Geschäftliche Begegnungen - SCHUBERT-Verlag

Sprachniveau
B1 +
Ingrid Grigull s Susanne Raven
Geschäftliche
Begegnungen
Deutsch als Fremdsprache
Wortschatzübersicht
DEUTSCH – NIEDERLÄNDISCH
zum Integrierten Kurs- und Arbeitsbuch
Sprachniveau B1 +
Übersetzt von Ingrid Grigull

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
1
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
das Abitur
das Abschlusszeugnis, -se
die Akte, -n
das Alter
der Angestellte, -n, ein Angestellter
die Angestellte, eine Angestellte
der Arbeitgeber, -
der Arbeitsbereich, -e
die Ausbildung, -en
der Ausbildungsvertrag, -" e
die Auskunft, -" e
die Ausnahme, -n
der/die Azubi, -s
die Baustelle, -n
der Baustellenleiter, -
die Behörde, -n
das Beispiel, -e
der Beruf, -e
die Berufsaussicht, -en
die Berufsausbildung, -en
der Betrag, -" e
der Blockunterricht
der Brief, -e
die Brieftasche, -n
die Bürokauffrau, -en
der Bürokaufmann, -leute
der Einzelhandel
die E-Mail, -s
das Ergebnis, -se
die Erlaubnis
die Erklärung, -en
das Ersatzteil, -e
das Fachgeschäft, -e
der Feierabend, -e
der Finanzdienstleister, -
die Freizeit
die Fremdsprache, -n
der Führerschein, -e
die Gesamtschule, -n
das Gastgewerbe, -
das Gesetz, -e
die Gewerkschaft, -en
die Grundschule, -n
das Gymnasium, die Gymnasien
das Handwerk
der Handwerker, -
die Handwerkerin, -nen
die Hansestadt, -" e
die Hauptschule, -n
der Hauptbahnhof, -" e
das Heimatland, -" e r
die Herkunft
der/die Jugendliche, -n
die Kenntnisse (Pl.)
het vwo-examen
algemeen voor einddiploma‘s
de akte, het dossier
de leeftijd
de werknemer (m), de employé, een werknemer (m)
de werknemer (v), de employé, een werknemer (v)
de werkgever
het werkterrein, het takenpakket
de opleiding
het leercontract
de informatie, inlichtingen
de uitzondering
de Mbo-leerling (leerweg BBL, werkend leren)
de bouwplaats
de ploegbaas
de overheid, de instantie
het voorbeeld
het beroep
de beroepskansen, de carrieèremogelijkheden
de beroepsopleiding
het bedrag
het blokonderwijs
de brief
de portefeuille
commercieel (administratief), medewerker (v)
commercieel (administratief), medewerker (m)
de detailhandel
de email
het resultaat
de toestemming
de verklaring, de toelichting
het onderdeel (voor vervanging)
de speciaalzaak
de tijd na het werk, het einde van de werktijd
de financiële dienstverlener
de vrije tijd
de vreemde taal
het rijbewijs
de scholengemeenschap
de horeca
de wet
de vakbond
de basisschool
het gymnasium, het VWO
het ambacht, het handwerk
de ambachtsman, (m)
de ambachtsman, (v)
de hanzestad
basisonderwijs (en mbo-onderwijs)
het centraal station
het thuisland, het land van herkomst
de komaf, de origine
de jongere (tussen 14 en 18), de jeugd
de kennis
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 2

Geschäftliche Begegnungen B1 +
der Kundenberater, -
das Lebensjahr, -e
die Lehre, -n
die Lehrstelle
die Marke, -n
die Maßnahme, -n
das Missverständnis, -se
der Mittagsimbiss, -e
die Nachhaltigkeit, -en
der Nachname, -n
der Plan, -" e
der Praktikant, -en
die Praktikantin, -nen
der Preis, -e
die Produktionsanlage, -n
der Raum, -" e
die Realschule, -n
die Rente, -n
das Schreiben, -
der Schulabschluss, -" e
die Schulpflicht
die Sparkasse, -n
die Statistik, -en
das Studium, -en
die Tafel, -n
der Tätigkeitsbereich, -e
die Terminplanung, -en
der Traumberuf, -e
die Unterlagen (Pl.)
das Unternehmen, -
der Unterschied, -e
die Unterschrift, -en
der Urlaub
die Verbesserung, -en
der Verbrauch
die Verhandlung, -en
der Verlag, -e
der Vertrag, -" e
der Vertrieb, -e (der Verkauf)
die Verwaltung, -en
der Vorname, -en
die Weiterbildung, -en
der Wohnort, -e
die Werkstatt, -" e n
die Zahl, -en
der Zeitpunkt, -e
das Zeugnis, -se
das Zimmer, -
die Zukunft
die Zukunftsperspektive, -en
die Zusammenarbeit
Verben
Kapitel
1
de account executive, de klantenadviseur
het levensjaar
de leer
de opleidingsplaats in een BBL-leerbedrijf (werkend leren)
het merk
de maatregel
het misverstand, de misvatting
de lunch
de duurzaamheid
de achternaam
het plan
de stagiair
de stagiaire
de prijs
de machine, de fabrieksinstallatie
de ruimte, (kamer)
(zoals) de havoschool
het pensioen
het schrijven
het einddiploma
de leerplicht (wettelijk)
de spaarbank
de statistiek
de studie
het (school)bord
de taakomschrijving, het werkterrein
de planning voor afspraken, de termijnplanning
het droomberoep
de stukken, de gegevens
de onderneming
het onderscheid, het verschil
de handtekening
de vakantie, het verlof
de correctie, de verbetering
het verbruik, de consumptie
de onderhandeling
de uitgeverij
het contract
de verkoop, de distributie
de administratie
de voornaam
de nascholing, de bijscholing
de woonplaats
de werkplaats, de garage
het getal
het tijdstip
het diploma, het getuigschrift, het eindrapport
de kamer
de toekomst
het toekomstperspectief
de samenwerking
abheben (A)
abnehmen, er nimmt ab
abschließen (A)
sich ärgern über (A)
aufwachsen, er wächst auf
(geld) opnemen
afnemen, (bv.: kopen, voorraden slinken)
afsluiten
zich ergeren aan
opgroeien
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 3

Geschäftliche Begegnungen B1 +
ausschalten (A)
ausüben (A)
bedienen (A)
beenden (A)
begrüßen (A)
berücksichtigen (A)
besitzen (A)
sich beschäftigen mit (D)
betreuen (A)
bitten (A)
dauern
durchfallen, er fällt durch
empfehlen, er empfiehlt (D, A)
(sich) entscheiden für (A)
erledigen (A)
erlernen (A)
frühstücken
gründen (A)
herstellen (A)
prüfen (A)
heiraten (A)
speichern (A)
stattfinden
treffen, er trifft (A)
übersetzen (A)
verabschieden (A)
sich verabschieden von (D)
verbringen (A)
vereinbaren (A)
verschwinden
vorschlagen (D, A), er schlägt vor
zerstören (A)
zunehmen, er nimmt zu
Kapitel
uitzetten (licht uitdoen, computer)
uitoefenen, beoefenen
bedienen
eindigen, voltooien
begroeten
rekening houden met
bezitten
zich bezighouden met
klantenservice verlenen, verzorgen
verzoeken, vragen
duren
(hier) zakken voor een examen
aanbevelen, adviseren
beslissen, kiezen voor
doen, afmaken
leren
ontbijten
oprichten
produceren
testen, keuren, toetsen
huwen, trouwen
opslaan (gegevens)
plaatsvinden
ontmoeten
vertalen
afdanken, rechtsgeldig verklaren
van iemand afscheid nemen
doorbrengen (vakantie)
afspreken, overeenkomen
verdwijnen
voorstellen (plan, idee)
vernielen, vernietigen
toenemen
1
Adjektive, Adverbien
auffällig
bald
beruflich
deutlich
eigen (das eigene Geschäft)
erforderlich
fachkundig
fließend (sprechen)
gern
häufig
hoch
nämlich
niedrig
täglich
jetzt
selbstständig
ständig
wenig
wichtig
wirklich
opvallend, opzichtig
straks, spoedig
beroepshalve, beroepsmatig, als beroep
duidelijk
de eigen zaak
vereist, noodzakelijk
deskundig, vakbekwaam
vloeiend
graag
dikwijls, veelal, vaak
hoog
namelijk, te weten
laag
dagelijks
nu, thans
zelfstandig
alsmaar, aan één stuk door
weinig, gering
belangrijk
werkelijk, echt, zondermeer
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 4

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wörter im Kontext
Kapitel
1
Guten Morgen/Tag/Abend!
Gute Nacht!
Was bedeutet …?
Was ist der Unterschied zwischen den beiden
Formulierungen?
zum Beispiel
zum Glück
in Zukunft
Wo sind Sie geboren?
Ich wurde in … geboren.
Woher kommen Sie?
Ich komme/stamme aus …
Ich habe Jura/Betriebswirtschaft (BWL) studiert.
Was machen Sie beruflich?
Ich habe eine Ausbildung zur Bürokauffrau gemacht.
Ich bin als Rechtsanwalt tätig.
Ich bin noch nicht berufstätig.
Ich studiere an der Technischen Hochschule.
Leben Sie als Single?
Sind Sie verheiratet?
Nein, aber ich heirate nächstes Jahr.
ein Recht auf etwas haben
zur Schule gehen
einen Kurs besuchen
eine Universität besuchen
eine Lehre machen
einen Abschluss machen
Ich muss mich jetzt leider verabschieden.
Auf Wiedersehen!
Tschüss! (informell)
Goedemorgen/goedendag/goedenavond!
Welterusten!
Wat betekent …?
Wat is het verschil tussen de twee formuleringen?
bijvoorbeeld (bv)
gelukkig
in de toekomst
Waar bent u geboren?
Ik ben in … geboren.
Waar komt u vandaan?
Ik kom uit …
Ik heb rechten/bedrijfseconomie gestudeerd.
Wat bent u van beroep?
Mijn opleiding is commerciëel medewerker. (v)
Ik ben advocaat.
Ik ben nog niet in een beroep werkzaam./
Ik ben nog niet werkend.
Ik studeer aan de Technische Hogeschool.
Leeft u alleen?
Bent u getrouwd?
Nee, maar ik ga volgend jaar trouwen.
recht hebben op
naar school gaan
een cursus volgen
op de universiteit studeren
bij een bedrijf in de leer gaan (leerlingstelsel)
een diploma halen
Helaas, ik moet nu gaan.
Tot ziens!
Dag!/Tot kijk!
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 5

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
2
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
der Abzug, -" e
die Abrechnung, -en
die Aktie, -n
der Aktienmarkt, -" e
der/die Alleinstehende, -n
die Anleihe, -n
die Anzeige, -n
der/die Arbeitslose, -n
das Arbeitslosengeld
das BAföG
die Bankleitzahl, -en
das Bargeld, -er
der Bausparvertrag, -" e
die Bedingung, -en
der Besitz
die Betriebsbesichtigung, -en
die Bewerbung, -en
das Bewerbungsformular, -e
der Billiglohnjob, -s
der Binnenschiffer, -
die Börse, -n
das Darlehen, -
der Dauerauftrag, -" e
der Durchschnitt
der Eignungstest, -s
das Einkommen, -
der Einkommenssatz, -" e
die Einkommensschere, -n
die Erfahrung, -en
der Erfinder, -
die Ersparnis, -se
der/die Erwerbstätige, -n
die Fernsehgebühr, -en
das Finanzamt, -" e r
die Führungskraft, -" e
die Führungsposition, -en
das Friseurhandwerk
das Gehalt, -" e r
die Gelegenheit, -en
die Geldbuße, -n
der Geldmangel
die Geldkarte, -n (EC-Karte)
die Geldstrafe, -n
der Geschäftsführer, -
das Guthaben, -
der Hausrat
der Jahreslohn, -"
die Kfz-Steuer, -n
die Kleidung
der Kontoauszug, -" e
die Körperpflege
die Krankenkasse, -n
die Kreditvergabe, -n
de aftrek
de declaratie
het aandeel
de aandelenmarkt
de alleenstaande
de lening
de advertentie
de werkzoekende, de werkloze
de WW-uitkering
de studiebeurs
het banknummer
het contant geld, de cash
(D) alleen voor belegger als spaarpot om huis te bouwen
de voorwaarde
het bezit, het eigendom
het bedrijfsbezoek
de sollicitatie
het sollicitatieformulier
arbeid voor een zeer laag loon
de binnenschipper
de beurs
de lening
de periodieke overschrijving (de machtiging tot automatische
afschrijfing)
het gemiddelde
het toelatingsexamen, het geschiktheidsonderzoek
het inkomen
het basisinkomen (zonder toeslagen)
de kloof tussen hoge en lage inkomens
de ervaring, de ondervinding
de uitvinder
het spaargeld, de besparing
de werkende, (de beroepsbevolking)
het kijk- en luistergeld
het belastingkantoor
de manager, de leidinggevende
de toppositie/de leidende positie
het kappersambacht
het salaris
de kans, de gelegenheid
de geldboete
het geldgebrek
de pinpas, de chipknip
de boete
de bedrijfsleider, de directeur
het tegoed (geld)
de inboedel, de huisraad
het jaarloon
de wegenbelasting
de kleding
het bankafschrift
de lichaamsverzorging
de zorgverzekeraar
de kredietverlening
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 6

Geschäftliche Begegnungen B1 +
die Landwirtschaft, -en
die Lebensmittel, -
die Leistung, -en
der Lohn, -" e
die Lohnsteuer, -n
die Miete, -n
der Mindestlohn, -" e
die Mittelschicht, -en
das Monatsgehalt, -" e r
der (öffentliche) Nahverkehr
die Nebenkosten (Pl.)
die Pflegeversicherung, -en
der Regelsatz, -" e
der Ratschlag, -" e
der Reichtum, -" e r
der Sachbearbeiter, -
die Sachbearbeiterin, -nen
die Sitzung, -en
die Sonderzahlung, -en
die Sozialabgabe, -n
die Sparanlage, -n
das Sparbuch, -" e r
der Spielraum, -" e
der Staat, -en
der Stellenwechsel, -
der Stellenwert, -e
der Stellvertreter, -
die Stellvertreterin, -nen
der Steuerabzug, -" e
der Tarifvertrag, -" e
das Trinkgeld, -er
der Überschuss, -" e
die Unterhaltszahlung, -en
die Unterstützung, -en
das Urlaubsgeld, -er
der Verdienst, -e
das Vermögen, -
die Verschwendung
die Versicherung, -en
die Versteuerung, -en
das Wachstum
das Wirtschaftsleben
die Zahlung, -en
der Zeitraum, -" e
die Zinsen (Pl.)
Kapitel
de landbouw
de levensmiddelen, de voeding
de prestatie, het prestatievermogen
het loon
de loonbelasting
de huur
het minimumloon
de middenklasse
het maandsalaris
het openbare streekvervoer
bijkomende kosten, servicekosten
de zorgverzekering
het reguliere bedrag, het tarief
het advies, de raadgeving
de rijkdom
de administratief medewerker (m),
de bevoegde ambtenaar (m/v)
de administratief medewerkster (v)
de vergadering, de sessie
de extra betaling
de sociale lasten
het spaardeposito
het spaarbankboekje
de marge, de speling
de staat
de wisseling van baan
de betekenis, de functie
de plaatsvervanger (m)
de plaatsvervangster (v)
de belastingaftrek
de CAO
de fooi, het fooitje
het positief saldo, het overschot
de alimentatie
de steun, de uitkering
het vakantiegeld
het inkomen, de verdienste
het vermogen, het fortuin
de verspilling
de verzekering
het betalen van belasting
de groei
de economie
de betaling, de storting
het tijdvak, het tijdsbestek
de rente
2
Verben
abheben (A)
sich absichern gegen (A)
abziehen (A)
ändern (A)
anlegen (A)
aufbewahren (A)
aufnehmen, er nimmt auf (A)
auf lösen (A)
geld opnemen
zich indekken tegen (voorzorgsmaatregelen nemen)
korten, aftrekken
veranderen, wijzigen
(hier) beleggen
bewaren, opbergen
(hier) een lening sluiten
opheffen, ontbinden
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 7

Geschäftliche Begegnungen B1 +
ausgeben, er gibt aus (A)
sich äußern zu (D)
sich auswirken auf (A)
beiseitelegen (A)
berechnen (A)
sich bewerben, er bewirbt sich um (A)
erfassen (A)
erhalten, er erhält (A)
sich erhöhen auf (A)
sich erkundigen nach (D)
eröffnen (A)
fordern (A)
sich interessieren für (A)
lösen (A)
nennen (A)
sparen (A)
spenden (A)
stehlen, er stiehlt (D, A)
steigen
überweisen (D, A)
überziehen (A) (ein Konto)
umfassen (A)
unterbreiten (D, A)
verbinden (A)
verdienen (A)
verfügen über (A)
vergeuden (A)
verleihen (A)
verschwenden (A)
verzichten auf (A)
zählen zu (A)
Kapitel
uitgeven (geld)
uiten, uitlaten over
ten gevolge hebben
reserveren, opzijleggen (geld)
berekenen, becijferen
solliciteren naar
registreren
krijgen
duurder, hoger worden (prijs)
informeren naar
openen (rekening, nieuwe zaak)
(op)eisen, vorderen (geld)
zich interesseren voor
oplossen
noemen
sparen
doneren, offeren, schenken
stelen
stijgen
overmaken, gireren
(hier) in het rood staan
omvatten, bevatten
voorleggen
doorverbinden (telefoon)
verdienen
beschikken over
verspillen, verkwisten
verhuren, detacheren (arbeidskrachten)
verspillen, (te veel geld uitgeven)
afstand doen van
behoren tot, rangschikken onder
2
Adjektive, Adverbien
ähnlich
ausschließlich
ausgiebig
bundesweit
durchschnittlich
ehrlich
fertig
fleißig
freiberuflich
heutig
heutzutage
geschäftlich
gesetzlich
manchmal
monatlich
niemals
normalerweise
oft (oftmals)
plötzlich
sowieso
sparsam
spürbar
streng
lijkend op, net als
niet inbegrepen, exclusief
uitvoerig, rijkelijk
i. d. gehele bondsrepubliek
gemiddeld
eerlijk, oprecht
klaar, gereed, voltooid
vlijtig
zelfstandig, freelance
tegenwoordig, heden
tegenwoordig, heden ten dage
zakelijk
wettelijk
soms, wel eens
maandelijks
nooit
doorgaans, normaliter
vaak, dikwijls
ineens, plotseling
in elk geval, toch al
zuinig
voelbaar, tastbaar
streng, strikt
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 8

Geschäftliche Begegnungen B1 +
strikt (sehr bestimmt)
unterhaltspflichtig
unterwegs
vielfältig
vorsichtig
wahrscheinlich
wirtschaftlich
weit auseinander
wenig
zusätzlich
precies, exact
onderhoudsplichtig
op weg, op reis zijn
divers
voorzichtig
naar alle waarschijnlijkheid
economisch, efficiënt
ver van elkaar, ver uit elkaar
weinig
aanvullend, erbij, extra
Kapitel
2
Wörter im Kontext
im Augenblick …
auf Platz zwei liegen
Es geht um Folgendes …
sich um eine Stelle bewerben
sich einfach etwas gönnen
Es handelt sich um …
ab heute
alles auf eine Karte setzen
meiner Meinung nach
die Qual der Wahl haben
eine Rolle spielen
etwas zur Verfügung haben
im Vergleich zu
auf diese Weise
Der Apparat ist besetzt.
Möchten Sie warten?
Einen Moment, bitte, ich verbinde Sie.
Gern geschehen.
Danke schön, auf Wiederhören!
op het moment
op de tweede plaats
het gaat om het volgende
naar een baan solliciteren
het ervan nemen, zich iets permitteren
het gaat om
vanaf heden
alles op één kaart zetten (risico nemen, een gok nemen)
naar mijn mening
de moeilijkheid der keuze
een rol spelen
ter beschikking hebben
in vergelijking met
op deze manier
Het nummer is in gesprek.
Wilt u wachten?
Een momentje, ik verbind u door.
Graag gedaan.
Dank u wel! Tot horens! Dank je wel! Dag!
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 9

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
3
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
die Abkürzung, -en
die Abteilung, -en
der Anfangsbuchstabe, -n
die Anforderung, -en
die Anrede, -n
die Ansprache, -n
der Anzug,-" e
der Aufzug, -" e
die Bedeutung, -en
die Bekleidungsfirma, -en
der Berufseinsteiger, -
die Betriebsfeier, -n
das Bundesland, -" e r
der Dresscode
das Duzen
das Siezen
die Ebene, -n
das EDV-Unternehmen, -
der Eindruck, -" e
der Einfluss, -" e
die Empfehlung, -en
die Erfahrung, -en
die Erlaubnis
die Expertentagung, -en
die Fähigkeit, -en
die Farbe, -n
die Gebühr, -en
der Gebrauch
die Gelegenheit, -en
der Gewerbepark, -s
die Größe, -n
die Großschreibung
der Geschäftsverkehr
die Geschichte, -n
der Grund, -" e
die Justizbehörde, -n
die Kanzlei, -en
die Karriere, -n
die Kleinschreibung
die Krawatte, -n
die Kleidervorschrift, -en
das Kleidungstück, -e
der Leiter, -
die Leiterin, -nen
die Liste, -n
das Miteinander
die Mode, -n
das Muster, -
die Nachricht, -en
die Notwendigkeit, -en
der Österreicher, -
die Österreicherin, -nen
das Ordnungsamt, -" e r
de afkorting
de afdeling
de beginletter
het/de vereiste/de aanvraag
de aanhef/de aanspreekvorm
de toespraak, de redevoering
het pak (voor heren)
de lift
de betekenis
de textielonderneming (b. v. beroepskledij)
de jonge arbeidskracht
het bedrijfsfeestje
de deelstaat
het kledingsvoorschrift, de dresscode
iemand met jij aanspreken, tutoyeren
iemand met U aanspreken
het niveau, de vlakte
de IT-onderneming
de indruk
de invloed
de aanbeveling
de ervaring
de toestemming, de vergunning
het congres voor experts
de bekwaamheid, de vaardigheid
de kleur
de leges/rechten, de kosten, verschuldigde bedragen
het gebruik
de gelegenheid/de kans
het businesspark
de maat, de grootte
het schrijven met hoofdletters
het handelsverkeer
het verhaal, de historie
de reden
de rechterlijke overheid
het advocatenkantoor
de loopbaan/de carrière
het schrijven met kleine letters
de stropdas
de dresscode/het kledingvoorschrift
de kleding
de leidinggevende (m), de chef
de chef, de leidinggevende (v)
de lijst
het samenzijn, het met elkaar (zijn)
de mode
het monster, het voorbeeld
het berichtje, mailtje, (het nieuws)
de noodzaak
de Oostenrijker (m)
de Oostenrijkse (v)
gemeentelijke afdeling Openbare orde en veiligheid
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 10

Geschäftliche Begegnungen B1 +
die Pflicht, -en
der Rabatt, -e
der Rat
die Regel, -n
die Reihenfolge, -n
der Respekt
der Schweizer, -
die Schweizerin, -nen
die Schwierigkeit, -en
die Sichtweise, -n
der Standort, -e
das Startjahr, -e
das Stichwort, -" e r
der Stoff, -e
die Theke, -n
die Übersichtlichkeit, -en
der Umfang, -" e
die Umgangsform, -en
der Umweltbereich, -e
das Verbot, -e
der Verein, -e
der Verkehrsbetrieb, -e
das Versprechen, -
der Vertriebsleiter, -
die Vertriebsleiterin, -nen
das Verzeichnis, -se
der/die Verwandte, -n
der/die Vorgesetzte, -n
die Werbebranche, -n
die Zahl, -en
der Zeitaufwand
Kapitel
3
de plicht
de korting
het advies
de regel
de volgorde
het respect
de Zwitser (m)
de Zwitserse (v)
de moeilijkheid
de visie
de vestigingsplaats, de locatie
het beginjaar
het steekwoord/het trefwoord
de stof
de toonbank, de bar, de tapkast
de overzichtelijkheid
de omvang, de omtrek
de omgangsvorm, de etiquette, de manier
het milieugebied
het verbod
de vereniging
de vervoersmaatschappij
de belofte, de toezegging
de verkoopleider (m), chef van de afdeling verkoop (m)
de verkoopleider (v), chef van de afdeling verkoop
het register, de directory, de map (IT), de index
het familielid
de chef, de superieur (m of v)
de reclamesector
het getal
de tijdsbesteding, de benodigde tijd
Verben
abbummeln (A)
absagen (A)
antworten (D)
anwenden (A)
aufnehmen (A), er nimmt auf
ausbreiten (A)
ausfüllen (A)
auslagern (A)
ausrichten (D, A)
äußern (A)
befragen (A)
berücksichtigen (A)
betonen (A)
bevorzugen (A)
danken (D)
einhalten, er hält ein (A)
einkleiden (A)
einstecken (A)
sich einsetzen für (A)
enteignen (A)
entscheiden (A)
sich entscheiden für (A)
entwickeln (A)
erläutern (A)
naar eigen goeddunken overuren opnemen
afzeggen
antwoorden
gebruiken, toepassen
oppakken, (telefoon) aannemen
uitbreiden
invullen (formulier)
(hier) verplaatsen
(hier telefoon) doorgeven, een boodschap overbrengen
uiten/opperen
ondervragen
rekening houden met/respecteren
benadrukken
de voorkeur geven aan/prefereren
danken/bedanken
nakomen (afspraak)
(in)kleden
insteken, incasseren
voor iemand/iets opkomen
onteigenen
beslissen
kiezen voor
ontwikkelen
verklaren, toelichten
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 11

Geschäftliche Begegnungen B1 +
erschweren (D, A)
fertigen (A)
führen (A)
gefallen (D), er gefällt
gelingen (D)
gelten, er gilt
gratulieren (D)
helfen, er hilft (D)
sich kümmern um (A)
löschen (A)
melden (A)
sich melden bei (D)
schaden (D)
schaffen (A)
schenken (D, A)
schmecken (D)
schneidern (D) (nach Maß)
sperren (A)
übergeben, er übergibt (D, A)
übernehmen, er übernimmt (A)
überweisen (D, A)
unternehmen (A)
unterstützen (A)
verbergen, er verbirgt (A)
verbinden (A)
vereinbaren (A)
sich verhalten, er verhält
verlegen (A)
vermeiden (A)
versäumen (A)
verstehen (A)
vertrauen (D)
vertreten, er vertritt (A)
wählen (A)
sich wenden an (A)
weiterleiten (A)
Kapitel
bemoeilijken, belemmeren
vervaardigen, produceren
leiding geven, (gesprekken) voeren
bevallen, (behagen)
lukken, slagen
gelden, betreffen
feliciteren
helpen
zich bekommeren om/over, zorgen voor
gegevens wissen, lading lossen
telefoon aannemen, melden, berichten
zich melden (bij receptie)
schaden, deren
volbrengen, werken, creëren, scheppen
schenken, cadeau geven, doneren
smaken, proeven
(hier) kleren op maat maken/naaien
(een rekening) blokkeren
overhandigen, opleveren
overnemen, op zich nemen
overmaken (geld)
ondernemen
ondersteunen
verbergen
(hier) doorverbinden
overeenkomen
zich gedragen
verleggen, uitgeven (boek), zoek maken
vermijden, voorkomen
verzuimen, verzaken
verstaan
vertrouwen
vertegenwoordigen
kiezen
zich richten tot
doorgeven, verzenden
3
Adjektive, Adverbien
ab und zu
ab und an
abhängig von
allerdings
anfangs
angemessen sein
ausführlich
befreundet sein
besonders
eigentlich
eindeutig
einheitlich
einzeln
feierlich
formell
förmlich
gebührenpflichtig
gemeinsam
genau
af en toe
af en toe
afhankelijk van
zeer zeker, echter
in het begin
passend, adequaat
uitvoerig, uitgebreid
bevriend
vooral, speciaal
in feite, eigenlijk
duidelijk, ondubbelzinnig
identiek, uniform
één voor één
feestelijk, plechtig
formeel
vormelijk, formeel
tegen betaling, aan rechten/leges onderworpen
samen, gezamenlijk
precies, exact
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 12

Geschäftliche Begegnungen B1 +
grundlegend
grundsätzlich
herkömmlich
herzlich
heutig
immer
leicht
klar
kumpelhaft
maßgeschneidert
meistens
möglich
ordnungsgemäß
plötzlich
pünktlich
sogenannt
steif
störend
üblich
unbedingt
unterschiedlich
verwandt sein
wichtig
Kapitel
bepalend, fundamenteel
principieel, in principe
traditioneel
hartelijk
tegenwoordig
altijd, steeds
licht
klaar, helder
amicaal, familiair
op maat gesneden
meestal
mogelijk
naar behoren, op correcte wijze
ineens, plotseling
(precies) op tijd, punctueel, stipt
zogenaamd, zgn.
stijf, stug
storend
gebruikelijk, gewoon
per se, beslist
verschillend, gedifferentiëerd
familie zijn (met), verwant zijn (aan)
belangrijk
3
Wörter im Kontext
auf (gar) keinen Fall
auf alle Fälle
auf dem Laufenden bleiben
jemanden auf dem Laufenden halten
Etwas anderes bleibt dir nicht übrig.
Etwas ist fehl am Platz.
etwas nach eigenem Gutdünken tun
in Bezug auf die Karriere
Das kommt nicht so gut an.
Im Vergleich zu Briefen sind E-Mails schneller beim
Empfänger.
im Trend liegen
etwas von der Stange kaufen
sich an die Regeln halten
Das gilt nicht für alle.
zum guten Ton gehören
Passt es Ihnen nächste Woche?
Wäre es Ihnen morgen recht?
sich kurz und knapp ausdrücken
etwas klipp und klar sagen
im Laufe der Zeit
Das ist ganz und gar tabu.
Worum handelt es sich denn?
Worum geht es, bitte?
Danke für Ihre Auskunft.
Gern geschehen.
in geen geval
in ieder geval
op de hoogte blijven
iemand op de hoogte houden
Er rest jou geen andere keus.
Iets is hier misplaatst.
Naar eigen goeddunken/goedvinden handelen.
de carrière betreffend
Dat valt niet goed, dat valt uit de toon. Dat komt niet
goed over.
In vergelijking met brieven zijn e-mails sneller bij de
ontvanger.
de trend volgen, trendy zijn, trendmatig plaatsvinden
confectiekleding kopen
de regels naleven, zich aan de regels houden
Dat is niet op iedereen van toepassing.
Dat is bon ton.
Schikt het u volgende week?
Komt het u morgen gelegen?
iets op een beknopte manier zeggen
klaar en duidelijk zeggen
in de loop van de tijd
Dat bevindt zich in de taboesfeer.
Waar gaat het over?
Waar gaat het over?
Ik dank u voor de informatie.
Graag gedaan!
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 13

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Anreden für Brief/E-Mail
Kapitel
3
formell:
halbformell:
persönlich:
Sehr geehrte Damen und Herren
Sehr geehrte Frau Simon
Sehr geehrter Herr Simon
Liebe Frau Simon
Lieber Herr Simon
Liebe Kerstin
Lieber Mark
Geachte heer, mevrouw, (Mijne) Dames en heren
(Zeer) Geachte mevrouw Simon
(Zeer) Geachte heer Simon
Beste mevrouw Simon
Beste heer Simon
Beste/Lieve Kerstin
Beste/Lieve Mark
Anreden für Brief/E-Mail
formell:
halbformell:
persönlich:
Mit freundlichen Grüßen
Mit freundlichem Gruß
Freundliche Grüße
Beste Grüße
Herzliche Grüße
Liebe Grüße
met vriendelijke groeten
met vriendelijke groet
(vriendelijke) groet
(vriendelijke) groet
hartelijke groeten
hartelijke groeten, groetjes, liefs
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 14

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
4
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
die Anfrage, -n
der Anspitzer, -
der Anwendungsbereich, -e
die Ausstattung, -en (von Räumen)
die Barzahlung, -en
der Befall
der Behälter, -
die Beilage, -n
der Bestand,-" e
die Bezeichnung, -en
die Bitte, -n
der Bleistift, -e
die Breite, -n
der Bürobedarf
die Büroklammer, -n
der Durchmesser, -
der Durchbruch,-" e
der Drucker, -
die Edelkastanie, -n (die Esskastanie, -n)
die Eigenschaft, -en
der Entdecker, -
der Erfinder, -
die Erfindung, -en
das Ergebnis, -se
der Experte, -n
die Expertin, -nen
die Faser, -n
die Fläche, -n
die Form, -en
der Forscher, -
das Garn, -e
die Gattung, -en
das Gebiet, -e
die Gebrauchsanweisung, -en
das Gefäß, -e
das Gehäuse, -
das Gemüse
das Gerät, -e
das Gewürz, -e
das Gutachten, -
der Handel
der Hauptsitz
die Höhe, -n
der Holzabfall,-" e
die Hülle, -n
der Industriezweig, -e
der Inhalt, -e
der Karton, -s
der Kopierer, -
die Küche, -n
die Kugel, -n
die Länge, -n
das Lebensmittel, -
die Liste, -n
de aanvraag
de puntenslijper
het toepassingsgebied
de inrichting, de faciliteiten
de contante betaling
de aantasting
de bak, de container, de tank enz.
(hier) bijgerecht
(hier) de bestendigheid, van bossen/bomen
de benaming, aanduiding
het verzoek
het potlood
de breedte
de kantoorartikelen
de paperclip
de diameter, de middellijn
de doorbraak, de doorvoering
de printer
de tamme kastanje
de eigenschap, de kwaliteit
de ontdekker
de uitvinder
de uitvinding
het resultaat, de som
de deskundige (m)
de deskundige (v)
de vezel
het vlak, het grondoppervlak
de mal, de vorm
de onderzoeker
het garen
het geslacht (kastanjesoorten)
het gebied
de gebruiksaanwijzing
de pot, de bak enz.
de kast, het omhulsel (van hout, staal enz.)
de groente
het apparaat, het toestel
(hier) de kruiden, de specerij
het rapport, het deskundig advies
de handel
het hoofdkantoor
de hoogte
het houtafval
(hier) het omhulsel/schil (kastanje)
de industrietak
de inhoud
de (kartonnen) doos
de kopieerapparaat
de keuken
de kogel
de lengte
het levensmiddel
de lijst
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 15

Geschäftliche Begegnungen B1 +
der Locher, -
die Lösung, -en
die Marone, -n
die Maroni, -
die Marroni, - (schweiz.)
die Meringue, -s (schweiz. Schaumbebäck)
das Messer, - (zum Schneiden)
der Messer, - (zum Messen)
die Missernte, -n
der Nachteil, -e
das Obst
die Pappe
das Papier, -e
die Pflanze, -n
die Prise
der Privathaushalt, -e
das Produkt, -e
das Protokoll, -e
der Punkt, -e
der Rabatt, -e
der Rechner, -
die Reparatur, -en
das Rezept, -e
der Sack,-" e
der Samen, -
die Schachtel, -n
die Schale, -n
die Schraube, -n
die Schrift, -en
die Sorte, -n
die Spätzli (schweiz. Mehlspeise)
das Spielzeug, -e
der Stand,-"
die Stiege, -n
die Tiefe, -n
die Tüte, -n
die Umfrage, -n
das Unterscheidungsmerkmal, -e
die Vergiftungserscheinung, -en
der Verwendungszweck, -e
der Vorfall,-" e
der Vorteil, -e
das Werkzeug, -e
der Zeitraum,-" e
das Zubehör, -e
de perforator
de oplossing
de eetbare kastanje
de eetbare kastanje
de eetbare kastanje
de meringue (het schuimpje)
het mes
de meter (apparaat)
de misoogst
het nadeel
het fruit
het karton
het papier
de plant, het gewas
het snufje (het snufje zout)
het privé-huishouden
het product
de notulen
het punt
de korting
de computer
de reparatie
het recept
de zak
het zaad
de doos
de schil
de schroef, de bout
het schrift
(hier) het ras (planten
een soort platte, (zachte) noedels
het speelgoed
het kraampje, het stalletje
(hier) de krat
(hier) de diepte
het zakje, plastic tas
de enquête, de rondvraag
het onderscheidingsteken
het vergiftigingsverschijnsel
het gebruiksdoeleinde
het voorval, de gebeurtenis
het voordeel
het gereedschap, het werktuig
de periode
het onderdeel, de accessoires
Kapitel
4
Verben
abändern (A)
abziehen (A)
achten auf (A)
anbauen (A)
anbringen (A)
anpflanzen (A)
antreiben (A)
aufbewahren (A)
aufstellen (A)
wijzigen
(hier) pellen
letten op, attent zijn op
aanbouwen, verbouwen, telen
vastmaken, vastzetten
aanplanten
aandrijven (machine)
bewaren
(hier) plaatsen
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 16

Geschäftliche Begegnungen B1 +
aussortieren (A)
ausstatten (A)
auswerten (A)
beinhalten
benötigen (A)
bestehen aus (D)
betragen, er beträgt (A)
bevorzugen (A)
bohren (A)
braten, er brät (A)
einbringen (D, A)
eingeben, er gibt ein (D, A)
eingehen auf (A)
einkaufen, (A)
einritzen (A)
einstellen (A)
entstehen
entwickeln (A)
erfinden (A)
erhalten, er erhält (A)
sich erholen von (D)
erinnern an (A)
sich erkundigen nach (D)
erlauben (D, A)
erraten, er errät (A)
erstellen, (A)
erzeugen (A)
festschrauben (A)
garnieren (A)
gelingen (D)
gründen (A)
sich halten, er hält sich an (A)
messen, er misst (A)
rösten (A)
schmecken (D)
schmelzen, er schmilzt
schweißen (A)
tippen (A)
überprüfen (A)
überstehen (A)
umladen, er lädt um (A)
unterscheiden (A)
veräußern (A)
verfassen (A)
(sich) verstecken (A)
vertreiben (A)
würzen (A)
zaubern (A)
ziehen (A)
zusenden (D, A)
Kapitel
uitsorteren, opschonen
voorzien van, inrichten
evalueren, analyseren
bevatten
nodig hebben
bestaan uit
(hier) de inhoud is 50 ton
er de voorkeur geven aan
boren
bakken
opleveren, binnenhalen
invoeren (gegevens)
ingaan op
inkopen, winkelen
kerven, insnijden
aannemen (personeel), stopzetten (verkoop)
ontstaan
ontwikkelen, ontwerpen
uitvinden
ontvangen, krijgen
herstellen van iets, bijkomen
zich iets herinneren
informeren naar
toestaan, goedvinden
raden
opstellen (lijst), rooster maken
produceren, opwekken
vastschroeven, vastzetten
garneren
lukken, slagen
oprichten (firma)
zich aan iets houden
meten
(hier) poffen (kastanjes)
smaken
smelten
lassen
typen
controleren, nagaan, onderzoeken
doorstaan, te boven komen
overladen, verladen
onderscheiden
verkopen
schrijven, opstellen
verstoppen/verschuilen
(hier) distribueren, afzetten (product)
kruiden
toveren
trekken
opsturen, toesturen
4
Adjektive, Adverbien und Konjunktionen
anspruchsvoll
auffällig
ausführlich
ausgedehnt
ausschließlich
veeleisend, kieskeurig
opvallend, opzichtig
uitvoerig
uitgebreid, uitgestrekt
zonder, exclusief
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 17

Geschäftliche Begegnungen B1 +
bar (bezahlen)
beschädigt (sein)
besonders
bevor
beweglich
bitter
dünn
derzeit
engagiert
entsprechend
erneuerbar
erfolgreich
fein
fleckig
geeignet (sein)
gehaltvoll
genauso
geräuschlos
gesamt
glatt
glänzend
großzügig
jedoch
jeweilig
freibleibend
gleichzeitig
glitschig
griffbereit
haltbar
handlich
herzhaft
hingegen
hoch
kegelförmig
knusprig
körbeweise
köstlich
kreuzweise
künstlich
kurzfristig
langweilig
leicht
mittelständisch
nachhaltig
nahrhaft
naturbelassen
niedrig
obwohl
pflegeleicht
preisgünstig
quer
rau
rechteckig
scharf
schrumpelig
sauber
sogenannt
stachelig
Kapitel
contant
beschadigd zijn
vooral, speciaal
voor, voordat
beweeglijk, beweegbaar
bitter
dun
(hier) tegenwoordig
geëngageerd (z. voor iets inzetten)
passend, conform, betreffend
duurzaam, hernieuwbaar, regeneratief
succesvol, geslaagd
fijn, leuk
vlekkig, morsig
bekwaam, geschikt
voedzaam
even als, net als
geruisloos, geluidloos
geheel
glad
glanzend
royaal, grootscheeps, ruimhartig
echter, evenwel
respectievelijk, desbetreffend
vrijblijvend
tevens, tegelijk
slibberig, glad
voor het grijpen, bij de hand
houdbaar
eenvoudig te hanteren, handzaam
pittig, hartig
daarentegen
hoog
kegelvormig, taps
knapperig
manden vol
heerlijk, delicieus
kruiselings
kunstmatig
op korte termijn, kortlopend
saai, vervelend
licht
tot de middenstand behorend
duurzaam
voedzaam
(hier) mbt. voedsel zonder
toevoegingen (bioproduct, ongedenatureed)
laag
hoewel, ofschoon
makkelijk te onderhouden
voordelig, goedkoop
dwars, schuin
oneffen, ruw
rechthoekig
scherp
rimpelig
schoon
zgn./zogenaamd
stekelig
4
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 18

Geschäftliche Begegnungen B1 +
steif
strapazierfähig
süßlich
üblich
ungenießbar
urkundlich
verantwortungsvoll
vielfältig
viereckig
weder … noch
wichtig
wirklich
wiederverwertbar
zunächst
zwar … aber
(hier) stijf
slijtvast, oersterk
zoetig
gewoon, gebruikelijk
(hier) niet eetbaar
bij geschrifte
verantwoord
divers, veelvoudig
vierkant
noch … noch
belangrijk
werkelijk
recyclebaar
eerst, om te beginnen
weliswaar … maar
Kapitel
4
Wörter im Kontext
etwas auf den Markt bringen
Das ist (eine) Geschmackssache.
viel Freiraum schaffen
Im Gegensatz zu Kunststoff ist …
Etwas ist aus Metall/Kunststoff.
anhand der Liste
die richtige Auswahl treffen
Das ist nicht gerade mein Fall.
nach wie vor/noch immer
zum Vorschein kommen
Es ist eindeutig belegt, dass …
sich zum Verwechseln ähnlich sehen
geschweige denn (,) dass sie verwandt sind
einen Schaufensterbummel machen
ich finde es schade, dass …
rund um die Uhr arbeiten
iets op de markt brengen
Dat is een kwestie van smaak.
ruimte voor ontplooiing creëren
In tegenstelling tot kunststof/plastic is …
iets is van metaal/plastic
aan de hand van de lijst
De juiste keuze maken. Een selectie maken.
Dat bevalt me niet.
nog steeds
tevoorschijn komen
het is onomstotelijk bewezen
sprekend op iemand lijken
laat staan, dat ze familie zijn
gaan winkelen
ik vind het jammer, dat …
dag en nacht werken
Wendungen für die Geschäftkorrespondenz
auf Empfehlung von Herrn XY
auf Ihr Schreiben vom (Datum)
Ihrer Anzeige im Internet entnehmen wir, dass …
Bitte teilen Sie uns mit, ob …
op aanbeveling van de heer XY
naar aanleiding van uw schrijven van (datum)
naar aanleiding van uw advertentie op het internet …
Graag hoor ik van u, of …
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 19

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
5
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
die Anrede, -n
die Abfertigung, -en
die Abluft
der Arbeitsmangel,-"
der Aufschwung,-" e
die Ausfahrt, -en
der Ausflug,-" e
die Autobahnanbindung, -en
der Begriff, -e
die Behörde, -n
die Bevölkerung, -en
der Binnenhafen,-"
das Bundesland,-" e r
die Dachorganisation, -en
der Dienstleister, -
der Einfluss,-" e
der Eingang, -" e
der Erholungssuchende, -n
das Ersatzteil, -e
das Erzeugnis, -se
die Fähre, -n
der/das Filter, -
die Fläche, -n
der Fußweg, -e
die Gesellschaft, -en
die Gestaltung, -en
das Gewerbegelände, -
das Gleis, -e
der Gradmesser, -
die Grundlage, -n
der Güterverkehr
die Haltestelle, -n
der Imbissstand,-" e
die Inbetriebnahme, -n
der Industriezweig, -e
die Kläranlage, -n
der Kreisverkehr, -e
die Kommanditgesellschaft, -en (KG)
die Kompostierung, -en
die Kreuzung, -en
der Marktführer, -
die Lagerfläche, -n
die Logistik, -en
die Lösung, -en
das Neubauviertel, -
die Öffentlichkeit
das öffentliche Verkehrsmittel, -
die Öffentlichkeitsarbeit
der Pendler, -
der Pförtner, -
die Radiosendung, -en
die Schienenanbindung, -en
die Schlussformel, -n
de aanspreekvorm, de aanhef (brief)
het afhandelen, de in- of uitklaring
de afvoerlucht
het gebrek aan werk
de opleving, de bloei
de afrit, de afslag, de uitrit
de excursie
de verbindingssnelweg
het begrip, het besef
de overheidsinstantie, de (lokale) overheid
de instantie (b. v. woningbouw)
de bevolking, de populatie
de binnenhaven
de deelstaat
de koepelorganisatie
de dienstverlener (IT, post, bank)
de invloed
de ingang
de (natuur)recreant
het onderdeel
het product
de veerboot, de pont
de/het filter
(hier) de oppervlakte
het voet-/wandelpad, het trottoir
de maatschappij, het maatschap
(hier) de inrichting, vormgeving
het bedrijven- en industrieterrein
het spoor
de graadmeter
de basis
het goederenverkeer
de halte
de snackbar, de patatkraam
de inbedrijfstelling, de opstarttijd
de industrietak
de rioolwater- of waterzuiveringsinstallatie
de rotonde
de commanditaire vennootschap
de compostering
het kruispunt
de marktleider
het opslagterrein
de logistiek
de oplossing
de nieuwbouwwijk
de openbaarheid, het publiek
het openbaar vervoer
de (publieks)voorlichting
de forens
de portier
de radio-uitzending
de spoorverbinding
de afsluitende zin (e-mail/brief)
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 20

Geschäftliche Begegnungen B1 +
die Sehenswürdigkeit, -en
der Service
der Spitzenstandort, -e
der Stadtkern, -e
das Stadtquartier, -e
der Stadtrand, -"er
der Strukturwandel
der Treffpunkt, -e
der Tunnel, -
die Umgebung, -en
die Umleitung, -en
der Umschlagplatz,-" e
der Umtrunk
der Umweltschutz
die Verfahrenstechnik, -en
das Verhältnis, -se
die Verladebrücke, -n
die Verspätung, -en
die Wartung, -en
der Werkstoff, -e
die Wichtigkeit, -en
die Wirtschaftsförderung, -en
der Wirtschaftsstandort, -e
der Zukunftsmarkt,-" e
Kapitel
de bezienswaardigheid
de service, het onderhoud
de toplocatie, de A-locatie
het stadscentrum, het stadshart
de stadswijk
de rand van de stad
de structuurverandering
de ontmoetingsplaats
de tunnel
de omgeving, de buurt
de omleiding
de overslagplaats
de borrel
de milieubescherming/het milieubeheer
de procestechniek
de omstandigheid (econ.), verhouding (pers.)
het laadperron, het laadplatform
de vertraging
het onderhoud
het (constructie)materiaal
het belang, de belangrijkheid
de subsidie (econ.)
de economische vestigingsplaats
de op de toekomst gerichte markt
5
Verben
ähneln (D)
besichtigen (A)
bestehen aus (D)
betreuen (A)
befördern (A)
sich beziehen auf (A)
einlaufen, er läuft ein
erläutern (D, A)
erstellen (D, A)
erzielen (A)
führen zu (D)
gefallen, er gefällt (D)
gelangen in (A)
knüpfen (A)
kündigen (D, A)
prägen (A)
reinigen (A)
sammeln (A)
stapeln (A)
stehen für (A)
übernachten
umschlagen, er schlägt um (A)
umwandeln (A)
unterstützen (A)
vermitteln (A)
verraten, er verrät (A)
werben um, er wirbt um (A)
lijken, gelijken
bezichtigen
bestaan uit
begeleiden, verzorgen
vervoeren, transporteren
verwijzen naar, betrekking hebben op
binnenlopen/-komen (schip, trein)
verklaren, toelichten
opstellen (plan)
behalen, bereiken (omzet)
leiden tot
leuk vinden, plezier hebben in
belanden
aanknopen
opzeggen, ontslaan
stempelen, een stempel drukken op
zuiveren, reinigen
verzamelen, inzamelen
stapelen
staan voor (zichzelf, iets)
overnachten, logeren
overladen (goederen)
veranderen, transformeren
ondersteunen
bemiddelen
verraden
voor zich trachten te winnen
Adjektive, Adverbien und Konjunktionen
abwechslungsreich
allerdings
ansässig
vol afwisseling, gevarieerd
weliswaar, echter
woonachtig, inheems
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 21

Geschäftliche Begegnungen B1 +
außerdem
bereits
besonders
buchstäblich
damit
deshalb
doppelt
durchaus
einmalig
einstig
eintönig
erheblich
erst
europaweit
falls
fest angestellt
ganztägig
gebürtig
genügend
hartnäckig
hauptamtlich
haushoch
inert (techn: träge/untätig)
insgesamt
jährlich
jetzig
locker
maßgeschneidert
mittelmäßig
mittelständisch
möglicherweise
nämlich
namhaft
nirgendwo
nicht nur … sondern auch
obwohl
rege
riesig
sachlich
schlicht
selten
sonst
sowohl … als auch
stündlich
täglich
tagsüber
termingerecht
unverbindlich
unverwechselbar
verkehrsreich
vorher
vor allem
während
wahrscheinlich
weltweit
weil
wöchentlich
zuständig
zunächst
zweckmäßig
bovendien
reeds, al
vooral, bijzonder
letterlijk
opdat, daarmee
daarom
dubbel
terdege, beslist
eenmalig, uniek
voormalig, vroeger
eentonig
aanzienlijk, aanmerkelijk
pas, het eerst
in heel Europa
voor het geval, indien
in vaste dienst
fulltime
afkomstig
genoeg, voldoende
hardnekkig
als hoofdbetrekking/-beroep
huizenhoog
inert
totaal, allemaal
jaarlijks
huidig
losjes, luchtig
op maat
middelmatig
middenstands- (MKB)
wellicht, mogelijk
te weten (t. w.), namelijk (nl.)
bekend, beroemd
nergens
niet alleen, maar ook
ofschoon, hoewel
druk (verkeer)
enorm, ontzaglijk
zakelijk, objectief
eenvoudig
zelden
anders
zowel … als ook, én … én
elk uur, om het uur
dagelijks, per dag
overdag
op tijd, (de tijdige levering)
vrijblijvend
eigen, onmiskenbaar
druk
van tevoren, voordien
vooral
tijdens, terwijl
waarschijnlijk
wereldwijd, mondiaal
omdat
wekelijks
bevoegd, verantwoordelijk
allereerst, eerst
doelmatig
Kapitel
5
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 22

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wörter im Kontext
Kapitel
5
Es ist mir ein besonderes/großes Vergnügen, …
Der gute Ruf liegt mir besonders am Herzen.
Meiner Meinung nach …
In diesem Zusammenhang möchte ich darauf hinweisen,
dass die heutige Besprechung …
mit Herz und Seele etwas verteidigen
Wir gehen zu Fuß.
in den Urlaub fahren
alle Hände voll zu tun haben
sich in der Praxis bewähren
Der Betrag ist ohne Abzug am … fällig.
mit etwas punkten können
Es macht mir (viel) Spaß.
Wir machen heute einen Schaufensterbummel.
Etwas wächst von Jahr zu Jahr.
jemanden zum geselligen Umtrunk einladen
Heute herrscht hier ein reger Betrieb.
aufgrund der hohen Kosten
sich zum Verwechseln ähnlich sehen
unter Vorgabe der Kosten eine Berechnung erstellen
Ich wünsche Ihnen viel Erfolg.
Het is me een genoegen, …
Ik hecht aan een goede reputatie.
Naar mijn mening …
In dit verband wil ik u erop attent maken dat de huidige
bespreking …
met hart en ziel voor iets vechten
We gaan lopen./We gaan te voet.
op vakantie gaan
het zeer druk hebben/er is veel werk aan de winkel
zich bewijzen in de praktijk
Het bedrag is zonder aftrek per … opeisbaar.
met iets … kunnen scoren
Ik geniet ervan./Ik vind het leuk.
We gaan vandaag winkelen/shoppen.
Iets groeit van jaar tot jaar.
iemand op de borrel vragen/uitnodigen voor een gezellige
borrel
Het is hier erg druk vandaag.
vanwege de hoge kosten
sprekend op iemand lijken
een raming van de kosten maken
Ik wens u veel succes.
Wendungen für die Geschäftskorrespondenz
Wir würden uns freuen, Ihren Auftrag zu erhalten.
Über eine Bestellung von Ihnen würden wir uns freuen.
Wir freuen uns auf eine effektive Zusammenarbeit.
In der Anlage erhalten Sie …
Falls Sie noch Fragen haben, rufen Sie uns einfach an.
Vielen Dank im Voraus.
We zouden graag een opdracht van u ontvangen.
Uw bestelling zien we graag tegemoet.
We verheugen ons op een vruchtbare samenwerking.
In de bijlage ontvangt u …
Hebt u vragen, bel ons dan.
Bij voorbaat dank (voor …)
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 23

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
6
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
der Abschnitt, -e
die Abwicklung, -en
die Anerkennung, -en
die Auslagerung, -en
die Aussage, -n
die Auswirkung, -en
die Beglaubigung, -en
die Beschädigung, -en
die Beschwerde, -n
der Beschwerdeführer, -
der Betriebsarzt,-" e
die Betriebsärztin, -nen
das Betriebsratsmitglied, -er
die Betreuung
die Bezeichnung, -en
das Billigprodukt, -e
die Empfangsbestätigung, -en
die Entwicklungskosten (Pl.)
die Ernsthaftigkeit
das Firmenlogo, -s
die Fortsetzung, -en
die Fürsorge
die Führungskraft,-" e
die Genehmigung, -en
der Geschäftsabschluss,-" e
die Grundlage, -n
der Hinweis, -e
der Hubschrauber, -
das Konto, die Konten
die Kundeneinbeziehung
die Lieferfrist, -en
die Lieferstörung, -en
der Liefertermin, -e
der Lieferverzug
die Liste, -n
der Mangel,-"
die Mängelrüge, -n
der Mahnbescheid, -e
die Mahnfrist, -en
die Mahngebühr, -en
das Mahnschreiben, -
der Manipulationsverdacht
die Marktforschung
die Marktlücke, -n
die Masse, -n
die Minderung, -en
das Muster, -
die Nachfrist, -en
der Produktionsprozess, -e
das Rückgrat, -e
der Rückhalt
der Sachverhalt, -e
der Schadenersatz
die Selbstbedienung
een deel van een hoofdstuk, de paragraaf
de afhandeling, de uitvoering van …
(hier) het schriftelijk bewijs voor …, de waardering
de verplaatsing (van bedrijfsactiviteiten)
(hier) de verklaring
de impact, het effect
de legalisatie
de beschadiging, de schade
de klacht, de reclamatie
de klager, de reclamant
de bedrijfsarts (m)
de bedrijfsarts (v)
het OR-lid
(hier) de klantendienst, de klantenservice
de omschrijving, (de naam van een project)
zeer goedkoop product
de ontvangstbevestiging
de ontwikkelingskosten
de ernst
het logo, het merklogo
het vervolg, de follow-up
de zorg, de bijstand, de hulpverlening
het kaderlid, de leidinggevende kracht
de vergunning, de toestemming
de transactie
de basis, het draagvlak, het fundament
de indicatie, de aanwijzing
de helicopter
de (bank)rekening
de klanten in iets betrekken
de levertijd, het levertermijn
(hier) het leverprobleem
de afleveringstermijn
de vertraagde levering
de lijst
het gebrek, het tekort
de klacht, (de reclamatie)
de aanmaning, het betalingsbevel
de aanmaningstermijn
de aanmaningskosten
de schriftelijke aanmaning
de verdenking van manipulatie
het marktonderzoek
het gat in de markt
de massa, het tal
de vermindering
het monster, de proef, het model
de uiterste termijn
het productieproces
de ruggengraat
de ruggensteun
het feit, de toedracht
de schadevergoeding
de zelfbediening
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 24

Geschäftliche Begegnungen B1 +
die Sorgfalt
der Stolperstein, -e
die Sorte, -n
der Trumpf,-" e
der Umfang,-" e
der Umtausch, -e
die Unannehmlichkeit, -en
die Ungereimtheit, -en
das Versehen, -
der Versandweg, -e
das Verständnis, -se
das Vertrauen
der Vorfall,-" e
der Vorgang,-" e
der Vokal, -e
der/die Vorstandsvorsitzende, -n
die Wandlung, -en
die Warenprobe, -n
die Wartung, -en
der Wettbewerb, -e
der Werbespruch,-" e
die Zahlungsanweisung, -en
der Zorn
Kapitel
de zorgvuldigheid, de nauwlettendheid
het struikelblok
het assortiment
de troef
de omvang
de ruiling, de omruiling
het ongerief, de moeilijkheid
de onzinnigheid, ongerijmdheid
de fout, de vergissing
het traject van verzending
het begrip, het besef
het vertrouwen
het incident, het voorval, het geval
de verrichting, de toedracht
de vocaal, de klinker
de voorzitter van bestuur
de koopvernietiging
het monster
het onderhoud
de concurrentie
de reclameslogan
de betaalopdracht, het orderbriefje
de boosheid, de toorn, de kwaadheid
6
Verben
ablehnen (A)
abweichen von (D)
abwimmeln (A)
ankündigen (D, A)
sich ärgern über (A)
sich ausdenken (D, A)
sich aussprechen, er spricht sich aus für (A)
sich äußern über (A)
beanstanden (A)
beifügen (A)
beitragen, er trägt bei zu (D)
betreuen (A)
beobachten (A)
sich beschweren über (A)
bezeichnen (A)
denken an (A)
einbeziehen in (A)
entsprechen, er entspricht (D)
entwerfen, er entwirft (A)
entwickeln (A)
erforschen (A)
erhaschen (A)
sich erkundigen nach (D)
erstatten (A)
erstellen (A)
gehören zu (D)
geraten, er gerät in (A)
gestalten (A)
gewähren (D, A)
gratulieren zu (D)
sich handeln um (A)
hinterfragen (A)
weigeren, afwijzen, afkeuren
afwijken, verschillen
afschepen
aankondigen, adverteren
zich ergeren over
uitdenken, bedenken
(hier) pleiten voor
zich uitlaten over
reclameren, afkeuren
toevoegen, insluiten (prijslijst)
bijdragen aan
begeleiden
observeren, bekijken
reclameren, bezwaar maken tegen
duiden op, kenmerken
denken aan
betrekken in
overeenstemmen met, voldoen aan
ontwerpen, beramen (plan)
ontwerpen, ontwikkelen
onderzoeken
te pakken krijgen
informeren naar
vergoeden, (verslag uitbrengen)
(aanvraag, plan) opstellen
behoren tot, horen bij
(hier) achter raken (met betaling)
realiseren, vormen
verlenen, toestaan
feliciteren met
gaan om, gaan over
naar het waarom vragen van, naar de achtergrond vragen
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 25

Geschäftliche Begegnungen B1 +
hoffen auf (A)
sich irren
kreieren (A)
mahnen (A)
plädieren für (A)
rechnen mit (D)
rügen (A)
steuern (A)
übereinstimmen mit (D)
unterstützen (A)
(sich) verstecken hinter (D)
sich verlassen, er verlässt sich auf (A)
vermuten (A)
veröffentlichen (A)
vertrösten (A)
warten auf (A)
zusagen (D)
zurücktreten, er tritt zurück von (D)
Kapitel
hopen op
zich vergissen, in de fout gaan
scheppen, creëren
aanmanen, sommeren
pleiten voor
rekening houden met
berispen, afkeuren, laken
(hier) sturen, leiden
vereenzelvigen, overeenkomen met
steunen, iemand tot steun zijn
zich verschuilen achter
rekenen op, steunen op, zich verlaten op
gissen, vermoeden
publiceren, openbaar maken
aan het lijntje houden
wachten op
(hier) bevallen (het bevalt mij)
afstand doen, het contract verbreken
6
Adjektive, Adverbien und Konjunktionen
absichtlich
ausbleibend
ausdrücklich
bargeldlos
bereits
beschädigt
bewährt
bedarfsorientiert
beleidigt
bisweilen
brenzlig
eigentlich
entweder … oder
erfolglos
erforderlich
ernsthaft
ernst
fehlgeliefert
fristgerecht
gelegentlich
gängig
gestrig
hervorragend
heutzutage
höflich
höherwertig
immerhin
kaum
kritikfähig
längst
mangelhaft
merkwürdig
mitunter
nahezu
neuwertig
ohnehin
pünktlich
expres, met opzet, opzettelijk
wegblijvend
met nadruk, expliciet
zonder contant geld, giraal
reeds, al
beschadigd
beproefd
op de vraag afgestemd
gepikeerd
soms, bijwijlen
netelig, link
eigenlijk, in feite, zoal
of … of
zonder succes
vereist, noodzakelijk
ernstig, serieus
serieus nemen
slechte/verkeerde levering
op tijd, binnen de gestelde termijn
soms, af en toe, incidenteel
gangbaar, gebruikelijk
van gisteren
uitstekend, heel goed
tegenwoordig
beleefd, hoffelijk
van betere kwaliteit
toch, immers, tenslotte
nauwelijks, amper
geen angst voor kritiek hebben
allang
gebrekkig, onvoldoende
raar, vreemd, typisch
soms, nu en dan, af en toe
haast, vrijwel, nagenoeg
(hier) in nieuwe staat, nieuw
toch al
(precies) op tijd, stipt, punctueel
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 26

Geschäftliche Begegnungen B1 +
rechtzeitig
riesig
rückgängig
sämtlich
schließlich
sogar
termingemäß
üblich
umgehend
unbedingt
unentgeltlich
unliebsam
unverbindlich
unvorhersehbar
vorrätig
wahrscheinlich
wasserdicht
wertvoll
zukünftig
zwar
Kapitel
tijdig, op tijd
enorm, reusachtig
(hier) iets ongedaan maken, de koop breken
alle, de verzamelde producten
uiteindelijk, tot slot
zelfs
tijdig
gewoon, gebruikelijk
o. p., per omgaande
beslist, in elk geval, per se, absoluut
kosteloos
(hier) ongewenst, ongelegen
vrijblijvend
onvoorspelbaar, niet te voorzien
voorradig, voorhanden
waarschijnlijk
waterdicht, waterproof
kostbaar, waardevol
voortaan, aanstaand, toekomstig
weliswaar, te weten/t. w.
6
Wörter im Kontext
im Aufwind sein
eine lange Tradition haben
Der Kunde ist König.
Die Kunden stimmen mit den Füßen ab.
Die Käufer bissen reihenweise an.
etwas liegt auf der Hand
wie Pilze aus dem Boden schießen
Das ist Schnee von gestern.
einen Fehler begehen
aus Scham schweigen
im Verzug sein
in Verzug geraten
sein Recht geltend machen
zu unserem Bedauern …
in de lift zitten
een lange traditie hebben, volgens traditie
De klant is koning.
De klanten stemmen met hun voeten.
De kopers lieten zich in scharen verlokken.
iets ligt voor de hand
als paddestoelen uit de grond schieten/verrijzen
Dat is verleden tijd.
een fout maken
van schaamte zwijgen
in gebreke zijn
achterraken met betaling
zijn recht voor zich doen gelden
tot onze spijt …
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 27

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch
Kapitel
7
Nomen
Die meisten Nomen haben Singular- und Pluralformen.
die Abteilung, -en = Pl.: die Abteilungen • der Markt,-" e = Pl.: die Märkte • das Produkt, -e = Pl.: die Produkte • der Artikel, - = Pl.: die Artikel
die Absicht, -en
der Abschlussbericht, -e
der Abstand,-" e
die Ansicht, -en
die Anweisung, -en
die Ampel, -n
der Ausdruck,-" e
der Ausdruck, -e
die Außenwelt
die Aussage, -n
die Begebenheit, -en
die Belastungskurve, -n
der Betreiber, -
der Dienstleistungsbereich, -e
die Erdbeere, -n
das Fach, -"er
die Feige, -n
der Fluglotse, -n
die Freigabe, -n
der Gabelstapler, -
die Gefahrenzone, -n
die Gemüsekiste, -n
die Glotze, -n (ugs.)
die Großstadt,-" e
der Großmarkt,-" e
die Hauptstadt,-" e
das Kabelgeflecht, -e
die Kirsche, -n
das Kontrollpult, -e
der Körper, -
das Kraftwerk, -e
das Kühlhaus, -"er
die Kundenbetreuung
die Kurve, -n
der Laie, -n
die Landebahn, -en
der Lastwagen, -; der Lkw, -s
der Luftraum,-" e
das Missverständnis, -se
der Monitor, -en
die Nachtschicht, -en
die Nutzung
der Pendler, -
die Pendlerpauschale, -n
der Pfifferling, -e
der Pilot, -en
die Pilotin, -nen
die Pflegekraft,-" e
das Quartal, -e
die Reisekostenvergütung, -en
das Rollfeld, -er
der Satzteil, -e
die Sehenswürdigkeit, -en
die Schichtarbeit, -en
der Schichtwechsel, -
het voornemen, het opzet, het plan
het eindverslag, de eindrapportage
de afstand, de tussenruimte
de mening, de opvatting
de aanwijzing, de instructie, de order
het stoplicht
de uitdrukking, de term
de uitdraai, de uitprint
de buitenwereld
de uitspraak, de verklaring
het gebeuren, het voorval
de belastingskromme (elek.)
de exploitant
de dienstensector
de aardbei
het vak
de vijg
de luchtverkeersleider
de openstelling, de vrijgave
de vorkheftruck
de gevarenzone, de risicozone
de krat voor groenten
de kijkbuis, de buis
de grote stad
hier: de markt voor de groothandel
de hoofdstad
het vlechtwerk van kabels
de kers
het schakelpaneel
het lichaam, het voorwerp
de electriciteitscentrale, de krachtcentrale
het koelpakhuis
de klantenservice, het klantenbeheer
(hier) de curve (kromme lijn)
de leek
de landingsbaan
de vrachtauto, de truck
het luchtruim
het misverstand, de misvatting
de monitor, het/de display
de nachtploeg, de nachtdienst
het gebruik, de gebruikmaking
de pendelaar
het reiskostenforfait
de cantharel
de piloot (m)
de pilote (v)
de verpleeghulp
het kwartaal
de reiskostenvergoeding
de rolbaan
het zinsdeel, de zinsnede
de bezienswaardigheid
de ploegendienst
de ploegenwisseling
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 28

Geschäftliche Begegnungen B1 +
der Sprechfunk
die Sendereihe, -n
der Sendeschluss
die Steigung, -en
der Stellplatz,-" e
der Stromerzeuger, -
das Stromnetz, -e
der Stromverbrauch
die Stromwarte, -n
die Tagesschicht, -en
die Tatsache, -n
der Tresen, -
der Umsatz,-" e
die Urgewalt, -en
die Verantwortung
das Verhalten
die Verladerampe, -n
die Verspätung, -en
der/die Verwaltungsangestellte, -n
die Weiterbildung, -en
der Zollbeamte, -n
die Zollbeamtin, -nen
der Zuschlag,-" e
Kapitel
de radiotelefonie
(hier) de reeks (radio-uitzending)
het einde van de uitzending
het stijgen
de parkeerplaats
het productiebedrijf voor energie
het stroomnet
het stroomverbruik
de regelkamer (in de energiecentrale)
de dagploeg
het feit
de balie, de toonbank
de omzet
de oerkracht
de verantwoordelijkheid
het gedrag, de handelswijze
het laadperron, het laadplatform
het oponthoud, de vertraging
de administratief medewerker (m/v)
de nascholing, de bijscholing
de douanebeambte/de douanier
de douanebeambte/de douanière
de toeslag, de gunning
7
Verben
abstellen (A)
achten auf (A)
(auf)klären (A)
ausfallen, er fällt aus
ausrichten (D, A)
ausschalten (A)
beeinflussen (A)
behaupten (A)
beladen, er belädt (A)
berichten über (A)
betonen (A)
danken für (A)
fließen
sich fürchten vor (D)
sich gewöhnen an (A)
herrschen
bevorzugen (A)
sich einigen über (A)
einschätzen (A)
einschalten (A)
entsprechen, es entspricht (D)
erleben (A)
errichten (A)
sich erstrecken über (A)
fehlen bei (D)
gefährden (A)
landen
pendeln
schleppen (A)
tauschen (A)
schaffen (A)
sinken
sorgen für (A)
afzetten, stoppen, wegzetten
letten op
ophelderen, voorlichten, inlichten
wegfallen
overbrengen (groeten)
uitzetten, uitdoen
beïnvloeden
beweren, stellen
laden, bevrachten
melden, berichten, rapporteren
benadrukken
danken voor
vloeien, stromen
bang zijn voor, bevreesd zijn voor
wennen aan
heersen, domineren
preferen, de voorkeur geven aan
eens worden
inschatten, een situatie goed beoordelen
starten, aanzetten, inschakelen
overeenkomen met, stroken met
beleven, ondervinden, ervaren
oprichten, vestigen
zich uitstrekken over
ontbreken, schelen
in gevaar brengen, bedreigen
landen
forensen, pendelen
slepen, sjouwen
ruilen
(hier) halen (van afspraak), volbrengen
dalen (temperatuur, prijs)
zorg dragen voor
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 29

Geschäftliche Begegnungen B1 +
überbringen (D, A)
umgehen mit (D)
umschlagen, er schlägt um (A)
vergleichen mit (D)
vergüten (A)
verlängern (A)
verstehen unter (D)
sich vorstellen (D, A)
witzeln
wünschen (D, A)
zuwinken (D)
Kapitel
overbrengen
omgaan met
omslaan, overladen (goederen)
vergelijken met
betalen, vergoeden, compenseren (schade)
verlengen
verstaan onder …
zich iets voorstellen
spotten, grapjes maken
wensen
toezwaaien
7
Adjektive, Adverbien und Konjunktionen
abgelegen
abrupt
allerdings
ausnahmsweise
anstatt
befristet
benachbart
bislang
bloß
dorthin
draußen
drinnen
entsprechend
erneuerbar
fast
fristgemäß
ganztags
gegenseitig
gleich
gleitend
gesundheitsschädigend
hager
hinterher
halbtags
kräftig
obwohl
räumlich
unberührt
unweit
ursprünglich
vorher
vorne
wechselnd
zeitlich
zunächst
zuständig
afgelegen
abrupt
zeer zeker, echter, evenwel
bij uitzondering
in plaats van
tijdelijk, (voor een termijn van)
nabij, naburig
tot nu toe, tot dusver
alleen maar, toch, enkel
daar naartoe, daarheen
buiten, daarbuiten
binnen, daarbinnen
passend, conform, adequaat
herwinbaar, duurzaam
bijna, haast
op tijd, binnen de gestelde termijn
voor hele dagen, fulltime
onderling, wederzijds
meteen, straks
glijdend, variabel
schadelijk voor de gezondheid
lang en mager, knokig
achteraf, achterna
parttime, voor halve dagen
fors, ferm, robuust, stevig
(al)hoewel, ofschoon
ruimtelijk
ongerept, onaangetast
niet ver van, in de buurt van
van origine, oorspronkelijk
ervoor, voordien, eerst
voor, voorop, vooraan
beurtelings, wisselend
tijdelijk
vooreerst, om te beginnen, voorlopig
aangewezen, verantwoordelijk, bevoegd
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 30

Geschäftliche Begegnungen B1 +
Wörter im Kontext
Kapitel
7
alle Überstunden abbummeln
rund um die Uhr arbeiten
Was ist los?
Vollzeit oder Teilzeit arbeiten
eine Entscheidung treffen
kurz vor der Nachtschicht
etwas auf Kommission nehmen
Könntest du dir vorstellen, meine Schicht zu übernehmen?
der Gewalt Einhalt gebieten
Das Produkt entspricht nicht unseren Erwartungen.
Das Telefon klingelt ohne Unterlass.
seine „Brötchen“ woanders verdienen
nach der Wende
alle overuren gespreid opnemen
dag en nacht werken
Wat is er aan de hand?
fulltime/voltijd of parttime/deeltijd werken
een beslissing nemen
vlak voor de nachtdienst
iets in commissie nemen
Zou je je kunnen vorstellen mijn dienst over te nemen?
het geweld keren
Het product voldoet niet aan onze eisen.
De telefoon gaat aan een stuk door.
ergens anders voor de kost gaan werken
na de val van de muur
© SCHUBERT-Verlag Leipzig Wortschatzübersicht Deutsch – Niederländisch 31