24.10.2014 Views

Samenvatting Economie2.pdf - BullsGym

Samenvatting Economie2.pdf - BullsGym

Samenvatting Economie2.pdf - BullsGym

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

ECONOMIE VANDAAG<br />

Inleiding<br />

1. Doel van de economische wetenschap<br />

Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen.<br />

behoeften<br />

middelen<br />

Economisch principe<br />

(met opgegeven middelen een maximale behoeftenbevrediging bereiken)<br />

1.1. behoefte<br />

= aanvoelen van het tekort en het streven naar bevrediging ervan<br />

• primaire of levensnoodzakelijke behoeften<br />

• behoeften van immateriële aard<br />

• collectieve behoeften<br />

• Individuele behoeften<br />

1.2. schaarse of economische middelen<br />

schaars ≠ zeldzaam<br />

schaars = een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen<br />

indien het gratis ter beschikking stond<br />

gevolg: waardeverschijnsel<br />

schaarsheid = beperktheid van inkomen<br />

1.3. nuttigheid en keuzeprobleem<br />

goederen en diensten zijn nuttig als ze behoeften bevredigen<br />

doel = maximale behoeftebevrediging<br />

d.w.z. keuzes maken<br />

economie = de studie v/h menselijke streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse middelen<br />

2. de productiefactoren<br />

• vrije goederen = niet-schaarse goederen<br />

• economische goederen = schaarse goederen<br />

• consumptiegoederen<br />

verbruiksgoederen<br />

gebruiksgoederen<br />

• investeringsgoederen<br />

kapitaalgoederen<br />

vlottende investeringsgoederen<br />

consumptie = aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden<br />

besteding van inkomenn<br />

productie = het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen<br />

verwerven van inkomen<br />

- 1 -


3. de methode<br />

<br />

<br />

inductieve methode = vertrekken v/e groot aantal feitelijke gegevens een wetmatigheid formuleren<br />

deductieve methode = vertrekken van een algemeen beginsel om nieuwe besluiten af te leiden<br />

4. de ceteris paribus - clausule<br />

= als het overige gelijk is, of onder overigens gelijke omstandigheden<br />

vb: vraag naar videocassettes<br />

5. Micro- meso- en macro-economie<br />

<br />

<br />

<br />

Micro-economie : beschrijven van het gedrag van een individuele huishouding<br />

Meso-economie : beschrijven van het gedrag van een bepaalde bedrijfstak<br />

Macro-economie : beschrijven van economische grootheden voor een heel land<br />

Productiefactoren :<br />

• primaire productiefactoren<br />

• natuur = leverancier van grondstoffen en energie<br />

• arbeid = fysieke en intellectuele arbeid<br />

• afgeleide productiefactor<br />

• kapitaal = reële kapitaalgoederen<br />

Hoofdstuk 1 : Het consumentengedrag<br />

1.1. de optimale goederencombinatie<br />

onbeperkt aantal goederen en diensten<br />

combineren<br />

hoe ???<br />

preferenties prijzen budget<br />

1.1.1. De preferenties<br />

sociologische factoren<br />

• gezinssituatie<br />

• sociale klasse<br />

• religie<br />

• woonplaats<br />

• nationaliteit<br />

sociologische invloeden<br />

• persoonlijkheid<br />

• levensstijl<br />

• attitude<br />

De eerste wet van Gossen :<br />

naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de<br />

consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt<br />

- 2 -


1.1.2. Budget en prijzen<br />

1.1.2.1. Opstellen van een budgetlijn<br />

Gegeven:<br />

• inkomen: 180 €<br />

• prijs van een CD: 15 €<br />

• prijs van een boek: 11,25 €<br />

het volledige inkomen wordt besteed aan<br />

boeken en cd’s<br />

P cd * Q cd + P boek * Q boek = inkomen<br />

15 * Q cd + 11,25 * Q boek = 180<br />

boeken<br />

budgetlijn<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12<br />

cd's<br />

de budgetlijn is een rechte, het volstaat de twee snijpunten te vinden. De budgetlijn verbind de twee<br />

punten door een rechte lijn.<br />

15 * 0 + 11,25 * Q boek = 180 Q boek = 16 (180 / 11,25)<br />

15 * Q cd + 11,25 * 0 = 180 Q cd = 12 (180 / 15)<br />

1.1.2.2. Gevolgen van inkomensverandering<br />

budgetlijn<br />

Wat is de weerslag op de budgetlijn ingevolge<br />

een stijging v/h inkomen tot 270 € bij<br />

constante prijzen?<br />

Q boek = 24 (270 / 11,25)<br />

Q cd = 18 (270 / 15)<br />

de budgetlijn verschuift naar rechts <br />

Besluit<br />

De budgetlijn verschuift naar rechts bij een<br />

stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van de goederen.<br />

= toename van de koopkracht<br />

boeken<br />

24<br />

22<br />

20<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18<br />

cd's<br />

1.1.2.3. Gevolgen van prijsveranderingen<br />

budgetlijn<br />

Uitgangssituatie: inkomen: 180 €<br />

(afname van de koopkracht)<br />

prijs van een boek: 11,25 €<br />

prijs van een CD: 15 €<br />

Nieuw gegeven: De prijs v/e CD daalt : 11,25 €<br />

Gevolg: de maximale hoeveelheid CD’s die de<br />

consument kan kopen wordt 16<br />

boeken<br />

24<br />

22<br />

20<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16<br />

besluit<br />

een prijsdaling of een prijsstijging wijzigt de<br />

cd's<br />

helling van de budgetlijn<br />

omwille van de toename van de koopkracht terwijl het nominaal inkomen constant is gebleven<br />

- 3 -


1.2. De prijsvraagcurve<br />

1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve<br />

Om te bepalen wat de gevolgen zijn van de prijsdaling van cd’s moeten we weten wat de preferentie van<br />

de consument is voor boeken.<br />

Veronderstelling: de consument wil steeds 8 boeken hebben<br />

P cd * Q cd + P boek * Q boek = inkomen<br />

15 * Q cd + 11,25 * 8 = 180 Q cd = 6<br />

11,25 * Q cd + 11,25 * 8 = 180 Q cd = 8<br />

besluit<br />

De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt<br />

De gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs van het goed stijgt<br />

Afleiding van de individuele vraagcurve<br />

boeken<br />

budgetlijn<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16<br />

cd's<br />

prijs van de cd's<br />

individuele vraagcurve<br />

30<br />

26,25<br />

22,5<br />

18,75<br />

15<br />

11,25<br />

7,5<br />

3,75<br />

0 1.2.2. Verschuivingen van de individuele<br />

vraagcurve<br />

0 2 4 6 8 10 12<br />

hoeveelheid cd's<br />

Een beweging langs de vraagcurve zelf is duidelijk het gevolg van een wijziging van de prijs.<br />

De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij constante prijs van het goed, de overige<br />

determinanten van het consumentengedrag wijzigen :<br />

• bij een verandering van het inkomen<br />

• bij veranderingen in de prijs van de andere goederen<br />

• bij veranderingen in de preferentieschaal<br />

1.2.2.1. Veranderingen in het inkomen<br />

Besluit:<br />

Een verandering v/h inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename<br />

van het inkomen de consument bereid meer v/e bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift<br />

de vraagcurve naar rechts. Wanneer zijn inkomen vermindert verschuift de vraagcurve naar links.<br />

1.2.2.2. Veranderingen in de preferentieschaal<br />

Het budget en de prijzen blijven onveranderd.<br />

De consument krijgt een grotere preferentie voor boeken.<br />

Het logische gevolg is dat de consument minder cd’s consumeert.<br />

- 4 -


1.2.2.3. Prijsveranderingen van andere goederen<br />

Het inkomen en de preferenties blijven constant en één van de prijzen daalt<br />

complementaire goederen : (auto en benzine)<br />

(goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen<br />

benut)een prijsdaling van auto’s heeft een toename van de vraag naar auto’s en van benzine<br />

(waarvan de prijs constant blijft) als gevolg<br />

substitueerbare goederen : (appelen en peren)<br />

(deze goederen kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen, zonder dat het niveau van de<br />

behoeftebevrediging verandert) Een prijsdaling van appelen heeft een toename in het verbruik<br />

van appelen en een afname in het verbruik van peren (waarvan de prijs constant blijft) tot gevolg<br />

1.2.3. De collectieve of marktvraagcurve<br />

= de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen.<br />

(vraagcurven gelden steeds ceteris paribus)<br />

Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren.<br />

De grootte en de samenstelling van de bevolking<br />

Het inkomen<br />

De inkomensverdeling<br />

De toekomstvooruitzichten<br />

De preferenties van de consumenten<br />

Het vermogen<br />

De prijzen van de andere goederen<br />

1.3. De elasticiteit van de vraag<br />

1.3.1. De prijselasticiteit van de vraag<br />

producenten zijn geïnteresseerd in de vraag hoe t met de verkoop gaat als de prijs v/e goed stijgt of daalt<br />

overheid is geïnteresseerd in accijnsverhogingen of verlagingen<br />

De prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de<br />

gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed<br />

De prijselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal = onbenoemd getal<br />

Gegeven:<br />

• Auto kostte 10.000 €<br />

• Aantal verkopen: 50.000<br />

• Omwille van prijsstijging: 12.500 €<br />

• Aantal verkopen daalt tot 40.000<br />

Gevraagd:<br />

• Bereken de prijselasticiteit van de vraag<br />

Oplossing:<br />

de relatieve verandering van de gevr.hoeveelheid :<br />

40.000 – 50.000 / 50.000 = -0,20<br />

de relatieve verandering van de prijs :<br />

12.500 – 10.000 / 10.000 = +0,25<br />

de prijselasticiteit = -20 % / + 25 % = - 0,8<br />

- 5 -


Opmerkingen:<br />

De prijselasticiteit is doorgaans negatief omdat een prijsstijging een daling van de gevraagde<br />

hoeveelheid tot gevolg heeft (en omgekeerd).<br />

De waarde van de prijselasticiteit geldt ceteris paribus.<br />

mogelijke situaties omtrent de prijselasticiteit<br />

E = - 1<br />

unitair prijselastische vraag<br />

d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde<br />

hoeveelheid<br />

E = < - 1<br />

prijselastische vraag<br />

d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de<br />

gevraagde hoeveelheid<br />

- 1 < E < 0<br />

prijsinelastische vraag<br />

d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot eenminder dan evenredige verandering van de<br />

gevraagde hoeveelheid<br />

twee extreme gevallen<br />

E = 0<br />

een volkomen inelastische vraag<br />

een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid<br />

E = - oneindig<br />

de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en pas onmiddellijk zijn vraag aan.<br />

De hoogte van de prijselasticiteit van de vraag hangt af van verschillende factoren.<br />

De aard van de behoefte<br />

Aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget<br />

Het inkomensniveau van de consument<br />

De substitueerbaarheid van het goed<br />

De beschouwde tijdsperiode<br />

Het verband tussen de prijselasticiteit van de vraag en de totale omzet<br />

E < -1<br />

E = -1<br />

E > -1<br />

P<br />

stijgt<br />

omzet<br />

daalt<br />

omzet<br />

constant<br />

omzet<br />

stijgt<br />

P<br />

daalt<br />

Omzet<br />

stijgt<br />

omzet<br />

constant<br />

omzet<br />

daalt<br />

1.3.2. De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag<br />

De vraag naar een bepaald goed hant niet alleen af van zijn eigen prijs maar wordt ook beïnvloed door de<br />

prijswijzigingen van andere goederen.<br />

- 6 -


De kruiselingse prijselasticiteit v/d vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering v/d<br />

gevraagde hoeveelheid v/e bepaald goed (x) en de procentuele verandering van de prijs van een goed (y)<br />

E > 0<br />

In t geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging v/e goed (y) tot meer vraag naar t goed (x)<br />

Voorbeeld : openbaar vervoer en autovervoer<br />

E < 0<br />

in het geval van complementaire goederen leidt een prijsstijging van goed (y) ertoe dat ook minder van<br />

het goed (x) zal worden gevraagd<br />

Voorbeeld: fietsen en fietsbanden<br />

als de waarde van E dicht bij nul ligt:<br />

er is geen direct verband tussen de twee goederen, er is dan geen merkbare invloed van de prijs van<br />

goed (y) op de vraag naar goed (x)<br />

1.3.3. De inkomenselasticiteit van de vraag<br />

De wet van Engel:<br />

Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding en stijgen de uitgaven voor<br />

luxegoederen (empirisch vastgesteld)<br />

De Engelkromme<br />

= de grafische voorstelling van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed (bij gegeven<br />

prijzen en preferenties) en het inkomen van de consument<br />

De inkomenselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde<br />

hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen van de consumenten.<br />

E > 1<br />

= inkomenselastische vraag<br />

wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer dan evenredig toe<br />

luxegoederen<br />

drempelinkomen<br />

E > 1<br />

= inkomensinelastische vraag<br />

wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe<br />

wanneer het inkomen nul is, koopt men noodzakelijke goederen toch bv. door spaargeld te gebruiken.<br />

opmerkingen<br />

normaal is de inkomenselasticiteit positief<br />

voor een inferieur goed kan dit negatief zijn<br />

de gevraagde hoeveelheid daalt als de inkomens toenemen<br />

de vraag stijgt opnieuw in een periode van inkomensdaling<br />

Praktisch belang van de elasticiteitscoëfficiënten<br />

Een bedrijf kan zich een idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijzen van<br />

substituten voorzijn product dalen<br />

Een bedrijf kan zo het effect nagaan v/e verhoging van de indirecte belastingen op zijn verkopen<br />

De overheid weet welke soort bedrijven t slechter hebben als de beschikbare inkomens afnemen<br />

Een bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de overheid de<br />

tarieven van de inkomstenbelasting verhoogt.<br />

- 7 -


1.4. Het consumentengedrag in België<br />

1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren<br />

N.I.S. : Nationaal Instituut van de Statistiek<br />

Stelde volgende volgende veranderingen vast :<br />

• een afname van het aandeel voor primaire goederen<br />

• een toename van de uitgaven voor gezondheid<br />

• een verhoging van de bestedingen ver vervoer en communicatie<br />

• een stijging van de uitgaven i.v.m. ontspanning, cultuur en onderwijs<br />

• een toename van lichaamsverzorging en uitgaven in de horecasector<br />

1.4.2. Het spaargedrag van de Belgische particulieren<br />

De consumenten kunnen naargelang hun motivering :<br />

hun inkomen uitgeven : CONSUMEREN<br />

hun inkomen niet uitgeven : SPAREN<br />

1.4.2.1. Begrip<br />

Sparen : het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven<br />

voldaan werden.<br />

Brutospaarquote : het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven.<br />

= het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen<br />

1.4.2.2. Factoren die het spaargedrag van de gezinshuishoudingen bepalen<br />

Talrijke determinanten bepalen het spaargedrag van de gezinnen.<br />

• Op LT : een aantal factoren geven de richting aan waarin de spaarneiging beweegt<br />

• Op KT : onder invloed van de economische omgeving, kunnen zich in het spaargedrag tijdelijke<br />

wijzigingen voordoen.<br />

1.4.2.2.1. Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn (LT)<br />

Levenscyclusmodel van Modigliani<br />

= dit model geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn<br />

toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd.<br />

kan een verklaring geven voor het spaargedrag van de gezinnen op LT<br />

<br />

<br />

<br />

De toenemende vergijzing van de bevolking heeft een dalend effect op de gezinsspaarquote, dit<br />

omdat het spaargedrag varieert volgens leeftijd.<br />

Ook de stijging van werkende vrouwen, door het 2 e inkomen in het gezin, neemt het<br />

voorzorgssparen af.<br />

Het sociale zekerheidsstelsel zorgt voor het verschaffen van vervangingsinkomens, wat de<br />

schokken in de inkomens opvangt.<br />

1.4.2.2.2. Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn (KT)<br />

Op korte termijn wijkt men tijdelijk af door wijzigingen in de economische omgeving van bovenstaande<br />

trend op LT. Zo hebben veranderingen in het inflatiepeil een invloed op de spaarneiging van de gezinnen<br />

via het “vermogenseffect”.<br />

Inflatie is echter nauw verbonden met een rente-evolutie. Bij een toename van de inflatie verhoogt<br />

normaliter de rente om het sparen te stimuleren en aldus de vraaginflatie te bestrijden.<br />

- 8 -


Ook de al dan niet gemakkelijke toegankelijkheid van de kredietmarkten voor particulieren beïnvloedt het<br />

spaargedrag in dalende of stijgende zin.<br />

1.5. Metingen van de prijzen. Het indexcijfer der consumptieprijzen<br />

= meet de evolutie van de prijzen bij het verbruik<br />

De index : een meetinstrument, waartoe wel enkele voorwaarden verbonden zijn.<br />

1.5.1. Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen.<br />

• Het indexcijfer moet representatief zijn<br />

• Het indexcijfer moet soepel zijn :<br />

de nieuwe indexkorf van 01/01/98 bevat 481 producten i.p.v 429, er zijn goederen geschrapt en<br />

andere toegevoegd naargelang de bruikbaarheid in de hedendaagse samenleving.<br />

bv.: cassettespelers zijn vervangen door cd-spelers<br />

• Het indexcijfer moet gewogen zijn :<br />

Niet ieder product is even belangrijk in de gezinsuitgaven.<br />

De berekeningsmethode :<br />

1) het enkelvoudige prijsindexcijfer berekenen voor ieder product<br />

2) de 481 artikelindexcijfers berekenen per lokaliteit (65 gemeenten) als een ongewogen indexcijfer.<br />

dit indexcijfer bereken je door de gem. prijs van elk product te vergelijken met de basisprijs.<br />

Vervolgens de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit berekenen. Dit door elk ongewogen<br />

indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt. dan ga je de som van al die vermenigvuldigingen<br />

delen door de som van de wegingscöefficiënten.<br />

3) Ten slotte herleidt men de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het hele land.<br />

De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de bevolking van de lokaliteit.<br />

• Het indexcijfer moet geijkt zijn<br />

Men houdt bv. rekening met de nettoprijzen i.p.v. de brutoprijzen. Dit betekent dat men voor de gezondheidszorg<br />

enkel nog het remgeld in rekening brengt.<br />

1.5.2. Het indexcijfer der consumptieprijzen<br />

Sinds 1914 kent men het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen. De referentiejaren en<br />

berekeningsmethode veranderden meermaal.<br />

Om te beletten dat de verhoging van de indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de<br />

arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 01/01/1994 de lonen, wedden en sociale<br />

uitkeringen gekoppeld aan het GEZONDHEIDSINDEXCIJFER VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN.<br />

- 9 -


Hoofdstuk 2 : producentengedrag<br />

2.1. de bepaling van de optimale productiegrootte<br />

= bij welke productieomvang is de winst maximaal ???<br />

TW = TO - TK<br />

(totale winst = totale opbrengst – totale kosten)<br />

productiefunctie = het verband tussen<br />

omvang van de productie<br />

hoeveelheid ingezette productiefactoren<br />

op korte termijn productiecapaciteit blijft gelijk<br />

op lange termijn alle kosten zijn variabel<br />

2.1.1. het kostenverloop<br />

2.1.1.1. Het productieverloop<br />

TP = opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd<br />

MP = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid v/d variabele productiekosten met één eenheid toeneemt<br />

GP = de gemiddelde opbrengst van één eenheid van de variabele productiefactor<br />

totale prodcutie<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13<br />

aantal arbeiders<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

-10<br />

-20<br />

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13<br />

De wet v/d niet-proportionele meeropbrengsten of de wet v/d de toe- en afnemende meeropbrengsten.<br />

redenen:<br />

• efficiëntere organisatie<br />

• arbeidsherverdeling<br />

2.1.1.2. De productiekosten<br />

2.1.1.2.1. de totale constante kosten (= TCK)<br />

• blijven constant op korte termijn<br />

• wijzigen niet onmiddellijk door een wijziging van de bedrijfsdrukte<br />

bv: afschrijvingen van machines<br />

brandverzekering<br />

2.1.1.2.2. de totale variabele kosten (= TVK)<br />

• zijn afhankelijk van de productie<br />

bv: grondstofkosten<br />

arbeidskosten<br />

(het verloop van de TVK-curve hangt nauw samen met de TP)<br />

Dit betekent m.a.w.<br />

zolang TP meer dan evenredig toeneemt, verlopen TVK degressief stijgend<br />

wanneer TP evenredig toeneemt, stijgen TVK evenredig<br />

van zodra TP minder dan evenredig toeneemt, verlopen TVK progressief stijgend<br />

- 10 -


2.1.1.2.3. de totale kosten (= TK)<br />

• de TCK blijven gelijk en hebben bijgevolg geen invloed op de vorm van de curve<br />

1375<br />

1250<br />

1125<br />

1000<br />

875<br />

750<br />

625<br />

500<br />

375<br />

250<br />

125<br />

0<br />

0 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165<br />

2.1.1.2.4. De gemiddelde en marginale kosten<br />

de gemiddelde constante kosten (=GCK) : TCK / Q<br />

de gemiddelde variabele kosten (=GVK) : TVK / Q<br />

de gemiddelde totale kosten (=GTK) : TK / Q<br />

de marginale kosten (=MK)<br />

= zijn de extra kosten die ontstaan door de productie met één eenheid uit te breiden<br />

2.1.2. Het opbrengstverloop<br />

winstmaximalisatie<br />

• kosten<br />

• opbrengsten<br />

prijszetter<br />

hoeveelheidsaanpasser<br />

volkomen concurrentie of volledige mededinging<br />

= markt met zeer veel vragers en zeer veel aanbieders<br />

noch de aanbieders, noch de vragers kunnen invloed uitoefenen op de markt (= op de prijs)<br />

gevolg: elke extra geproduceerde eenheid brengt = prijs op als de reeds geproduceerde eenheden<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

de totale opbrengst = TO = P * Q<br />

vermits de prijs steeds = blijft, is de totale opbrengst recht evenredig met de verkochte hoeveelheid<br />

de gemiddelde totale opbrengst = GTO = TO / Q = P * Q / Q = P<br />

bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte hoeveelheid steeds dezelfde prijs op<br />

de marginale opbrengst = MO = P<br />

2.1.3. De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie<br />

gekend zijn :<br />

• kostenverloop<br />

• opbrengstenverloop<br />

- 11 -


gevolg : bepaal het punt van winstmaximalisatie<br />

uit vergelijking met TO en TK : wanneer wordt winstmaximalisatie bereikt ?<br />

zo hoog mogelijk opbrengsten behalen<br />

productiehoeveelheid realiseren met een minimum aan kosten.<br />

dus: is dat punt waarbij het positief verschil tussen TO en TK het grootst is<br />

uit vergelijking van MK met MO : in dit geval duidt de marginale winst aan of de totale winst maximaal is<br />

extra winst wordt gerealiseerd wanneer : MO > MK<br />

dus winstmaximalisatie = optimale productiegrootte<br />

of MO = MK<br />

2.2. de afleiding van de aanbodcurve<br />

2.2.1. de individuele aanbodcurve<br />

= het nagaan van de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed<br />

achtereenvolgens wordt :<br />

de prijs (P)<br />

de productie (Q)<br />

6 € 125 eenheden<br />

6,98 € 131 eenheden<br />

7,75 € 136 eenheden<br />

12,5 € 148 eenheden<br />

De winst is maximaal bij MO = MK<br />

bij volkomen concurrentie geldt : MO = MK = P<br />

dus P = GO > GTK winst<br />

P = GO = GTK er is winst noch verlies<br />

P = GO < GTK er is verlies<br />

P = GO < GVK met zet de productie stop<br />

besluit (1)<br />

een beweging langs de aanbodcurve zelf is het gevolg van een prijswijziging of anders gezegd: de<br />

aanbodcurve verloopt stijgend omdat bij een prijsstijging, ook de aangeboden hoeveelheid stijgt<br />

besluit (2)<br />

de individuele aanbodcurve zelf verschuift evenwel wanneer bij een constante prijs van het goed<br />

een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur<br />

bv: de verlaging van de werkgeverbijdragen voor de sociale zekerheid<br />

olie prijsstijgingen<br />

2.2.2. de collectieve aanbodcurve<br />

Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs<br />

opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen<br />

redenen:<br />

verandering van de productiviteit van de productiemiddelen<br />

verandering van de prijzen van de productiemiddelen<br />

verandering van het aantal aanbieders<br />

- 12 -


2.3. de prijselasticiteit van het aanbod<br />

= de mate waarin de aangeboden hoeveelheid v/e bep. goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs<br />

of E = de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid/de procentuele verandering v/d prijs<br />

E = + 1<br />

E > + 1<br />

E < + 1<br />

unitair prijselastisch aanbod<br />

prijselastisch aanbod<br />

prijsinelastisch aanbod<br />

twee extreme gevallen :<br />

• een volkomen elastisch aanbod<br />

(er bestaat dus geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid)<br />

• een volkomen inelastisch aanbod<br />

(een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg)<br />

factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden<br />

de aard van het product<br />

de beschouwde tijdsperiode<br />

Hoofdstuk 3 : De prijsvorming<br />

3.1. Markt en marktvormen<br />

consumentengedrag = vraagzijde<br />

producentegedrag = aanbodzijde<br />

Vragers en aanbieders ontmoeten mekaar op markten<br />

Markt = geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald produk)<br />

Objectieve omstandigheden van marktvormen :<br />

het aantal marktpartijen<br />

de mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt<br />

de toetredingsmogelijkheden<br />

de mate van productdifferentiatie<br />

Zie verder tabel 14 in het handboek<br />

3.2. De volkomen concurrentie<br />

3.2.1. Kenmerken<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

er zijn veel vragers en veel aanbieders<br />

de markt is volkomen doorzichtig of transparant<br />

de markt is voor iedereen volledig toegankelijk<br />

het product is homogeen er bestaan geen kwaliteitsverschillen<br />

- 13 -


3.2.2. Het marktevenwicht bij vokomen concurrentie<br />

noch de consument noch de producent kunnen invloed uitoefenen op het marktgebeuren<br />

evenwichtsprijs = prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid met elkaar overeenstemmen<br />

de evenwichtsprijs blijft behouden zolang:<br />

• de collectieve vraag en aanbodcurve niet verschuift<br />

maar: de collectieve vraagcurve kan verschuiven als gevolg van veranderingen van<br />

• de preferenties van de vragers<br />

• de prijzen van de andere goederen<br />

• de inkomens van de vragers<br />

• het aantal vragers<br />

maar : de collectieve aanbodcurve kan verschuiven als gevolg van een verandering van<br />

• de productiviteit<br />

• de prijzen van de productiemieddelen<br />

• het aantal aanbieders<br />

3.2.3. Dynamische vraag- en aanbodrelaties (spinnewebtheorema)<br />

Meestal veronderstellen we dat de nieuwe evenwichtssituatie onmiddellijk tot stand komt<br />

maar bv: varkenscyclus : evenwicht wordt niet altijd bereikt een aantal storende elementen<br />

de overheid kan ingrijpen in het prijsvormingsproces door:<br />

vernietiging van een gedeelte van het aanbod<br />

het stockeren van productie-overschotten<br />

3.3. de onvolkomen concurrentie<br />

goederen zijn zelden homogeen : kwaliteitsverschillen, dienstbetoon, reclame<br />

er zijn niet altijd veel vragers en aanbieders : fusie en overnames<br />

Producent kan dus een invloed uitoefenen op de prijs<br />

3.3.1. het monopolie<br />

3.3.1.1. Kenmerken<br />

<br />

<br />

één aanbieder<br />

veel vragers<br />

monopolist heeft onbeperkte economsiche machtspositie<br />

(substitutiegoederen – verkeer – trein - auto)<br />

• overheidsmonopolie<br />

• natuurlijk monopolie<br />

• feitelijk monopolie<br />

3.3.1.2. Het evenwicht van de monopolist<br />

De monopolist is de enige aanbieder<br />

• De afzetcurve heeft een dalend verloop<br />

• De afzetcurve is identiek met de collectieve vraagcurve<br />

- 14 -


3.3.2. Het oligopolie<br />

Kenmerken:<br />

enkele aanbieders<br />

veel vragers<br />

Soorten :<br />

• homogeen oligopolie (benzine en staal)<br />

• heterogeen oligopolie (wasmiddeln en auto’s)<br />

Toetreding tot de markt wordt bemoeilijkt door:<br />

ingewikkeld technologisch karakter van de productiemethode<br />

de grote investeringen nodig voor een efficiënte productie<br />

noodzaak grote bedragen voor publiciteit<br />

het bestaan van een gebonden distributiesysteem<br />

Opmerkingen:<br />

• prijsstarheid<br />

• weinig gebruik van prijsverlaging<br />

Concurrentie wordt gevoerd via kwaliteit, reclame, service, levertijd enz…. : Non-price competition<br />

3.3.3. De monopolistische concurrentie<br />

Kenmerken:<br />

veel aanbieders<br />

heterogene producten<br />

productdifferentiatie<br />

elke producent heeft eigen imago<br />

3.4. prijsbeleid in België<br />

prijscontrole<br />

indexcijfer<br />

bescherming van de economische mededinging<br />

• Stelsel van de prijsverhogingsaangifte<br />

• Het opleggen van maximumprijzen en winstlimieten<br />

• De programmaovereenkomsten<br />

• Het stelsel van de normale prijzen<br />

- 15 -


Hoofdstuk 4 : Macro-economische grootheden<br />

4.1. De economische kringloop<br />

methode van de “afnemende abstractie”<br />

4.1.1. De transacties ts. de gezins- en de bedrijfshuishoudingen (= gesloten economie zonder overheid)<br />

4.1.1.1. De productie van consumptiegoederen<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

geen betrekkingen met het buitenland<br />

geen overheidstussenkomst<br />

geen sparen (volledig inkomen wordt geconsumeerd)<br />

geen productie van investeringsgoederen<br />

G.H.H. = gezinshuishoudingen<br />

B.H.H. = bedrijfshuishoudingen<br />

Y = loon of inkomen<br />

C = consumtiegoederen<br />

P = product<br />

B = bestedingen<br />

In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt:<br />

P = C gb (men legt geen voorraden aan)<br />

B = C gb<br />

Y = Y gb (= C gb omdat men niet spaart)<br />

P = B = Y<br />

4.1.1.2. De productie van consumptie- en investeringsgoederen<br />

Bruto-investeringen<br />

Vervangings-investeringen<br />

Netto-investeringen<br />

Bruto-investeringen (= I br )<br />

vervanginsinvesteringen (= I v )<br />

netto-investeringen ( = I n )<br />

Uitbreidings<br />

investeringen<br />

Voorraad<br />

investeringen<br />

BP = C gb + I v + I u + I s<br />

NP = BP – I v<br />

NP = C gb + I v + I u + I s - I v<br />

NP = C gb + I u + I s<br />

NB = C gb + I n<br />

Y = Y gb + S b<br />

Y = C gb + S g + S b<br />

NP = NB = Y<br />

C gb + I u + I s = C gb + I n = C gb + S g + S b<br />

I n = S g + S b (= S)<br />

I v = D (afschrijvingen)<br />

- 16 -


Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood)<br />

Bruto Product<br />

Som van de<br />

toegevoegde waarde<br />

Som van de netto<br />

toegevoegde waarde<br />

Afschrijvingen<br />

Netto Inkomen<br />

4.1.2. De transacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen en de overheid<br />

(= gesloten economie met overheid)<br />

C o = overheidsconsumptie (kostprijs)<br />

C ob = levering van consumptiegoederen<br />

Y go = inkomen van overheidspersoneel<br />

D o = afschrijvingen<br />

T = taksen<br />

T d = directe belastingen<br />

T d = T dg + T db<br />

Tr = trasnfers<br />

Sub = subsidies<br />

S o = overheidssparen of –S o = overheidsontsparen<br />

Bruto Product tegen marktprijs<br />

Netto Product tegen marktprijs<br />

Afschrijvingen<br />

Netto Product<br />

tegen factorprijzen<br />

Indirecte belastingen :<br />

- subsidies<br />

Netto Inkomen<br />

tegen factorprijzen<br />

4.1.3. De tras-nsacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen, de overheid en<br />

het buitenland ( = open economie)<br />

X = export<br />

X y = inkomen<br />

M = import<br />

M y = inkomen<br />

-S w = ontsparen S w = sparen<br />

4.2. De nationale rekeningen<br />

4.2.1. De praktijk<br />

De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen v/d verrichtingen<br />

die plaatsvinden ts. de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land<br />

- 17 -


4.2.2. De betekenis van de nationale rekeningen<br />

<br />

<br />

<br />

Hulp bij het opmaken van de begroting<br />

De groei van de economie cijfermatig benaderen<br />

Inzicht verwerven in de samenstelling van het BBP<br />

4.3. Een evolutieschets van de Belgische economie over de periode 1994 - 2000<br />

4.3.1. De oorsprong van het bruto binnenlands product volgens de activiteitsklasse<br />

4.3.2. De verdeling van het bruto binnenlands product over de productiefactoren<br />

4.3.3. De besteding van het bruto binnenlands product<br />

<br />

<br />

<br />

De particuliere consumptie<br />

De overheidsconsumptie<br />

De brutokapitaalvorming<br />

• de investeringen van vernnootschappen<br />

• de particuliere investeringen<br />

• de overheidsinvesteringen<br />

• de netto-uitvoer<br />

Hoofdstuk 5 : De hoogte van het nationaal inkomen<br />

5.1. Inleiding<br />

Het nationaal inkomen is dynamisch<br />

De economie streeft naar een toestand van evenwicht<br />

Welke factoren bepalen de hoogte van het nationaal inkomen???<br />

5.2. De macro-economische consumptie- en spaarfunctie<br />

C = f(Y)<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

de gemiddelde consumptiequote<br />

de gemiddelde spaarquote<br />

de marginale consumtiequote<br />

de marginale spaarquote<br />

5.2.1. Een eenvoudige consumptie- en spaarfunctie<br />

C = c m * Y<br />

Y = C + S<br />

5.2.2. Uitbreiding van de consumptie- en spaarfunctie met autonome consumptie<br />

C = c m * Y + C aut<br />

5.3. De investeringsfunctie<br />

Voorgenomen investeringen = I ex ante<br />

I ex ante = I aut<br />

- 18 -


5.4. Het evenwichtsinkomen<br />

De effectieve vraag = EV<br />

EV = C + I ex ante<br />

De effectieve vraag neemt toe als het inkomen stijgt<br />

Maar : Nationaal inkomen moet dan wel gelijk zijn aan het netto nationaal product tegen factorkosten<br />

Ex post zijn investeringen en besparingen altijd aan elkaar gelijk<br />

5.5. Wijziging van de consumptie- en/of investeringsneiging<br />

5.5.1. Wijziging van de consumptieneiging<br />

Een wijziging van de consumptieve bestedingen van de gezinnen heeft een verandering van de autonome<br />

consumptie en/of van de marginale consumptiequote tot gevolg<br />

Besluit: als de effectieve vraag v/d gezinnen afneemt, zal het nationale inkomen dalen (en omgekeerd)<br />

5.5.2. Wijziging van de investeringsneiging<br />

Ook een wijziging in het investeringsgedrag beïnvloedt het evenwichtsinkomen<br />

Besluit: als de effectieve vraag v/d bedrijven toeneemt, stijgt het NI steeds meer dan evenredig<br />

(en omgekeerd)<br />

5.6. De investeringsmutiplicator<br />

Extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer<br />

consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige.<br />

De multiplicator definieert men daarbij als de toename van het nationaal inkomen gedeeld door de<br />

toename van de investeringen<br />

5.7. De accelerator<br />

De accelerator drukt de mate uit waarin de geïnduceerde investeringen toenemen ten gevolge van een<br />

toename van het nationaal inkomen<br />

De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een<br />

bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geînduceerde) investeringen in<br />

een volgende periode te verkrijgen<br />

5.8. De werkgelegenheid<br />

5.8.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling<br />

Theorie van Adam Smith i.v.m. werkloosheid : verlaag de lonen dus meer arbeiders dus opgelost<br />

Kritiek op deze theorie van John Maynard Keynes : er wordt geen rekening gehouden met het geld als<br />

oppotmiddel. De winstverwachtingen zijn belangrijk dan het loonpeil. Deficit spending<br />

5.8.2. De werkloosheid: soorten en oorzaken<br />

<br />

<br />

<br />

conjuncturele werkloosheid<br />

structurele werkloosheid<br />

frictiewerkloosheid<br />

<br />

<br />

<br />

seizoenswerkloosheid<br />

verdoken werkloosheid<br />

technische werkloosheid<br />

- 19 -


5.8.3. De evolutie van de werkloosheid over de periode 1994 – 2000<br />

5.8.3.1. Het aanbod van arbeidskrachten<br />

• geringe jaarlijkse aangroei<br />

• geringe aandeel van de bevolking tot 14 jaar<br />

5.8.3.2. De vraag naar arbeidskrachten<br />

afhankelijk van:<br />

• de vraag naar goederen<br />

• arbeidsproductiviteit<br />

• de relatieve prijzen van de factoren arbeid en kapitaal<br />

5.8.3.3. De werkloosheid over de periode 1994 – 2000<br />

Beveridgecurve: hoge werkloosheid gaat gepaard met relatief laag aantal openstaande arbeidsplaatsen<br />

Arbeidsmarktparadox : aantal vacatures neemt toe ondanks een relatief hoge werkloosheidsgraad<br />

5.8.4. Bestrijding van de werkloosheid<br />

vergroten van de effectieve vraag<br />

overheidsconsumptie verhogen<br />

consumptie van de gezinnen stimuleren<br />

de investeringen van bedrijven stimuleren<br />

De kwantitatieve structurele werkloosheid<br />

- het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen<br />

de loonstijgingen te matigen<br />

de loonkostenstijgingen af te remmen<br />

• De verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen voor wekgevers<br />

• De activering van de werkloosheidsuitkeringen<br />

de bevordering van de tewerkstelling van jongeren<br />

herverdeling van de beschikbare arbeid<br />

De kwalitatieve structurele werkloosheid<br />

5.9. De Belgische loonindexering<br />

5.9.1. Het principe van de Belgische loonindexering<br />

5.9.2. De doelstellingen van de Belgische loonindexering<br />

5.9.3. De gevaren verbonden aan de Belgische loonindexering<br />

- 20 -


Hoofdstuk 6 : Geld, monetair beleid en inflatie<br />

6.1. Functies van het geld<br />

<br />

<br />

<br />

geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel<br />

geld vergemakkelijkt de goederenruil<br />

geld bespaart veel tijd<br />

<br />

<br />

<br />

geld is een waardemeter<br />

geld is een beleggingsmiddel<br />

geld is een kredietmiddel<br />

6.1.2. De historische ontwikkeling van het geld<br />

6.1.2.1. Het chartaal geld<br />

<br />

<br />

Munten en bankbiljetten<br />

Stoffelijk geld<br />

6.1.2.1.1. De munten (= metaalgeld)<br />

• Goud en zilver<br />

Probleem: telkens opnieuw wegen<br />

Muntwet: bepaalde vorm en<br />

welbepaalde waarde<br />

• Standaardmunten<br />

worden uitsluiten geslagen van edel<br />

metaal<br />

de nominale waarde stemt overeen met<br />

de intrinsieke waarde<br />

men kon ze vrij laten aanmunten<br />

ze vormden een onbeperkt, wettig<br />

betaalmiddel<br />

• Tekenmunten<br />

werden geslagen van edel metaal<br />

de intrinsieke waarde was beduidend<br />

lager dan de nominale<br />

men kon ze niet vrij aanmunten, dit<br />

werd voorbehouden voor de overheid<br />

ze hadden een onbeperkte, wettige<br />

betaalkracht<br />

de wet van Gresham<br />

• Pasmunten<br />

geslagen van onedel metaal<br />

de nominale waarde overtreft de<br />

metaalwaarde<br />

men mag ze niet vrij aanmunten<br />

ze hebben een beperkte betaalkracht<br />

Alleen pasmunten spelen thans nog een rol<br />

Op 1 maart 2002 zijn de muntstukken in BEF geen wettig betaal middel meer<br />

De Koninklijke Munt van België of het Muntfonds<br />

Geen enkele partij is verplicht voor één betaling meer dan vijftig muntstukken te aanvaarden<br />

Een gemeenschappelijk Europese zijde en een nationale zijde<br />

Slijtage van muntstukken t.o.v. bankbiljetten<br />

6.1.2.1.2. Het papiergeld : Onderscheid naargelang van de omwisselbaarheid in edel metaal<br />

• Representatief papiergeld<br />

handelaars deponeerden<br />

standaardmunten bij kassiers en<br />

ontvingen in ruil ontvanstbewijzen<br />

dekkingscoëfficiënt in edele metalen was<br />

gelijk aan 100 %<br />

inwisselbaar voor goud<br />

• Fiduciair papiergeld<br />

Ontvangstbewijzen werden gebruikt als<br />

betaalmiddel, niet meer omgeruilen voor<br />

edele metalen<br />

Dekkingscoëfficiënt in goud < 100 %<br />

Inwisselbaar voor goud<br />

Ruil- of verkeersvergelijking van I. Fisher<br />

M * V = P * T<br />

Metallisme = gouden of de zilveren standaard<br />

- 21 -


• Conventioneel papiergeld<br />

De dekking goud is lager dan 100 %<br />

De inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven<br />

Papier standaard = nominalisem<br />

De gouddefinitie van de BEF is afgeschaft<br />

Meer dan 2/3 van het geldvolume is giraal geld<br />

6.1.2.2. Het giraal geld<br />

6.1.2.3. Het quasi geld<br />

<br />

<br />

<br />

deposito van bankbiljetten en onmiddellijk<br />

opvraagbaar tegoed bij een<br />

kredietinstelling<br />

groter aanbod van elektronische<br />

betaalmiddelen & thuisbankieren<br />

betaalkaarten & kredietkaarten<br />

<br />

<br />

<br />

is niet onmiddellijk beschikbaar<br />

wordt voor een bepaalde termijn<br />

toevertrouwd aan een kredietinstelling<br />

bestaat uit korte termijn- en<br />

spaardeposito’s<br />

6.1.3. Geldsubstitutie - geldschepping<br />

geldsubstitutie =<br />

• omzetten van chartaal geld in giraal geld<br />

• omzetten van giraal geld in chartaal geld<br />

geldcreatie = de maatschappelijk geldhoeveelheid<br />

in een land groeit aan<br />

Vormen van geldschepping: Emissie van bankbiljetten door de ECB<br />

ECB = Europese Centrale Bank : Lender of last resort<br />

Uitgifte van munten door de nationale centrale banken van de eurozone<br />

Geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer<br />

Geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen aan de bedrijven, gezinnen en de overheid<br />

Uitgewerkt voorbeeld in het handboek vanaf pg 217<br />

6.1.4. Het monetaire evenwicht<br />

Geld kan zich bevinden in:<br />

• De actieve geldsfeer dagelijkse betalingen<br />

• De inactieve geldsfeer<br />

• De huishoudingen kunnen dus<br />

• Ontpotten<br />

• Oppotten<br />

Moneair evenwicht : Geldcreatie + ontpottingen = Geldvernietiging en oppottingen<br />

economische situatie verbreekt dit monetair evenwicht<br />

onderbesteding inflatoire kracht toevoegen<br />

bestedingsevenwicht monetair evenwicht handhaven geen inflatoire stoot anders<br />

monetaire inflatie : M * V > P * T<br />

6.2. De monetaire politiek van het Eurosysteem<br />

Verdrag van Maastricht<br />

Prijsstabiliteit : jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptieprijzen<br />

voor de hele eurozone<br />

Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone<br />

- 22 -


Twee pijlers<br />

Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de<br />

geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied<br />

Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risico’s voor<br />

prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel<br />

TARGET<br />

= Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres Transfer<br />

= grensoverschrijdende betalingssyteem<br />

6.2.1. De monetaire beleidsinstrumenten<br />

6.2.1.1.De open marktoperaties<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

beheer van de liquiditeit van de geldmarkt<br />

sturen van de korte termijnrente<br />

Soorten opmarktoperaties<br />

Wekelijkse aanbestedingen van kredieten<br />

Langlopende herfinanciering<br />

Fijnregelinstransacties<br />

Structurele operaties<br />

6.2.1.2. De permanente faciliteiten<br />

<br />

<br />

<br />

globaal evenwicht<br />

evenwicht van de deelnemers<br />

geldmarktrente<br />

6.2.1.3. De monetaire reserve<br />

= een deposito van een kredietinstelling bij hun centrale bank tegen vergoeding<br />

doel = geldcreatie controleren<br />

creëren van een structureel tekort bij de banken<br />

6.2.2. De geldmarkt = de markt waar professionelen uit de financiële sector tg vergoeding liquiditeiten<br />

beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben.<br />

6.2.2.1. De markt van schatkistcertificaten<br />

Men verhandelt hier schuldtitels uitgegeven door de schatkist met een looptijd van ten hoogste één jaar<br />

Dit verloopt via een systeem van periodieke aanbestedingen = tendersysteem<br />

6.2.2.2. De interbankenmarkt<br />

= markt waar bankiers onderling kortlopende middelen kunnen plaatsen en lenen<br />

6.3. Het inflatieverschijnsel<br />

6.3.1. Begrip<br />

= aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen<br />

• basis = indexcijfer<br />

• deflatie = tegenovergestelde<br />

• creeping inflation (3 à 4 %)<br />

• galloping inflation (+ 10%)<br />

• hyper inflation<br />

• stagflatie (aanhoudende inflatie tijdens<br />

een recessie)<br />

- 23 -


6.3.2. Oorzaken van inflatie<br />

<br />

<br />

<br />

Conjuncturele oorzaken<br />

Structurele oorzaken<br />

Monetaire oorzaken<br />

6.3.2.1. Conjuncturele oorzaken van inflatie<br />

Vraag naar goederen > productiecapaciteit<br />

prijsstijgingen = vraaginflatie (demand pull inflation)<br />

Oorzaken van overbesteding:<br />

een tekort op de overheidsbegroting<br />

overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ingevolge bv; exportoverschot<br />

belangrijke investeringen in de publieke of in de privésector<br />

6.3.2.2. Structurele oorzaken van inflatie<br />

kosten voor vervaardiging stijgen<br />

= kosteninflatie<br />

= cost push inflation<br />

= lonen stijgen sterker dan productiviteit<br />

<br />

<br />

Ingevoerde inflatie<br />

productiviteitsinflatie<br />

6.3.2.3. Monetaire oorzaken van inflatie M * V = P * T<br />

• stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld<br />

• verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut<br />

dan moet de prijs stijgen : Monetaire inflatie<br />

6.3.3. Gevolgen van inflatie<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de<br />

buitenlandse overtreft<br />

het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn<br />

dan de productiviteitsstijgingen<br />

de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd<br />

een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd<br />

gezondheidsindexcijfer<br />

een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is<br />

dit tast het reële gezinsinkomen aan<br />

voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze<br />

oorspronkelijk ontvangen hebben<br />

stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn<br />

6.3.4. Bestrijding van inflatie<br />

<br />

<br />

de middelen zijn afhankelijk van de oorzaak van inflatie<br />

meestal een strikt monetair beleid<br />

- 24 -


Hoofdstuk 7 : Het internationale betalingsverkeer<br />

7.1. De wisselmarkt<br />

7.1.1. Begrip<br />

• De wisselkoers is de prijs van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de valuta van het eigen land.<br />

• De wisselmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van twee valuta.<br />

• De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die de banken willen betalen voor de valuta’s die hen<br />

aangeboden worden.<br />

• De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen de banken valuta’s verkopen.<br />

7.1.2. De hoogte van de wisselkoers<br />

7.1.2.1. De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta<br />

Huishoudingen van de eurozone oefenen vraag uit naar allerlei vreemde valuta’s om betalingen te<br />

verrichten ivm :<br />

- invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone<br />

- primaire inkomens naar buiten de eurozone<br />

- inkomensoverdrachten naar buiten de eurozone<br />

- het aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone door ingezetenen van de eurozone<br />

- investeringen buiten de eurozone van ingezetenen van de eurozone<br />

Huishoudingen van buiten de eurozone vragen de Euro om betalingen te verrichten ivm :<br />

- de uitvoer van goederen en diensten van de eurozone naar buiten de eurozone<br />

- primaire inkomens van buiten de eurozone<br />

- inkomensoverdrachten van buiten de eurozone<br />

- het aankopen van euro-aandelen of –obligaties door niet-ingezetenen van de eurozone<br />

De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s hebben een afgeleid karakter. De vreemde valuta’s<br />

worden gevraagd en aangeboden i.v.m. invoer- en uitvoerverrichtingen.<br />

Hoe ontstaat de wisselkoers ? (~ de voorwaarden van volkomen concurrentie)<br />

zeer veel importeurs en exporteurs<br />

de wisselmarkt is volledig toegankelijk (= open)<br />

de wisselmarkt is doorzichtig of transparant<br />

elke vreemde valuta is een homogeen product<br />

P usd (x EUR)<br />

1,16<br />

1,14<br />

1,12<br />

1,1<br />

1,08<br />

1,06<br />

1,04<br />

1,02<br />

1000 1200 1500<br />

Q usd<br />

Aanbod USD<br />

Vraag USD<br />

• De wisselkoer ontstaat uit de confrontatie<br />

tussen de vraag aar en het aanbod van<br />

een vreemde valuta.<br />

• Het snijpunt van A en V is de evenwichtswisselkoers<br />

(hier 1,11€)<br />

• Bij een wisselkoers van 1,15€ is de<br />

aangeboden hoeveelheid > gevraagde<br />

hoe-veelheid aanbodoverschot.<br />

• Dit overschot wordt weggewerkt als de<br />

wissel-koers daalt (en omgekeerd)<br />

7.1.2.2. Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen<br />

ceteris paribus-clausule : alle factoren die een invloed op de hoogte van de wisselkoers kunnen<br />

uitoefenen, veronderstellen we steeds als constant.<br />

- 25 -


7.1.2.2.1. Aan de vraagzijde<br />

• de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone<br />

Bepalend hierbij is de verschillende graad van inflatie. Dit kan leiden tot duurdere producten buiten de<br />

eurozone, wat natuurlijk leidt tot een vermindering van de import van de eurozone. Er is een<br />

aanbodsverschuiving naar rechts, wat wil zeggen dat de buitenlandse munt gedeprecieerd is t.o.v. de<br />

Euro ofwel de Euro is geapprecieerd t.o.v. de buitenlandse munt.<br />

• veranderingen in de voorkeur van de consumenten<br />

Wijzigt de voorkeur van de consumenten in de eurozone ten voordele van producten die wij invoeren van<br />

buiten de eurozone. Dan betekent deze stijging van de import een stijging in de vraag naar deze vreemde<br />

valuta, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. Dit is een depreciatie van de Euro t.o.v. de<br />

buitenlandse munt.<br />

• de veranderingen in het inkomensniveau<br />

hier gaat het om relatieve veranderingen : het inkomensniveau in de Eurozone stijgt trager of sneller dan<br />

in andere landen. Stel dat het inkomensniveau buiten de Eurozone dubbel zo snel aangroeit, dan stijgt<br />

hiermee de vraag naar goederen en diensten sterker buiten deze Eurozone. Wat resulteert in:<br />

• enerzijds een grotere export van de Eurozone : stijging van de vraag naar de vreemde valuta<br />

• anderzijds een grotere import in het buitenland : stijging van het aanbod van de vreemde valuta<br />

Gevolg : de vraag naar vreemde valuta stijgt minder sterk dan het aanbod, het uiteindelijke effect is een<br />

appreciatie van de Euro t.o.v. de vreemde valuta.<br />

7.1.2.2.2. Aan de aanbodzijde<br />

• de rentevoeten binnen en buiten de Eurozone<br />

Als de rentevoeten buiten de Eurozone stijgen, wordt het voor ons aantrekkelijker in het buitenland te<br />

beleggen. Hiervoor moeten we vervolgens vreemde valuta aankopen, waardoor de V ernaar stijgt <br />

vraagcurve verschuift naar rechts.<br />

Anderzijds gaan de buitenlandse beleggers er van afzien om binnen de Eurozone te beleggen, waardoor<br />

in de Eurozone minder vreemde valuta aangeboden worden aanbodscurve verschuift naar links de<br />

wisselkoers van de vreemde valuta stijgt tot een nieuwe evenwichtskoers. De vreemde valuta is<br />

geapprecieerd t.o.v. de Euro.<br />

• veranderingen in de productiviteit<br />

Als de productiviteit (in relatie tot het loonniveau) van de bedrijven in de eurozone sneller stijgt dan<br />

buiten deze Eurozone, dan betekent dit dat onze producten goedkoper worden. Hierdoor stijgt de<br />

importvraag vanuit het buitenland en betekent dit een stijging van het aanbod van vreemde valuta.<br />

daling van de wisselkoers van de vreemde valuta<br />

7.1.3. Wisselkoerssysteem<br />

Een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde<br />

valuta’s, zijn vrije, vlottende, zwevende of flexibele wisselkoersen.<br />

De evenwichtskoersen veranderen vrijwel voortdurend. Door deze schommelingen is het moeilijk handel<br />

te drijven. Men kan zich hiertegen beveiligen door de vreemde valuta aan te kopen op termijn. Maar dit<br />

brengt bijkomende kosten met zich mee.<br />

- 26 -


De wisselkoers van de Euro wordt volledig bepaald door de wet van vraag en aanbod (= vlottende<br />

wisselkoers). De ECB heeft daarom NIET als doelstelling de wisselkoersstabiliteit na te streven.<br />

De overheid stelt vaak een officiële wisselkoers vast : de spilkoers of pariteit. Zo worden de<br />

schommelingen van de koersen binnen vrij enge perken gehouden. We spreken dan ook van vaste,<br />

stabiele of gebonden wisselkoersen. Vaak stelt men ook een schommelingsmarge vast. Binnen het EMS II<br />

is dit 2,25% boven en onder de spilkoers, waaruit men zo dus volgende 2 punten kan bepalen :<br />

• plafondkoers of bovenste interventiepunt<br />

• bodemkoers of onderste interventiepunt<br />

Indien de wisselkoers buiten deze grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt<br />

tussen beide komen (= interveniëren).<br />

Munten aankopen op de wisselmarkt : steunaankopen. De vraagcurve verschuift daardoor naar<br />

rechts waardoor de wisselkoers stijgt naar een nieuwe evenwichtskoers.<br />

De rente verlagen. Dit gebeurt vooral als de verschuiving van de aanbodcurve naar rechts het<br />

gevolg is van een grote kapitaalinvoer.<br />

7.1.4. De evolutie van het internationale monetair systeem<br />

7.1.4.1. Het Bretton Woods Systeem<br />

Juli 1944 te Bretton Woods : internationale conferentie waar 44 landen een zekere ordening in het<br />

internationale betalingsverkeer probeerden te brengen.<br />

gebruik van vaste wisselkoersen<br />

de Dollarstandaard<br />

• De waarde van USD was vast en gekoppeld aan de waarde van het goud<br />

• De waarde van de valuta’s van de deelnemende landen drukte men uit in USD, de dollarpariteit<br />

• De lidstaten hadden de verplichting op zich genomen de valutatransacties binnen een marge van 1%<br />

onder en boven die USD-pariteit te laten verlopen, zoniet interveniëren.<br />

• De VS verklaarden zich bereid de dollars die hen aangeboden werden om te ruilen tegen hun<br />

goudgewicht. De USD was dus volledig convertibel tegen goud. USA = sleutelvaluta<br />

7.1.4.2. De ineenstorting van het internationale muntstelsel<br />

Tijdens de jaren 60 verspreiden zich veel dollars over de wereld (vooral Europa), als gevolg van de sinds<br />

1958 sterk gestegen tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, als gevolg van een immense<br />

kapitaaluitvoer.<br />

• Amerikaanse multinationals richtten een groot aantal filialen op in de EEG-landen<br />

• Het militair vergrijpen in Vietnam meer goederen en diensten in te voeren, vooral uit W-Europa<br />

• De koude oorlog tegen de USSR leidde tot heel wat financiële steun aan de NAVO landen<br />

de USD wisselkoers daalde sterk : interventieplicht !<br />

sommige landen, vooral Frankrijk o.l.v. generaal de Gaulle, gingen hun dollartegoeden omzetten in<br />

goud, wat leidde tot een versnelde afname van de Amerikaanse goudvoorraad.<br />

15/08/’71: Nixon maakt hier een eind aan door de convertibiliteit van de dollar in goud af te<br />

schaffen. De dollar verloor hierdoor zijn sleutelpositie en hierdoor kwam het het hele internationale<br />

muntstelsel in gedrang. De dollarkoers begon te zweven en er was een sterke depreciatie v/d dollar.<br />

7.1.4.3. De monetaire evolutie na 15 augustus 1971<br />

Een monetaire ontreddering.<br />

18/12/1971 : Smithosian Agreement of akkoord van Washington : nieuwe spilkoersen waarbij de dollar<br />

werd gedevalueerd. De interventiemarge werd vergroot tot 2x 2,25% i.p.v. 2x 1%. Deze bandbreedte<br />

noemde men ook de “tunnel”.<br />

- 27 -


21/03/1972 : Monetair akkoord van Bazel : het slang-arrangement met als doel het verschil tussen de<br />

wisselkoersen te beperken tot max.2,25% (nl.1,125% rond hun pariteit) Deze slang verplaatste zich wel<br />

binnen deze tunnel.<br />

12/03/1973 : Monetair akkoord van Parijs : einde aan de steun aan de dollar. De EEG-valuta verlieten de<br />

dollartunnel en gingen gezamenlijk zweven tegenover de dollar (dirty floating)<br />

7.1.4.4. het Europees Monetair Stelsel (EMS)<br />

13/03/1979 : ontstaan van een Europese muntzone, het EMS, onder impuls van de Duitsers en de<br />

Fransen. 5 lidstaten : België, Nederland, Luxemburg, Duitsland & Denemarken.<br />

Later sloten ook Frankrijk, Ierland, Italië, Spanje en Portugal aan.<br />

Binnen het EMS ontstond een nieuwe munt : de ECU (European Currency Unit) deze munt werd<br />

samengesteld uit een vaste hoeveelheid van 12 EU-valuta : een korf van munten die de waarde van de<br />

ECU bepaalde: DEM, FRF, GBP, ITL, NLG, BEF, LUF, DKK, IEP, GRD, ESP en PTE.<br />

De evolutie van de ECU-marktkoers hing dus af van de evolutie van de marktkoersen van de verschillende<br />

valuta’s van de ECU-korf.<br />

7.1.4.5. Van EMS naar EMU<br />

dec.1991 : Verdrag van Maastricht : men wilde komen tot een EMU : Europese en Monetaire Unie<br />

01/01/1999 : ontstaan van de eenheidsmunt de Euro, waaraan alle lidstaten automatisch deelnemen<br />

(uitz.: UK, Denemarken en Zweden)<br />

5 economische convergentiecriteria :<br />

Inflaticriterium :<br />

inflatie moet stabiel zijn, max.1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de 3 lidstaten<br />

met laagste inflatie<br />

Rentecriterium :<br />

de langetermijnrente (10 jaar) mag max.2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten<br />

met de laagste inflatie liggen.<br />

Wisselkoersstabiliteit :<br />

de nationale valuta moeten tenminste de laatste 2 jaar binnen de smalle schommelingsmarges van<br />

het EMS-wisselkoersmechanisme gebleven zijn, zonder ernstige inspanningen (bv.devaluatie)<br />

Overheidstekort :<br />

het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBP m bedragen (3%-norm)<br />

Overheidsschuld :<br />

de overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBP m bedragen.<br />

Elke munt kreeg op 31/12/1998 een vaste omrekeningskoers tegenover de Euro.<br />

7.1.4.6. De economische en monetaire unie<br />

7.1.4.6.1. 1999 en later<br />

De nationale munten blijven tijdens de overgangsfase tot 31/12/2001 circuleren als wettig betaalmiddel.<br />

Uiterlijk op 01/01/2002 moeten alle landen de euro invoeren door eurobiljetten en munten in omloop te<br />

brengen.<br />

- 28 -


7.1.4.6.2. Argumenten pro en contra EMU<br />

• mogelijke voordelen :<br />

- uitschakeling van de wisselrisico’s<br />

- vermindering van de transactiekosten<br />

- bevordering van de doorzichtigheid van de markt<br />

- vorming van een euroblok<br />

- geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU<br />

- eenvoudiger monetair beleid<br />

- grotere macro-economische stabiliteit<br />

- eenvormige jaarrekeningen<br />

• mogelijke nadelen :<br />

- verlies van nationale soevereiniteit<br />

- verlies van de munt als economische barometer<br />

- noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering<br />

- aanpassingskosten in o.a. de banksector<br />

- heel wat praktische problemen<br />

7.1.4.6.3. het Stabiliteits- en Groeipact<br />

Het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBP m bedragen, tenzij bij<br />

uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie.<br />

7.1.4.6.4. EMS II<br />

Wordt ook wel EMS-bis genoemd. Dit systeem koppelt de munten van de EU lidstaten die niet aan de<br />

eenheidsmunt (EURO) deelnemen.<br />

7.2. De Betalingsbalans<br />

7.2.1. Begrip<br />

De betalingsbalans is een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de eigen<br />

ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal een jaar.<br />

Transacties tussen eigen ingezeten en ingezetenen van de Eurozone , geven aanleiding tot betaling of<br />

ontvangsten in Euro. Transactie met ingezetenen buiten de Eurozone brengen ee omzetting van onze<br />

munt in vreemde valuta (of omgekeerd) met zich mee. Hierdoor kunnen onze deviezenvoorraden toe- of<br />

afnemen.<br />

Uitgaven (-)<br />

- invoer van goederen<br />

- invoer van diensten<br />

- primaire inkomens betaald aan het<br />

buitenland<br />

- inkomstenoverdrachten aan het<br />

buitenland<br />

- uitvoer van kapitaal<br />

7.2.2. De deelrekeningen van de betalingsbalans van de BLEU en van België<br />

Ontvangsten (+)<br />

- uitvoer van goederen<br />

- uitvoer van diensten<br />

- primaire inkomens ontvangen in het<br />

buitenland<br />

- inkomstenoverdrachten van het<br />

buitenland<br />

- invoer van kapitaal<br />

Bij het opstellen van de betalingsbalans geeft het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voorkeur aan<br />

een betalingsbalans op transactiebasis. Bij zo’n betalingsbalans op transactiebasis neemt men elke<br />

transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf.<br />

- 29 -


Een balans is een momentopname van activa en passiva<br />

de betalingsbalans geeft een overzicht weer van de transacties met het buitenland gedurende één jaar<br />

(= stroomgrootheid)<br />

7.2.2.1. Het lopend verkeer<br />

het goederenverkeer<br />

dienstenverkeer<br />

de inkomens<br />

de lopende overdrachten<br />

7.2.2.2. Het kapitaal- en financieel verkeer<br />

kapitaalverkeer<br />

financieel verkeer<br />

7.2.3. De betalingsbalans van de eurozone<br />

Op de betalingsbalans kan een onevenwicht ontstaan.<br />

7.2.4. Oorzaken van een betalingsbalansonevenwicht<br />

Deze oorzaken kunnen zowel in het binnen- als buitenland liggen en kunnen van conjuncturele,<br />

structurele of toevallige aard zijn.<br />

7.2.4.1. Oorzaken van conjunturele aard<br />

- De internationale economische conjunctuur : de ongunstige internationale economische situatie kan<br />

zich zo via de betalingsbalansen over verschillende landen verspreiden.<br />

- Het (relatief) kosten- en prijspeil t.o.v. het buitenland<br />

- Het renteniveau in binnen- en buitenland<br />

- Speculatie<br />

7.2.4.2. Oorzaken van structurele aard<br />

Deze worden als oorzaken op lange termijn beschouwd.<br />

- Wijziging in de internationale arbeidsverdeling : de nieuw-geïndustrialiseerde landen leggen zich meer<br />

en meer toe op de arbeidsintensieve sectoren, gezien hun laag loonniveau. Ook de snel economische<br />

groei in Azië ligt mee aan de basis van een tekort op de betalingsbalans.<br />

- Een grote buitenlandse schuld van landen zoals Brazilië en Mexico, die zelfs hun rente niet meer<br />

kunnen betalen<br />

- De uitputting van bepaalde natuurlijke hulpbronnen verandert de productiekosten en beïnvloedt de<br />

aanbodvoorwaarden<br />

- Nieuwe technieken beïnvloeden de opbrengst van investeringen en op die manier de richting van de<br />

kapitaalbewegingen. Deze nieuwe technieken beïnvloeden eveneens de vraag naar goederen.<br />

7.2.4.3. Oorzaken van toevallige aard<br />

- de internationale grondstoffenprijzen<br />

- klimatologische omstandigheden<br />

7.2.5. De gevolgen van een betalingsbalansonevenwicht<br />

Een betalingstekort betekent dat ons land schuldenaar wordt ten aanzien van het buitenland.<br />

Op korte termijn proberen we onze schulden te betalen door betaling in Euro voor onze transacties met<br />

andere Eurolanden of door betaling in deviezen, goud of SDR voor onze andere transacties.<br />

- 30 -


• betalingen in Euro : de maatschappelijke geldvoorraad vermindert<br />

• betalingen in deviezen, goud of SDR : internationale betaalmiddelen verminderen. Zo komt op LT wel<br />

de financiering van onze noodzakelijke invoer in gevaar.<br />

Een betalingstekort wijst erop dat het land een ongunstige prijsverhouding heeft t.o.v. het buitenland.<br />

Dus vanuit het buitenland is er een minder sterke vraag naar goederen en diensten en er is een sterke<br />

binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten. Deze gestegen invoer beconcurreert de<br />

binnenlandse productie en kan dus leiden tot een ongebruikte productiecapaciteit en arbeidsoverschot<br />

(= werkloosheid)<br />

• onze schulden financieren door het aangaan van leningen in het buitenland : deze kapitaalsinvoer kan<br />

het lopend verkeer van de betalingsbalans in evenwicht brengen.<br />

Het is vooral de overheid die kapitaal invoert vanuit het buitenland ome ene tekort op het lopend<br />

verkeer en op het kapitaalverkeer van de private sector te financieren. (= compenserende bewegingen)<br />

Natuurlijk moet hierop ook vaak een hoge rente betaald worden, wat dan weer een bedreiging vormt<br />

voor het evenwicht van de betalingsbalans.<br />

• beroep doen op het IMF en gebruik maken van de trekkingsrechten waarover de aangesloten leden<br />

beschikken. Deze zijn beperkt en kan men slechts aanwenden voor een tijdelijk tekort op de<br />

betalingsbalans<br />

Een betalingsbalansoverschot betekent dat ons land schuldeiser wordt tegenover het buitenland. Onze<br />

maatschappelijke geldhoeveelheid en/of onze voorraad internationale betaalmiddelen neemt toe. Dit is<br />

inflatiebevorderend en dit duidt op een gunstige concurrentiepositie. Er is dus vanuit het buitenland<br />

sprake van een sterk vraag naar goederen en diensten en dat de binnenlandse vraag naar ingevoerde<br />

producten niet zo sterk is. Dit kan daarop leiden tot overbesteding.<br />

(de volgende onderdelen moeten niet gekend zijn, het volgende punt is de DEVALUATIE)<br />

7.2.6.3.3. Het devalueren van de nationale munt<br />

Een devaluatie is een wettelijke waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van andere<br />

valuta’s. Via een devaluatie worden enerzijds de ingevoerde producten duurder, wat de import afremt, en<br />

anderzijds worden de eigen producten voor het buitenland aantrekkelijker, waardoor de export stijgt. Dit<br />

werkt het herstel van het betalingsbalansevenwicht in de hand.<br />

Devaluatie<br />

Depreciatie<br />

Beiden hebben hetzelfde effect : een valuta wordt minder waard, wat een land relatief goedkoper maakt.<br />

- Overheid verlaagt officiële koers v/e valuta.<br />

Het gaat hier om een beleidsmaatregel in<br />

een systeem van vaste, doch aanpasbare<br />

wisselkoersen.<br />

- Depreciatie is enkel van toepassing op<br />

zwevende valuta’s<br />

Of een devaluatie uiteindelijk een succes wordt, hangt af van de volgende factoren :<br />

• Import- e exportelasticiteiten<br />

• Reacties van de concurrerende landen<br />

• De binnenlandse prijsevolutie<br />

- 31 -


Hoofdstuk 8 : Het internationale handelsverkeer<br />

(enkel volgende punten moeten gekend zijn : 8.1.1.1. 8.1.1.2. 8.2.1. 8.2.2. & 8.4.)<br />

8.1. Betekenis en beschrijving van het Belgisch handelsverkeer<br />

8.1.1. Internationale context<br />

8.1.1.1. De invoer- en uitvoerquote<br />

De invoerquote (= m) geeft de verhouding weer van de waarde van de invoer van goederen en diensten<br />

t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.<br />

m = M . 100<br />

BBPm<br />

De uitvoerquote (= x) geeft de verhouding weer van de waarde van de uitvoer van goederen en diensten<br />

t.o.v. de waarde van het BBP tegen marktprijs.<br />

x = X . 100<br />

BBPm<br />

8.1.1.2. De openheidsgraad<br />

Nu drukt men de uitvoer niet meer uit in % va het BBP m maar in % van de beschikbare middelen. Deze<br />

omvatten wat het land zelf heeft geproduceerd, m.a.w. BBP m en wat het heeft ingevoerd aan goederen<br />

en diensten, zo komen we tot de openheidsgraad.<br />

x’ = X . 100<br />

BBP m +M<br />

8.1.1. De buitenlandse handel van België 1996-2000<br />

8.1.2.1. Globale resultaten<br />

8.1.2.2. geografische oriëntaties van de buitenlandse handel van België<br />

8.1.2.3. Sectorale oriëntaties van de buitenlandse handel van België<br />

8.1.2.4. De nettoruilvoet (terms of trade)<br />

8.2. De werking van het systeem van vrij internationaal handelsverkeer<br />

8.2.1. De theorie van A.Smith : absolute kostenverschillen<br />

Het is mogelijk de totale productie te verhogen als elk land zich specialiseert in die bedrijfstak waarin het<br />

een absoluut kostenvoordeel heeft. Dit noemt men de “wet van het absolute kostenverschil”<br />

8.2.2. De theorie van D.Ricardo : relatieve kostenverschillen<br />

Elk land zal zich specialiseren in dat product waarvan de comparatieve (relatieve) kosten ten opzichte van<br />

het andere product lager zijn dan in het andere land. Dit noemen we de “wet van de comparatieve<br />

(relatieve) kostenverschillen.<br />

Deze is gebaseerd op enkele hypothesen :<br />

- de preferenties van de consumenten oefenen geen invloed uit<br />

- de arbeidsproductiviteit blijft voor elk land onveranderd<br />

- geen rekening houden met transportkosten<br />

- de productiefactoren arbeid en kapitaal kunnen zich niet verplaatsen naar andere landen<br />

- er zijn geen handelsbelemmeringen<br />

- 32 -


De internationale handel hangt dus nauw samen met de comparatieve kostenverschillen. Dit kan diverse<br />

oorzaken hebben :<br />

- natuurlijke omstandigheden<br />

- kwaliteit van de productiefactoren<br />

- kosten van de productiemiddelen<br />

- de preferenties<br />

- de handelspolitiek<br />

8.2.3. Voordelen van de internationale handel<br />

8.2.4. Grenzen aan de internationale vrijhandel<br />

8.3. Handelspolitiek<br />

8.3.1. tarifaire belemmeringen<br />

8.3.2. Niet-tarifaire belemmeringen<br />

8.4. De evolutie van het internationale handelsverkeer na WOII<br />

8.4.1. De wereldhandelsorganisatie (WTO)<br />

30/10/1947 : 23 landen tekenen het ontwerp van het GATT : General Ggreement on Tariffs and Trade<br />

(het uiteindelijke plan is echter nooit ondertekend)<br />

• non–discriminatie principe komt tot uiting in de clausule van de meest begunstigde natie : een lager<br />

tarief toestaan aan één handelspartner moet men automatisch ook toekennen aan alle andere landen<br />

die lid zijn van de GATT<br />

• wederkerigheid : elke GATT lidstaat dat zijn rechten op invoer uit een ander land verlaagt, maakt<br />

aanspraak op wederzijdse tariefverlaging voor uitvoer naar dat land<br />

• tariefconferenties<br />

• neoprotectionisme : nieuwe industrielanden aanvaarden het multivezel akkoord, voor vrijwillige export<br />

van textiel naar VS en Europa<br />

GATT werd op 01/01/1995 omgevormd tot WTO.<br />

Kan gezien worden als een instelling waarin rijke landen een overwicht bezitten aangezien de verdeling<br />

van de stemmen evenredig is met de economische macht en bijdragen van de lidstaten. Dit leidt<br />

natuurlijk tot weinig inspraak van de ontwikkelingslanden.<br />

8.4.2. De United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD)<br />

30/12/1964 : de ontwikkelingslanden verenigen zich in de groep van 77 tot een alternatieve handelsorganisatie.<br />

Hierin komen de noden van de ontwikkelingslanden meer aan bod. Elke lidstaat heeft 1 stem<br />

en omdat hun aantal van staten veel groter is dan het aantal ontwikkelde landen, komen hun opvattingen<br />

hier ook duidelijker naar boven.<br />

8.4.3. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)<br />

Hun doel : het handels- en betalingsverkeer weer op gang brengen en de Marshallhulp verdelen.<br />

De OESO heeft een adviserende functie met betrekking tot de te uit te voeren economische politiek en de<br />

ontwikkelingshulp.<br />

8.4.4. De wereldbank (World Bank)<br />

belangrijkste taak : financieringsmiddelen verschaffen aan landen die na 1945 hun economie weer<br />

moesten opbouwen, nadien richtten ze zich vooral op de ontwikkelingshulp.<br />

- 33 -


Hoofdstuk 9 : De economische groei<br />

(enkel de rol van de Nationale bank en KBC)<br />

De nationale bank van België<br />

= de belangrijkste vertrouwens- of klimaatindicator in België<br />

- houdt rekening met kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. Hierin vragen<br />

ze bedrijfsleiders naar de huidige economische situatie en de te verwachten ontwikkeling. Per vraag<br />

wordt er een % bepaald en de gemiddelden van alle vragen levert een synthetische indicator op, die<br />

het algemeen psychologisch klimaat weerspiegelt waarin de bedrijfsleiders beslissingen nemen en<br />

daarmee dan ook het conjunctuurverloop bepalen<br />

KBC<br />

= kwantitatieve conjunctuurindicator : vatten de feitelijke ontwikkeling van diverse factoren samen in 1<br />

kengetal. Deze indicator omvat ;<br />

- aanbodfactoren : industriële productie en het elektriciteitsverbruik en de invoer in volume<br />

- vraagfactoren : omzet in kleinhandel & dienstensectoren, investeringen, aantal begonnen woningen en<br />

de uitvoer in volume<br />

- evenwichtsindicator : de niet-werkende werkzoekenden, de ouderen en de niet-werkende werklozen<br />

Hoofdstuk 10 : De overheid<br />

(geen theorie hoeft gekend te zijn, enkel oefn.1)<br />

- 34 -

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!