29.09.2013 Views

Nummer 13 - Loyens & Loeff

Nummer 13 - Loyens & Loeff

Nummer 13 - Loyens & Loeff

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Energie Update<br />

De Energie Update is een uitgave van het Energy Team van <strong>Loyens</strong> & <strong>Loeff</strong>. Deze digitale<br />

update verschijnt tweewekelijks. De uitspraken zijn voorzien van een beknopte samenvatting<br />

waarbij de vindplaats (inclusief hyperlink) onderaan elke uitspraak is opgenomen.<br />

Rechtspraak<br />

Juli 20<strong>13</strong> - nummer <strong>13</strong><br />

(28 juni tot en met 12 juli 20<strong>13</strong>)<br />

Hof bevestigt uitspraak Kantonrechter: sprake van wederzijdse dwaling op de<br />

grond dat beide partijen van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan nu<br />

de gasmeter het gasverbruik voor het hele pand registreert en niet slechts voor de<br />

woonlaag van geïntimeerde. Dwaling voor rekening en risico energieleverancier.<br />

Geïntimeerde ontdekt dat zijn gasmeter het gasverbruik voor het gehele pand registreert en niet van slechts zijn eigen<br />

woonlaag en wil de gasleveringsovereenkomst met Eneco ontbinden. De Kantonrechter oordeelt dat partijen wederzijds<br />

hebben gedwaald en dat de dwaling voor rekening en risico komt van Eneco.<br />

De grief van appellanten (Stedin Netbeheer B.V., Eneco Services B.V., Eneco Retail B.V. en Stedin Meetbedrijf B.V.),<br />

dat er geen sprake is van wederzijdse dwaling nu het voor Eneco niet van belang is op welke wijze de verwarmings- en<br />

warmwaterinstallatie achter de gasaansluiting is ingericht, faalt. Het Hof oordeelt dat het voor Eneco wel van belang is<br />

welk door de gasmeter te registreren gasverbruik te verwachten is aangezien de afnemer een voorschottermijn dient te<br />

betalen die Eneco vaststelt en Eneco deze voorschottermijn voor het huishouden van geïntimeerde heeft vastgesteld<br />

op EUR 164,-. Eneco is dus zelf ook uitgegaan dat alleen het gasverbruik van de woonlaag van geïntimeerde door de<br />

gasmeter werd geregistreerd. Met dit onjuiste uitgangspunt heeft ook Eneco gedwaald.<br />

Appellanten stellen voorts dat de dwaling van geïntimeerde in verband met de omstandigheden van het geval voor<br />

rekening van geïntimeerde behoort te blijven. Het Hof kan in dit kader de Kantonrechter niet volgen in het oordeel dat<br />

Eneco een onderzoeksplicht zou hebben geschonden door het niet raadplegen van haar eigen administratie om zo vast<br />

te stellen dat de drie andere woningen niet bemeterd waren. Het Hof oordeelt dat Eneco dit alleen kon vaststellen na<br />

een vergelijkend onderzoek van haar administratie van de gasaansluiting en van de elektriciteitsaansluitingen, maar<br />

ten tijde van de aanvraag door geïntimeerde bestond er voor Eneco geen aanleiding om een dergelijk onderzoek uit te<br />

voeren.


Het Hof komt evenwel tot de conclusie dat de omstandigheden van het geval niet het oordeel rechtvaardigen dat de<br />

dwaling voor rekening van geïntimeerde moet blijven. Het vonnis van de Kantonrechter wordt met verbetering van de<br />

gronden bekrachtigd.<br />

Gerechtshof Den Haag 26 maart 20<strong>13</strong>, zaak 200.077.619/01, ECLI:NL:GHDHA:20<strong>13</strong>:796<br />

Energieleverancier kan aan afnemer slechts die energie in rekening brengen die<br />

afnemer van haar heeft afgenomen, niet de energie die de afnemer bij voorganger(s)<br />

heeft afgenomen. Afspraken tussen energieleveranciers over uitgangspunt van<br />

meterstanden in het EDSN-register regarderen de afnemer niet.<br />

E.On vordert van geïntimeerde betaling van geleverde energie in de periode 29 april 2009 tot en met 1 juni 2009.<br />

Zij heeft de hoogte van het bedrag gebaseerd op meterstanden vermeld in een eindafrekening van 31 juli 2009.<br />

De Kantonrechter heeft de vordering van E.On afgewezen nadat geïntimeerde de juistheid van de meterstanden<br />

gemotiveerd had betwist.<br />

In hoger beroep heeft E.On haar vordering gewijzigd waarbij zij het te vorderen bedrag heeft aangepast. Dit bedrag is<br />

terug te vinden op een nieuwe eindafrekening d.d. 4 juni 2011, waarbij ook andere meterstanden zijn vermeld dan op de<br />

eerdere eindafrekening. Dit nieuwe bedrag bestaat uit het werkelijke verbruik over de hiervoor genoemde periode waarin<br />

geïntimeerde energie afnam bij E.On, maar ook het daadwerkelijke verbruik van energie over de periode vanaf 2 april<br />

2007 op welk moment de energie door anderen werd geleverd. Dit verbruik is twee jaar lang structureel te laag geschat<br />

en volgens E.On heeft geïntimeerde structureel te weinig betaald. Het daadwerkelijke verbruik heeft E.On gebaseerd op<br />

meterstanden die in het zogeheten EDSN-register zijn vastgelegd. Op grond van afspraken van alle betrokken partijen in<br />

de energiewereld moet elke energieleverancier uitgaan van de meterstanden uit dit register.<br />

Het Hof oordeelt dat E.On aan geïntimeerde slechts die energie in rekening kan brengen die geïntimeerde van haar<br />

heeft afgenomen. Voor betaling door geïntimeerde aan E.On van energie die door anderen aan geïntimeerde is geleverd<br />

ontbreekt een rechtsgrond. De gestelde afspraak tussen de energieleveranciers regardeert geïntimeerde niet. De<br />

aangevoerde grieven van E.On falen. Het Hof bekrachtigt het bestreden vonnis.<br />

Gerechtshof Den Haag 28 mei 20<strong>13</strong>, zaak 200.096.389/01, ECLI:NL:GHDHA:20<strong>13</strong>:1531<br />

Uitzonderingbepaling van art. 7:46d, lid 4 onder b, BW, met betrekking tot zaken<br />

die naar hun aard niet kunnen worden teruggezonden is niet van toepassing<br />

op een koop op afstand van gas en elektriciteit. Bij het aangaan van een<br />

energieleveringsovereenkomst neemt de daadwerkelijke levering door de betreffende<br />

leverancier een aanvang door een administratief proces. Dit proces kan zeer wel<br />

eerst in gang worden gezet na de in art. 7:46d, lid 1, BW geregelde reguliere<br />

bedenktijd.<br />

De Kantonrechter heeft in eerste instantie geoordeeld dat Nuon gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er een<br />

energieleveringsovereenkomst tussen haar en appellante tot stand is gekomen en dat appellante niet kon volstaan met<br />

de simpele, schriftelijke, mededeling dat zij geen overeenkomst met Nuon heeft gesloten.<br />

Appellante voert in hoger beroep aan dat het hier gaat om een koop op afstand waarbij Nuon op grond van art. 7:46d<br />

BW jo. Art. 7:46c lid 2 sub a BW verplicht was appellante op de hoogte te brengen van een wettelijke bedenktijd van<br />

7 werkdagen waarin appellante zonder opgave van redenen de overeenkomst kan ontbinden. De brief van appellante<br />

dient als tijdige ontbinding te gelden en Nuon heeft geleverd zonder dat daaraan een rechtsgeldige overeenkomst ten<br />

grondslag lag.<br />

2


Het Hof oordeelt dat de uitzonderingsbepaling van art. 7:46d lid 4 onder b BW, met betrekking tot zaken die naar hun<br />

aard niet kunnen worden teruggezonden, niet van toepassing is op een koop op afstand van gas en elektriciteit. Er dient<br />

derhalve uitgegaan te worden van toepasselijkheid van de hoofdregel van art. 7:46d lid 1 BW (bedenktijd van in beginsel<br />

7 werkdagen gedurende welke de op afstand gesloten overeenkomst kan worden ontbonden). Bij een overeenkomst tot<br />

levering van energie met een bepaalde leverancier start de daadwerkelijke levering door de betreffende leverancier met<br />

een administratief proces waarbij de betreffende leverancier als leverancier van de koper wordt geregistreerd vanaf een<br />

bepaald moment. Een dergelijk proces kan zeer wel eerst in gang gezet worden na de in art. 7:46d lid 1 BW geregelde<br />

reguliere bedenktijd. In de praktijk gebeurt dit, mede ter uitvoering van artikel 9 Regeling afnemers en monitoring<br />

Elektriciteitswet 1998 en Gaswet (WJZ 4043743), eerst na afloop van de gebruikelijke bedenktijd. Dit strookt naar het<br />

oordeel van het Hof ook met doel en strekking van art. 7:46d lid 1 BW, onder meer inhoudende dat de consument zich,<br />

aan de hand van de ontvangen informatie, tijdens de bedenktijd al dan niet met deskundige hulp, een juist en volledig<br />

beeld kan verschaffen van de rechten en plichten die over en weer uit de koop voortvloeien, Het Hof verwijst daarbij<br />

naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/2000, 26 861, nr. 3, p. 21).<br />

Hiernaast is het Hof van oordeel dat Nuon niet aan haar informatieverplichting als bedoeld in art. 7:46c lid 2 sub a en b<br />

BW heeft voldaan ten aanzien van het recht op ontbinding. Het keuzemenu op de internetpagina van Nuon meldt deze<br />

mogelijkheid wel, maar is slechts zichtbaar gedurende het bestelproces en ook in de bevestigingsbrief van 2 juni 2010<br />

is geen mededeling opgenomen over de mogelijkheid van ontbinding binnen 7 werkdagen en de wijze waarop dit kan<br />

geschieden. Nuon kan zich er derhalve niet op beroepen dat appellante de overeenkomst niet binnen 7 werkdagen na<br />

ontvangst van de brief van 2 juni 2010 heeft ontbonden. De ontbindingstermijn bedraagt daarom, in overeenstemming<br />

met art. 7:46d lid 1 (tweede volzin) BW, drie maanden. De brief van appellante heeft Nuon moeten begrijpen als een<br />

mededeling van appellante dat zij van de overeenkomst wilde afzien en als gebruikmaking van het recht van ontbinding.<br />

Het beroep van Nuon op ongerechtvaardigde verrijking omdat appellante gedurende vijf maanden heeft genoten<br />

van de door Nuon geleverde energie zonder daarvoor te hebben betaald wordt door het Hof toegewezen. Appellante<br />

is gedurende die periode geen klant geweest bij een andere leverancier en heeft de door Nuon geleverde energie<br />

verbruikt, waardoor zij is verrijkt, terwijl Nuon door de energielevering is verarmd. De vordering van Nuon is echter<br />

slechts toewijsbaar tot dat deel waarvoor appellante ongerechtvaardigd verrijkt is. Het Hof vernietigt het vonnis van de<br />

Kantonrechter en veroordeelt appellante tot betaling van het bedrag van de verrijking.<br />

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juni 20<strong>13</strong>, zaak HD 200.116.790/01, ECLI:NL:GHSHE:20<strong>13</strong>:2637<br />

CBb: ACM heeft niet onrechtmatig gehandeld door in het bestreden besluit,<br />

met het oog op op handen zijnde Europese regelgeving, geen vervangende<br />

voorwaarden vast te stellen met betrekking tot het ter beschikking stellen van<br />

ongebruikte capaciteit aan de markt (ook wel “use it or lose it” (hierna: UIOLI)voorwaarden).<br />

Bevestiging overweging dat ACM niet gehouden is aan eenmaal<br />

gegeven wijzigingsopdracht mits afwijking ervan wordt gemotiveerd en daarbij de<br />

regels, belangen en eisen als bedoeld in art. 12f, derde lid, Gaswet in acht worden<br />

genomen.<br />

ACM heeft de gezamenlijke netbeheerders (hierna: gnb) bij brief van 25 november 2010 opdracht gegeven een voorstel<br />

in te dienen tot vaststelling van UIOLI-voorwaarden. De gnb hebben op deze brief gereageerd en voorgesteld om de<br />

procedure die leidt tot vaststelling van op dit onderwerp betrekking hebbende richtsnoeren van de Commissie op grond<br />

van Verordening (EG) nr. 715/2009 af te wachten. ACM gaat hierin mee en heeft in het bestreden besluit uiteengezet<br />

dat zij een codewijzigingsprocedure, in afwachting van de Europese richtsnoeren, niet effectief acht. Zij heeft vervolgens<br />

art. 2.4.1. van de Transport Voorwaarden Gas, dat betrekking heeft op UIOLI, herroepen zonder vervangende UIOLIvoorwaarden<br />

vast te stellen. Inmiddels zijn de richtsnoeren vastgesteld bij besluit van de Commissie van 24 augustus<br />

2012 (2012/490/EU).<br />

3


De Vereniging voor Energie, Milieu en Water (hierna: VEMW) betoogt in deze procedure dat de besluitvorming inzake<br />

UIOLI door de ACM niet had mogen herroepen in afwachting van deze Europese richtsnoeren. Weliswaar zijn deze<br />

richtsnoeren inmiddels in werking getreden, ten tijde van het bestreden besluit waren de Europese ontwikkelingen<br />

nog onvoldoende concreet (om te rechtvaardigen dat de uitkomsten daarvan zouden worden afgewacht). VEMW wil<br />

(mede met het oog op de toekomst) vastgesteld zien dat ACM een onjuist besluit heeft genomen door in afwachting van<br />

onzekere Europese ontwikkelingen niet zelf te voorzien in materiële UIOLI-voorwaarden.<br />

Het College verwerpt dit betoog. De gnb hebben in het (gewijzigde) voorstel aangegeven geen voorwaarden UIOLI op<br />

te nemen gezien de Europese ontwikkelingen toentertijd. Daarnaast verwijst het College naar zijn uitspraak van 17 mei<br />

20<strong>13</strong> (ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:CA1172) waarin is overwogen dat ACM niet gehouden is om aan een eenmaal gegeven<br />

wijzigingsopdracht onverkort vast te houden. Als ACM in de reactie van de gnb op de wijzigingsopdracht aanleiding<br />

ziet af te wijken van de wijzigingsopdracht, dan heeft ACM die mogelijkheid, mits deze afwijking wordt gemotiveerd en<br />

daarbij de regels, belangen en eisen bedoeld in art. 12f, derde lid, Gaswet, in acht worden genomen. De opvatting van<br />

VEMW dat ACM, gelet op art. 16 MR, verplicht was om zelf UIOLI-voorwaarden vast te stellen, deelt het College niet.<br />

Dit artikel was ten tijde van het bestreden besluit reeds ingetrokken (per 1 juli 2011 (Stb. 2011, 305)). Ook art. 12b,<br />

tweede lid, aanhef en onder b, Gaswet kan niet tot de door VEMW bepleite conclusie leiden. Deze bepaling - zoals<br />

zij toen gold - schreef voor om in de voorwaarden regels omtrent het toewijzen van niet gebruikte capaciteit op een<br />

landsgrensoverschrijdend transportnet op te nemen. Het oorspronkelijke voorstel strekte echter feitelijk niet tot invulling<br />

van deze (toen nog anders luidende) bepaling. Bovendien werd de bepaling in art. 12f, derde lid, Gaswet (in het kader<br />

waarvan ACM het (gewijzigde) voorstel van de gnb had te beoordelen) niet genoemd en dit maakte dan ook geen deel<br />

uit van het beoordelingskader. Een concrete verplichting om in UIOLI-voorwaarden te voorzien ontbreekt. De inschatting<br />

van ACM dat op korte termijn Europese regelgeving tot stand zou komen was niet onrealistisch. Beroep ongegrond.<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 24 juni 20<strong>13</strong>, zaak 12/371, ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:17<br />

Methodebesluit regionale netbeheerders elektriciteit vijfde reguleringsperiode. Wijze<br />

waarop kosten van decentrale invoeding van elektriciteit in de regulering worden<br />

betrokken. CBb komt niet terug op oordeel tussenuitspraak.<br />

De zaken 10/1050, 12/718 en 12/739 zijn voornamelijk bestuursprocesrechtelijk van aard en voor het materiële<br />

civiele en regulatoire energierecht minder relevant. In de zaak 12/738 is in geschil de wijze waarop in de vijfde<br />

reguleringsperiode de kosten van decentrale invoeding van elektriciteit in de regulering worden betrokken. Westland<br />

Infra Netbeheer B.V. (hierna: Westland) verzoekt het College terug te komen van het in de tussenuitspraak (CBb<br />

16 december 2011, zaken AWB 10/1050 en AWB 10/1065) gegeven oordeel dat het meenemen van decentrale<br />

invoeding in de samengestelde output, in strijd is met art. 29, eerste lid, en art. 41b, eerste lid, aanhef en onder a, E-wet<br />

1998. Volgens Westland heeft het College zijn oordeel gebaseerd op de (onjuiste) veronderstelling dat in de vierde<br />

reguleringsperiode aan netbeheerders in het geheel geen vergoeding voor kosten in verband met decentrale invoeding<br />

werd toegekend en in de veronderstelling dat producenten moeten betalen voor de transportkosten die zij veroorzaken.<br />

Ook zou het College, volgens Westland, de wetsgeschiedenis onvoldoende hebben betrokken waardoor het College ten<br />

onrechte heeft aangenomen dat producenten op grond van het kostenveroorzakingsbeginsel en de E-wet 1998 moeten<br />

betalen voor transportkosten.<br />

Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan het College terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel.<br />

Het College concludeert dat hiervan geen sprake is nu de door Westland aangedragen argumenten ten aanzien<br />

van de decentrale invoeding zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de tussenuitspraak (waarbij het verwijst naar<br />

rechtsoverwegingen 3.5.2 en 4.4.3 van de tussenuitspraak). Ook heeft het College, in tegenstelling tot het door<br />

Westland gestelde, niet tot uitgangspunt genomen dat art. 29 van de E-wet 1998 vereist dat producenten moeten<br />

4


etalen voor de transportkosten die zij veroorzaken. Het College heeft slechts verwezen naar een passage uit de<br />

parlementaire wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1998/99, 26 303, nr. 45, p. 20) om te motiveren dat dit artikel een<br />

nadrukkelijk onderscheid maakt tussen ontvangst en invoeding van elektriciteit en invoeding daarom moet worden<br />

beschouwd als een afzonderlijke dienst (en niet een niet van ontvangst te onderscheiden onderdeel uitmaakt van de<br />

transportdienst).<br />

Westland stelt zich voorts op het standpunt dat het College geen bestuurlijke lus had mogen toepassen omdat Westland<br />

geen partij was in de procedure die tot de tussenuitspraak heeft geleid en zij door het bestreden besluit onevenredig<br />

wordt benadeeld. Het College verwijst naar zijn oordeel in de zaak 12/739 (zie hieronder).<br />

Het betoog van Westland dat uit rechtsoverweging 4.4.3 van de tussenuitspraak volgt dat de kosten van decentrale<br />

invoeding op geen enkele wijze via de bestaande transporttarieven voor afnemers mogen worden vergoed, wordt door<br />

het College evenmin gevolgd. Het College verwijst opnieuw naar rechtsoverweging 3.5.2 in de tussenuitspraak. Hierin<br />

is uiteengezet op welke wijze van vergoeding van kosten van invoeding door het College in eerdere jurisprudentie<br />

is aanvaard, hetgeen in de tussenuitspraak niet ter discussie is gesteld. Het door ACM ingenomen standpunt dat de<br />

tussenuitspraak niet zover strekt dat de kosten van decentrale invoeding op geen enkele wijze via de transporttarieven<br />

aan afnemers in rekening mogen worden gebracht is naar het oordeel van het College juist.<br />

Westland voert tevens aan dat ACM in het bestreden besluit decentrale invoeding als Objectief Regionaal Verschil<br />

(hierna: ORV) had moeten aanmerken nu aan alle criteria voor de erkenning als ORV is voldaan. Westland stelt dat<br />

de afwijzing van decentrale invoeding als mogelijk ORV is gebaseerd op een aanvullende eis die ACM op dit vlak<br />

niet eerder heeft gesteld. Deze grond faalt eveneens. Het College stelt voorop dat ACM bij haar keuzes hoe de uit<br />

de E-wet 1998 voortvloeiende doelstellingen het beste kunnen worden gerealiseerd, de nodige beoordelingsruimte<br />

toekomt. ACM heeft ter zitting nader toegelicht dat het aanmerken van decentrale invoeding als ORV afbreuk zal doen<br />

aan de zuiverheid van de door haar gehanteerde reguleringsmethodiek en tot problemen in de uitwerking zal leiden<br />

(de kosten van invoeding en afname zijn niet van elkaar te onderscheiden). ACM heeft de aan haar toekomende<br />

beoordelingsruimte niet overschreden. Beroep ongegrond.<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 2 juli 20<strong>13</strong>, zaak 10/1050, ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:50 (beroep N.V. Rendo nietontvankelijk:<br />

herstelbesluit ACM komt volledig aan haar beroep tegemoet.)<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 2 juli 203, zaak 12/718, ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:51 (beroep VEMW nietontvankelijk:<br />

VEMW heeft onvoldoende onderbouwd dat zij door het bestreden besluit (methodebesluit) in een nadeliger<br />

positie is komen te verkeren dan waarin zij zich bevond nadat het oorspronkelijke methodebesluit was genomen.)<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 2 juli 20<strong>13</strong>, zaak 12/738, ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:52<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 2 juli 20<strong>13</strong>, zaak 12/739, ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:53 (Het bestreden<br />

methodebesluit valt aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift waarbij er een ruime kring is van mogelijke<br />

belanghebbenden en verzoekster niet aanstonds als een “bij het College bekende belanghebbende” is geïdentificeerd.<br />

Daarom kan niet worden staande gehouden dat verzoekster ambtshalve had moeten worden uitgenodigd aan het<br />

geding deel te nemen. In de door verzoekster genoemde gevallen waarin zij wel ambtshalve is uitgenodigd ging het<br />

om beroepen die waren ingesteld tegen de vaststelling van de x-factor en de tarieven voor verzoekster zelf. Een<br />

uitzonderlijke situatie die aanleiding zou kunnen geven om voorbij te gaan aan de wettelijke eis dat het verzoek<br />

om herziening moet worden ingediend door een partij, doet zich daarom niet voor. verzoek om herziening van<br />

tussenuitspraak CBb 16 december 2011 door Westland Infra Netbeheer B.V. daarom niet-ontvankelijk.)<br />

5


Zijn geïntimeerden op grond van de voorovereenkomst tegenover appellante<br />

tot enige prestatie (waaronder het oprichten van een exploitatievennootschap)<br />

gehouden? Dat het in de windmolenbranche gebruikelijk zou zijn te wachten met<br />

oprichting van de exploitatievennootschap, is onverenigbaar met de bewoordingen<br />

van de overeenkomst.<br />

Appellante vordert een verklaring voor recht dat de tussen haar en Millenergy v.o.f., KDE Energy B.V., Windwise<br />

B.V., geïntimeerde sub 4, en Aktivabedrijf Enexis Noord B.V. (hierna: geïntimeerde sub 4 c.s.) overeengekomen<br />

voorovereenkomst onverminderd geldt en dat geïntimeerde sub 4 c.s. onder meer gehouden zijn mee te werken aan de<br />

oprichting van de exploitatievennootschap. Deze exploitatievennootschap heeft volgens de overeenkomst tot doel het<br />

ontwikkelen, het doen bouwen en het exploiteren van windparken op de locaties [A] t/m [E].<br />

Geïntimeerde sub 4 c.s. voeren aan dat de vorderingen van appellante zijn verjaard nu sinds de oprichting van<br />

Millenergy B.V. in november 2000 meer dan 5 jaren zijn verstreken zonder dat appellante heeft gevorderd dat de<br />

exploitatievennootschap alsnog wordt opgericht. De Rechtbank heeft aan de hand van het verweer van geïntimeerde<br />

sub 4 c.s. geoordeeld dat onder verwijzing naar art. 2.1 van de overeenkomst, de afspraak is vastgelegd dat de<br />

exploitatievennootschap zo spoedig mogelijk na oprichting de ontwikkeling van het project ter hand zal nemen.<br />

Volgens de Rechtbank is op grond van art. 6:38 BW de vordering tot oprichting direct opeisbaar en is de toepasselijke<br />

verjaringstermijn van vijf jaar in november 2000 aangevangen. De vordering van appellante is derhalve verjaard.<br />

Appellante is van mening dat partijen (van meet af aan) bedoeld hebben om niet direct een projectvennootschap<br />

op te richten maar pas op een later moment. Zij voert aan dat het bij het ontwikkelen van windmolenparken veel tijd<br />

(regelmatig 8 tot 10 jaar) verstrijkt voordat alle benodigde vergunningen en andere noodzakelijke toestemmingen en<br />

wijzigingen zijn verkregen. Bovendien zou het in de branche gebruikelijk zijn om een project/exploitatievennootschap<br />

pas op te richten zodra uitzicht bestaat op realisatie van een project (dit is als de milieu- en bouwvergunning (en<br />

financiering) verkregen zijn).<br />

Met de Rechtbank stelt het Hof vast, na te hebben gekeken naar de uitleg van de overeenkomst, dat in de overeenkomst<br />

niets is bepaald omtrent het moment waarop de project/exploitatievennootschap diende te worden opgericht, noch iets<br />

is bepaald over de periode gedurende welke met de oprichting van de exploitatievennootschap kon worden gewacht.<br />

Uitdrukkelijk is wel vermeld dat de exploitatievennootschap “zo spoedig mogelijk na oprichting” de ontwikkeling van het<br />

project ter hand diende te nemen.<br />

Het Hof oordeelt dat het argument dat het in de windmolenbranche gebruikelijk zou zijn te wachten met oprichting van<br />

de exploitatievennootschap, onverenigbaar is met de bewoordingen van de overeenkomst en dat de door geïntimeerde<br />

sub 4 c.s. aan de overeenkomst gegeven uitleg voorshands voor juist moet worden gehouden, behoudens door<br />

appellante te leveren tegenbewijs. Beslissing aangehouden.<br />

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 20<strong>13</strong>, zaak 200.104.222/01, ECLI:NL:GHARL:20<strong>13</strong>:4706<br />

Gasunie is door de Minister van IenM terecht aangemerkt als degene die het werk<br />

aangaat, als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht.<br />

Art. 39a van de Gaswet heeft geen verandering gebracht in de geldigheid van<br />

de concessie. Dit artikel biedt geen bevoegdheid tot het indienen van een<br />

verzoek tot het opleggen van een gedoogplicht maar geeft de kwalificatie van het<br />

gastransportnet als openbaar werk van algemeen nut.<br />

Bij Koninklijk Besluit van <strong>13</strong> december 1963, nr. 21, is aan Gasunie een concessie verleend voor de aanleg en<br />

instandhouding van een net gasleidingen en de daarbij behorende werken. De Minister heeft in bezwaar op grond van<br />

art. 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht de aan appellant en de Stichting Burgerweeshuis (hierna: de<br />

stichting) opgelegde verplichting gehandhaafd om de aanleg en instandhouding van de gastransportleiding A-662, tracé<br />

Esveld-Angerlo, in hun onroerende zaken te gedogen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van Gasunie tot<br />

oplegging van de gedoogplicht bevoegd is gedaan.<br />

6


Appellant en de stichting hebben in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat<br />

Gasunie bevoegd was het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht te doen en dat zij als juridisch en economisch<br />

eigenaar, moet worden aangemerkt als degene die het werk aangaat. Daartoe stellen appellant en de stichting dat de<br />

Rechtbank niet heeft onderkend dat met de invoering van art. 39a van de Gaswet de aan Gasunie verleende concessie<br />

en erkenning niet meer van kracht zijn en uitsluitend Gas Transport Services B.V. (hierna: GTS), die op grond van de<br />

Gaswet als netbeheerder is aangewezen, gebruik kan maken van de in de Belemmeringenwet Privaatrecht geboden<br />

mogelijkheden.<br />

De Afdeling overweegt dat met de Belemmeringenwet Privaatrecht is beoogd het aanleggen van openbare werken te<br />

vergemakkelijken en dat gelet op de doelstelling van de Belemmeringenwet Privaatrecht de Minister zich terecht op<br />

het standpunt heeft gesteld dat een strikte benadering van de kring van aanvragers, zoals appellant en de stichting die<br />

voorstaan, niet strookt met de geest van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Daarnaast volgt de Afdeling het betoog<br />

van appellant en de stichting niet dat op grond van art. 39a Gaswet de verleende concessie en erkenning van Gasunie<br />

zou zijn komen te vervallen. Art. 39a Gaswet biedt geen bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het opleggen<br />

van een gedoogplicht maar geeft de kwalificatie van het gastransportnet als openbaar werk van algemeen nut. Deze<br />

kwalificatie is ingevolge art. 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht een voorwaarde om een beroep te kunnen doen<br />

op deze wet. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de totstandkomingsgeschiedenis bij art. 39a van de Gaswet geen<br />

aanknopingspunten voor het door appellant en de stichting ingenomen standpunt.<br />

Ook het argument van appellant en de stichting ten aanzien van de Wet onafhankelijk netbeheer (hierna: Won) leidt niet<br />

tot een ander oordeel. Deze wet voorziet onder meer in een scheiding tussen netbeheer en commerciële activiteiten. Er<br />

bestaat volgens de Afdeling geen grond voor het oordeel dat op grond van de in de Won voorziene splitsing alleen GTS<br />

als netbeheerder met toepassing van art. 39a van de Gaswet bevoegd was een gedoogbeschikking aan te vragen.<br />

De vergelijking met het door appellant en de stichting te berde gebrachte art. 5.24 van de Waterwet gaat niet op.<br />

Krachtens dat artikel kan alleen de beheerder een gedoogplicht opleggen, terwijl op grond van art. 2, eerste lid, van de<br />

Belemmeringenwet Privaatrecht de Minister op verzoek van “diegene wien het werk aangaat” de plicht om te gedogen<br />

kan opleggen, wat een ruimere formulering is. De vergelijking met de situatie van TenneT Holding B.V. en de ingevolge<br />

artikel 10 van de Elektriciteitswet aangewezen beheerder TenneT TSO B.V. gaat reeds niet op omdat TenneT TSO B.V.<br />

anders dan GTS, ook zorg draagt voor de feitelijke uitvoering van de ontwikkeling van het net en zelf de werken aanlegt.<br />

Hoger beroep ongegrond.<br />

ABRvS 3 juli 20<strong>13</strong>, zaak 201204476/1/A3, ECLI:NL:RVS:20<strong>13</strong>:126<br />

Bewoners van woningen aan of met uitzicht aan zee zijn geen belanghebbenden in<br />

de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb. Zicht op windturbinepark is niet zodanig dat de<br />

betreffende omwonenden een persoonlijk, voldoende van anderen te onderscheiden<br />

belang hebben.<br />

De Vereniging van Strandpachters te Zandvoort en bewoners van woningen aan of met uitzicht aan zee hebben tegen<br />

besluiten van respectievelijk de Minister van EZ van 20 november 2012 en de Staatssecretaris van IenM van 29 mei<br />

2012, beroep respectievelijk hoger beroep ingesteld. In beide procedures zijn zowel de Vereniging van Strandpachters<br />

te Zandvoort als de bewoners niet-ontvankelijk verklaard.<br />

De bewoners zijn niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb. Niet in geschil is dat<br />

de omwonenden zicht hebben op het(/de) windturbinepark(en). Het zicht is, gelet op de afstand tussen de woningen en<br />

het(/de) windturbinepark(en) in relatie tot de totale hoogte van de windturbines, niet zodanig dat de omwonenden een<br />

persoonlijk, voldoende van anderen te onderscheiden belang hebben. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking<br />

dat het(/de) windturbinepark(en) volgens de milieueffectbeoordeling bij de aanvraag om de wijzigingsvergunning door<br />

meteorologische omstandigheden vanaf de kust gedurende een beperkt deel van de tijd zichtbaar zal zijn.<br />

7


De Vereniging van Strandpachters te Zandvoort is volgens de Afdeling evenmin aan te merken als belanghebbende in<br />

de zin van art. 1:2, derde lid, Awb. Gelijk de belangen van de omwonenden zijn de belangen van deze strandpachters,<br />

gelet op de afstand tot het(/de) windturbinepark(en) en de hoogte van de turbines, niet rechtstreeks bij het bestreden<br />

besluit betrokken. Het belang van de strandpachters betreft een collectief belang dat door de vereniging wordt behartigd.<br />

Dit belang wordt gelet op het vorenstaande evenmin rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. Beroep in de zaak<br />

20<strong>13</strong>00512/1/A4 niet-ontvankelijk. De hoger beroepen in de zaak 20<strong>13</strong>02195/1/A4 zijn ongegrond.<br />

ABRvS 3 juli 20<strong>13</strong>, zaak 20<strong>13</strong>00512/1/A4, ECLI:NL:RVS:20<strong>13</strong>:169<br />

ABRvS 3 juli 20<strong>13</strong>, zaak 20<strong>13</strong>02195/1/A4, ECLI:NL:RVS:20<strong>13</strong>:174 (hoger beroep)<br />

Autoriteit Consument en Markt (ACM)<br />

Besluiten<br />

Beslissing op bezwaar in zaak 104380/104381 – FME/CWM, VEH, VMEW en<br />

Westland Infra Netbeheer B.V. van 31 mei 20<strong>13</strong>.<br />

ACM heeft beslist op de bezwaren van FME, VEH, VMEW en Westland Infra Netbeheer tegen de besluiten van<br />

16 november 2012 tot vaststelling van de transport- en aansluittarieven gas en elektriciteit per 1 januari 20<strong>13</strong> voor de<br />

regionale netbeheerders.<br />

FME heeft aangevoerd dat een methodebesluit niet separaat appellabel is. Volgens ACM gaat FME met deze stelling<br />

voorbij aan een bestendige praktijk van toetsing van methodebesluiten. FME had, als representatieve organisatie,<br />

rechtstreeks beroep in moeten stellen tegen de methodebesluiten elektriciteit in de vijfde reguleringsperiode (hierna:<br />

NE5R) en gas in de vierde reguleringsperiode (NG4R) als zij zich niet met de inhoud ervan kan verenigen. Zij heeft<br />

dit echter nagelaten. De bezwaren die FME in deze procedure aanvoert over de wijze van regulering (en dat deze te<br />

weinig prikkels biedt voor efficiëntie en effectiviteit) horen volgens ACM thuis in de procedure tegen het methodebesluit<br />

en worden ongegrond verklaard. ACM komt tot eenzelfde oordeel ten aanzien van de bezwaargrond van Westland Infra<br />

Beheer die in het bezwaarschrift voor de onderhavige procedure, haar beroepschrift tegen de methodebesluiten NE5R<br />

en NG4R integraal heeft herhaald.<br />

Ook het bezwaar van VEMW en FME dat het vaststellen van een negatieve x-factor niet mogelijk is omdat dit in strijd<br />

is met de wet wordt door ACM ongegrond verklaard. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van het CBb van 23 april jl.,<br />

zaken 11/828, 11/829, 11/831 tot en met 11/837 (ECLI:NL:CBB:20<strong>13</strong>:CA1052) waarin het CBb heeft geoordeeld dat art.<br />

81, lid 1, Gaswet en de onderliggende wetsgeschiedenis niet zonder meer een negatieve x-factor rechtvaardigt maar<br />

het anderzijds niet uitgesloten acht dat er omstandigheden zijn die maken dat een negatieve x-factor als passend in het<br />

systeem van maatstafregulering kan worden aanvaard.<br />

In dezelfde uitspraak van het CBb wordt wederom de wijze waarop ACM invulling geeft aan de wettelijke systematiek<br />

in de vorm van een besluitenreeks in de voorgaande reguleringsperiode, als rechtmatig beoordeeld. De bezwaren van<br />

FME, en VEH dat de bestreden besluiten ontoereikend zijn gemotiveerd treffen naar het oordeel van ACM geen doel.<br />

Tot slot wordt het bezwaar van VEH ten aanzien van de coulanceregeling naar aanleiding van de invoering van<br />

het capaciteitstarief en de stelling dat netbeheerders jarenlang ten onrechte te hoge bedragen hebben ontvangen,<br />

ongegrond verklaard. ACM zet uiteen waarom de coulanceregeling in het leven is geroepen en dat in het bestreden<br />

besluit rekening wordt gehouden met gederfde inkomsten van netbeheerders als gevolg van deze regeling. Er is van<br />

onterechte extra inkomsten of overwinsten als gevolg van de bestreden besluiten geen sprake. Bovendien zijn in de<br />

jaren voor de tariefstructuurwijziging de kosten anders over de afnemers verdeeld; de netbeheerders kregen daardoor<br />

niet meer inkomsten. Bezwaren ongegrond.<br />

Besluit ACM, zaak 104380/104381, 31 mei 20<strong>13</strong><br />

8


Besluit ter vaststelling van de prikkel relatieve beschikbaarheid van de NorNed-kabel<br />

voor het jaar 2012.<br />

Bij besluit van de Directeur van de toenmalige Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe) van 23 december 2004<br />

op de aanvraag van TenneT TSO B.V. tot het toestaan van financiering van de NorNed-kabel op grond van art. 31,<br />

lid 6, van E-wet 1998 zijn voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden worden gezamenlijk ook wel de bonus/malusregeling<br />

genoemd. Tot de gestelde voorwaarden behoort het jaarlijks vaststellen door de ACM (als rechtsopvolger van<br />

de directeur DTe) van het prikkelbedrag voor de relatieve beschikbaarheid van zoveel mogelijk van de gerealiseerde<br />

capaciteit op basis van een voorstel van TenneT. ACM stemt in met het bonus-voorstel zoals dit door TenneT is<br />

ingediend en stelt het prikkelbedrag voor het jaar 2012 vast op een bonus van EUR 1.364,782.<br />

Besluit ACM, zaak 104407/12 (ongedateerd)<br />

Energiecodes<br />

Codewijziging Transportvoorwaarden Gas – LNB: ‘Update Gascodes 2012’<br />

(reservering exitcapaciteit voor direct aangeslotenen).<br />

De ACM heeft correspondentie tussen haar en Netbeheer Nederland en vice versa gepubliceerd met betrekking tot het<br />

ontwerpbesluit voor de codewijziging in zaak 104170 (gepubliceerd op 21 november 2012). Tijdens de hoorzitting naar<br />

aanleiding van de mondelinge zienswijzen is op één onderdeel van de codewijziging discussie ontstaan. Deze discussie<br />

zag op het wijzigen van art. 2.1.2a van de Transportvoorwaarden Gas – LNB over het aanhouden van exitcapaciteit<br />

voor direct aangeslotenen. In haar brief van 20 februari jl. verzoekt ACM aan Netbeheer Nederland om een aanvullende<br />

motivering nu Netbeheer Nederland de noodzaak tot een verdergaande bepaling voor het aanhouden van exitcapaciteit<br />

voor direct aangeslotenen niet heeft gemotiveerd (vooral nu art. 2.1.<strong>13</strong> reeds uitgewerkt is in het zogenoemde antigijzelingsbepaling<br />

(zie art. 12b, lid 2a aanhef en onderdeel d, van de Gaswet). Daarnaast heeft Netbeheer Nederland<br />

eventuele andere (positieve als negatieve) gevolgen niet in kaart gebracht.<br />

Netbeheer Nederland legt in een brief aan de ACM van 2 april 20<strong>13</strong> uit dat door de capaciteit voor de direct<br />

aangeslotene aan te houden als opgenomen in het betreffende voorstel, deze daardoor tot op het laatste moment de<br />

voor hem benodigde capaciteit bij Gasunie Transport Services B.V. (GTS) kan contracteren. GTS kan deze capaciteit<br />

niet aan andere geïnteresseerde partijen toewijzen. Voorts wijst Netbeheer Nederland op aanstaande Europese<br />

regelgeving waarbij GTS de beschikbare capaciteit op interconnectiepunten voor een periode van 15 jaar in de toekomst<br />

dient aan te bieden via een veiling. GTS zal aannames moeten doen voor de capaciteit die benodigd zal zijn voor de<br />

direct aangeslotenen om op basis hiervan een goede inschatting te kunnen maken van de beschikbare capaciteit op<br />

interconnectiepunten.<br />

Over de positieve en negatieve gevolgen stelt Netbeheer Nederland dat alle partijen voorstander zijn van het voorstel.<br />

Het enige discussiepunt over een eventuele annuleringsregeling voor partijen met een langjarig capaciteitscontract<br />

bij GTS vormt echter geen onderdeel van het voorstel nu volgens Netbeheer Nederland deze discussie noch in het<br />

informele vooroverleg noch in het GEN aan de orde is geweest.<br />

Brief ACM aan Netbeheer Nederland inzake Codewijziging ‘Update Gascodes 2012’ (informatieverzoek),<br />

20 februari 20<strong>13</strong><br />

Brief Netbeheer Nederland aan ACM inzake reactie op informatieverzoek m.b.t. update gascodes 2012, 2 april 20<strong>13</strong><br />

9


Nieuwsberichten<br />

Energiebedrijven moeten duidelijker zijn over prijzen.<br />

Nieuwsbericht ACM, 28 juni 20<strong>13</strong><br />

Compensatie voor energiestoringen ruim <strong>13</strong> miljoen.<br />

Nieuwsbericht ACM, 9 juli 20<strong>13</strong><br />

Nieuwe verbinding met elektriciteitsnet Duitsland gunstig voor consument.<br />

Nieuwsbericht ACM, 11 juli 20<strong>13</strong><br />

Overige publicaties<br />

Rapportage kwantitatief onderzoek onder consumenten naar ketentransparantie<br />

energiebranche.<br />

Presentatie en rapport Marketresponse in opdracht van ACM, 21 maart 20<strong>13</strong><br />

Factsheets Kwaliteit 2012 van alle regionale netbeheerders gepubliceerd.<br />

Overzicht factsheets Kwaliteit regionale netbeheerders (9 juli 20<strong>13</strong>)<br />

Handleiding opgave nieuwe en gewijzigde tarieven en voorwaarden elektriciteit en/of<br />

gas.<br />

Handleiding ‘Aanleveren nieuwe en gewijzigde tarieven en voorwaarden door vergunninghouders (uitgave: juni 20<strong>13</strong>)<br />

REMIT Consultatie over publicatie inside information.<br />

De ACM wenst marktpartijen te consulteren over de vraag of er behoefte bestaat aan een centraal platform waar<br />

voorwetenschap van gas en/of elektriciteit wordt gepubliceerd en zo ja, wat de drempel zou moeten zijn voor publicatie<br />

van dergelijke informatie. Partijen kunnen tot 30 augustus 20<strong>13</strong> hun reacties insturen.<br />

Consultatiedocument, 10 juli 20<strong>13</strong><br />

Wet- en regelgeving<br />

Besluit van 14 juni 20<strong>13</strong>, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende<br />

de energieprestatie van gebouwen.<br />

Ter implementatie van de Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende<br />

de energieprestatie van gebouwen (herschikking) (PbEU 18 juni 2010 L 153/<strong>13</strong>) worden de Woningwet, het Besluit<br />

energieprestatie gebouwen en het Bouwbesluit 2012, inclusief de bijbehorende ministeriële regelingen gewijzigd. Het<br />

onderhavige besluit betreft de wijziging van het Bouwbesluit 2012. Het treedt op 1 juli 20<strong>13</strong> in werking.<br />

Staatsblad 20<strong>13</strong>, 244<br />

10


Regeling van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 14 juni 20<strong>13</strong>, nr. 20<strong>13</strong>-<br />

0000350418, houdende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 betreffende de<br />

energieprestatie van gebouwen.<br />

Staatscourant 28 juni 20<strong>13</strong>, nr. 16919<br />

Wijziging van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, 28 juni 20<strong>13</strong>.<br />

Met deze maatregel steunt het kabinet investeringen door het bedrijfsleven waarbij de mogelijkheid van willekeurige<br />

afschrijving wordt geboden zodat liquiditeits- en financieringsposities verbeterd kunnen worden voor bedrijven die<br />

voor vervangings- of uitbreidingsinvesteringen staan. Deze maatregel geldt zowel voor bedrijven die belast zijn met<br />

vennootschapsbelasting als voor ondernemers die belast worden in de inkomstenbelasting.<br />

Deze regeling geldt voor investeringen in bedrijfsmiddelen waarvoor aanschafverplichtingen zijn aangegaan door de<br />

belastingplichtige of voortbrengingskosten die gedaan zijn in de periode 1 juli tot en met 31 december 20<strong>13</strong>, waarbij als<br />

voorwaarde geldt dat het moment van ingebruikneming van het bedrijfsmiddel moet zijn gelegen vóór 1 januari 2016.<br />

De regeling treedt in werking met ingang van 3 juli 20<strong>13</strong> (de dag na publicatie in het Staatscourant) en werkt terug tot en<br />

met 1 juli 20<strong>13</strong>.<br />

Staatscourant 2 juli 20<strong>13</strong>, nr. 18345<br />

Regeling van de Minister van EZ van 28 juni 20<strong>13</strong>, tot wijziging van de<br />

Subsidieregeling energie en innovatie in verband met subsidiëring van Topsector<br />

energieprojecten alsmede wijziging van de Regeling openstelling en subsidieplafonds<br />

EZ 20<strong>13</strong>.<br />

Staatscourant 2 juli 20<strong>13</strong>, nr. 17352<br />

Wetsvoorstellen<br />

Wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Wet op het financieel<br />

toezicht, de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering<br />

(uitvoering van een verordening betreffende de integriteit en transparantie van de<br />

groothandelsmarkt voor energie); eindverslag van de vaste commissie voor EZ,<br />

2 juli 20<strong>13</strong>.<br />

Kamerstukken I, 2012/<strong>13</strong>, 33 510, nr. D<br />

Kamerbrieven & Kamervragen<br />

Liberalisering energiemarkten; brief van de Minister van EZ aan de Voorzitter van de<br />

Tweede Kamer inzake reactie op de ontwikkelingen rond de klankbordgroep van het<br />

schaliegasonderzoek (verzoek RvW 25 juni 20<strong>13</strong>), 28 juni 20<strong>13</strong>.<br />

Kamerstukken II, 2012/<strong>13</strong>, 28 982, nr. <strong>13</strong>1<br />

11


De Staatssecretaris van Financiën geeft, mede namens de Minister van EZ antwoord<br />

op vragen van het Kamerlid Klaver van 2 mei 20<strong>13</strong> over het bericht in het FD van<br />

25 april 20<strong>13</strong>: “Nederland laat fiscale kansen liggen om verder te vergroenen”,<br />

17 juni 20<strong>13</strong>.<br />

De Staatssecretaris geeft antwoord op vragen over, onder meer, de conclusie van het KPMG-rapport dat Nederland tot<br />

de middenmoot behoort van landen die actief zijn met fiscale stimulering van vergroening; en welke fiscale maatregelen<br />

die vergroening stimuleren in de afgelopen drie jaren op rijksniveau zijn ingevoerd, dan wel zijn beperkt of verdwenen.<br />

Op de laatste vraag of de Staatssecretaris en de Minister bereid zijn om meer werk te maken van fiscale vergroening,<br />

antwoordt de Staatssecretaris dat het verhogen van bestaande milieubelastingen maar beperkte milieueffecten oplevert<br />

en dat nieuwe milieubelastingen het meeste effect bereiken wanneer deze Europees worden ingevoerd. Het kabinet kijkt<br />

met interesse naar het wijzigingsvoorstel van de richtlijn energiebelastingen waarbij wordt voorgesteld om tarieven meer<br />

te baseren op een CO2-deel en een energiedeel.<br />

Aanhangsel Handelingen II, 2012/<strong>13</strong>, nr. 2583<br />

Antwoorden van de Minister van EZ, mede namens de Minister van BZK op vragen<br />

van de Kamerleden Bosman, Leegte en Litjens van 28 mei 20<strong>13</strong> over de stijging van<br />

de energieprijzen op Bonaire als gevolg van een conflict tussen de energieproducent<br />

(Ecopower) en het Water en Energiebedrijf Bonaire (WEB), 25 juni 20<strong>13</strong>.<br />

Aanhangsel Handelingen II, 2012/<strong>13</strong>, nr. 2677<br />

Ministerie van EZ<br />

Toelichting energieprijzen n.a.v. debat Energiewende.<br />

Brief Minister van EZ, 2 juli 20<strong>13</strong><br />

Voortgang onderzoeken inzake gaswinning Groningen.<br />

Brief Minister van EZ, 3 juli 20<strong>13</strong><br />

Evaluatie van het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III).<br />

Aanbiedingsbrief Minister van EZ van de Evaluatie SEV III, 10 juli 20<strong>13</strong><br />

Evaluatie van het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III), bijlage 1<br />

Evaluatie van het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III), bijlage 2<br />

Evaluatie van het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III), bijlage 3<br />

Overige Nederlandse ontwikkelingen<br />

Publicatie Jaarverslag Staatstoezicht op de Mijnen 2012.<br />

Nieuwsbericht Staatstoezicht op de Mijnen, 4 juli 20<strong>13</strong><br />

Jaarverslag SodM 2012<br />

Aanbiedingsbrief Inspecteur-Generaal aan de Minister van EZ, 2 juli 20<strong>13</strong><br />

12


Energieakkoord<br />

SER: Belangrijke stap richting Energieakkoord voor duurzame groei.<br />

Persbericht SER, 12 juli 20<strong>13</strong><br />

Brief Minister van EZ aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake voortgang<br />

besprekingen Energieakkoord.<br />

De Minister van EZ informeert met deze brief, mede namens de Staatssecretaris van IenM, de Tweede Kamer over de<br />

overeenstemming die in hoofdlijnen tussen de verschillende organisaties is bereikt.<br />

Brief Minister van EZ, 12 juli 20<strong>13</strong><br />

Europese ontwikkelingen<br />

Hof van Justitie EU<br />

Conclusie AG Jääskinen in de zaak Association Vent De Colère!, Fédération<br />

nationale, e.a. tegen Ministre de l’Écologie, du Développement durable, des<br />

Transports et du Logement, Ministre de l’Économie, des Finances et de l’Industrie.<br />

Financieringstelsel van de verplichting om met windturbines opgewekte stroom af te<br />

nemen, valt onder het begrip maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd<br />

in de zin van art. 107, lid 1, VWEU.<br />

De Franse vereniging Vent de Colère!, Fédération nationale en elf andere verzoekers hebben beroep ingesteld<br />

tegen twee ministeriële besluiten tot vaststelling van de voorwaarden voor afname van elektriciteit die is opgewekt uit<br />

windkracht. De Conseil d’État (hierna: de verwijzende rechter) heeft aan het Hof van Justitie EU (hierna: het Hof) de<br />

volgende prejudiciële vraag gesteld: “Moet, gelet op de bij wet nr. 2003-8 van 3 januari 2003 vastgestelde wijziging<br />

in de wijze van financiering van de volledige compensatie van de meerkosten die [EDF] en de in art. 23 van wet nr.<br />

46-628 van 8 april 1946 tot nationalisatie van de gas- en elektriciteitsmarkt bedoelde niet-genationaliseerde distributeurs<br />

dienen te dragen wegens de afnameverplichting van door windkracht opgewekte elektriciteit tegen een hogere prijs<br />

dan de marktprijs van die elektriciteit, deze regeling thans worden beschouwd als een maatregel van de staat of met<br />

staatsmiddelen bekostigd in de zin en voor de toepassing van de bepalingen van art. 107, lid 1, VWEU?”.<br />

Met betrekking tot het criterium “maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd” wijst de verwijzende rechter<br />

op zijn beslissing van 21 mei 2003 (UNIDEN) waarin met toepassing van het arrest Preussen Elektra (HvJ EU,<br />

<strong>13</strong> maart 2001 (zaak C-379/98)) is uitgemaakt dat de financiële lasten van de afnameverplichting ten gunste van<br />

de windkrachtcentrale werden verdeeld over een aantal ondernemingen zonder rechtstreeks of indirect gebruik van<br />

openbare middelen ter financiering van de steunmaatregel. Hij besliste dan ook dat de oude regeling voor de afname<br />

van door windkracht opgewerkte elektriciteit geen steunmaatregel van de staat vormde in de zin van art. 107, lid 1,<br />

VWEU. De verwijzende rechter vraagt zich echter af wat de gevolgen zijn van de wijziging van wet nr. 2000-108, met<br />

name in verband met het arrest Essent Netwerk Noord e.a. waarin het Hof oordeelde dat financiering door middel<br />

van een belasting in de vorm van een tariefopslag die door de staat aan de afnemers van elektriciteit wordt opgelegd,<br />

waarbij de middelen ook nog onder controle van de staat blijven, moet worden beschouwd als een maatregel van de<br />

staat die met staatsmiddelen is bekostigd.<br />

<strong>13</strong>


Allereerst merkt de AG op dat het verzoek van bepaalde partijen om de vraag van de verwijzende rechter te<br />

herformuleren, dan wel de strekking ervan aan te vullen, niet wordt ingewilligd. Het door Vent de Colère! e.a. in<br />

overweging gegeven verzoek om aan de hand van het Altmark-arrest (HvJ EU, 24 juli 2003 (zaak C-280/00)) te toetsen<br />

of een afnameverplichting tegen een vaste prijs zoals aan de orde is in het hoofdgeding, aan de voorwaarden van dit<br />

arrest voldoet dan wel te toetsen aan de problematiek in verband met richtlijn 2003/54/EG, wordt door de AG van de<br />

hand gewezen met de motivering dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om vast te stellen of de compensatie<br />

voor de betrokken afnameverplichting mogelijk onder het begrip dienst van algemeen economisch belang (DAEB) in<br />

de zin van het Altmark-arrest valt. Tussen partijen heeft ook geen discussie plaatsgevonden over de problematiek van<br />

DEAB of die van Richtlijn 2003/54.<br />

Ten aanzien van de voorwaarde van bekostiging van staatsmiddelen stelt de AG dat overeenkomstig het bepaalde<br />

in art. 107 VWEU hiervan sprake is. De verplichting tot afname van elektriciteit in de gewijzigde wet nr. 2000-108<br />

wordt gecompenseerd door bijdragen die alle in Frankrijk gevestigde eindverbruikers moeten betalen door middel<br />

van een belasting; de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld bij ministerieel besluit op voorstel van de CRE; en<br />

de geïnde gelden worden beheerd door de Caisse des dépôts et des consignations (hierna: CDC) die hiertoe een<br />

speciale rekening aanhoudt. De bedragen ter financiering van de meerkosten die voor EDF en de andere distributeurs<br />

voortvloeien uit de verplichting tot afname van windenergie worden viermaal per jaar door de CDC aan de betrokken<br />

bedrijven uitgekeerd. Dit stelsel van financiering kan volgens de AG onmogelijk worden gekwalificeerd als een regeling<br />

die alleen geldt voor een bepaalde categorie ondernemingen en wordt opgelegd, geadministreerd en gecontroleerd<br />

door privaatrechtelijke energiebedrijven. De AG volgt het standpunt van de Franse regering niet, die benadrukt dat de<br />

afnameverplichting neutraal is voor de staatsbegroting omdat de staat geen afstand doet van inkomsten en de bijdrage<br />

van eindafnemers slechts een wijze is om de gevolgen van de meerkosten die worden gedragen door de debiteuren van<br />

de verplichting tot afname van windenergie, te organiseren.<br />

De AG stelt vervolgens dat wat de regeling van de overdracht van de middelen ter financiering van de steunmaatregel<br />

tussen debiteuren en begunstigden betreft, van belang is dat de middelen verkregen uit de heffingen die alle verbruikers<br />

worden opgelegd, via het publiekrechtelijk orgaan lopen dat hiertoe uitdrukkelijk opdracht heeft gekregen van de staat,<br />

namelijk de CDC.<br />

Ook moet volgens de AG, wat betreft de oorsprong en de omvang van de middelen waarmee een maatregel wordt<br />

gefinancierd die mogelijk staatssteun vormt, worden benadrukt dat de onderhavige regeling niet kan worden vergeleken<br />

met het onderzochte geval in het arrest Preussen Elektra waarin het Hof heeft geoordeeld dat de betrokken regeling<br />

niet leidde tot enige overdracht van staatsmiddelen aan de elektriciteitsbedrijven. Het belangrijkste verschil tussen de<br />

onderhavige regeling en die in de zaak Preussen Elektra, is het feit dat de bijdrage ter financiering van de verplichting<br />

om windenergie af te nemen tegen een prijs boven de marktprijs moet worden betaald door alle stroomverbruikers<br />

in Frankrijk, ongeacht of zij groene stroom kopen of niet, waarbij in gedachten moet worden gehouden dat op de<br />

geliberaliseerde elektriciteitsmarkt mededinging bestaat tussen de producenten en leveranciers van stroom.<br />

De AG onderkent dat de elektriciteit die afkomstig is uit verschillende bronnen in het distributienet fysiek vermengd<br />

raakt, maar stel tegelijkertijd vast dat leveranciers binnen de omstreden regeling geen mogelijkheid hebben de tarieven<br />

te differentiëren tussen de verschillende categorieën afnemers en dat afnemers geen keuze hebben om al dan<br />

niet hernieuwbare energie af te nemen. Daarom is geen sprake van een “gesloten” stelsel (waarin de ontvangst en<br />

overdracht van betrokken financiële middelen worden beheerd en gecontroleerd door particuliere instanties) als aan de<br />

orde in het arrest Doux Élevage en Coopérative agricole UKL ARREE, maar van een “open” stelsel.<br />

14


De AG geeft het Hof in overweging het verzoek van de Conseil d’État als volgt te antwoorden: “Een systeem ter<br />

financiering van de verplichting tot afname van door windkracht opgewekte elektriciteit, dat berust op een heffing<br />

die wordt geïnd van alle op het nationale grondgebied gevestigde eindverbruikers, zoals het systeem dat voortvloeit<br />

uit wet nr. 2000-108 van 10 februari 2000 inzake de modernisering en de ontwikkeling van de openbare dienst van<br />

elektriciteitsvoorziening, zoals gewijzigd, valt onder het begrip maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd<br />

in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.”<br />

HvJ EU, zaak C-262/12 [11 juli 20<strong>13</strong>], conclusie van AG Jääskinen<br />

EU Publicatieblad<br />

Richtlijn 20<strong>13</strong>/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 20<strong>13</strong><br />

betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van<br />

Richtlijn 2004/35/EG.<br />

Na de gevolgen van de explosie op het booreiland ‘Deepwater Horizon’ in de Golf van Mexico in 2010 is aangedrongen<br />

op aanscherping van regelgeving. Op Europees niveau is daar gehoor aangegeven door het opstellen van Richtlijn<br />

20<strong>13</strong>/30/EU.<br />

Deze richtlijn heeft tot doel de kans op zware ongevallen met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten zo veel<br />

mogelijk te verkleinen en de gevolgen ervan te beperken om zo het mariene milieu en kusteconomieën te beschermen.<br />

Daarnaast dienen minimumvoorraden te worden vastgelegd voor veilige offshore olie- en gasexploratie en -exploitatie<br />

en dient mogelijke onderbrekingen in eigen energieproductie in de Europese Unie te worden beperkt en de<br />

reactiemechanismen bij ongevallen te worden verbeterd.<br />

De richtlijn ziet niet alleen op toekomstige offshore olie- en gasinstallaties en activiteiten maar behoudens<br />

overgangsmaatregelen ook op bestaande installaties.<br />

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de dag van publicatie in het Publicatieblad van de EU, derhalve<br />

op 18 juli 20<strong>13</strong>. Lidstaten dienen uiterlijk 19 juli 2015 deze richtlijn te hebben omgezet in de nationale wet- en<br />

regelgeving.<br />

PbEU 28 juni 20<strong>13</strong> L 178/66<br />

Europese Commissie<br />

EUR 27 mln aan financiële steun EU ter verbetering van beleid ten aanzien van<br />

hernieuwbare energie in Nigeria.<br />

Persbericht Commissie, 4 juli 20<strong>13</strong><br />

Antitrust: Commissie opent procedure tegen Bulgarian Energy Holding en haar<br />

dochterondernemingen Bulgargaz and Bulgartransgaz.<br />

Persbericht Commissie, 5 juli 20<strong>13</strong><br />

Barroso tekent memorandum inzake energie tijdens bezoek Algerije.<br />

Memo Commissie, 7 juli 20<strong>13</strong><br />

15


Voor meer informatie over de inhoud van deze update of andere energiegerelateerde vragen, kunt u terecht bij de<br />

contactpersonen voor deze nieuwsbrief:<br />

<strong>Loyens</strong> & <strong>Loeff</strong> Energie Team<br />

Elisabetta Aarts (Legal), T +31 20 578 54 50, elisabetta.aarts@loyensloeff.com<br />

Léone Klapwijk (Legal), T +31 10 224 66 46, leone.klapwijk@loyensloeff.com<br />

Max Oosterhuis (Legal), T +31 10 224 67 30, max.oosterhuis@loyensloeff.com<br />

Roland de Vlam (Legal), T +31 20 578 55 17, roland.de.vlam@loyensloeff.com<br />

Jeroen Janssen (Tax), T +31 20 578 54 00, jeroen.janssen@loyensloeff.com<br />

Waldo Kapoen (Tax), T +31 20 578 51 14, waldo.kapoen@loyensloeff.com<br />

Niels Muller (Tax), T +31 20 578 52 33, niels.muller@loyensloeff.com<br />

Disclaimer<br />

Hoewel deze publicatie met grote zorgvuldigheid is samengesteld, aanvaarden <strong>Loyens</strong> & <strong>Loeff</strong> N.V. en alle andere<br />

entiteiten, samenwerkingsverbanden, personen en praktijken die handelen onder de naam ‘<strong>Loyens</strong> & <strong>Loeff</strong>’, geen enkele<br />

aansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebruik van de informatie uit deze uitgave zonder hun medewerking. De<br />

aangeboden informatie is bedoeld ter algemene informatie en kan niet worden beschouwd als advies.<br />

www.loyensloeff.com

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!