdraai<br />

uit het PGI-bestand van werkzoekende<br />

peuterleidsters. De rechtbank overweegt<br />

dienaangaande dat ingevolge de<br />

toelichting bij het begrip 'prioriteitgenietend<br />

aanbod' in artikel 8 WAV een<br />

dergelijke uitdraai onvoldoende is om<br />

vast te stellen dat aanbod als vorenbedoeld<br />

beschikbaar is. Daadwerkelijke<br />

verwijzing van werkzoekenden is, blijkens<br />

deze toelichting, veelal nodig. Ter<br />

zitting is door de gemachtigde van verweerder<br />

aangevoerd dat verweerder<br />

uitdraaien als deze inmiddels wel aanmerkt<br />

als bewijs voor het bestaan van<br />

RECHTSPRAAK<br />

prioriteitgenietend aanbod aangezien<br />

tegenwoordig van daadwerkelijke verwijzing<br />

van de op die uitdraaien voorkomende<br />

personen geen sprake meer is<br />

en door het Arbeidsbureau nog slechts<br />

tegen betaling wordt bemiddeld nadat<br />

de werkgever uit het PGI-bestand zelf<br />

een selectie heeft gemaakt. Nu deze beleidswijziging<br />

echter (nog) niet in de<br />

toelichting is opgenomen en eerst ter<br />

zitting naar voren is gebracht, is de<br />

rechtbank van oordeel dat, ingevolge<br />

het thans geldende beleid, de overgelegde<br />

uitdraai niet als bewijs kan dienen<br />

voor de stelling dat voldoende prioriteitgenietend<br />

aanbod beschikbaar is.<br />

Naar uit de stukken blijkt zijn overigens<br />

in een eerdere fase wel een aantal<br />

kandidaten naar eiseres verwezen. Eiseres<br />

heeft evenwel gemotiveerd uiteengezet<br />

waarom deze kandidaten niet<br />

geschikt waren voor de functie. Verweerder<br />

heeft deze uiteenzetting van<br />

eiseres, desgevraagd, niet kunnen<br />

weerleggen. Het Regionaal Bestuur<br />

voor de Arbeidsvoorziening heeft<br />

voorts, op grond van de ervaringen van<br />

eiseres met de door het Arbeidsbureau<br />

verwezen kandidaten, geconcludeerd<br />

dat er geen geschikte kandidaten waren<br />

en geadviseerd de gevraagde twv te<br />

verlenen.<br />

Gezien het voorgaande is de rechtbank<br />

van oordeel dat de stelling van verweerder<br />

dat op grond van informatie<br />

van het Arbeidsbureau Amstelveen geconcludeerd<br />

kan worden dat voor de<br />

betreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend<br />

aanbod beschikbaar is, niet kan<br />

worden gevolgd.<br />

2.22. Voor zover verweerder zich op<br />

het standpunt stelt dat het gebrek aan<br />

aanbod voor de functie het gevolg is<br />

van onvoldoende wervingsinspanningen<br />

van de zijde van eiseres, overweegt<br />

de rechtbank als volgt. De rechtbank<br />

maakt daarbij onderscheid tussen de<br />

wervingspogingen van eiseres in Nederland<br />

en in de EER.<br />

2.23. Wat betreft de wervingsinspanningen<br />

van eiseres in Nederland, blijkt<br />

uit de beschikbare stukken dat eiseres<br />

de vacature op 27 <strong>februari</strong> 1998 heeft<br />

aangemeld bij het Arbeidsbureau Amstelveen,<br />

dat zij de vacature in maart<br />

1998 heeft geplaatst in twee landelijke<br />

dagbladen en dat zij op 26 maart 1999<br />

een contract heeft gesloten met de Nanny<br />

Association in Hilversum.<br />

2.24. Verweerder heeft vorenbedoelde<br />

wervingsinspanningen van eiseres niet<br />

betwist. Verweerder heeft weliswaar<br />

ter zitting alsnog naar voren gebracht<br />

dat uit een telefoongesprek met een<br />

medewerker van de Nanny Association<br />

in Hilversum naar voren is gekomen<br />

dat eiseres geen blijk heeft gegeven<br />

van een actieve houding en door de Association<br />

wel geschikte kandidaten zijn<br />

voorgedragen, doch van deze omstandigheid<br />

heeft verweerder gedurende de<br />

procedure nimmer eerder melding gemaakt,<br />

zodat dit naar het oordeel van de<br />

rechtbank thans niet meer aan eiseres<br />

kan worden tegengeworpen. Onder deze<br />

omstandigheden is naar het oordeel<br />

van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd<br />

dat eiseres voldoende inspanningen<br />

heeft verricht teneinde het prioriteitgenietend,<br />

op de Nederlandse<br />

arbeidsmarkt beschikbare, aanbod te<br />

mobiliseren.<br />

2.25. In het onderhavige geval is de<br />

rechtbank evenwel van oordeel dat van<br />

eiseres, gezien het bijzondere, niet-Nederlandse,<br />

karakter van de functie had<br />

mogen worden verwacht dat zij extra<br />

inspanningen zou hebben gepleegd om<br />

het op de arbeidsmarkt van de EER beschikbaar<br />

aanbod te mobiliseren. Eiseres<br />

heeft de vacature weliswaar gemeld<br />

bij European Employment Services<br />

(Eures), doch zij heeft in juni 1998,<br />

toen haar werd medegedeeld dat de<br />

vacature niet op korte termijn kon worden<br />

vervuld, geen gebruik gemaakt van<br />

de door Eures geboden mogelijkheid<br />

om de vacature gedurende een langere<br />

periode uit te laten staan. Voorts heeft<br />

zij de vacature bij het bureau 'Anglo<br />

Nannies' in Londen geregistreerd. Eiseres<br />

heeft gesteld dat deze registratie<br />

geen enkel resultaat heeft gehad, doch<br />

zij heeft dienaangaande geen specifieke<br />

gegevens overgelegd. De rechtbank<br />

acht daarmee onvoldoende aangetoond<br />

dat in Groot-Brittannië geen geschikte<br />

kandidaten voor de functie zouden bestaan.<br />

De rechtbank neemt daarbij in<br />

aanmerking dat dit land bij uitstek een<br />

land is waar kinderverzorgsters werkzaam<br />

zijn en waar zelfs opleidingen<br />

worden verzorgd voor het vervullen<br />

van die functies. Voorts is het de rechtbank<br />

ambtshalve bekend dat er met name<br />

in Groot-Brittannië nog velerlei andere<br />

bemiddelingskanalen bestaan om<br />

het aldaar beschikbare potentieel aan<br />

kinderverzorgsters te mobiliseren. Eiseres<br />

heeft tenslotte ter zitting nog gesteld<br />

ook te hebben geprobeerd prioriteitgenietend<br />

aanbod in Italië, het land<br />

waarvan haar echtgenoot de nationaliteit<br />

heeft, te mobiliseren, doch zij heeft<br />

de stelling dat ook deze pogingen geen<br />

resultaat hebben gehad op geen enkele<br />

wijze nader onderbouwd.<br />

Op grond van het voorgaande is de<br />

rechtbank van oordeel dat onvoldoende<br />

is aangetoond dat eiseres in de EER<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 15


voldoende wervingspogingen heeft<br />

verricht om prioriteitgenietend aanbod<br />

aan te trekken en dat op grond van hetgeen<br />

thans ter beschikking staat niet<br />

kan worden geconcludeerd dat er geen<br />

prioriteitgenietend aanbod in (andere<br />

EER) landen beschikbaar is voor de<br />

door eiseres aangeboden functie.<br />

2.26. Mitsdien is de rechtbank van oordeel<br />

dat verweerder niet in strijd met<br />

geschreven of ongeschreven rechtsregels<br />

heeft gehandeld door het bezwaar<br />

tegen de weigering aan eiserès een twv<br />

voor arbeid te verlenen, ongegrond te<br />

verklaren. Bovendien is niet gebleken<br />

van zodanige bijzondere omstandigheden<br />

dat verweerder in redelijkheid niet<br />

tot de bestreden beslissing heeft kunnen<br />

komen.<br />

2.27. Het door eiseres ingestelde beroep<br />

is mitsdien ongegrond.<br />

(...)<br />

Afhankelijk verblijfsrecht<br />

Nr. 1286 (RN-kort)<br />

Europees Hof voor de Rechten van<br />

de Mens (Ciliz)(vervolg RN 1999,<br />

1072)<br />

11 juli 2000<br />

Nr. 29192/95, JV 2000,187<br />

Mrs. Palm, Thomassen, Ferrari Bravo,<br />

Türmen, Birsan, Casadevall, Maruste<br />

C, klager, gemachtigde mr. Later, tegen<br />

Nederland, gemachtigde mr.<br />

Schukking<br />

Voortgezet verblijf; gezinsleven;<br />

omgangsrecht<br />

Art. 8 EVRM<br />

Na verbreking van het huwelijk -<br />

binnen drie jaar - verzoekt de vader<br />

om voortgezette toelating o.g.v. art. 8<br />

EVRM. Vader heeft onregelmatige<br />

en korte contacten met zijn zoon.<br />

Moeder verzet zich tegen omgang.<br />

Er bestaat geen formele omgangsregeling.<br />

Wel heeft de rechter in hoger<br />

beroep besloten tot het organiseren<br />

van proefontmoetingen door en onder<br />

supervisie van de Raad voor de<br />

Kinderbescherming. Vader heeft<br />

een bijstandsuitkering en draagt af<br />

en toe bij aan het onderhoud van het<br />

kind. Zijn aanvraag voor voortgezet<br />

verblijf wordt afgewezen. Na de eerste<br />

proefontmoeting wordt vader in<br />

vreemdelingenbewaring genomen en<br />

uitgezet naar Turkije. Vervolgens<br />

wordt hem een visum geweigerd om<br />

verdere proefontmoetingen met zijn<br />

zoon te hebben respectievelijk de<br />

verdere procedure over de omgangs-<br />

I RECHTSPRAAK<br />

regeling bij te wonen. Het Hof concludeert<br />

- in navolging van de Commissie<br />

- tot schending van art. 8<br />

EVRM. Niet alleen liepen de autoriteiten<br />

vooruit op de uitkomst van<br />

procedures over het omgangsrecht<br />

door de vader uit te zetten, maar -<br />

nog belangrijker - zij onthielden de<br />

vader ook elke mogelijkheid tot zinvolle<br />

betrokkenheid bij de verdere<br />

procedure over het omgangsrecht,<br />

waarvoor zijn aanwezigheid bij de<br />

proefontmoetingen van essentieel<br />

belang Was. Onder verwijzing naar<br />

Keegan v Ireland, stelt het Hof dat de<br />

Nederlandse staat, door te falen in de<br />

coördinatie van de verschillende<br />

procedures m.b.t. het recht op gezinsleven<br />

van vader, niet heeft gehandeld<br />

op een wijze die het mogelijk<br />

maakte de gezinsband te<br />

ontwikkelen. Het besluitvormingsproces<br />

zowel m.b.t. de uitzetting als<br />

m.b.t. de omgangsregeling 'did not<br />

afford the requisite protection of the<br />

applicant's interests as safeguarded<br />

by article 8.'<br />

Nr. 1287<br />

Staatssecretaris van Justitie (beschikking)<br />

7 augustus 2000<br />

Nr. 9208-18-0206<br />

S., verzoekster, advocaat mr. Lichteveld,<br />

tegen de staatssecretaris van Justitie<br />

Voortgezet verblijf na verbreking<br />

huwelijk; (seksueel) geweld; klemmende<br />

redenen van humanitaire<br />

aard<br />

VcB 1/2.4<br />

S., van Turkse nationaliteit, heeft<br />

zich in 1993 bij haar echtgenoot in<br />

Nederland gevoegd, waartoe zij een<br />

verblijfsvergunning heeft verkregen.<br />

Het echtpaar heeft vier kinderen.<br />

Vanwege geweld en mishandeling<br />

door de echtgenoot, die psychisch<br />

ziek is, is de vrouw begin 1998 gevlucht<br />

naar een opvanghuis. Na het<br />

verbreken van het huwelijk heeft zij<br />

een verblijfsvergunning voor een<br />

jaar gekregen tot 6 <strong>februari</strong> 1999. Zij<br />

heeft echter eerst op 22 maart 1999<br />

om verlenging verzocht. Zij voldeed<br />

niet aan het middelenvereiste. Haar<br />

verzoek om verlenging is afgewezen.<br />

De vrouw voert aan dat zij reeds op<br />

het moment van de feitelijke verbreking<br />

van het huwelijk in aanmerking<br />

kwam voor een vergunning op humanitaire<br />

gronden. Er zijn rappor-<br />

ten van het RIAGG (waarin het verslag<br />

van een overleg tussen de verschillende<br />

betrokken hulpverlenende<br />

instanties en van het opvanghuis)<br />

en een rapport van de huisarts. De<br />

Adviescommissie voor vreemdelingenzaken<br />

stelt dat de vrouw direct<br />

na de ontwrichting van het huwelijk<br />

in het bezit had moeten worden gesteld<br />

van een verblijfsvergunning.<br />

Daarbij wordt overwogen dat voldoende<br />

aannemelijk is dat de echtgenoot<br />

zich als gevolg van zijn ziekte<br />

regelmatig gewelddadig heeft gedragen,<br />

hetgeen tot de verbreking van<br />

het huwelijk heeft geleid. Voorts dat<br />

de vrouw ten tijde van het verbreken<br />

van het huwelijk de zorg had over<br />

hun driejarige dochter en hoogzwanger<br />

was van het vierde kind, dat de<br />

situatie voor alleenstaande gescheiden<br />

vrouwen in Turkije minder gunstig<br />

is dan in Nederland en dat er als<br />

gevolg van de aardbevingen geen<br />

aanvaardbare mogelijkheid tot opvang<br />

bij familie is.<br />

Beschikking 7 augustus 2000<br />

(...)<br />

Op 20 oktober 1999 heeft mr H.L.M.<br />

Lichteveld, namens S.G. van Turkse<br />

nationaliteit, geboren op 4 oktober<br />

1960, verder te noemen betrokkene,<br />

alsmede namens diens kinderen<br />

M.C.G. geboren op 15 december 1995<br />

en C.G. geboren op 25 <strong>februari</strong> 1998,<br />

beiden van Turkse nationaliteit, een bezwaarschrift<br />

ingediend, gericht tegen<br />

de beschikking van 6 oktober 1999,<br />

waarbij een aanvraag om verlenging<br />

van de geldigheidsduur van de aan betrokkene<br />

verleende vergunning tot verblijf<br />

onder gelijktijdige wijziging van<br />

de beperking waaronder de vergunning<br />

is verleend, niet is ingewilligd.<br />

De inhoud van het dossier is bij de besluitvorming<br />

betrokken. Hetgeen in het<br />

bezwaarschrift is aangevoerd wordt<br />

hierbij als ingelast beschouwd.<br />

Het advies van de Adviescommissie<br />

voor vreemdelingenzaken van 24<br />

maart 2000 strekkende tot gegrondverklaring<br />

van het bezwaarschrift, is eveneens<br />

betrokken bij de besluitvorming.<br />

Het advies is aan deze beschikking gehecht<br />

en maakt voor wat betreft de<br />

strekking en de overwegingen deel uit<br />

van deze beschikking.<br />

Gelet op het bepaalde bij en krachtens<br />

de Vreemdelingenwet en de Algemene<br />

wet bestuursrecht;<br />

Besluit:<br />

1. het bezwaar gegrond te verklaren;<br />

2. aan betrokkene een vergunning tot<br />

verblijf te verlenen, met ingang van 22<br />

16 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


maart 1999, geldig tot 22 maart 2000,<br />

onder gelijktijdige verlenging van de<br />

geldigheidsduur tot 22 maart <strong>2001</strong>;<br />

3. de vergunning te verlenen zonder beperking;<br />

(...)<br />

Adviescommissie voor vreemdelingenzaken<br />

24 maart 2000<br />

(...)<br />

Door de vreemdelinge is evenwel aangevoerd<br />

dat zij na de ontwrichting van<br />

haar huwelijk op 6 <strong>februari</strong> 1998 voldeed<br />

aan de voorwaarden van het beleid<br />

zoals neergelegd in hoofdstuk<br />

B 1/2.4.1. van de Vreemdelingencirculaire,<br />

zodat allereerst op dit beleid zal<br />

worden ingegaan.<br />

(...)<br />

Volgens het terzake gevoerde beleid<br />

zoals dat is vermeld in Hoofdstuk<br />

B 1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire<br />

komen schrijnende gevallen direct<br />

na de verbreking van het huwelijk in<br />

aanmerking voor zelfstandig voortgezet<br />

verblijf om klemmende redenen<br />

van humanitaire aard.<br />

In geval het gaat om gescheiden vrouwen<br />

zal een belangenafweging plaatsvinden,<br />

waarbij een combinatie van<br />

factoren een rol speelt:<br />

- de situatie van alleenstaande vrouwen<br />

in het land van herkomst;<br />

- de maatschappelijke positie van de<br />

betrokkene in het land van herkomst;<br />

- de vraag of in het land.van herkomst<br />

een naar de maatstaven van dat land aanvaardbaar<br />

te achten opvang aanwezig is;<br />

- de zorg die de betrokkene heeft voor<br />

kinderen die hier te lande zijn geboren<br />

en/of getogen;<br />

- aangetoond (seksueel) geweld binnen<br />

het huwelijk, wat heeft geleid tot<br />

de feitelijke verbreking van het huwelijk<br />

(dit kan onder meer worden aangetoond<br />

aan de hand van processen-verbaal,<br />

medische rapporten, verklaring<br />

van opvangtehuizen).<br />

Weliswaar had gelet op het vorenstaande<br />

de aan de vreemdelinge verleende<br />

vergunning tot verblijf met een geldigheidsduur<br />

tot 6 <strong>februari</strong> 1998 niet ingetrokken<br />

kunnen worden aangezien de<br />

vreemdelinge op dat moment tot - naar<br />

gesteld - augustus 1998 in een opvangtehuis<br />

was opgenomen. Evenwel had<br />

op 6 <strong>februari</strong> 1998 allereerst moeten<br />

worden beoordeeld of de vreemdelinge<br />

op basis van het vorengenoemde beleid<br />

zoals dat is vermeld in Hoofdstuk B<br />

1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire<br />

in aanmerking had kunnen komen voor<br />

een vergunning tot verblijf zonder beperking<br />

om klemmende redenen van<br />

humanitaire aard.<br />

I RECHTSPRAAK<br />

Gelet op de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting had de vreemdelinge na de<br />

ontwrichting van haar huwelijk, met<br />

ingang van laatstgenoemde datum, in<br />

het bezit moeten worden gesteld van<br />

een vergunning tot verblijf om humanitaire<br />

redenen. Daartoe wordt het volgende<br />

overwogen.<br />

Voldoende aannemelijk is geworden<br />

dat K.G. als gevolg van zijn chronische<br />

schizofrenie zich tegen de vreemdelinge<br />

en hun kinderen regelmatig gewelddadig<br />

heeft gedragen, hetgeen tot de<br />

feitelijke verbreking van het huwelijk<br />

tussen hem en de vreemdelinge heeft<br />

geleid. Daarbij komt dat de vreemdelinge<br />

ten tijde van de verbreking van<br />

haar huwelijk de zorg had over haar in<br />

Nederland geboren dochter M.C. die<br />

op dat moment drie jaar oud was en zij<br />

was daarenboven hoogzwanger van<br />

haar zoon G., die een maand na haar<br />

vlucht uit de echtelijke woning is geboren.<br />

Voorts wordt in aanmerking (genomen)<br />

dat de situatie voor alleenstaande<br />

gescheiden vrouwen in Turkije<br />

minder gunstig is dan in Nederland.<br />

Weliswaar heeft de vreemdelinge in<br />

Turkije vier broers en vijf zusters wonen,<br />

doch gelet op de schrijnende omstandigheden<br />

rond de verbreking van<br />

haar huwelijk bestond er naar het oordeel<br />

van de commissie toch aanleiding<br />

om de vreemdelinge in het bezit te stellen<br />

van een vergunning tot verblijf zonder<br />

beperkingen. Bovendien betrekt de<br />

commissie in haar oordeel dat het dorp<br />

S. waar vreemdelinges familie woonachtig<br />

is, in 1999 door een aardbeving<br />

is verwoest en haar familieleden noodgedwongen<br />

met elf personen in één<br />

woning verblijven, zodat er in ieder geval<br />

voor de vreemdelinge bij terugkeer<br />

naar Turkije geen aanvaardbare opvang<br />

aanwezig is. Gelet op het één en<br />

ander kan van de vreemdelinge in redelijkheid<br />

niet worden verwacht dat zij<br />

naar Turkije terugkeert.<br />

Evenwel moet worden geconstateerd<br />

dat de vreemdelinge tot 6 <strong>februari</strong> 1999<br />

in het bezit is geweest van een verblijfstitel<br />

en dat niet is gebleken dat zij<br />

in haar belangen is geschaad nu haar<br />

gedurende deze periode een vergunning<br />

tot verblijf op grond van klemmende<br />

redenen van humanitaire aard is<br />

onthouden.<br />

(...)<br />

Advies:<br />

De commissie adviseert de staatssecretaris<br />

van Justitie het bezwaar gegrond<br />

te verklaren, met dien verstande dat de<br />

vreemdelinge met ingang van 22 maart<br />

1999 in het bezit wordt gesteld van een<br />

vergunning tot verblijf zonder beper-<br />

king, geldig tot 22 maart 2000, onder<br />

gelijktijdige jaarlijkse verlenging tot<br />

22 maart <strong>2001</strong>.<br />

(...)<br />

Prostitutie<br />

Nr. 1288<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

8 juni 1999<br />

Nr. 97/11157 ABW, RSV1999, 234<br />

Mrs. Kasdorp, Van de Hurk, Goorden<br />

A., appellante, advocaat mr. Stenfert<br />

Kroese, tegen het College van Burgemeester<br />

en Wethouders van de gemeente<br />

R., gedaagde<br />

Prostitutie; bijstand; EU-onderdaan<br />

Abw, Art. 7 tweede lid en 12 Richtlijnen<br />

75/34/EEG en 90/365/EEG, art. 11<br />

EVSMB<br />

A., Italiaanse, is werkzaam geweest<br />

in Nederland als prostituee. Haar<br />

aanvraag om een bijstandsuitkering<br />

is afgewezen omdat zij geen verblijfsvergunning<br />

had, noch een<br />

schriftelijke verklaring conform art.<br />

45 Vreemdelingenvoorschrift. De<br />

Raad oordeelt dat gedaagde zelfstandig<br />

had dienen te onderzoeken of A.<br />

rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht<br />

een verblijfsrecht kon ontlenen.<br />

Onvoldoende is onderzocht of<br />

zij op grond van een van de EG-<br />

Richtlijnen voor economisch niet-actieven<br />

een recht op (voortgezet) verblijf<br />

had. Een nader onderzoek had<br />

in de rede gelegen, omdat A. kort<br />

voor haar bijstandsaanvraag in Nederland<br />

arbeid als prostituee heeft<br />

verricht, die arbeid wegens ongeschiktheid<br />

als gevolg van ziekte of<br />

ongeval tijdelijk niet heeft kunnen<br />

uitoefenen en werkzoekend was. Zo<br />

ontbreekt feitelijke informatie over<br />

de vraag of aannemelijk is dat appellante<br />

als prostituee daadwerkelijke<br />

en reële arbeid heeft verricht, of zij<br />

ten tijde van haar aanvraag om bijstand<br />

nog arbeidsongeschikt was alsmede<br />

of zij toen reëel uitzicht had op<br />

werk. Indien mocht blijken dat A.<br />

ten tijde van de bijstandsaanvraag<br />

geen verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht<br />

kon ontlenen, dan ziet<br />

de Raad een beroep op het Europees<br />

Verdrag inzake Sociale en Medische<br />

Bijstand niet slagen. In dat geval<br />

moet het er voor worden gehouden<br />

dat in de hier relevante periode voor<br />

A. niet een verblijfsvergunning of<br />

andersoortige vergunning (in de Engelse<br />

tekst 'or other such permis-<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 17


sion') van kracht was en dat haar<br />

verblijf in die periode onrechtmatig<br />

was geworden.<br />

(...)<br />

//. Motivering<br />

Appellante, in het bezit van de Italiaanse<br />

nationaliteit, is op 1 maart 1987 in<br />

het bezit van een geldig paspoort Nederland<br />

ingereisd. Zij heeft over de periode<br />

van 23 april 1987 tot 18 april<br />

1991 - met een aantal onderbrekingen<br />

- beschikt over een geldige vergunning<br />

tot verblijf. Vervolgens heeft appellante<br />

op 3 <strong>januari</strong> 1997 een aanvraag ingediend<br />

om een vergunning tot verblijf.<br />

Die aanvraag is bij beschikking van 24<br />

juni 1996 - verzonden op 5 augustus<br />

1997 - afgewezen. Appellante heeft tegen<br />

die beschikking op 28 augustus<br />

1997 administratief beroep ingesteld.<br />

Bij beschikking van 24 november 1997<br />

heeft de Staatssecretaris van Justitie het<br />

administratief beroep gegrond verklaard<br />

en aan appellante, met ingang<br />

van 23 oktober 1997, een vergunning<br />

tot verblijf verleend geldig tot 23 oktober<br />

1998.<br />

Op 4 september 1997 heeft appellante<br />

bij gedaagde een aanvraag ingediend<br />

om een uitkering ingevolge de Abw.<br />

Daarbij is gebleken dat appellante laatstelijk<br />

op 9 augustus 1997 werkzaam is<br />

geweest als prostituee en op genoemde<br />

datum tijdens haar werkzaamheden<br />

meerdere malen met een mes is gestoken<br />

waardoor zij voor behandeling in<br />

het Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam<br />

moest worden opgenomen. Appellante<br />

is op 14 augustus 1997 uit dat ziekenhuis<br />

ontslagen. Op 30 september 1997<br />

heeft de korpschef van de regiopolitie<br />

Rotterdam-Rijnmond ten aanzien van<br />

appellante een verklaring als bedoeld<br />

in art. 45a van het Voorschrift Vreemdelingen<br />

(hierna: de verklaring) afgegeven,<br />

waaruit blijkt dat op appellante<br />

niet het bepaalde in art. 12, lid 2 sub a<br />

en b, van de Abw van toepassing is en<br />

dat zij niet langer met instemming van<br />

de Nederlandse overheid in Nederland<br />

verblijft.<br />

Gedaagde heeft bij het bestreden besluit<br />

van 16 oktober 1997 appellantes<br />

aanvraag afgewezen op grond van de<br />

volgende overwegingen:<br />

'Op 04-09-1997 vroeg u een uitkering<br />

aan op grond van de Algemene bijstandswet<br />

(Abw) voor de noodzakelijke<br />

kosten van het bestaan.<br />

Wij hebben besloten uw aanvraag af te<br />

wijzen, omdat u met uw verblijfstitel<br />

niet in aanmerking kunt komen voor<br />

bijstand. U kunt als vreemdeling in<br />

aanmerking komen voor bijstand als<br />

I RECHTSPRAAK<br />

(art. 7, tweede lid en art." 12 Abw):<br />

- u beschikt over een verblijfsvergunning<br />

op grond van art. 9 of 10 Vreemdelingenwet;<br />

of<br />

- ten behoeve van u een schriftelijke<br />

verklaring conform art. 45 Vreemdelingenvoorschrift<br />

is afgegeven door het<br />

hoofd van de vreemdelingenpolitie,<br />

waaruit blijkt dat u gerechtigd bent in<br />

Nederland te verblijven. In uw geval is<br />

hiervan geen sprake.<br />

Evenmin is aannemelijk, dat er ten aanzien<br />

van u zeer dringende redenen aanwezig<br />

zijn waardoor wij, gelet op alle<br />

omstandigheden, hierop een uitzondering<br />

moeten maken.'<br />

Appellante kan zich met dit besluit niet<br />

verenigen. Zij heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat zich zeer dringende redenen<br />

hebben voorgedaan als bedoeld<br />

in art. 11 van de Abw. In dat verband<br />

heeft zij gewezen op het feit dat zij<br />

slachtoffer is van een ernstig geweldsmisdrijf,<br />

dat zij in een financiële noodsituatie<br />

verkeerde en dat haar verblijf<br />

hier te lande als getuige in een strafproces<br />

noodzakelijk is geweest.<br />

Voorts is aangevoerd dat gedaagde had<br />

dienen te onderzoeken of zij als onderdaan<br />

van een Staat die partij is bij<br />

het Europees Verdrag inzake Sociale<br />

en Medische Bijstand (EVSMB) op<br />

grond van dat verdrag aanspraak heeft<br />

op bijstand ingevolge de Abw. Tenslotte<br />

heeft zij zich op het standpunt gesteld<br />

dat zij onderdaan is van een Lidstaat<br />

van de Europese Unie en dat<br />

gedaagde zelfstandig had dienen te onderzoeken<br />

of zij een verblijfsrecht aan<br />

het gemeenschapsrecht kon ontlenen.<br />

De Raad overweegt het volgende.<br />

Vast staat dat appellante onderdaan is<br />

van een Lid-staat van de Europese<br />

Unie en dat gedaagde derhalve in het<br />

spoor van de uitspraak van de Raad van<br />

5 augustus 1997, gepubliceerd in RSV<br />

19977268, een zelfstandige onderzoeksplicht<br />

heeft met betrekking tot de<br />

vraag of appellante ten tijde van belang<br />

rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht<br />

een verblijfsrecht kon ontlenen.<br />

Nu gedaagde blijkens de stukken dat<br />

onderzoek niet heeft verricht, is de conclusie<br />

gerechtvaardigd dat het bestreden<br />

besluit wegens strijd met art. 3:2<br />

van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(Awb) voor vernietiging in aanmerking<br />

komt.<br />

Hetgeen namens gedaagde ter zitting<br />

ter zake naar voren is gebracht heeft de<br />

Raad niet tot een ander oordeel kunnen<br />

leiden.<br />

Ook de Raad gaat er van uit dat appellante<br />

geen daadwerkelijke en reële arbeid<br />

verrichtte toen zij op 4 september<br />

1997 haar aanvraag om bijstand indiende<br />

en pas op 23 oktober 1997 de hoedanigheid<br />

van werknemer verkreeg toen<br />

zij in dienst trad bij de Rijksdienst voor<br />

het Wegverkeer.<br />

Dat neemt echter niet weg dat onvoldoende<br />

is onderzocht of appellante op<br />

grond van één van de EG-Richtlijnen<br />

voor economisch-niet actieven een<br />

recht op (voortgezet) verblijf had. Een<br />

nader onderzoek had in dit geval in de<br />

rede gelegen omdat uit de gedingstukken<br />

naar voren komt dat appellante<br />

kort voor haar bijstandsaanvraag hier te<br />

lande arbeid als prostituee heeft verricht,<br />

die arbeid wegens ongeschiktheid<br />

als gevolg van ziekte of ongeval in<br />

ieder geval tijdelijk niet heeft kunnen<br />

uitoefenen en werkzoekend was. Zo<br />

ontbreekt feitelijke informatie over de<br />

vraag of aannemelijk is dat appellante<br />

als prostituee daadwerkelijke en reële<br />

arbeid heeft verricht, of zij ten tijde van<br />

haar aanvraag om bijstand nog arbeidsongeschikt<br />

was alsmede of zij toen<br />

reëel uitzicht had op werk.<br />

Gedaagde zal een nieuw besluit dienen<br />

te nemen met inachtneming van het vorenstaande.<br />

Ten overvloede merkt de Raad nog het<br />

volgende op.<br />

Wanneer uit het nader door gedaagde<br />

in te stellen onderzoek mocht blijken<br />

dat appellante ten tijde hier in geding<br />

niet aan het gemeenschapsrecht een<br />

verblijfsrecht kon ontlenen, dan ziet de<br />

Raad - uitgaande van de thans ter beschikking<br />

staande gegevens - het beroep<br />

op het EVSMB niet slagen.<br />

In dat geval zal het er voor moeten worden<br />

gehouden dat in de hier relevante<br />

periode van 4 september 1997 tot en<br />

met 16 oktober 1997 voor appellante<br />

(naar de tekst van art. 11, onder a, van<br />

dat Verdrag) niet een verblijf s- of andere<br />

soortgelijke vergunning (in de Engelse<br />

tekst: 'or such other permission')<br />

van kracht was en dat haar verblijf in<br />

die periode onrechtmatig was geworden.<br />

Appellante was immers kort tevoren,<br />

bij een op 5 augustus 1997 aangetekend<br />

verzonden brief, bevolen om<br />

Nederland binnen vier weken te verlaten.<br />

Weliswaar heeft zij tegen de weigering<br />

haar een verblijfsvergunning te<br />

verlenen op 28 augustus 1997 administratief<br />

beroep ingesteld, maar van de<br />

zijde van appellante is geen enkel concreet<br />

gegeven aangedragen waaruit de<br />

Raad is kunnen blijken dat aan dat<br />

administratief beroep schorsende werking<br />

wat betreft de uitzetting was verbonden.<br />

Uit de door gedaagde overgelegde<br />

gegevens blijkt zulks evenmin.<br />

Wel blijkt uit de op 30 september 1997<br />

18 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


door de korpschef van de regiopolitie<br />

Rotterdam-Rijnmond afgegeven verklaring<br />

dat appellante op dat moment<br />

niet langer met instemming van de Nederlandse<br />

overheid in Nederland verbleef<br />

en Nederland moest verlaten.<br />

Ten slotte merkt de Raad nog op dat het<br />

beroep op art. 11 van de Abw eerst in<br />

beeld komt indien alsnog komt vast te<br />

staan dat appellante aan het gemeenschapsrecht<br />

in de hier van belang zijnde<br />

periode geen recht op (voortgezet)<br />

verblijf zou kunnen ontlenen. Van zeer<br />

dringende redenen als bedoeld in genoemd<br />

artikel kan in het algemeen<br />

slechts sprake zijn in geval van een<br />

acute noodsituatie, te weten een situatie<br />

die van levensbedreigende aard is<br />

of blijvend ernstig letsel of invaliditeit<br />

tot gevolg kan hebben. Van een acute<br />

noodsituatie in evenbedoelde zin was<br />

ten tijde hier in geding in het geval van<br />

appellante geen sprake.<br />

(...)<br />

WETGEVING<br />

Human Rights Committee,<br />

General Comment No. 28,<br />

Equality of Rights between Men<br />

and Women<br />

Human Rights Committee<br />

29 March 2000, Unedited version<br />

CCPR/C/21/Rev.l/Add.lO<br />

General Comments adopted by the<br />

Human Rights Committee under article<br />

40, paragraph 4, of the International<br />

Covenant on Civil and Political<br />

Rights<br />

General Comment No. 28 Equality<br />

of Rights between Men and Women<br />

(article 3)<br />

1. The Committee has decided to update<br />

its General Comment on Article 3<br />

of this Covenant and to replace General<br />

Comment 4 (thirteenth session<br />

1981), in the light of the experience it<br />

has gathered in its activities over the<br />

last 20 years. This revision seeks to<br />

take account of the important impact of<br />

this article on the enjoyment by women<br />

of the human rights protected under the<br />

Covenant.<br />

2. Article 3 implies that all human beings<br />

should enjoy the rights provided<br />

for in the Covenant, on an equal basis<br />

and in their totality. The full effect of<br />

this provision is impaired whenever<br />

any person is denied the full and equal<br />

enjoyment of any right. Consequently,<br />

States should ensure to men and<br />

WETGEVING<br />

women equally the enjoyment of all<br />

rights provided for in the Covenant.<br />

3. The obligation to ensure to all individuals<br />

the rights recognized in the<br />

Covenant, established in articles 2 and<br />

3 of the Covenant, requires that State<br />

parties take all necessary steps to enable<br />

every person to enjoy those rights.<br />

These steps include the removal of obstacles<br />

to the equal enjoyment each of<br />

such rights, the education of the populatibn<br />

and of state officials in human<br />

rights and the adjustment of domestic<br />

legislation so as to give effect to the undertakings<br />

set forth in the Covenant.<br />

The State party must not only adopt<br />

measures of protection but also positive<br />

measures in all areas so as to<br />

achieve the effective and equal empowerment<br />

of women. States parties<br />

must provide information regarding the<br />

actual role of women in society so that<br />

the Committee may ascertain what mea<br />

ures, in addition to legislative provisions,<br />

have been or should be taken to<br />

give effect to these obligations, what<br />

progress has been made, what difficulties<br />

are encountered and what steps are<br />

being taken to overcome them.<br />

4. State parties are responsible for ensuring<br />

the equal enjoyment of rights<br />

without any discrimination. Articles 2<br />

and 3 mandate States parties to take all<br />

steps necessary, including the prohibition<br />

of discrimination on the ground of<br />

sex, to put an end to discriminatory actions<br />

both in the public and the private<br />

sector which impair the equal enjoyment<br />

of rights.<br />

5. Inequality in the enjoyment of rights<br />

by women throughout the world is<br />

deeply embedded in tradition, history<br />

and culture, including religious attitudes.<br />

The subordinate role of women<br />

in some countries is illustrated by the<br />

high incidence of pre-natal sex selection<br />

and abortion of female fetuses.<br />

States parties should ensure that traditional,<br />

historical, religious or cultural<br />

attitudes are not used to justify violations<br />

of women's right to equality before<br />

the law and to equal enjoyment of<br />

all Covenant rights. States parties<br />

should furnish appropriate information<br />

on those aspects of tradition, history,<br />

cultural practices and religious attitudes<br />

which jeopardise, or may jeopardise,<br />

compliance with article 3, and indicate<br />

what measures they have taken<br />

or intend to take to overcome such factors.<br />

6. In order to fulfill the obligation set<br />

forth in article 3 States parties should<br />

take account of the factors which impede<br />

the equal enjoyment by women<br />

and men of each right specified in the<br />

Covenant. To enable the Committee to<br />

obtain a complete picture of the situation<br />

of women in each State party as regards<br />

the implementation of the rights<br />

in the Covenant, this general comment<br />

identifies some of the factors affecting<br />

the equal enjoyment by women of the<br />

rights under the Covenant, and spells<br />

out the type of information that is required<br />

with regard to these various<br />

rights.<br />

7. The equal enjoyment of human<br />

rights by women must be protected<br />

during a state of emergency (article 4).<br />

States parties which take measures<br />

derogating from their obligations under<br />

the Covenant in time of public emergency,<br />

as provided in article 4, should<br />

provide information to the Committee<br />

with respect to the impact on the situation<br />

of women of such measures and<br />

should demonstrate that they are nondiscriminatory.<br />

8. Women are particularly vulnerable<br />

in times of internal or international<br />

armed conflicts. States parties should<br />

inform the Committee of all measures<br />

taken during these situations to protect<br />

women from rape, abduction and other<br />

forms of gender based violence.<br />

9. In becoming parties to the Covenant,<br />

States undertake, in accordance with<br />

article 3, to ensure the equal right of<br />

men and women to the enjoyment of all<br />

civil and political rights set forth in the<br />

Covenant, and in accordance with article<br />

5, nothing in the Covenant may be<br />

interpreted as implying for any State,<br />

group or person any right to engage in<br />

any activity or perform any act aimed<br />

at the destruction of any of the rights<br />

provided for in article 3, or at limitations<br />

not covered by the Covenant.<br />

Moreover, there shall be no restriction<br />

upon or derogation from the equal enjoyment<br />

by women of all fundamental<br />

human rights recognized or existing<br />

pursuant to law, conventions, regulations<br />

or customs, on the pretext that the<br />

Covenant does not recognize such<br />

rights or that it recognizes them to a<br />

lesser extent.<br />

10. When reporting on the right to life<br />

protected by article 6, States parties<br />

should provide data on birth rates and<br />

on pregnancy and childbirth-related<br />

deaths of women. Gender-disaggregated<br />

data should be provided on infant<br />

mortality rates. States parties should<br />

give information on any measures taken<br />

by the State to help women prevent<br />

unwanted pregnancies, and to ensure<br />

that they do not have to undertake lifethreatening<br />

clandestine abortions.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 19


States parties should also report on<br />

measures to protect women from practices,<br />

that violate their right to life, such<br />

as female infanticide, the burning of<br />

widows and dowry killings. The Committee<br />

also wishes to have information<br />

on the particular impact on women of<br />

poverty and deprivation that may pose<br />

a threat to their lives.<br />

11. To assess compliance with article 7<br />

of the Covenant, as well as with article<br />

24, which mandates special protection<br />

for children, the Committee needs to be<br />

provided information on national laws<br />

and practice with regard to domestic<br />

and other types of violence against<br />

women, including rape. It also needs to<br />

know whether the State party gives access<br />

to safe abortion to women who<br />

have become pregnant as a result of<br />

rape. The States parties should also<br />

provide the Committee information on<br />

measures to prevent forced abortion or<br />

forced sterilization. In States parties<br />

wherethe practice of genital mutilation<br />

exists information on its extent and on<br />

measures to eliminate it should be provided.<br />

The information provided by<br />

States parties on all these issues should<br />

include measures of protection, including<br />

legal remedies, for women whose<br />

rights under article 7 have been violated.<br />

12. Having regard to their obligations<br />

under article 8, States parties should inform<br />

the Committee of measures taken<br />

to eliminate trafficking of women and<br />

children, within the country or across<br />

borders, and forced prostitution. They<br />

must also provide information on measures<br />

taken to protect women and children,<br />

including foreign women and<br />

children, from slavery, disguised inter<br />

alia as domestic or other kinds of personal<br />

service. States parties where<br />

women and children are recruited, and<br />

from which they are taken, and States<br />

parties where they are received should<br />

provide information on measures, national<br />

or international, which have<br />

been taken in order to prevent the violation<br />

of women's and children's<br />

rights.<br />

13. States parties should provide information<br />

on any specific regulation of<br />

clothing to be worn by women in public.<br />

The Committee stresses that such<br />

regulations may involve a violation of<br />

a number of rights guaranteed by the<br />

Covenant, such as: article 26, on nondiscrimination;<br />

article7, if corporal<br />

punishment is imposed in order to enforce<br />

such a regulation; article 9, when<br />

failure to comply with the regulation is<br />

punished by arrest; article 12, if liberty<br />

WETGEVING<br />

of movement is subject to such a constraint;<br />

article 17, which guarantees all<br />

persons the right to privacy without arbitrary<br />

or unlawful interference; articles<br />

18 and 19, when women are subjected<br />

to clothing requirements that are<br />

not in keeping with their religion or<br />

their right of self-expression; and, lastly,<br />

article 27, when the clothing requirements<br />

conflict with the culture to<br />

which the woman can lay a claim.<br />

14. With regards to article 9 States parties<br />

should provide information on any<br />

laws or practices which may deprive<br />

women of their liberty on an arbitrary<br />

or unequal basis, such as by confinement<br />

within the house (see General<br />

Comment No 8 paragraph 1).<br />

15. As regards articles 7 and 10, States<br />

parties must provide all information<br />

relevant to ensuring that the right of<br />

persons deprived of their liberty are<br />

protected on equal terms for men and<br />

women. In particular, States parties<br />

should report on whether men and<br />

women are separated in prisons and<br />

whether women are guarded only by<br />

female guards. States parties should also<br />

report about compliance with the<br />

rule that accused juvenile females shall<br />

be separated from adults and on any<br />

difference in treatment between male<br />

and female persons deprived of liberty,<br />

such as, for example, access to rehabilitation<br />

and education programmes and<br />

to conjugal and family visits. Pregnant<br />

women who are deprived of their liberty<br />

should receive humane treatment<br />

and respect for their inherent dignity at<br />

all times surrounding the birth and<br />

while caring for their newly-bom children;<br />

States parties should report on facilities<br />

to ensure this and on medical<br />

and health care for such mothers and<br />

their babies.<br />

16. As regards article 12, States parties<br />

should provide information on any legal<br />

provision or any practice which restricts<br />

women's right to freedom of<br />

movement as, for example, the exercise<br />

of marital powers over the wife or<br />

parental powers over adult daughters,<br />

legal or de facto requirements which<br />

prevent women from travelling such as<br />

the requirement of consent of a third<br />

party to the issuance of a passport or<br />

other type of travel documents to an<br />

adult woman. States parties should also<br />

report on measures taken to eliminate<br />

such laws and practices and to protect<br />

women against them, including reference<br />

to available domestic remedies<br />

(See General Comment No 27 paragraphs<br />

6 and 18).<br />

17. States parties should ensure that<br />

alien women are accorded on an equal<br />

basis the right to submit reasons<br />

against their expulsion, and to have<br />

their case reviewed as provided in article<br />

13. In this regard, they should be<br />

entitled to submit reasons based on<br />

gender specific violations of the<br />

Covenant such as those mentioned in<br />

paragraphs [10 and 11] above.<br />

18. State parties should provide information<br />

to enable the Committee to ascertain<br />

whether access to justice and<br />

the right to a fair trial, provided for in<br />

article 14, are enjoyed by women on<br />

equal terms to men. In particular States<br />

parties should inforïn the Committee<br />

whether there are legal provisions preventing<br />

women from direct and autonomous<br />

access to the courts (Case<br />

202/1986, Ato del Avellanal v. Peru;<br />

views of 28 October 1988); whether<br />

women may give evidence as witnesses<br />

on the same terms as men; and whether<br />

measures are taken to ensure women<br />

equal access to legal aid, in particular<br />

in family matters. States parties should<br />

report on whether certain categories of<br />

women are denied the enjoyment of the<br />

presumption of innocence under article<br />

14, paragraph 2, and on the measures<br />

which have been taken to put an end to<br />

this situation.<br />

19. The right of everyone under article<br />

16 to be recognized everywhere as a<br />

person before the law is particularly<br />

pertinent for women, who often see it<br />

curtailed by reason of sex or marital<br />

status. This right implies that the capacity<br />

of women to own property, to<br />

enter into a contract or to exercise other<br />

civil rights may not be restricted on<br />

the basis of marital status or any other<br />

discriminatory ground. It also implies<br />

that women may not be treated as objects<br />

to be given together with the property<br />

of the deceased husband to his<br />

family. States must provide information<br />

on laws or practices that prevent<br />

women from being treated or from<br />

functioning as full legal persons and<br />

the measures taken to eradicate laws or<br />

practices that allow such treatment.<br />

20. States parties must provide information<br />

to enable the Committee to assess<br />

the effect of any laws and practices<br />

that may interfere with women's right<br />

to enjoy privacy and other rights protected<br />

by article 17 on the basis of<br />

equality with men. An example of such<br />

interference arises where the sexual life<br />

of a woman is taken into consideration<br />

to decide the extent of her legal rights<br />

and protections, including protection<br />

against rape. Another area where States<br />

may fail to respect women's privacy<br />

20 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


elates to their reproductive functions,<br />

for example, where there is a requirement<br />

for the husband's authorization to<br />

make a decision in regard to sterilization,<br />

where general requirements are<br />

imposed for the sterilization of women,<br />

such as having a certain number of<br />

children or being of a certain age, or<br />

where States impose a legal duty upon<br />

doctors and other health personnel to<br />

report cases of women who have undergone<br />

abortion. In these instances,<br />

other rights in the Covenant, such as<br />

those of articles 6 and 7, might also be<br />

at stake. Women's privacy may also be<br />

interfered with by private actors, such<br />

as employers who request a pregnancy<br />

test before hiring a woman. States parties<br />

should report on any laws and public<br />

or private actions that interfere with<br />

the equal enjoyment by women of the<br />

rights under article 17, and on the measures<br />

taken to eliminate such interference<br />

and to afford women protection<br />

from any such interference.<br />

21. States parties must take measures to<br />

ensure that freedom of thought, conscience<br />

and religion, and the freedom<br />

to adopt the religion or belief of one's<br />

choice - including the freedom to<br />

change religion or belief and to express<br />

one's religion or belief - will be guaranteed<br />

and protected in law and in<br />

practice for both men and women, on<br />

the same terms and without discrimination.<br />

These freedoms protected by article<br />

18, must not be subject to restrictions<br />

other than those authorized by the<br />

Covenant, and must not be constrained<br />

by, inter alia, rules requiring permission<br />

from third parties, or by interference<br />

from fathers, husbands, brothers<br />

or others. Article 18 may not be relied<br />

upon to justify discrimination against<br />

women by reference to freedom of<br />

thought, conscience and religion;<br />

States parties should therefore provide<br />

information on the status of women as<br />

regards their freedom of thought, conscience<br />

and religion, and indicate what<br />

steps they have taken or intend to take<br />

both to eliminate and prevent infringements<br />

of these freedoms in respect of<br />

women and to protect their rights<br />

against any discrimination.<br />

22. In relation to article 19 States parties<br />

should inform the Committee of<br />

any laws or other factors which may<br />

impede women from exercising the<br />

rights protected under this provision on<br />

an equal basis. As the publication and<br />

dissemination of obscene and pornographic<br />

material which portrays<br />

women and girls as objects of violence<br />

or degrading or inhuman treatment is<br />

WETGEVING<br />

likely to promote these kinds of treatment<br />

of women and girls, States parties<br />

should provide information about legal<br />

measures to restrict the publication or<br />

dissemination of such material.<br />

23. States are required to treat men and<br />

women equally in regard to marriage in<br />

accordance with article 23, which has<br />

been elaborated further by General<br />

Comment 19 (1990). Men and women<br />

have the right to enter into marriage only<br />

with their free and Ml consent, and<br />

States have an obligation to protect the<br />

enjoyment of this right on an equal basis.<br />

Many factors may prevent women<br />

from being able to make the decision to<br />

marry freely. One factor relates to the<br />

minimum age for marriage. That age<br />

should be set by the State on the basis<br />

of equal criteria for men and women.<br />

These criteria should ensure women's<br />

capacity to make an informed and uncoerced<br />

decision. A second factor in<br />

some States may be that either by statutory<br />

or customary law a guardian, who<br />

is generally male, consents to the marriage<br />

instead of the woman herself,<br />

thereby preventing women from exercising<br />

a free choice.<br />

24. A different factor that may affect<br />

women's right to marry only when they<br />

have given free and full consent is the<br />

existence of social attitudes which tend<br />

to marginalize women victims of rape<br />

and put pressure on them to agree to<br />

marriage. A woman's free and full consent<br />

to marriage may also be undermined<br />

by laws which allow the rapist to<br />

have his criminal responsibility extinguished<br />

or mitigated if he marries the<br />

victim. States parties should indicate<br />

whether marrying the victim extinguishes<br />

or mitigates criminal responsibility<br />

and in the case in which the victim<br />

is a minor whether the rape reduces<br />

the marriageable age of the victim, particularly<br />

in societies where rape victims<br />

have to endure marginalization<br />

from society. A different aspect of the<br />

right to marry may be affected when<br />

States impose restrictions on remarriage<br />

by women as compared to men.<br />

Also the right to choose one's spouse<br />

may be restricted by laws or practices<br />

that prevent the marriage of a woman<br />

of a particular religion with a man who<br />

professes no religion or a different religion.<br />

States should provide information<br />

on these laws and practices and on<br />

the measures taken to abolish the laws<br />

and eradicate the practices which undermine<br />

the right of women to marry<br />

only when they have given free and full<br />

consent. It should also be noted that<br />

equality of treatment with regard to the<br />

right to marry implies that polygamy is<br />

incompatible with this principle.<br />

Polygamy violates the dignity of<br />

women. It is an inadmissible discrimination<br />

against women. Consequently,<br />

it should be definitely abolished wherever<br />

it continues to exist.<br />

25. To fulfill their obligations under article<br />

23, paragraph 4, States must ensure<br />

that the matrimonial regime contains<br />

equal rights and obligations for<br />

both spouses, with regard to the custody<br />

and care of children, the children's<br />

religious and moral education,<br />

the capacity to transmit to children the<br />

parent's nationality, and the ownership<br />

or administration of property, whether<br />

common property or property in the<br />

sole ownership of either spouse. States<br />

should review their legislation to ensure<br />

that married women have equal<br />

rights in regard to the ownership and<br />

administration of such property, where<br />

necessary. Also, States should ensure<br />

that no sex-.based discrimination occurs<br />

in respect of the acquisition or loss<br />

of nationality by reason of marriage, of<br />

residence rights and of the right of each<br />

spouse to retain the use of his or her<br />

original family name or to participate<br />

on an equal basis in the choice of a new<br />

family name. Equality during marriage<br />

implies that husband and wife should<br />

participate equally in responsibility<br />

and authority within the family.<br />

26. States must also ensure equality in<br />

regard to the dissolution of marriage,<br />

which excludes the possibility of repudiation.<br />

The grounds for divorce and<br />

annulment should be the same for men<br />

and women, as well as decisions with<br />

regard to property distribution, alimony<br />

and the custody of children. The<br />

need to maintain contact between children<br />

and the non-custodian parent,<br />

should be based on equal considerations.<br />

Women should also have equal<br />

inheritance rights to those of men when<br />

the dissolution of marriage is caused by<br />

the dedth of one of the spouses.<br />

27. In giving effect to recognition of<br />

the family in the context of article 23, it<br />

is important to accept the concept of<br />

the various forms of family, including<br />

unmarried couples and their children<br />

and single parents and their children<br />

and to ensure the equal treatment of<br />

women in these contexts (General<br />

Comment 19 paragraph 2 last sentence).<br />

Single parent families frequently<br />

consist of a single woman caring for<br />

one or more children, and States parties<br />

should describe what measures of support<br />

are in place to enable her to discharge<br />

her parental functions on the ba-<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 21


sis of equality with a man in a similar<br />

position.<br />

28. The obligation of states to protect<br />

children (article 24) should be carried<br />

out equally for boys and girls. States<br />

should report on measures taken to ensure<br />

that girls are treated equally to<br />

boys in education, in feeding and in<br />

health care, and provide the Committee<br />

with disaggregated data in this respect.<br />

States should eradicate, both through<br />

legislation and any other appropriate<br />

measures, all cultural or religious practices<br />

which jeopardize the freedom and<br />

well-being of female children.<br />

29. The right to participate in the conduct<br />

of public affairs is not fully implemented<br />

everywhere on an equal basis.<br />

States must ensure that the law guarantees<br />

to women article 25 rights on equal<br />

terms with men and take effective and<br />

positive measures to promote and ensure<br />

women's participation in the conduct<br />

of public affairs and in public office,<br />

including appropriate affirmative<br />

action. Effective measures taken by<br />

States parties to ensure that all persons<br />

entitled to vote are able to exercise that<br />

right should not be discriminatory on<br />

the grounds of sex. The Committee requires<br />

States parties to provide statistical<br />

information on the percentage of<br />

women in publicly elected offices including<br />

the legislature as well as in<br />

high-ranking civil service positions<br />

and the judiciary.<br />

30. Discrimination against women is<br />

often intertwined with discrimination<br />

on other grounds such as race, colour,<br />

language, religion, political or other<br />

opinion, national or social origin, property,<br />

birth or other status. States parties<br />

should address the ways in which any<br />

instances of discrimination on other<br />

grounds affect women in a particular<br />

way, and include information on the<br />

measures taken to counter these effects.<br />

31. The right to equality bef ore the<br />

laws and freedom from discrimination,<br />

protected by article 26, requires States<br />

to act against discrimination by public<br />

and private agencies in all fields. Discrimination<br />

against women in areas<br />

such as social security laws - Case<br />

172/84, Broeks v. Netherlands (views<br />

of 9 April 1987); case 182/84, Zwaan<br />

de Vries v. The Netherlands, (views of<br />

9 April 1987); case 218/1986, Vos v.<br />

The Netherlands (views of 29 March<br />

1989) -, as well as in the area of citizenship<br />

or rights of non-citizens in a<br />

country - Case 035/1978, Aumeeruddy-Cziffra<br />

et al v. Mauritius (views<br />

adopted 9 April 1981) -, violates arti-<br />

WETGEVING<br />

cle 26. The commissiori of so called<br />

'honour crimes' which remain unpunished,<br />

constitutes a serious violation of<br />

the Covenant and in particular of articles<br />

6, 14 and 26. Laws which impose<br />

more severe penalties on women than<br />

on men for adultery or other offences<br />

also violate the requirement of equal<br />

treatment. The Committee has also often<br />

observed in reviewing States reports<br />

that a large proportion of women<br />

are employed in areas which are not<br />

protected by labor laws, that prevailing<br />

customs and traditions discriminate<br />

against women, particularly with regard<br />

to access to better paid employment<br />

and to equal pay for work of equal<br />

value. States should review their legislation<br />

and practices and take the lead in<br />

implementing all measures necessary<br />

in order to eliminate discrimination<br />

against women, in all fields, for example<br />

by prohibiting discrimination by<br />

private actors in areas such as employment,<br />

education, political activities and<br />

the provision of accommodation,<br />

goods and services. States parties<br />

should report on all these measures and<br />

provide information on the remedies<br />

available to victims of such discrimination.<br />

32. The rights which persons belonging<br />

to minorities enjoy under article 27 of<br />

the Covenant in respect of their language,<br />

culture and religion do not authorize<br />

any State, group or person to violate<br />

the right to equal enjoyment by<br />

women of any Covenant rights, including<br />

the right to equal protection of the<br />

law. States should report on any legislation<br />

or administrative practices related<br />

to membership in a minority community<br />

that might constitute an<br />

infringement of the equal rights of<br />

women under the Covenant - Case<br />

24/1977 Lovelace v. Canada, (views<br />

adopted July 1981) - and on measures<br />

taken or envisaged to ensure the equal<br />

right of men and women to enjoy all<br />

civil and political rights in the<br />

Covenant. Likewise, States should report<br />

on measures taken to discharge<br />

their responsibilities in relation to cultural<br />

or religious practices within minority<br />

communities that affect the<br />

rights of women. In their reports, States<br />

parties should pay attention to the contribution<br />

made by women to the cultural'life<br />

of their communities.<br />

Committee on the Elimination<br />

ofRacial Discrimination.<br />

General Recommendation XXV<br />

on gender related dimensions of<br />

racial discrimination (General<br />

Comments)<br />

Committee on the Elimination of Racial<br />

Discrimination<br />

56th session, Unedited version<br />

6-24 March 2000<br />

General Recommendation XXV on<br />

gender related dimensions of racial<br />

discrimination (Fifty-sixth session,<br />

2000)<br />

1. The Committee notes that racial discrimination<br />

does not always affect<br />

women and men equally or in the same<br />

way. There are circumstances in which<br />

racial discrimination only or primarily<br />

affects women, or affects women in a<br />

different way or to a different degree<br />

than men. Such racial discrimination<br />

will often escape detection if there is no<br />

explicit recognition or acknowledgment<br />

of the different life experiences of<br />

women and men, in areas of both public<br />

and private life.<br />

2. Certain forms of racial discrimination<br />

may be directed towards women<br />

specifically because of their gender,<br />

such as sexual violence committed<br />

against women members of particular<br />

racial or ethnic groups in detention or<br />

during armed conflict; the coerced sterilization<br />

of indigenous women; abuse<br />

of women workers in the informal sector<br />

of domestic workers employed<br />

abroad by their employers. The consequences<br />

of racial discrimination may<br />

primarily or only affect women, such<br />

as pregnancy, and in some societies ostracism,<br />

as the result of racial bias-motivated<br />

rape. Women may also be further<br />

hindered by a lack of access to<br />

remedies and complaint mechanisms<br />

for racial discrimination because of<br />

gender related impediments, such as<br />

gender-bias in the legal system and discrimination<br />

against women in private<br />

spheres of life.<br />

3. Recognizing that some forms of<br />

racial discrimination have unique and<br />

specific impact on women, the Committee<br />

will endeavour in its work to<br />

take into account gender factors or issues<br />

which may be interlinked with<br />

racial discrimination. The Committee<br />

believes that its practices in this regard<br />

would benefit from developing, in conjunction<br />

with the States Parties, a more<br />

systematic and consistent approach to<br />

evaluating and monitoring racial dis-<br />

22 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


crimination against women, as well as<br />

the disadvantages, obstacles and difficulties<br />

women face in the full exercise<br />

and enjoyment of their civil, political,<br />

economie, social and cultural rights on<br />

grounds of race, colour, descent, or national<br />

or ethnic origin.<br />

4. Accordingly, the Committee, when<br />

examining forms of racial discrimination,<br />

intends to enhance its efforts to integrate<br />

gender perspectives, incorporate<br />

gender analysis, and encourage the<br />

use of gender-inclusive language in its<br />

sessional working methods, including<br />

its review of reports submitted by<br />

States Parties, concluding observations,<br />

early warning mechanisms and<br />

urgent action procedures, and general<br />

recommendations.<br />

5. As part of the methodology for fully<br />

taking into account the gender related<br />

dimensions of racial discrimination,<br />

the Committee will include in its sessional<br />

working methods an analysis of<br />

the relationship between gender and<br />

racial discrimination, by giving particular<br />

consideration to: a) the form and<br />

manifestation of racial discrimination;<br />

b) the circumstances in which racial<br />

discrimination occurs; c) the consequences<br />

of racial discrimination; and d)<br />

the availability and accessibility of<br />

remedies and complaint mechanisms<br />

for racial discrimination.<br />

6. Noting that reports submitted by<br />

States Parties often do not contain specific<br />

or sufficient information on the<br />

implementation of the Convention with<br />

respect to women, States Parties are requested<br />

to describe, as far as possible in<br />

quantitative and qualitative terms, factors<br />

affecting and difficulties experienced<br />

in ensuring for women the equal<br />

enjoyment, free from racial discrimination,<br />

of rights under the Convention.<br />

Data which has been categorized by<br />

race or ethnic origin, and which is then<br />

disaggregated by gender within those<br />

racial or ethnic groups, will allow the<br />

States Parties and the Committee to<br />

identify, compare and take steps to<br />

remedy forms of racial discrimination<br />

against women that may otherwise go<br />

unnoticed and unaddressed.<br />

WETGEVING<br />

Security Council, Resolution<br />

1325 (2000) on the adoption of<br />

a gender perspective<br />

United Nations, Press Release<br />

Security Council<br />

4213th Meeting<br />

31 October 2000<br />

The Security Council this afternoon<br />

called on all actors involved in negotiating<br />

and implementing peace agreements<br />

to adopt a gender perspective<br />

that included the special needs of<br />

women and girls during repatriation<br />

and resettlement, rehabilitation, reintegration<br />

and post-conflict reconstruction.<br />

Such a gender perspective would also<br />

include measures that supported local<br />

women's peace initiatives and indigenous<br />

processes for conflict resolution,<br />

and that involved women in all the implementation<br />

mechanisms of the peace<br />

agreements, as well as measures to ensure<br />

the human rights of women and<br />

girls, particularly as they related to the<br />

constitution, the electoral system, the<br />

police and the judiciary.<br />

The Council took that action when it<br />

unanimously adopted Security Council<br />

resolution 1325 (2000), by which it also<br />

expressed willingness to ensure that<br />

Security Council missions take into account<br />

gender considerations and the<br />

rights of women, including through<br />

consultation with local and international<br />

women's groups.<br />

Reaffirming the important role of<br />

women in the prevention and resolution<br />

of conflicts and in peace-building,<br />

the Council requested the Secretary-<br />

General to pro vide to Member States<br />

training guidelines and materials on the<br />

protection, rights and particular needs<br />

of women, as well as on the importance<br />

of involving women in all peacekeeping<br />

and peace-building measures. It invited<br />

Member States to incorporate<br />

those elements, as well as HIV/AIDS<br />

awareness training, into their national<br />

training programmes for military and<br />

civilian police persönnel in preparation<br />

for deployment.<br />

Also by the resolution, the Council invited<br />

the Secretary-General to carry out<br />

a study and report to it on the impact of<br />

armed conflict on women and girls, the<br />

role of women in peace-building and<br />

the gender dimension of peace processes<br />

and conflict resolution.<br />

The Council urged Member States to<br />

increase the participation of women at<br />

decision-making levels. It urged the<br />

Secretary-General to appoint more<br />

women as special representatives and<br />

envoys to pursue good offices on his<br />

behalf. In that regard, the Council<br />

called on Member States to provide<br />

candidates to the Secretary-General for<br />

inclusion in a regularly updated centralized<br />

roster.<br />

Further, the Council urged the Secretary-General<br />

to expand the role of<br />

women in United Nations field-based<br />

operations, especially among military<br />

observers, civilian police, human rights<br />

and humanitarian persönnel. It requested<br />

the Secretary-General to include, in<br />

his reporting to the Council, progress<br />

on gender mainstreaming throughout<br />

peacekeeping missions and all other aspects<br />

relating to women and girls. Expressing<br />

concern that women and children<br />

accounted for the majority of<br />

those adversely affected by armed conflict,<br />

the Council called on all parties to<br />

armed conflict to protect women and<br />

girls from gender-based violence. It<br />

emphasized the responsibility of all<br />

States to end impunity and to prosecute<br />

those responsible for genocide, crimes<br />

against humanity, and war crimes, including<br />

those relating to sexual violence<br />

against women and girls.<br />

The meeting, which began at 12:15<br />

p.m., was adjoumed at 12:16 p.m.<br />

Today's meeting folio wed an open<br />

meeting last week on 24 and 25 October,<br />

on women and peace and security.<br />

In that meeting, Assistant Secretary-<br />

General and Special Adviser on Gender<br />

Issues and Advancement of<br />

Women, Angela E. V. King, and a number<br />

of other speakers stressed the need<br />

to include women in every aspect<br />

of peace-building initiatives. Speakers<br />

specifically called for women's<br />

involvement in decision-making<br />

processes.<br />

Resolution<br />

The full text of the resolution, adopted<br />

this afternoon as Security Council resolution<br />

1325 (2000) reads as follows:<br />

The Security Council,<br />

Recalling its resolutions 1261 (1999)<br />

of 25 August 1999, 1265 (1999) of 17<br />

September 1999, 1296 (2000) of 19<br />

April 2000 and 1314 (2000) of 11 August<br />

2000, as well as relevant statements<br />

of its President and recalling also<br />

the statement of its President, to the<br />

press on the occasion of the United Nations<br />

Day for Women's Rights and International<br />

Peace of 8 March 2000<br />

(SC/6816),<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 23


Recalling also the commitments of the<br />

Beijing Declaration and Platform for<br />

Action (A/52/231) as well as those<br />

contained in the outcome document of<br />

the twénty-third Special Session of the<br />

United Nations General Assembly entitled<br />

'Women 2000: Gender Equality,<br />

Development and Peace for the twentyfirst<br />

century' (A/S-23/10/Rev.l), in<br />

particular those concerning women and<br />

armed conflict,<br />

Bearing in mind the purposes and principles<br />

of the Charter of the United Nations<br />

and the primary responsibility of<br />

the Security Council under the Charter<br />

for the maintenance of international<br />

peace and security,<br />

Expressing concern that civilians, particularly<br />

women and children, account<br />

for the vast majority of those adversely<br />

affectedby armed conflict, including as<br />

refugees and internally displaced persons,<br />

and increasingly are targeted by<br />

cömbatants and armed elements, and<br />

recognizing the consequent impact this<br />

has on durable peace and reconciliation,<br />

Reaffirming the important role of<br />

women in the prevention and resolution<br />

of conflicts and in peace-building,<br />

and stressing the importanee of their<br />

equal participation and full involvement<br />

in all efforts for the maintenance<br />

and promotion of peace and security,<br />

and the need to increase their role in decision-making<br />

with regard to conflict<br />

prevention and resolution,<br />

Reaffirming also the need to implement<br />

fully international humanitarian and<br />

human rights law that protects the<br />

rights of women and girls during and<br />

after conflicts,<br />

Emphasizing the need for all parties to<br />

ensure that mine clearance and mine<br />

awareness programmes take into account<br />

the special needs of women and<br />

girls,<br />

Recognizing the urgent need to mainstream<br />

a gender perspective into peacekeeping<br />

operations, and in this regard<br />

noting the Windhoek Declaration and<br />

the Namibia Plan of Action on Mainstreaming<br />

a Gender Perspective in<br />

Multidimensional Peace Support Operations<br />

(S/2000/693),<br />

Recognizing also the importanee of the<br />

recommendation contained in the statement<br />

of its President to the press of 8<br />

March 2000 for specialized training for<br />

all peacekeeping personnel on the protection,<br />

special needs and human rights<br />

of women and children in conflict situations,<br />

Recognizing that an understanding<br />

of the impact of armed conflict on<br />

women and girls, effective institutional<br />

I WETGEVING<br />

arrangements to guarantee their protection<br />

and full participation in the peace<br />

process can significantly contribute to<br />

the maintenance and promotion of international<br />

peace and security,<br />

Noting the need to consolidate data on<br />

the impact of armed conflict on women<br />

and girls,<br />

1. Urges Member States to ensure increased<br />

representation of women at all<br />

decision-making levels in national, regional<br />

and international institutions<br />

and mechanisms for the prevention,<br />

management, and resolution of conflict;<br />

2. Encourages the Secretary-General<br />

to implement his strategie plan of action<br />

(A/49/587) calling for an increase<br />

in the participation of women at decision-making<br />

levels in conflict resolution<br />

and peace processes;<br />

3. Urges the Secretary-General to appoint<br />

more women as special representatives<br />

and envoys to pursue good offices<br />

on his behalf, and in this regard<br />

calls on Member States to provide candidates<br />

to the Secretary-General, for<br />

inclusion in a regularly updated centralized<br />

roster;<br />

4. Further urges the Secretary-General<br />

to seek to expand the role and contribution<br />

of women in United Nations<br />

field-based operations, and especially<br />

among military observers, civilian police,<br />

human rights and humanitarian<br />

personnel;<br />

5. Expresses its willingness to incorporate<br />

a gender perspective into peacekeeping<br />

operations and urges the Secretary-General<br />

to ensure that, where<br />

appropriate, field operations include a<br />

gender component;<br />

6. Requests the Secretary-General to<br />

provide to Member States training<br />

guidelines and materials on the protection,<br />

rights and the particular needs of<br />

women, as well as on the importanee of<br />

involving women in all peacekeeping<br />

and peace-building measures, invites<br />

Member States to incorporate these elements<br />

as well as HIV/AIDS awareness<br />

training into their national training<br />

programmes for military and civilian<br />

police personnel in preparation for<br />

eployment and further requests the<br />

Secretary-General to ensure that civilian<br />

personnel of peacekeeping operations<br />

receive similar training;<br />

7. Urges Member States to increase<br />

their voluntary financial, technical and<br />

logistical support for gender-sensitive<br />

training efforts, including those undertaken<br />

by relevant funds and programmes,<br />

inter alia, the United Nations<br />

Fund for Women and United Nations<br />

Children's Fund, and by the United Nations<br />

High Commissioner for Refugees<br />

and other relevant bodies; 8. Calls on<br />

all actors involved, when negotiating<br />

and implementing peace agreements,<br />

to adopt a gender perspective, including,<br />

inter alia:<br />

(a) The special needs of women and<br />

girls during repatriation and resettlement<br />

and for rehabilitation, reintegration<br />

and post-conflict reconstruction;<br />

(b) Measures that support local<br />

women's peace initiatives and indigenous<br />

processes for conflict resolution,<br />

and that involve women in all of the<br />

implementation mechanisms of the<br />

peace agreements;<br />

(c) Measures that ensure the protection<br />

of and respect for human rights of<br />

women and girls, particularly as they<br />

relate to the constitution, the electoral<br />

system, the police and the judiciary; 9.<br />

Calls upon all parties to armed conflict<br />

to respect fully international law applicable<br />

to the rights and protection of<br />

women and girls as civilians, in particular<br />

the obligations applicable to hem<br />

under the Geneva Conventions of 1949<br />

and the Additional Protocols thereto of<br />

1977, the Refugee Convention of 1951<br />

and the Protocol thereto of 1967, the<br />

Convention on the Eimination of All<br />

Forms of Discrimination against<br />

Women of 1979 and the Optional Protocol<br />

thereto of 1999 and the United<br />

Nations Convention on the Rights of<br />

the Child of 1989 and the two Optional<br />

Protocols thereto of 25 May 2000, and<br />

to bear in mind the relevant provisions<br />

of the Rome Statute of the International<br />

Criminal Court;<br />

10. Calls on all parties to armed conflict<br />

to take special measures to protect<br />

women and girls from gender-based violence,<br />

particularly rape and other<br />

forms of sexual abuse, and all other<br />

forms of violence in situations of<br />

armed conflict;<br />

11. Emphasizes the responsibility of all<br />

States to put an end to impunity and to<br />

prosecute those responsible for genocide,<br />

crimes against humanity, war<br />

crimes including those relating to sexual<br />

violence against women and girls,<br />

and in this regard, stresses the need to<br />

exclude these crimes, where feasible<br />

from amnesty provisions;<br />

12. Calls upon all parties to armed conflict<br />

to respect the civilian and humanitarian<br />

character of refugee camps and<br />

settlements, and to take into account<br />

the particular needs of women and<br />

girls, including in their design, and recalls<br />

its resolution 1208 (1998) of 19<br />

November 1998;<br />

24 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


13. Encourages all those involved in<br />

the planning for disarmament, demobilization<br />

and reintegration to consider<br />

the different needs of female and male<br />

ex-combatants and to take into account<br />

the needs of their dependants;<br />

14. Reaffirms its readiness, whenever<br />

measures are adopted under Article 41<br />

of the Charter of the United Nations, to<br />

give consideration to their potential impact<br />

on the civilian population, bearing<br />

in mind the special needs of women<br />

and girls, in order to consider appropriate<br />

humanitarian exemptions;<br />

15. Expresses its willingness to ensure<br />

that Security Council missions take into<br />

account gender considerations and<br />

the rights of women, including through<br />

consultation with local and international<br />

women's groups;<br />

16. Invites the Secretary-General to<br />

carry out a study on the impact of<br />

armed conflict on women and girls, the<br />

role of women in peace-building and<br />

the gender dimensions of peace<br />

processes and conflict resolution, and<br />

further invites him to submit a report to<br />

the Security Council on the results of<br />

this study and to make this available to<br />

all Member States of the United Nations;<br />

17. Requests the Secretary-General,<br />

where appropriate, to include in his reporting<br />

to the Security Council,<br />

progress on gender mainstreaming<br />

throughout peacekeeping missions and<br />

all other aspects relating to women and<br />

girls;<br />

18. Decides to remain actively seized<br />

of the matter.<br />

AGENDA<br />

Multiculturalisme &<br />

Feminisme<br />

Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />

5 oktober <strong>2001</strong><br />

Voor de derde keer organiseert SIS-<br />

WO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen<br />

in samenwerking met de<br />

Nederlandse Onderzoekschool Vrouwenstudies,<br />

het Nederlands Genootschap<br />

Vrouwenstudies en het Tijdschrift<br />

voor Genderstudies een<br />

landelijk congres op het gebied van<br />

vrouwen/genderstudies. Doel van het<br />

congres is een breed overzicht te geven<br />

van wat er momenteel binnen het<br />

multidisciplinaire terrein van vrouwen/genderstudies<br />

speelt. Als hoofdthema<br />

is gekozen voor de verhouding<br />

AGENDA<br />

tussen multiculturalisme en feminisme<br />

en daarmee voor de dilemma's tussen<br />

erkenning en stigmatisering, tussen integratie<br />

en eigen identiteit. Binnen dat<br />

kader zullen er sessies zijn over onder<br />

meer: onderwijs, (bio)-technologie, arbeid<br />

en zorg, gezondheidszorg, religie,<br />

Nederlands koloniaal verleden, gemengde<br />

relaties, oorlog, armoede,<br />

vluchtelingen en (illegale) migranten,<br />

migrantenliteratuur en post-koloniale<br />

theorievorming. Daarnaast is ruimte<br />

voor sessies over onderwerpen, die<br />

buiten het hoofdthema vallen.<br />

Callforpapers<br />

Belangrijkste onderdeel van het derde<br />

landelijk congres zijn de besprekingen<br />

van papers. Per sessie van anderhalf<br />

uur komen maximaal drie papers aan<br />

bod. Daarnaast is er, afgezien van de<br />

plenaire lezingen, ruimte voor een aantal<br />

ronde-tafeldiscussies.<br />

Wij nodigen u uit een voorstel voor een<br />

paper te schrijven of voor een ronde-tafelgesprek<br />

over hierboven genoemde<br />

en nog niet genoemde thema's.<br />

Papervoorstellen en suggesties voor<br />

ronde-tafeldiscussies dienen uiterlijk 1<br />

maart bij de congresorganisatie binnen<br />

te zijn. We ontvangen uw bijdrage van<br />

maximaal 250 woorden liefst per email<br />

(gendercongres@siswo.uva. nl)<br />

en in platte tekst in word, maar per post<br />

kan natuurlijk ook. Adres: SlSWO/Instituut<br />

voor Maatschappijwetenschappen,<br />

t.a.v. Marijke Vuyk, Plantage<br />

Muidergracht 4, 1018 TV Amsterdam,<br />

tel. 020-5270653.<br />

Locatie<br />

Het Derde Landelijk Congres Vrouwenstudies<br />

vindt plaats op 5 oktober<br />

<strong>2001</strong> in de Mozes en Aaronkerk aan het<br />

Waterlooplein te Amsterdam<br />

Kosten<br />

De kosten voor deelname zijn (inclusief<br />

programmaboek en lunch) ƒ 160,-;<br />

voor studenten, aio's en baanlozen<br />

ƒ 100,-.<br />

Informatie<br />

SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen,<br />

Carolien Bouw, telefoon<br />

020-5270638, e-mail: bouw®<br />

siswo.uva.nl<br />

Organisatie<br />

SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen,<br />

Nederlandse Onderzoekschool<br />

Vrouwenstudies NOV, Nederlands<br />

Genootschap Vrouwenstudies<br />

NGV, Tijdschrift voor Genderstudies<br />

LITERATUUR<br />

Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />

H. Lenters e.a.<br />

De familie geregeld?<br />

Lelystad: Koninklijke Vermande; Den<br />

Haag: Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie,<br />

2000 304 p., lit. opg., bijlagen,<br />

ISBN 9054589078 Preadvies uitgebracht<br />

voor de jaarlijkse Algemene<br />

Ledenvergadering van de Koninklijke<br />

Notariële Beroepsorganisatie te houden<br />

te Maastricht op 29 september<br />

2000<br />

Dit boek bestaat in feite uit vijf preadviezen,<br />

die elk een aspect van het personen-<br />

en familierecht belichten. Lenters<br />

geeft een schets van het naamrecht<br />

en het gezag. Reinhartz brengt het afstammingsrecht<br />

in beeld, met name<br />

vanuit notarieel perspectief. Waaldijk<br />

concentreert zich in zijn bijdrage op het<br />

huwelijk voor personen van gelijk geslacht.<br />

De Groot behandelt het wetsvoorstel<br />

conflictenrecht afstamming,<br />

een codificatie van het Nederlandse internationale<br />

afstammingsrecht. Labohm<br />

belicht vanuit de eigen praktijkervaring<br />

het belang van mediation in<br />

het algemeen en in het familierecht in<br />

het bijzonder.<br />

K. Boele-Woelki e.a.<br />

Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend<br />

perspectief: Denemarken,<br />

Duitsland, Engeland, Frankrijk,<br />

Italië, Zweden<br />

Deventer: Kluwer, 2000 417 p., lit.<br />

opg., bijlagen, Universiteit Utrecht<br />

Molengraaf Instituut voor Privaatrecht<br />

in opdracht van het Nederlandse ministerie<br />

van Justitie<br />

Onderzoek naar de vraag welke kenmerkende<br />

verschillen er in de praktijk<br />

bestaan tussen het stelsel van wettelijke<br />

gemeenschap van goederen en moderne<br />

buitenlandse stelsels van huwelijksvermogensrecht,<br />

met name bij de afwikkeling<br />

van de boedel bij<br />

echtscheiding. In het onderzoek staan<br />

rapporten per land, een rechtsvergelijkende<br />

synthese van verschillen en<br />

overeenkomsten, een poging tot verklaring<br />

en een evaluatie, waarbij de<br />

sterke en de zwakke punten van de verschillende<br />

stelsels zijn geanalyseerd en<br />

beschreven.<br />

De warme, de koude en de dode<br />

hand: Rapport van de werkgroep<br />

modernisering successiewetgeving<br />

Ministerie van Financiën, 2000 99 p.,<br />

bijlagen<br />

Rapport van de werkgroep Moltmaker<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 25


die de opdracht had een onderzoek in te<br />

stellen naar de modernisering van de<br />

successiewetgeving. Daarbij diende de<br />

werkgroep in het bijzonder te onderzoeken<br />

in hoeverre de wetgeving zou<br />

moeten worden aangepast op grond<br />

van de huidige opvattingen over relatievormen,<br />

de bedrijfsopvolging en de<br />

doelvermogens.<br />

Martine van den Oetelaar<br />

Verkrachting op drift: De geschiedenis<br />

van artikel 242 Wetboek van<br />

Strafrecht 1991-2000<br />

Amsterdam, juni 2000 39 p., lit. opg.,<br />

Doctoraalscriptie Nederlands recht,<br />

Universiteit van Amsterdam, Faculteit<br />

der Rechtsgeleerdheid<br />

Acht jaar na het ingaan van de nieuwe<br />

tekst van art. 242 wordt de balans opgemaakt.<br />

Gekeken wordt hoe de wetswijziging<br />

in de praktijk heeft doorgewerkt.<br />

De belangrijkste jurisprudentie<br />

wordt daartoe besproken. Eerst worden<br />

de veranderingen in kaart gebracht,<br />

waarbij wordt geprobeerd de bedoeling<br />

van de wetgever te achterhalen. Ook<br />

wordt aandacht besteed aan art. 246<br />

waarin de 'feitelijke aanranding van de<br />

eerbaarheid' is strafbaar gesteld.<br />

Miriam Rodriques Pereira<br />

Als liefde een obsessie wordt: een<br />

rechtsvergelijkend onderzoek naar<br />

stalking<br />

Delft: Open Universiteit, 2000 61 p.,<br />

lit. opg.<br />

Onderzocht wordt in hoeverre slachtoffers<br />

gediend zijn met een strafbaarstelling<br />

van stalking. Daarnaast wordt<br />

ook de Canadese wettelijke regeling<br />

over stalking bekeken en nagegaan<br />

welke regeling de voorkeur verdient.<br />

Edited by Anika Rahman and Nihid<br />

Toubia<br />

Female genital mutilation: a guide to<br />

laws and policies worldwide<br />

London: ZED books, CRLP and Rainbow,<br />

2000 249 p„ lit. opg., index<br />

Report on the use of law and policy to<br />

address the practice of female circumcision/female<br />

genital mutilation. Female<br />

circumcision/female genital mutilation<br />

is not exclusively a concern of<br />

African governments. Countries of the<br />

North have also adopted legal measures<br />

aimed at preventing the practice.<br />

These measures, however, are clearly<br />

directed at their immigrant populations.<br />

This throws up a classic dilemma<br />

of human rights work: whether or not<br />

, to fight for rights that are seen as universal<br />

and fundamental - in this case<br />

the bodily integrity of women - when it<br />

I LITERATUUR<br />

means overriding the cultural beliefs of<br />

individuals, or minority groups.<br />

Liesbeth Venicz en Ine Vanwesenbeeck<br />

Er gaat iets veranderen in de prostitutie...:<br />

De sociale positie en het psychosociaal<br />

welzijn van prostituees in<br />

prostitutiebedrijven voorafgaand<br />

aan de opheffing van het bordeelverbod<br />

Utrecht: Instituut voor Sociaal Sexuologisch<br />

Onderzoek, 2000 116 p., lit.<br />

opg., in opdracht van het ministerie van<br />

Justitie<br />

Het onderzoek beoogt te monitoren in<br />

welke mate toekomstig beleid er in<br />

slaagt om positieve invloed uit te oefenen<br />

op de sociale positie en het psychosociaal<br />

welzijn van prostituees. In dit<br />

eerste rapport is de huidige situatie, dus<br />

nog voorafgaand aan de wetswijziging,<br />

in kaart gebracht. Op termijn kan de<br />

vraag beantwoord worden welke effecten<br />

de legalisering van de exploitatie<br />

van vrijwillige prostitutie en (enkele<br />

vormen van) flankerende regelgeving<br />

en flankerend beleid hebben op de positie<br />

van verschillende groepen prostituees.<br />

Jan H. Visser, Hetty C.D.M. Oomens<br />

Prostitutie in Nederland in 1999: De<br />

nulmeting, een jaar voor de invoering<br />

van de wet die de opheffing van<br />

het algemene bordeelverbod regelt<br />

Amsterdam: Mr. A. de Graaf Stichting,<br />

maart 2000 75 p., bijlagen, lit. opg.,<br />

project De Profeit Studie, in opdracht<br />

van het WODC, ministerie van Justitie<br />

Het project is bedoeld om de ontwikkelingen<br />

in de prostitutie te inventariseren<br />

en om de mogelijke effecten van de<br />

bestuurlijke veranderingen in kaart te<br />

brengen. In de eerste fase van deze studie<br />

wordt de situatie van de prostitutie<br />

in Nederland in 1999 beschreven.<br />

Elizabeth Venicz, Lorraine Nencel,<br />

Jan H. Visser<br />

Trends in prostitutie en beleid: de<br />

tweede rapportage van de Profeitstudie<br />

Amsterdam: Mr. A. de Graaf Stichting,<br />

juli 2000 48 p., bijlagen, lit. opg., in opdracht<br />

van het WODC, ministerie van<br />

Justitie<br />

Dit rapport is het vervolg op 'Prostitutie<br />

in Nederland in 1999', een onderzoek<br />

dat als doel had een nulmeting te<br />

verrichten over de stand van zaken in<br />

de prostitutie een jaar voor de invoering<br />

van de wet die de opheffing van<br />

het algemene bordeel verbod regelt. Dit<br />

vervolgonderzoek is bedoeld om de<br />

manier waarop de verschillende sectoren<br />

van de overheid hun beleid afstemmen<br />

en coördineren onder de loep te<br />

nemen. Ingegaan wordt op de wijze<br />

waarop de landelijke richtlijnen en<br />

voorstellen op gemeentelijk en regionaal<br />

niveau worden uitgevoerd en gecoördineerd.<br />

TIJDSCHRIFTEN<br />

Betty Hart<br />

Echte liefde: De constructie van het<br />

schijnhuwelijk<br />

In: Lover. Jrg. 27 (2000) nr. 3, p. 14-18<br />

Volgens de auteur wordt het argument<br />

van bescherming van vrouwen niet gebruikt<br />

om de rechtspositie van vrouwen<br />

te verbeteren, maar juist om ze rechten<br />

te onthouden.<br />

Feminist Legal Studies. Jrg. 8 (2000)<br />

nr.2<br />

- Thérèse Murphy and Noel Whitty,<br />

What is a fair trial? Rape prosecutions,<br />

disclosure and the human rights act<br />

- Fiona M. Kay and Joan Broekman,<br />

Barriers to gender equality in the Canadian<br />

legal establishment<br />

- Maria Drakopoulou, The ethic of<br />

care, female subjectivity and feminist<br />

legal scholarship<br />

- Ralph Sandland, Not 'Social justice':<br />

the housing association, the<br />

judges, the tenant and his lover: Fitzpatrick<br />

v. Sterling Housing Association<br />

[1997] 4 All ER. 991; [1998] 1<br />

F.L.R. 6 (CA.); [1999] 4 All E.R. 705<br />

(H.L.)<br />

- Adrienne Barnett, Getting a 'Get' -<br />

the limits of law's authority?: N. v. N.<br />

(Jurisdiction: Pre-Nuptial Agreement)<br />

[1999] 2 F.L.R. 745<br />

Women and Criminal Justice. Jrg.<br />

11 (2000) nr. 3<br />

- Loretta J. Stalans and Mary A. Finn,<br />

Gender differences in officers' perceptions<br />

and decisions about domestic violence<br />

cases<br />

- Brenda L. Vogel, Correlates of precollege<br />

males' sexual aggression: attitudes,<br />

belief s and behavior<br />

- Susan A. Lentz, Without peers: a<br />

history of women and trial by jury part<br />

one - from the women's sphere to suffrage<br />

Robert J. Kane<br />

Patterns of arrest in domestic violence<br />

encounters: identifying a police<br />

decision-making model<br />

In: Journal of criminal justice. Jrg. 27<br />

(1999) nr. 1, p. 65-79<br />

Gekeken wordt naar het arrestatie-<br />

26 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


patroon dat politiemensen volgen in<br />

gevallen van mishandeling door partners.<br />

Het blijkt dat het risico dat het<br />

slachtoffer loopt op verwonding of erger<br />

voor politiemensen de voornaamste<br />

reden is om tot arrestatie over te gaan.<br />

M. Malsch en E. Blaauw<br />

De nieuwe Wet Belaging: handhaving<br />

en alternatieven<br />

In: NJB Jrg. 75 (2000) Nr. 35 (6 oktober),<br />

p. 1743-1747<br />

Ingegaan wordt op nog niet eerder gepubliceerd<br />

onderzoek naar belaging in<br />

Nederland, de ervaringen in het buitenland<br />

met strafbaarstelling en straat- en<br />

contactverboden, en op de rol die andere<br />

methoden van bestrijding kunnen<br />

spelen.<br />

Q.J. Marck<br />

Uit de praktijk van het notarieel juridisch<br />

bureau: Wachten op een verblijfsvergunning<br />

en het toepasselijk<br />

huwelijksvermogensrecht, de werking<br />

van artikel 7 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag<br />

1978<br />

In: WPNR Jrg. 131 (2000) nr. 6410<br />

(12-19 augustus), p. 524-526<br />

Over de veranderlijkheid van het toepasselijke<br />

huwelijksvermogensrecht<br />

op grond van artikel 7 lid 2 van het<br />

Haags Huwelijksvermogensverdrag<br />

1978. Casus wordt besproken over de<br />

verandering die optreedt wanneer een<br />

echtpaar (dat geen rechtskeuze heeft<br />

uitgebracht of huwelijkse voorwaarden<br />

heeft gemaakt) met een gemeenschappelijke<br />

nationaliteit na geruime tijd dezelfde<br />

gewone verblijfplaats krijgt, terwijl<br />

het voordien in verschillende<br />

landen woonde.<br />

N. J. Hamer<br />

Relatievormen<br />

In: WPNR Jrg. 131 (2000) nr. 6415 (30<br />

september), p. 618-624<br />

De voorstellen van de werkgroep-<br />

Moltmaker betreffende relatievormen<br />

en de voor die relatievormen Voorgestelde<br />

vrijstellingen en tarieven worden<br />

besproken en becommentarieerd.<br />

M.L.C.C. de Bruijn-Lücker en P.<br />

Dorhout<br />

Internationale kinderontvoering<br />

In: Ars Aequi Jrg. 49 (2000) nr. 9 (september),<br />

p. 621-628<br />

Internationale kinderontvoering komt<br />

door het toenemende aantal huwelijken<br />

tussen mensen van verschillende nationaliteit<br />

en het toenemende aantal internationale<br />

echtscheidingen steeds vaker<br />

voor. Kinderontvoering is volgens de<br />

LITERATUUR<br />

auteur een ernstige inbreuk op fundamentele<br />

rechten van het kind.<br />

Hasting Women's Law Journal Jrg.<br />

11 (2000) nr. 2 (Summer)<br />

- Owen D. Jones, Law and the Biology<br />

of Rape: Reflections on Transitions<br />

- Bret Thiele, Persecution On Account<br />

Of Gender: A Need For Refugee<br />

Law Reform<br />

- Michele Miller, Revisiting Poor<br />

Joshua: State-Created Danger Theory<br />

in the Foster Care Context<br />

- Margaret Davies and Nan Seuffert,<br />

Knowledge, Identity, and the Politics<br />

of Law<br />

- Kirsteen Davidson, Rhona Smith,<br />

Ruth Webster, Nicole Busby, All<br />

Things Being Equal: Affirmative Action<br />

and Candidate Selection from a<br />

Scottish Perspective<br />

American University Journal of<br />

Gender, Social Policy & the Law.<br />

Vol. 8 (2000) nr. 2<br />

- Mahsa Aliaskari, U.S. asylum law<br />

applied to battered women fleeing islamic<br />

countries<br />

- Leslie Kurshan, Rethinking property<br />

rights as human rights: acquiring equal<br />

property rights for women using international<br />

human rights treaties<br />

- Andrea Shapiro, Unequal before the<br />

law: men, women and the death penalty<br />

- A.J. Stone, Consti-tortion: tort law<br />

as an end-run around abortion rights after<br />

'planned parenthood v. Casey'<br />

- Rachel Venier, Parental rights and<br />

the best interests of the child: implications<br />

of the adoption and safe families<br />

act of 1997 on domestic violence victims'<br />

rights<br />

Echtscheidings Bulletin (EB) 2000<br />

nr. 9 (september)<br />

- W.P.M. Thijssen, Nogmaals: grenso<br />

verschrij dende pensioenverevening<br />

- P.A.J.Th. van Teeffelen, Tussen<br />

koude uitsluiting en warme gemeenschap;<br />

een ongelukkig Amsterdams<br />

verrekenbeding<br />

H.P.A.M. van Arendonk<br />

De Wet IB <strong>2001</strong>: een betere fiscale<br />

begeleiding van echtscheidingen?<br />

In: Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2000.<br />

nr. 9 (september), p. 16-23<br />

Verschillende aspecten van de vraag<br />

wat nu het wetsvoorstel Wet IB <strong>2001</strong><br />

aan veranderingen teweegbrengt voor<br />

de fiscale begeleiding van echtscheidingen<br />

worden aan de orde gesteld. De<br />

fiscale spelregels bij echtscheiding zijn<br />

ook van toepassing op het geregistreerd<br />

partnerschap.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 27


legislaturs is not required to adopt a uniform act that is<br />

drafted by the Commissioners of the National Conference,<br />

many state legislatures do so because these acts<br />

are the product of much study and debate by the leading<br />

legal experts in a particular field of law. Consequently<br />

the Uniform Parentage Act has been adopted in<br />

a number of the states within the United States. 10<br />

The Uniform Parentage Act creates presumptions of<br />

parentage. Many of the presumptions are based on the<br />

man and woman' s marriage to one another. In addition,<br />

section 5 of the act addresses the parentage of a child<br />

born by AID. The act specifically provides that if a<br />

physician supervises the AID and the husband consents<br />

to the AID, then 'the husband is treated in law as<br />

if he were the natural father of a child thereby conceived.'<br />

11 Subsection (b) of section 5 also states that a<br />

man who provides semen to a physician for AID 'of a<br />

married woman other than the donor' s wife, is treated<br />

in law as if he were not the natural father of a child<br />

thereby conceived.' 12 Consequently, the Uniform<br />

Parentage Act addresses parentage in an AID conception<br />

only if the situation involves a heterosexual married<br />

couple. There are no specific provisions that address<br />

the rights of the persons who participate in AID<br />

if the woman does not have a husband. This can result<br />

in uncertainty when the AID involves a woman who is<br />

not in a heterosexual marriage, particularly if the procedure<br />

is not done under the supervision of a physician.<br />

Both of these factors have played an important role in<br />

the courts refusing to apply subsection (b), resulting in<br />

a court determination that the sperm donor was the legal<br />

parent of the child.<br />

The first case that interpreted a state's AID statute was<br />

decided in Califomia. 13 In this case Mary K. and Victoria<br />

T., her female friend who lived in a nearby town,<br />

decided Mary would attempt to have a child whom the<br />

two women would raise together. After interviewing<br />

several possible sperm donors, Mary and Victoria<br />

chose Jhordan C. There was, however, conflicting testimony<br />

about the parties' intentions concerning Jhordon's<br />

involvement beyond providing the semen for the<br />

only state that has a statute allowing same-gender co-parent adoptions,<br />

numerous state courts have allowed these adoptions based on<br />

liberal interpretations of the adoption codes. For a list of the U.S.<br />

state courts that allow same-gender co-parent adoptions, see Nancy<br />

G. Maxwell, Astrid A. M. Mattijssen, and Charlene Smith, 'Legal<br />

Protection for All the Children: Dutch-United States Comparison of<br />

Lesbian and Gay Parent Adoptions', Arizona Journal of International<br />

and Comparative Law 309, nn. 26-27, 2000, previously published<br />

in an earlier version in the Electronic Journal of Comparative<br />

Law, vol. 3.1 (Aug. 1999),


was 'ambiguous' when the sperm donor was known to<br />

the mother. The court found the statute only applied<br />

when the sperm donor was anonymous. Consequently,<br />

the Colorado Supreme Court stated that if the sperm<br />

donor is known to the mother, and the sperm donor alleges<br />

that he and the mother had an agreement that he<br />

would be considered the father, then the statutory provision<br />

does not operate automatically to prevent him<br />

from having a trial on that issue. 18<br />

It appears from a reading of the cases<br />

that U.S. courts will go to any length<br />

to grant known sperm donors legal<br />

parent status<br />

This court-created circumvention of the clear language<br />

of an AID statute was given even more strength in the<br />

Oregon case, 19 in which the court invoked constitutional<br />

protections for a sperm donor if he alleged he<br />

had an agreement with the mother in which he would<br />

be considered the child's legal parent. The Oregon<br />

AID statute was similar to the California statute because<br />

it provided for a physician to perform the insemination.<br />

It also stated that' [i]f the donor of semen used<br />

in the artificial insemination is not the mother's husband:<br />

(1) Such donor shall have no right, obligation or<br />

interest with respect to a child born as a result of the artificial<br />

insemination; and (2) A child born as a result of<br />

the artificial insemination shall have no right, obligation<br />

or interest with respect to the donor.' 20 The sperm<br />

donor alleged in his pleadings that, because no physician<br />

was involved in the insemination and because he<br />

was a known donor, the provisions of the statute that<br />

excluded him from legal parenthood did not apply in<br />

this case. Unlike the California and Colorado courts,<br />

the Oregon court rejected these two arguments. The<br />

Oregon appellate court found that the statute did not<br />

exclude the donor from its provisions if the parties<br />

failed to use a physician nor did the statutory language<br />

state the donor must be anonymous; the court held that<br />

to decide otherwise would 'rewrite the act'. 21 Although<br />

the Oregon Court of Appeals determined that the<br />

statute applied to the sperm donor, the court then struck<br />

down the statute as an unconstitutional violation of the<br />

due process rights of a sperm donor if it prevents him<br />

from alleging and proving that he donated his sperm in<br />

reliance on an agreement with the mother that he<br />

would have an active role in the child's life. Therefore<br />

18. Ho we ver, the court was clear that this interpretation of the statute<br />

only applied if the woman did not have a husband. The court determined<br />

that if the woman receiving the sperm had been married, then<br />

'an agreement that the donor would be the natural father is not a relevant<br />

consideration when the recipiënt is married and her husband<br />

consents in writing to the artificial insemination.' In re R. C. 775 P.2d<br />

at 33, Colo. 1989 (emphasis added). For a detailed description of the<br />

different treatment of unmarried and married women who use AID<br />

to coneeive children and suggested legislative changes to protect unmarried<br />

women, see Note,' A Tale of Three Women: A Survey of the<br />

Rights and Responsibilities of Unmarried Women who Coneeive by<br />

Alternative Insemination and a Model for Legislative Reform', 19<br />

Am.J.L. &Med. 285, 1993.<br />

19. Mclntyre, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App. 1989, rev. denied<br />

784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied495 U.S. 905, 1990.<br />

TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

the Oregon court held that the Oregon AID statute was<br />

unconstitutional if it was used to deny the sperm donor<br />

the opportunity to establish legal parentage when he alleged<br />

he had an agreement with the mother to be involved<br />

in the child's life.<br />

The Recent Cases-When a Child Has Two<br />

Mothers<br />

Three cases were decided in the 1994, all of which involved<br />

lesbian couples using AID to assist them in<br />

having children. In two of these cases, the courts rejected<br />

the mothers' argument that an AID statute prevented<br />

the sperm donor from asserting parental rights<br />

to the child. The first case in Ohio 22 involved an AID<br />

statute that stated '[i]f a woman is the subject of a nonspousal<br />

artificial insemination, the donor shall not be<br />

treated in law or regarded as the natural father of a<br />

child conceived as a result of the artificial insemination,<br />

and a child so conceived shall not be treated in law<br />

or regarded as the natural child of the donor.' 23 Although<br />

the Ohio statute contemplated the insemination<br />

to be done by a physician, the statute also provided that<br />

the physician's failure to follow certain provisions of<br />

the insemination statute did not affect the legal status<br />

of the child, who was not to be considered the child of<br />

the sperm donor. However, the Ohio appellate court,<br />

citing the earlier Colorado and New Jersey cases, determined<br />

that the statute did not apply in situations in<br />

which the sperm donor was not anonymous and he alleged<br />

that he and the mother had an agreement that the<br />

sperm donor would have a relationship with the child.<br />

The court also stated that if its interpretation of the<br />

statute was erroneous, then, in any event, the statute<br />

was unconstitutional. Pursuant to this fmding, the court<br />

ordered an investigation of the two parties' homes and<br />

psychological evaluations of the parties and their domestic<br />

partners in order to determine the residency of<br />

the child.<br />

The second case 24 in 1994 that held in favor of the<br />

sperm donor was noteworthy because there was no<br />

conflicting evidence about the intentions of the parties<br />

at the time of the insemination. Both parties testified<br />

that they orally agreed that the sperm donor, Thomas<br />

S., was donating his sperm so that the mother, Robin<br />

Y., and her female domestic partner, Sandra R., would<br />

raise the child together, 25 without Thomas having any<br />

parental rights or obligations. Robin performed several<br />

self-inseminations in California, Thomas's home<br />

state, and in her home state of New York. Robin be-<br />

20. Or. Rev. Stat 109.239, 1977.<br />

21. Mclntyre, 780 P.2d at 243.<br />

22. CO. v. W.S., 64 Ohio Misc. 2d 9, 639 N.E,2d 523, 1994.<br />

23. Ohio Rev. Code Ann. Par. 3111,37(B), West 2000.<br />

24. Thomas S. v. Robin Y., 618 N.Y.S.2d 356, App. Div. 1994, rev'g<br />

599 N.Y.S.2d 377, Fam. Ct. 1993. This case was the subject of much<br />

debate and discussion in scholarly journals and the popular press, see<br />

Craig W. Christensen, 'Legal Ordering of Family Values: The Case<br />

of Gay and Lesbian Families', 18 Cordozo L. Rev. 1299, 1359 nn.<br />

354-55, 1997.<br />

25. Sandra R. had given birth to a daughter, Cade, two years earlier<br />

through AID with a different man. Sandra R. and Robin Y. intended<br />

to be co-equal parents to both children whom they would treat as siblings<br />

in a two-parent household. Thomas was aware of, and agreed<br />

to, Robin and Sandra's intentions.<br />

18 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


came pregnant and gave birth to a daughter named Ry,<br />

while she and Sandra were temporarily living in California.<br />

In 1991 the parties disagreed about visitation,<br />

prompting Thomas to file an action asserting he was<br />

the father of Ry and requesting court-ordered visitation<br />

rights.<br />

In the trial court decision, the judge noted that the AID<br />

statutes in California and New York did not apply in<br />

this case to cut off a sperm donor's parental rights. The<br />

California AID statute required the sperm donor to provide<br />

the sperm to a physician in order for the statute to<br />

apply. The trial court did not apply the New York AID<br />

statute either because its provisions only referred to insemination<br />

of a married woman. Thomas asserted that<br />

the New York parentage statute was the applicable<br />

statute in this case. Under the parentage statute the<br />

court 'must' enter a fmding of parentage if there is<br />

clear and convincing evidence that a man is the biological<br />

father of the child. Instead of entering the<br />

parentage order, however, the trial court applied the<br />

common law doctrine of equitable estoppel to prevent<br />

Thomas from asserting his claim of parentage. This<br />

doctrine prevents a party from asserting his or her legal<br />

rights if that party's prior conduct induces another person<br />

to rely on that conduct to his or her detriment, or if<br />

a party does not promptly assert his or her rights, and,<br />

because of the passage of time, it would be inequitable<br />

to permit the party to assert the rights. The court applied<br />

the equitable estoppel doctrine because Thomas<br />

agreed with Robin that he would not act as a parent to<br />

Ry and followed the agreement for eleven years. 26<br />

Thomas appealed the trial court decision, and the appellate<br />

court reversed, instructing the trial court to issue<br />

an order finding Thomas the legal parent of Ry.<br />

The appellate court interpreted the parentage statute as<br />

requiring the trial court to issue the parentage order<br />

once blood tests proved Thomas was the father. But in<br />

an interesting twist of the facts, the appellate court applied<br />

equitable estoppel to Robin, characterizing her as<br />

the person who initiated the contact between Thomas<br />

and Ry and consequently, she could not now deny<br />

Thomas's right to the legal recognition of his relationship<br />

to Ry. Concerning the agreement between Robin<br />

and Thomas, the court held that the oral agreement between<br />

Robin and Thomas was unenforceable and<br />

against public policy. 27 The court also found that, in<br />

any event, to deny Thomas his right to a parentage determination<br />

would violate his constitutional due<br />

process rights. Consequently, the end result of this case<br />

was that, even when faced with a clear intention of the<br />

parties that the sperm donor would not act as a child's<br />

26. At trial a psychiatrist, who evaluated Ry, testified that Thomas's<br />

attempt to seek parental status resulted in Ry experiencing anxiety,<br />

nightmares and psychological harm. Ry was adamantly opposed to<br />

visiting Thomas because she perceived his request as an attack on<br />

her family security and a decision establishing Thomas as a legal<br />

parent 'would be a statement that her family is other than what she<br />

knows it to be and needs it to be.' ld., 599 N.Y.S.2d at 382.<br />

27. Both the majority and dissenting opinions determined that an<br />

agreement, between biological parents in which one parent agrees to<br />

surrender legal parentage, is unenforceable under New York law.<br />

Consequently, it is not possible for a lesbian couple to prevent a<br />

known sperm donor from asserting parentage rights. Although New<br />

York case law allows same gender couples to adopt the child through<br />

a 'second-parent' adopdon, see Matter ofjacob, 86 N.Y.2d 651,636<br />

N.Y.S.2d 716, 660 N.E.2d 397, 1995 (also involving Matter of<br />

TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

parent, the New York appellate court supported a<br />

known sperm donor' s request for legal parentage, once<br />

the sperm donor decided he no longer wanted to abide<br />

by the terms of the agreement. 28<br />

The next 1994 case dealing with a sperm donor's assertion<br />

of parentage rights stands apart from the other<br />

cases because it was the only case in which the court<br />

ruled against the sperm donor. 29 It is significant that<br />

this case involved a written agreement, signed by the<br />

mother, her female partner and the sperm donor, in<br />

which the sperm donor clearly acknowledged that he<br />

understood he would have no parental rights to the<br />

child. However, the agreement did allow the sperm<br />

donor visitation with the child. After the child was<br />

born, the donor attempted to expand his involvement<br />

with the child. The mother and donor participated in<br />

mediation to resolve their dispute, resulting in a resigning<br />

of the original agreement, with a slight increase<br />

in visitation. Six months later the donor filed a<br />

petition to establish parentage. The Oregon Court of<br />

Appeals found no facts supporting the sperm donor's<br />

claim, particularly since both parties reaffirmed the<br />

sperm donor's waiver of parental rights only six<br />

months earlier. The appellate court also stated that this<br />

sperm donor did not have a constitutional claim of a<br />

denial of due process, as did a sperm donor in the earlier<br />

Oregon case, 30 because the earlier case was based<br />

on the sperm donor's assertion that he and the mother<br />

had an agreement that he could be the legal parent of<br />

the child if he donated his sperm. In this later case, the<br />

parties had a written agreement that stated just the opposite.<br />

Consequently, the written agreement controlled,<br />

preventing the sperm donor's action to establish legal<br />

parentage.<br />

The co-parent is treated under U.S. law<br />

as a legal stranger to the child<br />

The final case, decided in 2000, is particularly interesting<br />

because it involved a three-way dispute between<br />

the biological mother, the co-parent and the known<br />

sperm donor. 31 At the time the child was conceived, the<br />

mother and her lesbian partner entered into a written<br />

agreement with the sperm donor. The agreement provided<br />

that, although the sperm donor would not have<br />

parental rights to the child, he would have a 'significant<br />

relationship' with the child, and, when the child was<br />

Dana, which the court combined with Matter ofjacob), the adoption<br />

may be denied without the sperm donor's consent if he is determined<br />

to be the legal parent.<br />

28. Robin appealed the appellate court's decision. The appeal was<br />

abandoned, however, when Thomas withdrew his petition to establish<br />

legal parentage in spring of 1995. See Nancy D. Polikoff, 'The<br />

Social Construction of Parenthood in one planned Lesbian family',<br />

22N.Y.U. Rev. L. & Soc. Change 203, 1996. Professor Polikoff's article<br />

is an excellent critique and analysis of the Thomas S. v. Robin<br />

Y. case.<br />

29. Leckie & Voorhies, 875 P.2d 521, Or. App. 1994.<br />

30. Mclntyre v. Crouch, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App.<br />

1989, rev. denied 784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied 495 U.S.<br />

905, 1990.<br />

31. LaChapelle v. Mitten, 607 N.W.2d 151, Minn. Ct. App. 2000.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 19


I TAKING<br />

born, he regularly visited the child. Unknown to the<br />

sperm donor, however, the mother and co-parent filed<br />

a co-parent adoption. They did not inform the adoption<br />

court of the identity of the sperm donor, but merely<br />

stated in the petition that the child was born by artificial<br />

insemination. Approximately one year after the<br />

adoption was granted, the women terminated the<br />

sperm donor's visitation. He filed a petition to set aside<br />

the adoption, alleging fraud, and sought an order to declare<br />

mm the child's legal parent. The court granted the<br />

sperm donor's requests and ordered custody and visitation<br />

investigations. During the pendency of the custody<br />

action between the sperm donor and biological<br />

mother, the mother and the child's co-parent separated<br />

and the co-parent filed for custody of the child as well.<br />

Shortly before trial, the three parties entered into an<br />

agreement whereby the two women would share legal<br />

custody of the child and the father would exercise visitation.<br />

The court affirmed this arrangement, with the<br />

practical result that the child resided with the mother,<br />

and the child visited with the co-parent and the sperm<br />

donor twice a month. 32<br />

Analysis of the Known Sperm Donor Cases<br />

It appears from a reading of the cases that U.S. courts<br />

will go to any length to grant known sperm donors legal<br />

parent status. In the majority of the cases the courts<br />

characterized the biological mothers as untrustworthy;<br />

their testimony was not believed, ignored or used<br />

against them to support the known sperm donors'<br />

parental rights. For example, if the mother gave in to<br />

the requests of the sperm donor to see the child, then<br />

she encouraged the contact and could not cut it off. If<br />

she immediately asserted no contact from the minute of<br />

birth, she was seen as preventing the man from establishing<br />

a parent-child relationship. If there was a<br />

statute that stated the sperm donor had no parental<br />

rights, the courts interpreted the statute as applying<br />

only to cases in which a doctor did the insemination. If<br />

a doctor did the insemination, then the courts said the<br />

statute only applied to anonymous donors. If the statutory<br />

language was plain that all sperm donors, anonymous<br />

or otherwise, had no parental rights to the child,<br />

then the statute was found unconstitutional if the man<br />

asserted that the parties had an agreement otherwise. If<br />

32. One other case deserves mention, Myers v. Moschella, 611<br />

N.E.2d 1243, Ohio App. 1996, which involved an action to establish<br />

child support. In this case, the court noted that the obligation for<br />

child support arose out of a sperm donor asserting parentage rights,<br />

and being granted those rights, even though he had signed an agreement<br />

that the mother and her female domestic partner would assume<br />

full parental responsibility for the child.<br />

33. See Myers v. Moscella, id., Thomas S. v. Robin Y., 618 N.Y.S.2d<br />

356, App. Div. 1994, rev'g 599 N.Y.S.2d 377, Fam. Ct. 1993, Mclntyre<br />

v. Crouch, 780 P.2d 239, 83 ALR 4th 277, Or. App. 1989, rev.<br />

denied 784 P.2d 1110, Or. 1989, eert. denied495 U.S. 905, 1990.<br />

34. There have been no reported cases of a known sperm donor asserting<br />

parental rights to an AID child born to a married woman because<br />

almost all married couples use sperm, provided by a doctor,<br />

which is obtained from anonymous donors. However, there have<br />

been cases in which either the mother or her husband have requested<br />

a court declaration that an AID child born during the marriage was<br />

not a child of the marriage. See Michael J. Yarworsky, 'Rights and<br />

Obligations Resulting from Human Artificial Insemination', 83<br />

A.L.R.4th 295, 1991. In all but three cases, this request was denied.<br />

Two of these cases were decided prior to the enactment of an AID<br />

THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

the parties had a clear agreement the sperm donor<br />

would not be the legal parent, the court then refused to<br />

enforce the agreement, relying instead on the paternity<br />

statute's language, which stated that if the blood test<br />

showed a man was the father, the court must issue an<br />

order of parentage.<br />

One might understand a court's hesitation to use a<br />

statute to cut off a sperm donor' s ability to assert<br />

parental rights if the legislative intent was unclear and<br />

the application of the statute would prevent the sperm<br />

donor from presenting evidence about the intentions of<br />

the parties at the time of the insemination. However,<br />

the courts appear to be willing to look at the agreement<br />

of the parties only if the agreement might support the<br />

sperm donor's petition for legal parenthood. In at least<br />

two cases in which the child lived in a two parent<br />

household, being raised by two women, the court refused<br />

to enforce the agreement when it was clear that<br />

the agreement would cut off the parental rights of the<br />

sperm donor. 33 Thus, the cases support the courts' bias<br />

to preserve the biological model of a male and a female<br />

parent for the child, regardless of the presence of a nonbiological<br />

co-parent of the child and regardless of the<br />

lack of a true parent-child relationship with the sperm<br />

donor. Consequently, unlike the situation involving a<br />

heterosexual married couple, the U.S. courts are unwilling<br />

to break through the biological contribution of<br />

the sperm donor and unable to acknowledge that there<br />

is another person acting as the child's parent. Paradoxically,<br />

if the sperm donor were to assert legal parenthood<br />

of his biological child born in a heterosexual marriage,<br />

he would have little or no hope of doing so,<br />

because the courts would prevent his attempts by relying<br />

on the same AID statutes that the courts refused to<br />

apply in the situation of two female co-parents. 34 Consequently,<br />

in the United States biological parenthood<br />

means nothing if the child is born to a married heterosexual<br />

couple, but biological parenthood means everything<br />

if the child is born to a same-gender couple. 35<br />

Ignoring the Other Mother<br />

One of the most disturbing results of the U.S. cases is<br />

that granting the sperm donor's request for parental<br />

status may prevent the co-parent from ever having a<br />

statute that addressed the issue of whether an AID's child was a child<br />

bom of the marriage, (Doornbos v. Doornbos, Unreported, Super.<br />

Ct. Cook County, No. 54 S. 14981, app. dismd. 139 N.E.2d 844 (111.<br />

App. 1954) as discussed in Gursky v. Gersky, 242 N.Y.S.2d 40,6<br />

1963. The third case, in California, involved a doctor who secretly<br />

used his own sperm to inseminate a female patiënt, whose husband<br />

did not even know she was undergoing this procedure. Shin v. Kong,<br />

95 Cal. Rptr. 2d 304, lst Dist. 2000.<br />

35. In the near future, it is predicted that an ART procedure will<br />

make it possible for two women to be the biological parents of a child<br />

without any genetic contribution from a male. Under this particular<br />

ART procedure, the man's genetic material is removed from the<br />

sperm sheath and replaced with the genetic material found in one of<br />

the woman's egg. This sperm carrying the first woman's genetic material<br />

is then used to fertilize the second woman's egg. Conceivably<br />

either woman could gestate this egg to term. The child born of this<br />

procedure would be the biological child of the two women with no<br />

genetic contribution from a male. See Kyle C. Velte, 'Egging on Lesbian<br />

Maternity: The Legal Implications of Tri-gametic In Vitro Fertilization',<br />

7 Am. U. J. Gender Soc. Pol'y & L. 431, 1999.<br />

20 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


legally protected relationship with the child she is raising.<br />

If the sperm donor becomes the child's legal parent,<br />

the sperm donor may be able to veto any adoption<br />

attempted by the non-biological parent, effectively<br />

blocking her from forming a legal parent-child relationship.<br />

The co-parent is treated under U.S. law as a<br />

legal stranger to the child, having no enforceable rights<br />

to the child. This means the co-parent may end up with<br />

no rights to custody or visitation if the biological mother<br />

die or the two women's relationship terminates. In<br />

addition, the child is not considered an intestate heir<br />

nor a dependent of the non-biological co-parent. Consequently,<br />

based on mere biological connections, the<br />

U.S. courts have made the child a permanent resident<br />

in 'no-man's land' where the law refuses to recognize<br />

the social reality of the child's daily life and brands the<br />

child's family as irrelevant and undeserving of legal<br />

protection.<br />

The parliament should grant automatic<br />

parenthood to all spouses ofwomen who<br />

give birth during a civil marriage,<br />

regardless of the couples' gender<br />

This disturbing result is demonstrated in the U.S. cases<br />

involving a co-parent asserting custody or visitation<br />

rights against the child's biological mother. In the seventeen<br />

states where, after their relationship ended, a<br />

co-parent has sued the biological mother for access to<br />

the children she helped to raise, 36 eight of these states'<br />

courts have found that the co-parent had no legal<br />

rights, because the custody/visitation statutes only referred<br />

to biological parents or blood relatives. 37 Interestingly,<br />

although three of the eight states have allowed<br />

same-gender co-parent adoptions, 38 because the<br />

co-parents seeking custody had not adopted the children,<br />

the courts treated these co-parents as if they were<br />

any other 'non-parent,' which meant the co-parents<br />

had no right of access to the children. Of the remaining<br />

nine states that did grant some rights to the co-parents,<br />

39 one court decision denied the co-parent's request<br />

for shared custody and granted only visitation<br />

with the child, 40 and two other states found that the coparent<br />

had no statutory rights but allowed the co-parent<br />

to have access to the children because the parties had a<br />

written co-parenting agreement. 41<br />

Two other cases exemplify the precarious position of<br />

the co-parent in the United States, particularly when<br />

compared with the lengths to which the courts protect<br />

a male asserting parental rights. In the first case the coparent<br />

began living with the biological mother shortly<br />

36. For a detailed annotation discussing these cases see Robin Cheryl<br />

Miller, 'Child Custody and Visitation Rights arising from Same-Sex<br />

Relationship', S0A.L.R.5th, 2000.<br />

37. Citations to these cases are found at the end of this article under<br />

the heading Relevant Case Law.<br />

38. Courts in Califomia and New York have granted same-gender<br />

co-parent adoptions and Vermont has a statute allowing same-gender<br />

co-parent adoptions. Courts in at least 21 states have granted<br />

these adoptions, see supra Maxwell, Mattijssen and Smith, note 8.<br />

TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

after she had given birth to a child out of wedlock. 42<br />

Their three year relationship ended, however, when the<br />

mother began seeing the child's father again. Even<br />

though a psychologist who had observed interactions<br />

between the co-parent and the child recommended visitation,<br />

the court did not grant the co-parent visitation<br />

because there was no statutory basis for the visitation.<br />

The next case also involved a situation in which the<br />

mother had children out of wedlock. 43 She then entered<br />

an eight year relationship with another woman, who<br />

acted as the children's co-parent. When the biological<br />

mother died, the children's father filed for custody<br />

even though he had failed to establish any relationship<br />

with the children. The court held that the co-parent had<br />

no legal claim to object to the father's custody petition,<br />

because the probate statutes only allowed the court to<br />

place children with blood relatives, even though the<br />

mother named the co-parent as the children's guardian<br />

in her will.<br />

Conclusion<br />

This discussion of the U.S. cases should be taken as a<br />

warning: the Dutch proposal to exclude same-gender<br />

married couples from automatic parenthood for AID<br />

children is not only discriminatory, but it inadequately<br />

protects these children's relationships with their coparents.<br />

To ignore the lack of biological connections<br />

between an AID child and the mother' s spouse in a heterosexual<br />

marriage and, at the same time, assert that<br />

these connections are important enough to prevent automatic<br />

parentage to the co-parent in a same-gender<br />

marriage, is illogical and indefensible. To add to this<br />

discrimination the requirement that, in an adoption, a<br />

court should not grant the adoption unless the child has<br />

nothing to expect from the sperm donor, is even more<br />

disturbing. Given the lengths to which the U.S. courts<br />

have gone to impose a male/female model of parenthood<br />

on a child, regardless of the social reality of the<br />

child, the Dutch should think twice whether this is a<br />

road they want to travel down. This road leaves a child<br />

in a same-gender marriage at substantial legal risk and<br />

is, as Frieda van Vliet has warned, nothing more than a<br />

side exit to no-man's land. For the sake of true equality<br />

and for the best interests of all Dutch children, the<br />

parliament should grant automatic parenthood to all<br />

spouses of women who give birth during a civil marriage,<br />

regardless of the couples' gender. All Dutch<br />

children deserve to be treated equally, all Dutch children<br />

deserve legal protection of their families, and all<br />

Dutch children are entitled to the security of knowing<br />

that the persons who act as their parents will be protected<br />

in law as their parents, from the moment they are<br />

born.<br />

39. Citations to these cases are found at the end of this article under<br />

the heading Relevant Case Law.<br />

40. Missouri (Matter ofT.L, 1996 WL 393521, Mo. Cir. Ct. 2000).<br />

41. Massachusetts (E.N.O. v. L.M.M., 711 N.E.2d 886, Mass. 1999),<br />

Wisconsin (In re Custody of H.S.H.-K., 533 N.W.2d 419 (Wis.<br />

1995), overruling In re Interest of S.J.H., 471 N.W.2d 202 (Wis.<br />

1991).<br />

42. Kulla v. McNulty, 472 N.W.2d 175 (Minn. Ct. App. 1991).<br />

43. McGiffin v. Overton, 542 N.W.2d 288 (Mich. Ct. App. 1995).<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 21


Relevant Case Law<br />

I TAKING<br />

In the following cases, the court found that a non-biological<br />

co-parent had no legal rights to the children,<br />

upon the termination of her relationship with the children's<br />

legal mother:<br />

California: Curiale v. Reagan, 272 Cal. Rptr. 520 (3rd<br />

Dist. 1990), Nancy S. v. Michele G., 279 Cal. Rptr. 212<br />

(lst Dist. 1991), West v. Superior Court, 69 Cal. Rptr.<br />

2d 160 (3rd Dist. 1997), In re Guardianship ofZ.C.W.,<br />

84 Cal. Rptr. 2d 48 (lst Dist. 1997);<br />

Florida: Kazmierazak v Query, 736 So. 2d 106 (Fla.<br />

Dist. Ct. App. 1999);<br />

Illinois: In re C.L.B., 723 N.E.2d 316 (lst Dist. 1999);<br />

New York: Alison D. v. Virginia M., 552 N.Y.S.2d 321<br />

(2d Dep't 1990), Lynda A. H. v. Diane T. O., 673<br />

N.Y.S.2d 989 (4th Dep't. 1998);<br />

Ohio: Liston v. Pyles, 1997 WL 467327 (Ohio Ct. App.<br />

lOth Dist. Franklin County 1997); Tennessee: In re<br />

Thompson, 11 S.W.3d 913 (Tenn. Ct. App. 1999);<br />

Texas: Jones. v. Fowler, 969 S.W.2d 429 (Tex. 1998);<br />

and Vermont: Titchenal v. Dexter, 693 A.2d 682 (Vt.<br />

1997).<br />

In the following cases, the court allowed a non-biological<br />

co-parent to have some continued involvement<br />

with the children, upon the termination of her relationship<br />

with the children's legal mother:<br />

Connecticut: Laspina-Williams v. Laspina-Williams,<br />

742 A.2d 840 (Conn. Super. Ct. 1999), holding the coparent<br />

had visitation rights under the state visitation<br />

statute;<br />

Maryland: S.F. v. M.D., 2000 WL 520686 (Md. Ct.<br />

Spec. App. 2000), holding that the co-parent was a defacto<br />

parent and could request visitation; visitation was<br />

refused, however, because of the visitation's negative<br />

impact on the child, Gestl v. Frederick, 2000 WL<br />

870874 (Md. Ct. Spec. App. 2000), holding that Maryland<br />

law allowed the co-parent to show exceptional circumstances<br />

to support her request to custody;<br />

Massachusetts: E.N.O. v. L.M.M., 711 N.E.2d 886<br />

(Mass. 1999), holding that there was no statutory authority<br />

for the co-parents request for visitation; the<br />

court, however, ordered visitation under its equitable<br />

powers, the co-parent acted as a de facto parent and the<br />

parties had a written co-parenting agreement;<br />

Minnesota: LaChapelle v. Mitten, 607 N.W.2d 151<br />

(Minn. Ct. App. 2000), upholding an agreement between<br />

the biological mother and the co-parent to share<br />

legal custody after the couple separated;<br />

Missouri: Matter ofT.L, 1996 WL 393521 (Mo. Cir.<br />

Ct. 2000), holding that, if denying custody to a co-parent<br />

resulted in actual detriment to the child, then the coparent<br />

could obtain custody over the biological mother;<br />

however based on the facts of the case, the court<br />

ordered custody to remain with the mother and granted<br />

only reasonable visitation rights to the co-parent;<br />

New Jersey: V.C. v. M.J.B., 748 A.2d539, 80A.L./?.5th<br />

663 (N.J. 2000), holding that the co-parent was a 'psychological'<br />

parent and could request joint legal custody<br />

under the 'parental' custody statute; joint legal<br />

custody was refused, however, because in the facts of<br />

the case, it would not be in best interests of the children;<br />

New Mexico: 829 P.2d 660 (N.M. Ct. App. 1992),<br />

THE SIDE EXIT IN THE UNITED STATES NANCY G. MAXWELL<br />

holding that the co-parent may have a legally recognizable<br />

right to maintain some type of continuing relationship<br />

with the child and enforced the visitation provisions<br />

of the parties' settlement agreement;<br />

Pennsylvania: T.B. v. L.R.M. 2000 WL 714409 (Pa.<br />

Super. Ct. 2000), holding that the co-parent had standing<br />

to request visitation with the child and the case was<br />

remanded to the trial court to take more evidence on<br />

whether granting visitation was in the child's best interests;<br />

Wisconsin: In re Custody of H.S.H.-K., 533 N.W.2d<br />

419 (Wis. 1995), overruling In re Interest of S.J.H.,<br />

All N.W.2d 202 (Wis. 1991) holding that the court has<br />

equitable powers to award visitation to a co-parent and<br />

enforced the parties' written co-parenting agreement.<br />

In addition, in May 2000, the American Law Institute<br />

(ALI) adopted ' Principles Governing the Allocation of<br />

Custodial and Decisionmaking Responsibility for<br />

Children'. The American Law Institute is an advisory<br />

organization, similar to the National Conference of<br />

Commissioner on Uniform State Laws (see supra, text<br />

at footnotes 9-10), that addresses certain areas of the<br />

law in an attempt to unify legal principles among<br />

the states. The ALI Principles Governing the Allocation<br />

of Custodial and Decisionmaking Responsibility<br />

for Children recognize three groups of individuals<br />

who may have substantive and procedural rights involving<br />

claims of custody/residential rights. These<br />

three categories are: legal parent, parent by estoppel,<br />

and de facto parent. Consequently, under these Principles,<br />

non-biological co-parents may have rights to custody/residency<br />

or visitation/access if they meet the<br />

criteria set out in the last two categories-parent by<br />

estoppel or de facto parent. To complicate matters,<br />

however, in June 2000 a plurality decision of the U.S.<br />

Supreme Court found a grandparent visitation statute<br />

was unconstitutional when applied to a situation involving<br />

a disagreement between a legal parent and the<br />

grandparents concerning the amount of time the grandparents<br />

could visit the children. The Supreme Court<br />

held that a court-order under this statute, granting the<br />

grandparents more visitation time over the objection of<br />

the legal parent, violated the due process clause of the<br />

U.S. Constitution because it infringed on fundamental<br />

parental rights. Troxel v. Granville, -U.S.-, 120 S. Ct.<br />

2054, 147 L. Ed. 2d 49, 68 USLW 4458, 2000. This<br />

case may be used by biological mothers to prevent the<br />

co-parents from obtaining any rights of access to the<br />

children once the relationship ends.<br />

22 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


Een caleidoscoop<br />

van gelijke<br />

behandeling<br />

mannen en<br />

vrouwen<br />

De verschuiving van aandacht<br />

voor sociale zekerheid<br />

naar de combinatie van arbeid<br />

met het gezinsleven zet<br />

door, maar ondanks alle jurisprudentie<br />

op het gebied<br />

van zwangerschap en ouderschap<br />

blijven nog veel vragen<br />

onbeantwoord. Ondertussen<br />

neemt ook de hoeveelheid<br />

EG-regelgeving die betrekking<br />

heeft op gelijke behandeling<br />

en zwangerschap gestadig<br />

toe. Vraag is of een<br />

dergelijke caleidoscoop aan<br />

regelgeving en uitspraken de<br />

zaak goed doet of wellicht<br />

eerder vertroebelend werkt.<br />

In deze kroniek aandacht<br />

voor het Verdrag van Amsterdam,<br />

het nieuwe artikel<br />

13 EG en het Ontwerphandvest<br />

van de Grondrechten<br />

van de EU. Daarnaast worden<br />

onder meer de ontwikkelingen<br />

op het gebied van pensioenen,<br />

geslachtsbepaalde<br />

beroepen, deeltijdarbeid, positieve<br />

actie en seksuele intimidatie<br />

besproken.<br />

ARTIKEL BABETTE KOOPMAN ANN1CK MASSELOT<br />

Babette Koopman is advocaat bij Kennedy Van der Laan, Amsterdam<br />

Annick Masselot is onderzoeker bij de Katholieke Universiteit Brabant<br />

Kroniek van het<br />

EG-recht<br />

Het is al weer twee jaar geleden sinds de laatste kroniek over dit onderwerp is<br />

verschenen. Er is sinds die tijd veel gebeurd, zoals de inwerkingtreding van het<br />

Verdrag van Amsterdam, ontwikkelingen in wetgeving en verschillende uitspraken<br />

van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof).<br />

Een duidelijk waarneembare trend is dat de Europese wetgever gelijke behandeling<br />

m/v vanuit steeds meer perspectieven bekijkt. Aanvankelijk had één verdragsartikel<br />

betrekking op gelijke behandeling m/v en werden slechts zo nu en<br />

dan vragen opgeworpen over de samenloop met hetzelfde recht dat gewaarborgd<br />

werd door het EVRM. Nu is daar het algemene art. 13 EG aan toegevoegd en<br />

zullen we binnenkort wellicht ook kunnen rekenen op het Handvest van de<br />

Grondrechten van de Europese Unie. Dezelfde trend - en zelfs nog duidelijker -<br />

is waarneembaar bij de regelgeving over zwangerschap. Een zwangere vrouw<br />

valt vanaf het moment van conceptie tot en met het zwangerschapsverlof en<br />

eventueel daarna vanwege gezondheidsproblemen die verband houden met de<br />

zwangerschap onder steeds verschillende regimes.<br />

Een caleidoscoop van gelijke behandeling heeft zeker zijn voordelen, past binnen<br />

de gedachte van mainstreaming, en de steeds weer verschillende reflectie is<br />

mooi. Er schuilen echter ook gevaren. Door de steeds verschillende invalshoeken<br />

zijn de originele kralen (gelijke behandeling) niet meer goed te herkennen.<br />

De kern van de zaak wordt vertroebeld en ingewikkeld gemaakt door de veelvuldige<br />

en steeds verschillende reflecties. Daarnaast kan de illusie worden gewekt<br />

dat er genoeg gedaan is aan gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen.<br />

We pakken de draad op in september 1998 en geven een overzicht van de ontwikkelingen<br />

tot ongeveer september 2000.<br />

Het Verdrag van Amsterdam<br />

Op 1 mei 1999 is het Verdrag van Amsterdam in werking getreden. Sinds die datum<br />

is het oude art. 119 EG, art. 141 EG geworden en het art. 13 EG gewijzigd<br />

en in de plaats voor art. 6A EG gekomen. Al voordat de Commissie voorstellen<br />

voor regelgeving op grond van art. 13 EG had aangenomen was de discussie<br />

over de juiste rechtsgrondslag voor gelijke behandeling losgebarsten. 1 De discussie<br />

over de reikwijdte van art. 13 EG woedt onverminderd voort. Onderwerp<br />

van discussie is niet alleen de vraag welk soort maatregelen op basis van art. 13<br />

EG kunnen worden aangenomen (hoe ver gaat het art. 13 EG en kan het ook dienen<br />

ten behoeve van sociale en economische activiteiten?) maar ook de samenloop<br />

met maatregelen die op basis van het hoofdstuk betreffende de sociale politiek<br />

zijn aangenomen. Daarnaast is ook de invloed van het Europees Parlement<br />

belangrijk binnen deze discussie. De keuze tussen art. 13 EG of art. 141 EG als<br />

rechtsgrondslag is van essentieel belang voor de invloed van het Europees Parlement<br />

(EP). 2 Het EP is medebeslisser in maatregelen die worden genomen op<br />

1. Zie voor verwijzingen de literatuurlijst aan het einde van dit artikel.<br />

2. De instellingen van de EG zijn niet vrij om regels aan te nemen. Voor elke maatregel moet een<br />

grondslag in het verdrag zijn. Een verdragsbepaling die een rechtsgrondslag voor regelgeving bevat,<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 23


asis van het hoofdstuk betreffende de sociale politiek<br />

en mag slechts adviseren bij beslissingen op basis van<br />

art. 13. De instellingen van de EG staan niet volledig<br />

vrij in de keuze, zij zijn verplicht om de beste rechtsgrondslag<br />

te kiezen. Hierover kunnen de meningen van<br />

de instellingen verschillen. Het Hof zal uiteindelijk<br />

hierover kunnen beslissen. 3<br />

De dicussie over de reikwijdte<br />

van art. 13 EG woedt onverminderd<br />

voort.<br />

Ondertussen heeft de Europese Commissie (hierna:<br />

Commissie) twee voorstellen voor richtlijnen ingediend:<br />

Het voorstel voor een Richtlijn tot instelling van<br />

een algemeen kader voor gelijke behandeling in werkgelegenheid<br />

en beroep 4 en het voorstel voor een Richtlijn<br />

houdende tenuitvoerlegging van het beginsel van<br />

gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische<br />

afstamming. 5 Hoe algemeen de titel van de eerste<br />

richtlijn ook moge zijn, gelijke behandeling op grond<br />

van geslacht valt niet binnen de werkingssfeer. Dit<br />

wordt door de Commissie verklaard door het feit dat er<br />

al maatregelen bestaan op het gebied van discriminatie<br />

op grond van geslacht. Deze verklaring van de Commissie<br />

gaat voorbij aan het feit dat de bestaande regels<br />

slechts betrekking hebben op de werksfeer en de nieuwe<br />

algemene richtlijn een veel bredere reikwijdte heeft<br />

die niet beperkt is tot de werksfeer. Hierdoor worden<br />

vrouwen door het EG-recht nog steeds niet beschermd<br />

tegen discriminerende praktijken bij bijvoorbeeld de<br />

aanvraag van een hypotheek.<br />

Het is opmerkelijk dat voor gelijke behandeling op<br />

grond van ras of etnische afstamming een aparte specifieke<br />

richtlijn is ontworpen. Door deze verdeling bestaat<br />

het gevaar dat er drie soorten gelijke behandelingsregimes<br />

ontstaan. Dit kan leiden tot verschillen in<br />

interpretatie, problemen in geval van samenloop (een<br />

islamitische negroïde vrouw: sekse, ras of religie?) en<br />

verschillen in snelheden van de ontwikkelingen. Daarnaast<br />

werkt het de gedachte in de hand dat de ene discriminatie<br />

minder belangrijk is dan de andere.<br />

Door de strikte scheiding tussen de oude regels en de<br />

nieuwe wetgeving wordt het aquis communautaire niet<br />

vertroebeld en worden ingewikkelde dwarsverbanden<br />

voorkomen, maar aan de andere kant betekent het ook<br />

dat er niet kan worden geprofiteerd van de verbreding<br />

bevat ook instructies over de totstandkoming van die regel. Het EG-<br />

Verdrag voorziet in drie procedures voor de totstandkoming voor<br />

'wetgeving' waarbij het Europees Parlement steeds een andere invloed<br />

heeft. Deze zijn (van weinig tot veel invloed van het EP): adviesprocedure<br />

(art. 250 EG), samenwerkingsprocedure (art. 252 EG)<br />

en medebeslissingsprocedure (art. 251 EG).<br />

3. Rechtsgrondslagen zijn vaak aanleiding tot discussie. Zie voor een<br />

uitgebreide uiteenzetting van de rechtsgrondslagen-problematiek en<br />

de samenloop van rechtsgrondslagen bijvoorbeeld Dr. R.H. van<br />

Ooik, De keuze der rechtsgrondslag voor besluiten van de Europese<br />

Unie, Europese monografieën, Kluwer 1999.<br />

4. COM (1999) 566 def., van 25 november 1999. Bij het ter perse<br />

gaan van deze kroniek kwam op de valreep het bericht binnen dat de<br />

Ontwerprichtlijn is aangenomen op 28 november 2000.<br />

5. COM (1999) 565 def., ook van 25 november 1999.<br />

6. Zie voor een uitgebreide bespreking van de nieuwe initiatieven<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N & ANNICK MASSELOT<br />

van het verbod op discriminatie, waardoor gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen - in ieder geval op<br />

dit moment - beperkt blijft tot de werksfeer. 6<br />

Handvest van de Grondrechten van de Europese<br />

Unie<br />

In december 2000 heeft ter gelegenheid van de bijeenkomst<br />

van Europese Raad in Nice een proclamatie<br />

(plechtige afkondiging) plaatsgevonden van het Ontwerphandvest<br />

van de Grondrechten van de Europese<br />

Unie. Op initiatief van de Europese Raad worden op het<br />

niveau van de Europese Unie erkende grondrechten in<br />

één enkel document opgenomen om deze uitdrukkelijk<br />

onder de aandacht te brengen en zo steeds zichtbaar te<br />

laten zijn. Een forum van vijftien vertegenwoordigers<br />

van de lidstaten, dertig nationale afgevaardigden, zestien<br />

Europese afgevaardigden en een vertegenwoordiger<br />

van de Commissie werden belast met de opstelling<br />

van dit handvest. Het Hof van Justitie en de Europese<br />

Raad namen deel als waarnemers. Op 2 oktober 2000 is<br />

de ontwerptekst van het voorstel officieel goedgekeurd.<br />

Naast een algemeen verbod op discriminatie op grond<br />

van onder meer geslacht (art. 21) staan er in het ontwerphandvest<br />

ook een aantal specifieke bepalingen<br />

voor gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen.<br />

Art. 23 voorziet in de gelijke behandeling tussen mannen<br />

en vrouwen op alle gebieden, en met name werkgelegenheid,<br />

beroep en beloning. Daarnaast staan er<br />

verschillende bepalingen in omtrent het privé- en gezinsleven,<br />

sociale zekerheid en zwangerschap. 7<br />

Hoewel het voorgestelde handvest niet echt vernieuwend<br />

is (en nog gewijzigd kan worden) en ondanks het<br />

feit dat er nog wordt gediscussieerd over de (juridische)<br />

status van het document (en met name de samenloop<br />

met andere verdragen en secundair communautair<br />

recht) is het voor het gelijke-behandelingsrecht wellicht<br />

een interessante ontwikkeling die met de nodige<br />

belangstelling dient te worden gevolgd.<br />

Gelijke beloning<br />

Op het gebied van gelijke beloning is het rustig geweest.<br />

Er zijn een paar uitspraken waarin het Hof twee<br />

beroepsgroepen met elkaar heeft vergeleken om te<br />

kunnen beoordelen of er sprake was van gelijke behandeling.<br />

In de zaak Wiener Gebietskrankenkasse overwoog<br />

het Hof dat de functie van psychoanalist niet vergelijkbaar<br />

was met psycholoog waardoor een verschil<br />

in beloning verklaarbaar was. 8<br />

onder art. 13 EG en de verhouding met art. 141 EG het in de literatuurlijst<br />

aangehaalde onderzoek voor het EP.<br />

7. Voor meer informatie en de tekst van het voorgestelde Handvest<br />

verwijzen wij naar: en <br />

8. C-309/97, Wiener Gebietskrankenkasse, Jur. 1999, 1-2865; RN<br />

2000, 1104 (RN-kort). Dit principiële onderwerp ligt moeilijk. Het<br />

wordt met name interessant wanneer er verschil in beloning is binnen<br />

dezelfde beroepsgroep. In Nederland speelde de vraag bij het<br />

verschil van beloning van leraren met verschillende opleiding. De<br />

opleiding die genoten is, is dan een objectieve grond om een verschil<br />

in beloning te rechtvaardigen. Uit onderzoeken is echter gebleken<br />

dat mannen in exact dezelfde functies en met dezelfde opleiding<br />

meer verdienen. Dit komt schijnbaar doordat mannen beter onderhandelen<br />

tijdens de sollicitatie en bij de aanstelling maar misschien<br />

is er hier (ook) sprake van indirecte discriminatie.<br />

24 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


In de zaak Jamstalldhetsombudsmannen kwam het<br />

Hof niet tot een duidelijke uitspraak of vroedvrouwen<br />

konden worden vergeleken met ziekenhuistechnici. 9<br />

In de afgelopen jaren heeft het Hof zich meerdere malen<br />

uitgelaten over het begrip beloning. Zo zijn kerstbonussen<br />

10 , schadeloosstelling bij ontslag 11 , arbeidstijdverkorting<br />

12 en een stookkostentoelage 13 beloning<br />

in de zin van art. 141 EG.<br />

Sociale zekerheid<br />

Pensioenen<br />

In de periode waarop deze Kroniek betrekking heeft<br />

zijn door het Hof veel zaken gewezen met betrekking<br />

tot pensioen. Het Hof heeft onomwonden duidelijk gemaakt<br />

dat wanneer een lidstaat een verschil in de pensioenleeftijd<br />

tussen mannen en vrouwen heeft gehandhaafd,<br />

op grond van Richtlijnen 79/7 en 96/97 14 de<br />

uitkering verschillend mag worden berekend. 15 De uitspraken<br />

van het Hof in de zaken Wolfs en De Vriendt<br />

maken duidelijk dat het gemeenschapsrecht geen expliciete<br />

verplichtingen oplegt aan de lidstaten om de verschillen<br />

op een bepaalde wijze op te heffen. Praktisch<br />

betekent dit dat het Hof erkent dat het opheffen van de<br />

verschillen een tijd zal duren en dat het Hof aan de lidstaten<br />

een overgangsperiode verleent. Wanneer deze<br />

periode eindigt is niet in de richtlijnen terug te vinden.<br />

Hiernaast heeft het Hof zich ook gebogen over de<br />

kwesties van de terugwerkende kracht van pensioenen<br />

en nationale tijdslimieten. Beide zijn zeer belangrijke<br />

vragen in verband met aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.<br />

In verband met de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling<br />

heeft het Hof zich gebogen over de kwestie<br />

van terugwerkende kracht van de vordering en nationale<br />

procedurevoorschriften. In Preston 16 overwoog het<br />

Hof dat een nationale tijdslimiet waarbinnen een vordering<br />

moet worden ingediend niet in strijd is met het<br />

gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel. 17 Een<br />

nationale maatregel echter, volgens welke het recht op<br />

aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling als zodanig<br />

wordt beperkt in de tijd is wel met dat beginsel in strijd.<br />

Het Hof oordeelde in drie Duitse zaken tegen de Deutsche<br />

Post AG 18 dat wanneer nationaal recht een vordering<br />

met terugwerkende kracht tot voor 8 april 1976<br />

toestaat, dit in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht,<br />

zelfs wanneer dit het risico inhoudt van<br />

9. C-236/98, Jamstalldhetsombudsmannen, Jur. 2000,1-2189, waarschijnlijk<br />

vanwege de gebrekkige informatie die het Arbetsdomtolen<br />

(uit Zweden) aan het Hof had gegeven. RN 2000, 1241 (RN-kort).<br />

10. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243, en C-281/97, Krüger, Jur.<br />

1999,1-5127. RN 2000, 1163, m. nt. Marlies Vegter.<br />

11. C-167/97, Seymour-Smith andPerez, Jur. 1999,1-623. RN 1999,<br />

1078, m. nt. Marlies Vegter.<br />

12. C-236/98, Jamstalldhetsombudsmannen, Jur. 2000,1-2189. RN<br />

2000, 1241 (RN-kort).<br />

13. C-382/98, Taylor, Jur. 1999,1-8955.<br />

14. In 1996 werd Richtlijn 96/97 aangenomen die Richtlijn 86/378<br />

voor gelijke behandeling inzake sociale zekerheid amendeerde. Zie<br />

E. Cassell, 'The Dog that Didn't Bark', ILJ 1997, p. 269. Doordat<br />

veel lidstaten de richtlijn niet tijdig in nationale wetgeving hadden<br />

omgezet (deadline was 1 juli 1997) is de Commissie verdragsschendingsprocedures<br />

(op grond van art. 226 EG) gestart tegen die lidstaten.<br />

De eerste die werd veroordeeld was Frankrijk in C-354/98, Commissie<br />

t. Frankrijk, Jur. 1999,1-4927.<br />

15. C-154/96, Wolfs, Jur. 1998,1-6173 en C-377/98 en C-384/98, De<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N a ANNICK MASSELOT<br />

verstoringen van de mededinging tussen ondernemers<br />

uit de verschillende lidstaten. De consequentie van<br />

deze rechtspraak is dat op grond van de Duitse wet -<br />

net zoals op grond van gemeenschapsrecht - de beperking<br />

in tijd van het Barber-protocol niet mag worden<br />

toegepast om deeltijders uit te sluiten van bedrijfspensioenregelingen.<br />

Het gemeenschaprecht verhindert lidstaten<br />

niet om maatregelen aan te nemen die gunstiger<br />

zijn dan het gemeenschapsrecht voorschrijft. Het Hof<br />

verleent dus prioriteit aan de (nationale) invulling van<br />

het gelijkheidsbeginsel, ook wanneer dat resulteert in<br />

een verstoring van de mededinging.<br />

Een duidelijk waarneembare trend is dat<br />

de Europese wetgever gelijke<br />

behandeling m/v vanuit steeds meer<br />

perspectieven bekijkt<br />

In Defreyn 19 overwoog het Hof dat een aanvullende<br />

vergoeding op een werkeloosheidsuitkering die een<br />

werkgever verplicht is te betalen aan een oudere ontslagen<br />

werknemer, net zoals in Commissie t. België 20 ,<br />

beloning is in de zin van aft. 141 EG. Echter, het Belgische<br />

prepensioensysteem is een ondernemings- of<br />

sectoriële regeling inzake sociale zekerheid en dus is<br />

het Barber-protocol van toepassing. 21 Uit de zaak Barber<br />

en de post-fiarèer-zaken, blijkt dat het Hof de<br />

tijdslimiet van 17 mei 1990 toepast onder de voorwaarde<br />

dat de werkgevers- en/of werknemersbijdragen<br />

zijn betaald, waardoor het alleen als beloning kan worden<br />

beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden<br />

toegerekend aan tijdvakken van arbeid. De Belgische<br />

prepensioenaanvulling daarentegen wordt door<br />

de werkgever per maand betaald aan de ontslagen<br />

werknemer zonder dat er een verband is met voorafgaande<br />

bijdragen en zou daarom zeer goed kunnen<br />

worden gezien als 'pure' beloning in de zin van art. 141<br />

EG. Net zoals het Hof eerder deed in de zaak Garland<br />

22 en recent in Seymour-Smith en PerezP, had het<br />

Belgische prepensioensysteem kunnen worden beschouwd<br />

als beloning, ook al wordt het pas uitgekeerd<br />

na het beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Doordat<br />

het Hof dit niet heeft gedaan en heeft gekozen voor<br />

het Barber-protocol, laat het een versimpeling van de<br />

Vriendt, Jur. 1998,1-2105.<br />

16. C-78/98, Preston, n.n.g. Deze zaak wordt uitvoerig besproken in<br />

het actualiteitenkatern van dit <strong>nummer</strong> met een noot van Albertine<br />

Veldman. RN <strong>2001</strong>, 1265.<br />

17. Het Hof voegde hieraan echter toe dat in het geval van opeenvolgende<br />

overeenkomsten van bepaalde tijd er sprake kan zijn van een<br />

stabiel dienstverband waardoor de termijn start vanaf het einde van<br />

het laatste arbeidscontract in plaats van het einde van ieder afzonderlijk<br />

contract.<br />

18. C-50/96, Schröder, Jur. 2000,1-743; C-234-235/96, Vicken Conze,<br />

Jur. 2000,1-799; C-270-271/97, Sievers en Schrage, Jur. 2000,1-<br />

929.<br />

19. C-166/99, Defreyn, n.n.g., Defreyn is gepubliceerd in Chroniques<br />

de droit social 2000, p. 378, met J. Jacqmain's commentaar.<br />

20. C-173/91, Commissie t. België, Jur. 1993,1-673.<br />

21. Dit is bevestigd door Richtlijn 96/97 die Richtlijn 86/378 wijzigt.<br />

22. Zaak 12/81, Garland, Jur. 1982, 359.<br />

23. C-167/97, Seymour-Smith andPerez, Jur. 1999,1-623. RW 1999,<br />

1078, m. nt. Marlies Vegter.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 25


I KRONIEK<br />

Commissie t. fie/g/ê-jurisprudentie en een uitbreiding<br />

van het Barber-protocol, toe.<br />

Gelijke behandeling<br />

Directe discriminatie<br />

Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 76/207 heeft<br />

het Hof drie belangrijke arresten gewezen inzake de<br />

uitleg van art. 2 lid 2 van de richtlijn. Op grond van dit<br />

artikel is het de lidstaten toegestaan bepaalde beroepsactiviteiten<br />

en soms ook opleidingen van de toepassing<br />

van gelijke behandeling uit te sluiten. Dit zijn beroepsactiviteiten<br />

(of opleidingen) waarvoor 'vanwege de<br />

aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het<br />

geslacht een bepalende factor is'. Al in 1986 ging het<br />

er - in de zaak Johnston 24 - om dat vrouwelijke politieagenten,<br />

anders dan hun mannelijke collega's, niet<br />

met vuurwapens werden uitgerust en geen opleiding in<br />

het omgaan met en het gebruik van vuurwapens kregen.<br />

Meer recent, in de zaak Sirdar 25 , betrof het de uitsluiting<br />

van vrouwen van de Royal Marines en in de<br />

zaak Kreif- 6 ging het om de uitsluiting van vrouwen<br />

van nagenoeg alle militaire functies in het Duitse leger.<br />

In de zaak Johnston oordeelde het Hof dat de afwijking<br />

van art. 2 lid 2 van de richtlijn strikt moet worden uitgelegd<br />

en toegepast met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel.<br />

Dit houdt in dat afwijkingen niet verder<br />

mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking<br />

van het nagestreefde doel. Daarnaast oordeelde<br />

het Hof dat lidstaten verplicht zijn de betrokken<br />

activiteiten op gezette tijden te onderzoeken om na te<br />

gaan of het gezien de maatschappelijke ontwikkelingen<br />

gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking<br />

van het basisprincipe van gelijke behandeling te handhaven.<br />

De recente uitspraken hebben toegevoegd dat<br />

de nationale autoriteiten afhankelijk van de omstandigheden,<br />

over een zekere beoordelingsmarge beschikken<br />

bij de vaststelling van de maatregelen die zij ter bescherming<br />

van de openbare veiligheid van een lidstaat<br />

noodzakelijk achten. 27 Daarnaast oordeelde het Hof<br />

dat uitsluitend specifieke activiteiten mogen worden<br />

uitgesloten. 28 De voornaamste conclusie die uit deze<br />

rechtspraak kan worden getrokken is dat de 'zekere beoordelingsmarge'<br />

waarover de lidstaten beschikken<br />

aan strikte criteria onderhevig is. 29<br />

Het Hof heeft in een verdragsinbreukprocedure Griekenland<br />

opgedragen een einde te maken aan de praktijk<br />

dat getrouwde vrouwen aan specifieke regels werden<br />

24. Zaak 222/84, Johnston, Jur. 1986,1-1651<br />

25. C-273/97, Sirdar, Jur. 1999,1-7403. ft/V2000, 1186 (RN-kort).<br />

26. C-285/98, Kreil, Jur. 2000,1-69. RN 2000, 1187 (RN-kort).<br />

27. C-273/97, Sirdar, Jur. 1999,1-7403.<br />

28. C-285/98, Kreil, Jur. 2000,1-69.<br />

29. Op de uitspraken is met wisselend enthousiasme gereageerd.<br />

Vgl. Babette Koopman, MR7*juni 2000; Tobler en Mok (Ondernemingrecht<br />

200, nr 12, p. 362-363). Vrijwel direct na de uitspraken<br />

van het Hof heeft de Commissie gelijke behandeling zich gebogen<br />

over een soortgelijke vraag; de uitsluiting van vrouwen van het<br />

Korps Mariniers en op onderzeeboten. In het oordeel van de Commissie<br />

is echter niet veel terug te vinden van deze strikte criteria die<br />

het Hof uiteenzette en toepaste in de zaak Sirdar. Zie over deze uitspraken<br />

ook Panos Koutrakos, 'Community law and equal treatment<br />

in the armed forces', European Law Review August 2000, p. 433-<br />

442.<br />

30. C-187/98, Commissie t. Griekenland, Jur. 1999,1-7713.<br />

VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N & ANNICK MASSELOT<br />

onderworpen die niet golden voor getrouwde mannen.<br />

30 Deze zaak maakt weer eens duidelijk dat de<br />

Commissie nog een belangrijke taak heeft om lidstaten<br />

op de vingers te tikken.<br />

Indirecte discriminatie<br />

Volgens sommigen heeft het Hof een aantal kansen laten<br />

liggen om op het gebied van indirecte discriminatie<br />

duidelijke regels te formuleren. In de zaak Seymour-Smith<br />

en Perez 31 ging het om de vraag wanneer<br />

er nu sprake is van indirecte discriminatie. Het Hof<br />

heeft al eerder overwogen dat er sprake is van indirecte<br />

discriminatie wanneer een maatregel een aanzienlijk<br />

groter percentage van het ene geslacht dan het andere<br />

geslacht treft. Zonder uitspraak te doen waar nu het<br />

exacte omslagpunt ligt oordeelde het Hof dat er ook<br />

sprake kan zijn van indirecte discriminatie bij een kleiner<br />

verschil dat langdurig aanhoudt. Daarmee wordt er<br />

een extra mogelijkheid geschapen, maar wordt het<br />

voor de nationale rechter ook moeilijker om te oordelen<br />

of er nu sprake is van indirecte discriminatie of niet.<br />

Dit is met name te wijten aan het feit dat het Hof geen<br />

duidelijke grenzen heeft kunnen - of willen - stellen.<br />

Het tweede belangrijke aspect in Seymour-Smith en<br />

Perez heeft betrekking op de rechtvaardiging. Het Hof<br />

gaat niet diep in op de vraag of de maatregel uit hoofde<br />

van de sociale politiek te rechtvaardigen is en laat<br />

aan de nationale rechter een zeer lichte toets. Dit is met<br />

name interessant in samenhang met het arrest Sievers<br />

en Schrage. In deze zaak overwoog het Hof dat de economische<br />

doelstelling van art. 141 EG ondergeschikt is<br />

aan de sociale doelstelling van die verdragsbepaling 32 .<br />

Terwijl in Defrenne 33 het Hof suggereerde dat sociale<br />

doelstellingen op hetzelfde niveau stonden als economische<br />

doelstellingen, wordt er nu door het Hof een<br />

bepaalde hiërarchie aangegeven. Door deze uitspraken<br />

geeft het Hof duidelijk prioriteit aan de sociale doelstellingen<br />

van gelijke behandeling maar lijkt het voor<br />

lidstaten makkelijk om een indirect discriminerende<br />

maatregel te rechtvaardigen.<br />

Deeltijdarbeid 34<br />

In de preambule van de raamovereenkomst inzake<br />

deeltijdwerk 35 kondigden de sociale partners hun voornemen<br />

aan om een soortgelijke overeenkomst te sluiten<br />

voor andere flexibele vormen van arbeid. Op 23<br />

maart 1998 zijn de sociale partners begonnen met de<br />

onderhandeling. 36 Bijna eenjaar daarna, op 18 maart<br />

1999 hebben ze de raamovereenkomst inzake arbeids-<br />

31.C-167/97, Seymour-SmithandPerez, Jur. 1999,1-623, RN1999,<br />

1078, m. nt. van Marlies Vegter.<br />

32. C-270-271/97, Sievers en Schrage, Jur. 2000,1-929, r.o. 57.<br />

33. Zaak 43/75, Defrenne II, Jur. 1976, p. 455.<br />

34. Voor zaken met betrekking tot deeltijdwerknemers en zelfstandigen<br />

zie: Zaak C-281/97, Kriiger, Jur. 1999, 1-5127 (RN 2000,<br />

1163, met noot van Marlies Vegter); C-226/98, J0rgensen, Jur.<br />

2000,1-2447; Zaak C-322/98, Kachelmann, n.n.g,<br />

35. Geïmplementeerd door Richtlijn 97/81 (Pb EG L 14/9 van 1998)<br />

en van toepassing verklaard voor het Verenigd Koninkrijk door<br />

Richtlijn 98/23 (Pb EG L 131/10 van 1998). Over de achtergrond van<br />

de richtlijnen zie o.m. Jeffrey, 'Not Really Going to Work? Of the<br />

Directive on Part-time Work, "Atypical Work" and attempt to regu-<br />

Iatelt',/U1998,nr. 3, p.193.<br />

36. UNICE, CEEP, ETUC. Zie <strong>Nemesis</strong> 1997 nr. 4, actualiteitenkatern,<br />

p. 29 en L. Senden, 'Kroniek van het EG-recht', <strong>Nemesis</strong> 1999<br />

nr. 1, p. 21 enp. 23.<br />

26 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


overeenkomsten voor bepaalde tijd afgesloten. De<br />

raamovereenkomst is op 28 juni 1999 aangenomen<br />

door de Raad in de Richtlijn 99/70 inzake arbeidsovereenkomsten<br />

voor bepaalde tijd. 37 Lidstaten hebben tot<br />

10 juli <strong>2001</strong> om de Richtlijn te implementeren. 38<br />

Het doel van de overeenkomst is om de kwaliteit van<br />

de arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door toepassing<br />

van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen<br />

en om een kader vast te stellen om misbruik als gevolg<br />

van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten<br />

van bepaalde tijd te voorkomen. 39 Er is voorzien<br />

in drie specifieke rechten voor tijdelijke werknemers.<br />

Ten eerste, net zoals in de Deeltijdwerkrichtlijn,<br />

geldt het non-discrimininatiebeginsel. 40 Ten tweede<br />

voorziet de Richtlijn in maatregelen ter voorkoming<br />

van misbruik van tijdelijke contracten. 41 Het derde<br />

recht heeft betrekking op informatie. 42<br />

Door deze uitspraken geeft het Hof<br />

duidelijk prioriteit aan de sociale<br />

doelstellingen van gelijke behandeling<br />

De richtlijn lijkt sterk op de Richtlijn voor deeltijdarbeid.<br />

Hoewel zowel deeltijdarbeid als arbeid voor bepaalde<br />

tijd beide vormen zijn van flexibele contracten,<br />

is het de vraag of de vergelijking verder wel opgaat.<br />

Vaak is de keuze voor deeltijdwerk een weloverwogen<br />

en positieve keuze, terwijl velen die met een contract<br />

voor bepaalde tijd werken, wanneer mogelijk, liever<br />

zouden kiezen voor een vast (en daarmee meer zeker)<br />

contract voor onbepaalde tijd. Het is daarom opmerkelijk<br />

dat de overeenkomsten op een soortgelijke manier<br />

zijn opgezet en zijn gebaseerd op het non-discriminatiebeginsel.<br />

Het is de vraag of werknemers met een tijdelijk<br />

contract speciale behoefte hebben aan non-discriminatie.<br />

Meer nadruk op bescherming in plaats van<br />

non-discriminatie zou tijdelijke werkers zekerheid<br />

kunnen bieden waardoor de verhouding met de werkgevers<br />

meer in evenwicht zou zijn. 43<br />

Net als in de preambule van de deeltijdovereenkomst,<br />

wordt in deze overeenkomst ook weer een volgende<br />

overeenkomst aangekondigd: uitzendwerk staat op de<br />

agenda.<br />

37. Pb EG L 175/143 van 1999. Zie voor het originele voorstel<br />

COM(99)203 final.<br />

38. Zie Rectificatie in Pb EG L 244/64 van 1999. Voor een discussie<br />

over de potentiële impact van de richtlijn kunnen we hier verwijzen<br />

naar een speciale editie van het International Journal of Comparativ<br />

e Labour Law and Industrial Relations 1999, 15/2.<br />

39. Clausule 1<br />

40. Clausule 4<br />

41. Clausule 5<br />

42. Clausules 6 en 7<br />

43. Gelukkig heeft Nederland door de Wet flexibiliteit en zekerheid<br />

voorzien in enige bescherming.<br />

44. Na de uitspraken in zaak C-450/93, Kalanke, Jur. 1995, 1-3051<br />

en C-409/95, Marschall, Jur. 1997,1-6363.<br />

45. C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875.<br />

46. C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875, r.o. 23.<br />

47. Het is hierbij misschien nuttig om op te merken dat terwijl deze<br />

zaak aanhangig was, door het Verdrag van Amsterdam art. 119 werd<br />

gewijzigd. Aan het art. werd lid 4 toegevoegd: 'Het beginsel van gelijke<br />

behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N 5 A N N 1 C K M A S S E L O T<br />

Positieve actie<br />

Voor de derde keer moest het Hof zich buigen over een<br />

maatregel voor positieve actie. 44 Het Hof moest zich<br />

uitspreken of een maatregel die voor een bepaalde sector<br />

voorziet in positieve actie bij aanstelling ten gunste<br />

van kandidaten die tot het ondervertegenwoordigde<br />

geslacht behoren in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.<br />

In Badeck 45 overwoog het Hof dat<br />

zo'n maatregel in overeenstemming is met de Gelijkebehandelingsrichtlijn<br />

wanneer aan vrouwen niet automatisch<br />

en onvoorwaardelijk voorrang wordt verleend<br />

en wanneer de sollicitaties worden onderworpen aan<br />

een objectieve beoordeling, die rekening houdt met de<br />

bijzondere persoonlijke situatie van alle kandidaten. 46<br />

Deze zaak toont aan dat het Hof bereid is om de politieke<br />

wil van de lidstaten te volgen, zoals die tot uitdrukking<br />

komt in het gewijzigde art. 141 EG. 47 Hoewel<br />

de regeling van de deelstaat Hessen in deze zaak<br />

voorzag in positieve actie die niet automatisch en onvoorwaardelijk<br />

is, leek die er veel op. Inhoudelijk gezien<br />

onderscheidt de maatregel in Badeck zich nauwelijks<br />

van de maatregel van de deelstaat Bremen die<br />

werd afgekeurd door het Hof in de zaak Kalanke.<br />

Al voordat Zweden toetrad tot de Europese Gemeenschappen<br />

beschikte het over wetgeving voor positieve<br />

actie. Gekwalificeerde kandidaten van het ondervertegenwoordigde<br />

geslacht mochten voorrang krijgen,<br />

zelfs wanneer de niet-gekozen persoon beter voldeed<br />

aan de objectieve voorwaarden. In Abrahamsson oordeelde<br />

het Hof, in overeenstemming met haar eerdere<br />

uitspraken 48 , dat zo'n maatregel niet in overeenstemming<br />

is met het gemeenschapsrecht. 49<br />

Zwangerschap<br />

Al sinds de eerste uitspraken met betrekking tot zwangerschap<br />

is het duidelijk dat onder EG-recht de problemen<br />

van zwangere vrouwen afhankelijk van de specifieke<br />

situatie verschillend werden beoordeeld. 50<br />

Doordat er steeds weer wordt gekozen voor een andere<br />

invalshoek ontstaat er een caleidoscoop van rechten.<br />

De zaken na Dekker en Hertz hebben meer invalshoeken<br />

toegevoegd.<br />

In Boyle, 51 net zoals in H0y Pedersen, 52 heeft het Hof<br />

een duidelijk onderscheid gecreëerd tussen zwangerschap<br />

en moederschap. Ongunstige behandeling van<br />

van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren,<br />

maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen<br />

worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit<br />

door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of<br />

om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen en compenseren'.<br />

48. C-450/93, Kalanke, Jur. 1995,1-3051, C-409/95, Marschall, Jur.<br />

1997,1-6363 en C-158/97, Badeck, Jur. 2000,1-1875.<br />

49. Deze uitspraak heeft tot veel beroering geleid in Zweden. Dit<br />

komt doordat het Hof en Zweden een verschillende interpretatie geven<br />

aan het concept positieve discriminatie. De Zweedse interpretatie<br />

laat een substantieel verschil toe in de kwalificatie van de kandidaten,<br />

waar het Hof zo een verschil niet toelaat. Zie ook over<br />

positieve actie: H. Fenwick, 'From Formal to Substantive Equality:<br />

the Place of Affirmative Action in European Union Sex Equality<br />

Law', European Public Law 1998, Vol. 4 nr. 4, p. 507-516.<br />

50. Zaken 177/88, Dekker, Jur. 1990,1-3941 en C-179/88, Hertz, Jur.<br />

1990,1-3979.<br />

51. C-411/96, Boyle, Jur. 1998,1-6401, r.o. 39.<br />

52. C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998,1-7327, r.o. 26.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 27


I KRONIEK<br />

een vrouw vanwege zwangerschap resulteert in discriminatie<br />

op grond van geslacht, wat in strijd is met de<br />

Richtlijn gelijke behandeling. Echter, wanneer een<br />

vrouw met zwangerschapsverlof is kan een ongunstige<br />

behandeling alleen maar worden gesanctioneerd wanneer<br />

deze in strijd is met de bepalingen van de Zwangerschapsrichtlijn.<br />

In Lewen heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen<br />

twee vormen van beloning voor vrouwen tijdens<br />

het zwangerschapsverlof. 53 Inkomen dat een minimum-inkomensniveau<br />

voor vrouwen tijdens het zwangerschapsverlof<br />

garandeert 54 , is een bezoldiging of het<br />

genot van een adequate uitkering zoals is omschreven<br />

in art. 11 lid 2 sub b van de Zwangerschapsrichtlijn. 55<br />

Dit inkomen moet tenminste gelijk zijn aan het inkomen<br />

dat de werkneemster zou ontvangen wanneer ze<br />

ziek zou zijn. 56 Op grond van art. 11 lid 2 sub a van de<br />

Zwangerschapsrichtlijn heeft een vrouw tijdens het<br />

zwangerschapsverlof ook recht op andere rechten die<br />

aan de arbeidsovereenkomst zijn verbonden. 57 Deze<br />

rechten worden beschouwd als beloning in de zin van<br />

art. 141 EG, waarin gelijke beloning wordt gegarandeerd.<br />

Doordat er steeds weer wordt gekozen<br />

voor een andere invalshoek ontstaat er<br />

een caleidoscoop van rechten<br />

In H0y Pedersen^ werd het Hof voor het eerst gevraagd<br />

uitleg te geven over de regels voor de werkgevers<br />

om de werkplek aan te passen voor zwangere<br />

werkneemsters. Het Hof overwoog dat op grond van<br />

art. 4 (Evaluatie en informatie) en art. 5 (Consequenties<br />

van de resultaten van de evaluatie) van de Zwangerschapsrichtlijn,<br />

een werkgever verplicht is om de<br />

nodige maatregelen te nemen opdat door tijdelijke aanpassingen<br />

van de arbeidsomstandigheden en/of werktijden<br />

de blootstelling van de werkneemster aan risico's<br />

wordt vermeden. Voorts overwoog het Hof dat<br />

wanneer zulke aanpassingen niet mogelijk zijn, de<br />

werkneemster moet worden overgeplaatst. Pas wanneer<br />

zelfs dat niet mogelijk is kan de werkneemster<br />

met verlof worden gestuurd.<br />

In overeenstemming met eerdere uitspraken 59 heeft het<br />

Hof in Mahlburg geoordeeld dat een zwangere vrouw<br />

53. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243. RN2000, 1189 (RN-kort).<br />

54. Met inbegrip van een eenmalige uitkering uitsluitend voor vrouwen<br />

die moederschapverlof opnemen wanneer die uitkering bedoeld<br />

is ter compensatie van nadelen die deze vrouwen ondervinden vanwege<br />

het feit dat ze weg zijn van het werk, C-218/98, Abdoulaye, Jur.<br />

1999,1-5723. RN2000, 1138 (RN-kort).<br />

55. Richtlijn 92/85 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter<br />

bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid<br />

op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling<br />

en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van<br />

art. 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG). Pb EG L 348/1 van 1992.<br />

56. Art. 11 lid 3 van de Zwangerschapsrichtlijn.<br />

57. En het recht op een kerstbonus, C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-<br />

7243. RN 2000, 1189 (RN-kort).<br />

58. C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998,1-7327.<br />

59. C-421/92, Habermann-Beltermann, Jur. 1994,1-1657; C-32/93,<br />

Webb, Jur. 1994,1-3567.<br />

60. C-207/98, Mahlburg, Jur. 2000,1-549.<br />

VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N a A N N I C K M A S S E L O T<br />

niet mag worden afgewezen voor een vaste aanstelling<br />

omdat ze niet in staat zal zijn haar werkzaamheden uit<br />

te oefenen vanwege gezondheids- en veiligheidsrisico's.<br />

60 Het meest interessante in deze zaak is datgene<br />

wat het Hof niet heeft uitgesproken. Het is duidelijk dat<br />

de redenering van het Hof was gebaseerd op het vermoeden<br />

dat de periode waarin het voor de zwangere<br />

vrouw onmogelijk is om te werken een relatief klein<br />

gedeelte zal zijn van de totale duur van de arbeidsverhouding.<br />

Het blijft echter de vraag hoe het Hof had geoordeeld<br />

wanneer de vrouw een tijdelijk contract was<br />

geweigerd. Wanneer, door het zwijgen van het Hof, er<br />

vanuit wordt gegaan dat de uitkomst bij een tijdelijk<br />

contract anders was geweest, introduceert het Hof een<br />

mogelijkheid voor directe discriminatie.<br />

Zeven zaken na Dekker en Hertz is door de rechtspraak<br />

van het Hof een caleidoscoop van rechten ontstaan<br />

voor de problemen die het proces van voortplanting<br />

met zich meebrengt op de werkplek.<br />

Vanaf het moment van conceptie tot en met het zwangerschapsverlof<br />

en zelfs daarna in het geval van gezondheidsproblemen<br />

die verband houden met de<br />

zwangerschap, doorlopen vrouwen steeds weer verschillende<br />

regimes, afhankelijk van het probleem: ontslag<br />

61 , arbeidsvoorwaarden 62 of aanstelling 63 , ziekte of<br />

gezondheidsproblemen die verband houden met de<br />

zwangerschap 64 en het soort beloning. 65<br />

Ouderschap<br />

In de zaak Lewen 66 kon het Hof zich voor het eerst uitspreken<br />

over de reikwijdte van de Ouderschapsrichtlijn<br />

67 en uiteindelijk een uitspraak doen over de sociale<br />

waarde van ouderschap. Helaas was het een<br />

teleurstellende uitspraak. Centraal stond een kerstbonus.<br />

Het Hof vond dat er geen sprake was van directe<br />

discriminatie omdat zowel mannen als vrouwen geen<br />

recht hebben op de bonus tijdens het ouderschapsverlof.<br />

Hoewel het Hof het feit erkende dat meer vrouwen<br />

dan mannen ouderschapsverlof opnemen, was er geen<br />

sprake van indirecte discriminatie. Het Hof benadrukte<br />

dat er pas sprake is van discriminatie wanneer verschillende<br />

regels gelden voor vergelijkbare gevallen.<br />

Het Hof overwoog dat een werknemer die gebruik<br />

maakt van het recht op ouderschapsverlof, zich in een<br />

specifieke situatie bevindt die niet op één lijn kan worden<br />

gesteld met die van een werkende man of vrouw,<br />

aangezien dit verlof wordt gekenmerkt door de op-<br />

61. C-32/93, Webb, Jur. 1994,1-3567.<br />

62. C-136/95, Thibault, Jur. 1998,1-2027; C-66/96, H0y Pedersen,<br />

Jur. 1998,1-7327<br />

63. 177/88, Dekker, Jur. 1990, 1-3941; C-421/92, Habermann-Beltermann,<br />

Jur. 1994,1-1657; C-207/98, Mahlburg, Jur. 2000,1-549.<br />

64. C-179/88, Hertz, Jur. 1990,1-3979; C-394/96, Brown, Jur. 1998,<br />

1-4224.<br />

65. C-342/93, Gilepsie, Jur. 1996,1-475; C-411/96, Boyle, Jur. 1998,<br />

1-6401; C-66/96, H0y Pedersen, Jur. 1998, 1-7327; C-218/98, Abdoulaye,<br />

Jur. 1999,1-5723; C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243.<br />

66. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243.<br />

67. Richtlijn 96/34 (Pb EG L 145/4 van 1996) werd in juni 1996 van<br />

kracht. Op dat moment deed het Verenigd Koninkrijk echter nog niet<br />

mee met de sociale politiek van de EG, waardoor de richtlijn daar<br />

nog geen impact had. Na de machtsovername van de Labour-regering<br />

in 1997 werd de geamendeerde Ouderschapsrichtlijn 97/75 op<br />

15 december 1999 geïmplementeerd in het Verenigd Koninkrijk.<br />

28 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


schorting van de arbeidsovereenkomst en daarmee van<br />

de respectievelijke verplichtingen van de werkgever en<br />

de werknemer. 68 Hoewel de uitspraak teleurstellend is,<br />

is het ook de eerste uitspraak van het Hof hierover en<br />

zou het niet juist zijn om algemene conclusies te trekken.<br />

69 Hopelijk geeft het Hof met deze uitspraak niet<br />

het verkeerde signaal aan het belang van vereniging<br />

van werk met zorgtaken.<br />

Seksuele intimidatie<br />

Op 7 juni 2000 heeft de Commissie een voorstel geformuleerd<br />

voor de wijziging van Richtlijn 76/207. 70 Het<br />

voorstel is op 11 juli 2000 naar de Raad en het Europees<br />

Parlement gestuurd. Een van de wijzingen heeft<br />

betrekking op seksuele intimidatie op de werkplek. 71<br />

In het nieuw toegevoegde art. 1 bis wordt seksuele intimidatie<br />

gedefinieerd en als een discriminatie op<br />

grond van geslacht aangewezen. 72<br />

Doordat de Commissie seksuele intimidatie heeft opgenomen<br />

in Richtlijn 76/207 geeft zij een duidelijke<br />

impuls aan een jarenlange discussie. In deze discussie<br />

stond de vraag centraal of seksuele intimidatie viel<br />

binnen het strafrecht of dat het (ook) een plek had binnen<br />

de arbeidsverhoudingen. 73 Doordat de Commissie<br />

aangeeft dat bescherming tegen seksuele intimidatie<br />

tot een van de verantwoordelijkheden van de werkgever<br />

behoort en degene die intimideert niet (slechts)<br />

strafrechtelijk kan worden vervolgd, geeft de Commissie<br />

een duidelijk signaal. Het voorstel maakt echter<br />

geen einde aan de discussie van samenloop (valt het<br />

onder arbeidsrecht en wanneer moet er worden over<br />

gegaan op het strafrecht), het biedt alleen soelaas voor<br />

intimidatie tussen verschillende geslachten (terwijl er<br />

ook slachtoffers zijn van intimidatie van het zelfde geslacht)<br />

en de vraag hoe seksueel geïntimideerden hun<br />

rechten effectief kunnen afdwingen blijft ondanks de<br />

omkering van de bewijslast een moeilijk onderwerp. 74<br />

68. C-333/97, Lewen, Jur. 1999,1-7243, r.o. 37.<br />

69. E. Caracciolo di Torella, 'Childcare, employment and equality in<br />

the European Community: first (false) steps of the Court', E.L.Rev.<br />

2000, nr. 25, p. 25 en L. Peltzer, 'Dialogue social communautaire et<br />

représentativité des partenaires sociaux', Chr. D.S. 1999, p. 209.<br />

70. Richtlijn 76/207 inzake gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />

ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding<br />

en de promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden,<br />

Pb EG L 39/40 van 1976.<br />

71. Overige wijzigingen zijn te bestuderen in COM(2000)334 definitief.<br />

72. Nederland zal haar wetgeving moeten aanpassen om de wijziging<br />

te implementeren. Het minst ingrijpend zal de aanpassing van<br />

de definitie zijn. De Nederlandse arbeidsomstandighedenwet (waarin<br />

seksuele intimidatie is opgenomen) kent niet de aantasting van iemands<br />

waardigheid (zoals bijvoorbeeld pesten) als seksuele intimidatie.<br />

Meer vergaand is het feit dat seksuele intimidatie als<br />

discriminatie op grond van geslacht moet worden beschouwd. Daarnaast<br />

is het ook van belang dat de Bewijslastrichtlijn ook van toepassing<br />

is op de gewijzigde Richtlijn 76/207 en dus op seksuele intimidatie.<br />

In de Nederlandse wet moet worden voorzien in een<br />

omkering van de bewijslast in het geval van seksuele intimidatie. Dit<br />

betekent dat de slachtoffers van seksuele intimidatie een middel krijgen<br />

om hun rechten te kunnen effectueren.<br />

73. Zie voor deze discussie onder meer de jaarrapporten van het Juridisch<br />

Netwerk gelijke behandeling mannen en vrouwen van de afgelopen<br />

jaren.<br />

74. Een van de grootste problemen in verband met seksuele discriminatie<br />

is het feit dat slachtoffers problemen hebben met het bewijs.<br />

Een vraag die ondanks het voorstel van wijziging van de richtlijn nog<br />

KRONIEK VAN HET EG-RECHT BABETTE K O O P M A N a ANNICK M A S S E L O T<br />

Het is wel een goede stap in de richting om seksuele intimidatie<br />

op de politieke en juridische agenda te zetten.<br />

Overige ontwikkelingen<br />

Op 1 <strong>januari</strong> <strong>2001</strong> moeten alle lidstaten Richtlijn 97/80<br />

inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op<br />

grond van het geslacht hebben geïmplementeerd in nationale<br />

wetgeving. 75 Het Verenigd Koninkrijk en Ierland<br />

hebben nog tot 22 juli <strong>2001</strong> respijt. Tot dusver<br />

hebben alleen Spanje en Portugal de wijze van implementatie<br />

bij de Commissie aangemeld. 76<br />

Een resolutie van de Raad met betrekking tot vrouwen<br />

in de wetenschap is op 20 mei 1999 aangenomen en is<br />

bedoeld om de ondervertegenwoordiging van vrouwen<br />

in deze sector tegen te gaan. 77<br />

Daarnaast zijn er een tweetal initiatieven tegen geweld<br />

en seksuele exploitatie van vrouwen: Besluit<br />

293/2000/EC 78 en een Resolutie van het EP tegen de<br />

handel in vrouwen. 79<br />

Ook binnen de instellingen van de EG begint gelijke<br />

behandeling steeds meer door te dringen. De Commissie<br />

heeft besloten dat er in haar (advies)organen en comités<br />

moet worden gestreefd naar een betere verhouding<br />

van de geslachten. 80 Daarnaast zijn nu ook<br />

(eindelijk) vrouwen doorgedrongen tot het Hof van<br />

Justitie. Fidelma O'Kelly Macken en Ninon Colneric<br />

zijn rechter in het Hof van Justitie sinds respectievelijk<br />

6 oktober 1999 en 15 juli 2000. Daarnaast beschikt het<br />

Hof sinds 7 oktober 2000 weer over een vrouwelijke<br />

advocaat-generaal in de persoon van Christine Stix-<br />

Hackl.<br />

Op het gebied van - het nog steeds betrekkelijk vage -<br />

mainstreaming is niet veel concreets gebeurd. Het zal<br />

wederom worden opgenomen in het vijfde Actie Programma<br />

voor gelijke behandeling mannen en vrouwen<br />

(<strong>2001</strong>-2006). 81<br />

onbeantwoord blijft is of de werkgever een verantwoordelijkheid<br />

heeft bij het voorkomen en verhelpen van seksuele intimidatie op de<br />

werkvloer. Zie hierover ook: R. Holmaat, Seksuele intimidatie op de<br />

werkplek: een juridische gids, Ars Aequi Libri: Nijmegen 1999.<br />

75. Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de<br />

bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht,<br />

Pb EG L 14/6 van 1998. Zie voor de implementatie in de Nederlandse<br />

wet: mr. C. Bosse, 'Richtlijn inzake bewijs van discriminatie',<br />

SMA 2000 nr. 2, p. 64-68.<br />

76. Spanje en Portugal hebben implementatiemaatregelen aangemeld<br />

bij de Commissie. Dit hoeft niets te zeggen over de vraag of in<br />

de overige lidstaten er geen implementatieactiviteiten plaatsvinden<br />

maar het geeft wel aan dat er geen andere officiële en aangemelde<br />

wetgeving hieromtrent is.<br />

77. Resolutie van de Raad van 20 mei 1999 over vrouwen en wetenschap,<br />

Pb EG C 201/1 van 1999. Minister Hermans heeft ook al initiatief<br />

genomen, zie De Volkskrant, 2 november 2000.<br />

78. Besluit 293/2000/EC van het Europees Parlement en Raad van<br />

24 <strong>januari</strong> 2000, Pb EG L 34 0/1 van 2000.<br />

79. Resolutie van het EP over bestrijding van de vrouwenhandel<br />

(COM( 1998)726) van 19 mei 2000.<br />

80. Besluit 2000/407 van de Commissie met betrekking tot een evenwichtige<br />

deelname van mannen en vrouwen in haar comités en groepen<br />

deskundigen, Pb EG L 154/34 van 2000, en Mededeling van de<br />

Commissie aan lidstaten over het besluit van de Commissie met betrekking<br />

tot een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen in<br />

haar comités en groepen deskundigen, Pb EG C 203/4 van 2000.<br />

81. Het vijfde Actie Programma is in de maak (COM(2000)335 final)<br />

en is onder meer te vinden op de website van de Equal Opportunities<br />

Unit.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 29


Tot slot<br />

I KRONIEK<br />

De trend in gelijke behandeling die Linda Senden in de<br />

vorige Kroniek signaleerde 82 dat de aandacht van sociale<br />

zekerheid verschuift naar de combinatie van arbeid<br />

met het gezinsleven zet zich door. Veel jurisprudentie<br />

op het gebied van zwangerschap en ouderschap<br />

heeft echter helaas nog niet de verheldering gegeven<br />

die velen graag hadden gezien.<br />

Gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen heeft<br />

nog steeds niet aan belang ingeboet. De stroom van<br />

prejudiciële vragen blijft constant en hoewel de inhoud<br />

van de vragen steeds verschilt en verschuift, blijven de<br />

landen waar die vragen vandaan komen betrekkelijk<br />

hetzelfde. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voeren<br />

de lijst wederom aan. Frankrijk voert een heuse inhaalslag<br />

met vijf zaken en de eerste zaak van Spanje is<br />

gesignaleerd. Hierbij moet de opmerking worden geplaatst<br />

dat het aantal prejudiciële vragen dat aan het<br />

Hof van Justitie wordt voorgelegd niet noodzakelijkerwijs<br />

iets zegt over het belang dat wordt gehecht aan gelijke<br />

behandeling maar meer over de wijze waarop het<br />

justitiële apparaat werkt in de verschillende lidstaten<br />

en de 'prejudiciële-vraag-bereidheid' van nationale<br />

rechters.<br />

De inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam<br />

heeft de nodige wetgevingsinitiatieven ingeluid. In<br />

hoeverre het nieuwe art. 13 EG vruchten zal afwerpen<br />

voor de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen<br />

is echter nog de vraag. Deze ontwikkelingen en de<br />

ontwikkeling van het Handvest van de grondrechten<br />

worden met belangstelling tegemoet gezien. Hoewel<br />

oppervlakkig gezien meer regelgeving zou moeten<br />

worden toegejuicht, vanwege de (blijkbaar) vergrote<br />

aandacht, is ook enige scepsis op zijn plaats. De ontwikkelingen<br />

op het gebied van zwangerschap leiden<br />

tot de conclusie dat een caleidoscoop prachtig is maar<br />

wellicht niet noodzakelijk dezelfde pracht vertoont<br />

wanneer zij wordt gebruikt om te kijken naar het recht<br />

op gelijke behandeling voor mannen en vrouwen.<br />

Literatuur<br />

In het Onderzoek naar de voorstellen voor richtlijnen<br />

ex art. 13 EG-Verdrag en het gemeenschapsrecht inzake<br />

de gelijke behandeling van vrouw en man ten behoeve<br />

van het Europees Parlement is een goed overzicht<br />

van de huidige ontwikkelingen en een bespreking<br />

van het aquis communautaire te vinden. Een samenvatting<br />

van dit onderzoek is te vinden in <strong>Nemesis</strong><br />

2000, nr. 4. Daarnaast is de samenvatting te vinden<br />

op de website van het Clara Wichmann Instituut:<br />

, hier kan ook een kopie van<br />

het volledige onderzoek worden gevonden.<br />

Een ander overzicht biedt I. Heide, 'Supranational action<br />

against sex discrimination: Equal pay and equal<br />

treatment in the European Union', International Labour<br />

Review 1999, vol. 138, nr. 4, p. 381-410.<br />

Over de consequenties van het Verdrag van Amsterdam<br />

zie: M. Bell, 'Article 13: the European Commission's<br />

Anti-Discrimination Proposals', ILJ 2000 nr.<br />

29/1, p. 79; S. Robin-Olivier, 'La référence aux droits<br />

sociaux fondamentaux dans Ie traite d'Amsterdam',<br />

82. L. Senden, 'Kroniek van het EG-recht', <strong>Nemesis</strong> 1999 nr. 1.<br />

VAN HET EG-RECHT B A B E T T E K O O P M A N & A N N I C K M A S S E L O T<br />

Droit Social 1999 nr. 6, p. 609; L. Waddington, 'Testing<br />

the Limits of the EC Treaty Article on Non-Discrimination',<br />

ILJ 1999, nr. 28/2, p. 133; L. Waddington,<br />

'Article 13 EC: Setting Priorities in the Proposal<br />

for a Horizontal Employment Directive', ILJ 2000 nr.<br />

29/2, p. 178.<br />

Pensioenen: M. Adema, 'Pensioen en gelijkebehandelingsnormen',<br />

<strong>Nemesis</strong> 1999 nr. 4, p. 117-125. Mr. I.<br />

van der Steen, 'Toepassing van de Barber-rechtspraak<br />

Hof van Justitie: schending van art. 26 BuPo-Verdrag',<br />

NtER 1999 nr. 9, p. 230-232.<br />

Voor deeltijdarbeid: J. Murray, 'Social Justice for Women?<br />

The ILO's Convention on Part-Time Work', The<br />

International Journal of Comparative Labour Law and<br />

Industrial Relations 1999, nr. 15/1, p. 3 en J. Murray,<br />

'Normalising Temporary Work' ILJ 1999, p. 269.<br />

Over zwangerschap kan veel worden geschreven, kortheidshalve<br />

hebben wij ons in deze kroniek beperkt tot<br />

de hoofdlijnen. Wij verwijzen naar de volgende literatuur:<br />

K. Berthou en A. Masselot, 'Égalité de traitement<br />

et matemité, Jurisprudence recente de la CJCE', Droit<br />

Social 1999 nr. 11, p. 942; S. Honeyball, 'Pregnancy<br />

and Discrimination', ILJ 2000 nr. 29/1, p. 43; P. Lewis,<br />

'Pregnant Workers and Sex Discrimination: the Limits<br />

of Purposive Non-Comparative Methodology', The International<br />

Journal of Comparative Labour Law and<br />

Industrial Relations 2000, nr. 16/1, p. 55; M. Vegter,<br />

'Zwangerschap en discriminatie', <strong>Nemesis</strong> 2000 nr. 4,<br />

p. 118; M. Wynn, 'Pregnancy discrimination: equality,<br />

protection or reconciliation?', MLR 1999 nr. 62, p.<br />

435.<br />

Over ouderschap verwijzen wij naar: E. Caracciolo di<br />

Torella, 'Childcare, employment and equality in the<br />

European Community: first (false) steps of the Court',<br />

E.LRev. 2000 nr. 25, p. 25; A. McColgan, 'Family<br />

Friendly Frolics? The Maternity and Parental Leave<br />

etc. Regulations 1999', ILJ2000 nr. 29/2, p. 125.<br />

Het Equal Opportunities Magazine, de Equality<br />

Quarterly News, de jaarrapporten van het Juridisch<br />

Netwerk en het Employment Netwerk en andere publicaties<br />

van DG V met betrekking tot gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen zijn belangrijke bronnen<br />

van informatie en te vinden op de website van DG<br />

werkgelegenheid en sociale zaken: <br />

(homepage van de Equal Opportunities Unit).<br />

30 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


AANHANGIGE ZAKEN<br />

RECUPEREREN EN SPAREN: DE HERZIENING VAN DE<br />

VAKANTIEREGELING IN HET BW<br />

Op 29 juni van het vorige jaar stemde de voltallige Tweede<br />

Kamer in met het verbeterde wetsvoorstel tot wijziging<br />

van titel 7.10 BW met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof.<br />

Dit voorstel was de herkansing van een<br />

eerder ontwerp waarop, na aanvaarding door de Tweede<br />

Kamer, zoveel kritiek was gekomen dat tot aanpassing<br />

werd besloten.' Deze kritiek betrof vooral de samenvoeging<br />

van de art. 7:636 en 637. Dit onderdeel is teruggedraaid.<br />

Mocht de Eerste Kamer zich nu ook in dit uit en te<br />

na bediscussieerde ontwerp kunnen vinden, dan beschikken<br />

we straks over een minder starre vakantieregeling,<br />

met meer mogelijkheden tot verlofsparen, afkoop en uitruil.<br />

Anders dan de - eveneens vernieuwde - ouderschapsverlofregeling<br />

(art. 7:644) staan in de vakantieregeling<br />

van de art. 7:634-642 geen driekwart dwingende<br />

elementen. De regeling is een mix van dwingend en semidwingend<br />

recht.<br />

Vakantieopbouw, de wettelijke minimumnorm<br />

Het publieke belang, en overigens ook een Europeesrechtelijk<br />

voorschrift, dat de boog niet een heel jaar lang gespannen<br />

dient te zijn 2 is onder de nieuwe regeling gewaarborgd<br />

door een dwingendrechtelijk vakantieminimum.<br />

Men spreekt in dit verband wel van de herstel- of recuperatiefunctie<br />

van vakantie. Als zodanig komt dit jaarlijkse<br />

minimum van art. 7:634 (per jaar: vier maal de overeengekomen<br />

wekelijkse arbeidsduur waarover loon wordt<br />

ontvangen) dezelfde rechtsgrond toe als bijvoorbeeld de<br />

standaardregeling van de maximumarbeidstijden en minimumrusttijden<br />

in de Atw. Ongewijzigd is zowel het uitgangspunt<br />

dat vakantie opbouwt per tijdvak waarin loon<br />

wordt ontvangen, als het feit dat daarop uitzonderingen<br />

denkbaar zijn: tijdvakken waarin opbouw plaatsheeft zonder<br />

dat loon is ontvangen en, het spiegelbeeld, tijdvakken<br />

waarin opbouw achterwege blijft ondanks het feit dat wel<br />

loon is ontvangen.<br />

Een voorbeeld van het eerste (geen loon, toch opbouw) is<br />

een arbeidsverhindering anders dan door ziekte of de periode<br />

van zwangerschaps- en bevallingsverlof. Deze en andere<br />

verhindertijdvakken staan in het grotendeels ongewijzigd<br />

gebleven art. 7:635: tijdvakken waarover mogelijk<br />

geen loon wordt uitbetaald, maar wel vakantie opgebouwd.<br />

Het vierde lid doet deze opbouw vervallen als de werknemer<br />

na een hierin genoemde afwezigheid het werk niet<br />

hervat, maar de arbeidsovereenkomst opzegt. Het tweede<br />

(wel loon, geen opbouw) is bijvoorbeeld aan de orde bij<br />

ziekte langer dan zes maanden. Tot zover is het 'nieuwe'<br />

art. 7:635 BW oud nieuws. Nieuw is de toevoeging (in het<br />

zesde lid) dat van dit regime schriftelijk ten nadele van de<br />

werknemer kan worden afgeweken, mits het vakantieminimum<br />

van art. 7:634 gewaarborgd blijft. Deze afwijking<br />

betreft mitsdien iemands bovenwettelijke of ADV-dagen.<br />

1. Zie hierover nader M. Westerveld, 'Van specialisatie- naar combinatiemodel',<br />

SMA 1999, nr. I 1/12.<br />

2. De norm van een minimum aantal vakantiedagen per jaar staat zowel<br />

in het ESH als in EG-richtlijn 93-104.<br />

Vakantie en arbeidsverhindering, hoofdregel en<br />

afwijkingsmogelijkheden<br />

Het uitgangspunt, dat het wettelijk regime overeind blijft<br />

voor het minimum en dat hiervan ten aanzien van het zgn.<br />

bovenwettelijke gedeelte kan worden afgeweken, keert bij<br />

verschillende onderdelen van de regeling terug. Bijvoorbeeld<br />

in art. 7:636 BW dat de mogelijkheid geeft om per<br />

geval af te spreken dat dagen waarin vanwege een in art.<br />

7:635 genoemde reden niet is gewerkt als vakantie worden<br />

aangemerkt. Dit uitgangspunt bestond al, maar is nu<br />

genuanceerd door de toevoeging dat dit alleen mag als het<br />

vakantieminimum van art. 7:634 niet wordt aangetast.<br />

Zo'n afspraak (dat de niet-gewerkte dagen afgaan van iemands<br />

bovenwettelijke tegoed) is mogelijk voor alle in art.<br />

7:635 genoemde situaties, met uitzondering van het zwangerschaps-/bevallingsverlof.<br />

Voor dit verlof is zo'n afspraak,<br />

hoe 'vrijwillig' ook tot stand gekomen, niet rechtsgeldig.<br />

Wel is dit, evenals voorheen, ook mogelijk ten<br />

aanzien van het urgentieverzuim van art. 7:629b BW, een<br />

onderwerp waarover bij de behandeling in eerste aanleg<br />

uitgebreid is gesproken en waaromtrent ook een motie<br />

vanuit de Tweede Kamer was aangenomen om dit te verhinderen.<br />

Echter, deze discussie speelde op het moment<br />

dat art. 7:636 en 637 nog tot één zouden worden samengevoegd,<br />

waardoor dit type afspraken voortaan vooraf gemaakt<br />

zouden kunnen worden, in plaats van steeds per<br />

voorkomende situatie. 3 In de memorie van toelichting<br />

wordt over dit passeren van een motie vanuit de Kamer<br />

opgemerkt, dat de nieuwe redactie van 7:636 en 637 BW<br />

tegemoetkomt aan de hier tegenin gebrachte bezwaren en<br />

dat de verwijdering van het 'calamiteitenverlof van art.<br />

7:629b als onderhandelbaar uitruilelement de flexibiliteit<br />

aan de regeling ontneemt, die de SER hier juist aan had willen<br />

geven. Bovendien kunnen er goede redenen voor partijen<br />

zijn om voor dit type verzuim vakantiedagen te willen<br />

inleveren, bijvoorbeeld wanneer de loondoorbetalingsplicht<br />

in dergelijke situaties gemaximeerd is en de werknemer<br />

dientengevolge niet de hele verzuimperiode krijgt<br />

doorbetaald. 4 Onomstreden is deze kwestie daarmee bepaald<br />

niet. Waarschijnlijk komt dit punt terug bij de behandeling<br />

van het beoogde (aansluitende) korte-zorgverlof<br />

uit de Wet arbeid en zorg.<br />

Vakantie en ziekte<br />

Onder de nieuwe regeling bestaan twee opties voor de<br />

werkgever om bij voorbaat, dat wil zeggen bij het aangaan<br />

van de arbeidsovereenkomst, af te wijken van de twee<br />

hoofdregels ten aanzien van ziekte en vakantie. Deze hoofdregels<br />

zijn die van het doorgaan van de vakantieopbouw<br />

tijdens ziekte, althans gedurende de eerste zes maanden,<br />

en het gegeven dat ziekte tijdens vakantie niet als vakantie<br />

3. Over deze kwestie zie Olbers, 'Wetgeving met Verstand, misleiding of<br />

misverstand!' SMA 1999, nr. 7/8.<br />

4. Kamerstukken II, 1999/00, 27079, 3, p. 4.<br />

NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1 31


geldt, maar als ziekte. Het vernieuwde art. 7:637 BW geeft<br />

een verfijning van de huidige vakantie-en-ziekteregeling die<br />

destijds in het kader van TZ/Arbo middels amendering en<br />

subamendering in de wet is gekomen.<br />

Toegevoegd is de voorwaarde dat geen van de te maken<br />

afspraken tot gevolg mogen hebben dat minder vakantie<br />

wordt gegeven dan het wettelijk minimum. Wanneer daaraan<br />

is voldaan, mogen werkgevers die dit vanuit een oogpunt<br />

van verzuimpreventie opportuun vinden, ook onder<br />

de nieuwe regeling bedingen dat dagen van ziekte afgaan<br />

van iemands bovenwettelijke vakantietegoed voor dat<br />

jaar. Ook mag voortaan schriftelijk worden overeengekomen<br />

dat dagen van ziekte tijdens een vooraf afgesproken<br />

vakantie als vakantie gelden, eveneens zolang niet aan het<br />

minimum van art. 7:634 getornd wordt. Deze mogelijkheid<br />

bestond in een ver verleden ook al, maar is, als gevolg van<br />

de amendering en subamendering bij de behandeling van<br />

de TZ/Arbo, 'onbedoeld komen te vervallen', aldus de memorie<br />

van toelichting. 5 De aftrek mag in beide gevallen alleen<br />

betrekking hebben op het bovenwettelijke tegoed<br />

van het jaar waarin het verzuim plaatsheeft. Alles wat<br />

daarvoor is opgespaard, in het kader van het zogenaamde<br />

verlofsparen, blijft onaangetast.<br />

Verlofsparen<br />

Ter facilitering van het verlofsparen wordt aan werkgevers<br />

en werknemers de mogelijkheid gegeven over een<br />

periode van vijf jaar met het bovenwettelijke vakantietegoed<br />

te dealen. Behalve dat dit per jaar kan worden opgenomen,<br />

kunnen partijen een afkoop per jaar afspreken of<br />

een doorschuiven naar opvolgende jaren.<br />

Ter facilitering hiervan is het afkoopverbod van art. 7:640<br />

verzacht en de vervalperiode van vakantiedagen van art.<br />

7:642 verlengd van twee naar vijf jaar. Het nu nog onvoorwaardelijke<br />

afkoopverbod van art. 7:640 is onder de<br />

nieuwe regeling beperkt tot het vakantieminimum van art.<br />

7:634. Bovenwettelijke dagen mogen voortaan derhalve<br />

worden afgekocht. Echter, of de werknemer zijn opgespaarde<br />

dagen uiteindelijk moet verzilveren of mag opnemen,<br />

is afhankelijk van wat hieromtrent wordt overeengekomen.<br />

En wat, bij gebreke van deze afspraken, een 'goede<br />

werkgever' van de rechter zal moeten goedvinden, blijft<br />

uiteraard afwachten.<br />

Voorts kwam bij de behandeling van dit onderdeel aan de<br />

orde dat onder de nieuwe regeling ook een afkoop van mimmumvakantiedagen<br />

kan plaatshebben, ongeacht het daarop<br />

gestelde verbod. Dit kan gebeuren, wanneer een werknemer<br />

in enig jaar minder opneemt dan zijn minimum en<br />

het meerdere vervolgens meeneemt naar een volgend<br />

jaar. Op dat moment immers verliest dit meerdere het karakter<br />

van vakantieminimum en wast het aan bij het spaartegoed<br />

dat naar keuze kan worden opgenomen of verzilverd.<br />

Deze consequentie is in de Kamer onderkend en,<br />

naar het oordeel van de regering, niet in strijd met art. 7<br />

lid 2 van de EU-Richtlijn 93/104/EG. 6 Hoe de Eerste Kamer<br />

hiertegenaan zal kijken, is nu nog afwachten.<br />

5. ld. p. 6. Dit onderdeel heet dan ook 'herinvoering van de regeling met<br />

betrekking tot ziekte tijdens een vastgestelde vakantie'.<br />

6. Kamerstukken II, 1999/00, 27079, nr. 3, p. 5.<br />

7. Ditzelfde is mogelijk ook aan de orde ten aanzien van het - ook nu al<br />

bestaande — vierde lid van art. 7:635, dat de in deze bepaling voorziene<br />

RECUPEREREN EN SPAREN MIES WESTERVELD<br />

Spaarverlof en baanwisseling<br />

Ten slotte is de eveneens gewijzigde regeling ten aanzien<br />

van het recht op vakantie-opname bij baanwisseling vermeldenswaard.<br />

Onder art. 7:641 (oud) worden bij beëindiging<br />

van de arbeidsovereenkomst de nog openstaande<br />

dagen uitbetaald en heeft de werknemer jegens een opvolgende<br />

werkgever het recht deze dagen onbetaald op<br />

te nemen. Het vernieuwde art. 7:641 houdt dit uitgangspunt<br />

overeind, maar geeft partijen - d.w.z. de opvolgende<br />

werkgever en diens beoogde werknemer - de mogelijkheid<br />

het opnamerecht van het gespaarde verlof weg<br />

te contracteren, uiteraard met inachtneming van het minimum-vakantievoorschrift<br />

van art. 7:634 BW. Deze<br />

bepaling is, aldus de toelichting, tevens ingegeven ter bescherming<br />

van de werknemer met een aanmerkelijk verlofreservoir,<br />

die zonder zo'n voorziening in een arbeidsmarkttechnisch<br />

ongunstige positie komt te verkeren.<br />

Immers, geen werkgever zit te wachten op een sollicitant<br />

die al meteen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst een<br />

ononderhandelbaar recht inbrengt om - weliswaar onbetaald,<br />

de betaling heeft hij al van de rechtsvoorganger ontvangen<br />

- enige maanden verlof op te nemen. Het opnamerecht<br />

over dit meerdere kan nu derhalve bij onderlinge<br />

partijafspraak worden weggegeven.<br />

Keerzijde van deze bepaling is uiteraard, dat voor een<br />

werknemer met groot reservoir aan dagen het van baan<br />

wisselen minder aantrekkelijk wordt, althans indien hij<br />

was gaan sparen met de idee er op een zeker moment,<br />

met behoud van baan, tussenuit te kunnen. Tevens roept<br />

dit de vraag op hoe dit uitgangspunt zal uitwerken bij bijvoorbeeld<br />

een overgang of een fusie, maar dat is iets voor<br />

een ander moment.<br />

Ik sluit af met aan te geven wat een, niet zozeer goede als<br />

wel uitgeslapen werkgever over dit onderwerp vooraf kan<br />

bedingen. Dat is dat, onder de waarborg van het jaarlijkse<br />

vakantieminimum:<br />

- geen vakantieopbouw plaatsheeft over de in art. 7:635<br />

BW genoemde periodes van arbeidsverhindering (behoudens<br />

die van zwangerschapsverlof, want dat komt mij verdragsrechtelijk<br />

ontoelaatbaar voor) 7<br />

- dagen van ziekteverzuim afgaan van de vakantieopbouw<br />

over dat jaar<br />

- dagen van ziekte tijdens vakantie als vakantie worden<br />

aangemerkt<br />

- geen opnamerecht bestaat van de door de rechtsvoorganger<br />

betaalde vakantiedagen<br />

- gespaarde verlofdagen naar keuze van de werkgever worden<br />

afgekocht dan wel op een aan beide partijen conveniërend<br />

tijdstip opgenomen.<br />

Uiteraard is ook mogelijk dat één of meer van deze onderwerpen<br />

op Cao-niveau worden dichtgetimmerd. Het<br />

staat momenteel dus nog te bezien hoe flexibel de regeling<br />

uiteindelijk voor individuele partijen zal blijken te zijn. Wel<br />

staat vast dat er over deze en andere zaken weer heel wat<br />

te onderhandelen valt. Het wordt, kortom, nog spannend<br />

op het arbeid-en-vakantiefront.<br />

Mies Westerveld<br />

vakantieopbouw, ook die over het zwangerschapsverlof, doet vervallen<br />

als de werknemer na afloop van het verlof opzegt. Betekent zo'n gelijkstelling<br />

met willekeurig welke periode van arbeidsverhindering niet<br />

eveneens een ontoelaatbare inbreuk op de verdragsrechtelijk gegarandeerde<br />

bescherming van zwangerschapsverlof?<br />

32 NEMESIS <strong>2001</strong> nr. 1


Serie Praktijkhandleidingen<br />

Handboek scheidingsbemiddeling<br />

G.P. Hoefnagels<br />

Dit boek is de neerslag van 25 jaar bemiddeling -in praktijk en theorie- door prof. Hoefnagels, emeritushoogleraar<br />

familie- en jeugdrecht aan de Erasmus Universiteit. -<br />

In deel 1 worden de nationale en internationale discussies over bemiddeling beschreven. In deel 2 wordt in "|<br />

heldere taal en doorspekt met praktijkvoorbeelden het psychologisch proces van scheiden beschreven, waarop S<br />

de bemiddeling is gebaseerd. Kennis hiervan is een must voor iedere rechter, advocaat, psycholoog of andere 2<br />

professional die met echtscheiding te maken heeft. Deel 3 beschrijft theorie en praktijk van de emotionele, ~g<br />

zakelijke en juridische fase van bemiddeling, wederom met praktijkbeschrijvingen van (de ontwikkeling van) ï<br />

emoties, de onderhandelingsfase en (varianten van) scheidingsconvenanten. 'Handboek scheidingsbemid- .3<br />

deling' is een onmisbare handleiding voor iedereen die beroepshalve met echtscheiding te maken heeft. Maar jf<br />

Hoefnagels' conflictoplossing geldt evenzeer in politieke, bestuurs- en ondernemingsgeschillen. §<br />

o<br />

O<br />

Omvang 232 pagina's, f82,50 (incl. BTW). € 37,44. Abonnees op de Serie Praktijkhandleidingen ontvangen <br />

automatische bestdlijn 0570-67351 1. fax 0570-632411. |<br />

K-mail: info@kluwer.nl / Internet: http://www.klmvcr.nl


REDACTIONEEL<br />

MIES WESTERVELD, DE KATER NA DE KERST, VAKANTIE, ZORG EN<br />

ANDERE HOBBIES: WIE WAT BEWAART, HEEFT WAT<br />

ARTIKELEN<br />

INEKE BOEREFIJN, VROUWENRECHTEN EN MENSENRECHTEN,<br />

MAINSTREAMING IN VN-VERDRAGSCOMITÉS<br />

NANCY MAXWELL, TAKING THE SIDE EXIT IN THE UNITED<br />

STATES, REFLECTIONS ON FRIEDA VAN VLIET'S 'SIDE EXIT TO NO<br />

MANS'S LAND?'<br />

KRONIEK<br />

BABETTE KOOPMAN EN ANNICK MASSELOT, EEN CALEIDOSCOOP VAN<br />

GELIJKE BEHANDELING MANNEN EN VROUWEN, KRONIEK VAN<br />

HET EG-RECHT<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

MIES WESTERVELD, RECUPEREREN EN SPAREN! DE<br />

HERZIENING VAN DE VAKANTIEREGELING IN HET BW<br />

ACTUALITEITEN KATERN<br />

RECHTSPRAAK<br />

ALBERTINE VELDMAN, PENSIOENREPARATIE EN NATIONALE<br />

VERVALTERMIJNEN (PRESTON)<br />

WETGEVING<br />

HRC, GENERAL COMMENT NO. 28, EQUALITY OF RIGHTS BETWEEN MEN<br />

AND WOMEN<br />

CERD, GENERAL RECOMMENDATION XXV ON GENDER RELATED<br />

DlMENSIONS OF RACIAL DlSCRIMfNATION<br />

SECURITY COUNCIL, RESOLUTION 1325 (2000), ADOPTION OF A GENDER<br />

PERSPECTIVE<br />

AGENDA<br />

DERDE LANDELIJK CONGRES VROUWENSTUDIES 'MULTICULTURALISME EN<br />

FEMINISME'<br />

LITERATUUR<br />

SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />

WE.}. Tjeenk Willink

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!