Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet
Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet
Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Het</strong> <strong>religieuze</strong> <strong>dichterschap</strong> <strong>van</strong> <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong><br />
Frans Berkelmans<br />
Benedictijner monnik en redacteur <strong>van</strong> Benedictijns Tijdschrift. Hij publiceerde<br />
o.m. artikels over Nijhoff, Guido Gezelle, Achterberg en <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>. Voor de<br />
Acanthvs-reeks schreef hij een vijftal boeken over afzonderlijke bundels <strong>van</strong><br />
<strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>.<br />
Is <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> een <strong>religieuze</strong> dichteres? Die woordencombinatie heeft iets<br />
tautologisch. Want is niet ieder mens religieus, zoals hij ook uiteraard wijsgerig is?<br />
<strong>Het</strong> zit hem ingebakken met de diepste vragen die hij zichzelf stelt, met zijn<br />
verwondering over zin en samenhang <strong>van</strong> het leven. Dat weerspiegelt zich <strong>van</strong>zelf in<br />
de literatuur, en dus ook in de verdichte vorm daar<strong>van</strong>: de poëzie.<br />
Ieder dichter is religieus voor zover hij de werkelijkheid doet ervaren als niet<strong>van</strong>zelfsprekend,<br />
als een mysterie dat voor vragen plaatst en doet vermoeden dat er<br />
meer is tussen hemel en aarde dan het praktische en op nut en profijt gerichte<br />
verstand ons zegt. Maar religieus is niet identiek met ‘godsdienstig’, laat staan met<br />
‘christelijk’. Dit is zeker in het geval <strong>van</strong> <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> geen overbodige opmerking,<br />
want in haar ouderlijk milieu beleefde men het christendom met vrijzinnige blik, en in<br />
haar studietijd onderging zij sterk de invloed <strong>van</strong> de stoïcijnse en spinozistische<br />
levensbeschouwing.<br />
<strong>Het</strong> lijkt me zinnig stil te staan bij de ontplooiing <strong>van</strong> dit <strong>dichterschap</strong>, want dit brengt<br />
in onmiddellijk contact met de <strong>religieuze</strong> drijfveer er<strong>van</strong>. <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> (1905-1997)<br />
stamt uit een eenvoudig burgerlijk milieu. Haar vader was een begaafd en ambitieus<br />
ambachtsman, die het tot directeur <strong>van</strong> de ambachtsschool bracht: Gorcum,<br />
Schiedam, Rotterdam. Van huis uit was hij vrijzinnig protestants. <strong>Ida</strong>’s moeder was<br />
<strong>van</strong> boerenafkomst uit Noord-Holland en zwaarder calvinistisch. <strong>Het</strong> geestelijk<br />
overwicht zal wel bij de vader hebben gelegen. Hij stimuleerde sterk de intellectuele<br />
ontplooiing <strong>van</strong> zijn drie begaafde dochters. Zij kregen het onderwijs waar hijzelf zo<br />
graag de kans toe zou hebben gekregen. <strong>Ida</strong> doorliep in Rotterdam het gymnasium,<br />
het Erasmianum, waar de dichter J. H. Leopold haar inspirerende leraar klassieken<br />
was. Hij betekende zó veel voor haar, dat zij na haar eindexamen in zijn voetstappen<br />
trad door in Leiden klassieken te gaan studeren. Zij voltooide deze studie in Utrecht,<br />
waarna zij – het was crisistijd – moeizaam, een leraarsbaan vond. In 1937 eindelijk<br />
verwierf zij een vaste benoeming in Kampen. In 1942 promoveerde zij op Lucretius<br />
(cum laude), de moeilijke auteur die de filosofie <strong>van</strong> Epicurus naar de latijnse wereld<br />
importeerde. In 1940 debuteerde zij als dichter met haar bundel Kosmos.<br />
Dit allereerste werk is zeker religieus te noemen, maar christelijke motieven komen<br />
er nauwelijks in voor. De bestaanservaring is sterk wijsgerig. De dichteres is<br />
geïmponeerd door de samenhang <strong>van</strong> al wat is. Door de hele kosmos vaart een<br />
scheppende impuls. Die scheppingskracht, die in de hemellichamen en hun<br />
bewegingspatronen valt te bewonderen, culmineert in de natuur, in het leven <strong>van</strong><br />
plant en dier, en deze weer in de geestesactiviteit <strong>van</strong> de mens, die met het denken<br />
ook het wonder <strong>van</strong> de taal omvat: “der woorden duizendvoudig leven”, zoals het in<br />
‘Milium effusum’ heet. Dit geheim is de dichter blijven fascineren. Zij beseft een deel<br />
te zijn <strong>van</strong> een zich ontplooiend universum, waarin zij tegelijkertijd zelf ook een<br />
creatief aandeel heeft. Alles spreekt <strong>van</strong> kosmos, schoonheid, samenhang,<br />
harmonie, evenwicht: in de natuur en evenzeer in de menselijke ziel. De bundel zelf<br />
is ook een ‘kosmos’: klokgaaf en evenwichtig gestructureerd als een levend<br />
organisme.
De levensvisie die hier wordt uitgedragen, is evenzeer een religieus gevoel als een<br />
wijsgerig inzicht. <strong>Het</strong> is een overtuiging, een ‘geloof’. Iemand die een idealistische<br />
visie als deze zó hardnekkig uitdraagt, die wil kennelijk overtuigen (de ander … maar<br />
wellicht niet minder zichzelf). De auteur doet het voorkomen als was er geen vuiltje<br />
aan de lucht. Geen vuiltje, op de laatste afdeling na, als ‘toegift’ aan de bundel<br />
meegegeven: ‘Kerstnacht’ spreekt <strong>van</strong> gemis, <strong>van</strong> onvrede en onvermogen om met<br />
de allernaasten in open harmonie samen te zijn.<br />
In 1945 volgt <strong>Het</strong> veerhuis. Daaruit spreekt hetzelfde hooggestemde idealisme. Deze<br />
bundel ontvouwt dezelfde kosmische visie op natuur, cultuur en <strong>dichterschap</strong>.<br />
Kennelijk wilde de dichteres haar (abstracte) visie nu concretiseren: de bundel kreeg<br />
als ondertitel mee ‘een bundel <strong>van</strong> Holland’. Toch valt hier al een vleugje onheil te<br />
bespeuren: een vaag signaal <strong>van</strong> onraad, een dissonant in ‘Onheil’ en ‘Ontwaken’.<br />
De ideale samenhang <strong>van</strong> natuur en cultuur, de <strong>van</strong>zelfsprekende ontplooiing <strong>van</strong> de<br />
ziel binnen de natuur, blijkt ook problematisch en riskant. De geesteswereld heette<br />
de natuur ‘slechts’ te weerspiegelen. Maar zo glad en <strong>van</strong>zelfsprekend verloopt dit<br />
proces niet altijd, want de liefde die er de drijfkracht <strong>van</strong> is, is kwetsbaar en vraagt<br />
ook offers.<br />
Buiten schot (1947), de derde bundel, betekent een verdere stap naar een meer<br />
volwassen realisme. De bundel is <strong>van</strong> structuur én <strong>van</strong> versvorm ook al veel soepeler<br />
en opener dan de eerste bundels. De mogelijke desintegratie <strong>van</strong> de evenwichtige<br />
ordening is nu openlijk en uitdrukkelijk. Angstgevoelens worden open en bloot op<br />
tafel gelegd. Ook letterlijk, namelijk in de vogel die zich tegen de spiegelruit te pletter<br />
heeft gevlogen.<br />
Vanuit deze derde bundel laat zich de dichterlijke persona kennen als een complexe<br />
persoonlijkheid. Iemand die haakt naar harmonie en vrede. Iemand die <strong>van</strong> het leven<br />
hoopt (en eist) dat alles zich harmonieus ontvouwt, maar die er ook weet <strong>van</strong> heeft<br />
dat leven en <strong>dichterschap</strong> zich niet zo automatisch en <strong>van</strong>zelf probleemloos aan ‘de<br />
natuur’ spiegelen. De ik-figuur kunnen we verbeeld zien in drie vogels uit Buiten<br />
schot. In ‘Angst’ laat ze zich zien als de argeloze zwaluw die, meedeinend op de<br />
krachten <strong>van</strong> de natuur, zich te pletter vliegt tegen de spiegelruit. Ze verbeeldt zich<br />
ook in de rietwouw, die als een stoute stijger zijn vleugels uitslaat en de vrijheid<br />
verovert: kijkend over de rivier, de levensstroom, creëert hij zijn eigen domein. En<br />
toch werd deze tweede gestalte – <strong>van</strong> het titelgedicht – niet de apotheose en het<br />
sluitstuk <strong>van</strong> de bundel. Dat werd de ‘Blinde groenling’, de kleine gekooide en<br />
blindgemaakte zangvogel. Er moest nog een nieuwe dimensie worden ontdekt: de<br />
werkelijkheid <strong>van</strong> de liefde, die zich voor de dichter voltrekt in ascese en<br />
dienstbaarheid aan het werk.<br />
Blinde groenling<br />
Gij kleine groenling ingekooid,<br />
gehangen aan de kalken wand,<br />
<strong>van</strong> ruimte en ogenlicht berooid,<br />
gij zijt nog enkel stem<br />
voor Hem.<br />
Maar zongt gij ooit,<br />
banling aan blinde muur<br />
als in dit uur?<br />
Gij valt Hem aanstonds in de hand<br />
voltooid –<br />
Van een <strong>dichterschap</strong> waarin de toewijding aan het dichtwerk zó verwoord wordt,
mogen we wel zeggen dat het wezenlijk religieus is.<br />
Een belangrijke volgende stap in <strong>Gerhardt</strong>s ontwikkeling vormt. <strong>Het</strong> levend<br />
monogram (1955). Daarin komt alle onderdrukte en verdrongen levensproblematiek<br />
als een vulkaan naar buiten. Nu pas blijkt de lofzang op de orde en schoonheid <strong>van</strong><br />
het universum een voorlopige bezwering te zijn geweest <strong>van</strong> wat onderhuids naar<br />
verwoording smachtte. Deze complexe bundel is geconstrueerd als een brok<br />
theologie, als beleefde theologie wel te verstaan: als spiritualiteit. De thematiek is<br />
uitgesproken christelijk, maar in zijn poëticale aspecten ook helleens-klassiek. De<br />
bundel behelst een psychologische afrekening met een onverwerkt verleden, maar<br />
ook een spirituele zingeving <strong>van</strong> de opgelopen traumata. De dichteres hanteert<br />
daarbij het model <strong>van</strong> de identificatie met Christus als verlosser. De titel ‘levend<br />
monogram’ duidt op ‘Ichthys’, het griekse woord voor ‘vis’ en oud-christelijke<br />
letterwoord voor ‘Ihesus Christos Theou Uos Sotèr’ (Jezus Christus, Gods Zoon,<br />
Verlosser).<br />
<strong>Het</strong> is verleidelijk om op het thema <strong>van</strong> deze belangrijke bundel nader in te gaan en<br />
die beschouwing te laten gelden als een demonstratie <strong>van</strong> het <strong>religieuze</strong> karakter <strong>van</strong><br />
<strong>Gerhardt</strong>s <strong>dichterschap</strong>. Dat zou voor het in deze bijdrage gestelde doel kunnen<br />
volstaan. Maar daarmee zou toch maar een beperkt zicht op <strong>Gerhardt</strong>s <strong>religieuze</strong><br />
<strong>dichterschap</strong> gegeven zijn: <strong>Het</strong> lijkt me <strong>van</strong> belang en voor de lezer niet minder<br />
boeiend om ook andere aspecten te belichten en deze aan de hand <strong>van</strong> enkele<br />
teksten inleefbaar en navoelbaar te maken.<br />
Voor <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> heeft het dichten zelf ook een geestelijke inspiratiebron, en de<br />
toewijding aan dit werk heeft op zijn beurt een spirituele; want uitzuiverende,<br />
betekenis voor haar eigen innerlijk leven. <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> is een dichter <strong>van</strong> het<br />
romantische type. In het door de woorden ‘vorm of vent’ opgedeelde kamp, staat zij<br />
aan de kant <strong>van</strong> de vent. Niet het gedicht is het eerste en allerlaatste; het gaat haar<br />
altijd om de mens achter de tekst. Al vertoont haar poëtica ook kenmerken <strong>van</strong> de<br />
autonome poëzie, in wezen is zij als dichter een bevlogene, als een A. Roland Holst.<br />
Zij weet zich geroepen, uitgedaagd tot een opdracht. Denken we aan de titel<br />
Kwatrijnen in opdracht, en aan het openingsvers <strong>van</strong> die bundel:<br />
Van scheppens pijn de onverhoedse stoot;<br />
liefde en haat, tot op de wortels bloot. –<br />
Hoe hébt gij, God, mij met dit volk verbonden,<br />
dat gij mij tot zó bitter werk ontboodt.<br />
Of aan het ‘voorwoord’ <strong>van</strong> <strong>Het</strong> levend monogram:<br />
Aan allen<br />
Ik heb dit donkere boek geschreven,<br />
want God heeft het mij opgelegd.<br />
Geen uur ben ik alleen gebleven<br />
dat het mij niet werd aangezegd.<br />
Ik – vriend <strong>van</strong> stilte, dier en plant,<br />
schreef naar zijn wil, met grijze haren,<br />
de gruwelen <strong>van</strong> mijn kinderjaren<br />
op deze doortocht naar zijn land.<br />
Deze dichters registreren in hun dichten al schrijvend een innerlijke stem. <strong>Het</strong> is een<br />
stem ‘<strong>van</strong> Boven’ met transcendent gezag. Ze roept de dichter op, ook in de zin <strong>van</strong>:
ter verantwoording! <strong>Gerhardt</strong>s <strong>dichterschap</strong> stelt morele eisen; haar <strong>dichterschap</strong> en<br />
levensbeschouwing beleeft ze spiritueel. De mens verwerkelijkt zichzelf, wanneer hij<br />
zich beamend invoegt in de scheppende levensstroom die de hele kosmos<br />
doorvaart, en die we liefde mogen noemen. Die hoogste geestesactiviteit is<br />
tegelijkertijd zowel religieus als creatief. Voor <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> zijn scheppende arbeid en<br />
bidden ten diepste hetzelfde, ze gaan bij haar dan ook hand in hand en hebben<br />
dezelfde uitzuiverende werking. Voor deze spirituele betekenis, die de creatieve<br />
arbeid volgens <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> heeft, is het interessant de inleiding op haar vertaling<br />
<strong>van</strong> Lucretius te citeren. Daar zegt zij onder meer:<br />
“Ik ken bijna geen poëtisch werk waarin zo volstrekt wordt beleden dat de adel <strong>van</strong><br />
het <strong>dichterschap</strong> verplicht; waar iedere ik-zucht, iedere concessie aan schijnvertoon<br />
is uitgebannen. Gelijk de musicus zich willig onderwerpt aan de studie <strong>van</strong> Bach’s<br />
Wohltemperierte Klavier en tegenover deze strenge, tot in het uiterste verantwoorde<br />
arbeid leert afrekenen met gemakzucht en ijdelheid, zo moest ieder dichter tot<br />
Lucretius’ werk in kunnen gaan, om zich aldus te ontdoen <strong>van</strong> alles wat het geweten<br />
wel moet bezwaren en de eigen groei schaden.”<br />
Bidden en dichten zijn voor <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> verwant, zó zelfs dat zij heeft kunnen<br />
zeggen dat al haar gedichten biddend zijn ontstaan.<br />
Een vroeg voorbeeld <strong>van</strong> een gedicht waarin <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> haar religieus ideaal <strong>van</strong><br />
morele integriteit uitspreekt is ‘Ogentroost en ereprijs’ uit <strong>Het</strong> veerhuis (1945):<br />
Ogentroost en ereprijs<br />
Ogentroost en ereprijs<br />
- need’rig bloeisel - zijn in mei<br />
open op de grote wei,<br />
wie bij hen één dag wil toeven<br />
zal geen rijkdom meer behoeven;<br />
als de leeuwerik wordt hij vrij,<br />
als de blik <strong>van</strong> kind’ren wijs -<br />
ogentroost en ereprijs.<br />
Ogentroost en ereprijs –<br />
glans en zoete artsenij<br />
zijn hun namen allebei;<br />
wie met hen alléén wil wezen,<br />
méér zal hij dan honing lezen;<br />
zoek hen in het vroeg getij,<br />
vind verwond’rings paradijs –<br />
ogentroost en ereprijs.<br />
<strong>Het</strong> vers zingt de lof <strong>van</strong> de nederige schoonheid, <strong>van</strong> de ware grootheid, die zich<br />
openbaart in het kleine.<br />
Ogentroost en ereprijs zijn kleine planten die in de maand mei bloeien. Ogentroost<br />
werd vroeger beschouwd als een middel tegen oogontsteking; ereprijs draagt<br />
hemelsblauwe bloesem. De beide veldbloemen geven bloeisel, waar je makkelijk aan<br />
voorbij ziet. Maar wie zich in hun schoonheid verdiept – de dichter spreekt <strong>van</strong><br />
‘toeven’, haar stereotiepe woord voor een alle tijd en wereld vergetende<br />
gelukservaring – die zal voorgoed weten wat schoonheid en rijkdom is. Onthecht aan<br />
aardse rijkdom zal hij vrij zijn ‘als de leeuwerik’ en wijs ‘als de blik <strong>van</strong> kinderen’. We<br />
kunnen dit enkel begrijpen <strong>van</strong>uit de paradox <strong>van</strong> de bergrede (over de vogelen des<br />
hemels en de leliën des velds). De wijsheid en rijkdom <strong>van</strong> een kind is<br />
‘verwonderings paradijs’ (2e str.): volstrekte ont<strong>van</strong>kelijkheid en overgave, die<br />
volwassenen vreemd zijn.
Ereprijs en ogentroost zijn – hun namen zeggen het al – ‘glans en zoete artsenij’ (2e<br />
str.): schoonheid en geestelijke beloning voor wie zich op deze rijkdom wil gaan<br />
concentreren. Hij zal, zegt de in bijbelse parallellie geschakelde tweede strofe, het<br />
zoetste genot smaken, het hoogste geluk. Zoek deze waarden in het vroege seizoen,<br />
maant de tekst; het is een wijsheid die jong geleerd moet worden (vgl. o.m. Sirach<br />
6,18). Dan zul je het paradijs <strong>van</strong> de verwondering d.i. de ware jeugd binnengaan.<br />
<strong>Het</strong> versje prijst de medicijn die geneest <strong>van</strong> het oud- of groot-zijn. Deze bijbelse<br />
wijsheid is met niet minder tevreden dan het rijk der hemelen. En het aardige <strong>van</strong> dit<br />
liedje is dat deze wijsheid al in de etymologische betekenis <strong>van</strong> de beide<br />
plantennamen schijnt te zijn meegegeven.<br />
De levenservaring <strong>van</strong> de dichteres roept hier als <strong>van</strong>zelf reminiscenties op aan de<br />
bijbel, in onze cultuur bij uitstek de <strong>religieuze</strong> inspiratiebron. Religie en godsdienst<br />
scheppen kaders voor bestaansinterpretatie. In beginsel zijn er voor de dichter twee<br />
mogelijkheden: 1) hij denkt na over hetgeen de <strong>religieuze</strong> traditie aanreikt, en hij<br />
actualiseert de daar gegeven ervaringen; 2) hij maakt iets mee waarin hij spontaan<br />
een reeds eerder in de bijbel voorgehouden bestaansinterpretatie herkent. De eerste<br />
mogelijkheid levert <strong>religieuze</strong> poëzie die we onmiddellijk als zodanig herkennen:<br />
onderwerp of thema’s worden geput uit dit collectieve reservoir; denk aan Nijhoff’s<br />
<strong>Het</strong> heilige hout of Achterberg’s Reiziger doet Golgotha. De tweede categorie kan<br />
<strong>religieuze</strong> poëzie opleveren die we niet onmiddellijk als zodanig herkennen. <strong>Het</strong> kan<br />
zijn dat de dichter een ‘profane’ ervaring weergeeft met een al dan niet uitdrukkelijke<br />
<strong>religieuze</strong> interpretatie. In het werk <strong>van</strong> <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> vinden we voorbeelden <strong>van</strong><br />
beide categorieën.<br />
Ik zou dit verschil in uitgangspunt voorlopig aan de hand <strong>van</strong> twee paasgedichten<br />
kunnen demonstreren. ‘Licht uit licht’, uit: De hoevenier (1961) en ‘Pasen’ uit : Vijf<br />
vuurstenen (1974).<br />
Licht uit licht<br />
De liefde bidt voor wie<br />
niet weten wat zij doen;<br />
gekruisigd blijft zij stil<br />
voor wie de hamer heft.<br />
En na de sabbath keert<br />
zij tot de treurenden,<br />
verrezen uit het graf<br />
wandelt zij in de hof.<br />
Onherkend zit zij aan,<br />
met hen, met u, met mij<br />
te Emmaüs, tot, het brood<br />
door Hem gebroken wordt.<br />
Dit gedicht, dat reeds bij eerste lezing toegankelijk is, vraagt niettemin om veel wit<br />
om zich heen. <strong>Het</strong> dient behoedzaam benaderd.<br />
In drie volzinnen, die elk een hele strofe beslaan, wordt achtereenvolgens het<br />
gebeuren <strong>van</strong> goede vrijdag, <strong>van</strong> paasmorgen en <strong>van</strong> de avond daarop verteld. De<br />
strofen brengen achtereenvolgens tot uitdrukking passie, compassie en solidariteit;<br />
ze verbeelden passie, pasen en pinksteren (het gemeenschap-stichtende gevolg <strong>van</strong><br />
pasen). Die volzinnen zijn tweeledig: regel 1 en 2 vormen samen een halfzin die in<br />
de nazin <strong>van</strong> regel 3 en 4 als met een bijbels parallellisme wordt beantwoord. Zo is
het althans in de eerste twee strofen, waar de halfzinnen parallel zijn geschakeld. In<br />
de derde strofe is het verband tussen beide helften onderschikkend en causaal. Dat<br />
het vers rijmloos is, valt nauwelijks op bij de rijkdom aan klinkerrijm en de<br />
regelmatige versbouw.<br />
<strong>Het</strong> gedicht verhaalt de gebeurtenissen objectief, met voorzichtige toets. De dingen<br />
worden eerder vermeld dan verteld, zo afstandelijk, zo sec en summier worden ze<br />
verwoord: zonder details, zonder commentaar, zonder achtergrond of vermelding <strong>van</strong><br />
oorzaken of gevolgen. <strong>Het</strong> meest opvallende is wel dat de persoon <strong>van</strong> Christus, die<br />
hier psychologisch onderwerp is, in regel 1 wordt aangeduid met het abstractum ‘de<br />
liefde’, waaraan in de volgende regels 5 x wordt gerelateerd met het voornaamwoord<br />
‘zij’, en in de slotregel met ‘Hem’. Een vrouwelijk naamwoord verwijst derhalve naar<br />
de mannelijke persoon – dat is gewaagd genoeg geformuleerd om de aandacht te<br />
trekken.<br />
<strong>Het</strong> hier aangewende ‘abstractum pro concreto’ – de gepersonifieerde liefde ter<br />
aanduiding <strong>van</strong> Christus – lijkt mij inderdaad het meest fascinerende in dit gedicht.<br />
<strong>Het</strong> maakt de persoon <strong>van</strong> Christus in zijn menselijke concreetheid als het ware<br />
onzichtbaar. Maar des te sterker confronteert het de lezer met Zijn diepste<br />
levensintentie, welke hij hier als handelende persoon ziet optreden. <strong>Het</strong> doet mij<br />
denken aan de zichtbare onzichtbaarheid <strong>van</strong> de hoofdpersoon in Nijhoff’s bijbelse<br />
spelen <strong>Het</strong> heilige hout. In het voorwoord op die bijbelse mysteriespelen verklaarde<br />
de dichter het niet gewaagd te hebben om de Zoon des mensen ten tonele te<br />
brengen: “Ik heb mij bepaald tot de Hem omringende figuren in de hoop dat men de<br />
plaats der zon zal bemerken door de lichte randen der wolken.”<br />
Hier is iets heel anders aan de orde, maar in zeker opzicht is het vergelijkbaar. Hier<br />
wordt de aandacht <strong>van</strong> de concrete menselijke gestalte weggeleid naar de drijfveer<br />
<strong>van</strong> zijn handelen. <strong>Het</strong> vrouwelijke abstractum dat hier als agens wordt<br />
gepersonifieerd, versterkt in strofe 1 suggestief de weerloze houding <strong>van</strong> de lijdende<br />
Christus: Hij bidt voor zijn moordenaars en laat zich gewillig kruisigen. In strofe 2<br />
versterkt de vrouwelijke agens de als typisch vrouwelijk geldende kunst <strong>van</strong> het<br />
troostend nabij-zijn. In strofe 3 is nogmaals de vrouwelijke agens karakteristiek voor<br />
de gemeenschapstichtende liefde. Maar zoals de vreemdeling te Emmaüs pas aan<br />
het breken <strong>van</strong> het brood als de Christus werd herkend, zo wordt de liefde ook hier in<br />
deze concrete situatie <strong>van</strong> ‘u’ en ‘mij’ eerst in laatste instantie herkend: als de liefde<br />
ons ertoe aanzet om ons leven als brood voor elkaar te geven, eerst dan herkennen<br />
wij daarin de presentie <strong>van</strong> de verrezen Heer.<br />
<strong>Het</strong> is veelzeggend dat in de beide eerste strofen elke concretisering werd<br />
vermeden. Daardoor ontstaat de suggestie dat het verhaalde niet in een ver<br />
historisch verleden speelt, maar <strong>van</strong> alle tijden is. Iedere lezer kan in dit kader<br />
zichzelf invullen. <strong>Het</strong> enkelvoud <strong>van</strong> ‘wie de hamer heft’ (r.4) stelt deze zinsnede heel<br />
uitdrukkelijk open voor deze lezing. Pas in (regel 2 <strong>van</strong>) de laatste strofe worden de<br />
betrokkenen geëxpliciteerd: niet alleen ‘hen’ (<strong>van</strong> eertijds) maar ook ‘u’ (lezer) en ‘mij’<br />
(de dichter). De plaatsnaam Emmaüs verliest in het licht <strong>van</strong> deze voorafgaande<br />
regel op slag elke geografische begrensdheid; wij mogen lezen: ‘overal ter wereld’<br />
waar wij als Emmaüsgangers aanzitten en elkaar het brood breken, wordt de liefde<br />
concreet en wordt zij ipso facto als de verrezen Christus herkend; <strong>van</strong>daar in de<br />
slotregel ‘Hem’.<br />
Dat het naar ‘de liefde’ verrijzende voornaamwoord hier plotseling in zijn mannelijke<br />
pendant verschijnt, bergt nog een ander niet onbelangrijk facet. Volgens de<br />
e<strong>van</strong>gelies wordt de verrezen Heer door de leerlingen niet onmiddellijk herkend en<br />
geïdentificeerd. In iedere vreemdeling kan Hij worden ontmoet. Nu ligt in de
geslachtswisseling <strong>van</strong> het persoonlijk voornaamwoord aan het slot <strong>van</strong> het gedicht<br />
deze aan<strong>van</strong>kelijke ongewisheid sterk suggererend besloten. Wat bij eerste indruk<br />
persoonswisseling lijkt, blijkt onthulling <strong>van</strong> de ware identiteit: ‘zij’ en ‘Hem’ blijken<br />
naar dezelfde Persoon te wijzen. Geleidelijk wordt de identiteit <strong>van</strong> Christus’ liefde<br />
onthuld, waarin mannelijk en vrouwelijk complementair blijken met een verrassend<br />
sterke nadruk op het vrouwelijke daarin.<br />
Zo lijkt mij het gegeven <strong>van</strong> het pas geleidelijk aan herkend worden de kwintessens<br />
<strong>van</strong> dit gedicht. <strong>Het</strong> vers ontleent hieraan al zijn spanning. <strong>Het</strong> gebruikte vrouwelijke<br />
abstractum heeft op de lezer, hoe vertrouwd ook met de e<strong>van</strong>gelies, aan<strong>van</strong>kelijk<br />
een sterk vervreemdend effect. <strong>Het</strong> verdringt de concrete gestalte <strong>van</strong> het subject<br />
Jezus in zijn bewustzijn naar de achtergrond. Maar anderzijds komt de alles<br />
motiverende liefde in het volle licht te staan. <strong>Het</strong> abstract aangeduide subject wordt<br />
op deze wijze als het ware overbelicht: de menselijke trekken <strong>van</strong> de persoon<br />
verdwijnen door het licht dat de lezer toestraalt. De titel <strong>van</strong> dit paasgedicht is<br />
ontleend aan het Credo en verwijst naar een belangrijk liturgisch paassymbool. Ook<br />
om deze reden trefzeker.<br />
Als voorbeeld voor de andere categorie neem ik een ander paasgedicht, nu uit de<br />
bundel Vijf vuurstenen (1974).<br />
Pasen<br />
Een diep verdriet dat ons is aangedaan<br />
kan soms, na bittere tranen, onverwacht<br />
gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan,<br />
op Paasmorgen, zéér vroeg op den dag.<br />
Waar onderdijks een stukje moestuin lag<br />
met boerse rijtjes primula verfraaid,<br />
zag ik, zondags getooid, een kindje staan.<br />
<strong>Het</strong> wees en wees en keek mij stralend aan.<br />
De maartse regen had het ’s nachts gedaan:<br />
daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid.<br />
Ook dit is een gedicht dat het paasmysterie tot onderwerp heeft. Maar hier is de<br />
dichter niet vertrokken <strong>van</strong>uit het bijbels of liturgisch gegeven. De aanleiding tot dit<br />
vers is kennelijk een situatie en ervaring uit het eigen leven. (Bijna schreef ik: een<br />
ervaring uit de profane sfeer, maar als in alle werkelijkheid <strong>religieuze</strong> diepten kunnen<br />
worden bespeurd, verliest de tweedeling sacraal-profaan haar geldigheid.)<br />
<strong>Het</strong> gedicht beschrijft een ochtendwandeling: ‘Ik kwam langs Zalk gegaan, zeer<br />
vroeg nog op den dag.’ Zalk is een klein dijkdorpje tussen Kampen en Zwolle. <strong>Het</strong> ligt<br />
aan de westzijde tegen de kronkelende IJsseldijk gevlijd. Wie de schilderachtige<br />
dijkroute volgt, komt inderdaad ‘langs’ Zalk gegaan (passeren en pasen/ pascha<br />
hebben dezelfde wortel: voorbijgaan). De dichteres verhaalt <strong>van</strong> deze wandeling<br />
naar aanleiding <strong>van</strong> een innerlijke ervaring: een diep verdriet dat, na bittere tranen,<br />
plotseling gelenigd wordt (r. 1-3). Een steen <strong>van</strong> haar hart gerold. <strong>Het</strong> kind verschijnt<br />
in de engelenrol <strong>van</strong> de paase<strong>van</strong>gelies. Die beleving heeft alles te maken met<br />
tranen, zoals de maartse regen bij het kind de verrassing bezorgt dat zijn doopnaam<br />
in de gezaaide sterkers zichtbaar is geworden. Je moet je gewillig laten dopen. (door<br />
tranen of doopbad) om opstanding te kunnen ervaren.<br />
Twee <strong>religieuze</strong> gedichten, twee paasgedichten. <strong>Het</strong> ene doet de offerende liefde<br />
<strong>van</strong> Christus zó meebeleven dat wij gaan begrijpen hoe zijn pasen ons eigen leven<br />
vernieuwt. <strong>Het</strong> tweede doet ons ervaren dat Christus’ paaswonder zich midden in
mijn armzalig leven plotseling kan voltrekken. <strong>Het</strong> eerste begint bij de bijbel en doet<br />
de actualiteit er<strong>van</strong> oplichten; het tweede vertrekt <strong>van</strong>uit mijn concrete leven en<br />
ontdekt daarin de geldigheid <strong>van</strong> hetgeen de bijbel als literatuur overbrengt. Voor de<br />
meeste lezers zijn gedichten <strong>van</strong> dit tweede type het meest boeiend. De <strong>religieuze</strong><br />
draagwijdte wordt verrassender naarmate de verwijzing naar de bijbelse bron minder<br />
uitdrukkelijk is. In het tweede gedicht hier aangehaald moest de titel ‘Pasen’ de lezer<br />
wakker maken. <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> heeft in <strong>Het</strong> levend monogram (1955) een religieus<br />
gedicht gepubliceerd dat in dit opzicht interessant is. Ik citeer het hier in zijn<br />
definitieve versie:<br />
Staking<br />
De ploeg <strong>van</strong> het ontginningsland<br />
heeft wéér de spade neergesmeten<br />
en zit tussen de vale keten<br />
zwijgend het trage brood te eten.<br />
Smakeloos zout vreet aan het strand<br />
Eén slaapt al. Op de zondagskrant<br />
die om de hompen heeft gezeten<br />
staat bij de tekst: ‘Geef gij hun te eten’<br />
gigantisch breed zijn voet geplant.<br />
Dit gedicht had in de oudste drukken <strong>van</strong> de bundel de titel ‘Meer <strong>van</strong> Genésareth’.<br />
Daarmee werd wat nadrukkelijk op de tweede leeslaag geattendeerd, en was<br />
anderzijds een verklarende aantekening nodig, welke luidde: drooglegging z.o.polder.<br />
De nieuwe presentatie betekent een subtiele maar echte verbetering: het<br />
blijkt te gaan om de werkelijkheid die de eerste leeslaag aanreikt (inmiddels alweer<br />
een historisch gebeuren <strong>van</strong> beperkte Noord-Nederlandse portee). Pas in tweede<br />
instantie ontdekt de lezer (r.8) dat het ontginningswerk (oerbeeld <strong>van</strong> cultivering)<br />
wordt gezien in het licht <strong>van</strong> de apostolische taak om het brood te breken voor het<br />
volk. Deze arbeiders in de oogst verwaarlozen hun opdracht: in plaats <strong>van</strong> het brood<br />
te breken voor anderen zitten zij zelf te consumeren (r. 2-4). Hun ontginningswerk is<br />
zodoende weinig effectief: de zee, zelf binnenwater aan het worden (r. 5), vreet aan<br />
het land (parallel met de etende arbeiders). Zij eten overigens niet gretig (r.4); het<br />
meegekregen brood is blijkbaar al zouteloos en smakeloos (Mt 5,13 vgl. Apoc. 3,16);<br />
ze hebben er zelf geen boodschap aan. Wat zouden zij dan door te geven hebben ?<br />
Alle vuur, alle zout, alle elan ontbreekt. Eén slaapt al (Mt. 24,42 vgl. 26,40). Zo blijft<br />
het brood ongebroken (r. 7): de boodschap die de broodreiking vergezellen moet,<br />
wordt aan de laars gelapt (r. 9).<br />
Er is geen reden om de broodvermenigvuldiging waartoe deze ploeg geroepen is,<br />
eng-religieus te verstaan. De nieuwe titel hoedt ons daarvoor. <strong>Het</strong> gaat niet om de<br />
actualisering <strong>van</strong> een stukje e<strong>van</strong>gelie, maar om de ‘e<strong>van</strong>gelisering’ <strong>van</strong> een stukje<br />
actualiteit: déze werkelijkheid waarin wij leven, heeft een e<strong>van</strong>gelische dimensie.<br />
Binnen het kader waarin wij het gedicht aantreffen, denkt men allereerst aan het<br />
sociaal-culturele functioneren <strong>van</strong> het <strong>dichterschap</strong>. En men verstaat de zalige<br />
ergernis <strong>van</strong> de profetische <strong>Gerhardt</strong> om zoveel slechte apostelen, die geen ‘kerk’<br />
weten te maken, en neerzitten tussen vale keten.<br />
De gegeven twee grondtypen leveren de sleutels voor nagenoeg het hele domein<br />
aan <strong>religieuze</strong> literatuur. Nagenoeg, want er is meer. Aan het begin heb ik al gezegd<br />
dat ‘religieus’ niet samenvalt met ‘godsdienstig’, laat staan met ‘christelijk’. In onze<br />
cultuur is de bijbelse traditie zeker een hoofdpijler voor de <strong>religieuze</strong> ervaring, maar<br />
er is ook <strong>religieuze</strong> ervaring die in buiten-bijbelse symbolen tot uitdrukking wordt<br />
gebracht. <strong>Het</strong> openingsgedicht <strong>van</strong> <strong>Gerhardt</strong>s voorlaatste bundel, De zomen <strong>van</strong> het<br />
licht (1983), levert daarvoor een schitterend voorbeeld. <strong>Het</strong> is een op-en-top religieus
vers, dat door alle kaders en bakens <strong>van</strong> de dogmatiek heenbreekt.<br />
Grensgebied!<br />
Nog nevelig in de tuin, ’t Is net half zes.<br />
Ik hoor de melkboer, bezig bij het hek,<br />
de flessen wisselen in het flessenrek.<br />
‘Morgen, mevrouw’, zegt hij: ’t is anders fris’.<br />
Dan denkt hij na, en bij een zaklantaarn<br />
telt hij de posten op; het saldo klopt.<br />
Alvorens hij weer wegrijdt merkt hij op<br />
dat er alweer een r. is in de maand.<br />
Ik neem het rek en berg het wisselgeld;<br />
’t is altijd goed, ik ga het maar niet na.<br />
Toch onbegrijpelijk dat ik nog besta:<br />
Ik wordt straks zesenzeventig, welgeteld.<br />
Een nogal laconieke notitie <strong>van</strong> een onbeduidend gebeuren: de dagelijkse<br />
ontmoeting met de melkventer. <strong>Het</strong> relaas lijkt bij uitstek anekdotisch: alles lijkt<br />
begonnen om de schildering <strong>van</strong> het toevallige gebeuren (realistisch,<br />
defictionaliserend). Klankschilderende regels met verrassende details trekken de<br />
aandacht: “flessen wisselen in het flessenrek”, de zaklantaarn, de concrete plaats en<br />
tijd in het grensgebied tussen huis en straat, tussen nacht en dag. Maar deze<br />
toevalligheden duiden op heel wezenlijke dingen <strong>van</strong> het leven: de melkman reikt<br />
trouw (getrouw en betrouwbaar) de dagelijkse proviand aan. Hij wordt exponent <strong>van</strong><br />
een transcendente goedheid die het leven in stand houdt. Stilzwijgend maakt hij de<br />
balans op. Alvorens weg te rijden merkt hij iets op over het ingegane nieuwe seizoen:<br />
aankondiging <strong>van</strong> winter en dood, er moeten voorzorgsmaatregelen getroffen<br />
worden. Met zijn wegrijden krijgt ze weer een dagje uitstel voor de eindafrekening.<br />
Vooral de laatste vier regels heffen het gebeuren boven het toevallige en<br />
anekdotische uit. <strong>Het</strong> toevallige blijkt wezenlijk, ‘noodzakelijk’, zou Sören Kierkegaard<br />
zeggen. De ik-figuur voegt zich gewillig in het haar toebedeelde. Ze beaamt de<br />
goedheid er<strong>van</strong>: “Ik ga het maar niet na.” Er spreekt vertrouwen uit, dankbaarheid,<br />
besef <strong>van</strong> genade. En in de voorlaatste regel: verwondering om het nóg weer<br />
geprolongeerd worden <strong>van</strong> het bestaansfeest.<br />
Dit gedicht is op-en-top religieus, maar niet ‘godsdienstig’; al zijn er<br />
aanknopingspunten voor christelijke scheppingsleer (zij het zonder verwijzingen naar<br />
bijbel of dogma). De raadselachtige man vloeien veel betekenissen toe, zodat hij<br />
even doet denken aan de hoofdfiguur in Nijhoff’s Awater en <strong>Het</strong> uur U. De lezer<br />
komt, evenals bij die gedichten, in de verleiding om aan de verrezen Heer te denken,<br />
die hier in de nevel <strong>van</strong> de frisse paasmorgen opdoemt en die tevens de oordelende<br />
Pantocrator is (hij telt, wij worden geteld; ons tellen is besef <strong>van</strong> welgetelde genade).<br />
Maar zulke vrije associaties kan men geen exegese noemen.<br />
Sterker dan die christelijke associaties, zijn de elementen <strong>van</strong> algemeen <strong>religieuze</strong><br />
aard. Primair-<strong>religieuze</strong> kenmerken die in alle godsdiensten tot gelding komen. In alle<br />
religie gaat het om wat het bestaan uitlicht boven de chaos <strong>van</strong> de blinde loop der<br />
dingen. De mens heeft behoefte aan ordening en plaatsbepaling <strong>van</strong> zichzelf<br />
tegenover het Oneindige, aan beheersing en bestijding <strong>van</strong> het contingente, het<br />
toevallige en eindige. Anders dan het dier moet de mens klaarkomen met de dood.<br />
Hij voltrekt die strijd door plaats- en tijdsbepaling, door zin en samenhang te<br />
ontdekken in contact met anderen. En dit doet hij door middel <strong>van</strong> de taal. De<br />
categorieën plaats en tijd, taal, woord en handeling zijn in dit gedicht opvallend<br />
aanwezig. Plaats: in de voortuin, tussen straat en binnenhuis, het grensgebied
tussen buiten en binnen, waar natuur en cultuur samenkomen. Zo ontsnapt de ‘ik’<br />
aan de ruimteloosheid.<br />
Tijd: in de vroege ochtend <strong>van</strong> een nieuwe dag, op de grens tussen donker en licht;<br />
én <strong>van</strong> zomer- naar winterseizoen, de tijd <strong>van</strong> het nog te leven leven en <strong>van</strong> de te<br />
verwachten dood. Zo ontsnapt de ‘ik’ aan de willekeur <strong>van</strong> de tijdeloosheid (dit zou<br />
verwording zijn in plaats <strong>van</strong> wording = schepping).<br />
Taal: De situering wordt bewust voltrokken, in dialoog met de ander. In dat gesprek<br />
passeert het wezenlijke (al lijkt de conversatie weinigzeggend): de nieuw te leven<br />
dag wordt aangezegd en tevens het komende eind (door de verwijzing naar<br />
herfstseizoen). Met andere woorden: de dood is een onontkoombaar gegeven, maar<br />
ook aanvaardbaar (door de ervaren goedheid is er dit basisvertrouwen).<br />
Woord en handeling: gesprek en handeling zijn zo primair dat alles bijeen een<br />
sacraal oergebeuren wordt gesuggereerd <strong>van</strong> mythe en rite. De stereotiepe<br />
handeling ritualiseert het inont<strong>van</strong>gstnemen <strong>van</strong> de oer-gave <strong>van</strong> het leven. <strong>Het</strong><br />
gewisselde woord is als een mythe die bij dat geschenk hoort. Beide doet het leven<br />
bewust aanvaarden als een genade, in de drievoudige betekenis <strong>van</strong> gratia:<br />
gratie/gunst, gratis/cadeau, gracieus/elegant/behaaglijk. De mens leeft <strong>van</strong>uit een<br />
mysterie <strong>van</strong> pure goedheid dat, ondanks inherente kwetsbaarheid, geborgenheid<br />
schenkt.<br />
<strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> is met een sterke feeling voor het <strong>religieuze</strong> haar dichterlijke loopbaan<br />
begonnen. Haar stoïcijns-spinozistische wereldbeeld bood haar gelegenheid de<br />
dreigende chaos en disharmonie in haar leven voorlopig te bezweren. <strong>Het</strong> dichten<br />
beleefde zij als gehoorgeven aan een opdracht <strong>van</strong> Boven, als een uitzuiverende<br />
spiritualiteit. Van lieverlee benutte zij daarbij ook meer en meer beelden en symbolen<br />
uit de bijbelse geloofstraditie. Zij toont die bijbelse bronnen zó diep te beleven, dat ze<br />
elementen daaruit suggestief weet te actualiseren. Maar ook laat zij zien dat zij de<br />
transcendente dimensie in haar ervaringen spontaan in bijbelse symbolen weet te<br />
vertalen. Fascinerend is dat haar religiositeit zich niet in die traditionele kaders laat<br />
opsluiten. Tot in haar laatste werk toont zij zich, als in de aan<strong>van</strong>g, ook geïnspireerd<br />
door de archetypisch <strong>religieuze</strong> symboliek die in het collectieve onderbewustzijn <strong>van</strong><br />
de hele mensheid opgeslagen ligt.<br />
Frans Berkelmans