21.09.2016 Views

EMJD 4+5-Vwo- Uitwerkingen

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Economie<br />

EXAMENTRAINING HAVO ECONOMIE 1<br />

moet<br />

DEELVAK<br />

je doen<br />

2007<br />

4/5-vwo<br />

<strong>Uitwerkingen</strong><br />

H. Vermeulen<br />

A. Brouwer<br />

H. Vermeulen<br />

Drs. A. Alblas<br />

Mr. J.N. van Halem<br />

1


INHOUD<br />

I Concept 1 Schaarste 4<br />

1.2 Is de mens een homo-economicus? 4<br />

1.3 Waardoor ontstaat schaarste? 4<br />

1.4 Welke factoren spelen een rol bij de economische keuzes die we maken? 5<br />

1.5 Wat zijn de kosten voor het maken van economische keuzes? 5<br />

1.6 Kunnen mensen met geld omgaan? 6<br />

Spel/Experiment 1 Wie richt het beste zijn winkel in? 8<br />

Spel/Experiment 2 Time is Money 10<br />

II Concept 2 Ruil 11<br />

2.1 Inleiding 11<br />

2.2 Waarom ruilen mensen? 11<br />

2.3 Waarom heeft een ruileconomie wetsregels nodig? 11<br />

2.4 Geld verhoogt de doelmatigheid van een ruileconomie. 12<br />

2.5 Welke soorten geld kennen wij? 13<br />

2.6 Blijft geld wel rollen? 14<br />

2.7 Wie is verantwoordelijk voor de geldschepping? 16<br />

Spel/Experiment 1 Specialiseer je en vergroot je welvaart! 18<br />

Spel/Experiment 2 LETS 24<br />

III Concept 3-1 Markt – vraag en aanbod 25<br />

3.2 Consumentenvoordeel en producentenvoordeel 25<br />

3.3 Welk verband bestaat er tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs? 25<br />

3.4 Hoe werkt het prijsmechanisme? 28<br />

3.5 Waarom is het marktevenwicht meestal maar van korte termijn? 29<br />

3.6 Hoe meet je de prijsgevoeligheid van de gevraagde of aangeboden hoeveelheid? 29<br />

3.7 Welke soorten goederen kun je onderscheiden? 30<br />

3.8 Hoe hangt de vraag af van het inkomen? 32<br />

3.9 Bij welke productiegrootte behaalt de ondernemer een maximale winst? 35<br />

3.10 Extra opgaven 36<br />

Spel/Experiment 1 Floria-spel 39<br />

Spel/Experiment 2 Speel je rijk 40<br />

IV Concept 3-2 Markt – toetreding en marktstructuur 45<br />

4.1 Inleiding 45<br />

4.2 Waarvan hangen de productiemogelijkheden af? 45<br />

4.3 Welke kosten heeft een onderneming? 48<br />

4.4 Hoe zien de kostenfuncties er uit bij toe- en afnemende meeropbrengsten? 50<br />

4.5 Hoe zien de opbrengstenfuncties van een onderneming er uit? 50<br />

4.6 Bij welke productiegrootte zijn de kosten en de opbrengsten aan elkaar gelijk? 51<br />

4.7 Wanneer werkt het marktmechanisme perfect? 52<br />

4.8 Waarom komt de marktvorm ‘volkomen concurrentie’ niet voor? 53<br />

4.9 Wanneer spreek je van een oligopolie en van monopolistische concurrentie? 54<br />

4.10 Wanneer is er sprake van prijsdiscriminatie? 59<br />

Spel/Experiment 1 Popgroep De Bank na jaren weer bij elkaar 61<br />

Spel/Experiment 2 Oligopolistische afhankelijkheid 64<br />

2


V Concept 4 Ruilen over de tijd 68<br />

5.1 Inleiding – een leven lang financieel plannen 68<br />

5.2 Wat bedoelen economen met voorraadgrootheden en stroomgrootheden? 68<br />

5.3 Lenen of sparen? 68<br />

5.4 Wie zijn er actief op de vermogensmarkt? 69<br />

5.5 Is inflatie hetzelfde als geldontwaardng? 70<br />

5.6 Hoe berekent het CBS de inflatie? 71<br />

5.7 Wat zijn de oorzaken en gevolgen van inflatie? 72<br />

5.8 Is het kopen van een huis een goede belegging? 73<br />

5.9 Werken aan je pensioen? 74<br />

Spel/Experiment 1 Tender-spel 77<br />

Spel/Experiment 2 Sparen en lenen 81<br />

VI Concept 3-3 Markt – de arbeidsmarkt 87<br />

6.2 Wat bepaalt het aanbod en de vraag op de arbeidsmarkt? 87<br />

6.3 Hoe meet je de werkloosheid en de werkgelegenheid? 88<br />

6.4 Extra opgaven 90<br />

Spel/Experiment 1 Wie helpt de conciërge? 92<br />

Spel/Experiment 2 Ontwerp de nieuwe inpaklijn 95<br />

VII Concept 5-1 Samenwerken en onderhandelen deel 1 99<br />

7.1 Samenwerken 99<br />

7.2 Speltheorie 99<br />

7.3 Het prisoners dilemma en collectieve goederen 102<br />

7.4 Zelfbinding en flexibiliteit 104<br />

7.5 Onderhandelen 105<br />

Spel/Experiment Het gevangenenprobleem 108<br />

VIII Concept 5-2 Samenwerken en onderhandelen deel 2 111<br />

8.1 Het arbeidsvoorwaardenoverleg 111<br />

8.2 Welke rol speelt de overheid in de loonvorming? 112<br />

8.3 Europese integratie – geschiedenis 114<br />

8.4 Europese integratie – hoe vindt de besluitvorming binnen de EU plaats? 115<br />

8.5 Europese integratie – wat is de Europese Monetaire Unie? 118<br />

8.6 Maatschappelijk verantwoord ondernemen 120<br />

Spel/Experiment Samen bouwen 122<br />

IX Concept 6 Risico en informatie 127<br />

9.1 Inleiding 127<br />

9.2 Risico in je levensloop 127<br />

9.3 Verzekeren en solidariteit 128<br />

9.4 Is onze sociale zekerheid ook een verzekering? 131<br />

9.5 Op welke wijze financieren we de sociale zekerheid? 132<br />

9.6 Wat maakt ons sociale zekerheidsstelsel kwetsbaar? 134<br />

9.7 Hoe tracht de overheid het draagvlak van de sociale zekerheid te versterken? 135<br />

Spel/Experiment 1 Brokkenpiloot of voorzichtige rijder 137<br />

Spel/Experiment 2 Maak je huiswerk een keer niet! 143<br />

3


<strong>Uitwerkingen</strong> I<br />

Concept 1 Schaarste<br />

1.2 Is de mens een homo-economicus?<br />

1a<br />

b<br />

c<br />

De homo-economicus streeft alleen naar eigen voordeel.<br />

Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat mensen ook vaak streven naar<br />

samenwerking en het algemeen belang zoeken.<br />

Het kind zal dan proberen de stukken taart allemaal even groot te maken, zodat het zelf<br />

dan in ieder geval niet het kleinste stuk krijgt.<br />

2 De stellingen a, d en g zal de homo-economicus direct onderschrijven.<br />

1.3 Waardoor ontstaat schaarste?<br />

3a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

4a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

In economische zin wil zeggen dat er minder beschikbaar is dan gewenst. De beschikbare<br />

middelen zijn dan kleiner dan de behoeften. Ja, de schrijver gebruikt het woord hier dus in<br />

economische zin.<br />

Alternatief aanwendbaar betekent inzetbaar voor meerdere doeleinden: drinkwater, koelwater,<br />

sproeiwater, bierproductie, enz.<br />

Nee, superschoon drinkwater wordt gebruikt om te douchen en het toilet door te spoelen.<br />

De planten die je nodig hebt voor de productie van biobrandstof hebben veel water nodig.<br />

Ouders en jongeren hebben last van de economische neergang. Hun inkomen is<br />

nauwelijks gestegen.<br />

Het gaat hier om arbeidstaken, huishoudelijke taken en zorgtaken. Beide ouders kunnen<br />

ervoor kiezen om parttime te werken. Beide dragen dan bij aan de drie genoemde taken.<br />

Ouders kunnen ook afspreken de taken te verdelen. Eén van de twee werkt buitenshuis<br />

en verdient inkomen, terwijl de ander de huishoudelijke en zorgtaken grotendeels op zich<br />

neemt.<br />

Naarmate de wensen van het gezin toenemen en de schaarste des te nadrukkelijker<br />

zichtbaar is, kunnen gezinsleden ervoor kiezen om meer tijd in arbeid te stoppen.<br />

Jongeren werken om geld te verdienen voor een mobieltje, of om in het weekeinde te<br />

kunnen gaan stappen. Daarvoor moeten zij eerst vrije tijd opofferen.<br />

Jongeren kunnen hun tijd besteden aan huiswerk of ervoor kiezen het huiswerk minder<br />

goed te doen en de daardoor vrijgekomen tijd te gaan werken voor geld.<br />

Economische goederen zijn stoffelijke goederen en diensten waarvoor je een prijs betaalt<br />

en die alternatief aanwendbaar zijn.<br />

5 Als je gekozen hebt voor een vak of opleiding waar grote vraag naar is en relatief weinig<br />

aanbod, dan is de kans groot dat je veel geld gaat verdienen. Werkgevers zullen dan<br />

bereid zijn om jou veel te betalen. Maar je kunt ook gekozen hebben voor een vak of<br />

opleiding waarvan het aanbod groot is. In dat geval heb je veel concurrenten op de<br />

arbeidsmarkt en zal het loon waarschijnlijk lager zijn.<br />

6a<br />

b<br />

7a<br />

De infrastructuur van het land (wegen) heeft maar een beperkte capaciteit. Om deze uit te<br />

breiden is geld nodig. Daar hangt dus een prijskaartje aan.<br />

Andere voorbeelden zijn de markten voor telefonie, elektriciteit en openbaar vervoer.<br />

De schaarste bestaat in alle gevallen uit de beperkte capaciteit. Bedrijven proberen dit<br />

probleem op te lossen door prijsdiscriminatie in de vorm van piek- en daltarieven. Zij hopen<br />

daarmee klanten van het piekuur over te kunnen hevelen naar het daluur.<br />

De overheid geeft meer geld uit dan zij ontvangt. Geld is schaars en zij zal nog meer<br />

moeten bezuinigen.<br />

4


Het gaat hier over het economische goed ‘grond’. Grond is in ons land schaars.<br />

In Nederland is de hoge grondprijs een sterk signaal van deze schaarste. Ook is grond<br />

alternatief aanwendbaar. Gebruik je bijvoorbeeld de grond voor woningbouw of voor<br />

recreatieve doeleinden?<br />

1.4 Welke factoren spelen een rol bij de economische keuzes die we maken?<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

Het vakkenpakket bepaalt de studiemogelijkheden en daarmee de beroepsmogelijkheden.<br />

Kinderen kosten geld, maar kunnen later voor hun ouders een geweldige en onbetaalbare<br />

steun zijn. Geen kinderen hebben, biedt de carrière meer vrijheid en mogelijkheden.<br />

Daardoor ontstaan meer financiële mogelijkheden.<br />

Als je de ene richting kiest, kun je de andere niet meer volgen. Je tijd en mogelijkheden<br />

(middelen) zijn beperkt. Kies je voor kinderen dan geeft dat verplichtingen, waardoor<br />

de carrièremogelijkheden beperkt zijn. Natuurlijk kun je ook met kinderen een carrière<br />

opbouwen.<br />

I Concept 1<br />

9a<br />

b<br />

Moeilijk te verkrijgen.<br />

De pickups kunnen gebruikt worden in een dvd-romspeler, maar ook in de PS2.<br />

10a De winkels maken van de nood (voedselbonnen) iets positiefs door er reclame mee te<br />

maken.<br />

b De voedselbonnen kunnen in verschillende winkels worden ingeleverd<br />

1.5 Wat zijn de kosten voor het maken van economische keuzes?<br />

11a Mantelzorgers zorgen voor zieke familie, vrienden, buren en houden daarbij een oogje in<br />

het zeil. Dit doen zij geheel vrijwillig.<br />

b Bij vrijwilligerswerk moet er een georganiseerd verband zijn. Dat is bij de mantelzorg niet<br />

het geval en daarom valt het niet onder vrijwilligerswerk.<br />

c Opportunity costs zijn de kosten van het offer dat men brengt door schaarse productiefactoren<br />

voor een alternatief doeleinde aan te wenden. In het voorbeeld van vrijwilligerswerk<br />

zijn dat de looninkomsten die je in diezelfde tijd had kunnen verdienen.<br />

12a Als de overheid emissierechten weggeeft, loopt zij daardoor opbrengsten mis. Dat zijn de<br />

hier bedoelde opportunity costs.<br />

b Bedrijven zullen proberen om zo schoon mogelijk te produceren. Dan kunnen zij overgebleven<br />

emissierechten verkopen. Dat levert hen dan ook weer extra geld op. Andere<br />

bedrijven die deze rechten nodig hebben, produceren duurder en zullen zich dan op<br />

termijn uit de markt prijzen.<br />

13a Als jij zelf huishoudelijk werkt doet, kun je in die tijd geen geld verdienen (opportunity<br />

costs).<br />

b Deze kosten zijn gelijk aan de kosten van het uurloon dat de betreffende persoon zelf<br />

verdient.<br />

c Verstandig als de opbrengst van het verdiende groter is dan de kosten voor de hulp.<br />

Anders is het niet echt economisch verantwoord.<br />

14a Mensen die meer tv-kijken zijn minder tevreden.<br />

b Alle andere, meer nuttige, dingen die men in die tijd zou kunnen doen.<br />

c Oude mensen kunnen of hoeven weinig andere dingen te doen.<br />

d Andere mensen profiteren niet van de nuttige dingen die jij zou kunnen doen als je geen tv<br />

zou kijken.<br />

5


1.6 Kunnen mensen met geld omgaan?<br />

15a Als het inkomen stijgt tot € 280.<br />

Py × Y + Px × X = I → 40Y + 20X = 280 →<br />

40Y = -20X+ 280 → Y = –0,5X + 7.<br />

De nieuwe budgetlijn ligt evenwijdig aan de oude, maar hoger en snijdt de y-as bij 7.<br />

b Als de kosten van shoppen stijgen naar € 60.<br />

Py × Y + Px × X = I → 60Y + 20X = 200 →<br />

60Y = –20X + 200 → Y = – 0,33X + 3,33.<br />

De nieuwe budgetlijn ligt lager (snijdt de y-as bij 3,33), maar loopt minder steil (snijdt de<br />

x-as bij 15).<br />

7<br />

15a<br />

6<br />

5<br />

•<br />

aantal keer shoppen<br />

4<br />

3<br />

2<br />

15b<br />

•<br />

•<br />

•<br />

1<br />

•<br />

0<br />

0 2 4 6 8 10 12 14 16<br />

•<br />

aantal keer uitgaan<br />

16a Mensen met veel geld blijken een grotere kans te hebben op schulden. Geld uitgeven geeft<br />

blijkbaar een fijn gevoel. Dit gevoel werkt verslavend en men gaat dan steeds meer geld<br />

uitgeven.<br />

b Ouder worden, hoeveelheid geld, geestelijke gezondheid en verslavingen.<br />

c<br />

d<br />

Zelf uitwerken.<br />

‘Lenen verzwakt je financiële weerstand’. Je hebt geen of een minder grote buffer voor<br />

tegenvallers en slechte financiële situaties.<br />

17a Zie het schema op de volgende pagina.<br />

6


ollen beschuit<br />

Combinaties<br />

Rollen<br />

beschuit<br />

Bedrag in<br />

euro’s<br />

Pakken<br />

melkpoeder<br />

Bedrag in<br />

euro’s<br />

Totaal bedrag<br />

in euro’s<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

50<br />

35<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

100<br />

70<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

4<br />

6<br />

8<br />

10<br />

14<br />

20<br />

16<br />

24<br />

32<br />

40<br />

56<br />

80<br />

116<br />

94<br />

82<br />

80<br />

86<br />

100<br />

b/c 2B + 4M = 100 → 2B = –4M + 100 → B = –2M + 50.<br />

Waarbij B = aantal rollen beschuit en M = aantal pakken melkpoeder.<br />

60<br />

50<br />

indifferentiecurve<br />

•<br />

40<br />

30<br />

20<br />

•<br />

•<br />

•<br />

budgetlijn<br />

10<br />

•<br />

•<br />

0<br />

0 5 10 15 20 25<br />

pakken melkpoeder<br />

d<br />

e<br />

Kapitein Haak kiest voor 10 pakken melkpoeder en 20 rollen beschuit. Hij heeft dan het<br />

gewenste behoefteniveau bereikt tegen zo laag mogelijk kosten. Hij houdt nog € 20 over.<br />

Berekening: 10 × 4 + 20 × 2 = 80.<br />

Over: 100 – 80 = 20.<br />

− De budgetlijn schuift evenwijdig naar rechts.<br />

2B + 4M = 140 → 2B = – 4M + 140 → B = –2M + 70.<br />

− De budgetlijn loopt steiler. Hij begint op de Y-as nog in punt 50 maar snijdt de X-as bij<br />

20 pakken beschuit.<br />

2B + 5M = 100 → 2B = – 5M + 100 → B = –2,5M + 50.<br />

− De budgetlijn loopt minder steil. Hij begint nu op de Y-as bij 33,3 en snijdt de X-as nog<br />

steeds bij 25.<br />

3B + 4M = 100 → 3B = – 4M + 100 → B = –1,33M + 33,3.<br />

7


Schaarste: Spel / Experiment 1.1<br />

Docentenhandleiding ‘Wie richt het beste zijn winkel in?’<br />

Leerdoelen: de begrippen ‘schaarste’ en ‘alternatief aanwendbaar’ beter leren kennen.<br />

Het Lokker-experiment wordt uitgevoerd in teams van twee of drie personen. Het kan in twee<br />

fasen worden uitgevoerd. In de eerste fase wordt de winkel twee keer ingericht en worden de<br />

berekeningen handmatig door de leerlingenteams op een formulier ingevuld. In de tweede fase<br />

wordt het experiment vijf keer achter elkaar uitgevoerd en worden de strategieën ingevoerd in een<br />

voorbewerkt Excel-blad.<br />

Tussen de eerste en tweede fase dient voldoende tijd te zitten, waardoor de teams goed kunnen<br />

nadenken over de te voeren strategie.<br />

In de eerste fase heeft de docent alleen de taak de teams te informeren.<br />

In de tweede fase helpt de docent ook bij het invullen en uitdraaien van het Excel-blad.<br />

Er zijn vijf artikelgroepen waarin geïnvesteerd mag en moet worden. De in- en verkoopprijs per<br />

artikel is gegeven. Daarnaast is per artikelgroep aangegeven wat de kans op verkoop is van de<br />

‘beginweekvoorraad’.<br />

artikelgroep aankoopprijs verkoopprijs kans op verkoop in % v/d<br />

vooraad a/h begin v/d week<br />

1 1,00 1,50 10%<br />

2 7,00 10,00 30%<br />

3 5,00 9,50 20%<br />

4 25,00 65,00 15%<br />

5 4,50 5,40 90%<br />

Het budget dat beschikbaar is om de winkel in te richten bedraagt € 50.000.<br />

Elke week op zaterdag kan nieuwe voorraad worden besteld. Deze voorraad wordt op maandagmorgen<br />

afgeleverd en direct in de winkel gezet nog voordat de winkel open gaat.<br />

Een kleine voorraad van een bepaalde artikelgroep is niet alleen een armoedig gezicht, maar<br />

verhoogt ook de kans om ‘nee’ te moeten verkopen. En dat kost de winkel klanten.<br />

Om de teams hiermee te laten omgaan, moet aan het begin van de week (dus na levering van de<br />

nieuwe voorraad ) steeds een beginvoorraad per artikelgroep aanwezig zijn ter waarde van<br />

€ 4.000. Voor elke ‘overtreding’ hierop wordt aan het eind van het spel per overtreding € 3.000<br />

als boete van het opgebouwde bedrag in mindering gebracht.<br />

De teams kunnen aan het eind van de week het grootste gedeelte van de weekopbrengst opnieuw<br />

investeren in de winkelvoorraad. Om de winkelhuur en het personeel te betalen, dient wel € 1.000<br />

van de weekopbrengst te worden gebruikt. Dit gaat dus van het investeringsbedrag af.<br />

Het team dat na afloop van de speelrondes over het grootste bezit beschikt (waarde eindvoorraad<br />

plus kasgeld) wint het spel.<br />

Eindvragen:<br />

• Waarom dient steeds zoveel mogelijk geld geïnvesteerd te worden?<br />

• Waarin verschilt de eerste fase van de tweede fase?<br />

• In werkelijkheid zijn er veel meer artikelgroepen: hoe zouden jullie dit oplossen?<br />

8


− Maximale waarde inkoop eerste ronde € 50.000.<br />

Ronde 1<br />

artikelgroep<br />

/<br />

inkoopprijs<br />

beginvoorraad<br />

waarde<br />

van de<br />

inkoop<br />

inkoop<br />

in aantallen<br />

startwaarde<br />

voorraad<br />

1 1,00 0 1,50 10%<br />

2 7,00 0 10,00 30%<br />

3 5,00 0 9,50 20%<br />

4 25,00 0 65,00 15%<br />

5 4,50 0 5,40 90%<br />

totaal: (min. 4000 totaal:<br />

per groep)<br />

verkoopprijs<br />

verkoopkans<br />

opbrengst<br />

eindvoorraad<br />

in stuks<br />

− Te investeren in de tweede ronde: € 50.000.<br />

− Min: inkoopwaarde ronde 1.<br />

− Plus: opbrengst ronde 1.<br />

− Min: huur/salaris.<br />

Over om te investeren in ronde twee (maximale waarde van de inkoop van ronde 1).<br />

Ronde twee<br />

artikelgroep<br />

/<br />

inkoopprijs<br />

beginvoorraad<br />

waarde<br />

van de<br />

inkoop<br />

inkoop<br />

in aantallen<br />

startwaarde<br />

voorraad<br />

1 1,00 1,50 10%<br />

2 7,00 10,00 30%<br />

3 5,00 9,50 20%<br />

4 25,00 65,00 15%<br />

5 4,50 5,40 90%<br />

totaal: (min. 4000<br />

per groep)<br />

verkoopprijs<br />

verkoopkans<br />

opbrengst<br />

eindvoorraad<br />

in stuks<br />

− Na twee spelrondes: waarde eindvoorraad.<br />

artikelgroep /<br />

inkoopprijs<br />

1 1,00<br />

2 7,00<br />

3 5,00<br />

4 25,00<br />

5 4,50<br />

eindvoorraad in stuks<br />

totaal:<br />

waarde van de<br />

eindvoorraad<br />

9


−<br />

Bezit na twee rondes:<br />

Waarde eindvoorraad € .................<br />

Geld niet geïnvesteerd in ronde twee - ................. +<br />

Subtotaal € .................<br />

Opbrengst ronde twee - ................. +<br />

Subtotaal € .................<br />

Af huur / salaris ronde twee - 1.000 –<br />

Subtotaal - .................<br />

Af: boete voor te lage voorraad - ................. –<br />

Eindsaldo - .................<br />

Schaarste: Spel / Experiment 1.2<br />

Docentenhandleiding ‘Time is money’<br />

Leerdoelen: de begrippen ‘schaarste’ en ‘alternatief aanwendbaar’ beter leren kennen.<br />

De werkwijze bij dit spel spreekt voor zichzelf.<br />

Alternatief<br />

Een alternatief voor dit experiment is de leerlingen in groepjes van twee of drie een enquête te<br />

laten houden onder een twintigtal willekeurig gekozen volwassenen.<br />

Aan de volwassenen wordt steeds de onderstaande vraag gesteld:<br />

‘Stel u staat in een supermarkt, waar u de keuze heeft tussen twee kassa’s.<br />

Eén kassa is een gewone kassa, maar daar staat wel een rij voor. De andere kassa is een<br />

‘spoedkassa’. Voor deze kassa staat geen rij, maar u moet wel € 1 extra betalen als u van<br />

deze kassa gebruik wilt maken.<br />

Welke kassa zou u kiezen als de gewone kassa een wachttijd heeft van:<br />

een uur / een halfuur/ een kwartier / vijf minuten / een minuut?<br />

Van de antwoorden moeten de groepjes leerlingen de scores in kaart brengen. Uit de scores zal<br />

dan blijken dat de geïnterviewden een verschillende tijdswaardering hebben. Deze variëren van<br />

minder dan € 1 per uur tot meer dan € 60 per uur (tussenliggende grenzen € 2, € 4 en € 12 per uur).<br />

Laat de leerlingen nadenken over de verschillen in antwoorden.<br />

Wat zijn de achterliggende verklaringen?<br />

Behalve dat dit experiment laat zien dat tijd inderdaad geld waard is, laat het ook goed naar<br />

voren komen dat tijd voor de één schaarser is dan voor de ander. Ook laat het zien dat economie<br />

zich niet alleen bezighoudt met ‘waarden’ die in direct waarneembare marktprijzen zijn<br />

uitgedrukt.<br />

10


<strong>Uitwerkingen</strong> II<br />

Concept 2 Ruil<br />

2.1 Inleiding<br />

1a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Nee, iedereen kan meedoen. Natuurlijk is het systeem zeer welkom bij mensen met een<br />

uitkering of een laag inkomen.<br />

Nee, er is geen sprake van directe ruil. Dat kun je goed zien aan de hand van het<br />

voorbeeld uit Den Haag.<br />

Kenmerken van de LETS-economie die lijken op een geldeconomie:<br />

1) Je spreekt een ‘prijs’ af.<br />

2) Je krijgt regelmatig ‘dagafschriften’ (= sterrenstof).<br />

3) Je kunt ‘rood’ staan en ‘rijk’ worden.<br />

4) Er is ook hier sprake van indirecte ruil: goederen voor geld.<br />

5) Je schrijft cheques uit.<br />

6) Deze cheques worden centraal verwerkt (een soort bank dus).<br />

7) De prijzen kunnen verschillen en zijn afhankelijk van ‘kwaliteit’ (hobby, semiprofessioneel<br />

en professioneel).<br />

Over de transacties wordt bijvoorbeeld geen btw afgedragen aan de overheid.<br />

Ook wordt geen loonbelasting betaald over arbeidsdiensten<br />

II Concept 2<br />

2.2 Waarom ruilen mensen?<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

Door de taken te verdelen kunnen ze hun tijd efficiënter inrichten. Het gevolg is dat ze niet<br />

alleen meer bedreven raken in datgene wat ze doen, maar verhoudingsgewijs ook meer<br />

kunnen doen.<br />

Binnen een gezin kun je denken aan zorgtaken, huishoudelijke taken, verdienen van<br />

inkomen, enz.<br />

Nederland heeft verstand van waterwerken, Frankrijk produceert betere wijn, enz.<br />

3 Sommige lichte voorwerpen zijn meer waard dan bepaalde zwaardere. Gewicht is daarom<br />

geen goede rekeneenheid.<br />

4 De vrouwen die ruilen zijn niet gelijk. Voor sommige gezinnen kan het een grote<br />

teleurstelling worden.<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

Heineken: productiemedewerkers, monteurs, marketingmensen, directie, administratie, enz.<br />

McDonald’s heeft deze groepen ook in dienst, maar daarnaast ook nog vrachtwagenchauffeurs,<br />

producenten van voedingsmiddelen en dergelijke.<br />

Albert Heijn heeft vakkenvullers, cassières, en natuurlijk ook administratief personeel.<br />

Het voordeel van deze arbeidsverdeling is dat het werk snel en efficiënt gedaan kan<br />

worden.<br />

6 Een ‘postzegel voor een postzegel’ is geen juiste ruilverhouding, omdat sommige<br />

postzegels heel veel geld waard zijn, terwijl anderen vrijwel waardeloos zijn.<br />

7 Andere voorbeelden: tandarts en tandartsassistente; huisarts en huisartsassistente.<br />

2.3 Waarom heeft een ruileconomie wetsregels nodig?<br />

8a<br />

Veel bedrijven zijn bang dat, als zij in China een fabriek met allerlei toegepaste<br />

technologieën bouwen, deze technologieën door andere Chinese bedrijven worden overgenomen<br />

(gestolen). Misschien zelfs wel doorverkocht aan bedrijven in andere landen.<br />

11


c<br />

d<br />

9a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

De Europese bedrijven kunnen dan profiteren van de lagere loonkosten in China en de<br />

Chinezen van de extra werkgelegenheid die de investering in China oplevert.<br />

Het belangrijkste voor de Chinese regering is dat zij de buitenlandse investeerders<br />

duidelijk maakt, dat hun eigendomsrechten in China zullen worden gerespecteerd en dat<br />

de Chinese wetgeving daar ook daadwerkelijk op is afgestemd.<br />

Respecteren van eigendomsrechten is belangrijk om mensen/bedrijven economisch te<br />

laten handelen. En meer handel betekent ook meer welvaart. De ruileconomie is daarom<br />

welvarender naarmate er meer ruil plaatsvindt.<br />

De teksten en muziek zijn geschreven en gecomponeerd door mensen die graag daarvoor<br />

geld zouden ontvangen. Daar hebben ze ook recht op. Vandaar het intellectueel eigendom.<br />

Nu is alleen het aanbieden strafbaar. Als je ook het downloaden zelf strafbaar stelt, heb je<br />

als wetgever meer mogelijkheden tot je beschikking.<br />

Buma/Stemra en de stichting Brein.<br />

De artiesten zullen de genoemde organisaties en benodigde advocaten moeten betalen<br />

die zij in hun strijd tegen het downloaden nodig hebben.<br />

De belangen van de muzikanten en producenten zijn dat zij een zo hoog mogelijke prijs<br />

voor hun werk willen ontvangen. De kopers willen deze goederen tegen een zo laag<br />

mogelijke prijs (eventueel gratis) ontvangen. De juridische hulporganisaties (Buma/Stemra<br />

en de stichting Brein) willen graag geld verdienen door de producenten bij te staan.<br />

10a De transactiekosten bij het kopen van een huis bestaan voornamelijk uit de kosten die<br />

je betaalt voor de inschakeling van een makelaar, de notariskosten en de overdrachtsbelasting<br />

aan het Rijk.<br />

b De transactiekosten bedragen dan: 0,12 × € 232.000 = € 27.840.<br />

c De oorspronkelijke verkoopprijs bedroeg € 238.392.<br />

Berekening: € 267.000 × 100 / 112 = € 238.392.<br />

d De huizenprijzen inclusief transactiekosten vormen de marktprijzen die mensen bereid zijn<br />

te betalen. Als de transactiekosten dalen, zullen de verkopers meer ‘winst’ maken.<br />

De prijzen zullen dan ook niet veel dalen.<br />

e Huizenverkopers nemen meerdere makelaars in dienst om hun huis te kunnen verkopen.<br />

11a Bij de bescherming van een uitvinding gaat het om een octrooi of patent. Dit noem je ook<br />

wel ‘geestelijk of intellectueel eigendom’.<br />

b Het aanvragen van een octrooi is vaak een ingewikkelde procedure. Daarvoor kun je<br />

natuurlijk specialisten inhuren. Maar dat kost geld (transactiekosten). Ook het handhaven<br />

van je recht kost geld. Als anderen er met jouw eigendom vandoor gaan, kost het vaak<br />

heel veel geld en juridische inspanning om jouw eigendom te beschermen. Denk maar<br />

aan de moeite die fabrikanten van merkartikelen moeten doen om ‘namaak’ van de markt<br />

te weren (als dat al mogelijk is). Ook het illegaal kopiëren van cd’s en dvd’s en die op de<br />

markt ter verkoop aanbieden, is een voorbeeld van het stelen van eigendom(srechten).<br />

12a Transactiekosten zijn de bijkomende kosten die je moet maken je om een economische<br />

transactie te realiseren.<br />

b Cijferadministratie, leerlingenadministratie, financiële administratie.<br />

c Aanpassing software (op maat maken); het herstellen van fouten waardoor het programma<br />

niet meer goed werkt, bijscholing van de gebruikers van de software, enz.<br />

2.4 Geld verhoogt de doelmatigheid van een ruileconomie<br />

13a<br />

b<br />

In deze situatie ontbreekt geld. Geld is een algemeen aanvaardbaar betaalmiddel en elke<br />

buurman zou het als betaling hebben geaccepteerd.<br />

Een koe heeft een veel grotere waarde dan een zak aardappelen. Het is geen eerlijke ruil<br />

en deze komt om die reden dan ook niet tot stand.<br />

12


c<br />

1) De waarde van de te ruilen goederen is niet gelijk,<br />

2) De behoefte om te ruilen is niet bij beide ruilpartners aanwezig.<br />

14a Omdat je bij huizenruil voor dit recreatieve doel een soortgelijk huis terug wilt als jij in die<br />

periode aanbiedt. De ruilverhouding moet ook op dit terrein bij benadering gelijk zijn.<br />

b Het zoeken en vinden van mensen met een soortgelijk huis als dat van jou en die in de<br />

periode dat jij op vakantie willen gaan en toevallig naar de omgeving van jouw woonplaats<br />

willen komen, is een enorme klus. Hierin hebben bedrijven zich gespecialiseerd en ze<br />

maken daarvoor ook reclame (bijvoorbeeld via ‘huizenruil.com’).<br />

15a De genoemde voorwaarden waren: 1) schaars zijn; 2) algemeen geaccepteerd zijn<br />

(betrouwbaar); 3) duurzaam zijn; en 4) gemakkelijk vervoerbaar zijn. Door hyperinflatie<br />

verdwijnen de voorwaarden ‘schaars zijn’ en ‘betrouwbaar zijn’.<br />

b Door deze maatregel wilde de Joegoslavische regering het imago (vertrouwen) in de dinar<br />

(de Joegoslavische munteenheid) weer herstellen.<br />

16a 100% inflatie is een verdubbeling van de prijs; 200% betekent 3 keer zo duur; 400%<br />

is 5 keer zo duur; 1.000% = 11 keer zo duur. 10.000% procent is 101 keer zo duur en<br />

100.000% betekent dus 1001 keer zo duur. Voor het product dat eind 2006 nog € 100<br />

kostte, betaal je eind 2007 maar liefst € 100.100 (€ 100 × 1001 = € 100.100).<br />

b Mensen willen geen geld meer als betaling, want dat vermindert met de dag in waarde.<br />

c Ambtenaren waarschijnlijk, want de overheid blijft het geld gewoon gebruiken als<br />

betaalmiddel. En zij ontvangen van de overheid geld (loon) en geen natura.<br />

d De bevolking gebruikt het geld niet meer en probeert door middel van directe ruil goederen<br />

te verwerven.<br />

e<br />

f<br />

Het geld wordt niet meer algemeen geaccepteerd. Er is geen vertrouwen meer in.<br />

Het regime drukt continu bankbiljetten bij. Geld raakt zijn schaarste kwijt. Het is wc-papier<br />

geworden.<br />

17 Het moet duurzaam zijn, gemakkelijk vervoerbaar, deelbaar, algemeen geaccepteerd,<br />

schaars, enz. ??<br />

2.5 Welke soorten geld kennen wij?<br />

18a<br />

b<br />

c<br />

Het kostte meer dan één gulden om een gulden te maken.<br />

De markt (mensen) kende natuurlijk ook de waarde van het zilver. Sparen van guldens<br />

deed men dan ook meer als belegging.<br />

De koperen cent.<br />

19a De waardering van ruilgoederen is vrijwel nooit identiek. Er is geen gelijktijdige behoefte.<br />

b Om ruiltransacties gemakkelijker te maken.<br />

c Duurzaam zijn, makkelijk vervoerbaar, deelbaar, algemeen geaccepteerd, schaars, enz.<br />

d Als je moet betalen, haal je gewoon schelpen (geld) van je riem, totdat deze ‘leeg’ is.<br />

20a Om de handel te vergemakkelijken. Geld is smeermiddel (ruilmiddel) van de economie.<br />

b Omdat de handel zich daar het eerst op een hoger plan verhief.<br />

21a Guldens die niet voldoende zilver bevatten.<br />

b Je kreeg er meer voor dan ze waard waren.<br />

c Na verloop van tijd accepteerde niemand deze guldens meer.<br />

d Men gaat dan weer over op handel in natura.<br />

e Vertrouwen scheppen in geld, waardoor de handel kan toenemen en daarmee de welvaart.<br />

22a Goede guldens zijn niet gesnoeid, maar mooi gaaf en bevatten nog de hele goudhoeveelheid.<br />

13


c<br />

Het goede geld is bewaard en met het minder goede heeft men waarschijnlijk gewoon<br />

betaald.<br />

Als men deze munten kende als betrouwbaar, zal men ze accepteren vanwege de<br />

hoeveelheid goud die er in was verwerkt. Vertrouwen in de munt is belangrijk. Zo kun je<br />

ook op allerlei plaatsen buiten de VS met dollars betalen of buiten de EU met euro’s.<br />

2.6 Blijft geld wel rollen?<br />

23a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

24a<br />

b<br />

In de grafiek is van de afgelopen 50 jaar de samenstelling van de maatschappelijke<br />

geldhoeveelheid weergegeven. Je ziet dat het girale aandeel in de jaren zeventig een<br />

behoorlijke toename kent. Dat is te verklaren uit het feit dat overheid en bedrijfsleven de<br />

salarissen giraal gingen betalen.<br />

Goedkoper, omdat het sneller gaat bij kassa’s, zodat de productiviteit van de kassamedewerkers<br />

stijgt. Veiliger omdat het niet verloren of gestolen kan worden.<br />

In 1960 was de totale geldhoeveelheid (chartaal en giraal) € 5,129 miljard. In 2000 was deze<br />

hoeveelheid 24 keer hoger. In 2000 was. volgens de grafiek, 84% van het totale geld giraal.<br />

In 2000 was de totale geldhoeveelheid: 24 × € 5,129 = € 123,096 miljard.<br />

De girale geldhoeveelheid in 2000 was: 0,84 × € 123,096 = € 103,401 (miljard).<br />

Volgens DNB zal de opmars van het pinnen en chippen toenemen. Deze moderne<br />

betaalmiddelen zijn voorbeelden van girale betaalvormen. Het aandeel van de girale<br />

geldhoeveelheid zal volgens DNB daarom toenemen.<br />

Uitspraak 1: Spaarmiddel, maar ‘oppotmiddel’ zou hier beter op zijn plaats zijn. Ruud<br />

gebruikt het geld immers niet. Sparen zou namelijk ook bij de bank kunnen, waar je rente<br />

ontvangt. Maar dat gebruik van geld heeft niet de spaarfunctie, maar juist de ruilfunctie.<br />

Je ruilt immers tijdelijk afstaan van het gebruik om voor rente-inkomsten.<br />

Uitspraak 2: Ruilmiddel.<br />

Uitspraak 3: Rekenmiddel. De schade is berekend. Hier is daarom sprake van de rekenfunctie<br />

van geld.<br />

Uitspraak 4: Rekenmiddel. Ook hier is het gebruikt als rekenmiddel. Er vindt immers nog<br />

geen ruiltransactie plaats, als je alleen maar de prijs zelf constateert. De ruilfunctie treedt<br />

pas op, wanneer je tot de aanschaf overgaat.<br />

Uitspraak 1: Juist.<br />

Uitspraak 2: Juist, de nominale waarde van geld is namelijk de waarde die er op staat.<br />

Een munt of bankbiljet is chartaal geld. De nominale waarde is daarop vermeld. De<br />

intrinsieke waarde van het geld is die van het materiaal, waaruit het bestaat. Die waarde is<br />

tegenwoordig veel kleiner dan de nominale waarde.<br />

Uitspraak 3: Onjuist. Je giraal geld is gewoon datgene wat op je bankrekening (= betaalrekening)<br />

staat. De overheid biedt met betrekking tot dit girale geld geen garanties.<br />

Banken zelf zullen er voor moeten zorgen dat zij voldoende kasmiddelen in huis hebben<br />

om te kunnen voldoen aan de vraag naar geld bij geldautomaten of aan de balie. De<br />

overheid, en in het bijzonder DNB, houdt wel toezicht op de liquiditeit van het bankwezen.<br />

Liquiditeit is de mate waarin banken aan deze geldopnamevraag kunnen voldoen.<br />

Uitspraak 4: Juist. Het geld gaat immers direct van jouw bankrekening af naar die van de<br />

winkelier.<br />

25a Uitspraak 1 is onjuist. De waarde van de € 500-biljetten bedraagt 180.000 (miljoen) of 180<br />

miljard euro (500 × 360 miljoen).<br />

De waarde van de € 100-biljetten bedraagt 124600 miljoen (100 × 1.246 miljoen) = 124,6<br />

miljard euro.<br />

Uitspraak 2 is juist. Er zijn 2.425 miljoen (= 2,425 miljard) € 5-biljetten geproduceerd en<br />

2,7 miljard € 2-munten.<br />

b Nominaal - indirecte - daalt - reële.<br />

14


c Situatie 1 = rekenmiddel; situatie 2 = rekenmiddel; situatie 3 = ruilmiddel; situatie 4 =<br />

spaarmiddel (oppotmiddel).<br />

26a<br />

b<br />

27a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat deflatie leidt tot de<br />

verwachting dat de prijzen verder dalen, zodat mensen hun bestedingen gaan uitstellen<br />

en hun geld gaan oppotten.<br />

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

1) De rentestand. Een voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt<br />

dat een dalende / lage rente beleggen van geld minder aantrekkelijk maakt en mensen<br />

in afwachting van een hogere rente geld gaan oppotten.<br />

2) De werkloosheid. Een voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit<br />

blijkt dat een groeiende werkloosheid leidt tot slechte inkomensverwachtingen en<br />

mensen uit voorzorg geld gaan oppotten.<br />

Twee redenen voor een toename van de geldhoeveelheid zijn:<br />

1) de stijging van het aantal transacties (T) en 2) de stijging van de prijzen (P). Hierdoor<br />

stijgt P × T en bij een gelijkblijvende omloopsnelheid van het geld (V) is er meer geld<br />

nodig. Immers: M × V = P × T.<br />

240 miljard / 3 = 80 miljard euro.<br />

De periodiciteit van de salarisbetalingen.<br />

Bij een hoge rente zal men minder snel geld oppotten. Men zal het naar de bank brengen<br />

en die zal het via kredietverlening in omloop brengen. Bij een lagere rente zal men het<br />

eerder thuis oppotten. De misgelopen renteopbrengst (opportunity costs) weegt dan<br />

minder zwaar en men is dan bereid om geld voor speculatieve of voorzorgsdoeleinden<br />

thuis te bewaren. Voorzorgsdoeleinden spreken voor zichzelf. Bij speculatieve doeleinden<br />

moet je denken aan het beschikbaar houden van geld voor beleggingsdoeleinden. Je kunt<br />

misschien nog wel een betere belegging vinden, dan de voor jou op dat moment bekende.<br />

Veel geld geeft mensen meer bestedingsmogelijkheden. Daar is niets mis mee, mits de<br />

bedrijven de gevraagde goederen (= aantal gewenste transacties T) kunnen produceren.<br />

Maar als de productiecapaciteit bereikt is (T heeft een maximum), dan kan P × T alleen<br />

nog maar gelijk zijn aan M × V als P groter wordt. Dus als de prijzen stijgen.<br />

Of anders gezegd: Als de vraag bij bedrijven groter is dan hun aanbod, bezitten zij een<br />

machtspositie. Die gebruiken zij om de prijzen te verhogen. Je spreekt dan ook wel van<br />

bestedingsinflatie.<br />

28a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat lagere rente het financieren van investeringen<br />

goedkoper maakt en zal leiden tot meer investeringen, wat leidt tot stijging van de<br />

productie.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat lagere rente lenen aantrekkelijker en sparen minder<br />

aantrekkelijk maakt, waardoor de particuliere consumptie zal toenemen, wat leidt tot<br />

stijging van de productie.<br />

b Uit je antwoord moet blijken dat:<br />

− Als bij een gelijke omvang van M de omloopsnelheid van het geld (V) daalt, doordat<br />

consumenten / producenten minder besteden,<br />

− bij een gelijkblijvend prijsniveau (P) de productie (Y) zal dalen, waardoor de werkgelegenheid<br />

zal dalen en de werkloosheid zal stijgen.<br />

c Bij (1) aandelen; bij (2) 5,04%; en bij (3) verhoogd.<br />

Berekening voor (2): 246 – 2,7 – 7,8 –1,1 – 0,2 = 234,2.<br />

(n – o) / o × 100 % = (246–234,2) / 234,2 × 100% = 5,04%.<br />

d Cartoon 2.<br />

Uit je motivering moet blijken dat deze cartoon het ‘kuddegedrag’ van consumenten / bankklanten<br />

weergeeft die vluchten voor een mogelijk probleem (‘ik denk dat ze ergens van<br />

zijn geschrokken’).<br />

15


2.7 Wie is verantwoordelijk voor de geldschepping?<br />

29a Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat door overschrijvingen van rekeninghouders die rood<br />

staan de girale geldhoeveelheid bij deze rekeninghouders niet afneemt, terwijl de girale<br />

geldhoeveelheid bij de ontvangers van deze overschrijvingen toeneemt.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat door contante geldopnames van rekeninghouders die<br />

rood staan de chartale geldhoeveelheid toeneemt, terwijl de girale geldhoeveelheid bij<br />

deze rekeninghouders niet afneemt.<br />

b<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om de<br />

secundaire liquiditeiten.<br />

c Gestegen. Een voorbeeld van een juiste berekening: 525 – 487 /487 × 100% = 7,8%.<br />

De binnenlandse liquiditeitenmassa is sterker gestegen dan het nationale inkomen, zodat<br />

de teller van de liquiditeitsquote sterker is gestegen dan de noemer.<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat beperking van de<br />

loonstijging de (stijging van de) productiekosten kan beperken.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de beperking van<br />

de loonstijging de (stijging van de) effectieve vraag kan beperken, waardoor de kans op<br />

overbesteding afneemt.<br />

Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat geïmporteerde producten (uitgedrukt in euro’s) in prijs<br />

dalen, wat importeurs dan doorberekenen in de consumentenprijzen.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat Nederlandse producten steeds meer concurrentie<br />

krijgen van buitenlandse producten, waardoor de consumentenprijzen in Nederland<br />

onder druk komen te staan.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat exportproducten (uitgedrukt in vreemde valuta) in prijs<br />

stijgen, waardoor de export en daardoor de bestedingsinflatie afneemt.<br />

30a Spaarders verloren het vertrouwen in de bank. Ze waren bang hun geld kwijt te raken of er<br />

tijdelijk niet bij te kunnen. Spaarders maakten massaal geld over naar andere rekeningen.<br />

b Hiermee wilde de bank voorkomen dat nog meer mensen hun geld van de bank haalden.<br />

c De bank had in het verleden te veel geld uitgeleend aan gezinnen die daardoor in<br />

financiële moeilijkheden kwamen. Men was bang voor grote financiële claims tegen de<br />

bank. Daarom wilden andere banken en de overheid de DSB-bank niet helpen of overnemen.<br />

Toen nog veel meer spaarders hun geld van de bank haalden, kwam DSB in grote<br />

financiële problemen. Al heel snel ging de bank failliet.<br />

31a<br />

Kas + tegoed CB<br />

rekening-couranttegoeden × 100%.<br />

b Aan dekking is nodig: 0,25 × 17.800 = € 4.450.<br />

Chartaal uit te lenen = 6.000 – 4.450 = € 1.550.<br />

c Dekkingspercentage = (6.000 / 17.800) × 100% = 33,7%.<br />

d (6.000 / 0,25) – 17.800 = € 6.200.<br />

32a Uit je antwoord moet blijken dat het gaat om de direct opeisbare tegoeden bij een<br />

geldscheppende bank.<br />

b Een voorbeeld van een juiste berekening: ( 70 / 28<br />

× 8) = 20 miljard euro.<br />

De girale geldhoeveelheid bedraagt 70 miljard euro.<br />

De maatschappelijke geldhoeveelheid is 90 miljard euro.<br />

c Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat bedrijven vreemde valuta beschikbaar houden om op<br />

omwisselkosten te besparen.<br />

16


d<br />

e<br />

f<br />

g<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat bedrijven koerswinst verwachten te maken of koersverlies<br />

verwachten te voorkomen.<br />

Het omzetten van chartaal geld in giraal geld (of andersom) waardoor uitsluitend de<br />

verhouding tussen chartaal geld en giraal geld wordt gewijzigd.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat door kredietverlening<br />

de primaire liquiditeiten toenemen.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het gebruik van<br />

giraal geld toeneemt, waardoor contante kasopvragingen afnemen zodat banken minder<br />

geld in kas hoeven te houden.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het bedrag op een<br />

chipknip reeds afgeschreven is van een giraal tegoed.<br />

33 Het openzetten van de geldkraan is een vorm van monetaire financiering van het<br />

begrotingstekort (geldschepping door het Rijk). De inflatie die ontstaat bij een te grote<br />

geldhoeveelheid is het gevolg van een toename van de bestedingen (bestedingsinflatie).<br />

In een tijd van recessie zijn de bestedingen laag. Bedrijven kunnen dan de productie (T)<br />

nog opvoeren. Alleen als de productiecapaciteit is bereikt, zullen de prijzen stijgen.<br />

Met de Verkeersvergelijking ziet het er als volgt uit: M × V = P × T.<br />

M = de geldhoeveelheid; deze stijgt door (nieuw) geld bij te drukken.<br />

V = de omloopsnelheid van het geld; deze is op korte termijn meestal constant.<br />

P × T = nationale inkomen, waarbij P staat voor het prijsniveau en T voor de productie.<br />

De toegenomen M × V leidt tot meer bestedingen en omdat de productiecapaciteit in een<br />

recessie nog onderbenut is, zal de productie (T) stijgen en niet het prijsniveau (P).<br />

34a Hoewel de chartale geldhoeveelheid toeneemt, neemt de girale geldhoeveelheid nog<br />

sterker toe. Vandaar de daling van het aandeel van de chartale geldhoeveelheid in de<br />

primaire liquiditeitenmassa. De achterliggende reden is dat mensen relatief meer giraal<br />

betalen (internetbankieren en pinnen).<br />

b Oppotting gebeurt als men minder vertrouwen krijgt in banken of het geld nog even vast wil<br />

houden voor een betere belegging. Ook onzekere toekomstverwachtingen spelen hierbij<br />

een rol.<br />

c Inflatie maakt producten duurder. Er is daarom meer geld in omloop nodig om de gewenste<br />

transacties te kunnen betalen.<br />

35a Bij het horizontale deel hoort een laag reëel binnenlands product (Yr). De productie is zo<br />

laag dat er sprake is van grote onderbezetting van de productiecapaciteit. Uitbreiding van<br />

de geldhoeveelheid en daarmee van de bestedingen zal daarom geen bestedingsinflatie<br />

veroorzaken. De bedrijven kunnen immers nog gemakkelijk aan de toegenomen vraag<br />

voldoen.<br />

b De minister van Financiën baseert zijn stelling op de Verkeersvergelijking van Fisher.<br />

Deze zul je dus in je antwoord moeten betrekken. Deze vergelijking luidt: M × V = P × T,<br />

waarbij T het aantal transacties voorstelt en dus hetzelfde is als Yr.<br />

Het nominale (in geldeenheden uitgedrukte) nationale product is: P × T.<br />

Om meer transacties te kunnen financieren moet de geldhoeveelheid (M) stijgen.<br />

Omdat de omloopsnelheid van het geld (V) volgens hem constant is, zal een stijging van M<br />

leiden tot een hogere T als de productiecapaciteit onbezet is. Bij overbesteding (de vraag<br />

is groter dan de capaciteit) kan T echter niet meer stijgen en zal een stijging van M juist<br />

leiden tot een stijging van het prijspeil P (bestedingsinflatie).<br />

c Een daling van de rente moet mensen stimuleren meer te lenen. De daling van de rente<br />

kan tot kostenverlaging en daarmee tot deflatie (prijsdaling) leiden. Je kunt daarom de<br />

volgende twee antwoorden geven:<br />

1) De centrale bank kan de rentetarieven wel verlagen, maar het is twijfelachtig of<br />

consumenten en producenten, gezien hun pessimisme, daardoor worden aangezet<br />

meer krediet op te nemen en meer te gaan besteden.<br />

17


d<br />

2) Een verlaging van de rente wijst op (het mogelijk ontstaan van) deflatie, en<br />

consumenten en producenten zullen daarom hun aankopen uitstellen in afwachting<br />

van een verdere daling van de prijzen. De particuliere bestedingen zullen daardoor<br />

stagneren. Vandaar de uitspraak van de minister dat rentepolitiek niet effectief zal zijn.<br />

Als de regering geld leent in het buitenland, zal de geldhoeveelheid stijgen. De regering<br />

(het Rijk) zet dan deze geleende buitenlandse valuta (secundaire liquiditeiten) om in euro’s<br />

(primaire liquiditeiten). De geldhoeveelheid zelf stijgt pas op het moment dat de regering<br />

dit geld ook daadwerkelijk uitgeeft. De overheid is een geldschepper en we rekenen de<br />

primaire en secundaire liquiditeiten in handen van geldscheppers niet tot de binnenlandse<br />

liquiditeitenmassa.<br />

Ruil: Spel / Experiment 2.1<br />

Docentenhandleiding ‘Specialiseer je en vergroot je welvaart!’<br />

Leerdoelen:<br />

1) Laten zien dat leerlingen alleen een vastgesteld consumptieniveau kunnen behalen door<br />

hun comparatieve voordeel te benutten en dus moeten ruilen met anderen.<br />

2) Laten zien op welke wijze opofferingskosten in de praktijk beslissingen kunnen<br />

beïnvloeden.<br />

3) Laten zien dat handel tot een toename van de welvaart kan leiden, omdat (bij specialisatie)<br />

landen samen meer kunnen produceren en consumeren.<br />

4) Laten zien dat handel tot een herverdeling van inkomens kan leiden.<br />

5) Aantonen dat meer welvaart niet per definitie beter is voor de mensen en bedrijven.<br />

Onderwerpen<br />

Comparatieve kosten; welvaart.<br />

Leergebieden<br />

Ruil, opofferingskosten, productiemogelijkheden (curve), arbeid, kosten, alternatieve<br />

aanwendbaarheid, onderscheid productie en consumptie.<br />

Instructie voor de docent<br />

Uit de klas worden vier groepen gevormd. Elke groep bestaat uit twee leerlingen.<br />

De leerlingen moeten dus samenwerken en met elkaar beslissingen nemen en leervragen<br />

beantwoorden.<br />

Elke groep kan twee soorten producten maken: pennen en potloden. Zij kunnen alleen arbeid<br />

inzetten en deze hoeveelheid is beperkt aanwezig.<br />

De ‘initial endowments’ worden door de docent willekeurig aan de tweetallen toegewezen:<br />

type A1, A2, B1 en B2.<br />

Elk duo heeft vijf ronden de tijd om beslissingen te nemen (hoeveel gaan we van elk product<br />

maken?) met de randvoorwaarde dat tenminste een zeker consumptieniveau moet worden<br />

gehaald. Elk type producent heeft onderstaande mogelijkheden (beperkingen).<br />

Zie op de volgende pagina.<br />

Zie ook de instructie voor de leerlingen op pagina 20-21.<br />

18


groep A1 groep A2 groep B1 groep B2<br />

beschikbare uren om te werken 80 150 80 150<br />

tijd nodig om één potlood te<br />

maken<br />

1 (max. 80) 1 (max. 150) 2 (max. 40) 3 (max. 50)<br />

tijd nodig om één pen te maken 2 (max. 40) 3 (max. 50) 1 (max. 80)<br />

doelstelling na vijf ronden<br />

uitgedrukt in potloden<br />

1 (max.<br />

150)<br />

200 450 150 200<br />

doelstelling na vijf ronden<br />

uitgedrukt in pennen<br />

150 200 200 450<br />

Dit leidt tot het volgende overzicht van de opgeofferde kosten:<br />

A1: de tijd die het duo A1 kost om één potlood te maken, had een halve pen kunnen opleveren.<br />

A1: de tijd die het duo A1 kost om één pen te maken, had twee potloden opgeleverd.<br />

A2: één potlood of 1/3 pen.<br />

A2: één pen of drie potloden.<br />

B1: één potlood of twee pennen.<br />

B1: één pen of 1/2 potlood.<br />

B2: één potlood of drie pennen.<br />

B2: één pen of 1/3 potlood.<br />

Let op: de ruil tussen A1 en B1 zal altijd één tegen één zijn (anders had men ze gewoon zelf<br />

kunnen maken), de ruil tussen A2 (of A1 en B1) en B2 levert een andere ruilverhouding op,<br />

namelijk tussen de 1 : 1 en 2 : 1 gegeven de opofferingskosten (3 : 1).<br />

Ronde 1<br />

De duo’s mogen niet handelen en moeten zelf bepalen hoeveel pennen en potloden zij gaan<br />

maken.<br />

De leerlingen zullen per duo nu zelf moeten bepalen hoeveel ze gaan maken om na vijf ronden<br />

aan de gestelde consumptie-eis te voldoen. Een snelle rekensom laat zien dat dit nooit zal gaan<br />

gebeuren.<br />

Ronde 2<br />

Leerlingen moeten in deze ronde eerst bepalen hoeveel ze gaan produceren. Vervolgens mogen<br />

ze met andere (willekeurige) duo’s gaan handelen. Na een transactie is het niet mogelijk deze<br />

producten nogmaals te verhandelen. De duo’s maken dit duidelijk kenbaar: één handelaar, één<br />

verzamelaar.<br />

Ronde 3, 4 en 5<br />

Leerlingen mogen in deze ronden met andere leerlingen handelen en tevens voordat ze dit<br />

gaan doen, met elkaar afspraken maken over de hoeveelheden pennen en potloden die worden<br />

gemaakt. Dus eerst afspraken maken, daarna produceren, en daarna handelen.<br />

Een voorbeeld<br />

Duo A1 maakt 80 potloden, duo B1 maakt 80 pennen. Vervolgens ruilen ze 40 pennen voor 40<br />

potloden. A1 heeft nu 40 pennen en 40 potloden. Had A1 ze zelf moeten produceren (en zonder<br />

handel), dan waren ze nooit verder gekomen dan bijvoorbeeld 40 potloden en 20 pennen.<br />

19


Dus: door het benutten van je comparatieve voordeel, in combinatie met ruil, ontstaat wederzijds<br />

voordeel.<br />

Indien groep A1 met B2 had gehandeld, was er misschien wel een verhouding 1: 2 uitgekomen.<br />

A1 had 80 potloden gemaakt, B2 150 pennen.<br />

duo A1<br />

productie<br />

potloden<br />

productie<br />

pennen<br />

houdt zelf: ruilt met: totaal<br />

potloden<br />

totaal<br />

pennen<br />

ronde 1 40 20 alles - 40 20<br />

ronde 2 80 - 40 potloden A2 (40:40) 40 40<br />

ronde 3 80 - 40 potloden B2 (40:60) 40 60<br />

ronde 4 80 - 40 potloden B2 (40:50) 40 50<br />

ronde 5 80 - 40 potloden B2 (40:50) 40 50<br />

totaal 360 20 200 220<br />

duo B2<br />

productie<br />

potloden<br />

productie<br />

pennen<br />

houdt zelf: ruilt met: totaal<br />

potloden<br />

totaal<br />

pennen<br />

ronde 1 20 90 alles - 20 90<br />

ronde 2 - 150 90 pennen A2 (60:40) 40 90<br />

ronde 3 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

ronde 4 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

ronde 5 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

totaal 20 690 210 450<br />

Conclusie: A1 en B2 halen beide hun consumptiedoelstelling. Zonder ruil en zonder gebruik te<br />

maken van hun comparatieve voordeel zouden ze hierin niet zijn geslaagd!<br />

Instructie voor de leerlingen<br />

Bij dit experiment worden jullie in duo’s verdeeld. Elk duo gaat potloden en pennen maken.<br />

Jullie hebben hiervoor arbeid nodig, verder niets. Arbeid leveren jullie zelf, maar jullie hebben<br />

de beschikking over een beperkt aantal uren. Je kunt besluiten of pennen te maken of potloden.<br />

De duo’s worden verder onderverdeeld in vier typen. Elk type kan verschillende hoeveelheden<br />

pennen en potloden in een uur maken. Het is de bedoeling dat jullie vijf ronden gaan spelen.<br />

In elke ronde bepalen jullie hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken.<br />

Indien een duo in één uur 3 potloden kan maken of 1 pen, en dit groepje heeft de beschikking<br />

over 120 arbeidsuren, dan laat een snelle rekensom zien dat je óf 40 pennen kunt maken,<br />

óf 120 potloden.<br />

Je kunt ook ‘middelen’: jullie maken dan bijvoorbeeld 20 potloden én 60 pennen<br />

(120 = 20 × 3 + 60 × 1).<br />

In de eerste ronde mogen jullie niet met elkaar handelen. Na deze ronde gaat dit veranderen.<br />

Dan mogen jullie wel met de andere duo’s gaan handelen. Let op: andere duo’s hebben andere<br />

‘kosten’. Zij kunnen in één uur meer of minder potloden en pennen produceren. Tevens hebben<br />

andere duo’s meer of minder arbeid ter beschikking.<br />

20


Doel: na vijf ronden moet je tenminste zoveel pennen en potloden hebben ‘geconsumeerd’.<br />

De winnaar van dit spel is het duo dat procentueel de meeste vooruitgang heeft geboekt ten<br />

aanzien van de gerealiseerde consumptie (pennen en potloden) en de vereiste hoeveelheid.<br />

Beperking: het is niet mogelijk om halve potloden of pennen maken. Het is evenmin mogelijk om<br />

halve eenheden arbeid in te zetten. Na elke ronde zijn alle pennen en potloden ‘op’. Jullie kunnen<br />

deze dus niet opsparen.<br />

Jullie krijgen nu de ‘productiekaart’. Je docent zal deze klassikaal met jullie doorlopen.<br />

Voordat jullie aan de slag gaan beantwoorden jullie eerst de volgende vragen:<br />

1) Hoeveel potloden kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />

2) Hoeveel pennen kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />

3) Kunnen jullie een grafisch overzicht maken (uitgedrukt in potloden en pennen per uur) van<br />

alle mogelijkheden die jullie hebben?<br />

4) Wat laat deze curve zien?<br />

5) Kunnen jullie, gegeven de antwoorden die jullie op de vragen 1 t/m 4 hebben gegeven, na<br />

vijf ronden het vereiste consumptiedoel halen?<br />

Jullie krijgen nu de ‘scorekaart’. Hierop vullen jullie beslissingen in.<br />

Je docent zal deze klassikaal met jullie doorlopen.<br />

Ronde 1<br />

Bepaal nu voor ronde 1 jullie productie (en consumptie) en vul dit in op jullie scorekaart.<br />

Ronde 2<br />

Jullie hebben nu de eerste ronde gespeeld. In deze tweede ronde mogen jullie met andere duo’s<br />

gaan ruilen. Jullie moeten eerst zelf bepalen hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken en<br />

hoeveel jullie van deze vervolgens willen gaan ruilen.<br />

Elke productiebeslissing is toegestaan, op voorwaarde dat je hebt voldaan aan de tijdsbeperking.<br />

Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />

• Bepaal ten eerste jullie strategie (benodigde tijd drie minuten).<br />

• Voordat jullie met elkaar gaan handelen, komt je docent langs om te controleren wat jullie<br />

gaan doen en of dit mogelijk is (benodigde tijd drie minuten).<br />

• Ga op zoek naar duo's die willen ruilen (benodigde tijd vijf minuten).<br />

• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding.<br />

• Na vijf minuten komt je docent langs om de scores te controleren.<br />

21


Rondes 3, 4 en 5<br />

Nu jullie twee ronden hebben gespeeld is het in ronde 3, 4 en 5 mogelijk om met andere duo’s<br />

afspraken te maken over de hoeveelheid pennen en potloden die jullie gaan produceren.<br />

Hiervoor krijgen jullie vijf minuten de tijd. Elke productiebeslissing is toegestaan op voorwaarde<br />

dat je hebt voldaan aan de tijdsbeperking. Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />

• Bepaal ten eerste jullie strategie (benodigde tijd drie minuten).<br />

• Ga op zoek naar duo’s die met jullie afspraken willen maken over de te produceren en ruilen<br />

hoeveelheden (benodigde tijd drie minuten).<br />

• Voordat jullie met elkaar gaan handelen, komt je docent langs om te controleren wat jullie<br />

gaan doen en of dit mogelijk is (benodigde tijd drie minuten).<br />

• Speel (benodigde tijd vijf minuten).<br />

• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding.<br />

• Na vijf minuten komt je docent langs om de scores te controleren.<br />

Eindvragen:<br />

1) Hoeveel pennen en potloden konden jullie, zonder ruil, na vijf ronden maken en consumeren?<br />

2) Laat dit grafisch zien.<br />

3) Kun je in dit overzicht aangeven waar jullie eindscore (uitgedrukt in pennen en potloden) zich<br />

bevindt?<br />

4) Welke conclusie kun je hieruit trekken?<br />

5) Laat aan de hand van de betreffende productiekaarten grafisch zien hoe beide partijen (A1 en<br />

B1) door ruil erop vooruit kunnen gaan:<br />

Bijlage 1: scorekaart<br />

duo<br />

............<br />

productie<br />

aan<br />

potloden<br />

productie<br />

aan<br />

pennen<br />

door jullie zelf<br />

behouden<br />

potloden/<br />

pennen<br />

door jullie<br />

geruilde<br />

potloden/<br />

pennen in de<br />

verhouding<br />

totaal<br />

aantal<br />

potloden<br />

totaal<br />

aantal<br />

pennen<br />

ronde 1<br />

ronde 2<br />

ronde 3<br />

ronde 4<br />

ronde 5<br />

totaal<br />

22


Bijlage 2: productiekaarten<br />

Productiekaart A1<br />

groep A1<br />

beschikbare uren om te werken 80<br />

tijd nodig om één potlood te maken 1 (max. 80)<br />

tijd nodig om één pen te maken 2 (max. 40)<br />

aantal potloden dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

200<br />

aantal pennen dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

150<br />

Productiekaart A2<br />

groep A2<br />

beschikbare uren om te werken 150<br />

tijd nodig om één potlood te maken 1 (max. 150)<br />

tijd nodig om één pen te maken 3 (max. 50)<br />

aantal potloden dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

450<br />

aantal pennen dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

200<br />

Productiekaart B1<br />

groep B1<br />

beschikbare uren om te werken 80<br />

tijd nodig om één potlood te maken 2 (max. 40)<br />

tijd nodig om één pen te maken 1 (max. 80)<br />

aantal potloden dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

150<br />

aantal pennen dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

200<br />

Productiekaart B2<br />

groep B2<br />

beschikbare uren om te werken 150<br />

tijd nodig om één potlood te maken 3 (max. 50)<br />

tijd nodig om één pen te maken 1 (max. 150)<br />

aantal potloden dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

200<br />

aantal pennen dat je na vijf ronden moet<br />

hebben behaald<br />

450<br />

23


Ruil: Spel / Experiment 2.2<br />

Docentenhandleiding ‘LETS’<br />

Dit experiment kan ook goed worden gebruikt als praktische opdracht en/of keuzeonderwerp.<br />

Zaak is dat de leerlingen een zo’n goed mogelijk onderzoek houden / inventarisatie doen en hun<br />

bevindingen combineren. Laat duidelijk de naam van de aanbieder / vrager noteren en ook wat het<br />

aanbod / de vraag is. Ook het noteren van vraag- en aanbodwaarden is essentieel.<br />

Laat de teams onderzoeken in hoeverre vraag en aanbod aansluiten. Waar wel en waar niet?<br />

Laat de leerlingen hiervan een uitgebreid verslag maken. Daarbij dienen zij vooral in te gaan op<br />

wat er goed ging en wat minder. Ze geven daarvoor tevens verklaringen.<br />

Het is aan te raden per groepje een leider / voorzitter en een schrijver aan te wijzen.<br />

Het experiment is als volgt uit te breiden:<br />

We gaan de uitkomsten van de verschillende teams combineren. Om dit te kunnen doen is het wel<br />

belangrijk dat teams een gelijke waarde toekennen aan hun ruileenheid. Dat daarbij verschillende<br />

namen aan de ruileenheden worden toegekend is niet erg, als de waarden maar overeenstemmen.<br />

Laat de teams de vragen en aanbiedingen op uniforme kaarten noteren. Neem de teamkaarten in<br />

en kopieer ze. Deel de sets teamkaarten uit aan de oorspronkelijke teams.<br />

Laat de teams opnieuw een opzet maken van de te realiseren combinaties. Het team met de beste /<br />

meeste combinaties is de winnaar.<br />

Bespreek met de leerlingen in hoeverre het aantal ruilmogelijkheden is toegenomen.<br />

Ga ook in op de voor- en nadelen van een meer uitgebreid systeem.<br />

Bespreek vraag 1a/b/c uit het leerboek opnieuw (zie pagina 23).<br />

Wellicht zijn leerlingen zo enthousiast geworden dat ze zelf een soortgelijk ruil systeem gaan<br />

opzetten.<br />

24


III Concept 3-1<br />

<strong>Uitwerkingen</strong> III<br />

Concept 3-1 Markt – vraag en aanbod<br />

3.2 Consumentenvoordeel en producentenvoordeel<br />

1a/b<br />

prijs in<br />

euro’s<br />

per ton<br />

280<br />

240<br />

200<br />

160<br />

120<br />

80<br />

de Europese aardappelmarkt<br />

vraag<br />

aanbod<br />

Aanbod<br />

nieuw<br />

180<br />

hoeveelheid in duizenden tonnen<br />

40<br />

0<br />

0 30 60 90 120 150 210<br />

Stijging consumentenvoordeel<br />

prijs in<br />

euro’s<br />

per ton<br />

280<br />

240<br />

200<br />

160<br />

120<br />

80<br />

40<br />

0<br />

de Europese aardappelmarkt<br />

vraag<br />

aanbod<br />

Daling producentenvoordeel<br />

aanbod<br />

nieuw<br />

0 30 60 90 120 150 180 210<br />

hoeveelheid in duizenden tonnen<br />

c<br />

2a<br />

Uit je betoog moet blijken dat de stijging van de welvaart te zien is in de twee driehoekjes<br />

in de eerste grafiek. De stijging van het consumentenvoordeel is namelijk groter dan de<br />

daling van het producentenvoordeel, waardoor per saldo de welvaart stijgt.<br />

b/c/d<br />

prijs in euro’s<br />

6<br />

vraag<br />

aanbod<br />

prijs in euro’s<br />

6<br />

vraag<br />

aanbod<br />

Abi + Abu<br />

4<br />

4<br />

P-wereld<br />

2<br />

2<br />

0<br />

2 4 6<br />

aantal bollen × 1 mln<br />

0<br />

2 4 6<br />

aantal bollen × 1 mln<br />

1,6 3,2<br />

consumentenvoordeel<br />

import = 1,6 miljoen bollen<br />

producentenvoordeel<br />

De zwarte driehoek is de stijging<br />

van de welvaart.<br />

c<br />

d<br />

Door de lagere prijs stijgt de vraag en daalt het binnenlandse aanbod.<br />

Er ontstaat toch geen tekort, omdat men dit verschil nu eenvoudig kan importeren.<br />

De zwarte driehoek in de rechter figuur stelt de welvaartsvergroting voor.<br />

3.3 Welk verband bestaat er tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs?<br />

3a Q v<br />

= – ⅓ P + 30 → ⅓ P = – Q v<br />

+ 30 → P = – 3 Q v<br />

+ 90.<br />

b Q v<br />

= – ⅜ P + 48 → ⅜ P = – Q v<br />

+ 48 → P = – 8 /3 Q v<br />

+ 128.<br />

c Q v<br />

= – 4P + 16 → 4P = – Q v<br />

+ 16 → P = – 1 / Q + 4.<br />

4 v<br />

25


4a P = – ⅔ Q v<br />

+ 18 → ⅔ Q v<br />

= – P + 18 → Q v<br />

= – 3 /2 P + 27.<br />

b P = – 5Q v<br />

+ 25 → 5Q v<br />

= – P + 25 → Q v<br />

= – 1 /5 P + 5.<br />

c P = – 2Q v<br />

+ 40 → 2Q v<br />

= – P + 40 → Q v<br />

= – ½ P + 20.<br />

5a<br />

Bij een prijs van € 100 is de vraag niet groter dan de productiecapaciteit, maar er bestaat<br />

wel consumentensurplus (zie de grafiek hieronder).<br />

Dit betekent dat er inderdaad geen zwarte markt meer zal zijn.<br />

Maar de winst is niet maximaal. Er waren immers nog mensen die bereid waren meer dan<br />

€ 100 voor een kaartje te betalen.<br />

De organisator had dus bij dezelfde kosten een hogere omzet kunnen realiseren.<br />

prijs per kaartje<br />

in euro’s<br />

160<br />

productiecapaciteit<br />

consumentensurplus<br />

20 10 60 80<br />

aantal toeschouwers × 1.000<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De veiling zorgt er voor dat iedereen de prijs biedt die hij of zij er voor over heeft.<br />

Het consumentensurplus wordt dan volledig afgeroomd. Daarnaast ontvangt de<br />

organisator ook nog de ‘gewone winst’. Deze gewone winst is niets anders dan omzet<br />

minus kosten. Deze kosten bedragen € 1.500.000 en moet je zien als verzonken kosten:<br />

kosten die al zijn gemaakt. Voor het concert zijn dus geen andere kosten meer nodig.<br />

Omdat er 30.000 toeschouwers komen die elk € 100 betalen voor een kaartje, bedraagt de<br />

omzet € 3.000.000. Berekening: TO = € 100 × 30.000 = € 3.000.000.<br />

De normale winst bedraagt dan: 3 miljoen – 1,5 miljoen = 1,5 miljoen euro.<br />

De maximale winst is in de grafiek op de volgende pagina gearceerd en bestaat uit het<br />

afgeroomde surplus plus de normale winst.<br />

De manager verwacht dat iedere fan, om de kans op het verkrijgen van een kaartje zo<br />

hoog mogelijk te maken, de prijs zal bieden die hij of zij bereid is te betalen.<br />

Een enkele fan zal dus zelfs € 159 willen betalen en biedt dat ook. In feite betaalt vrijwel<br />

elke toeschouwer (fan) die komt, dus meer dan de € 100 die nodig is om de zwarte handel<br />

te voorkomen.<br />

De bandleden zijn bang dat de fans misschien boos worden en de financieel manager<br />

zegt niet van hen afhankelijk te zijn. In je antwoord kun je daarom met betrekking tot de<br />

fans stellen dat zij zouden kunnen proberen een boycot van het concert te organiseren<br />

waardoor A&C vanwege de verzonken (reeds gemaakte) kosten met een groot verlies te<br />

maken zou krijgen.<br />

Het argument van de manager is dat er bij een prijs van € 60 voldoende vraag is om het<br />

stadion vol te krijgen en de boze fans geen machtsmiddel hebben om fans met een hoge<br />

betalingsbereidheid van een bod te laten afzien.<br />

26


prijs<br />

kaartje<br />

(€)<br />

160<br />

140<br />

120<br />

100<br />

60<br />

afgeroo md<br />

surplus<br />

normale winst<br />

50<br />

40<br />

kosten € 1.500.000)<br />

20<br />

0<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />

aantal toeschouwers (×1.000)<br />

6a De secretaris stelt een prijs van € 25 voor (zie bron 2).<br />

De vraagfunctie staat in dezelfde bron. Bron 1 vermeldt nog dat er 3.500 kaartjes in de<br />

vrije verkoop gaan. Vraag (Q) = – 50P + 5.000 → Q = – 50 × 25 + 5.000 = 3.750 kaartjes.<br />

Er zijn echter maar 3.500 kaartjes beschikbaar. De club verkoopt dus alle kaartjes.<br />

b Bepaal eerst de prijsafzetfunctie. Als deze functie de y-as boven de € 25 snijdt, zijn<br />

er voetballiefhebbers die bereid waren een hogere prijs te betalen, dan de € 25 die ze<br />

moeten betalen. Er is dan sprake van een consumentensurplus.<br />

De hoogte van dat surplus is aangegeven in onderstaande grafiek.<br />

Q = – 50P + 5.000.<br />

50P = – Q + 5.000 → P = –1 /50 Q + 100.<br />

P<br />

in euro<br />

100<br />

consumentensurplus<br />

25<br />

hoeveelheld (Q) × 1.000<br />

c<br />

d<br />

De voorzitter wil alle kaartjes verkopen tegen een zo hoog mogelijke prijs.<br />

Vul in de prijsafzetfunctie voor de hoeveelheid (Q) 3.500 in:<br />

P = –1 /50 × 3.500 + 100 → P = € 30.<br />

Als de wedstrijd live op tv wordt uitgezonden, kun je deze ook thuis vanuit je luie stoel<br />

bekijken. Een aantal potentiële bezoekers zal daarom geen kaartje kopen. Dit betekent<br />

dat de club bij elke prijs minder kaartjes verkoopt. Grafisch komt dit tot uitdrukking in<br />

een naar links schuiven van de vraaglijn. Lijn b2 in bron 3 geeft dus de veranderde<br />

betalingsbereidheid weer volgens de penningmeester.<br />

27


3.4 Hoe werkt het prijsmechanisme?<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

In deze opgave is de verhouding aanbod / verkoop (de vraag) weergegeven.<br />

Dit verhoudingscijfer daalt gestaag in de periode 2004-2006. Dit kan betekenen dat het<br />

aanbod afneemt (de aanbodlijn verschuift naar links) of dat de verkoop toeneemt (de<br />

vraaglijn verschuift naar rechts). Beide ontwikkelingen hebben een prijsopdrijvend effect.<br />

De prijs zal dan ook zijn gestegen.<br />

Een verlaging van de rentestand zal de jaarlijkse woonlasten doen afnemen. Het kopen<br />

van een huis wordt daardoor goedkoper / aantrekkelijker. De vraagcurve zal daardoor naar<br />

rechts verschuiven. De vraag neemt dus toe.<br />

Een verlaging van de huursubsidie maakt het huren van een huis duurder. Het kopen<br />

van een huis wordt daardoor relatief goedkoper. De vraagcurve zal dan ook naar rechts<br />

verschuiven. Ook nu neemt de vraag toe.<br />

8a Een veiling is een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders<br />

elkaar feitelijk ontmoeten.<br />

b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

P in de eerste week is: −100.000P + 750.000 = 400.000 → 100.000P = 350.000 →<br />

P = € 3,50<br />

c P in de tweede week is: 0,7 × € 3,50 = € 2,45.<br />

De omzet in de tweede week is: (−100.000 × € 2,45 + 750.000) × € 2,45 = € 1.237.250.<br />

9a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Door overbevissing verdwijnen vissoorten. In dit geval betreft het kabeljauw. Je antwoord<br />

moet berusten op economische argumenten. Als deze vis verdwijnt, heeft dat gevolgen<br />

voor de inkomens van vissers. Deze zullen dalen en daarom gaan zij waarschijnlijk vissen<br />

op andere vissoorten, waardoor die wellicht ook zullen verdwijnen.<br />

De accijns op kabeljauw maakt de vis duurder (het is een kostprijsverhogende belasting).<br />

Een aantal consumenten zal niet bereid zijn de hogere prijs te betalen. De prijs overtreft<br />

hun betalingsbereidheid. Daardoor ontstaat er vraaguitval en hoeven de vissers minder<br />

kabeljauw te vangen.<br />

Bereken eerst de nieuwe aanbodfunctie. Bepaal dan de nieuwe evenwichtsprijs en op<br />

basis daarvan de nieuwe evenwichtshoeveelheid. Daarna kun je de procentuele<br />

verandering van de kabeljauwvangst berekenen.<br />

Qa = 2P – 2 → de prijsaanbodfunctie luidt: (2P = Qa + 2) → P = 0,5Qa + 1.<br />

In de grafiek zie je dat de accijns één euro bedraagt. De nieuwe aanbodlijn ligt namelijk<br />

één euro hoger dan de oude (de aanbodlijn is naar links geschoven).<br />

De nieuwe prijsaanbodfunctie luidt daarom: P = 0,5Qa + 2.<br />

Hier hoort de volgende aanbodfunctie bij: (0,5Qa = P – 2) → Qa = 2P – 4.<br />

De nieuwe evenwichtsprijs bij Qa = Qv is: 2p – 4 = – P + 4 → 3P = 8 → P = 2,67 (euro).<br />

De nieuwe evenwichtshoeveelheid is:<br />

Qa = 2 × 2,67 – 4 = 1,33 (miljoen stuks); Qv = – 2,67 + 4 = 1.33 (miljoen stuks).<br />

Conclusie: de kabeljauwvangst is afgenomen met 33,5%.<br />

Berekening: (Qn–Qo) / Qo × 100% = (1,33 – 2,0) / 2,0 ×100% = 33,5%.<br />

In je antwoord moet duidelijk uitkomen dat economen twee soorten welvaartsbegrippen<br />

kunnen hanteren: welvaart in enge zin en welvaart in ruime zin. Bij welvaart in enge zin<br />

kijken we naar de ontwikkeling van het reële inkomen en bij welvaart in ruime zin rekenen<br />

we ook de kwaliteit van de leefomgeving tot welvaart. Denk daarbij aan zaken als milieu,<br />

gezondheidszorg, onderwijs, vrede, enz.<br />

De economen die de welvaart zien afnemen, denken dat de accijns zal leiden tot minder<br />

vraag, tot minder werkgelegenheid en daarmee tot inkomensverlies en minder consumptie.<br />

In de figuur op de volgende pagina zie je de economische bewijsvoering van dit welvaartsverlies.<br />

De economen die de welvaart zien toenemen, zullen wijzen op het meer duurzame<br />

karakter van de productie en consumptie.<br />

De mens zal daardoor het biologische evenwicht in de oceanen minder verstoren.<br />

28


P<br />

Qv<br />

Qa(n)<br />

Qa(o)<br />

P<br />

Qv<br />

Qa(n)<br />

Qa(o)<br />

P<br />

Qv<br />

Qa(n)<br />

Qa(o)<br />

Q<br />

consumentensurplus<br />

producentensurplus<br />

Q<br />

consumentensurplus<br />

producentensurplus<br />

Q<br />

welvaartsverlies /<br />

afname van surplus<br />

3.5 Waarom is het marktevenwicht meestal maar van korte termijn?<br />

10 Door de heffing op tropisch hardhout, stijgt de prijs daarvan. De vraag naar kunststof<br />

neemt dan toe bij eenzelfde prijs. De vraaglijn naar kunststof schuift dan naar rechts.<br />

De lijn verschuift dus van A naar B.<br />

11a De grootte van de vraag daalde van D naar B.<br />

b Het effect van de dreiging en de recessie was de daling van D naar B (verschuiving van de<br />

vraagcurve). Het effect van de stijgende brandstofkosten en daarmee van de prijs was een<br />

daling van B naar A (verschuiving langs de vraagcurve).<br />

Het totale effect is een afname van de vraag ter grootte van D naar A.<br />

12a Dat is het gevolg van vraag- en aanbodfactoren.<br />

b Nee, want het is goed mogelijk dat de verandering van de prijs op de huishoudelijke markt<br />

c<br />

d<br />

pas een aantal maanden later is dan de peildatum. Dit kan betekenen dat de huishoudelijke<br />

energieprijs stijgt (daalt), terwijl de olieprijs al weer aan het dalen (stijgen) is.<br />

Een vrijemarktwerking is efficiënt. E zullen geen tekorten en overschotten zijn.<br />

De nadelen komen voort uit de hoogte van de evenwichtsprijs. Deze kan te laag zijn<br />

(arbeidsmarkt) of te hoog (woningmarkt). In beide gevallen grijpt de overheid dan in door<br />

een minimumprijs, dan wel een maximumprijs in te stellen. Het marktmechanisme houdt<br />

ook geen rekening met collectieve goederen, zoals wegen, dijken, politie, enz.<br />

Als alleen het marktmechanisme zou bestaan, dan zouden dit soort goederen geen<br />

bestaansmogelijkheid hebben.<br />

3.6 Hoe meet je de prijsgevoeligheid van de gevraagde of aangeboden hoeveelheid?<br />

13a De belastingopbrengst in 2005 bedroeg: € 7,50 × 8.000.000 = € 60.000.000.<br />

b Po = 12. Qo = 8 miljoen.<br />

Pn = 12,60. ∆P = 0,60.<br />

EPV = – 0,8, d.w.z.: EPV > –1.<br />

Volgens de regering is er sprake van een prijselastische vraag.<br />

c De %∆P = 0,60 /12 × 100% = 5%.<br />

De %∆Qv = – 0,8 × 5% = 4%.<br />

Qn = 0,96 × 8.000.000 = 7.680.000.<br />

De belastingopbrengst in 2006 bedraagt volgens de regering € 62.208.000.<br />

Berekening: 7.680.000 × (7,50 + 0,60) = 62.208.000 (euro).<br />

d In 2006 was de belastingopbrengst € 58.320.000 en was de belasting per fles € 8,10.<br />

De totale afzet was dus: 58.320.000 / 8,10 = 7.200.000 flessen.<br />

29


e ∆Q = – 800.000. Dat is een daling van 10%.<br />

De werkelijke prijselasticiteit (EPV) was dus –10% / 5% = – 2.<br />

f De tegenvaller bij de belastingopbrengst is in dit geval het verschil tussen de verwachte<br />

opbrengst (€ 62.208.000) en de werkelijke opbrengst (€ 58.320.000). De tegenvaller was<br />

dus € 3.888.000.<br />

14a De zakelijke reiziger is meer afhankelijk van het luchtvervoer dan de recreatieve reiziger.<br />

Die laatste kan een vakantiebestemming dichterbij zoeken en met trein of auto gaan.<br />

b De procentuele verandering van de vraag naar reizigersverkeer bedraagt – 8,5%.<br />

Berekening: –1,7 × 5% = – 8,5%. De vraag naar het recreatieve reizigersverkeer daalt<br />

met 8,5%. De procentuele verandering van de vraag naar zakelijk verkeer bedraagt – 4%.<br />

Berekening: – 0,8 × 5% = – 4%. De vraag naar zakelijke reizigerskilometers daalt met 4%.<br />

c De omzet in het recreatieve reizigersverkeer is gedaald. Hoewel de prijzen met 5% zijn<br />

gestegen, is de vraag sterker en wel met 8,5% gedaald.<br />

3.7 Welke soorten goederen kun je onderscheiden?<br />

∆Q<br />

15a<br />

1 P<br />

EKV = –––– x ––– 2<br />

∆P 2 Q 1<br />

Invullen van Q 1 = – 5P 1 + 3P 2 + 152 levert: Q 1 = –5 × 20 + 3 × 16 + 152 = 100.<br />

∆Q 1 / ∆P 2 x P 2 / Q 1 = (3 × 16) / 100 = 0,48.<br />

b Als mensen gemakkelijk overstappen van het ene artikel naar een ander concurrerend<br />

artikel, dan zal de kruiselingse prijselasticiteit hoog zijn.<br />

Bij merkbinding zal deze overstap veel minder snel plaatsvinden.<br />

c Let op! Een prijsverlaging met € 20 is: € 2 x € 10.<br />

Voor P 1 vul je dan € 18 in en voor P 2 € 14.<br />

Q 1 = –5P 1 + 3P 2 + 152.<br />

Q 1 = –5 × 18 + 3 × 14 + 152 = –90 + 42 + 152 = 104.<br />

De afzet van aanbieder 1 zal stijgen van 100 (x 1.000) naar 104 (x 1.000) stuks.<br />

16a<br />

b<br />

c<br />

%∆Qv<br />

De formule voor de prijselasticiteit luidt: EPV = ——— × 100.<br />

%∆P<br />

Eerst zet je alle voor 2003 relevante gegevens bij elkaar:<br />

%∆P = 2,5%<br />

(P = prijs)<br />

%∆TO = – 8,0% (TO = totale omzet)<br />

TO Index TO 92<br />

TO = P × Q → Q = ── → Index Q = ────── × 100 = ──── × 100 = 89,8.<br />

P Index P 102,5<br />

Conclusie: %∆Qv = 89,8 – 100 = –10,2%.<br />

Nu heb je alle gegevens die nodig zijn om voor 2003 de prijselasticiteit van de vraag naar<br />

muziek-cd’s te bepalen.<br />

%∆Qv –10,2<br />

De prijselasticiteit bedraagt: EPV = ——— × 100 = ——— = – 4,1.<br />

%∆P<br />

2,5<br />

Cd’s en muziekbestanden zijn concurrerende goederen. Zij kunnen elkaar immers<br />

vervangen. We spreken in dat geval ook wel van substitutiegoederen.<br />

Dit betekent dat als de prijs van muziek-cd’s stijgt, de vraag naar muziek-cd’s zal afnemen,<br />

maar de vraag naar muziekbestanden via internet juist zal toenemen.<br />

De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag naar muziekbestanden voor de prijs van<br />

muziek-cd’s is dus positief.<br />

Bedenk waarom een fusie tussen de bedoelde detailhandelaren en aanbieders van<br />

internetdiensten voor beide partijen voordelig kan zijn.<br />

30


De detailhandelaren zien hun omzet en daarmee ook hun winst drastisch afnemen.<br />

Zij zullen proberen dit verlies op te vangen door nieuwe activiteiten te ontwikkelen.<br />

Dit kan heel goed door ook inkomsten uit de downloadrechten te genereren. Ze<br />

kunnen dit realiseren door de bedoelde fusie. Daarentegen kunnen de wat ongrijpbare<br />

internetaanbieders profiteren van het goede imago, de ervaringen en kennis en het<br />

distributienetwerk van de detailhandelaren.<br />

17a Door een heffing met een vast bedrag schuift de aanbodfunctie evenwijdig naar links.<br />

De verticale afstand tussen de oorspronkelijke en de nieuwe aanbodlijn vormt de heffing.<br />

Stel Po = 2Qa + 10. Bij een heffing van € 2 luidt de nieuwe aanbodfunctie: Pn = 2Qa + 12.<br />

Bij een procentuele heffing gaat de nieuwe aanbodlijn steiler lopen. De verticale afstand<br />

tussen beide lijnen is dan overal gelijk aan het heffingspercentage bij de oude prijs.<br />

Een heffing van 10% levert op: Pn = 1,1(2Qa + 10) → Pn = 2,2Qa + 11.<br />

Hier is sprake van een vast bedrag, omdat de verticale afstand tussen de oude en de<br />

nieuwe aanbodlijn overal even groot is. Deze afstand (heffing) bedraagt 750 euro.<br />

De oorspronkelijke evenwichtsprijs was € 2.500. Na verschuiving va de aanbodlijn<br />

bedraagt deze € 3.000. De prijs van de scooters stijgt met € 500. De producenten wentelen<br />

de heffing dus voor 66,7% af in de verkoopprijs.<br />

Berekening: 500 / 750 × 100% = 66,7%.<br />

b Teken eerst eens met een rechthoek de omzet (P × Q) bij de oorspronkelijke evenwichtsprijs.<br />

Door de heffing stijgt de evenwichtsprijs, terwijl de verkoop van scooters daalt.<br />

Teken daarna de rechthoek van de nieuwe omzet. Let op! De heffingsopbrengst is niet<br />

voor de producenten. Zij moeten dat deel afdragen aan de overheid.<br />

Het gearceerde oppervlak geeft de afname van de omzet weer.<br />

prijs in<br />

euro’s<br />

7.000<br />

6.000<br />

5.000<br />

4.000<br />

3.000<br />

2.000<br />

C vraag na<br />

maatregel 2<br />

A<br />

vraag<br />

D<br />

B<br />

aanbod na<br />

maatregel 1<br />

aanbod<br />

Oorspronkelijke omzet<br />

Nieuwe omzet<br />

inclusief heffing<br />

Rechthoek ABCD is de<br />

grootte van de hefting<br />

Omzet verlies<br />

1.000<br />

0<br />

0 500 1.000 1.500 2.000 2.500 3.000 3.500<br />

hoeveelheid (× 1.000)<br />

c<br />

Door de stijging van de brandstofprijs daalt de verkoop van scooters. Het betreft hier<br />

zogenaamde complementaire goederen, die elkaar aanvullen. De vraaglijn schuift dan<br />

naar links. De aanbodlijn blijft ongewijzigd. De oude evenwichtsprijs is 2.500 euro bij<br />

een verkoop van 2 miljoen scooters. Na verschuiving van de vraaglijn is de nieuwe<br />

evenwichtsprijs € 2.000 bij een verkoop van 1,5 miljoen scooters.<br />

Bereken de procentuele prijsverandering van de brandstof (%∆Pb) met behulp van de<br />

kruiselingse prijselasticiteit (EKV) en de procentuele verandering van de vraag naar<br />

scooters (%∆Qs).<br />

Berekening:<br />

EKV = %∆Qs / %∆Pb.<br />

%∆Qs = (1,5 – 2,0) / 2,0 × 100% = – 25%.<br />

31


d<br />

EKV = – 0,625.<br />

%∆Pb = %∆Qs / EKV = – 25% / – 0,625 = 40%.<br />

Als de producenten het effect van de prijsverhoging van brandstof willen afzwakken, zullen<br />

ze er voor moeten zorgen dat de scooters minder brandstof gaan verbruiken.De productinnovatie<br />

heeft dan ook betrekking op technieken die de scooters zuiniger laten rijden.<br />

18a Groep 2 rijdt veel kilometers. Dit is voornamelijk het zakelijke verkeer. Voor hen is de<br />

auto belangrijker en noodzakelijker dan voor mensen die de auto alleen privé en voor<br />

woonwerkverkeer gebruiken. Zakelijke rijders zullen eerder een prijsstijging van diesel<br />

accepteren dan de rijders uit groep 1, ook al omdat de werkgever de kosten van de<br />

brandstof betaalt. Voor rijders uit groep 1 zijn meer alternatieven mogelijk bij een prijsverhoging<br />

van diesel. Ze kunnen bijvoorbeeld de fiets, de bus of de trein pakken. Dit is de<br />

reden dat de prijsgevoeligheid (prijselasticiteit) bij groep 2, de zakelijke reizigers, kleiner is.<br />

b Een lagere kruiselingse prijselasticiteit betekent dat mensen minder snel overstappen<br />

naar benzineauto’s, wanneer de prijs van diesel stijgt. Dat deze Ek voor groep 1 kleiner is,<br />

komt doordat de financiële voordelen voor rijders uit groep 1 kleiner zijn, dan voor rijders<br />

uit groep 2. Die laatsten rijden meer en het levert hen dan vooral relatief veel voordeel op.<br />

Relatief, omdat de kosten voor de nieuwe auto voor beide groepen even hoog zijn.<br />

c Bij de vraag gaat het om personenauto’s. De prijs van diesel stijgt 15%. Dat betekent<br />

minder dieselverbruik en meer benzineverbruik bij personenauto’s. Met behulp van de<br />

gegeven elasticiteiten kun je de nieuwe CO 2<br />

-uitstoot berekenen.<br />

De oude uitstoot bedroeg 16,6 miljoen ton CO 2<br />

.<br />

Het benzineverbruik stijgt: %ΔQb = Ek × %ΔPd = 0,08 × 15% = 1,2%.<br />

Qb was 5.505 miljoen liter; Qb wordt: 1,012 × 5.505 = 5.571,1 miljoen liter.<br />

De uitstoot van CO 2<br />

is rechtevenredig met het brandstofverbruik. Deze uitstoot is daarom<br />

als gevolg van het gestegen benzineverbruik tot 11,33 miljoen ton toegenomen.<br />

Berekening: 5.571,1 / 5.505 × 11.2 = 11.33 (miljoen ton).<br />

Het dieselverbruik daalt echter: %Δqd = Ep × %Δpd = – 0,25 × 15% = – 3,75%.<br />

Qd was 2.154 miljoen liter; Qd wordt: 0,9625 × 2.154 = 2.073,2 miljoen liter.<br />

De uitstoot van CO 2<br />

bedraagt na de dieselprijs verlaging nog maar 5,2 miljoen ton.<br />

Berekening: 2.073,2 / 2.154 × 5,4 = 5,2 (miljoen ton).<br />

Na de prijsstijging van diesel met 15% zal de uitstoot van CO 2<br />

16,53 miljoen ton bedragen<br />

(11,33 + 5,2 = 16,53). Dit is een daling van de uitstoot met 0,42%.<br />

Berekening: (16,53 – 16,6) / 16,6 × 100% = – 0,42%.<br />

d Afschaffen van de motorrijtuigenbelasting maakt het bezit van een auto duurder.<br />

Verhoging van de accijnzen maakt het gebruik duurder. Als je beide brandstoffen extra<br />

belast met accijnzen voorkom je het substitutie-effect, waarbij mensen voor een andere<br />

auto kiezen. Tevens zal het gebruik van beide brandstoffen dan afnemen door een<br />

verminderd autogebruik. Een ander gevolg van de duurdere brandstof is dat men zuiniger<br />

gaat rijden. Dit alles leidt tot minder uitstoot van CO 2<br />

.<br />

3.8 Hoe hangt de vraag af van het inkomen?<br />

19a Het artikel over personenluchtvervoer heeft betrekking op een luxe goed. De inkomenselasticiteit<br />

is namelijk groter dan 1. Dit betekent dat de relatieve verandering van de vraag<br />

groter is dan de inkomensverandering die daar de oorzaak van was.<br />

b Voor zakelijke reizigers is luchtvervoer vaker noodzaak dan luxe.<br />

20 Zie het schema op de volgende pagina.<br />

EIV (A) = 12,5% / 50% = 0,25.<br />

EIV (B) = 175% / 50% = 3,5.<br />

32


Inkomen<br />

Uitgaven (Q)<br />

noodzakelijk<br />

goed (A)<br />

%∆I<br />

(A)<br />

%∆Q1<br />

(A)<br />

Uitgaven (Q)<br />

luxe goed<br />

(B)<br />

%∆I<br />

(B)<br />

%∆Q1<br />

(B)<br />

20.000 8.000 50% 12,5% 800 50% 175%<br />

30.000 9.000 2.200<br />

21a Qv = –3P + 1.800.<br />

P in centen per kroket, Qv in duizenden kroketten.<br />

Po = 120 cent → V.<br />

Pn = 150 cent → stijgt.<br />

Qo = –3P + 1.800 = –3 × 120 + 1.800 = 1.440.<br />

De prijselasticiteit van de vraag naar kroketten is: –3 × 120 / 1.440 = – 0,25.<br />

b Bij P = 150 geldt: Q = –3 × 150 + 1.800 = 1.350.<br />

De prijselasticiteit van de vraag naar kroketten is: –3 × 150 / 1.350 = – 0,33.<br />

c De eerste prijsstijging van 120 naar 150 was een stijging met 25%.<br />

De hoeveelheid daalde daardoor van 1.400 naar 1.350. Dat is een daling met 3,6%.<br />

In de tweede situatie daalde de prijs weer van 150 naar 120. Dat is een daling met 20%.<br />

De hoeveelheid neemt dan weer toe van 1.350 naar 1.400. Dat is een stijging met 3,7%.<br />

Het verschil in prijselasticiteit hangt af van de grootte van de relatieve veranderingen.<br />

De formule is immers: EPV = %∆Q / %∆P.<br />

In de uitgangssituatie is de prijs van een kroket 150 cent en die van een flesje cola 80 cent.<br />

d Qvk = –3 × 150 + ½ × 80 + 1.500 = – 450 + 40 + 1.500 = 1.090.<br />

EKV = ½ × 80 / 1.090 = 0,037.<br />

e Qvk = 0,005 × 1.600 + 2 = 10.<br />

EIV = 0,005 × 1.600/10 = 0,8.<br />

f Kroketten vormen voor Marian geen luxegoed. De EIV is kleiner dan 1.<br />

g Het antwoord op vraag f geldt niet voor alle consumenten die net als Marian een inkomen<br />

van € 1.600 per maand hebben. Het bestedingspatroon van mensen verschilt namelijk.<br />

22a Kenmerkend voor inferieure goederen is dat men er minder geld aan besteedt, naarmate<br />

het inkomen hoger is. Dat binnenlandse vakantiereizen inferieur zijn, blijkt dus uit het feit<br />

dat hoewel de inkomens zijn gestegen de vraag naar binnenlandse vakanties is gedaald.<br />

b Er zijn verschillende redenen te noemen waarom Delta last heeft van de invoering van de<br />

euro.<br />

1) Na de invoering van de euro zijn de valuta-aankoopkosten en valutarisico’s<br />

verdwenen. Het is daarom goedkoper en makkelijker geworden om een buitenlandse<br />

reis te boeken.<br />

2) Door de invoering van de euro kan de consument ook beter de prijzen van buitenlandse<br />

en binnenlandse vakanties vergelijken.<br />

c De prijselasticiteit is de mate waarin de vraag reageert op prijsveranderingen. Dat die<br />

elasticiteit voor buitenlandse reizen groter is kan komen door:<br />

1) Het feit dat veel consumenten een buitenlandse reis luxe vinden en bij een prijsstijging<br />

van die reis er eerder op bezuinigen.<br />

2) Het feit dat een dure buitenlandse reis bij een prijsstijging een grotere invloed heeft op<br />

het te besteden budget van de consument.<br />

d Delta levert uitsluitend binnenlandse reizen!<br />

Als buitenlandse reizen 5% goedkoper worden, zal Delta zijn afzet zien dalen met 4%.<br />

Dit reken je uit met behulp van de formule van de kruiselingse prijselasticiteit:<br />

EKV = % → Qbi / % → Pbu.<br />

Berekening: % → Qbi = –5% × 0,8 = – 4%.<br />

33


e<br />

Om daarna de afzet weer met 4% te doen stijgen door een prijsdaling van de prijzen van<br />

binnenlandse vakanties, is een prijsdaling daarvan met 6,7% vereist. Dit bereken je met<br />

behulp van de formule van de prijselasticiteit: EPV = % → Qbi / % → Pbi.<br />

Berekening: 4% = – 0,6 × % → Pbi → % → Pbi = 4% / – 0,6 = – 6,7%.<br />

Omzet = prijs × hoeveelheid (TO = P × Q).<br />

Ja, de stelling van de financieel-directeur is juist. Als Delta niets doet (de prijs blijft dan<br />

gelijk), dan zal door de prijsdaling van buitenlandse vakanties de afzet van Delta en dus<br />

ook de omzet slechts 4% dalen. Immers afzet en omzet veranderen op dezelfde wijze als<br />

de prijs gelijk blijft.<br />

Wil Delta de afzetdaling echter compenseren, dan is een prijsdaling van 6,7% nodig. Omdat<br />

de afzet dan gelijk blijft, zal deze prijsdaling tevens tot een omzetdaling van 6,7% leiden.<br />

23 Tussen inkomen A en B stijgt de lijn vanuit de oorsprong naar punten op de grafiek<br />

progressief. De hellingshoek van deze lijn is gelijk aan de uitgavenquote (uitgaven<br />

gedeeld door inkomen). Tussen A en B zie je dat deze uitgavenquote stijgt bij een steeds<br />

hoger inkomen. Hier vormen binnenlandse vakanties dus een luxe goed. Bij een wat<br />

hoger inkomen (BC) daalt deze lijn. De uitgavenquote neemt af, maar de engelkromme<br />

blijft (degressief) stijgen. Bij deze inkomens zijn de binnenlandse vakantie noodzakelijk<br />

geworden. Bij een inkomen dat hoger is dan C vindt men de binnenlandse vakantie<br />

inferieur. Dat zie je aan de daling van de kromme. Zie de grafiek hieronder.<br />

uitgaven<br />

verband tussen de uitgaven aan<br />

binnenlandse vakanties en inkomen<br />

O A B C D inkomen<br />

24a Omdat voor Pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse vakantiedag<br />

stijgt, zal men meer vakantiedagen in het buitenland doorbrengen. Dit is precies het<br />

kenmerk van subsitutiegoederen.<br />

b Een drempelinkomen wil zeggen dat men pas begint met uitgaven te doen, als men meer<br />

dan een bepaald inkomen heeft. In dit geval moeten we dus kijken bij welk inkomen Vbu<br />

positief wordt. We stellen Vbu dan op 0.<br />

Vbu = – 0,02 × Pbu + 0,03 × Pbi + 0,002 × I – 39 →<br />

0 = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × I – 39 = – 4 + 3 + 0,002 × I – 39 →<br />

0,002 × I = 0 + 4 – 3 + 39 = 40 → I = 40 / 0,002 = 20.000.<br />

Dus het drempelinkomen bedraagt € 20.000.<br />

c EKV = (∆Vbu / ∆Pbi) × (Pbi / Vbu). Uitrekenen van de diverse onderdelen levert op:<br />

Vbu = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × 40.000 – 39 = 40.<br />

Pbi = 100.<br />

EKV = 0,03 × (100 / 40) = 0,075.<br />

d Voor de inkomens tussen A en B. De lijn vanuit de oorsprong is van inkomen A tot inkomen<br />

B stijgend, dus het aandeel is dan ook stijgend.<br />

e Naar rechts. Er zullen nu bij iedere hoogte van het inkomen minder vakantiedagen gekocht<br />

worden. De koopkracht voor wat betreft de buitenlandse vakantiedagen wordt minder.<br />

34


f<br />

Tevens zal men meer binnenlandse vakantiedagen consumeren.<br />

Vanaf inkomen C, omdat men pas dan op vakantie gaat naar het buitenland (C = drempelinkomen).<br />

Vanaf inkomen C werkt de vraag naar buitenlandse vakantiedagen als een<br />

substituut voor binnenlandse vakantiedagen.<br />

3.9 Bij welke productiegrootte behaalt de ondernemer een maximale winst?<br />

25a Bij een prijs van € 0,20 zal de vraag naar rkm 6 miljoen bedragen.<br />

Het capaciteitstekort bedraagt dan 2 miljoen rkm.<br />

b De overheid wil kostendekkend produceren. Bij een zo groot mogelijke afzet (4 miljoen<br />

rkm) is de kostprijs € 0,15. Dit is de GTK bij 4 mln rkm.<br />

c De bijbehorende vraag is dan 6,5 miljoen rkm. Het tekort stijgt tot 2,5 miljoen rkm.<br />

d De directie streeft naar maximale winst. Dat is wanneer MO = MK.<br />

MK = 0,10 → Q = 3,5 mln en P = 0,45.<br />

Om de prijs bij die productie te vinden, trek je bij dat snijpunt een lijn loodrecht omhoog<br />

totdat deze de GO-lijn snijdt. De bijbehorende prijs kun je dan aflezen.<br />

Dat is in dit geval een prijs van € 0,45 per rkm. De bijbehorende vraag is 3,5 miljoen rkm.<br />

Het tekort is dan in één klap omgeslagen in een overschot van 0,5 miljoen rkm.<br />

bedrag 0,80<br />

in euro’s<br />

0,70<br />

0,60<br />

0,50<br />

W max.<br />

0,40<br />

0,30<br />

MO GO = V<br />

0,20<br />

vr. b 0,15<br />

0,10<br />

GTK<br />

MK<br />

0 0 1 2 3 4 5 6 7 8<br />

aantal rkm (× miljoen)<br />

GO = gemiddelde opbrengst = vraaglijn<br />

MO = marginale opbrengst<br />

GTK = gemiddelde totale kosten<br />

MK = marginale kosten<br />

26a De prijs bij het rentabiliteitsoptimum bedraagt € 1,20. Zoek snijpunt MO = MK en trek<br />

vandaar een verticale lijn naar de GO-lijn (de vraaglijn).<br />

Lees op de y-as de bijbehorende prijs af.<br />

b De gevraagde hoeveelheid die bij dit rentabiliteitsoptimum hoort is 100 miljoen eenheden.<br />

Zie de grafiek op de volgende pagina.<br />

35


euro’s 1,40<br />

1,30<br />

1,20<br />

1,10<br />

1,00<br />

0,90<br />

0,80<br />

0,70<br />

0,60<br />

0,50<br />

0,40<br />

0,30<br />

0,20<br />

0,10<br />

MO GTK GO<br />

0<br />

0 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170<br />

eenheden energie (× miljoen)<br />

MO = marginale opbrengst<br />

GO = gemiddelde opbrengst<br />

GVK=MK<br />

GVK = gemiddelde variabele kosten<br />

GTK = gemiddelde totale kosten<br />

MK = marginale kosten<br />

c<br />

De bijbehorende omzet bedraagt € 1,20 × 100 miljoen = € 120 miljoen.<br />

3.10 Extra opgaven<br />

27a Als je de gevraagde hoeveelheid uitrekent bij de minimumprijs en de uitkomst vergelijkt<br />

met de aangeboden hoeveelheid, vind je het aanbodoverschot. De aangeboden<br />

hoeveelheid is constant en gegeven. Deze bedraagt 275 (× 100.000 kilogram per jaar) =<br />

27,5 miljoen kilo.<br />

Bij de ingestelde minimumprijs van € 1,25 is de gevraagde hoeveelheid 200 (×100.000 kg)<br />

= 20 miljoen kilo.<br />

Berekening: Qv = – 200 × 1,25 + 450 = 200.<br />

Het aanbodoverschot bedraagt dan: 75 (× 100.000 kg) = 7,5 miljoen kilo.<br />

Berekening: Qa – Qv = 275 – 200 = 75.<br />

Om deze hoeveelheid op te kunnen kopen, heeft de overheid € 9.375.000 nodig. Immers<br />

voor elke kilogram die de overheid opkoopt, betaalt zij de door haar zelf ingestelde<br />

minimumprijs.<br />

Berekening: Kosten opkoop = 75 × 100.000 × € 1,25 = € 9.375.000.<br />

b Bereken eerst met formule 3 hoeveel geld de consumenten in de nieuwe situatie (hogere<br />

besteedbare inkomen) aan Tarso besteden. Daarna bereken je de gevraagde hoeveelheid.<br />

De prijs blijft gelijk en het oorspronkelijke inkomen was € 25.000.<br />

De uitgaven (U) in de nieuwe situatie zijn € 26.875.000.<br />

Berekening: U = 1.500 × (1,05 × 25.000) – 12.500.000 = 26.875.000 euro.<br />

Deel dit totaalbedrag door de prijs per kilo en je weet de nieuwe afzet (vraag).<br />

Qv(n) = € 26.875.000 / € 1,25 = 21.500.000.<br />

Het nieuwe aanbodoverschot [Qa – Qv(n)] is: 27,5 miljoen – 21,5 miljoen = 6 miljoen kilo.<br />

Het aanbodoverschot is blijkbaar gedaald met 1,5 miljoen kilo (7,5 – 6).<br />

c De lagere minimumprijs zal de vraag naar Tarso doen toenemen. Het op te kopen<br />

overschot neemt daardoor ook af (zie de grafiek op de volgende pagina).<br />

De overheid hoeft dus behalve 10% minder te betalen ook minder op te kopen. Daarom<br />

dalen de kosten met meer dan 10%.<br />

36


prijs<br />

tarso in €<br />

Vo<br />

A<br />

1,25<br />

1,125 nieuwe minimumprijs<br />

200 275 hoeveelheid tarso (× 100.000 kg)<br />

Qv(n)<br />

d<br />

Bereken bij de nieuwe minimumprijs eerst de gevraagde hoeveelheid.<br />

Vergelijk dan de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid met de<br />

procentuele prijsverandering die daarvan de oorzaak was.<br />

De nieuwe minimumprijs is: 0,9 × € 1,25 = € 1,125.<br />

Qv(n) = – 200 × 1,125 + 450 = 225 (× 100.000 kilo).<br />

De procentuele verandering van Qv = (225 – 200) / 200 × 100% = 12,5%.<br />

EPV = %∆Qv / %∆P = 12,5% / –10% = –1,25.<br />

Een prijselasticiteit van –1,25 is prijselastisch. Dit wil zeggen dat de procentuele<br />

verandering van de vraag groter is dan de procentuele verandering van de prijs die deze<br />

vraagverandering heeft veroorzaakt. Ofwel de teller van de elasticiteitsformule is groter<br />

dan de noemer.<br />

28a Factoren als mode, wensen, behoeften en dergelijke vallen allemaal onder voorkeuren van<br />

scholieren. Er blijven dan nog twee belangrijke vraagbepalende factoren over, die niet zijn<br />

genoemd. Dat zijn de prijzen van andere goederen, bijvoorbeeld concurrerende goederen,<br />

en natuurlijk het aantal scholieren.<br />

b Als de vraag minder sterk reageert op de prijs, betekent dit dat de prijselasticiteit in<br />

absolute zin kleiner is dan – 0,2, de prijselasticiteit van meisjes zonder kleedgeld.<br />

De bedoelde elasticiteit voor jongens zonder kleedgeld kan dan elke waarde hebben<br />

tussen – 2 en 0. De genoemde waarde – 0,1 is dus heel goed mogelijk.<br />

c De prijs wordt verhoogd met 10% en de prijselasticiteit van meisjes met kleedgeld is<br />

eveneens gegeven. Deze bedraagt – 0,8. De vraag verandert met – 0,8 × 10% = – 8%.<br />

Dit betekent dat de gevraagde hoeveelheid met 8% daalt. Omdat de prijsstijging leidt tot<br />

een minder dan evenredige daling van de afzet, zal de totale omzet toenemen.<br />

29a Afschaffing van de gratis openbaarvervoerkaart leidt tot een stijging van de reiskosten voor<br />

studenten, waardoor het aantrekkelijker wordt woonruimte in een studentenstad te huren.<br />

Daardoor neemt de vraag naar kamers voor studenten toe.<br />

b Het scheppen van extra aanbod van kamers voor studenten vergt enige tijd in verband met<br />

de nodige bouwtijd en/of aanpassing van de woning.<br />

c Het aanbod is prijsinelastischer, omdat het aanbod van kamers voor studenten door het<br />

instellen van de maximumprijs minder terugloopt dan verwacht.<br />

30a De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid sigaretten is elastischer (– 0,5) dan<br />

die van shag (– 0,23). Dit betekent dat de vraag naar sigaretten sterker verandert bij een<br />

prijsstijging van sigaretten dan de vraag naar shag. Stel dat beide artikelen 10% in prijs<br />

stijgen, dan zal de vraag naar sigaretten met 5% dalen (– 0,5 × 10 = – 5), terwijl de vraag<br />

naar shag maar daalt met 2,3% (– 0,23 × 10 = –2,3).<br />

b Substitutie wil hier zeggen dat je het ene product verwisselt voor het andere. Bij een prijsstijging<br />

van rookwaren zullen sommige rokers, die eerst sigaretten uit een pakje rookten,<br />

overstappen op de goedkopere shag.<br />

37


c<br />

d<br />

Het rookverbod leidt tot een kleinere vraag naar sigaretten bij dezelfde prijs. Met behulp<br />

van bron 2 kun je aflezen dat het rookverbod de vraagfunctie naar links doet verschuiven.<br />

Bij een prijs van € 5 daalt daardoor de vraag van 20 sigaretten per dag naar 16 sigaretten.<br />

Dit is een daling van 20%. Berekening:<br />

(nieuw – oud) (16 – 20)<br />

× 100% = × 100% = – 20%.<br />

oud 20<br />

Bij een gegeven prijselasticiteit van – 0,5 zou een prijsstijging van 40% inderdaad<br />

hetzelfde hebben kunnen bereiken.<br />

%Δqv = EPV× %ΔP = – 0,5 × 40% = – 0%.<br />

De nieuwe prijs is volgens Victor 40% hoger. In de rechter grafiek hieronder kun je zien dat<br />

het consumentenvoordeel is afgenomen. De afname is ook in die grafiek weergegeven.<br />

Zoals je kunt zien, komt dat overeen met het werk van Eva.<br />

Eva heeft de opdracht dus juist uitgevoerd.<br />

consumentenvoordeel<br />

voor de prijsstijging<br />

P<br />

consumentenvoordeel<br />

na de prijsstijging<br />

P<br />

7<br />

5<br />

7<br />

5<br />

16 20<br />

H<br />

16 20<br />

H<br />

afname van het<br />

consumentenvoordeel<br />

e<br />

De drie in deze opgave genoemde partijen zijn: de collectieve sector, de ziektekostenverzekeraars<br />

en de vakbonden voor horecapersoneel.<br />

Zie het schema op de volgende pagina.<br />

38


Standpunt<br />

Collectieve sector:<br />

nadeel<br />

Collectieve sector:<br />

voordeel<br />

Ziektekostenverzekeraars:<br />

nadeel<br />

Ziektekostenverzekeraars:<br />

voordeel<br />

Vakbonden voor horecapersoneel:<br />

nadeel<br />

Vakbonden voor horecapersoneel:<br />

voordeel<br />

Argument<br />

Doordat er minder gerookt wordt, nemen de accijnsontvangsten af.<br />

Doordat meer mensen langer leven, nemen de uitgaven voor de<br />

AOW toe.<br />

De afname van de gezondheidsschade kan de arbeidsproductiviteit<br />

in het land verhogen, wat via hogere economische groei kan leiden<br />

tot meer belastinginkomsten.<br />

Door het rookverbod zal de levensverwachting toenemen en komen<br />

er meer ouderen die relatief hogere zorgkosten kennen, waardoor<br />

kosten voor de verzekeraar toenemen.<br />

Door het rookverbod zal er minder gerookt worden en zal er dus<br />

minder gezondheidsschade optreden en dat verlaagt de kosten voor<br />

de verzekeraars.<br />

Het rookverbod kan leiden tot minder omzet in de horeca en<br />

daardoor tot verlies aan werkgelegenheid. Onze leden raken<br />

werkloos.<br />

Het rookverbod zal tot minder gezondheidsschade onder het<br />

personeel leiden en vormt dus een verbetering van de<br />

arbeidsomstandigheden en vermindering van de productieuitval.<br />

Markt – vraag en aanbod: Spel / Experiment 3.1<br />

Docentenhandleiding ‘Floria-spel’<br />

Leerdoelen:<br />

1) de leerlingen kennis laten maken met vraag/aanbod en prijsvorming;<br />

2) de leerlingen leren overleggen in teams.<br />

Opzet van het spel<br />

Verdeel de leerlingen in groepjes van twee of drie personen. Ga uit van ongeveer acht of negen<br />

groepjes. Elk groepje krijgt z’n eigen scorekaart.<br />

Het budget per team en per speelronde is beperkt tot € 50.000. Is het budget op of onvoldoende<br />

om nog te kunnen meebieden, dan is hiermee deze ronde voor het betreffende team afgelopen.<br />

Het proces van ‘bieden’ gaat op basis van afslag. Daarbij komt dat beneden een bepaalde<br />

minimumprijs de partij uit de handel wordt genomen (doordraaiprijs).<br />

De spelleider (docent) begint met het noemen van een hoog bedrag, bijvoorbeeld vier keer de<br />

minimumprijs. Daarna verlaagt de veilingmeester de prijs in een vlot tempo, bijvoorbeeld steeds<br />

in stapjes van honderd euro. Het maximumbedrag en de stappen kunnen naar het inzicht van de<br />

spelleider worden aangepast.<br />

Het groepje dat als eerste ‘mijn’ roept, is koper van de partij. Neem wel steeds even pauze,<br />

zodat de handelaren binnen de teams kunnen overleggen. De minimumprijs om nog te kunnen<br />

bieden is overigens bekend bij de handelaren. De handelaren krijgen per team (en per ronde) een<br />

scorekaart, waarop de succesvolle biedingen worden genoteerd. Per bloemensoort wordt meestal<br />

een aantal verschillende partijen aangeboden, die in kwaliteit niet verschillen.<br />

De winst die handelaren kunnen maken verschilt per bloemensoort en staat per partij op de scorekaart<br />

aangegeven.<br />

39


Het team dat uiteindelijk de meeste winst behaalt uit de transacties is winnaar van het spel.<br />

Het spel kan éénmalig worden gespeeld, maar ook op drie of vijf achtereenvolgende momenten:<br />

een nieuwe werkdag met vers aanbod en nieuwe kansen. Elke dag krijgt elk team weer € 50.000<br />

tot zijn beschikking. Voor elke werkdag deelt u een nieuwe biedscorekaart uit per team. Tussen<br />

de verschillende dagen (sessies) door last u even een pauze in, zodat de teams een verbeterde<br />

strategie kunnen ontwikkelen.<br />

Het team dat over de hele week de hoogste totaal winst behaalt, is nu winnaar van het spel.<br />

Het is niet verplicht dat een team alle soorten bloemen koopt. Een team kan ook bieden op<br />

meerdere partijen van één bloemensoort en zich zo specialiseren.<br />

Laat na afloop van het spel door de teams analyseren en verklaren of:<br />

– de biedingen per bloemensoort verschillen;<br />

– er verschillen optreden naarmate er over meer dagen wordt gehandeld.<br />

Een voorbeeldscorekaart staat op de volgende pagina.<br />

Markt – vraag en aanbod: Spel / Experiment 3.2<br />

Docentenhandleiding ‘Speel je rijk’<br />

Leerdoelen:<br />

• Illustratie van het evenwicht dat wordt gegeven door het snijpunt van de collectieve<br />

vraag- en aanbodcurves.<br />

• llustratie van het prijsmechanisme.<br />

• Illustratie van de begrippen consumenten- en producentensurplus.<br />

Aandachtspunten en benodigdheden:<br />

• Maak een open ruimte die voldoende groot is voor alle deelnemers om rond te lopen,<br />

waarbij iedereen alle anderen uit de klas tegen het kan lijf lopen.<br />

• Een kaartspel (soorten kaarten; zie verderop).<br />

• Registratieformulieren.<br />

• Een instrument om de speelronde mee te beginnen en te eindigen, zoals een bel.<br />

• Zorg dat na afloop van iedere speelronde alle kaarten weer worden ingeleverd.<br />

Voorbereiding<br />

De collectieve vraag- en aanbodcurven moeten van te voren worden bepaald. Deze curven<br />

bepalen het te verwachten evenwicht en de kaarten die in het spel moeten worden gebruikt.<br />

In de figuur op pagina 42 zijn een collectieve aanbod- en vraagcurve afgebeeld voor het geval<br />

er 24 deelnemers zijn: 12 vragers (rode kaart) en 12 aanbieders (zwarte kaart).<br />

De waarden van de kaarten die bij deze curven horen zijn: 3, 4, 4, 5, 5, 6, 6, 7, 8, 8, 9, 9 (rood)<br />

en 2, 2, 3, 3, 4, 4, 5, 5, 6, 6, 7, 8 (zwart). Het voorspelde evenwicht is (p*, Q*) = (5, 8).<br />

Vervolg op pagina 42 en volgende.<br />

40


Bijlage 1: scorekaart Floria-spel<br />

bloemensoort<br />

1 2 3 4 5 6<br />

minimumprijs<br />

te behalen<br />

winst per<br />

partij<br />

bieding<br />

over van<br />

€ 50.000<br />

winst per<br />

transactie<br />

rozen partij 1 3.000 500<br />

rozen partij 2 500<br />

rozen partij 3 500<br />

rozen partij 4 500<br />

tulpen partij 1 2.000 300<br />

tulpen partij 2 300<br />

tulpen partij 3 300<br />

anjers partij 1 1.500 200<br />

anjers partij 2 200<br />

anjers partij 3 200<br />

anjers partij 4 200<br />

anjers partij 5 200<br />

chrysanten partij 1 2.500 450<br />

chrysanten partij 2 450<br />

chrysanten partij 3 450<br />

chrysanten partij 4 450<br />

chrysanten partij 5 450<br />

chrysanten partij 6 450<br />

gladiolen partij 1 1.000 100<br />

gladiolen partij 2 100<br />

gladiolen partij 3 100<br />

lelies partij 1 2.000 250<br />

lelies partij 2 250<br />

lelies partij 3 250<br />

narcissen partij 1 1.500 150<br />

narcissen partij 2 150<br />

narcissen partij 3 150<br />

narcissen partij 4 150<br />

narcissen partij 5 150<br />

narcissen partij 6 150<br />

zwarte rozen partij 1 7.000 2.000<br />

totale winst:<br />

41


Grafiek bij ‘Speel je rijk’<br />

prijs<br />

10<br />

5<br />

4 8 12<br />

hoeveelheid<br />

N.B. Rood is hierboven weergegeven als een dikke lijn (▬▬), zwart als een dunne lijn (───).<br />

Bijlage 2: opbrengstenformulier ‘Speel je rijk’<br />

Ronde<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

Opbrengsten verkoop<br />

(verkopers vullen deze kolom in)<br />

prijs – kostprijs = opbrengst<br />

Opbrengsten inkoop<br />

(kopers vullen deze kolom in)<br />

waardering – prijs = opbrengst<br />

Totale opbrengst<br />

42


Gewenst aantal ronden: 8.<br />

Tabel tijdsduur<br />

Activiteit<br />

tijdsduur (in minuten)<br />

Voorbereiding 2<br />

Instructie 2<br />

Uitvoering per ronde 4<br />

Totaal 36<br />

Beloning<br />

De speler die na 8 ronden de meeste punten heeft behaald, is de winnaar en ontvangt de vastgestelde<br />

beloning (bijvoorbeeld een chocoladereep). Wanneer meer leerlingen op de eerste plaats<br />

eindigen wordt de winnaar van de reep bepaald door loting.<br />

Verwachte uitkomst<br />

In de eerste paar ronden zullen er prijzen tot stand komen die behoorlijk afwijken van de<br />

evenwichtsprijs, ergens tussen de drie en de zeven. Het aantal transacties dat gerealiseerd<br />

wordt, ligt al snel rond de acht. Dit komt vanwege de vorm van de vraag- en aanbodcurve.<br />

Die zijn betrekkelijk prijsinelastisch. Na verloop van een aantal ronden neemt de variatie in<br />

de prijzen af, zeker als de prijzen van de vorige ronden op het bord genoteerd blijven staan.<br />

Hoewel hoge zwarte kaarten en lage rode kaarten altijd verhandeld kunnen worden, is de<br />

kans op een deal met deze kaarten wel klein; deelnemers met deze kaarten zijn geneigd om<br />

snel de handdoek in de ring te gooien. Ze staan niet eens meer op van hun stoel als de<br />

kaarten worden uitgedeeld. Dit moet voorkomen worden, en de manier om dat te doen is<br />

om aan te geven dat iedereen altijd tot een transactie kan komen.<br />

Vragen na afloop:<br />

• Geef een verklaring van de tot stand gekomen prijs en hoeveelheid (pas nadat er<br />

verschillende verklaringen gegeven zijn, moet de diagram van de vraag- en aanbodcurve<br />

getekend worden).<br />

• Wat is de waarde van het consumentensurplus in het evenwicht? (in het voorbeeld in de<br />

figuur is dit gelijk aan: 4 + 4 + 3 + 3 + 2 + 1 + 1 + 0 = 18).<br />

• Wat is de waarde van het producentensurplus in het evenwicht? (in het voorbeeld in de<br />

figuur is dit gelijk aan: 3 + 3 + 2 + 2 + 1 + 1 + 0 = 12).<br />

• Welke kaarten zijn het eerst verhandeld? (de kaarten waarop het meeste surplus te behalen<br />

valt; dat zijn de lage zwarte kaarten en de hoge rode kaarten).<br />

Instructies aan de leerlingen<br />

We zetten een markt op, waarin deelnemers koper of verkoper zijn.<br />

Of je een verkoper of koper bent, wordt iedere handelsronde opnieuw, willekeurig bepaald.<br />

Iedereen krijgt een genummerde speelkaart. De kopers ontvangen een rode kaart (harten of<br />

ruiten) en de verkopers ontvangen een zwarte kaart (schoppen en klaver).<br />

Elke kaart staat voor een eenheid van een niet nader gespecificeerd product. Heb je een rode<br />

kaart, dan probeer je een eenheid te kopen; heb je een zwarte kaart dan probeer je een eenheid te<br />

verkopen.<br />

Handelen<br />

Kopers en verkopers komen elkaar tegen in het midden van de zaal en onderhandelen gedurende<br />

vier minuten over de prijs.<br />

De prijzen voor kopen en verkopen moeten een veelvoud zijn van 50 eurocent.<br />

43


Als een koper en een verkoper een prijs overeen gekomen zijn, dan komen zij naar voren om<br />

de prijs vast te leggen. De overeengekomen prijs wordt doorgegeven aan de marktmeester,<br />

vervolgens wordt de prijs de marktmeester klassikaal omgeroepen en op het bord genoteerd.<br />

De koper en verkoper leveren dan hun kaarten in en wachten op hun stoel tot de<br />

handelsperiode is afgelopen. Er zijn meerdere handelsperiodes.<br />

Verkopers (zwarte kaart): Tijdens iedere handelsperiode mag je éénmaal je product verkopen.<br />

Het nummer op je speelkaart zijn jouw kosten en is dus de minimale prijs (in euro’s) waartegen<br />

je je handelswaar moet slijten. Je mag het product niet verkopen tegen een lagere prijs<br />

dan op je speelkaart staat. Jouw opbrengst van de transactie bestaat uit het verschil tussen je<br />

kostprijs (het getal op de kaart) en de prijs waartegen je je product hebt verkocht.<br />

Voorbeeld: op je kaart staat ‘4’. Je mag je product niet voor minder dan € 4 verkopen.<br />

Maar als je het verkoopt voor € 6,50, dan verdien je € 2,50.<br />

Als je onderhandelingen niet slagen, dan verdien je niets gedurende deze periode.<br />

Kopers (rode kaart): Tijdens elke handelsperiode mag je éénmaal een product kopen.<br />

Het nummer op je speelkaart is de prijs (in euro’s) die je maximaal aan het product wilt<br />

uitgeven. Je mag niet inkopen tegen een hogere prijs dan op je speelkaart staat.<br />

Jouw opbrengst van de koop bestaat uit het verschil tussen je waardering (het getal op de<br />

kaart) en de prijs die je uiteindelijk hebt bedongen.<br />

Voorbeeld: O p je kaart staat een ‘9’. Je mag niet meer dan € 9 bieden. Maar als je bij<br />

iemand voor € 4 kunt inkopen, dan verdien je € 5.<br />

Als je onderhandelingen niet slagen, dan verdien je niets gedurende deze periode.<br />

Opbrengst: Sommige verkopers met hoge kosten en sommige kopers met lage waarderingen<br />

zullen misschien niet tot een transactie komen. Maar bij elke nieuwe onderhandelingsperiode<br />

worden weer nieuwe kaarten verstrekt. Na elke periode worden ook de niet-verhandelde<br />

kaarten ingezameld en worden alle kaarten opnieuw, willekeurig, uitgedeeld, terwijl jullie<br />

je opbrengsten noteren. Het totaal van je verdiensten bestaat uit de som van de verdiensten<br />

per handelsperiode. Hiervoor kun je het opbrengstenformulier gebruiken (verkopers vullen<br />

de linkerkant in, kopers de rechterkant). Alle opbrengsten zijn geheim; het is dus niet de<br />

bedoeling om er met elkaar over te spreken<br />

44


<strong>Uitwerkingen</strong> IV<br />

Concept 3-2 Markt – toetreding en marktstructuur<br />

4.1 Inleiding<br />

1a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Marte’s kosten bestaan alleen uit de kosten van de materialen die zij verbruikt. Zij heeft<br />

geen gereedschap hoeven te kopen, geen werkplek hoeven te betalen, ze heeft geen<br />

werknemers in dienst, enz.<br />

Marte heeft met de verkoop van 800 armbandjes € 5.000 verdiend. Dat is haar totale winst.<br />

Per armbandje is de winst dus: € 5.000 / 800 = € 6,25.<br />

Kosten per armbandje:<br />

30 kralen à € 0,667 per stuk = € 2; 0,5 meter nylon = 0,5 × € 0,10 = € 0,05; 1 slotje = € 2.<br />

Totale kosten per armbandje € 4,05.<br />

De prijs die Marte voor één armbandje vroeg was: € 4,05 + € 6,25 = € 10,30.<br />

Tot Manja’s kosten behoren geen goederen die eenmalig worden gebruikt.<br />

Jaarlijkse kosten:<br />

Bescherming uitvinding € 3.500<br />

Apparatuur € 10.000<br />

Koptelefoons € 5.000<br />

Zaalhuur : 20 × € 500 = € 10.000 +<br />

Totale kosten € 28.500<br />

4.2 Waarvan hangen de productiemogelijkheden af?<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Een arbeider is zijn loon waard. Door de in ons land relatief hoge lonen voor laaggeschoold<br />

werk, zullen bedrijven juist deze productie willen verplaatsen naar lagelonenlanden.<br />

De productie waarvoor je hoger geschoold personeel nodig hebt, blijft in ons land<br />

bestaan. Omdat de productie van laagproductieve arbeid dus verdwijnt, zal de gemiddelde<br />

arbeidsproductiviteit in de lidstaat toenemen.<br />

Bij offshoring blijft de gehele bedrijfsvoering in handen van het bedrijf zelf.<br />

Bij outsourcing schakelt het bedrijf een ander bedrijf in om voor hem de producten<br />

goedkoper te produceren. De voordelen van offshoring zijn:<br />

– Het bedrijf houdt nog zeggenschap over de wijze van produceren, bijvoorbeeld<br />

of het maatschappelijk verantwoord is.<br />

– Het bedrijf is minder afhankelijk van andere partijen en meer verzekerd van een<br />

gewaarborgde levering van het product.<br />

– Er komt in de bedrijfskolom, waar dit bedrijf werkzaam is, geen extra schakel bij die zelf<br />

ook waarde wil toevoegen aan de productie. De prijs kan daarom bij offshoring lager zijn<br />

en dat is goed voor de concurrentiepositie van het bedrijf.<br />

Door outsourcing verdwijnen arbeidsplaatsen. Dat is op de korte termijn ongunstig voor de<br />

werkgelegenheid. Bedrijven kunnen daardoor echter wel goedkoper produceren, waardoor<br />

lagere prijzen tot stand komen. Dit is gunstig voor de internationale concurrentiepositie.<br />

Een betere concurrentiepositie leidt tot meer productie en dus ook meer werkgelegenheid.<br />

Door outsourcing verbetert ook de economie en koopkracht in het lagelonenland. Op<br />

termijn kunnen de inwoners van dit land dan meer kopen / importeren, waar ook de EUlidstaat<br />

van kan profiteren.<br />

Uit figuur 2 kun je afleiden dat de toegevoegde waarde (productie) van de industriële<br />

productie in het lagelonenland gestaag stijgt en dat die in de EU-lidstaat afneemt. Dit kan<br />

het gevolg zijn van outsourcing: verplaatsen van de productie.<br />

Uit figuur 3 kun je afleiden dat de industriële export van het lagelonenland belangrijker<br />

wordt, terwijl dit bij de EU-lidstaat juist voor de import geldt. De oorzaak daarvan kan zijn<br />

dat het lagelonenland de door outsourcing geproduceerde industriële goederen naar het<br />

EU-land exporteert. De EU-lidstaat importeert dus steeds meer industriële goederen in<br />

plaats van deze zelf te maken.<br />

IV Concept 3-2<br />

45


3a<br />

b<br />

Ya* = € 100.000 × 12 miljoen = € 1.200 miljard.<br />

Yk* = 1,4 × € 800 miljard = € 1.120.<br />

De productiecapaciteit bedraagt € 1.120 miljard.<br />

Als EV = PC, dan geldt: Av = € 1.120 miljard / € 100.000 = 11,2 miljoen.<br />

De werkloosheid U bedraagt dan 0,8 miljoen (12 miljoen – 11,2 miljoen).<br />

Bij een nationaal inkomen van € 900 miljard bedraagt de arbeidsvraag (Av) 9 miljoen.<br />

Berekening: € 900 miljard / € 100.000 = 9 miljoen.<br />

De conjuncturele werkloosheid (Uc) bedraagt dan 2,2 miljoen (11,2 – 9).<br />

c De structurele werkloosheid (Us) bedraagt 0,8 miljoen (12 – 11,2).<br />

d Bij een volledig ingeschakelde kapitaalgoederenvoorraad is het nationale product € 1.120<br />

miljard (zie a).<br />

e Bij inschakeling van de gehele beroepsbevolking zou het nationale product € 1.200 miljard<br />

bedragen (zie a).<br />

f Kapitaal is de knelpuntfactor.<br />

g De hoeveelheid ingeschakeld productiefactor kapitaal (K) is: € 900 miljard / 1,4 = € 642,86<br />

miljard. De bezettingsgraad is dan: 642,86 / 800 × 100% = 80,4%.<br />

4a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Kapitaal is de knelpuntfactor. Er is immers sprake van structuurwerkloosheid. Dat wil<br />

zeggen dat de beroepsbevolking (Aa) groter is dan de werkgelegenheid bij volledige<br />

ingeschakelde kapitaalgoederenvoorraad (Av*).<br />

In dit land is in beide jaren sprake van een volledig ingeschakelde kapitaalgoederenvoorraad.<br />

Dat betekent dat Yk = Y.<br />

In 2010 was de kapitaalproductiviteit (k): Y/K = € 270 miljard / € 300 miljard = 0,90.<br />

In 2011 bedraagt k: 295 / 325 = 0.91.<br />

De procentuele verandering van de kapitaalproductiviteit van 2010-2011 bedraagt 1,11%.<br />

Berekening: 0,01 / 0,90 × 100% = 1,11%.<br />

Een verklaring voor deze stijging vormen eventuele diepte-investeringen die het gevolg zijn<br />

van technische verbeteringen/vernieuwingen.<br />

Twee mogelijke oorzaken voor de toename van het arbeidsaanbod zijn het aanzuigeffect<br />

als gevolg van de economische groei. De kans op een baan neemt dan toe. Het kan ook<br />

veroorzaakt zijn door demografische ontwikkelingen (migratie, geboorteoverschot, minder<br />

vergrijzing, enz).<br />

De werkelijke productie in 2011 is € 266,175 miljard.<br />

Berekening: 0,91 × (90% van 325) = 266,175 (miljard euro).<br />

Daarvoor heb je 7.957.399 werknemers nodig.<br />

Berekening: Av = € 266,175 miljard / € 33.450 = 7.957.399.<br />

De maximale productie in 2011 (op basis van kapitaal) is:<br />

0,91 × 325 = 295,75 (€ miljard).<br />

Av* = € 295,75 / € 33.450 = 8.841.554.<br />

De conjunctuurwerkloosheid in het jaar 2011 is:<br />

8.841.554 – 7.957.399 = 884.155 (900.000).<br />

Lage lonen, toegang krijgen tot de buitenlandse markten en daar goed personeel aan te<br />

kunnen trekken.<br />

Er komt steeds meer concurrentie uit het buitenland, omdat buitenlandse markten door<br />

de globalisering steeds verder open gaan. Niet alleen met betrekking tot export en import,<br />

maar ook voor het verkrijgen van kapitaal, arbeid en andere productiemogelijkheden.<br />

Bedrijven kunnen kosten besparen en deze besparingen gebruiken om hun productieprocessen<br />

te verbeteren (innoveren), waardoor ze een voorsprong kunnen krijgen op<br />

buitenlandse concurrenten.<br />

Ook toeleveranciers zullen minder afzet hebben en daardoor banen moeten schrappen.<br />

46


6a Voorbeelden van vervuilende kapitaalintensieve bedrijfstakken zijn de chemische industrie,<br />

de staalindustrie, de auto-industrie, de tegenwoordige landbouw (mestoverschotten), enz.<br />

b Andere oorzaken van structurele werkloosheid zijn:<br />

– vraag en aanbod van arbeid sluiten niet goed op elkaar aan (een slecht werkende<br />

arbeidsmarkt);<br />

– concurrentie uit lagelonenlanden;<br />

– fusies van bedrijven (en overnames);<br />

– het ‘verdwijnen’ van bedrijfstakken, zoals in Nederland de mijnbouw, textiel, scheepsen<br />

vliegtuigbouw.<br />

c Nationaal product (Y) = 200 miljard euro.<br />

Arbeidsproductiviteit (a) = 50.000 euro.<br />

Beroepsbevolking (N) = 4,4 miljoen.<br />

Werkgelegenheid (Av) = Y/a = 200 mld / 50.000 = 4 miljoen.<br />

Werkloosheid (U) = 400.000.<br />

Doelen: 1) groei van Y met 0,8%; 2) daling werkloosheid (U) met 200.000.<br />

Beide doelen zijn gerealiseerd als de gemiddelde arbeidsproductiviteit (a) € 48.000 is.<br />

1) Y = 200 × 1,08 = 201,6 mld.<br />

2) Av = 4,2 miljoen.<br />

a = Y / Av = € 201,6 miljard / 4,2 miljoen = € 48.000.<br />

d De arbeidsproductiviteit daalt met 2.000 euro (= 20 × 100).<br />

Het productieverlies in de kapitaalintensieve sector bedraagt 3.000 euro per man.<br />

Berekening: 20 × 150 = 3.000 euro.<br />

Het totale productieverlies is 12,6 miljard euro.<br />

Berekening: 4,2 miljoen × 3.000 = 12,6 miljard.<br />

e 1) milieuvervuilende productie tegengaan door het invoeren van milieuheffingen.<br />

2) milieuvervuilende producten tegengaan door het geven van wettelijke normen en<br />

kwaliteitseisen of door voorzichtig te zijn met het verstrekken van vergunningen.<br />

Vooral de hinderwet biedt hiertoe mogelijkheden.<br />

3) premies geven op schonere producten of de ontwikkeling daarvan.<br />

47


4.3 Welke kosten heeft een onderneming?<br />

7 Zie onderstaande tabel.<br />

Q VK GVK CK GCK TK GTK TO TW*<br />

1 50 50 150 150 200 200 100 -100<br />

2 100 50 150 75 250 125 200 -50<br />

3 150 50 150 50 300 100 300 0<br />

4 200 50 150 37,5 350 87,5 400 50<br />

5 250 50 150 30 400 80 500 100<br />

6 300 50 150 25 450 75 600 150<br />

Omdat de CK altijd gelijk zijn, kun je in deze kolom overal 150 invullen.<br />

Omdat de prijs gelijk is aan € 100, kun je de TO-kolom invullen.<br />

Bij Q = 5 geldt dat GVK = 50 → VK (bij Q = 5) = 5 × 50 = 250.<br />

8a Zie onderstaande tabel nog invullen!<br />

aantal<br />

aansluitingen<br />

1.000<br />

2.000<br />

3.000<br />

4.000<br />

5.000<br />

6.000<br />

GCK GVK GTK<br />

24<br />

b<br />

c<br />

Er is hier sprake van constante meeropbrengsten omdat de GVK horizontaal verloopt, dat<br />

wil zeggen altijd dezelfde waarde heeft, ongeacht de grootte van de productie.<br />

Zie onderstaande grafiek:<br />

euro’s<br />

40<br />

36<br />

32<br />

28<br />

24<br />

20<br />

16<br />

12<br />

8<br />

GCK<br />

constante meeroprengsten<br />

CIA Mordrecht<br />

GO<br />

GTK<br />

4 GVK<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5 6 7<br />

aantal aansluitingen × 1.000<br />

48


d<br />

e<br />

Het bedrijf behaalt noch winst noch verlies als GO = GTK. Dat is bij een productie van<br />

1.000 en 4.000 aansluitingen. Maar omdat de kosten zo laag mogelijk moeten zijn, kiest<br />

het bedrijf voor een productie van 4.000 aansluitingen. De hierbij behorende prijs kun je<br />

aflezen met de GO-(= altijd prijsafzet)lijn. De prijs is dus € 12.<br />

4.000 aansluitingen<br />

9a De gemiddelde variabele kosten per product zijn € 4,50.<br />

Berekening:<br />

2 kilo grondstof à € 2 = = € 4,00<br />

overige variabele kosten per product = € 0,50 +<br />

gemiddelde variabele kosten = € 4,50<br />

b<br />

c<br />

Daar de GVK – ongeacht de productiegrootte – altijd € 4,50 bedragen, hebben we te<br />

maken met constante fysieke meeropbrengsten.<br />

Zie onderstaande tabel en grafiek.<br />

q<br />

10<br />

20<br />

30<br />

40<br />

50<br />

60<br />

70<br />

80<br />

90<br />

100<br />

CK<br />

× 1.000<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

50<br />

VK<br />

× 1.000<br />

45<br />

90<br />

135<br />

180<br />

225<br />

270<br />

315<br />

360<br />

405<br />

450<br />

TK<br />

× 1.000<br />

95<br />

140<br />

185<br />

230<br />

275<br />

320<br />

365<br />

410<br />

455<br />

500<br />

GTK<br />

× 1.000<br />

9,5<br />

7<br />

6,2<br />

5,8<br />

5,5<br />

5,3<br />

5,2<br />

5,1<br />

5,1<br />

5<br />

8<br />

7<br />

euro’s<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

GO-P<br />

GTK<br />

GVK<br />

1<br />

0<br />

0 20 40 60 80 100 120<br />

hoeveelheid × 1.000<br />

d Vanaf het break-evenpunt is de prijs eigenlijk altijd hoger dan de kostprijs. De winst neemt<br />

alleen maar toe bij uitbreiding van de productie. De productiecapaciteit (hier 100.000 stuks)<br />

is in deze situatie de winstbeperkende factor.<br />

e De maximale winst bedraagt € 100.000.<br />

Berekening:<br />

TO = 6 × 100.000 = € 600.000<br />

VK = 4,50 × 100.000 = € 450.000<br />

CK € 50.000<br />

TK € 500.000 –/–<br />

TW € 100.000<br />

49


4.4 Hoe zien de kostenfuncties er uit bij toe- en afnemende meeropbrengsten?<br />

10 Zie onderstaande tabel.<br />

Q VK GVK CK GCK TK GTK MK TO TW<br />

1 30 30 40 40 70 70 30 25 -45<br />

2 50 25 40 20 90 45 20 50 -40<br />

3 60 20 40 13 100 33 10 75 -25<br />

4 64 16 40 10 104 26 4 100 -4<br />

5 75 15 40 8 115 23 11 125 10<br />

6 90 15 40 7 130 22 15 150 20<br />

7 128 18 40 6 168 24 38 175 7<br />

8 200 25 40 5 240 30 72 200 -40<br />

11abc Zie onderstaande grafiek.<br />

€<br />

GTK<br />

MK<br />

GVK<br />

TVK<br />

x<br />

Q<br />

TCK<br />

4.5 Hoe zien de opbrengstenfuncties van een onderneming er uit?<br />

12a TO = (–3Q + 9)Q = –3Q 2 + 9Q.<br />

b GO = [(–3Q 2 ) + 9Q)] / Q = –3Q + 9.<br />

c MO = TO' = – 6Q + 9.<br />

d GO = 0 als –3Q + 9 = 0 → 3Q = 9 → Q = 3.<br />

e TO = maximaal bij – b / 2a.<br />

– b = –9 en 2a = 2 × –3 = – 6 → – b / 2a = – 9 / – 6 = 1,5.<br />

f De maximale opbrengst = –3 × 1,52 + 9 × 1,5 = –3 × 2,25 + 13,5 = 6,75.<br />

g P = –3.Q + 9 → 3.Q = – P + 9 → Q = –⅓ P + 3 = –⅓ × 6 + 3 = 1.<br />

EPV = ∆Q/∆P × P/Q.<br />

De prijselasticiteit bij een prijs van € 6 = –⅓ × 6/1 = – 2.<br />

13a TO = (–⅓.Q + 12)Q = –⅓.Q 2 + 12Q.<br />

b GO = –⅓.Q2 + 12.Q / Q = –⅓.Q + 12.<br />

c MO = TO'= –⅔ Q + 12.<br />

d GO = 0 als –⅓.Q + 12 = 0 → ⅓.Q = 12 → Q = 36.<br />

e TO = maximaal bij – b / 2a.<br />

50


–b = –12 en 2a = 2 × –⅓ = – ⅔ → – b / –2a = –12 / – ⅔ = 18.<br />

f De maximale opbrengst = –⅓ × 182 + 12 × 18 = –⅓ × 324 + 216 = 108.<br />

g P = –⅓ Q + 12 → ⅓ Q = – P + 12 → Q = –3P + 36 → Q = –3 × 4 + 36 = 24.<br />

EPV = ∆Q/∆P × P/Q.<br />

De prijselasticiteit bij een prijs van € 4 = –3 × 4 / 24 = –0,5.<br />

14a De totale opbrengst is maximaal waar de MO = 0. Dit is bij Q = 20.<br />

b MO = –12 / 20 × Q + 12 = – 3 / 5 × Q + 12.<br />

GO = P = –3 / 10 × Q + 12.<br />

TO = – 0,3 × Q2 + 12 × Q.<br />

TO = – 0,3 × 202 + 12 × 20 = – 0,3 × 400 + 240 = 120.<br />

c Een negatieve marginale opbrengst doet de totale opbrengst afnemen.<br />

d Na Q = 20 wordt de marginale opbrengst negatief?<br />

4.6 Bij welke productiegrootte zijn de kosten en de opbrengsten aan elkaar gelijk?<br />

15a Het break-evenpunt heeft ASMI proberen te laten dalen door te snijden in het personeelsbestand<br />

en verder de kosten per werknemer te verlagen.<br />

b Kosten van personeel zijn variabele kosten. Als een bedrijf hierop bezuinigd, daalt de<br />

richtingscoëfficiënt van de kostenfunctie. Deze gaat minder stijl lopen en zal dus eerder de<br />

TO-lijn snijden.<br />

c De break-evenomzet is gedaald van 110 miljoen naar 90 miljoen. Dat is een daling van<br />

18,2%. Berekening: (90 – 110) / 110 × 100% = – 18,2%.<br />

16a 8Q = 2Q + 10.000 → 6Q = 10.000 → Q = 1.667.<br />

b 6Q = 4Q + 10.000 → 2Q = 10.000 → Q = 5.000.<br />

c 6Q = 2Q + 12.000 → 4Q = 12.000 → Q = 3.000.<br />

d Als de variabele kosten per product (GVK) hoger zijn dan de prijs van het product zal het<br />

bedrijf nooit zijn constante kosten kunnen terugverdienen. Het verlies neemt dan alleen<br />

maar toe bij een stijgende productie.<br />

17a De TK bij een productie van 50.000 stuks is: 15 × 50.000 = € 750.000.<br />

GVK = € 5 → VK = 5 × 50.000 = € 250.000.<br />

CK = TK – VK.<br />

CK = 750.000 – 250.000 = 500.000 euro.<br />

b Nee, deze wet geldt niet,omdat de GVK constant zijn, ongeacht de productiegrootte.<br />

c/d De break-evenproductie is 100.000 stuks. Berekening:<br />

TO = TK → TO = 10q → TK = 5q + 500.000 → TO = TK →<br />

10q = 5q + 500.000 → 5q = 500.000 → q = 100.000<br />

e Berekening van het bedrijfsresultaat vóór de productie van deze extra 8.000 stuks:<br />

TO = 10 × 50.000 = 500.000<br />

TK = 5× 50.000 + 500.000 = 750.000 –/–<br />

TW =<br />

– 250.000 (verlies)<br />

Berekening van het bedrijfsresultaat ná de productie van deze extra 8.000 stuks:<br />

TO = 10 × 50.000 + 8 × 5.000 = 540.000<br />

TK = 5 × 55.000 + 500.000 = 775.000 –/–<br />

TW =<br />

– 235.000 (verlies)<br />

Het bedrijfsresultaat verbetert. Het verlies van € 250.000 kan door deze extra verkoop<br />

terug worden gebracht tot € 235.000.<br />

f De verklaring voor dit verschijnsel is dat de extra opbrengst van deze laatste 8.000 stuks<br />

(€ 8 per stuk) groter is dan de extra kosten van deze 8.000 stuks (€ 5 per stuk). Zolang dat<br />

het geval is, zal uitbreiding van de productie het bedrijfsresultaat doen verbeteren.<br />

51


18a Variabele kosten zijn kosten die samenhangen met de productiegrootte. Hoe zit het met<br />

de kosten van Sport Totaal? In de tekst kun je lezen dat Sport Totaal twee soorten kosten<br />

kent (uitzendrechten en productiekosten van tv-uitzendingen). Beide kostenposten zijn niet<br />

afhankelijk van het aantal betalende kijkers. Dus meer betalende kijkers leveren geen extra<br />

kosten op.<br />

b De reclameopbrengsten zijn niet constant. Deze zijn positief afhankelijk van het aantal<br />

betalende kijkers. Een toenemend aantal kijkers maakt adverteren voor de bedrijven<br />

natuurlijk aantrekkelijk en daarmee stijgen ook de prijzen (opbrengst) van de reclamezendtijd.<br />

Je zou kunnen zeggen dat elke volgende 1.000 extra betalende kijkers per minuut<br />

meer reclameopbrengst oplevert voor Sport Totaal. Vandaar de positieve MO rec<br />

.<br />

c Een bedrijf behaalt maximale winst als de marginale opbrengst (MO) gelijk is aan de<br />

marginale kosten (MK). Immers zolang de marginale opbrengst groter is dan de marginale<br />

kosten, is uitbreiding van de productie winstgevend. Zodra de MK hoger worden dan de<br />

MO, daalt de winst. In dit geval is er sprake van MO = MK bij een productievolume (aantal<br />

betalende kijkers) van q4, waar MO tot<br />

en de MK-lijn samenvallen. ??<br />

d Sport Totaal kan natuurlijk altijd winst behalen zolang de totale reclameopbrengsten maar<br />

hoger zijn dan de totale kosten voor uitzendrechten en productie van de uitzendingen.<br />

19a Kolster is prijszetter omdat de prijs niet gegeven is. De prijs en daarmee de ontwikkeling<br />

van de omzet hangen af van de hoeveelheid die Kolster aanbiedt. In de onderste grafiek<br />

herken je dat in de dalende prijsafzetlijn, de GO-lijn en in de bovenste grafiek uit het feit<br />

dat de TO geen rechte lijn is, maar een parabool.<br />

b Er is sprake van constante meeropbrengsten omdat de variabele en totale kosten beide<br />

rechtlijnig verlopen. In de onderste grafiek is daarvoor kenmerkend dat GVK = MK en dat<br />

de GTK een hyperbool is.<br />

c De opbrengst is maximaal als de MO = 0. Dat is bij een productie van 3.000 eenheden.<br />

d Bij Kolster is sprake van twee break-evenpunten vanwege de paraboolvormige TO-functie.<br />

e Het bedrijfsoptimum, daar waar GTK = minimaal, ligt bij een oneindig grote afzet. De GTK<br />

blijft maar dalen.<br />

f<br />

g<br />

h<br />

Zoek het snijpunt MO = MK. Dat ligt bij 2.500 eenheden. Daar is de winst maximaal.<br />

In de bovenste grafiek ligt de productie met maximale winst daar waar de verticale<br />

afstand tussen de TO en de TK het grootst is. Leg een liniaal evenwijdig aan de TK en<br />

schuif deze omhoog tot deze de TO raakt. De Q-waarde behorend bij dit raakpunt is het<br />

bedrijfsoptimum.<br />

Snijpunt MO = MK ligt bij 2.500 eenheden. De bijbehorende prijs lees je af aan de hand<br />

van de GO-lijn. Dat is een prijs van € 17,50.<br />

i De kostprijs lees je af met behulp van de GTK-lijn. Deze bedraagt ongeveer € 8,50.<br />

j De gemiddelde winst (GW) is: € 17,50 – € 8,50 = € 9.<br />

De totale winst is: € 9 × 2.500 = € 22.500.<br />

k<br />

De maximale winst in de onderste grafiek is de rechthoek ABCD.<br />

4.7 Wanneer werkt het marktmechanisme perfect?<br />

20a Omdat melk een vrijwel homogeen product is, is het verstandig om als producenten<br />

gezamenlijk voor dit product reclame te maken.<br />

b Om in aanmerking te komen voor een succesvolle individuele reclame moet het product<br />

zich duidelijk onderscheiden van dat van concurrenten.<br />

c Collectieve reclames kom je vooral tegen bij homogene goederen. Het is dan niet nuttig<br />

om voor je eigen product reclame te maken, omdat de consument toch geen verschil ziet.<br />

d Vaak zijn het de bedrijfschappen die deze collectieve reclames betalen.<br />

e Bekende oude collectieve reclames zijn/waren:<br />

‘Kip: het meest veelzijdige stukje vlees’,<br />

‘Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper’,<br />

‘Bloemen houden van mensen’ of een andere bloemencampagne: ‘Zeg het met bloemen’.<br />

52


21a Transactiekosten maak je als de markt niet volkomen doorzichtig is. Als je transactiekosten<br />

moet betalen, kan er daarom nooit sprake zijn van volkomen concurrentie.<br />

b Voorbeelden van transactiekosten op de huizenmarkt zijn: makelaarskosten en notariskosten;<br />

op de verzekeringenmarkt: kosten voor de verzekeringsagent en provisiekosten;<br />

op de aandelenmarkt: bankprovisie en kosten voor de beleggingsadviseur.<br />

c Nee, de bewering is alleen waar als je bereid bent om € 100 of meer per maand in te<br />

leggen. Bij een kleiner bedrag moet je wel degelijk transactiekosten betalen.<br />

d Nee, want voor de huizenmakelaars vormen de transactiekosten het inkomen, terwijl bij de<br />

banken vooral de rentebetalingen zijn die de inkomsten genereren.<br />

22a De collectieve aanbodfunctie geeft aan hoeveel de gezamenlijke aanbieders van een<br />

bepaald goed zullen aanbieden bij verschillende prijzen. (Het verband tussen de prijs en<br />

de aangeboden hoeveelheid.)<br />

b Het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid is negatief. Dat wil zeggen<br />

dat als de prijs stijgt de gevraagde hoeveelheid daalt en als de prijs daalt, de gevraagde<br />

hoeveelheid stijgt. Vandaar het minteken in de collectieve vraagfunctie.<br />

c Qv = Qa → – ½ P + 10 = P – 5 → 1½ P = 15 → P = 10.<br />

d De totale omzet bedraagt dan 5 miljoen euro.<br />

Berekening:<br />

Qa = 10 – 5 = 5 (× 100.000 stuks).<br />

TO = P × Q = 10 × 500.000 = € 5.000.000.<br />

e<br />

De evenwichtsprijs van € 10 blijkt voor de producenten ontoereikend te zijn. De benodigde<br />

prijs dient dus hoger te liggen. Het is dus een minimumprijs, een bodemprijs.<br />

f Qa – Qv = 3 → P – 5 – (–½ P + 10) = 3 → 1½ P – 15 = 3 → 1½ P = 18 → P = 12.<br />

Blijkbaar was de minimumprijs € 12.<br />

4.8 Waarom komt de marktvorm ‘volkomen concurrentie’ niet voor?<br />

23a Nee, je kunt de volgende zinnen lezen. Sinds ongeveer tien jaar geleden veel<br />

gemeentelijke kabelnetten in handen kwamen van commerciële bedrijven zijn de prijzen<br />

omhooggeschoten zonder dat daar merkbare kwaliteitsverbeteringen tegenover stonden.<br />

Het aanbod binnen het analoge standaardpakket werd ook niet uitgebreid, maar juist<br />

beperkt. Kortom de invoering van marktwerking heeft geleid tot:<br />

1) hoge prijzen;<br />

2) geen kwaliteitsverbetering;<br />

3) beperking van het analoge standaardpakket.<br />

b KPN, UPC, Online, Tele2 enYouca.<br />

24a Het openbaar vervoer streeft niet naar winst en een particuliere vervoersonderneming wel.<br />

b De Nederlandse Spoorwegen nv is op het grootste deel van het Nederlandse spoor de<br />

enige aanbieder van railvervoer.<br />

c Er zijn ook andere mogelijkheden dan railvervoer. Je zou kunnen denken aan bus of auto.<br />

25a Volgens Mulder had de Mededingingsautoriteit veel meer moeten luisteren naar de<br />

consument en minder naar de concurrent van Microsoft.<br />

b De klant hoeft niet altijd de dupe te zijn. Als de klant tevreden is over datgene wat hij krijgt<br />

van de monopolist, is er niets aan de hand.<br />

c Microsoft heeft geen echte monopoliepositie volgens de schrijver omdat Microsoft altijd<br />

rekening moet houden dat er een nieuw systeem opkomt. Net zoals Microsoft aan het<br />

einde van de 20 e eeuw WordPerfect en Lotus-123 heeft weggedrukt, kan er in de toekomst<br />

een ander bedrijf met een andere technologie Microsoft verslaan.<br />

d Als een bedrijf een monopoliepositie heeft vanwege een hoge productiviteit, een vooruitziende<br />

blik en een flexibele instelling, mag dat geen bezwaar zijn.<br />

e Volgens de schrijver moet de discussie over het marktgedrag gaan. De schrijver verwijt<br />

53


Microsoft wel ongewenst gedrag door afnemers geen Windows meer te leveren als zij<br />

andere dan Microsoft-software op hun computers installeren.<br />

26 Lijn B hoort bij de NS. Een prijsverandering heeft daar minder invloed op de gevraagde<br />

hoeveelheid. Reizigers die van de NS afhankelijk zijn, zullen bij gebrek aan alternatieven<br />

niet snel een andere vervoerswijze kiezen.<br />

27a Bij de maximale totale winst geldt dat MO = MK. Deze situatie tref je aan bij een productie<br />

van 100 miljoen eenheden energie. De daarbij behorende prijs lees je af met behulp van<br />

de GO-lijn. De gemiddelde opbrengst (GO) is namelijk niets anders dan de prijs.<br />

GO = P = TO / Q.<br />

Bij 100 miljoen eenheden bedraagt de prijs € 1,20 (af te lezen).<br />

Bij 100 miljoen eenheden is de kostprijs (GTK) € 0,95 (af te lezen).<br />

De winst per eenheid is dan: € 1,20 – € 0,95 = € 0,25.<br />

De totale winst is: € 0,25 × 100 miljoen = € 25 miljoen.<br />

euro’s 1,40<br />

1,30<br />

1,20<br />

1,10<br />

1,00<br />

0,90<br />

0,80<br />

0,70<br />

0,60<br />

0,50<br />

0,40<br />

0,30<br />

0,20<br />

0,10<br />

MO GTK GO<br />

0<br />

0 40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140 150 160 170<br />

eenheden energie (× miljoen)<br />

GVK=MK<br />

GOn<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De eis van de gemeente is gebaseerd op het break-evenpunt (BEP). Kostendekkend is de<br />

productie waarbij TO = TK, maar ook de productie waarbij de GO = GTK. Dit laatste kun je<br />

aflezen in de grafiek.<br />

Het BEP ligt bij 150 miljoen eenheden. De bijbehorende prijs (P = GO) is € 0,70.<br />

Door de campagne verschuift de vraaglijn voor energie naar links. Daardoor zal het<br />

energiebedrijf minder produceren, terwijl de constante kosten gelijk blijven. Deze verdeelt<br />

het bedrijf dan over een kleinere hoeveelheid, waardoor de kostprijs per eenheid energie<br />

stijgt. Dit kun je ook verklaren met behulp van de grafiek. Als de GO-lijn naar links<br />

verschuift, zal het snijpunt GO = GTK (kostendekking = break-evenpunt) zich naar links en<br />

omhoog verplaatsen. Ook daaruit kun je dan concluderen dat de kostprijs (GTK) stijgt.<br />

Schuif met behulp van een liniaal en een potlood de GO-lijn 15 (miljoen) eenheden naar<br />

links. Dat zijn drie hokjes. Vergelijk dan de oude kostprijs van € 0,70 met de nieuwe<br />

kostprijs. De nieuwe kostprijs ligt bij € 0,80 per eenheid energie. De prijs moet dus met<br />

€ 0,10 per eenheid energie omhoog.<br />

4.9 Wanneer spreek je van een oligopolie en van monopolistische concurrentie?<br />

28a Uit het feit dat er een prijzenoorlog is ontstaan, kun je concluderen dat er sprake is van een<br />

oligopolie. De bedrijven reageren immers op elkaars gedrag.<br />

b (2,04 – 2,44) / 2,44 × 100% = –16,4%.<br />

54


29a De genoemde vijf autofabrikanten hebben in 2005 samen al een marktaandeel van 47,2%.<br />

Je kunt hier dus wel spreken over een oligopolie, een marktvorm met relatief weinig<br />

aanbieders die elkaar goed in de gaten kunnen houden.<br />

b De prijselasticiteit van de vraag verschaft informatie over de prijsgevoeligheid van de vraag<br />

naar een bepaald product.<br />

c Als Ford zijn prijzen verlaagt, zullen de concurrenten onmiddellijk volgen. Zij zullen daardoor<br />

allemaal iets meer gaan verkopen. Maar de afzetstijging zal relatief veel kleiner zijn<br />

dan de prijsdaling, met als gevolg dat de omzet van Ford en die van haar concurrenten zal<br />

dalen.<br />

d Een individuele autofabrikant kan trachten zijn marktaandeel te vergroten door:<br />

– meer reclame te maken;<br />

– meer / betere service te verlenen;<br />

– meer verkooppunten te scheppen;<br />

– zijn bereikbaarheid te vergroten;<br />

– de kwaliteit van zijn product te verhogen.<br />

30a Prijsconcurrentie leidt bij een oligopolistische marktvorm al snel tot een prijzenoorlog.<br />

Daarom zullen oligopolisten liever kiezen voor andere concurrentiemiddelen. Je kunt<br />

daarbij denken aan service, kwaliteit, assortiment, zegeltjes, cadeaus, enz.<br />

b Breng eerst even orde aan in de gegevens.<br />

Snelweg (pompomzet 5 x hoger) Overige wegen<br />

Grote vier 80% = 200 verkooppunten 60% = 2.250 verkooppunten<br />

Overige 20% = 50 verkooppunten 40% = 1.500 verkooppunten<br />

c<br />

d<br />

e<br />

[200 × 5 + 2.250 × 1] / [250 × 5 + 3.750 × 1] × 100% = 65%.<br />

In Nederland concurreert men minder met de verkoopprijs omdat daar de marges van de<br />

verkoper en de oliemaatschappijen het hoogst zijn, namelijk respectievelijk 6 en 9 cent per<br />

liter. En prijsconcurrentie gaat nu immers ten koste van de marges van de verkoper en de<br />

oliemaatschappij.<br />

Voor deze vraag moet je de prijselasticiteit berekenen. Gegeven is dat de prijs daalt van<br />

107 naar 98 eurocent. Deze daling van 9 cent is een prijsdaling van 8,4% ten opzichte van<br />

de oude prijs van 107 cent.<br />

De vraag stijgt echter maar met 4%. De vraag is dus prijsinelastisch. De prijsdaling leidt<br />

daarom tot minder btw-opbrengsten.<br />

Een andere manier is het met elkaar vergelijken van de oude en nieuwe btw per liter.<br />

De oude btw is 16 eurocent.<br />

De nieuwe btw is 14,596 eurocent.<br />

Berekening: 98 eurocent (prijs inclusief btw) = 117,5 →<br />

prijs exclusief btw = 98 × 100 / 117,5 = 83,404 eurocent.<br />

Btw per liter = 98 – 83,404 = 14,596 eurocent.<br />

Dit is een daling van de btw-opbrengst per liter met 8,775%. Immers 16 – 14,596 = 1,404<br />

en dat is 8,775% van 16.<br />

De btw-opbrengst per liter daalt sterker dan de verkochte hoeveelheid liters stijgt.<br />

De btw-inkomsten van de overheid nemen dus af.<br />

Om het benzinegebruik niet te laten toenemen zal door de maatregel van de NS de vraag<br />

naar benzine ook met 4% moeten dalen. Dit is de noodzakelijke compensatie van de 4%<br />

stijging die het gevolg was van de lagere prijs (98 eurocent).<br />

EKV = %∆Q(benzine) / %∆P(spoorwegen).<br />

%∆P(spoorwegen) = − 4% / 0,12 = − 33,3%.<br />

De NS zal dan de prijs met 33,3% per reizigerskilometer moeten verlagen.<br />

55


31a De tekst vermeldt zelfs twee aspecten die voor Omnifoon aanleiding kunnen zijn om<br />

parallellisatie (branchevervaging) na te streven.<br />

In de eerste plaats is dat het naderende verzadigingspunt. Dat betekent dat er geen groei<br />

meer op deze markt is. Omnifoon zal daarom willen zoeken naar alternatieve markten en<br />

daarbij behorende producten.<br />

Het tweede punt vormen de hoge constante kosten. Omnifoon zal proberen zijn<br />

kapitaalgoederenvoorraad beter en efficiënter te benutten. Door uitbreiding van het<br />

assortiment kan Omnifoon de bestaande productiemiddelen beter benutten, waardoor de<br />

constante kosten per product kunnen dalen.<br />

b Prijsdifferentiatie is het aanbieden van verschillende producten tegen verschillende prijzen.<br />

Een voorbeeld daarvan is het eerste- en tweedeklas reizen per trein. Verwar dit niet met<br />

prijsdiscriminatie. Daar betaal je voor hetzelfde product verschillende prijzen. Denk maar<br />

aan het dag- en nachttarief van het elektriciteitsbedrijf, maar ook van piek- en daluren van<br />

telecombedrijven als Omnifoon.<br />

Het betreft hier twee verschillende producten: abonnement en prepaid.<br />

De totale omzet bereken je door de prijs te vermenigvuldigen met de afzet.<br />

Wanneer een abonnee gemiddeld zes keer zo lang belt dan een prepaid-beller, dan<br />

verwacht je normaal gesproken dat de omzet per abonnee ook zes keer zo hoog is.<br />

De omzet van de abonnee zou dan moeten zijn: 6 × € 168 = € 1.008. Dat is veel meer dan<br />

de € 768 volgens de tabel. Abonnees betalen per minuut blijkbaar minder.<br />

Je kunt ook zeggen dat de prepaid-beller zes keer zo weinig zou moeten betalen.<br />

De omzet van een prepaid-beller zou dan moeten zijn: € 768 / 6 = € 128.<br />

Maar volgens de tabel is die hoger, namelijk € 168. Kortom Omnifoon hanteert een<br />

verschillende prijs voor abonnees en prepaid-bellers. Er is dus sprake van prijsdifferentiatie.<br />

c Reken eerst uit wat de totale kosten zijn. Omdat je weet dat de constante kosten 88%<br />

uitmaken van de totale kosten, heb je daarna snel het gevraagde antwoord.<br />

Om de totale kosten uit te rekenen, maak je gebruik van de formule: TW = TO – TK.<br />

TO = 768 × 660.000 + 168 × 2.640.000 = € 950.400.000<br />

TK = € ....................<br />

TW = – € 10.000.000<br />

TK = € 950.400.000 + € 10.000.000 = € 960.400.000.<br />

CK = 0,88 × € 960.400.000 = € 845.152.000.<br />

d De mededingingsautoriteit maakt bezwaar tegen concurrentiebeperkende afspraken<br />

tussen bedrijven. In dit geval betreft het de in de tekst genoemde besprekingen met de<br />

andere aanbieders op deze markt om de maximale geldigheidstermijn voor prepaid-bellen<br />

stap voor stap te halveren.<br />

32a Een oligopolie betekent weinig aanbieders die elkaar scherp in de gaten houden.<br />

Heterogeen wil zeggen dat consumenten verschillen zien tussen de producten van de<br />

verschillende aanbieders. Met deze kennis zal het niet moeilijk zijn om de twee zinnen te<br />

citeren.<br />

Oligopolie: de markt voor Triple Play wordt beheerst door enkele bedrijven.<br />

Heterogeen: twee technieken adsl en kabel, die ook nog eens verschillen voor wat betreft<br />

verbindingssnelheid en stabiliteit.<br />

b De prijs waarbij Cassandra maximale winst behaalt, ligt bij de hoeveelheid waarbij de<br />

marginale opbrengst (MO) en de marginale kosten (MK) aan elkaar gelijk zijn. Deze<br />

productie is met behulp van de grafiek snel af te lezen. Het rentabiliteitsoptimum ligt bij<br />

een afzet van 3 miljoen aansluitingen en een prijs van € 140.<br />

Let op dat je de prijs afleest uit de GO-grafiek. De gemiddelde opbrengst (GO) is immers<br />

per definitie altijd gelijk aan de prijs (P).<br />

Po = 160 (gegeven) en Qo = 2 miljoen (af te lezen).<br />

Pn = 140 (MO = MK) en Qn = 3 miljoen (af te lezen).<br />

56


c<br />

d<br />

e<br />

%ΔP = –12,5%.<br />

%ΔQ = 50%.<br />

EPV = %ΔQ / %ΔP = 50% / –12,5% = – 4.<br />

En een EPV van – 4 is prijselastisch. Dat wil zeggen dat de procentuele verandering van<br />

de gevraagde hoeveelheid 4 × keer groter is dan de procentuele verandering van de vraag.<br />

Bij een prijs van 140 euro had Cassandra een maximale totale winst. Dat is niet hetzelfde<br />

als een maximale totale omzet. De grafiek van de totale opbrengstfunctie is een parabool<br />

(een tweedegraads functie). De omzet is maximaal bij de top en dat is dezelfde productie<br />

waarbij uitbreiding van de afzet geen hogere omzet meer kan opleveren. Ofwel: de<br />

maximale omzet behaalt Cassandra als MO = 0.<br />

Dat is bij een prijs van € 100 en een afzet van 5 miljoen aansluitingen.<br />

Bij deze prijs bereken je achtereenvolgens de omzet van Cassandra en de overige<br />

aanbieders. Daarna kun je het marktaandeel van Cassandra berekenen.<br />

Qvca = –5Pca + 3Pov + 520 = –5 × 100 + 3 × 160 + 520 = 500 (× 10.000)<br />

Qvov = –3Pov + 2Pca + 480 = –3 × 160 + 2 × 100 + 480 = 200 (× 10.000)<br />

Totale afzet 700 (× 10.000)<br />

Marktaandeel = eigen afzet als percentage van de totale afzet = 500 / 700 × 100% = 71,4%.<br />

Dit is groter dan de oorspronkelijke 38%.<br />

De gestelde randvoorwaarde was dat Cassandra geen verlies mag maken.<br />

TO = P × Q = € 100 × 5 miljoen = € 500 miljoen.<br />

TK = 80 × 5 miljoen + 50 miljoen = € 450 miljoen.<br />

TW = TO – TK = € 500 miljoen – € 450 miljoen = € 50 miljoen.<br />

Cassandra voldoet daarmee aan de gestelde randvoorwaarde.<br />

Dat de concurrenten van Cassandra wel zullen reageren is natuurlijk een kenmerk van<br />

een oligopolie. Je kunt het eigenlijk al aflezen vanuit de de vraagfunctie van Cassandra en<br />

zijn concurrenten. Bij de concurrenten zie je dat hun afzet afhankelijk is van de prijs van<br />

Cassandra (2P ca<br />

).<br />

De stijging van het marktaandeel van Cassandra van 38% naar 71,4% zullen de andere<br />

aanbieders nooit accepteren. Zij zullen daarom reageren op het prijsbeleid van Cassandra.<br />

Als de andere aanbieders ook hun prijs verlagen, zal Cassandra ervaren dat zijn afzet<br />

bij iedere prijs lager is. De overige aanbieders behouden dan immers een deel van het<br />

marktaandeel of verhogen dat zelfs nog. In ieder geval zal de vraaglijn van Cassandra<br />

door deze reactie van de concurrenten naar links schuiven.<br />

Het gevaar van prijsconcurrentie op een oligopolistische markt is het ontstaan van een<br />

prijzenoorlog. Het is dus maar de vraag of een prijsdaling van Cassandra slim is.<br />

33a Pion streeft naar maximale winst en die behaalt het bedrijf bij een prijs van € 190 (zie de<br />

tekst). Kenmerk van de maximale winstsituatie is dat de marginale opbrengst (MO) gelijk is<br />

aan de marginale kosten (MK).<br />

Bij een prijs van € 190 hoort volgens de prijsafzetfunctie een afzet van 55 miljoen (zie de<br />

figuur op de volgende pagina). De daarmee overeenkomende marginale opbrengst is € 80.<br />

Omdat deze MO bij maximale winst gelijk is aan de marginale kosten, bedragen deze dus<br />

ook € 80.<br />

b In de tekst staat dat de variabele kosten proportioneel zijn. Je hebt daarom hier te maken<br />

met een kostenplaatje dat overeenkomt met constante meeropbrengsten.<br />

Dit betekent dat de variabele kosten per product (GVK) en de marginale kosten (MK) altijd<br />

aan elkaar gelijk zijn en ook bij elke productiegrootte dezelfde waarde hebben.<br />

De GVK = MK is dus een horizontale lijn ter hoogte van € 80.<br />

GVK = € 80.<br />

GCK = CK / Q = € 4,9 miljard / 70 miljoen = € 70.<br />

GTK = GVK + GCK.<br />

GTK = € 80 + € 70 = € 150.<br />

57


c<br />

Bij een afzet van 70 miljoen hoort een prijs van € 160. Dat kun je aflezen in de grafiek (zie<br />

in de figuur hieronder) of je vult bij de prijsafzetfunctie (P = –2Q + 300) voor Q 70 in.<br />

P = –2 × 70 + 300 = 160.<br />

Je weet nu dat bij een afzet van 70 miljoen de prijs € 160 bedraagt en de kostprijs € 150<br />

(vraag b). De winst per product is € 10. De totale winst bedraagt dan € 10 × 70 miljoen =<br />

€ 700 miljoen (€ 0,7 miljard). Dat is gelijk aan het donkere oppervlak in de grafiek.<br />

euro<br />

350<br />

300<br />

250<br />

200<br />

150<br />

100<br />

MO<br />

GO<br />

50<br />

0<br />

0 25 50 75 100 125 150<br />

q (× 1 miljoen)<br />

d<br />

e<br />

Bij strategie B is er sprake van twee onderscheiden markten, waarop zowel de prijsafzetfunctie,<br />

de MO-functie en de MK van elkaar verschillen. Bereken eerst voor beide markten<br />

het rentabiliteitsoptimum. Dat zijn de productiegrootten waarbij de winst maximaal is.<br />

Bereken daarna de daarbij behorende prijzen.<br />

Markt 1:<br />

TO = P × Q = (– 4Q + 300) Q = – 4Q2 + 300Q → MO = TO' = – 8Q + 300.<br />

MO = MK → – 8Q + 300 = 100 → 8Q = 200 → Q = 25.<br />

P = – 4 × 25 + 300 = € 200.<br />

Markt 2:<br />

TO = P × Q = (– Q + 150) Q = – Q2 + 150Q → MO = TO' = –2Q + 150.<br />

MO = MK → –2Q + 150 = 40→ 2Q = 110 → Q = 55.<br />

P = –55 + 150 = € 95.<br />

GVK = MK (zie het antwoord op vraag 11).<br />

TO = (€ 200 × 25 miljoen) + (€ 95 × 55 miljoen) =<br />

10,225 miljard<br />

TK = (€ 100 × 25 miljoen) + (€ 40 × 55 miljoen) + 4,92 miljard = 9,62 miljard –<br />

TW<br />

0,605 miljard<br />

Je kunt hier verschillende verklaringen geven. Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

– Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op<br />

mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit<br />

product kunnen voldoen.<br />

– Een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe<br />

concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs<br />

rendabel te produceren.<br />

– Door meer soorten producten aan te bieden, neemt het marktaandeel toe en daarmee de<br />

naamsbekendheid. Ook dat maakt het lastiger voor nieuwkomers op deze markt.<br />

58


4.10 Wanneer is er sprake van prijsdiscriminatie?<br />

34a De totale winst op beide deelmarkten samen bedraagt € 700.000.<br />

TO deelmarkt 1: 100 × 25.000 = € 2.500.000<br />

TO deelmarkt 2: 100 × 20.000 = € 2.000.000 +<br />

TO € 4.500.000<br />

CK € 2.000.000<br />

VK = 40 × 45.000 = € 1.800.000 +<br />

TK € 3.800.000 –<br />

TW € 700.000<br />

b De marginale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde variabele kosten, omdat het bedrijf te<br />

maken heeft met constante meeropbrengsten. Dat weet je omdat de variabele kosten per<br />

product constant zijn.<br />

c In de uitgangssituatie wordt op deelmarkt 1 een maximale opbrengst bereikt, omdat bij de<br />

afzet van 25.000 stuks de marginale opbrengst nihil is.<br />

d Snijpunt MO = MK (het rentabiliteitsoptimum) ligt bij 40.000 stuks. De getekende lijn die het<br />

verband weergeeft tussen de prijs en de afzet is immers de GO-lijn, met behulp waarvan je<br />

de MO-lijn kunt tekenen.<br />

bedrag<br />

140<br />

deelmarkt 2<br />

120<br />

100<br />

þ<br />

80<br />

60<br />

40<br />

GO<br />

MK<br />

20<br />

0<br />

20<br />

40<br />

MO<br />

60<br />

80<br />

100<br />

120<br />

hoeveelheid<br />

(× 1.000)<br />

e De maximale totale winst bedraagt € 1.200.000.<br />

TO deelmarkt 1: 120 × 20.000 = € 2.400.000<br />

TO deelmarkt 2: 80 × 40.000 = € 3.200.000 +<br />

TO € 5.600.000<br />

CK € 2.000.000<br />

VK = 40 × 60.000 = € 2.400.000 +<br />

TK € 4.400.000 –<br />

TW € 1.200.000<br />

f Op deelmarkt 1 vinden we het snijpunt MO = MK bij 20.000 stuks. De bijbehorende prijs<br />

bedraagt volgens de prijsafzetlijn 120 euro. De prijs zal door de monopolist op deelmarkt 1<br />

dus worden verhoogd van 100 euro tot 120 euro.<br />

35a Bij de door de overheid vastgestelde eenheidsprijs van € 1.000 horen een marginale<br />

opbrengst van nul en marginale kosten van € 400. Omdat MO < MK heeft Fantasia Air bij<br />

deze prijs geen maximale winst. De prijs van € 1.000 levert een marginale opbrengst op<br />

van nul euro. Kenmerkend voor deze situatie is wel dat de omzet maximaal is.<br />

Had Fantasia Air echt de maximale winst willen hebben, dan zou de prijs bepaald zijn met<br />

de gelijkheid MO = MK. Dat punt tref je aan bij een bezetting van 40 stoelen. De daarbij<br />

horende prijs lees je af op de prijsafzetlijn. Deze bijbehorende prijs bedraagt € 1.200.<br />

Zie de grafiek op de volgende pagina.<br />

59


marktsituatie per vlucht van Fantasia Air<br />

prijs per stoel<br />

(€)<br />

2.000<br />

1.800<br />

1.600<br />

1.400<br />

1.200<br />

1.000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

MO=MK<br />

0<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100<br />

legenda:<br />

aantal stoelen<br />

marginale opbrengslen<br />

gemiddelde opbrengslen<br />

marginale kosten<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Tussen beide ‘zakenmensenstoelen’ zit een verschil van € 1.100 (1.800 – 700). Dat is<br />

wel erg veel. De zakenmensen zullen dan ook kiezen voor de stoelen tegen de lage prijs,<br />

omdat hun financiële voordeel dan groter is dan het verschil in betalingsbereidheid tussen<br />

een stoel met en een stoel zonder overnachtingverplichting (€ 1.800 – € 700 = € 1.100).<br />

De maatschappij weet van te voren niet of een klant een toerist of zakenmens is. Een<br />

zakenmens kan dus ook een toeristenkaartje kopen. Dat scheelt € 500. Fantasia moet<br />

ervoor zorgen dat dit niet gebeurt. In je antwoord moet je duidelijk maken dat voor een<br />

toeristentarief van € 200 een zakenmens een dienst koopt die voor hem € 700 waard is<br />

(€ 500 meer) of een dienst koopt tegen het zakentarief van € 1.300 die hem/haar € 1.800<br />

waard is. Het verschil van € 500 is deze genoemde besparing.<br />

Boven een prijs van 1.300 koopt de zakenmens een kaartje van € 200 (het toeristentarief)<br />

en een losse overnachting van maximaal € 1.100, die de zakenmens dan weliswaar niet<br />

gebruikt. Per saldo wil deze dan ook maximaal € 1.300 betalen.<br />

Het consumentensurplus ontstaat als de betalingsbereidheid hoger is dan de prijs.<br />

De marginale kosten zijn afhankelijk van de kosten per stoel.<br />

Je kunt de gevraagde vier effecten dan als volgt beschrijven:<br />

– Het consumentensurplus zal afnemen, omdat Fantasia Air een deel van het surplus<br />

afroomt, doordat zij verschillende prijzen in rekening brengt voor verschillende klantengroepen<br />

(prijsdiscriminatie).<br />

– Het consumentensurplus zal toenemen als gevolg van de prijsverlaging die te<br />

verwachten is, vanwege de toegenomen concurrentie.<br />

– De marginale kosten zullen afnemen, doordat meer concurrentie Fantasia zal dwingen<br />

tot efficiënter produceren en/of bezuinigen op de kosten per stoel.<br />

– De marginale kosten zullen toenemen als Fantasia Air een deel van de markt verliest en<br />

daardoor minder schaalvoordelen realiseert.<br />

36a TO = P × Q = (–⅓ Q + 20) × Q = –⅓ Q2 + 20Q → MO = –⅔ Q + 20.<br />

MK = 4.<br />

MO = MK = –⅔ Q + 20 = 4 → Q = 24 (× 1 miljoen tikken).<br />

P = –⅓ × 24 + 20 = 12 eurocent.<br />

b TW = TO – TK.<br />

TW = (24 miljoen × € 0,12) – (€ 1,8 miljoen + € 0,04 × 24 miljoen) →<br />

TW = € 2.880.000 – € 2.760.000 = € 120.000.<br />

60


c € 120.000 / € 2.880.000 × 100% = 4,2%.<br />

d Nee, er is geen sprake van prijsdiscriminatie. KPQ biedt immers twee verschillende<br />

producten aan. Prepaid en abonnement is namelijk niet hetzelfde.<br />

e Deelmarkt I: EPV = r.c. × P/Q =<br />

Q1 = –2 × 12 + 28 = 4 → EPV = –2 × 12 / 4 = – 6.<br />

Q2 = –12 + 32 = 20 → EPV = –1 × 12 / 20 = – 0,6.<br />

f Je hebt te maken met twee verschillende prijsafzetfuncties.<br />

g Deelmarkt 1: Q1 = –2.P1 + 28 → P1 = –½.Q1 + 14.<br />

Deelmarkt 2: Q2 = – P2 + 32 → P2 = – Q2 + 32.<br />

h Deelmarkt 1: TO1 = –½.Q12 + 14.Q1 → MO1 = – Q1 + 14.<br />

MO1 = MK = – Q1 + 14 = 4 → Q1 = 10 (miljoen tikken).<br />

P = –½ × 10 + 14 = 9 cent → TO1 = € 0,09 × 10 miljoen = € 900.000.<br />

Deelmarkt 2: TO2 = – Q22 + 32.Q2 → MO2 = –2.Q2 + 32.<br />

MO2 = MK = –2.Q2 + 32 = 4 → Q2 = 14 (miljoen tikken).<br />

P2 = –14 + 32 = 18 cent → TO2 = € 0,18 × 14 miljoen = € 2.520.000.<br />

TW = (€ 900.000 + € 2.520.000) – € 2.760.000 = € 660.000.<br />

Markt – toetreding en marktstructuur: Spel / Experiment 4.1<br />

Docentenhandleiding ‘Popgroep De Bank na jaren weer bij elkaar’<br />

Leerdoelen:<br />

• Onderzoek doen naar de gevolgen van verschillende prijsstellingen.<br />

• Onderkennen dat bij gedifferentieerde prijsvorming een gedeelte van het consumentensurplus<br />

wordt overgeheveld naar de producent (aanbieder).<br />

• Het vorige zowel grafisch als rekenkundig inzichtelijk maken.<br />

• Oefenen met een eenvoudig Excel-blad.<br />

Gegevens<br />

Aanbod: in de grote zaal van Ahoy kunnen maximaal 8.000 toeschouwers.<br />

Indien gewenst zijn er drie verschillende vakken:<br />

a) de Arena met 500 plaatsen (het meest geliefd);<br />

b) de eerste ring met 4.000 plaatsen;<br />

c) de tweede ring met 3.500 plaatsen (het minst populair).<br />

Vraag<br />

De vraagfunctie ziet er als volgt uit: Qv = – 55 P + 10.750.<br />

Opdrachten:<br />

1) Teken de vraaglijn en de maximale-afzetlijn in één grafiek. Gebruik hiervoor hokjespapier<br />

met 1 hokje = 0,5 cm. Op de verticale as staat de prijs met als verdeling 1 hokje is € 5.<br />

Op de horizontale as staat het aantal toeschouwers met als verdeling 1 hokje is 500 plaatsen.<br />

2) Ga uit van één prijs voor alle kaartjes. De toeschouwers mogen dan zelf hun plaats uitzoeken:<br />

wie het eerst komt, heeft de beste plaats. Bereken de prijs waarbij Ahoy precies gevuld is.<br />

3) Arceer in de grafiek met blauw het consumentensurplus. Bereken ook de grootte van dit<br />

surplus.<br />

4) Ga uit van de prijs die je hebt gevonden bij opdracht 2 en bereken de opbrengst van de<br />

kaartjes. Stel je zou de prijs met € 20 verhogen, wat wordt dan de afzet? En wat wordt de<br />

nieuwe opbrengst? Is de prijselasticiteit van de vraag elastisch of inelastisch?<br />

5) Bereken de prijselasticiteit van de vraag bij de onder 4 genoemde verandering.<br />

61


6) Geef het verlies van het consumentensurplus in de grafiek aan door dit (extra) met rood te<br />

arceren.<br />

7) Bepaal in het geval van één prijs voor alle kaartjes, de afzet en prijs waarbij de opbrengst<br />

van de kaartjes het hoogst is.<br />

Niveau 1 (havo-niveau)<br />

Maak als volgt een tabel:<br />

prijs<br />

25<br />

30<br />

35<br />

40<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

t/m<br />

135<br />

aantal verkochte<br />

kaartjes (max 8.000!)<br />

opbrengst<br />

Niveau 2 (vwo-niveau)<br />

Zet de vraagfunctie om naar een prijsafzetfunctie.<br />

Bepaal de opbrengstfunctie.<br />

Bepaal met behulp van differentiëren de optimale afzet (en prijs).<br />

8) Teken opnieuw de grafieken zoals bij opdracht 1. Geef het maximale aanbod weer met een<br />

stippellijn.<br />

9) Nu gaan we de kaarten per vak (Arena, 1e ring, 2e ring) verkopen. Uitgangspunt is de eis<br />

van de popgroep dat de prijsstelling zodanig moet zijn dat Ahoy uitverkocht raakt.<br />

Bepaal, op basis van de onder het aanbod genoemde vakverdeling, welke prijzen kunnen<br />

worden gevraagd om een maximale opbrengst te behalen.<br />

10) Geef in de nieuwe grafiek exact aan wat de vermindering van het consumentensurplus is<br />

(rood arceren) en wat overblijft van het consumentensurplus (blauw arceren).<br />

We gaan nu de mogelijkheid onderzoeken om de kaartjes via internet te veilen.<br />

We beginnen met een prijs van € 200 en zakken elk uur met € 10. Ga ervan uit dat de<br />

kaartjes verkocht worden volgens de vraagfunctie. De mensen die het meest voor een<br />

kaartje overhebben, zullen het eerst reageren. Zelf mogen ze via de internetsite een plaats<br />

kiezen/reserveren.<br />

11) Maak een tabel die er als volgt uitziet (zie op de volgende pagina):<br />

62


prijs kaartje totale vraag vraag in deze<br />

prijsklasse<br />

200<br />

190<br />

180<br />

170<br />

160<br />

150<br />

140<br />

130<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

enz.<br />

totdat de totale<br />

vraag 8.000 is<br />

opbrengst<br />

totale<br />

opbrengst<br />

12) Maak in een Excel-blad een soortgelijke tabel. Begin weer met € 200 en neem nu stappen<br />

van € 5. Wat wordt de totale opbrengst?<br />

13) En nog één: begin weer met € 200 en neem nu stappen van € 1. Wat wordt nu de totale<br />

opbrengst?<br />

14) Wat zou de maximale opbrengst worden als je oneindig kleine stappen zou kunnen nemen?<br />

15) Vergelijk de opbrengst onder 14 met de opbrengst op basis van de gegevens van vraag 2.<br />

Wat is er met het consumentensurplus gebeurd?<br />

Tot slot: schrijf een brief aan de directie van Ahoy waarin je de directie op basis van je<br />

bevindingen duidelijk onderbouwd advies geeft over de te voeren strategie.<br />

63


Markt – toetreding en marktstructuur Spel / Experiment 4.2<br />

Docentenhandleiding ‘Oligopolistische afhankelijkheid’<br />

Leerdoelen:<br />

• Aanbieders zijn van elkaars handelen afhankelijk.<br />

• Samenwerking is mogelijk en kan de winst van de totale markt vergroten.<br />

• Samenwerking kan falen als een bedrijf meer geïnteresseerd is in eigen winst, dan het totale<br />

marktbelang.<br />

Concepten<br />

Opbrengsten en kosten, marktwerking, marktmacht, onderlinge afspraken, reputatie, fusie.<br />

Organisatie<br />

De leerlingen zijn verdeeld in managementteams van 4 personen.<br />

(Grote klassen kunnen ook worden ingedeeld in 2 oligopoliemarkten.)<br />

Er is een vraagcurve beschikbaar voor de hele markt van een product.<br />

In de totale vraag wordt door de gezamenlijke aanbieders voorzien.<br />

Er is een gemiddelde totalekostenfunctie waarvoor geldt: GTK= MK.<br />

Doel van de ondernemingen is winst maken.<br />

Het spel wordt een aantal (5) ronden gespeeld.<br />

De managementteams geven hun aanbod door aan de docent, die daarmee het totale aanbod<br />

berekent en de prijs bekend maakt volgens de vraaglijn op het bord.<br />

Met die prijs kan ieder team zijn winst of verlies berekenen.<br />

Mogelijke variaties:<br />

• Als de teams het spel een aantal keren gespeeld hebben, kun je ze toestaan om te gaan samenwerken.<br />

Ze kunnen met elkaar afspraken gaan maken over de hoogte van het aanbod om zo<br />

een goede winst te behalen.<br />

Vragen: Moet je je als bedrijf houden aan je afspraken? Wat zijn de gevolgen voor vervolgrondes?<br />

• Je kunt ook toestaan dat de bedrijven fuseren.<br />

• Je kunt ook toestaan dat bedrijven worden opgekocht.<br />

Benodigdheden:<br />

– Grafieken van de vraaglijn (eventueel de les ervoor laten maken door de leerlingen).<br />

– Bord om de vraaglijn te tonen en per ronde de marktprijs bij verschillend aanbod te bepalen.<br />

– Aanbodpapiertjes.<br />

– Werkbladen voor de leerlingen (per managementteam of individueel?).<br />

Tijdbeslag: 50-60 minuten; verdeling:<br />

– groepsindeling en introductie: 5 minuten.<br />

– iedere groep moet zijn kosten en opbrengstenlijn tekenen: 5-10 minuten;<br />

– spelen van 4 of 5 rondes: 20 minuten.<br />

– leerlingen: aanbodbriefjes inleveren, hun winsten berekenen, strategieën bespreken; rondes<br />

spelen met fusies: 10 minuten.<br />

Wat is het effect?<br />

– evaluatie van de ervaringen en uitbetaling van de winsten; welke economische concepten had<br />

je nodig en wat ben je tegen gekomen?; het beschrijven van het (huiswerk-)experiment voor<br />

het experimentenlogboek: 10 minuten.<br />

64


Leerlingeninstructie:<br />

• Jij hebt een bedrijf dat tot doel heeft de winsten te maximaliseren in de spelrondes.<br />

• De vraaglijn voor het product luidt als volgt: P = 200 – ½ Q.<br />

• De kosten van jouw bedrijf luiden: GTK = 100 en MK = 100.<br />

Aanbodbeslissing:<br />

• Kies hoeveel je wilt aanbieden in de volgende marktronde.<br />

• Schrijf het op je in te leveren aanbod briefje en op je werkblad.<br />

Winstberekening:<br />

• Het totale aanbod levert een marktprijs op volgens P= 200– 1/2Q.<br />

• Onthoud GTK = 100 en TK = GTK × Q.<br />

• Schrijf je aanbod op en bereken je winst / verlies bij die aangeboden hoeveelheid.<br />

• Winst = TO – TK of winst = (GO – GTK) × Q.<br />

Uitbreiding van het spel na een aantal rondes:<br />

Samenwerking<br />

• Je mag samenwerken met andere aanbieders.<br />

• Houd je je aan de afspraken?<br />

Fusie<br />

Je mag fuseren met een ander bedrijf.<br />

Je moet daarvoor een overzicht inleveren bij je docent om de voordelen van de fusie duidelijk te<br />

maken.<br />

Bijzonderheden:<br />

• Als twee bedrijven fuseren, dalen de GTK en MK met 10.<br />

• Als drie bedrijven fuseren, dalen de GTK en MK met 20.<br />

• Als vier bedrijven fuseren, dalen de GTK en MK met 30.<br />

• Als vijf bedrijven fuseren, dalen de GTK en MK met 40.<br />

Opkopen<br />

Je mag andere bedrijven opkopen met je eerder behaalde winst (of met schuld gedekt door<br />

toekomstige winsten). De koop moet gemeld worden bij de docent en opgeschreven op het bord.<br />

Evaluatie / beschrijving<br />

Evaluatie in de klas binnen je managementteam samen met de hele klas.<br />

Schrijf een experimentenverslag voor het logboek. Beschrijf je eigen strategieën.<br />

Beschrijf de strategieën van je concurrenten.<br />

Z.o.z.<br />

65


Vragen / werkblad<br />

Jouw bedrijf is een van de aanbieders op een oligopolistische markt.<br />

De totale vraag naar dit product luidt: P = 200 – ½ Q.<br />

De GTK en de MK per eenheid product zijn € 100.<br />

1) Teken de GO-, MO-, GTK- and MK-lijnen.<br />

Zet de namen bij de lijnen.<br />

P<br />

totale markt: vraaglijn<br />

K<br />

200<br />

150<br />

100<br />

0<br />

100 200 400 Q<br />

2) Bij welke hoeveelheid maakt de onderneming maximale winst?<br />

Jij bent een van de vijf bedrijven in deze markt.<br />

3) Hoe hoog is de bij 1 / 5 van de markthoeveelheid behorende maximale winst? ??<br />

4) Als de totale aangeboden hoeveelheid 120 eenheden was, wat zou dan de marktprijs voor<br />

dit product zijn?<br />

5) Wat is de winst per eenheid product bij een totaal aanbod van 120 eenheden?<br />

6) Als de andere vier bedrijven allemaal 20 eenheden produceren,<br />

a) en jij produceert 40 eenheden, wat is dan jouw winst?<br />

b) hoeveel bedraagt je winst als jij 20 eenheden zou produceren?<br />

7) Kies de productiehoeveelheid die jij wilt aanbieden als een van de vijf ondermeningen.<br />

Schrijf je aanbod op in onderstaand schema en op je in te leveren aanbodpapier.<br />

Ondernemingen A, B, C, D en E (of teams) (zelf namen te kiezen):<br />

onderneming ronde aangeboden hoeveelheid<br />

66


Tabellen voor de spelleider<br />

Per ronde<br />

ronde ……. aanbod opbrengst<br />

team A<br />

team B<br />

team C<br />

team D<br />

team E<br />

totale aanbod<br />

………..<br />

Gerealiseerde prijs bij dit aanbod: € …….<br />

Totaal na vijf ronden<br />

team<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

E<br />

totale<br />

opbrengst<br />

opbrengst<br />

ronde 1 ronde 2 ronde 3 ronde 4 ronde 5 totaal<br />

Antwoorden<br />

Jouw bedrijf is een van de aanbieders op een oligopolistische markt.<br />

De totale vraag naar dit product luidt: P = 200 – ½ Q.<br />

De GTK en de MK per eenheid product zijn € 100.<br />

1) Teken de GO-, MO-, GTK- and MK-lijnen.<br />

2) Bij welke hoeveelheid maakt de onderneming maximale winst?: 100.<br />

Jij bent een van de vijf bedrijven in deze markt.<br />

3) Hoe hoog is de bij 1/ 5 van de markthoeveelheid behorende maximale winst?: 20.<br />

4) Als de totale aangeboden hoeveelheid 120 eenheden was, wat zou dan de marktprijs voor<br />

dit product zijn?: 140.<br />

5) Wat is de winst per eenheid product bij een totaal aanbod van 120 eenheden?: 40.<br />

6) Als de andere vier bedrijven allemaal 20 eenheden produceren,<br />

a) en jij produceert 40 eenheden, wat is jouw winst?: 40 × € 40 = € 1.600.<br />

b) hoeveel bedraagt je winst zijn als jij 20 eenheden zou produceren?: 20 × € 50 = € 1.000.<br />

7) Ter beoordeling aan je docent. ??<br />

67


<strong>Uitwerkingen</strong> V<br />

Concept 4 Ruilen over de tijd<br />

5.1 Inleiding – een leven lang financieel plannen<br />

1a Jaarlijks moeten ze sparen: € 30.000 / 15 = € 2.000.<br />

Dat is per maand: € 2.000 / 12 = € 167.<br />

b De € 5.000 blijft 18 jaar staan. Er komt elk jaar 5% aan rente bij.<br />

Na 18 jaar heb je dan: 30.000 × 1,05 18 = € 72.199 (afgerond).<br />

c Dat bijbaantje is nodig om de studie en de kosten van levensonderhoud te betalen.<br />

Deze kosten zijn aanzienlijk in deze fase.<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De periode voor het werkzame leven, de periode van het werkzame leven en de periode<br />

na het werkzame leven.<br />

In levensfase I en III is een mens van anderen afhankelijk, omdat het eigen inkomen lager<br />

is dan het bedrag dat nodig is om de kosten van levensonderhoud te financieren.<br />

Omdat je in levensfase III AOW ontvangt die door de werkende mensen in de vorm van<br />

premies wordt betaald.<br />

Tijdens het werkzame leven zou je kunnen zorgen voor een aanvullend oudedagspensioen.<br />

Voor veel werknemers is dit trouwens ook verplicht.<br />

5.2 Wat bedoelen economen met voorraadgrootheden en stroomgrootheden?<br />

3a<br />

b<br />

c<br />

De cijfers in de grafiek zijn saldi van het percentage positieve en negatieve antwoorden.<br />

Het saldo van zinvol en niet-zinvol bedraagt in 2008 65% (zie de bovenste lijn):<br />

100% – 65% = 35%; de helft daarvan is 17,5% → 82,5% zinvol en 17,5% niet-zinvol,<br />

samen is dat 100%. Het saldo van deze twee getallen is: 82,5% –17,5% = 65%,<br />

of iets wiskundiger: zinvol = X en niet-zinvol = (100 – X); X – (100 – X) = 65;<br />

X – 100 + X = 65 → 2X = 165 → X = 82,5%.<br />

De crisis leidde tot onzekerheid in die periode. En daarom gingen meer mensen uit<br />

voorzorg geld op zij leggen.<br />

Nee, je kunt wel zeggen dat meer mensen sparen, maar per spaarder kan het bedrag wel<br />

kleiner zijn dan in 2005.<br />

4 Alle motieven hebben te maken met de verschuiving van koopkracht nu naar later.<br />

Dat is in feite ook de bedoeling van sparen.<br />

5a<br />

b<br />

Een balans bevat voorraadgrootheden, omdat het van deze grootheden de waarde op één<br />

bepaald moment betreft.<br />

De grootheden op een resultatenrekening betreffen waarden die gedurende een jaar<br />

(periode) zijn gerealiseerd. Dit zijn stroomgrootheden.<br />

5.3 Lenen of sparen?<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

7a<br />

De eerste 20 jaar is een groot deel van het betaalde bedrag aftrekbaar van de belastingen.<br />

De annuïteitenhypotheek is aantrekkelijk voor mensen die starten met een laag salaris,<br />

maar na zo’n 15 jaar aan hun top zitten. In het begin is vrijwel het gehele aan de bank<br />

betaalde bedrag aftrekbaar van de belastingen.<br />

Je betaalt elk jaar hetzelfde bedrag. En ook het spaarbedrag en het rentebedrag blijft<br />

jaarlijks gelijk. Van begin tot eind heb je dan ook dezelfde belastingaftrek.<br />

Je ziet in beide figuren dat het bedrag dat je gedurende de aflossingsperiode aan rente<br />

betaalt, hoger is dan het oorspronkelijk geleende bedrag.<br />

Sparen is niet-consumeren.<br />

68


c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Als een kleiner deel van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd, dan stijgen de<br />

bestedingen (effectieve vraag) en daarmee ook de productie.<br />

Om economische groei te realiseren zullen bedrijven moeten investeren en daarvoor<br />

moeten zij geld lenen. Dat geld komt grotendeels bij de gezinnen vandaan, als die<br />

tenminste sparen.<br />

Bij toenemende inflatie(verwachtingen) daalt de waarde van het geld. Sparen is dan<br />

minder aantrekkelijk. Je kunt dan beter nu kopen, dan straks, als de producten in prijs zijn<br />

gestegen.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

0,20 × 15,5 – 0,05 × 11,5 / 0,05 × 11,5 × 100% = 439,13%.<br />

Beheer van vermogen.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om<br />

pensioenfondsen.<br />

De rente was lager dan de opbrengst die met aandelen behaald kon worden. Vandaar de<br />

interesse voor aandelen.<br />

5.4 Wie zijn er actief op de vermogensmarkt?<br />

9a De hoogsthaalbare rente voor Laura is 5% (bij de bank). De obligaties leveren maar 4%<br />

op. Dat is: 0,04 × € 30.000 = € 1.200. Laura wil dus minder betalen dan € 30.000.<br />

Het effectieve rendement op de obligaties moet namelijk ook 5% zijn.<br />

Het bedrag dat Laura jaarlijks aan rente zal ontvangen als zij de obligaties koopt (de<br />

€ 1.200) moet dan ook 5% zijn van het bedrag dat zij bereid is te betalen.<br />

Laura wil dus maximaal betalen: 1.200 × 100 / 5 = € 24.000.<br />

b Economen zeggen dan dat de koers van deze staatsobligaties 80 is.<br />

Berekening: 24.000 / 30.000 × 100 = 80.<br />

Dat is dus 20% lager dan de uitgegeven koers(waarde).<br />

c Laura kan winst maken op haar obligaties als de huidige rente lager is dan de 4% op haar<br />

obligaties. Haar obligaties zijn dan populair vanwege de hogere nominale rente.<br />

10a Bij een renteverlaging gaan gezinnen en bedrijven meer lenen om meer te kopen.<br />

b Hypothecaire leningen behoren tot de kapitaalmarkt. Je sluit ze voor een lange periode<br />

(20-30 jaar) af.<br />

c Als de rente daalt, nemen de financieringskosten af. De vraag naar huizen kan stijgen en<br />

daarmee de prijs van huizen.<br />

d Mensen hebben geld nodig en dat gaan ze lenen; vandaar de toename van de kredietverlening.<br />

e Onder de voorwaarde dat de prijzen procentueel evenveel dalen als de rente.<br />

11a Lage rente, gemakkelijk bijlenen, de studiekosten hoeft pas later te worden terugbetaald<br />

en de aflossingsbedragen zijn afhankelijk van het inkomen.<br />

b In de eerste plaats omdat een studie veel geld kost en in de tweede plaats omdat er grote<br />

behoefte is aan hoog opgeleid personeel. En op deze wijze wil de overheid studeren<br />

stimuleren.<br />

c Gedurende 4 jaar 800 euro per maand is: 4 × 12 × 800 = € 38.400.<br />

d Jaar 1: 12 × 800 = 9600 → totale schuld € 9.600 → rente: 96 × 4 = 384;<br />

jaar 2: 12 × 800 = 9600 → totale schuld € 19.200 → rente: 192 × 4 = 768;<br />

jaar 3: 12 × 800 = 9600 → totale schuld € 28.800 → rente: 288 × 4 = 1.152;<br />

jaar 4: 12 × 800 = 9600 → totale schuld € 38.400 → rente: 384 × 4 = 1.536.<br />

Na 4 jaar bedraagt de schuld: 4 × 9.600 + 384 + 768 + 1.152 + 1.536 = € 42.240.<br />

e De student denkt meer met het geleende geld te kunnen verdienen op de aandelenbeurs,<br />

dan hij aan rentekosten moet betalen. Het belegde geld kan hij later altijd weer in geld<br />

omzetten en daarmee de lening bij de IB-groep aflossen.<br />

V Concept 4<br />

69


f<br />

Het risico dat de beleggingen minder waard blijken dan hij dacht, bijvoorbeeld door een<br />

instorting van de aandelenkoersen.<br />

12a 5.000 × 1,0354 = 5.738 → rente = € 738.<br />

b 5.000 × 1,063 = 5.955 → rente = € 955.<br />

c 5.000 × 1,0756 = 7.717 → rente = € 2.717.<br />

13a Dat zijn beleggingspolissen waarbij de belegger hoge kosten in rekening worden gebracht,<br />

waardoor maar een relatief klein gedeelte van de betaalde premie daadwerkelijk wordt belegd.<br />

b Verzekeringsmaatschappijen, banken en andere particuliere beleggingsmaatschappijen.<br />

c Natuurlijk omdat men verwachtte door deze belegging ‘rijk’ te worden. Het was ook een<br />

tijd waarin de aandelenkoersen bleven stijgen en veel mensen dachten dat dit door zou<br />

blijven gaan. Men vergat dat een aandeel een winstuitkering moest opleveren en dat de<br />

bedrijven dus wel winst moeten maken. Toen de bedrijven inderdaad vrijwel geen winst<br />

meer maakten (rond 2001 en rond 2008) stortten de aandelenkoersen in en verdween het<br />

opgebouwde vermogen als sneeuw voor de zon.<br />

d Er is er sprake van misleiding door de aanbieder als ze hoge rendementen en uitkeringen<br />

voorspiegelen. Dat kun je bij aandelen nooit met zekerheid van te voren zeggen.<br />

e ‘Resultaten uit het verleden bieden geen garantie voor de toekomst’. Je kunt dus nooit met<br />

zekerheid zeggen dat de voorgespiegelde resultaten ook zullen worden behaald.<br />

14a Uit je antwoord moet blijken dat het gaat om het verschil in looptijd van de verhandelde<br />

vermogenstitels.<br />

b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om termijndeposito’s;<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om spaartegoeden;<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om aandelen;<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om obligaties.<br />

c Hoger. Voorbeelden van juiste verklaringen zijn:<br />

• een verklaring waaruit blijkt dat het inflatierisico op langere termijn groter is;<br />

• een verklaring waaruit blijkt dat de hypotheekgever voor meer zekerheid extra moet<br />

betalen.<br />

d Gestegen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />

kapitaalmarktrente in die periode ongewijzigd blijft, terwijl het prijsniveau in die periode<br />

daalt.<br />

5.5 Is inflatie hetzelfde als geldontwaarding?<br />

15a Door deze leningen stijgt de geldhoeveelheid. Er komt immers nieuw geld bij. En volgens<br />

de verkeersvergelijking van Fisher (M × V = P × T) zal een stijging van de geldhoeveelheid<br />

kunnen leiden tot een stijging van de prijzen. Dit op voorwaarde dat de productiecapaciteit<br />

volledig is bezet. Leningen die de bank doet vanuit aangetrokken spaargeld, laat de<br />

geldhoeveelheid constant blijven. Het geld wordt alleen verplaatst over de tijd.<br />

b Door dit beleid stijgt de staatsschuld en wie moet dit terugbetalen? De belastingbetaler van<br />

nu of die van de toekomst?<br />

c Dit geld bijdrukken leidt tot inflatie, waardoor de reële waarde van de schuld afneemt.<br />

d Door een renteverlaging stijgen de bestedingen van gezinnen en bedrijven, wat de<br />

economie weer stimuleert.<br />

e<br />

f<br />

Omdat bij hyperinflatie niemand meer het geld als betaalmiddel wil accepteren.<br />

Men gaat weer over op de ouderwetse ruilhandel zonder geld. De arbeidsspecialisatie<br />

neemt af. Het kost weer moeite om een ruilpartner te vinden. De waardebepaling van<br />

te ruilen goederen levert veelal problemen. Kortom, de handel daalt sterk en daarmee<br />

eveneens het bbp.<br />

70


16a Index waarde geld: 100 / 110 × 100 = 90,9 → geldontwaarding = 9,1%.<br />

b Index waarde geld: 100 / 200 × 100 = 50 → geldontwaarding = 50%.<br />

c Index waarde geld: 100 / 1100 × 100 = 9,1 → geldontwaarding = 90,9%.<br />

17a Afnemen. Dat blijkt uit de zin ‘Het rentepercentage van de lening ligt een aantal jaren vast,<br />

terwijl het inkomen wordt aangepast aan de inflatie.’<br />

b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een toename<br />

van het inkomen een hoger (marginaal) belastingpercentage van toepassing kan worden<br />

en dat van het rentebedrag dan een groter deel wordt terugontvangen.<br />

c Uit het antwoord moet blijken dat de (nominale) rente lager is dan de inflatie.<br />

d Een voorbeeld van een juiste berekening is: € 200.000 × 1,0243 = € 214.748,36.<br />

e Uit je antwoord moet blijken dat inflatie geen invloed heeft op de hypotheekschuld, zodat<br />

het verschil tussen de waarde van het huis en de hypotheekschuld (= het vermogen) zal<br />

toenemen.<br />

5.6 Hoe berekent het CBS de inflatie?<br />

18a Omdat elke consument een ander uitgavenpatroon heeft.<br />

b Dat een pakket consumptiegoederen dat de ‘gemiddelde’ consument koopt 27% duurder is<br />

geworden.<br />

c Als je de consumentenprijsindex begin augustus op 100 stelt, was deze eind augustus<br />

gelijk aan: 100 + 15% = 115.<br />

En eind september aan: 115 + 27% = 146,05 (115 × 1,27).<br />

De prijzen zijn in die twee maanden dus met 46,05% gestegen.<br />

d Bij een hoge inflatie daalt de koopkracht van je spaargeld. Spaarders zullen dus alleen<br />

bereid zijn hun geld uit te lenen als ze die koopkrachtdaling vergoed krijgen via een hogere<br />

rente.<br />

e Dan is het inflatiepercentage hoger dan het rentepercentage.<br />

f Bij een negatieve reële rente zullen de besparingen opdrogen en kunnen bedrijven<br />

niet meer aan middelen komen om te investeren. De productiecapaciteit veroudert dan<br />

drastisch en de concurrentiepositie verslechtert.<br />

19a Het prijspeil stijgt met: 123,9 / 119,1 × 100 – 100 = 4,0%.<br />

b Het inkomen is gestegen met € 4.500. Dit is een stijging van 22,5%.<br />

Berekening: 4.500 / 20.000 × 100% = 22.5%.<br />

c Index reëel inkomen = Index nominaal inkomen / Index cpi × 100 = 122,5 / 104 × 100 =<br />

117,8. Het reëel inkomen stijgt met 17,8%.<br />

Van tijd tot tijd verlegt men het basisjaar.<br />

d Omdat het consumptiepatroon in de tijd verandert (de wegingsfactoren) als gevolg van<br />

veranderende behoeften en prijsveranderingen.<br />

20a De prijsindex voor de horeca bedraagt 107.<br />

5,521 × prijsindex horeca + 94,479 × 103,4 = 103,6 →<br />

103,6 − 97,69 × 100 = 107<br />

100 5,521<br />

b<br />

Het citaat luidt: ‘Terwijl het volume van de totale consumptieve bestedingen in 2002 stijgt,<br />

daalt het volume van de bestedingen van consumenten in de horeca.’ De consumptieve<br />

bestedingen nemen wel degelijk toe. Dat wijst niet op de teruglopende economische groei.<br />

Maar de consumptieve bestedingen lopen wel terug in de horeca. Dat moet dus een<br />

andere oorzaak hebben. De econoom zegt dat de horeca gewoon de rekening<br />

gepresenteerd krijgt van haar eigen prijsbeleid.<br />

71


21a Je berekent de consumentenprijsindex (cpi) door de partiële prijsindexcijfers van de<br />

verschillende bestedingscategorieën te vermenigvuldigen met de wegingsfactor van die<br />

groepen. Dat is het deel van het totale inkomen dat aan die groepen is besteed.<br />

De som van deze producten deel je dan door 100, het totaal van de wegingsfactoren.<br />

Bij deze opgaven zijn de uitgaven in drie categorieën verdeeld.<br />

Bereken eerst de ontbrekende wegingsfactor en voer daarna de hier besproken<br />

berekening uit. De cpi bedraagt 104,2.<br />

Berekening ontbrekende wegingsfactor recreatie, cultuur en overige: 100 – 25,0 – 44,6 =<br />

30,4. Berekening cpi: [(25,0 × 105,4) + (44,6 × 104,0 + 30,4 × 103,4)] / 100 = 104,2.<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De procentuele verandering van de koopkracht kun je berekenen met behulp van de<br />

koopkrachtindex. Deze koopkrachtindex bereken je door de index van het nominale<br />

inkomen (wat je verdient) te delen door de consumentenprijsindex (cpi).<br />

Bereken eerst met behulp van tabel 2 deze twee laatste indices.<br />

Nominale inkomensindex 2003 t.o.v. 2002: 115,0 / 112,9 × 100 = 101,86.<br />

Prijsindex 2003 t.o.v. 2002: 110,7 / 107,6 × 100 = 102,88.<br />

Koopkrachtindex = nominale inkomensindex / prijsindex × 100.<br />

Koopkrachtindex = 101,86 / 102,88 × 100 = 99,01.<br />

De koopkracht is gedaald met 0,99% (99,01 – 100 = – 0,99).<br />

Als gevolg van het kwaliteitseffect zijn de goederen die je koopt en die het Centraal Bureau<br />

voor de Statistiek dus opneemt in haar budgetonderzoek misschien wel duurder, maar in<br />

ieder geval beter. De prijsstijging van deze goederen neemt het CBS op in haar cpi.<br />

Het CBS onderzoekt de stijging van het prijspeil bij eenzelfde levensstandaard.<br />

Maar door het kwaliteitseffect ontstaat een hogere levensstandaard en een hoger niveau<br />

van behoeftebevrediging. Je kunt dus concluderen dat de prijsstijging deels veroorzaakt<br />

is door meer behoeftebevrediging. Als je dat meetelt, blijkt het prijspeil minder gestegen te<br />

zijn, dan uit de cpi is af te leiden.<br />

Het budgetonderzoek moet de wegingsfactoren opleveren die het CBS gebruikt bij de<br />

berekening van de cpi. Naarmate er meer tijd zit tussen de budgetonderzoeken, zullen<br />

de verschillen in uitgavenpatroon groter zijn. Het substitutie-effect is dan groot. Door een<br />

jaarlijks budgetonderzoek kan het CBS veel sneller veranderingen in het uitgavenpatroon<br />

vaststellen die ontstaan zijn door vervanging van bepaalde goederen door andere. Het<br />

substitutie-effect is dan veel kleiner en de noodzaak voor het CBS de cpi te corrigeren<br />

neemt af.<br />

5.7 Wat zijn de oorzaken en gevolgen van inflatie?<br />

22a Een verlaging van de directe belasting kan tot bestedingsinflatie leiden omdat daardoor het<br />

besteedbare inkomen toeneemt, waardoor de bestedingen groter kunnen worden dan de<br />

productiecapaciteit toelaat. In dat geval zullen de prijzen stijgen.<br />

b Een krappe arbeidsmarkt kan tot loonstijgingen leiden als bij gebrek aan geschikt nieuw<br />

personeel werkgevers gedwongen zijn het huidige personeel (meer) over te laten werken /<br />

vast te houden door bonussen / extra periodieken en toeslagen te geven.<br />

c Men hoopte op een stijging van de koers van de euro, omdat daardoor de prijzen van in<br />

dollars genoteerde geïmporteerde producten kunnen dalen, waardoor de stijging van het<br />

prijspeil in Nederland wordt afgeremd. Je krijgt namelijk bij een stijging van de koers van<br />

de euro ten opzichte van de dollar meer dollars voor eenzelfde hoeveelheid euro’s.<br />

23a In 2001 was de groei van de consumptieve bestedingen maar weinig hoger dan de stijging<br />

van het prijspeil. De groei van de bestedingen werd dan ook voornamelijk veroorzaakt door<br />

de prijsstijging en nauwelijks door een reële groei van de bestedingen.<br />

b Oplopende inflatie kan oorzaak zijn van stagnerende bestedingen in een open economie<br />

omdat door de hoge inflatie het exportprijspeil relatief gezien stijgt en de exportvraag<br />

afneemt, zodat de binnenlandse productie stagneert.<br />

72


Maar ook omdat door de hoge inflatie het importprijspeil relatief gezien daalt en de<br />

importvraag toeneemt, waardoor de binnenlandse productie ook stagneert.<br />

Het prijspeil bepaalt dus mede de grootte van de export en de import.<br />

c Het buitenland wordt dan in verhouding goedkoper dan het eigen land. De bewoners zullen<br />

daar dan meer kopen (import).<br />

d De gemiddelde prijsstijging bedraagt 4,6%.<br />

Berekening: (4,4 + 4,7 + 4,6 + 4,5) / 4 = 4,6%.<br />

e In geen enkel jaar bedroeg de groei van de bestedingen minder dan 4,3%. Er was dus<br />

altijd groei in beide jaren. Alleen in 2001-I was de groei van de bestedingen lager dan de<br />

prijsontwikkeling. In dat kwartaal was er sprake van een daling in de reële bestedingen.<br />

5.8 Is het kopen van een huis een goede belegging?<br />

24 Het is heel goed mogelijk dat je beleggingen in waarde dalen. Denk maar aan de<br />

aandelenmarkten in 2001 en 2007. Gebeurd dat ook met jouw beleggingen, dan kan het<br />

wel eens zo zijn, dat je onvoldoende geld ontvangt om je schuld af te lossen. Je blijft dan<br />

met een restschuld zitten.<br />

25a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De executiewaarde is het bedrag dat het huis bij gedwongen verkoop waarschijnlijk<br />

oplevert en dat de bank kan ontvangen als de hypotheekgever zijn verplichtingen niet<br />

meer kan nakomen.<br />

Het voordeel van z’n maatregel is dat mensen niet te veel geld lenen. Als zij hun huis<br />

moeten verkopen, blijven ze niet met de genoemde restschuld zitten.<br />

Bij gedwongen verkoop via een veiling moeten ook de veilingkosten worden betaald.<br />

Die kosten gaan van de verkoopopbrengst af.<br />

Je kunt denken aan een inkomensmaatstaf, bijvoorbeeld vier keer het gezamenlijke<br />

jaarinkomen. Ook kun je denken aan het controleren of je eventueel ook nog ergens<br />

anders schulden hebt. Zo ja, dan krijg je die 125% niet.<br />

26 Hypotheken worden verstrekt door de huizenkopers!<br />

27a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Uit je antwoord moet blijken dat een stijging / daling van de hypotheekrente het lenen van<br />

geld voor de aanschaf van een huis duurder / goedkoper maakt waardoor de vraag naar<br />

koopwoningen afneemt / toeneemt en de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning<br />

daalt / stijgt.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />

• een uitleg waaruit blijkt dat door de toename van de werkloosheid de bereidheid om<br />

risico te nemen / de hoogte van het besteedbaar inkomen vermindert en de koop van<br />

een huis uitgesteld of afgesteld wordt, waardoor de vraag afneemt;<br />

• een uitleg waaruit blijkt dat de werklozen moeten bezuinigen op hun uitgaven en hun<br />

koopwoning moeten verkopen, waardoor het aanbod toeneemt.<br />

Zie het schema op de volgende pagina.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het verband<br />

tussen werkloosheid en prijs van koopwoningen in de hoofdstad minder sterk is, doordat<br />

in geval van werkloosheid een flexibele arbeidsmarkt de kans vergroot op het (eerder)<br />

krijgen van een baan en dus het werkloos worden minder vlug aanleiding zal zijn tot meer<br />

aanbod van koopwoningen / minder vraag naar koopwoningen.<br />

Z.o.z.<br />

73


Een voorbeeld van een juiste berekening is :<br />

• Ruimte op de koopwoningmarkt (verhouding aanbod/verkoop):<br />

357.370<br />

2004: = 1,060 × 100% = 106,0%.<br />

337.140<br />

371.330<br />

2005: = 1,044 × 100% = 104,4%<br />

355.680<br />

104,4 – 106,0 = – 1,6<br />

• Effect van ruimte op markt voor koopwoningen: – 2,58 × −1,6 = + 4,13<br />

Effect van werkloosheid: –0,73 × 1,0 − 0,73<br />

Effect van hypotheekrente: –1,91 × -0,6 + 1,15 +<br />

(Effect van beursindex = 0) + 4,55%<br />

De gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning in 2005 wordt:<br />

1,0455 × € 227.600 = € 237.955,80<br />

5.9 Werken aan je pensioen?<br />

28a<br />

b<br />

Er komen steeds meer ouderen die een AOW-uitkering ontvangen, terwijl het aantal<br />

premieplichtigen met een veel kleiner percentage groeit. Er is daarom straks onvoldoende<br />

geld om de 65-plussers van een AOW-uitkering te voorzien.<br />

Als mensen langer doorwerken, krijgen ze pas op latere leeftijd een AOW-uitkering,<br />

waardoor de uitgaven dalen. Ze krijgen niet alleen later de uitkering, maar betalen ook<br />

langer de premie voor deze volksverzekering.<br />

Een alternatieve oplossing is inzetten op een betere studiekeuze en zorgen voor minder<br />

uitval. Elk jaar dat een student te lang studeert, kost geld en scheelt de overheid veel<br />

belastinginkomsten. Ook hebben eerder afgestudeerden langer de tijd om hun pensioen<br />

op te bouwen. Misschien hoeven ze dan niet langer door te werken.<br />

29 Het principe van de hypotheek op basis van een levensverzekering is dat u niets aflost (1).<br />

Aan deze hypotheekvorm is namelijk een zogenoemde gemengde (2) verzekering<br />

gekoppeld, die uitkeert als u in leven (3) bent op de einddatum van de hypotheek of als u<br />

overlijdt (4) vóór die datum. Gedurende de hele looptijd (5) betaalt u rente over de volle<br />

hypothecaire lening (6). De premie voor de verzekering bestaat uit een spaarpremie<br />

en een risicopremie (7). Met de eerste bouwt u een spaarkapitaal op waarmee u aan<br />

het einde (8) van de looptijd de hypotheek aflost. Ervan uitgaande dat u het volledige<br />

overlijdensrisico heeft gedekt, zorgt de risicopremie ervoor dat uw nabestaanden (9),<br />

mocht u onverhoopt eerder komen te overlijden, niet met een schuld (10) blijven zitten.<br />

Als u aan een levenhypotheek begint, moet u er vrij zeker van zijn dat u in een koopwoning<br />

(11) wilt blijven wonen en dat de gekozen verzekeraar de juiste is. Overstappen<br />

(12) naar een andere verzekeraar en een andere hypotheekvorm (13) is namelijk vrijwel<br />

altijd ongunstig.<br />

30 Omdat je meestal gedurende de looptijd van de lening niet aflost, blijft je fiscale aftrekpost<br />

hoog. Dat heeft een positief effect op je netto hypotheeklasten. Daar komt bij dat de rente<br />

die je ontvangt over de spaarpremie in veel gevallen belastingvrij is. Op deze wijze wil de<br />

overheid het spaargedrag van burgers stimuleren.<br />

31a Rente is enerzijds een beloning voor het beschikbaar stellen van geld. Maar anderzijds is<br />

de rente ook een vergoeding voor de waardedaling van het geld, gedurende de tijd dat je<br />

het hebt uitgeleend. Dalende inflatie zorgt er voor dat de reële waarde (de koopkracht) van<br />

het uitgeleende geld minder afneemt. Aanbieders van krediet zullen dan ook genoegen<br />

nemen met een lagere rente.<br />

74


c<br />

d<br />

Stel er zijn 100 aanbieders (= 100%) van krediet. 20 daarvan (= 20%) houden hun<br />

voorwaarden constant; 80 (= 80%) veranderen hun voorwaarden.<br />

De aanbieders die versoepelen, stellen we gelijk aan X.<br />

De aanbieders die verscherpen, stellen we gelijk aan Y.<br />

Omdat het verschil tussen beide groepen in 2005-3 30 procentpunten bedraagt, in het<br />

‘voordeel’ van de versoepelaars (X), kunnen we ook schrijven:<br />

Y = X – 30; X + Y = 80 → X + (X – 30) = 80 → X + X – 30 = 80 → 2X = 110 → X = 55.<br />

Het aantal aanbieders dat de voorwaarden in 2005-3 versoepelt, is dus 55% van het totale<br />

aantal aanbieders.<br />

Uit de grafiek kun je concluderen dat na 2005-3 de vraag naar krediet toeneemt.<br />

De ontwikkeling van de conjunctuur hangt af van de bestedingen. Je moet dus een<br />

verklaring zoeken in de bestedingensfeer.<br />

EV = C + I + O + E – M. Volgens de tekst (alinea 1) is er sprake van een opgaande<br />

conjunctuur. Bij een toenemende vraag naar goederen en diensten door gezinnen (C) en<br />

bedrijven (I) tijdens een aantrekkende conjunctuur, zal ook de vraag naar krediet toenemen<br />

om deze bestedingen te kunnen financieren.<br />

De rente is niets anders dan de prijs van geld. De prijs is afhankelijk van vraag en aanbod.<br />

Welke ontwikkelingen zijn daarin waar te nemen? In de eerste plaats zien we dat er steeds<br />

meer aanbieders van krediet na 2005-3 de kredietvoorwaarden versoepelen. Het effect<br />

hiervan zal een renteverlaging zijn. We zien ook dat na 2005-3 steeds meer bedrijven<br />

krediet zijn gaan vragen. Het effect daarvan zal juist een rentestijging zijn.<br />

Beide ontwikkelingen zullen elkaar dus compenseren, waardoor volgens de Centrale Bank<br />

het niveau van de rente niet veranderd.<br />

32a Beide instrumenten. Het betreft immers in beide gevallen een transactie tussen twee<br />

geldscheppers (banken en CB).<br />

b De liquiditeitsquote is een maatstaf voor de verhouding tussen de liquiditeitenmassa en het<br />

bbp. Omdat in alle kwartalen de groei van de primaire liquiditeiten sterker was dan de groei<br />

van het bbp, is de liquiditeitsquote gestegen.<br />

Als beide met eenzelfde percentage groeien, blijft de liquiditeitsquote gelijk.<br />

In een laagconjunctuur zou deze wel wat mogen groeien, om de bestedingen te stimuleren.<br />

Dan moet de quote echter wel weer dalen in een hoogconjunctuur, om het gevaar van<br />

bestedingsinflatie tegen te gaan.<br />

c Als de CB waardepapieren aan particuliere algemene banken verkoopt (dat noem je<br />

openmarktpolitiek), hebben deze laatste minder kasmiddelen (kas en tegoed bij de CB).<br />

Hun liquiditeit daalt dan en daardoor kunnen ze minder krediet verstrekken, waardoor de<br />

groei van de liquiditeitenmassa beperkt blijft.<br />

d Een renteverhoging levert beleggingen meer rendement op. De renteverhoging zal om<br />

die reden ook meer buitenlanders aantrekken die hun geld hier willen beleggen. Zij zullen<br />

hun valuta daartoe willen omruilen voor euro’s. De vraag naar euro’s stijgt daardoor en<br />

daarmee ook de koers.<br />

33a Bij ruilen over de tijd kun je denken aan sparen.<br />

Op momenten dat je geld over hebt, ruil je huidige<br />

koopkracht in voor toekomstige koopkracht. Dat<br />

dit gebeurt, kun je op twee manieren uit de grafiek<br />

opmaken. Ten eerste zie je dat gedurende het grootste<br />

deel van Diane’s werkzame leven haar inkomsten<br />

groter zijn dan haar uitgaven. Zij spaart dus voor<br />

later. Dat sparen voor later brengt ons bij het tweede<br />

argument. Tijdens haar werkzame leven betaalt zij<br />

pensioenpremies. Dat geld belegt een pensioenfonds<br />

(een institutionele belegger) voor Diane, om haar<br />

daarvan na haar pensionering een uitkering te kunnen<br />

betalen.<br />

75


c<br />

d<br />

e<br />

Een stroomgrootheid heeft betrekking op een verandering gedurende een periode.<br />

Een voorraadgrootheid heeft betrekking op een moment. Door Diana gebruikte stroomgrootheden<br />

zijn haar inkomen, AOW en pensioen.<br />

Een voorraadgrootheid is haar spaargeld of vermogen op een bepaald moment.<br />

Omdat zij gedurende een aantal jaren meer inkomsten heeft dan uitgaven, groeit haar<br />

vermogen. Tijdens jaren waarin haar inkomsten kleiner zijn dan haar uitgaven, teert zij op<br />

haar vermogen in.<br />

Een welvaartsvast pensioen stijgt in gelijke mate als het landelijke gemiddelde inkomen.<br />

Een waardevast pensioen is gekoppeld (geïndexeerd) aan het consumentenprijsindexcijfer<br />

(de ontwikkeling van het prijspeil). Bereken wat haar bedrijfspensioen had moeten<br />

zijn bij een waardevaste ontwikkeling. Het pensioen had dan gemiddeld 1,75% jaarlijks<br />

moeten stijgen.<br />

Let op! Haar bedrijfspensioen bedraagt op 65-jarige leeftijd (€ 30.000 – 15.000 =) € 15.000.<br />

Een waardevast pensioen zou op 85-jarige leeftijd dan € 21.222 moeten bedragen.<br />

Berekening: € 15.000 × 1,017520 = € 21.222.<br />

Samen met het AOW-bedrag van € 18.000 op 85-jarige leeftijd levert dit een totaal<br />

inkomen op van (€ 18.000 + 21.2222 =) € 39.222.<br />

Het inkomen is echter maar gegroeid tot € 38.000. Het pensioen was dus niet waardevast.<br />

Een welvaartsvast pensioen levert een hogere uitkering op dan een waardevast pensioen.<br />

Dit betekent dat je gedurende het werkzame deel van je levensloop hogere premies had<br />

moeten betalen, om dat welvaartsvaste pensioen op te kunnen bouwen. Daarom kun je<br />

zeggen dat dit welvaartsvaste pensioen voor de gehele levensloop van belang is.<br />

Wijzigingen in de grafiek kunnen ontstaan wanneer Diana gedurende haar levensloop<br />

meer inkomsten of uitgaven heeft, dan zij oorspronkelijk verwachtte. Deze wijzigingen<br />

kunnen zowel voor als na de pensionering plaatsvinden.<br />

Welke invloed heeft de studie op deze inkomsten en uitgaven?<br />

Bij ‘voor de pensionering’ kun je denken aan haar studieplannen. Haar inkomsten ontstaan<br />

dan pas op latere leeftijd. De grafiek begint dus meer naar rechts. Maar zij zal na haar<br />

studie ook meer gaan verdienen, omdat zij dan beter betaalde banen kan krijgen.<br />

De grafiek van de inkomsten en van de uitgaven ligt dan hoger.<br />

Na het bereiken van de pensioenleeftijd heeft Diana als gevolg van haar studie en daardoor<br />

hogere inkomen een hoger bedrijfspensioen opgebouwd. En dit betekent dat haar<br />

uitgaven na haar pensionering ook hoger kunnen zijn.<br />

jaarlijkse<br />

inkomsten<br />

en uitgaven<br />

(€)<br />

45.000<br />

40.000<br />

35.000<br />

30.000<br />

25.000<br />

18<br />

jaar<br />

30.000<br />

pensioenleeftijd<br />

leeftijd<br />

overlijden<br />

38.000<br />

AOW+<br />

bedrijfspensioen<br />

20.000<br />

15.000<br />

15.000<br />

AOW<br />

18.000<br />

20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90<br />

legenda:<br />

leeftijd<br />

inkomsten<br />

uitgaven<br />

Zie ook de grafiek op de volgende pagina.<br />

76


jaarlijkse<br />

inkomsten<br />

en uitgaven<br />

(€)<br />

45.000<br />

40.000<br />

35.000<br />

30.000<br />

25.000<br />

23<br />

jaar<br />

30.000<br />

pensioenleeftijd<br />

leeftijd<br />

overlijden<br />

38.000<br />

AOW+<br />

bedrijfspensioen<br />

20.000<br />

15.000<br />

15.000<br />

AOW<br />

18.000<br />

20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90<br />

legenda:<br />

leeftijd<br />

inkomsten<br />

uitgaven<br />

Ruilen over de tijd: Spel / Experiment 5.1<br />

Docentenhandleiding ‘Tender-spel’<br />

Leerdoelen:<br />

• Teams leren denken als overheid / pensioenfondsen (actoren) die elkaar wederzijds<br />

beïnvloeden.<br />

• Teams leren economisch te denken (rentekosten versus renteopbrengsten).<br />

• Onderkennen dat er gedurende het biedproces leereffecten optreden.<br />

• Aantonen dat wanneer teams kunnen overleggen dit tot andere uitkomsten kan leiden.<br />

Dit spel wordt gespeeld met zes teams van drie of vier personen. Vijf teams spelen een pensioenmaatschappij<br />

en één team speelt de overheid. In eerste instantie mag er beslist geen overleg<br />

plaatsvinden tussen de teams (natuurlijk wel binnen de teams). Het spel wordt gespeeld over vijf<br />

ronden. Dat wil zeggen vijf ronden, waarin de overheid de pensioenmaatschappijen gelegenheid<br />

geeft in te schrijven op een staatslening. Na de vijfde ronde moet de overheid het totale te lenen<br />

bedrag hebben opgehaald. Als het spel klaar is, kan het een aantal malen worden herhaald,<br />

waarbij een ander team als overheid optreedt.<br />

De overheid schrijft gedurende het jaar vijf leningen uit. Zij geeft steeds een adviesrente aan,<br />

waartegen de pensioenfondsen kunnen inschrijven. Neem voor de eerste ronde steeds een<br />

percentage van 4%. Daarna kan het overheidsteam steeds zelf beslissen.<br />

De pensioenfondsen zijn hier niet aan gehouden. Zij geven per ronde in een gesloten enveloppe<br />

aan welk bedrag zij willen uitlenen aan de overheid en tegen welk percentage. De overheid<br />

kiest dan vanaf de meest lage bieding. Wel bepaalt de overheid zelf, nadat zij de biedingen heeft<br />

ontvangen, welk bedrag ze in totaal wil lenen. Na de vijfde ronde moet de overheid wel het totale<br />

bedrag van 50 miljard euro hebben verzameld. Dit is bekend bij de andere teams. Op het bord<br />

wordt per ronde het totale bedrag dat is geleend aangegeven. Er wordt niets bekend gemaakt over<br />

individuele biedingen. De overheid geeft de enveloppen terug aan de teams met daarin een briefje<br />

waarop vermeld staat welk bedrag de overheid van het team wil lenen.<br />

Elk team moet 12 miljard op een veilige manier beleggen.<br />

Opmerking voor de docent<br />

Met opzet is de som van deze beleggingen groter gekozen dan het te lenen bedrag van de<br />

overheid.<br />

77


Het overschot van de 12 miljard dat de pensioenfondsen niet kunnen belenen, moeten ze ook op<br />

een veilige manier beleggen. Dit geld kunnen ze ‘stallen’ bij De Nederlandse Bank. De rente die<br />

ze hierover ontvangen ligt echter aanmerkelijk lager dan de rente die ze bij de overheid kunnen<br />

krijgen. En wel om precies te zijn: twee procentpunt minder dan de laagst geaccepteerde bieding<br />

gedurende de vijf speelrondes (met een minimum van 0%).<br />

Voor het gemak gaan we ervan uit dat elke lening daadwerkelijk pas ingaat op 31 december van<br />

het jaar (dus ook de leningen die al vanaf de eerste ronde zijn aangegaan).<br />

De rente betaalt de overheid aan de pensioenmaatschappijen aan het eind van het volgende jaar.<br />

Het team dat op dat tijdstip de meeste rente ontvangt is winnaar van het betreffende spel.<br />

Vervolgens spelen we het spel nog minimaal twee keer. Daarna bepalen we ook welk team de rol<br />

van overheid het beste heeft gespeeld. Dat is het team dat aan het eind van het volgende jaar het<br />

laagste bedrag aan rente moet betalen aan de afzonderlijke pensioenmaatschappijen.<br />

Tenslotte kan er nog een variant worden gespeeld, waarin (gedeeltelijk) wel overleg mag<br />

plaatsvinden. Hierbij worden de drie teams van pensioenmaatschappijen in een afzonderlijke<br />

ruimte ondergebracht. Voor elke ronde kunnen deze teams overleggen over te bieden bedragen<br />

en rentepercentages. Ze zijn echter wel geheel vrij in de te kiezen strategie. Dat wil zeggen dat<br />

ze mogen overleggen, maar uiteindelijk hun eigen plan trekken. Het team dat in de voorafgaande<br />

spellen het beste als overheid heeft gefungeerd, speelt opnieuw deze rol.<br />

Met de overige twee teams en de overheid mag geen overleg plaatsvinden. Ook tussen de overige<br />

twee teams onderling en de overheid is er geen overleg.<br />

Opnieuw wint het team dat na een jaar het hoogste bedrag aan rente ontvangt.<br />

Vragen:<br />

1) Hoe verloopt het proces van bieden en accepteren tussen de opeenvolgende rondes?<br />

Is er verschil te constateren?<br />

2) Hoe is het verloop bij het meerdere keren spelen van het spel?<br />

3) In hoeverre verloopt het proces anders bij de laatste variant (wel overleg).<br />

4) Zijn de teams die mogen overleggen beter af dan de twee andere teams?<br />

5) Vergelijk de resultaten van de laatste variant met de andere uitkomsten. Zijn de teams die<br />

mochten overleggen beter af dan eerst?<br />

6) En wat voor consequenties heeft dit voor de overheid?<br />

7) Hoe kan de overheid voorkomen dat teams overleggen?<br />

8) Leg uit wat dit spel te maken heeft met de aspecten ‘Samenwerken en onderhandelen’ en<br />

‘Risico en informatie’.<br />

78


Bijlagen<br />

Kaart overheid<br />

Pensioenmaatschappijen A t/m E<br />

A B C D E totaal<br />

bedrag % bedrag % bedrag % bedrag % bedrag % bedragen<br />

ronde<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

totaal<br />

50 mrd<br />

Reken het totaal te betalen rentebedrag uit (bijvoorbeeld met behulp van Excel).<br />

Kaart pensioenmaatschappij A<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

restant<br />

ronde toegewezen bedrag rente % rente-opbrengst<br />

Totaal te ontvangen rente € .................<br />

Kaart pensioenmaatschappij B<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

restant<br />

ronde toegewezen bedrag rente % rente-opbrengst<br />

Totaal te ontvangen rente € .................<br />

Z.o.z.<br />

79


Kaart pensioenmaatschappij C<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

restant<br />

ronde toegewezen bedrag rente % rente-opbrengst<br />

Totaal te ontvangen rente € .................<br />

Kaart pensioenmaatschappij D<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

restant<br />

ronde toegewezen bedrag rente % rente-opbrengst<br />

Totaal te ontvangen rente € .................<br />

Kaart pensioenmaatschappij E<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

restant<br />

ronde toegewezen bedrag rente % rente-opbrengst<br />

Totaal te ontvangen rente € .................<br />

80


Ruilen over tijd: Spel / Experiment 5.2<br />

Docentenhandleiding ‘Sparen en lenen’<br />

Leerdoelen: inzicht geven in sparen en beleggen, investeren en lenen.<br />

Bij dit experiment gaat het over sparen en beleggen. Ook gaat het over investeren en lenen.<br />

De ene keer ben jij degene die geld nodig heeft voor een investeringsproject (een bedrijf).<br />

Een andere keer speel je een gezin met wat spaargeld. Wat is jouw risicoprofiel? Ofwel ben je<br />

bereid extra risico te lopen voor wat extra rendement? Of ben je misschien een voorzichtig type<br />

en kies je voor meer zekerheid?<br />

Ook de banken spelen een belangrijke rol in dit experiment.<br />

Dit experiment sluit aan bij het concept ‘Ruilen over de tijd’ en ‘Risico en informatie’.<br />

De volgende begrippen komen aan bod: investeren, sparen, lenen, investeringsprojecten met laag/<br />

hoog risico, rendement bij slagen van het investeringsproject.<br />

Het experiment is overgenomen van de SLO.<br />

De leerlingen worden verdeeld in de volgende drie groepen:<br />

– groep I ‘gezinnen’;<br />

– groep II ‘bedrijven’;<br />

– groep III ‘banken’.<br />

Groep I, de gezinnen: deze hebben elk € 5.000 over en gaan met dit geld investeren of ze gaan<br />

sparen bij de bank. Sparen bij de bank zorgt voor de zekerheid dat zij aan het einde van de ronde<br />

het gespaarde bedrag weer met rente ontvangen.<br />

Investeren bij bedrijven kan meer rente opleveren, maar als het investeringsproject mislukt, is het<br />

geld weg. Lenen aan bedrijven betekent dus meer risico.<br />

Groep II, de bedrijven: zij kiezen ieder een investeringsproject. Ieder investeringsproject heeft<br />

€ 10.000 nodig. Er zijn drie verschillende investeringsprojecten met ieder een eigen risico- en<br />

rendementsverwachting.<br />

Voor het investeringsproject zijn zij op zoek naar kapitaal. Zij kunnen dit bedrag lenen van de<br />

bank of van de gezinnen.<br />

Groep III, de banken: deze ontvangen geld van de gezinnen en spreken een rentepercentage af<br />

voor het gespaarde bedrag. De gezinnen krijgen van de banken de garantie dat ze altijd het bedrag<br />

weer terug krijgen inclusief de beloofde rente. De banken willen het geld weer uitlenen aan de<br />

bedrijven tegen een hogere rente.<br />

Zodra er een contract afgesloten wordt tussen gezinnen en bank, tussen gezinnen en bedrijven, en<br />

tussen bedrijven en de bank, wordt dit gemeld aan de docent. Nadat alle contracten zijn gesloten<br />

wordt van ieder project afzonderlijk bepaald met behulp van een tienvlaksdobbelsteen of het<br />

slaagt.<br />

Een project met een hoog risico heeft dus weinig kans van slagen. Het rendementspercentage bij<br />

slagen is daarbij juist hoog. Dus bij slagen is de opbrengst hoog.<br />

Zie het schema op de volgende pagina.<br />

81


type<br />

investeringsproject<br />

hoog risico 30%<br />

(worp: 1,2,3)<br />

succes mislukt slagingskans rendement op<br />

investering<br />

70%<br />

(worp: 4 en hoger)<br />

30% 120%<br />

gematigd risico 50%<br />

(worp: 1 t/m 5)<br />

laag risico 80%<br />

(worp: 1 t/m 8)<br />

50%<br />

(worp: 6 t/m 10)<br />

20%<br />

(worp: 9 en 10)<br />

50% 60%<br />

80% 40%<br />

Na afloop van elke ronde bepaalt iedere leerling op zijn/haar scoreformulier de opbrengst of het<br />

verlies.<br />

Er worden in totaal drie ronden gespeeld. De eerste ronde duurt 8 minuten. De tweede en derde<br />

ronde duren ieder 5 minuten.<br />

De docent bewaakt de tijd.<br />

Start van het experiment<br />

De klas wordt verdeeld in gezinnen, bedrijven en banken. Elke bank heeft een eigen plek in het<br />

lokaal.<br />

Iedere leerling leest de instructie behorend bij de groep waartoe hij/zij hoort aandachtig door.<br />

Daarna is er gelegenheid om nog vragen te stellen.<br />

De docent geeft aan wanneer de onderhandelingen kunnen worden gestart. Na vijf minuten<br />

worden de onderhandelingen gestopt en wordt met de dobbelsteen gegooid om het wel/niet slagen<br />

van een investeringsproject te bepalen. Dit gebeurt voor ieder investeringsproject apart.<br />

Iedere leerling noteert de opbrengst of het verlies op het scoreformulier. Na drie ronden wordt<br />

bekeken welke bank, welk bedrijf en welk gezin de hoogste opbrengst heeft behaald.<br />

Instructie gezinnen<br />

Als gezin ontvang je € 5.000. Hiervoor zoek je een bestemming. Vooraf bepaal je hoeveel rente je<br />

minimaal wilt ontvangen, dit noteer je op het ‘biljet’ van € 5.000.<br />

Je kunt nu naar de verschillende banken en bedrijven gaan om te onderhandelen over het rentepercentage<br />

dat zij je willen bieden.<br />

De banken geven de garantie dat je na afloop van de termijn, in ieder geval je spaarbedrag terugkrijgt<br />

met het afgesproken rentebedrag.<br />

Je kunt er ook voor kiezen om naar de bedrijven te gaan en je geld te investeren in een project.<br />

Er zijn drie verschillende projecten:<br />

type<br />

investeringsproject<br />

hoog risico 30%<br />

(worp: 1,2,3)<br />

succes mislukt slagingskans rendement op<br />

investering<br />

70%<br />

(worp: 4 en hoger)<br />

30% 120%<br />

gematigd risico 50%<br />

(worp: 1 t/m 5)<br />

laag risico 80%<br />

(worp: 1 t/m 8)<br />

50%<br />

(worp: 6 t/m 10)<br />

20%<br />

(worp: 9 en 10)<br />

50% 60%<br />

80% 40%<br />

82


Uit de tabel kun je aflezen dat investeringen met een hoog risico een kleine slagingskans hebben.<br />

Een bedrijf kan beslissen om dit risico toch te nemen, want het rendement op de investering is in<br />

dat geval hoger dan bij een investering met een laag risico.<br />

Slaagt het project dan krijg je € 5.000 terug met daarbij de rente die je met het bedrijf hebt<br />

afgesproken. Geld investeren in een project is dus risicovoller dan geld sparen bij een bank, maar<br />

de opbrengst bij een bedrijf zal hoger zijn dan bij een bank.<br />

Als je een contract met een bank of bedrijf hebt afgesloten, meld je dit aan de docent. Daarnaast<br />

noteer je op het scoreformulier of je jouw geld op een spaarrekening hebt gezet bij een bank of bij<br />

een bedrijf hebt geïnvesteerd. Noteer het afgesproken rentepercentage.<br />

Het ‘biljet’ van € 5.000 overhandig je aan het bedrijf of de bank.<br />

Lukt het niet om een contract te sluiten met een bedrijf of een bank dan wordt de € 5.000<br />

geconsumeerd en breng je het biljet van € 5.000 terug naar de docent.<br />

Op het scoreformulier vul je dan een opbrengst is van € 0.<br />

Na afloop, als de dobbelsteen heeft bepaald welke projecten zijn geslaagd/mislukt, bereken je de<br />

opbrengst of het verlies van de ronde.<br />

Bijvoorbeeld:<br />

Je hebt € 5.000. Je wilt minimaal 4% rente ontvangen over dit bedrag. De bank wil niet meer dan<br />

3% rente bieden. Je besluit te investeren in een project met een laag risico. Je spreekt met het<br />

bedrijf af dat je 5% rendement zult ontvangen.<br />

Als het project slaagt ontvang je dus 5% van 5.000 = € 250 en krijg je je € 5.000 terug. Op het<br />

scoreformulier vul je dan een opbrengst is van € 250.<br />

Mislukt het project, dan ben je dus € 5.000 kwijt. Je ontvangt dan ook geen rente. Op het scoreformulier<br />

vul je dan een ‘opbrengst’ is van – € 5.000.<br />

Rente als verlies erbij (?), dan wordt de opbrengst – € 5.250.<br />

Instructie bedrijven<br />

Je wilt als bedrijf gaan investeren. Je hebt de keuze uit drie investeringsprojecten:<br />

type<br />

investeringsproject<br />

hoog risico 30%<br />

(worp: 1,2,3)<br />

gematigd risico 50%<br />

(worp: 1 t/m 5)<br />

laag risico 80%<br />

(worp: 1 t/m 8)<br />

succes mislukt slagingskans rendement op<br />

investering<br />

70%<br />

(worp: 4 en hoger)<br />

50%<br />

(worp: 6 t/m 10)<br />

20%<br />

(worp: 9 en 10)<br />

30% 120%<br />

50% 60%<br />

80% 40%<br />

Je maakt nu de keuze voor een investeringsproject. Zoals je in de tabel kunt zien, heeft elk project<br />

een eigen kans op slagen (hoog risico, slagingskans gering).<br />

In de laatste twee kolommen van de tabel kun je aflezen dat een project met een geringe slagingskans<br />

een hoog rendement op de investering heeft. Dus het rendement van het project is dan groot.<br />

Als je de keuze hebt gemaakt, ga je op zoek naar de € 10.000 die je nodig hebt voor het project.<br />

Je kunt hiervoor naar de banken en naar de gezinnen gaan. Je mag ook € 5.000 lenen bij de bank<br />

en € 5.000 lenen bij de gezinnen.<br />

Als je een contract hebt afgesloten met een gezin of met een bank meld je dit bij de docent.<br />

83


Je ontvangt van het gezin en/of van de bank € 5.000. Je noteert op je scoreformulier of je<br />

het bedrag ontvangen hebt van een bank en/of van een gezin en je noteert het afgesproken<br />

rentepercentage.<br />

Als je niet genoeg geld kunt lenen, kan je investeringsplan niet doorgaan. Heb je al wel € 5.000<br />

kunnen lenen, dan moet je dit bedrag weer terug geven aan de bank of het gezin. Op het scoreformulier<br />

vul je dan een opbrengst is van € 0.<br />

Na afloop, als de dobbelsteen heeft bepaald welke projecten zijn geslaagd/mislukt, bereken je de<br />

opbrengst of het verlies van de ronde.<br />

Bijvoorbeeld:<br />

Je gaat een investering doen met een laag risico. Het rendementspercentage is 40%.<br />

Het geld dat je nodig hebt, komt van twee leningen. Een lening tegen 5% rente en een lening<br />

tegen 8% rente.<br />

Is het project succesvol, dan is het rendement € 4.000 (40% van € 10.000).<br />

De kosten van de lening zijn gemiddeld: (5 + 8) / 2 = 6,5%.<br />

De opbrengst van het project is dan: € 4.000 – € 650 = € 3.350.<br />

Mislukt het project, dan is het verlies van het project: – € 10.000.<br />

Rente erbij? Dan is het verlies € 10.650.<br />

Instructie banken<br />

De banken hebben zelf nog geen geld.<br />

Gezinnen kunnen sparen bij de banken. Elk gezin heeft € 5.000 over en wil tegen een zo hoog<br />

mogelijk rentepercentage bij de bank sparen of bij een bedrijf investeren.<br />

In overleg met een gezin spreek je een bepaald rentepercentage af. Na afloop van de spelersronde<br />

krijgt het gezin het spaargeld en het afgesproken rentebedrag terug.<br />

Als bank kun je het geld weer uitlenen aan bedrijven. Bedrijven willen graag geld lenen voor hun<br />

investeringsproject, zij hebben daar € 10.000 voor nodig. Afhankelijk van het meer of minder<br />

risicovol zijn van het project, zullen ze bereid zijn een hoog, dan wel laag rentepercentage te<br />

betalen.<br />

type<br />

investeringsproject<br />

hoog risico 30%<br />

(worp: 1,2,3)<br />

gematigd risico 50%<br />

(worp: 1 t/m 5)<br />

laag risico 80%<br />

(worp: 1 t/m 8)<br />

succes mislukt slagingskans rendement op<br />

investering<br />

70%<br />

(worp: 4 en hoger)<br />

50%<br />

(worp: 6 t/m 10)<br />

20%<br />

(worp: 9 en 10)<br />

0,3 120%<br />

0,5 60%<br />

0,8 40%<br />

De bank wil natuurlijk het geld uitlenen tegen een hoger rentepercentage dan dat zij aan de<br />

gezinnen moeten bepalen.<br />

Bijvoorbeeld:<br />

Je hebt van drie gezinnen ieder € 5.000 spaargeld ontvangen.<br />

Het eerste gezin spaart tegen een percentage van 5,5%, het tweede gezin tegen 5% en het derde<br />

gezin tegen een rentepercentage van 4,5%.<br />

Je hebt voor € 10.000 geïnvesteerd in een project met een laag risico, het afgesproken rentepercentage<br />

is 10%.<br />

84


Daarnaast heb je voor € 5.000 geïnvesteerd in een project met een hoog risico tegen een rentepercentage<br />

van 20%.<br />

Stel dat beide projecten slagen: de te betalen rentevergoeding aan de gezinnen is dan € 750.<br />

Berekening: 5,5% van € 5.000 + 5% van € 5.000 + 4,5% van € 5.000 = € 750.<br />

De te ontvangen rentevergoeding van de bedrijven is € 2.000.<br />

Berekening: 10% van € 10.000 + 20% van € 5.000 = € 2.000.<br />

Per saldo resteert dan een winst van € 1.250.<br />

Je noteert deze winst op het scoreformulier.<br />

Stel het project met het hoge risico mislukt en het project met het lage risico slaagt.<br />

De € 5.000 die je in het project met het hoge risico hebt gestopt, krijg je niet terug. Ook de rente<br />

die het bedrijf moest betalen, ontvang je niet.<br />

Kosten: € 750 rente voor de gezinnen + € 5.000 = € 5.750 (je krijgt geen € 5.000 terug van het<br />

bedrijf, maar je moet het gezin wel € 5.000 terugbetalen).<br />

Opbrengst: 10% van € 10.000 = € 1.000 (je ontvangt € 10.000 terug van het bedrijf waarvan het<br />

project is geslaagd, maar dit moet je weer terug geven aan de gezinnen).<br />

Het verlies is dus € 4.750 (dit bedrag noteer je op het scoreformulier).<br />

Bijlagen<br />

Scoreformulier gezinnen<br />

€ 5000<br />

belegd bij:<br />

afgesproken<br />

rente in %<br />

ontvangen<br />

rente (bij<br />

succes)<br />

bij mislukken<br />

project verlies<br />

van € 5000 hier<br />

noteren<br />

totale winst/<br />

verlies (verlies<br />

als negatief<br />

getal noteren)<br />

ronde<br />

1<br />

ronde<br />

2<br />

ronde<br />

3<br />

bedrijf: ..............<br />

bank: ..............<br />

bedrijf: ..............<br />

bank: ..............<br />

bedrijf: ..............<br />

bank: ..............<br />

totaal aan het<br />

einde van<br />

het spel<br />

€ ……………......<br />

85


Scoreformulier bedrijven<br />

€ 10.000<br />

geleend<br />

van:<br />

afgesproken<br />

rente<br />

in %<br />

betaalde rente<br />

(bij succes)<br />

(als negatief<br />

getal noteren)<br />

behaald<br />

rendement<br />

(bij<br />

succes)<br />

bij mislukken<br />

project<br />

verlies<br />

van € 10.000<br />

hier noteren<br />

totaal winst/<br />

verlies<br />

(verlies als<br />

negatief.<br />

getal noteren)<br />

ronde<br />

1<br />

gezin: ...........<br />

bank: ...........<br />

ronde<br />

2<br />

gezin: ...........<br />

bank: ...........<br />

ronde<br />

3<br />

gezin: ...........<br />

bank: ...........<br />

totaal aan<br />

het einde<br />

van het spel<br />

€ ..…………..<br />

Scoreformulier banken<br />

€ 5000<br />

ontvangen<br />

van:<br />

Afgesproken<br />

rente<br />

in %<br />

€ 5000<br />

uitgeleend<br />

aan:<br />

Afgesproken<br />

rente<br />

in %<br />

ontvangen<br />

rente<br />

(bij<br />

succes)<br />

betaalde<br />

rente<br />

bij mislukken<br />

project<br />

(en) verlies<br />

van € 5000<br />

of meer<br />

hier<br />

noteren<br />

totaal<br />

winst/<br />

verlies<br />

(verlies<br />

als neg.<br />

getal<br />

noteren)<br />

ronde<br />

1<br />

gezin:<br />

..............<br />

bedrijf:<br />

..............<br />

ronde<br />

2<br />

gezin:<br />

..............<br />

bedrijf:<br />

..............<br />

ronde<br />

3<br />

gezin:<br />

..............<br />

bedrijf:<br />

..............<br />

totaal<br />

aan het<br />

einde<br />

van het<br />

spel<br />

€ ………..<br />

Uitbreidingsmogelijkheid bij het bankexperiment<br />

Het experiment duurt opnieuw drie rondes. Bedrijven mogen nu net als gezinnen een ronde gaan<br />

sparen. Dit kunnen zij doen als er bijvoorbeeld in de eerste ronde maar € 5.000 vergaard is.<br />

In de tweede ronde kunnen de bedrijven het gespaarde geld inclusief de rente weer opnemen om<br />

alsnog de resterende € 5.000 te vergaren voor hun investeringsproject. Heeft een bedrijf in de<br />

eerste ronde een rendement gehaald van meer dan € 5.000, dan kunnen ze € 5.000 gaan gebruiken<br />

voor de investering of € 5.000 gaan sparen op een spaarrekening bij de bank.<br />

86


<strong>Uitwerkingen</strong> VI<br />

Concept 3-3 Markt – de arbeidsmarkt<br />

6.2 Wat bepaalt het aanbod en de vraag op de arbeidsmarkt?<br />

1a<br />

b<br />

In beide gevallen gaat het om mensen tussen de 15 en 65 jaar die bereid zijn en in staat<br />

zijn minimaal 12 uur per week te werken. De afhankelijke beroepsbevolking doet dit dan in<br />

loondienst en de zelfstandige beroepsbevolking als zelfstandig ondernemer.<br />

Bij overheidsingrijpen, waardoor de arbeidsmarkt geen volkomen concurrerende markt<br />

is, kun je denken aan de instelling van een minimumloon, het ontstaan en algemeen<br />

verbindend verklaren van cao’s, ontslagwetgeving en dergelijke.<br />

VI Concept 3-3<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

3a<br />

b<br />

4a<br />

b<br />

5a<br />

b<br />

6a<br />

b<br />

Een hoger minimumloon maakt werken aantrekkelijker. Meer mensen zullen dan moeite<br />

doen om werk te vinden. Het aanbod op de arbeidsmarkt neemt daardoor toe. De toename<br />

kan bijvoorbeeld komen uit de groep mensen die tot dan zorgtaken in het gezin vervulden.<br />

De hoogte van de belastingtarieven is mede bepalend voor de koopkracht van de<br />

werknemer. Om dezelfde reden als bij 2a heeft dit dan invloed op het aanbod.<br />

Bij migratie zien we vooral lager opgeleiden naar ons land komen en hoger opgeleide<br />

(allochtone Nederlanders) remigreren naar het vaderland.<br />

Bij meer mogelijkheden van kinderopvang zullen vooral meer vrouwen toetreden tot de<br />

arbeidsmarkt.<br />

De emancipatie heeft ertoe geleid dat de laatste decennia relatief meer vrouwen zijn<br />

gaan werken. Veel van hen kiezen voor een parttimebaan, waarmee zij zorgtaken en<br />

werk kunnen verdelen. Ook mannen kiezen om die reden steeds vaker voor een kortere<br />

werkweek.<br />

Bereken voor beide jaren de p/a-verhouding. Als deze toeneemt, is er meer deeltijdwerk.<br />

P/a (2003 3 e kwartaal) = 7.469 / 5.691 = 1,3124.<br />

P/a (2004 3 e kwartaal) = 7.360 / 5.593 = 1,3159.<br />

Conclusie: er is in het derde kwartaal van 2004 meer deeltijdwerk dan in hetzelfde kwartaal<br />

van 2003.<br />

Uit je antwoord moet blijken dat er bij verkorting van de werkweek per persoon, meer<br />

personen nodig zijn om een gelijkblijvend aantal uren te werken, waardoor de werkgelegenheid<br />

in personen minder daalt dan de werkgelegenheid in uren.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening:<br />

Het aantal gewerkte uren in 1995 is: 6 miljoen × 1.500 × 1,009 = 9,081 miljard.<br />

Het aantal werkzame personen in 1995 is: 6 miljoen × 1,014 = 6,084 miljoen.<br />

9,081 miljard<br />

Gemiddeld is er in 1995 per persoon = ––––––––––– = 1.492,6 uur gewerkt.<br />

6,084 miljoen<br />

Marije: een hoger loon is slecht voor de werkgelegenheid. Hogere lonen doen de arbeidskosten<br />

stijgen en dat kan leiden tot (loonkosten)inflatie. Het gevolg daarvan is dat de<br />

concurrentiepositie van de bedrijven verslechtert. De werkgevers zouden kunnen besluiten<br />

arbeid te vervangen door kapitaal of een deel van de arbeidsintensieve productie te<br />

verplaatsen naar een ander land. Dit alles kost banen.<br />

Peter: een hoger loon is goed voor de werkgelegenheid. Als mensen een hoger loon<br />

ontvangen, kunnen ze ook meer kopen. De bedrijven gaan dan meer produceren en dat<br />

levert weer extra banen op.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de instroom<br />

7 miljoen personen bedraagt en dat is meer dan de uitstroom van 6 miljoen personen.<br />

In de periode 2000-2005 zijn 5 miljoen personen van baan veranderd.<br />

Berekening: 0,5 + 1 + 2 + 1,5 = 5 miljoen personen. Dit is als volgt opgebouwd:<br />

0,5 miljoen binnen de goederensector + 1 miljoen van de dienstensector naar de<br />

87


c<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

goederensector + 2 miljoen van de goederensector naar de dienstensector + 1,5 miljoen<br />

binnen de dienstensector.<br />

De werkgelegenheid in 2005 in de goederensector is 9,5 miljoen.<br />

Berekening: 11 + 3 + 1 – 3,5 – 2 = 9,5 miljoen personen.<br />

Dit is als volgt opgebouwd: 11 miljoen is de oude situatie in 2000 + 3 miljoen is de nieuwe<br />

toetreding tot de arbeidsmarkt + 1 miljoen is toetreding vanuit de dienstensector – 3,5<br />

miljoen is uittreding van de arbeidsmarkt – 2 miljoen is de uittreding naar de dienstensector.<br />

De werkloosheid hoeft niet te dalen bij een stijging van de werkgelegenheid als de stijging<br />

van de beroepsbevolking groter is dan de toename van de werkgelegenheid.<br />

De beroepsbevolking groeit door bijvoorbeeld schoolverlaters en immigranten.<br />

Maar ook omdat bij een aantrekkende conjunctuur steeds meer mensen hun kansen op<br />

de arbeidsmarkt hoger inschatten en zich daarom als werkzoekend aanmelden bij het<br />

arbeidsbureau.<br />

In een hoogconjunctuur zijn de bestedingen en daarmee ook de productie hoog.<br />

Bedrijven hebben dan meer mensen nodig om de gewenste productie te kunnen<br />

realiseren. De werkloosheid neemt daarom af.<br />

Door een afnemende werkloosheid krijgen meer mensen een baan en daarmee een<br />

inkomen. De koopkracht in het land stijgt. De vraag naar producten zal dan weer<br />

toenemen, wat de conjunctuur verder versterkt.<br />

Om de criteria te vinden gaan we in het schema na hoe dat CBS-getal van 304.000<br />

werkloze personen tot stand is gekomen. Daartoe redeneren we van onderen naar boven<br />

en ontdekken de volgende vijf kenmerken:<br />

– zij moeten ingeschreven staan bij het arbeidsbureau;<br />

– zij moeten de afgelopen 4 weken naar betaald werk hebben gezocht;<br />

– zij moeten op korte termijn kunnen beginnen;<br />

– zij moeten betaald werk zoeken voor 12 uur per week of meer;<br />

– zij moeten tot de beroepsgeschikte bevolking horen, d.w.z. tussen 15 en 65 jaar zijn.<br />

De officiële definitie van de afhankelijke beroepsbevolking luidt: alle mensen tussen de 15<br />

en 65 jaar die bereid en in staat zijn om minimaal 12 uur per week in loondienst te werken.<br />

De hierboven genoemde definitie omvat dus iedereen die werk heeft en werk zoekt.<br />

Het aantal werklozen volgens de hier bedoelde econoom bedraagt 494.000. Hij hanteert<br />

dezelfde criteria, behalve dan het feit dat iemand bij het arbeidsbureau geregistreerd moet<br />

staan als werkzoekend. Daarnaast behoort ook iedereen tot de beroepsbevolking die<br />

gewoon 12 uur of meer per week werkt. Naast de al genoemde 494.000 werklozen moet je<br />

dus ook de 6.787.000 werkenden meetellen. De beroepsbevolking bestaat volgens deze<br />

econoom dus uit 7.281.000 personen.<br />

De minister vindt blijkbaar dat iedereen die tot de beroepsgeschikte bevolking behoort<br />

(allen tussen 15 en 65 jaar), moet werken. Hij rekent tot de werkloze bevolking dus alle<br />

werkzoekenden plus alle mensen die niet bereid zijn om te werken (huisvrouwen en<br />

huismannen, zeg maar housemanagers, en studenten).<br />

Werkzoekenden (917.000) + overig deel (3.225.000) = 4.142.000 werklozen.<br />

6.3 Hoe meet je de werkloosheid en de werkgelegenheid?<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Dan hoeven werkgevers geen moeilijke ontslagprocedures te doorlopen als het wat minder<br />

goed gaat met het bedrijf. Kortom ze kunnen gemakkelijk van hun overtollig personeel af.<br />

Veel werk in deze sectoren is seizoensgebonden. In bepaalde perioden van het jaar is de<br />

vraag naar producten en diensten van deze bedrijven minder groot dan in andere perioden.<br />

De regering wil werkgevers een hogere WW-premie voor het personeel laten betalen,<br />

naarmate de looptijd van de door hen afgesloten arbeidscontracten korter is.<br />

De regering wil met deze maatregel dat werkgevers ook buiten het ‘seizoen’ hun personeel<br />

in dienst houden. De verwachting is dat werkgevers zullen proberen hun werk beter over<br />

het jaar te verdelen.<br />

88


9a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kan een economie hetzelfde voortbrengen met<br />

minder werknemers of is hetzelfde aantal werknemers in staat meer te produceren. Na<br />

bestudering van figuur 4 kun je concluderen dat er in de jaren 1999, 2000 en 2002 een<br />

groei plaatsvond van het volume van het bruto binnenlands product (bbp). Deze groei is<br />

voor een groot deel mogelijk gemaakt door de toename van de arbeidsproductiviteit (zie<br />

figuur 3). De productie nam dus toe zonder dat de arbeidsvraag steeg. In 2001 en 2002<br />

was er zelfs minder werkgelegenheid in arbeidsjaren ten opzichte van de voorafgaande<br />

jaren (zie figuur 1).<br />

Het antwoord op vraag 9a helpt je al op weg. Je hoeft alleen maar te kijken naar de<br />

ontwikkeling van de werkgelegenheid en de productie om tot de conclusie te komen dat de<br />

economie groeit zonder extra werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />

‘Jobless recovery’ is daarom ook te herkennen door de combinatie van de figuren 1 en 4.<br />

Een verklaring is niet nodig.<br />

De werkgelegenheid in arbeidsjaren is gedaald (zie figuur 1) en de beroepsbevolking<br />

(zie figuur 2) is toegenomen. Dat lijkt vreemd, maar de conclusie van de econoom<br />

heeft betrekking op de werkgelegenheid in personen. Gemiddeld moet men dus korter<br />

zijn gaan werken. Je kunt daarom in je antwoord spreken over een doorgevoerde<br />

arbeidstijdverkorting of over de mogelijkheid dat men meer in deeltijd is gaan werken.<br />

De particuliere consumptie is afhankelijk van het nationaal inkomen/product. Figuur 4 laat<br />

zien dat in 2002 het bbp met 3% is toegenomen. Dit betekent dat het nationale inkomen<br />

in de VS toenam, waardoor de bestedingen konden stijgen. Een belangrijk onderdeel<br />

van de bestedingen is de particuliere consumptie en deze is afhankelijk van het nationale<br />

inkomen. Een stijging van de particuliere consumptie voorkomt eerder een hernieuwde<br />

recessie.<br />

10a Een inverdieneffect is een financieel voordeeltje dat ontstaat bij een verhoging van de<br />

overheidsbestedingen of bij een verlaging van de overheidsontvangsten.<br />

Nu is de btw-verlaging geen uitgave, maar deze leidt wel tot minder ontvangsten. En in<br />

beide gevallen komt het ten laste van de begroting. Door de btw-verlaging daalt de prijs<br />

van de diensten, waardoor de vraag ernaar stijgt. Dat levert ook weer btw-inkomsten op<br />

(het inverdieneffect).<br />

De btw-verlaging en de grotere vraag naar deze diensten levert ook weer meer<br />

werkgelegenheid op. Werknemers betalen dan weer meer loonbelasting. Ook dat is een<br />

inverdieneffect.<br />

Tenslotte kan de extra opbrengst van btw en inkomstenbelasting ook ontstaan, wanneer<br />

(als gevolg van de koopkrachtverbetering) de vraag naar andere goederen en diensten<br />

toeneemt.<br />

b De kappers hebben de btw-verlaging voor 100% doorberekend in de prijs. De fietsherstellers<br />

waren in de positie om dat niet volledig te hoeven doen. Dit rechtvaardigt de<br />

conclusie dat de kappers meer concurrentie ondervinden dan de fietsherstellers, die een<br />

deel van de btw-verlaging in eigen zak stoppen.<br />

c Om deze vraag te kunnen beantwoorden, bereken je eerst de procentuele prijsverandering<br />

die het gevolg is van de btw-verlaging en het gegeven dat deze maar voor 90% is doorberekend.<br />

Daarna kun je met behulp van de gegeven prijselasticiteit de procentuele<br />

verandering van de gevraagde hoeveelheid berekenen. Tenslotte kun je dan met de<br />

gegeven afzetelasticiteit van de werkgelegenheid de procentuele verandering van de<br />

werkgelegenheid berekenen.<br />

De prijsverlaging als gevolg van de btw-verlaging bedraagt 9,8%.<br />

Berekening: 106 / 117,5 × 100 = 90,2. De prijs daalt met 100 – 90,2 = 9,8%.<br />

De fietsherstellers geven deze prijsdaling maar voor 80% door aan de consument.<br />

De prijs zelf daalt daarom met 7,84%. Berekening: 0,8 × 9,8% = 7,84%.<br />

De afzet stijgt door deze prijsverlaging met 7,13%.<br />

Berekening met behulp van de prijselasticiteit: – 0,91 × – 7,84 = 7,13%.<br />

Tenslotte kun je dan de verandering van de werkgelegenheid berekenen.<br />

De werkgelegenheid stijgt met 5%. Berekening: 0,7 × 7,13% = 5%.<br />

89


d<br />

Een hoge p/a-ratio wil zeggen dat mensen relatief veel in deeltijd werken. De stijging van<br />

de vraag naar diensten van kappers en fietsherstellers, en daarmee de toename van de<br />

werkgelegenheid, kunnen deze sectoren dus gemakkelijk opvangen door de beschikbare<br />

mensen (deeltijdwerkers) wat langer te laten werken.<br />

11a De arbeidsproductiviteit in Nederland is minder gestegen dan die in de EU.<br />

Je berekent dit door het indexcijfer van het nationale product te delen door dat van de<br />

werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />

Nederland: 102,2 / 101,5 × 100 = 100,69. Dit is een stijging met 0,69%.<br />

EU: 101,5 / 99,5 × 100 = 102,01. Dit is een stijging met 2,01%.<br />

b Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />

• positieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat een hogere arbeidsproductiviteit kan<br />

leiden tot lagere arbeidskosten per product en tot hogere winsten waardoor de<br />

investeringen toenemen en de vraag naar arbeid stijgt;<br />

• negatieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat bij een hogere arbeidsproductiviteit<br />

minder arbeid nodig is om een gelijke productie te realiseren (zodat bij onvoldoende<br />

groei van de productie de vraag naar arbeid afneemt).<br />

c Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij verlenging<br />

van de bedrijfstijd de bestaande kapitaalgoederenvoorraad beter wordt benut en er<br />

meer werknemers nodig zijn, terwijl de belastingverlaging leidt tot hogere winsten die het<br />

bedrijf voor diepte-investeringen kan aanwenden of die zelfs voor andere doeleinden dan<br />

investeringen kunnen worden aangewend. In deze gevallen levert het niet meer nieuwe<br />

arbeidsplaatsen op.<br />

6.4 Extra opgaven<br />

12a De vakantiegangers zullen het Caribische eiland vooral zullen bezoeken als het in hun<br />

eigen land winter is. Vandaar het mogelijke seizoenskarakter.<br />

b In 2006 zullen 29.677 personen onder invloed van het seizoen hun baan kwijtraken.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Het aantal personen met een seizoensbaan eind maart: 60 / 160 × 86.272 = 32.352.<br />

Het aantal personen met een seizoensbaan eind juni: 5/105 × 56.175 = 2.675.<br />

Dit betekent dat (32.352 – 2.675 =) 29.677 personen hun werk kwijtraken.<br />

c Voorbeelden van juiste antwoorden op de vraag waarom de geregistreerde werkloosheid<br />

gelijk blijft, terwijl veel mensen werk kwijtraken zijn:<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />

omdat ze het werk in het toerisme als bijbaan / tweede baan hebben;<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />

omdat ze in het seizoen voldoende verdienen om een heel jaar van te leven.<br />

13a Tot de werkloze beroepsbevolking reken je iedereen die bereid en in staat is om minimaal<br />

12 uur per week te werken, maar geen werk heeft. Je hebt dus gegevens nodig met<br />

betrekking tot de werkgelegenheid in personen en niet in arbeidsjaren.<br />

In 1971 wilden er 5.139.000 mensen werken (de beroepsbevolking), terwijl maar 5.072.000<br />

mensen werk hadden; 67.000 mensen hebben blijkbaar geen werk. Je kunt nu uitrekenen<br />

dat 1,3% van de beroepsbevolking werkloos is.<br />

5.139 – 5.072<br />

Berekening: Het werkloosheidspercentage is: –—————— × 100% = 1,3%.<br />

5.139<br />

b Het antwoord moet je zoeken in de deeltijdontwikkeling op de arbeidsmarkt.<br />

In de tabel kun je namelijk aflezen dat de groei van het aantal werkzame personen<br />

gestegen is van 5.174.000 in 1981 tot 5.594.000 in 1990. Dit is een groei van 420.000<br />

arbeidsplaatsen (in personen).<br />

De groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren steeg van 4.850.000 naar 5.203.000.<br />

90


c<br />

d<br />

e<br />

Dit is máár een groei van 353.000 banen. Uit deze gegevens kun je de conclusie trekken<br />

dat de werkgelegenheid in personen sterker is gestegen, dan de groei uitgedrukt in<br />

arbeidsjaren. Deze ontwikkeling is tot stand gekomen doordat mensen meer in deeltijd<br />

zijn gaan werken. Het is de hierboven genoemde ontwikkeling van een gestegen p/averhouding<br />

die je in je antwoord moet opnemen.<br />

De economische groei hangt natuurlijk af van de effectieve vraag (de gevraagde<br />

hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven moeten produceren). Daarvoor gebruiken<br />

zij productiefactoren. De kwantiteit (hoeveelheid) en de kwaliteit (productiviteit) daarvan<br />

bepalen hoeveel je kunt maken. De gebruikte hoeveelheid (kwantiteit) arbeid druk je<br />

objectief uit in arbeidsjaren. De kwaliteit van de arbeid meet je met de arbeidsproductiviteit.<br />

De werkgelegenheid in arbeidsjaren in de periode 1971-1980 is gestegen met 1,76%.<br />

Berekening:<br />

4.916.000 – 4.831.000<br />

Werkgelegenheid in arbeidsjaren = –—————————— × 100% = + 1,76%.<br />

4.831<br />

De reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar is dat tijdvak met maar liefst 30,8% gestegen.<br />

Berekening:<br />

135,4 – 103,5<br />

Reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar = —————— × 100% = + 30,8%.<br />

103,5<br />

Conclusie 1 is dus juist. De economische groei is vooral veroorzaakt door de sterke groei<br />

van de arbeidsproductiviteit.<br />

Als de productiviteit van werknemers stijgt, zou je ook een stijging van de lonen mogen<br />

verwachten. Immers zoals een oud gezegde luidt: een arbeider is zijn loon waard.<br />

Nu zien we dat de reële arbeidsproductiviteit in tijdvak 1981-1990 is gestegen van<br />

indexcijfer 137,8 naar indexcijfer 170,0. Dit is een stijging met 23,4%. Dat betekent dat een<br />

gemiddelde werknemer 23,4% meer doet.<br />

In de tabel kun je verder lezen dat de reële loonkosten (verrekend met inflatiecorrectie)<br />

in dat tijdvak echter zijn gedaald. Bedrijven hebben dus personeel dat meer heeft<br />

geproduceerd en waaraan ze reëel minder hebben uitgegeven.<br />

Dit kan alleen maar betekenen dat conclusie 2 juist is.<br />

Bij dit soort vragen is het wel handig als je schematisch kunt denken. Je moet aannemelijk<br />

maken dat banengroei leidt tot meer economische groei en dat omgekeerd economische<br />

groei weer leidt tot banengroei.<br />

banengroei (A)<br />

het besteedbaar inkomen<br />

stijgt (B)<br />

de effectieve vraag stijgt (C)<br />

de werkgelegenheid stijgt (F)<br />

de productie stijgt (D)<br />

economische groei (E)<br />

Oorzaak: A → B → C → D → E.<br />

Gevolg: E → C → D → F → A.<br />

91


14a Het verschil tussen de bruto participatie en de netto participatie bestaat uit de werkloze<br />

beroepsbevolking.<br />

b De netto participatiegraad in 2001 is 67,2%.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

(5.796.000 × 1,26) / 10.864.000 ×100% = 67,2%.<br />

c De p/a-ratio zal stijgen.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat gehuwde<br />

vrouwen in grotere mate dan mannen de voorkeur geven aan een deeltijdbaan (omdat<br />

vrouwen veelal een baan combineren met zorgtaken).<br />

d De econome stelt dat een toename van participatiegraad nodig is om te voorkomen<br />

dat in de toekomst de internationale concurrentiepositie van Nederland verslechtert.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat een bij de<br />

economische groei achterblijvende arbeidsparticipatie tot een tekort aan arbeidskrachten<br />

kan leiden en daardoor tot een stijging van de loonkosten, waardoor het exportprijspeil kan<br />

stijgen.<br />

Markt – De arbeidsmarkt: Spel / Experiment 6.1<br />

Docentenhandleiding ‘Wie helpt de conciërge?’<br />

Leerdoelen:<br />

• Illustratie van het begrip opofferingskosten.<br />

• Illustratie van marktwerking en het begrijpen van principes achter herhaalde spelen in<br />

combinatie met reputaties.<br />

• Illustreren van afwegingen tussen werk, vrije tijd en de waarde die men toekent aan vrije<br />

tijd.<br />

Aandachtspunten:<br />

• De spelregels hoeven niet van tevoren te worden uitgedeeld, de uitleg is relatief eenvoudig.<br />

• Het is van belang dat het spel op twee verschillende dagen op exact dezelfde wijze wordt<br />

gespeeld en de klas in tweeën wordt opgesplitst. De ene helft van de klas speelt eerst het spel<br />

(variant 1), de andere helft wacht op de gang zonder dat zij zien of horen wat er gebeurt.<br />

• Vervolgens kan de andere groep het spel spelen (variant 2) en verlaat de tweede het lokaal.<br />

• De daaropvolgende les vindt hetzelfde experiment plaats, op dezelfde manier en met dezelfde<br />

groep.<br />

Contexten<br />

De beurs (‘open outcry’), de huizenmarkt en verkoop bij opbod en afslag, openbare aanbestedingen.<br />

Concepten<br />

Opofferingskosten en alternatieve aanwendbaarheid, reputatie-effecten, onderhandelingen,<br />

onzekerheid, asymmetrische informatie.<br />

Spelvariant 1<br />

In onderstaand experiment moeten leerlingen (al dan niet) een bod gaan uitbrengen op een<br />

vakantiebaantje. Het baantje kan worden omschreven als ‘hulp van de conciërge’.<br />

Het baantje behelst ongeveer 5 uur werk per dag gedurende de laatste schoolweek.<br />

In deze laatste schoolweek wordt geen les meer gegeven. In totaal gaat het om vijf werkdagen.<br />

Vervolgens kan de vraag aan de ene helft van de klas (spelvariant 1) worden gesteld wie<br />

geïnteresseerd is in deze opdracht en tegen welk uurtarief hij/zij deze opdracht wil uitvoeren.<br />

92


Op het biedingsblaadje komt het uurtarief te staan. Geen interesse is geen tarief.<br />

Van belang is dat bij het invullen van de blaadjes deze helft van de klas niet met elkaar mag<br />

praten en dat ze niet mogen afkijken.<br />

Vervolgens verlaat de groep het klaslokaal en komt de tweede helft binnen en wordt dezelfde<br />

opdracht verstrekt en moeten de uurtarieven worden ingevuld.<br />

De docent verlaat echter de klas op het moment dat de groep de uurtarieven moet invullen!<br />

De leerlingen zijn vrij om te doen en laten wat ze willen. Ze kunnen ook overleggen.<br />

Mogelijke uitkomsten spelvariant 1<br />

Wat nu gaat gebeuren, is dat het uurtarief van de laagste bieder uit groep 1 hoger is dan de laagste<br />

bieder uit groep 2. Mogelijke oorzaak hiervan is zijn dat in de tweede groep mensen bedragen<br />

gaan roepen en daardoor kenbaar maken welke uurtarieven ze opschrijven.<br />

Degene die de opdracht echt wil uitvoeren, gaat dus onder de prijs zitten die in de klas wordt<br />

‘geroepen’. In de eerste groep schrijft daarentegen een aantal mensen niets op. Zij zijn onzeker<br />

over de opdracht en willen niet per ongeluk de opdracht krijgen. Door niet op de hoogte te<br />

zijn van elkaars uurtarief is het dus veiliger niets te doen (men vertoont risicoavers gedrag).<br />

Conclusies:<br />

• In de eerste groep is het laagste tafief hoger dan in de tweede groep.<br />

• In de tweede groep zijn er veel meer leerlingen die een prijs afgeven.<br />

• Naarmate de leerlingen in de klassen ouder zijn, zal het uurtarief stijgen (hypothese).<br />

Spelvariant 2<br />

De volgende les (variant 2) vindt exact dezelfde opdracht met dezelfde groep plaats: een gesloten<br />

ronde en een ronde waar de leerlingen weer zonder toezicht mogen overleggen.<br />

‘Oorzaak’ voor deze tweede ronde is dat de persoon die de eerste ronde heeft gewonnen, spijt<br />

heeft gekregen en zich heeft teruggetrokken (overleg dit overigens met die persoon, dat komt de<br />

geloofwaardigheid van het spel ten goede!).<br />

Mogelijke uitkomsten spelvariant 2<br />

In de tweede variant ontstaat een andere situatie. Het aantal biedingen in de eerste groep neemt<br />

nu toe. Nu ze op de hoogte zijn van de ‘marktprijs’ willen mensen eerder meedoen met het<br />

experiment. Nu gaan ze wel een uurtarief invullen (weliswaar tegen een niet-marktconforme prijs).<br />

De gemiddelde prijs in deze groep daalt echter doordat men op de hoogte is van de marktprijs.<br />

In de tweede groep, waar leerlingen met elkaar mogen praten zonder dat daar toezicht op is, komt<br />

men tot een hogere prijs. Althans een prijs die (als het goed is) wordt afgesproken met de persoon<br />

die de klus wil klaren (tegen een prijs die iets hoger is dan de prijs uit variant 1), terwijl de rest<br />

van de helft van de klas boven die prijs gaat zitten. Kunnen ze echter op elkaar vertrouwen?<br />

Is er niet iemand bij met een behoefte aan geld, die niet maalt om zijn reputatie en vals speelt<br />

door onder de prijs te gaan zitten. Deze persoon heeft baat bij deze vorm van bieden, is op<br />

de hoogte van de laagste prijs (die nota bene hoger was dan de eerste prijs) zodat hij dubbel<br />

profiteert.<br />

Conclusies:<br />

• Het gemiddelde uurtarief in de eerste groep daalt.<br />

• In de eerste groep is nu het laagste tarief lager dan in de tweede groep.<br />

• In de eerste groep zijn er veel meer leerlingen die een uurtarief opschrijven.<br />

• De gemiddelde prijs in de tweede groep stijgt.<br />

• In de tweede groep worden nu afspraken gemaakt tussen de leerlingen.<br />

• Iedereen heeft dezelfde prijs (sociaal wenselijk).<br />

Of:<br />

93


• Iedereen heeft dezelfde prijs, maar een leerling houdt zich niet aan de prijsafspraak en gaat<br />

onder de prijs zitten.<br />

• Iedereen heeft dezelfde prijs en een leerling die de opdracht het liefst wil uitvoeren en het geld<br />

het hardst nodig heeft, krijgt de opdracht.<br />

• Iedereen heeft dezelfde prijs en een leerling die de opdracht het liefst wil uitvoeren en het geld<br />

het hardst nodig heeft, krijgt de opdracht, omdat een andere leerling zich niet aan de prijsafspraak<br />

houdt en onder de overeengekomen prijs is gaan zitten.<br />

Instructie voor de leerlingen in groep 1<br />

Het schoolseizoen zit er bijna op. Nog een paar toetsen maken, een weekje wachten op de<br />

lerarenvergaderingen, rapport ophalen en klaar!<br />

Je hebt echter één probleem: je geld is bijna op en dat is een slechte start van de vakantie.<br />

Daarnaast liggen de baantjes niet voor het oprapen.<br />

De conciërge van je school biedt uitkomst. Hij zoekt voor de laatste schoolweek een hulp.<br />

De hulp moet allerlei klusjes opknappen, zoals boeken kaften, trappen kauwgomvrij maken, oud<br />

papier opruimen, enz. De klus wordt uitgevoerd in vijf werkdagen. Op al deze werkdagen zul je<br />

ongeveer vijf uur moeten werken.<br />

Op het biedingsblaadje vul je jouw uurtarief in. Bedenk dat hoe lager je zit, des te groter is de<br />

kans dat je de opdracht binnenhaalt. De controle van de werkzaamheden wordt echter uitgevoerd<br />

door de conciërge. Is hij niet tevreden, dan zul je sommige dingen moeten overdoen, waardoor je<br />

automatisch meer tijd kwijt bent. Voor deze extra inzet krijg je geen beloning.<br />

Let op: bij het bepalen van jouw uurtarief mag je met niemand overleggen.<br />

Instructie voor de leerlingen in groep 2<br />

Het schoolseizoen zit er bijna op. Nog een paar toetsen maken, een weekje wachten op de<br />

lerarenvergaderingen, rapport ophalen en klaar!<br />

Je hebt echter één probleem: je geld is bijna op en dat is een slechte start van de vakantie.<br />

Daarnaast liggen de baantjes niet voor het oprapen.<br />

De conciërge van je school biedt uitkomst. Hij zoekt voor de laatste schoolweek een hulp.<br />

De hulp moet allerlei klusjes opknappen zoals boeken kaften, trappen kauwgomvrij maken, oud<br />

papier opruimen, enz. De klus wordt uitgevoerd in vijf werkdagen. Op al deze werkdagen zul je<br />

ongeveer vijf uur moeten werken.<br />

Op het biedingsblaadje vul je jouw uurtarief in. Bedenk dat hoe lager je zit, des te groter is de<br />

kans dat je de opdracht binnenhaalt. De controle van de werkzaamheden wordt echter uitgevoerd<br />

door de conciërge. Is hij niet tevreden dan zul je sommige dingen moeten overdoen, waardoor je<br />

automatisch meer tijd kwijt bent. Voor deze extra inzet krijg je geen beloning.<br />

Let op: bij het bepalen van jouw uurtarief mag je met iedereen<br />

overleggen.<br />

Vragen na afloop van het spel:<br />

• Waarin zit het verschil in biedingen tussen de verschillende<br />

leerlingen?<br />

• In hoeverre wordt het bieden beïnvloed door het feit dat je er niet<br />

zeker van bent dat je na vijf uur werken ook werkelijk klaar bent?<br />

• In hoeverre verschilt het bieden tussen de twee groepen?<br />

• In hoeverre verschilt de manier van bieden in spelvariant 2 ten<br />

opzichte van variant 1?<br />

94


Bijlage: biedingsblad<br />

naam uurtarief totaalbedrag<br />

naam uurtarief totaalbedrag<br />

naam uurtarief totaalbedrag<br />

naam uurtarief totaalbedrag<br />

Markt – de arbeidsmarkt: Spel / Experiment 6.2<br />

Docentenhandleiding ‘Ontwerp de nieuwe inpaklijn’<br />

In dit experiment worden twee rollen gespeeld: de opdrachtgever en de uitvoerder.<br />

Omdat het nog niet zo eenvoudig is om direct tot een goede beslissing te komen is het aan te<br />

bevelen de klas in tweeën te splitsen:<br />

de Tons (T1, T2,T3, T4, enz.) en de zzp-ers (Z1, Z2, Z3, Z4, enz.).<br />

Per spelronde worden nieuwe koppels gemaakt bijvoorbeeld:<br />

Ronde 1: T1, Z1, T2, Z2, T3, Z3, enz.<br />

Ronde 2: T1, Z2, T2, Z3, T3, Z4, enz.<br />

Zo kun je bijvoorbeeld 5 rondes laten spelen.<br />

Vervolgens kunnen de spelers van rol wisselen: de leerlingen die eerst voor Ton speelden, worden<br />

nu de zzp-er en andersom. Ook hier spelen we weer een aantal rondes, bijvoorbeeld 3.<br />

In dit experiment speelt de leerling dus achtereenvolgens twee rollen.<br />

Ten eerste de opdrachtgever (Ton) die een zzp-er in dienst moet nemen.<br />

Deze zzp-er moet je een bedrag toekennen.<br />

Daarna speelt de leerling de rol van de zzp-er die de<br />

deal kan accepteren of niet.<br />

De spelers van het spel kennen alleen hun eigen<br />

rolgegevens.<br />

Ze moeten inschatten in hoeverre de andere speler<br />

wil/kan gaan.<br />

Leerlinginstructie (per rol)<br />

Lees de instructie op de volgende pagina goed.<br />

Van je docent krijg je een toelichting.<br />

95


De opdrachtgever (Ton)<br />

Een contract opstellen:<br />

1) Stel je voor dat jij eigenaar bent van een bedrijf en je moet een klus uitvoeren voor een<br />

klant. Je hebt echter zelf niet voldoende expertise in huis om deze klus uit te voeren.<br />

Je moet daarom een zzp-er inhuren. Je weet echter dat als je deze klus klaart en de<br />

opdrachtgever tevreden is, je kans maakt om meerdere opdrachten voor deze klant uit te<br />

voeren. De belangen zijn dus groot.<br />

2) Jij moet nu een contract opstellen om de zzp-er in te huren. In het contract staat het bedrag<br />

waarvoor je deze expert inhuurt.<br />

3) De zzp-er kan het contract dat jij hebt opgesteld accepteren of afwijzen.<br />

4) Als de zzp-er het contract afwijst, krijgt hij 100 euro (het bedrag dat hij ontvangt voor een<br />

andere klus die hij kan doen, zeg maar zijn opofferingskosten). Jij ontvangt dan helemaal<br />

niets en de klus gaat aan je neus voorbij.<br />

5) Als de zzp-er het contract accepteert en hij voor jou gaat werken, dan moet hij vervolgens<br />

bepalen hoeveel moeite hij in de klus gaat stoppen. Hoe meer moeite hij doet, des te hoger<br />

is de opbrengst van het project, maar tevens nemen de kosten die hiermee gepaard gaan toe.<br />

6) Als de klant tevreden is met het eindresultaat, dat weer afhankelijk is van de moeite die de<br />

zzp-er doet, maak je kans op meerdere vervolgopdrachten.<br />

Het contract waarin de vergoeding staat en dat jij moet opstellen, bestaat uit twee elementen:<br />

1) een vast bedrag; dit bedrag kan zowel positief (jij betaalt) als negatief zijn, de zzp-er betaalt.<br />

2) een percentage van de omzet; dit kan 10%, 20%, 60%, enz. zijn.<br />

De uitbetaling bij de experiment gaat als volgt:<br />

Voor de zzp-er:<br />

1) (percentage van de verdiensten in %) × (omzet) + vast bedrag – de kosten die hij heeft<br />

gemaakt voor de inspanning;<br />

2) (percentage van de verdiensten in %) × (omzet) – kosten die hij heeft gemaakt voor de<br />

inspanning;<br />

3) vast bedrag – verdiensten die hij heeft gemaakt voor de inspanning.<br />

Voor de eigenaar (Ton):<br />

(100% – deel van de expert in %) × ( omzet) – vast bedrag.<br />

Als de zzp-er niet akkoord gaat met het aanbod, ontvangt hij<br />

altijd 100 euro, jij ontvangt dan helemaal niets.<br />

De klant is tevreden als de zzp-er meer dan gemiddeld zijn best<br />

doet. Met andere woorden, de inspanning van de expert moet<br />

minimaal ‘60’ zijn. Jij weet alleen niet hoe hoog de kosten zijn als<br />

de zzp-er de klus uitvoert.<br />

De volgende gegevens staan tot je beschikking (zie de tabel op de<br />

volgende pagina):<br />

96


inspanning van de zzp-er<br />

verdiensten<br />

(70 x de inspanning)<br />

klant<br />

tevreden?<br />

kosten zzp-er<br />

1 70 nee 0<br />

2 140 nee onbekend<br />

3 210 nee onbekend<br />

4 280 nee onbekend<br />

5 350 nee onbekend<br />

6 420 ja onbekend<br />

7 490 ja onbekend<br />

8 560 ja onbekend<br />

9 630 ja onbekend<br />

10 700 ja 300<br />

Een voorbeeld:<br />

Stel je biedt de expert een vast salaris van + € 55 en een percentage van 50.<br />

Jij weet alleen niet wat de kosten zijn die de zzp-er maakt gegeven de inspanning. Hoe meer hij<br />

zich inspant, hoe hoger de kosten. Je weet wel dat de zzp-er maximaal € 300 aan kosten maakt<br />

als hij zich volledig inzet. De inspanning die hij moet maken is dan ‘10’. Als hij zich helemaal<br />

niet inzet, dan zijn de kosten nul. Alle bedragen tussen de nul en 300 zijn mogelijk, met als<br />

wetenschap dat de kosten meer dan evenredig toenemen indien hij zich harder inspant!<br />

Stel dat de zzp-er het aanbod accepteert en hij een inspanning kiest van ‘3’, dan is de totale omzet<br />

€ 210. De zzp-er verdient dan: 50% × € 210 + € 55 – zijn kosten (die jij nu nog niet weet).<br />

Jij als eigenaar van het bedrijf verdient dan: 50% × € 210 – € 55 = € 50.<br />

Het standaardcontract:<br />

Een vast bedrag (tussen de – € 700 en + € 700): € ......<br />

Een variabel bedrag (in procenten tussen 0 en 100%): ......%<br />

Nu is de zzp-er aan zet<br />

Je hebt nu een contract aangeboden gekregen en het is aan jou om dit te accepteren of niet.<br />

Je kunt nu twee dingen doen.<br />

1) Je geeft aan of je dit accepteert, zo niet dan ontvang je € 100.<br />

2) Je accepteert het bod en je bepaalt je inspanning. Vul dan onderstaand tabel in.<br />

De eigenaar kent mij het volgende vaste bedrag toe: € ......<br />

De eigenaar laat mij voor zoveel procent meedelen in de verdiensten: ......%<br />

Z.o.z.<br />

97


inspanning<br />

verdiensten<br />

(70 x de inspanning)<br />

kosten voor de zzp-er<br />

klant tevreden?<br />

1 70 0 nee<br />

2 140 20 nee<br />

3 210 40 nee<br />

4 280 60 nee<br />

5 350 90 nee<br />

6 420 120 ja<br />

7 490 160 ja<br />

8 560 200 ja<br />

9 630 250 ja<br />

10 700 300 ja<br />

Ik accepteer dit bod:<br />

0 ja<br />

0 nee<br />

Indien ja, dan kies ik de volgende inspanning: ....... (een getal tussen de nul en 10).<br />

Vragen:<br />

1) Welke ‘waarde’ heeft de informatie in dit experiment?<br />

2) Is deze informatie eerlijk verdeeld tussen de zzp-er (expert) en de eigenaar van het bedrijf?<br />

3) In hoeverre wijzigen de contracten naarmate er meer rondes zijn gespeeld?<br />

4) Als jij nu eens de inspanningskosten van te voren had geweten, hoe zag dan jouw ideale<br />

contract eruit? Houd rekening met het feit dat de expert een ‘homo economicus’ is.<br />

98


<strong>Uitwerkingen</strong> VII Concept 5-1 Samenwerken en onderhandelen deel 1<br />

7.1 Samenwerken<br />

Opmerking: bij de opgave in de tekst (pagina 194) van het leerboek: waarschijnlijk wint de<br />

speler die als eerste kop neerlegt, terwijl de tegenstander munt speelt. Niemand zal nadien<br />

waarschijnlijk meer ‘munt’ spelen, waardoor de spelers per ronde maar weinig punten extra<br />

punten verzamelen.<br />

1 Boeren willen misschien wel overstappen op biologische productie, maar moeten daarvoor<br />

te veel investeren. Boeren die dat niet doen, blijven zorgen voor te lage prijzen, waardoor<br />

de goedwillende boeren hun bedrijf niet rendabel kunnen maken. Daarom komt biologische<br />

productie moeilijk van de grond.<br />

2 Als je de mensen met open tbc niet behandelt, omdat je de kosten daarvan niet vergoed<br />

krijgt, zullen steeds mee mensen besmet en ziek kunnen worden, waardoor de kosten voor<br />

de gezondheidszorg uiteindelijk vele malen hoger komen te liggen. Wel behandelen van<br />

illegalen is daarom beter dan niet behandelen.<br />

3 Als je ziet dat mensen belasting ontduiken en jij daardoor meer moet gaan betalen, krijg je<br />

ook de neiging dat te gaan doen. Maar voor de samenleving als geheel is dat slecht. Met<br />

minder geld kunnen er ook minder voorzieningen tot stand komen. We willen wel betalen,<br />

maar dan moet onze ‘medegevangene’ ook betalen.<br />

4 Voorop rijden kost meer inspanning en gaat ten koste van de krachten die je nodig hebt in<br />

de eindsprint. Omdat beide renners dat weten, ontstaat er spanning tussen beide renners,<br />

omdat ieder van hen vindt dat de andere rijder meer voorop moet rijden. Het gevolg is<br />

onenigheid en ook dat het peloton hen uiteindelijk inhaalt.<br />

5 Niet meer meedoen met deze afspraken betekent dat je ook niet meer kunt profiteren van<br />

deze extra winsten. Je kunt wel orders krijgen door de gewone prijs te vragen, maar de<br />

anderen krijgen voor hetzelfde werk een hogere prijs. Verraden heeft geen zin, omdat ze<br />

zelf ook hebben deelgenomen aan deze fraude. Gevolg is dat bedrijven, ook tegen hun wil,<br />

blijven meedoen.<br />

VII Concept 5-1<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

De angst is dat door de grote hoeveelheid spam het e-mailverkeer minder bruikbaar wordt<br />

als communicatiemiddel.<br />

Het verbod geldt voor alle bedrijven, maar alleen de Europese bedrijven kunnen door de<br />

rechter worden aangepakt. Het verbod zelf is niet in staat om de buitenlandse spam tegen<br />

te houden.<br />

Een verbod op spam betekent volgens sommigen dat e-mail nauwelijks meer bruikbaar<br />

is als communicatiemiddel. Dat zet de Europese bedrijven op een achterstand. Maar het<br />

(onder voorwaarden) toestaan ervan betekent wellicht dat meer bedrijven spam zullen<br />

gaan versturen, waardoor bedrijven meer last hebben van de spam van anderen, dan dat<br />

zij voordeel hebben van hun eigen spam.<br />

7.2 Speltheorie<br />

7a<br />

Een dominante strategie voor A is die strategie die hem het beste resultaat oplevert,<br />

ongeacht wat B doet. Wat is de beste keuze voor A gezien de twee mogelijke keuzes<br />

van B? Als B bekent, is de beste strategie voor A om ook te bekennen, want dan krijgt hij<br />

slechts 5 jaar in plaats van 10. Maar ook als B ontkent, is het voor A beter te bekennen,<br />

want dan krijgt hij 0 jaar cel in plaats van 2 jaar. Ongeacht wat B doet, is het voor<br />

gevangene A altijd beter om tot een bekentenis over te gaan. ‘Bekennen’ is voor A een<br />

dominante strategie. Dezelfde redenering geldt voor B en ook hij zal dus bekennen.<br />

Uiteindelijk zullen beide gevangenen dus bekennen. De bereikte oplossing kan als een<br />

evenwicht worden gezien omdat de keuze voor een andere strategie door één van beide<br />

partijen een veel langere straf oplevert. Beiden hebben dus geen prikkel om van strategie<br />

te veranderen.<br />

99


c<br />

d<br />

Als één van de bedrijven kiest voor de bestaande chocolade en de ander niet, levert<br />

dat het bedrijf relatief weinig winst op (Hema maar 30 miljoen en het Kruidvat maar 20<br />

miljoen). Ze kiezen voor zekerheid en dus voor eerlijke chocolade. De winst van de Hema<br />

bedraagt dan 40 of 80 miljoen. De winst voor het Kruidvat 50 of 100 miljoen.<br />

Er zijn twee redenen te bedenken. Als de concurrent wel eerlijke chocolade verkoopt,<br />

neemt hun winst aanzienlijk af. Het tweede argument kan zijn dat de keuze is bepaald<br />

onder druk van maatschappelijke ontwikkelingen.<br />

Ja, er is sprake van een Nash-evenwicht in situatie (E, E).<br />

In deze situatie bestaat er geen reden voor één van beide om te veranderen.<br />

Bij (E, E) zal het bedrijf dat over gaat op bestaande chocolade in omzet achteruit gaan.<br />

Hema<br />

Kruidvat<br />

E<br />

B<br />

E (40*,50)* (80*,20)<br />

B (30,100)* (70,60)<br />

Als Kruidvat kiest voor E, dan is E voor Hema het best (* bij 40).<br />

Als Kruidvat kiest voor B, dan is E voor Hema het best (* bij 80).<br />

Als Hema kiest voor E, dan is E voor Kruidvat het best (* bij 50).<br />

Als Hema kiest voor B, dan is E voor Kruidvat het best (* bij 100).<br />

Strategie E is dus voor beide dominant. Geen van beide spelers wil afwijken van deze<br />

keuze. Er is daarom sprake van een Nash-evenwicht.<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Overleg kan je een behoorlijke winst opleveren. Maar als jij je maat verraadt, krijg je<br />

misschien wel het dubbele. Maar als je maat er ook zo over denkt, krijgen jullie allebei niets.<br />

Er is sprake van zelfbinding als beide spelers de ‘splitbal’ tonen.<br />

Er zal geen sprake zijn van zelfbinding als de spelers elkaar niet vertrouwen.<br />

Als de spelers elkaar niet vertrouwen, zullen ze te allen tijde de ‘stealbal’ tonen. Dan krijgt<br />

de ander namelijk in ieder geval niet meer dan jij.<br />

9 Zie onderstaand schema.<br />

speler<br />

1<br />

speler 2<br />

A<br />

A<br />

A (12*,12)* (4*,3)<br />

B (30,8)* (2,3)<br />

Als speler 2 A kiest, dan is A voor speler 1 het best (* bij 12).<br />

Als speler 2 B kiest, dan is A voor speler 1 het best (* bij 4).<br />

Als speler 1 A kiest, dan is A voor speler 2 het best (* bij 12).<br />

Als speler 1 B kiest, dan is A voor speler 2 het best (* bij 8).<br />

a<br />

b<br />

Voor beide spelers is A een dominante strategie. Die levert voor beide spelers het meeste<br />

op, ongeacht de keuze van de andere speler.<br />

Een Nash-evenwicht tref je aan bij situatie (A, A). In die situatie is het voor geen van beide<br />

spelers aantrekkelijk om de strategie te veranderen, omdat ze er dan op achteruit gaan.<br />

10 Voor de niet-verdelers is tegenstemmen bij voorbaat nuttig. Omdat zij dan hetzelfde bedrag<br />

met minder mensen hoeven te verdelen. Als er uiteindelijk twee mensen overblijven, is<br />

het voor de niet-verdeler altijd gunstig om tegen te stemmen, zelfs als de verdeler zichzelf<br />

maar één knikker toewijst. De niet-verdeler heeft dan alles!<br />

100


11a In welk van de twee scenario’s zijn de consumenten meer bereid een hoge prijs te betalen?<br />

Als je ervan uitgaat dat de winst mede wordt bepaald door de prijs, zie je dat uit scenario 1<br />

blijkt dat de winst van Napia bij een hoge prijs groter is dan bij een lage prijs – wat wijst op<br />

een lage prijsgevoeligheid –, terwijl bij scenario 2 het tegenovergestelde het geval is.<br />

b De maximale winst die Napia in een monopoliesituatie kan behalen, is 20 miljard euro.<br />

Dit bereikt Napia met een hoge prijs in scenario 1 en bij een lage prijs in scenario 2.<br />

Alleen in scenario 1 is er echter een situatie denkbaar dat hun gezamenlijke winst hoger<br />

is dan deze 20 miljard euro. Dat is als Mioto toetreedt en Napia een hoge prijs vraagt. De<br />

maximale winst van beiden samen bedraagt dan (16 + 8 =) 24 miljard euro. Dit betekent<br />

dat Napia niet in staat is alle klanten te bedienen, terwijl dat bij scenario 2 wel mogelijk is.<br />

c In scenario 1 zal Napia bij toetreding van Mioto altijd een hoge prijs vragen. De winst is<br />

dan immers hoger (16 miljard), dan bij een lage prijs (7 miljard). Dat zou de dominante<br />

strategie voor Napia zijn. In scenario 2 zal Napia een lage prijs vragen. De winst is dan<br />

hoger (8 miljard) dan bij een hoge prijs (4 miljard). Napia heeft dus als Mioto toetreedt een<br />

maximale winst bij scenario 1 (16 miljard). En tegelijkertijd is er ook plaats voor Mioto, die<br />

dan in staat is een winst van 8 miljard te realiseren. Alleen als scenario 1 actueel is, zal<br />

Mioto toetreden.<br />

d Het argument ‘uit de markt prijzen’ betekent dat Napia een lage prijs zal stellen om<br />

daarmee te voorkomen dat Mioto toetreedt. Als Napia dat doet in scenario 1 houdt Napia<br />

weliswaar Mioto van de markt, omdat Mioto dan niet meer in staat is winst te realiseren<br />

(het verlies bedraagt 4 miljard). Maar de eigen winst is 9 miljard lager dan in de situatie<br />

met een hogere prijs. Daarom is het argument in scenario 1 niet geloofwaardig.<br />

In scenario 2 behaalt Napia inderdaad bij een lage prijs de hoogst haalbare winst (8<br />

miljard), terwijl Mioio met een verlies van 4 miljard ook geen levensvatbaarheid heeft.<br />

Alleen in scenario 2 is daarom het gebruikte dreigement geloofwaardig.<br />

e Je hoeft bij de vraag niet uit te spreken of je voor of tegen de toetreding bent.<br />

Je moet alleen twee argumenten geven voor en twee argumenten tegen toetreding.<br />

Argumenten voor toetreding kunnen zijn:<br />

• Als Napia niet in staat is aan de totale consumentenvraag te voldoen (zie het antwoord<br />

op vraag 20b), zijn consumenten gebaat met een groter aantal aanbieders.<br />

• Toetreding bevordert de concurrentie, wat de consument voordeel kan opleveren in de<br />

vorm van lagere prijzen / meer keuze / meer innovatie / betere service en dienstverlening.<br />

Argumenten tegen toetreding kunnen zijn:<br />

• Door het verdelen van de productie over twee aanbieders gaan schaalvoordelen<br />

verloren en kunnen de prijzen stijgen / middelen om te investeren afnemen.<br />

• Als er meer aanbieders komen, kunnen er problemen ontstaan bij de standaardisering<br />

van de producten, wat de bruikbaarheid kan aantasten. Standaardisering kan<br />

bijvoorbeeld betrekking hebben op oplaadapparatuur (net zoals bij mobiele telefoons)<br />

en de verschillende extensies van de digitale bestanden, waardoor deze niet onderling<br />

uitwisselbaar zijn. Dit zie je ook bij de bestanden van computerprogramma’s (zoals<br />

.doc, .docx, .pdf, .txt, enz).<br />

12a Bereken achtereenvolgens het aantal minuten dat bedrijf a aan zijn klanten in rekening<br />

brengt (Ma). Dan ben je in staat de totale opbrengst en de totale kosten van bedrijf a te<br />

berekenen. De prijzen in de uitgangssituatie kun je aflezen in de TO a<br />

- en de TO b<br />

-functie.<br />

P a<br />

= 20, P b<br />

= 21; P ab<br />

= 4 en P ba<br />

= 5.<br />

1) M a<br />

= – 30 × 20 + 20 × 21 + 300 = 120.<br />

2) TO a<br />

= 120 × 20 + 48 × 4 = 2.592.<br />

3) TK a<br />

= 120 × 3,5 + 32 × 5 + 800 = 1.380.<br />

De totale winst is: 2.592 – 1.380 = 1.212.<br />

b De tariefsverhoging wordt doorberekend aan de consument. De gestegen prijzen doen<br />

de afzet dalen. Blijkbaar leidt de afzetdaling tot een relatief grote daling van de opbrengst<br />

(omzet). De vraag is bijvoorbeeld prijselastisch. De variabele kosten dalen minder dan de<br />

omzet, waardoor de winst van beide bedrijven afneemt.<br />

101


c<br />

d<br />

Met dominante strategie bedoelen we het handelen dat ogenschijnlijk het beste voor een<br />

partij is. Dit begrip komt uit de speltheorie (prisoners dilemma). De dominante strategie is<br />

voor beiden een tariefsverhoging. Ervan uitgaande dat de ander dat niet doet, stijgt immers<br />

de winst voor bedrijf a van 1.212 naar 1.379 en voor bedrijf b van 688 naar 970. Maar<br />

omdat beide partijen waarschijnlijk dus kiezen voor een tariefstijging zal dit vooral ten koste<br />

gaan van bedrijf b, de kleinste marktpartij, waardoor bij verdere tariefsverhogingen de<br />

marktmacht van bedrijf a te groot kan worden.<br />

Bij deze vraag moet je voor beide soorten maatregelen een voor- en een tegenargument<br />

noemen. Bij het instellen van een maximumtarief zou je als argument voor kunnen zeggen<br />

dat de uitvoering relatief gemakkelijke is (een wet) en dat dit ook eenvoudig te controleren<br />

is en dat het duidelijkheid verschaft aan alle marktpartijen.<br />

Als tegenargument voor het maximumtarief kun je noemen dat een maximumprijs het<br />

marktmechanisme verstoort. Misschien is het tarief zelfs wel te laag. Een maximumtarief<br />

ligt namelijk altijd onder de evenwichtsprijs. Het gevolg daarvan is dat het kan leiden tot<br />

een aanbodtekort.<br />

Bij een ‘beroep op zelfregulering’ kun je als argument voor wijzen op het feit dat de<br />

marktwerking blijft bestaan (marktconform) en dat de kosten voor de consumenten lager<br />

zijn. Een argument tegen vormen de problemen die ontstaan bij het overtuigen van de<br />

marktpartijen voor regulering (binding en zelfbinding) en het instandhouden daarvan.<br />

De reputatie van de marktpartijen is dan in geding.<br />

13a Jullie kunnen er een complete set van maken en de opbrengst van de set verdelen.<br />

b Er is sprake van een coöperatief spel. Jullie werken immers samen om een zo hoog<br />

mogelijke opbrengst te behalen. Daarbij maken jullie afspraken.<br />

14a De verhouding in de hoogte van de vordering is 3 : 4 : 5.<br />

Het resterende bedrag moet dus in 12 brokken worden verdeeld (3 + 4 + 5 = 12).<br />

Elk brok heeft een grootte van € 300.000 / 12 = € 25.000.<br />

Schuldeiser 1 ontvangt: 3 × € 25.000 = € 75.000.<br />

Schuldeiser 2 ontvangt: 4 × € 25.000 = € 100.000.<br />

Schuldeiser 3 ontvangt: 5 × € 25.000 = € 125.000.<br />

b De verdeling van het resterende vermogen vindt na overleg plaats.<br />

Ook hier is sprake van een soort coöperatief spel.<br />

7.3 Het prisoners dilemma en collectieve goederen<br />

15 De afvalwarmte is een restproduct van de productie, dat eventueel achteraf nog geld kan<br />

opleveren door het te verkopen aan de huishoudens. We hebben hier dus te maken met<br />

een gevolg van de productie dat niet in de oorspronkelijke prijs is berekend, maar dat<br />

achteraf juist nog geld oplevert.<br />

16 Om dit meeliftprobleem aan te pakken kun je denken aan maatregelen zoals:<br />

- het geven van zowel een groepscijfer als een individueel cijfer;<br />

- het verdelen van taken over de groepsleden binnen één opdracht;<br />

- het formuleren van individugerelateerde eindopdrachten;<br />

- intensieve begeleiding;<br />

- spreiding in toetsvormen;<br />

- het laten bijhouden van individuele logboeken;<br />

- de groepspresentatie laten doen door iemand daarvoor op het moment zelf aan te<br />

wijzen;<br />

- studenten individueel een verslag te laten maken.<br />

17 Artikel 1. Je bent volgens de wet verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Hier is dus<br />

sprake van collectieve dwang.<br />

102


Artikel 2. Er is geen sprake van collectieve dwang. Zo staat dat ook letterlijk in de tekst.<br />

Artikel 3. Bij het algemeen verbindend verklaren van een cao geldt deze voor alle bedrijven<br />

en werknemers, die daaronder vallen. Ook voor bedrijven en werknemers die geen lid<br />

zijn van werkgeversorganisaties of werknemersorganisaties. Hier is daarom sprake van<br />

collectieve dwang.<br />

18a Het keuzeprobleem ontstaat doordat de menselijke behoeften groter zijn dan de middelen<br />

om hierin te voorzien. Daarom moet je keuzes maken.<br />

b Voorbeelden van quasi-collectieve goederen zijn: openbaar vervoer, onderwijsinstellingen,<br />

zwembaden, gezondheidszorg, enz.<br />

c Een quasi-collectief goed is via een markt verhandelbaar. Deze goederen zijn te splitsen<br />

in individueel leverbare goederen, waarvoor je moet betalen. Je kunt dus mensen van het<br />

gebruik daarvan buiten sluiten. Dat kan bij collectieve goederen niet. Daar kun je geen prijs<br />

voor vragen.<br />

d De overeenkomst tussen beide is dat de overheid bij de productie van deze goederen<br />

bijdraagt in de kosten ervan.<br />

e Wanneer de vraag naar een product stijgt, schuift de vraagcurve naar rechts en daardoor<br />

stijgt de prijs. Doordat de winsten dan zullen toenemen, willen ondernemers meer<br />

aanbieden. De hogere winsten trekken ook nieuwe ondernemers aan. Het resultaat van<br />

beide ontwikkelingen is dat het aanbod toeneemt (de aanbodlijn schuift naar rechts) en de<br />

prijs weer zal dalen, totdat er weer een nieuwe evenwichtsprijs ontstaat.<br />

f In Nederland bepaalt de overheid hoeveel er van een collectief goed wordt aangeboden.<br />

19a De belangrijkste financieringsbron bestaat uit de belastingopbrengsten.<br />

b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:<br />

• Sport en cultuur vormen een zinvolle vrijtijdsbesteding,<br />

• Door subsidiëring van sport en cultuur kunnen ook minder draagkrachtige mensen<br />

ervan profiteren.<br />

• Sport en cultuur verschaffen een land een zekere mate van prestige en aanzien.<br />

Denk maar aan de cultus rondom de wereldkampioenschappen voetbal en de<br />

Olympische Spelen.<br />

c Toepassing van het profijtbeginsel is bij collectieve goederen niet mogelijk, omdat deze niet<br />

zijn te splitsen in individueel leverbare producten.<br />

d Een ruimere toepassing van het profijtbeginsel maakt de producten voor de gebruikers<br />

duurder.<br />

e Indien de producten duurder worden, neemt de vraag ernaar af. Uiteindelijk zal het aanbod<br />

dan ook afnemen ter voorkoming van overschotten.<br />

f Een ruimer profijtbeginsel werkt stimulerend op de marktsector, omdat:<br />

• de marktsector dan beter kan concurreren met de collectieve sector (particuliere busonderneming<br />

met gemeentelijk vervoerbedrijf);<br />

• de koopkracht van de gezinnen en bedrijven kan toenemen, wanneer de overheid de<br />

belastingen verlaagt. Immers de kosten voor de overheid dalen door een ruimere toepassing<br />

van het profijtbeginsel, waardoor een belastingverlaging gerechtvaardigd lijkt.<br />

20a Verhoging van de benzineaccijns maakt het rijden duurder en daar gaat het om.<br />

De verhoging van de bpm maakt alleen het bezit van een auto duurder, niet het rijden zelf.<br />

b Door het feit dat veel mensen in grensstreken dan in het buitenland gaan tanken, loopt<br />

de overheid veel accijnsopbrengsten mis. Ook zullen de pomphouders in deze gebieden<br />

nadelige gevolgen ondervinden van de accijnsverhoging.<br />

c Redenen om de exploitatie niet aan particulieren over te laten zijn:<br />

• Ook in dunbevolkte streken moet een goede infrastructuur zijn. Particuliere en<br />

commerciële investeerders zullen daarin niet zijn geïnteresseerd.<br />

• De overheid dient ook de belangen van het milieu in de gaten te houden (geen wegen<br />

door belangrijke natuurgebieden).<br />

103


d<br />

e<br />

• De financiering zou bij particulier initiatief door tolheffing en dergelijke plaats moeten<br />

vinden. De overheid betaalt uit de belastingmiddelen. Dat is voor de gebruikers<br />

goedkoper.<br />

• Voorkomen van machtsmisbruik door particulieren, denk aan hoge tolgelden.<br />

Privatiseren van deze voorzieningen betekent natuurlijk minder uitgaven voor de overheid.<br />

De collectieve sector heeft dan ook minder ontvangsten nodig.<br />

In plaats van aan de overheid te betalen, betaalt de burger dan aan particuliere bedrijven.<br />

Maar hij betaalt er nog steeds voor.<br />

7.4 Zelfbinding en flexibiliteit<br />

21a Economen definiëren schaarste niet als zeldzaam of weinig voorkomend. Ook gewoon<br />

keukenzout is voor economen een schaars goed. Schaarse goederen zijn goederen waar<br />

je een prijs voor moet betalen. Stilte is in dit kader schaars, omdat je ervoor moet betalen.<br />

Denk verder maar aan:<br />

• de kosten voor een eventuele noodzakelijke woningisolatie;<br />

• de hogere prijs die je moet betalen voor een woning buiten de betreffende geluidszones.<br />

b Om de prijs van stilte per koopwoning in de twee geluidszones te kunnen berekenen, moet<br />

je van beide zones weten hoe groot het totale waardeverlies van de koopwoningen is (zie<br />

tabel 1) en hoeveel m 2 van die zone is gebruikt voor percelen van koopwoningen (zie tabel 1).<br />

oppervlakte percelen<br />

totaal waardeverlies<br />

Zone 3 0,023 x 28.000.00 = 644.000 m 2 € 60.500.000<br />

Zone 5 0,007 x 1.000.000 = 7.000 m 2 € 1.500.500<br />

De prijs van stilte in zone 3 is: € 60.500.000 / 644.000 m 2 = € 93,94 per m 2 .<br />

De prijs van stilte in zone 5 is: € 1.500.000 / 7.000 m 2 = € 214,29 per m 2 .<br />

De prijs van stilte per m 2 perceel koopwoning is in geluidszone 5 hoger dan in zone 3.<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Een extern effect van de productie is een gevolg dat niet in de verkoopprijs is verrekend.<br />

Als dat gevolg later anderen geld kost, spreek je van een negatief extern effect. Levert dat<br />

gevolg later geld op, dan spreek je over een positief extern effect.<br />

Toegepast op deze situatie (deze context) zie je dat de productie van Botenberg tot kosten<br />

leidt, die niet in de prijs van het vliegticket zijn verwerkt. Dat maakt dit verschijnsel extern.<br />

Omdat het kosten zijn (isolatie, waardeverlies woningen) die anderen moeten betalen dan<br />

de gebruikers van het vliegverkeer, spreek je over een negatief extern effect.<br />

Als de luchthaven het aantal vluchten niet beperkt, zou deze teveel geluidshinder<br />

veroorzaken, waardoor het overheidsingrijpen dichtbij komt. Men is daarbij niet gebaat en<br />

moet voorkomen dat dit ook daadwerkelijk gebeurd. Daarom zal de luchthaven het aantal<br />

vluchten vrijwillig beperken.<br />

In een vrijemarkteconomie zal de overheid niet ingrijpen, omdat daar de allocatie van<br />

productiefactoren door de markt (bedrijven en gezinnen) geschiedt. In een centraal geleide<br />

economie of een gemengde economie wel.<br />

Maak een eenvoudig overzichtje van de in geld uitgedrukte positieve effecten en de<br />

negatieve effecten. Deze vraag is eigenlijk een vraag naar het breakeven-punt. Wanneer<br />

zijn de opbrengsten en kosten van de externe effecten aan elkaar gelijk.<br />

Zie de tabel op de volgende pagina.<br />

De winst van luchthaven Botenberg mag je niet meetellen, omdat deze al deel uitmaakt<br />

van de toegevoegde waarde van Botenberg.<br />

De waarde van de andere negatieve externe effecten bedraagt dan ook € 1,768 miljard.<br />

Berekening: 7,9 – 6 – 0,132 = € 1,768.<br />

104


Negatieve externe effecten (x € miljard)<br />

Stilte voor woningoppervlak 0,132<br />

Stilte voor restoppervlak 6<br />

Andere negatieve externe effecten .……..<br />

Totaal 7,9<br />

Positieve externe effecten (x € miljard)<br />

Positie externe effecten 0,6<br />

Toegevoegde waarde Botenberg 5<br />

Toegevoegde waarde toeleveranciers 2,3<br />

Totaal 7,9<br />

22a De term ‘oligopolie’ slaat op de markt voor accountantscontrole, omdat daar maar een<br />

beperkt aantal aanbieders is. In ieder geval zijn het de ‘The Big Four’ die de dienst<br />

uitmaken.<br />

b De beperkte marktwerking komt doordat de vier grote bedrijven niet concurreren met de<br />

prijs. Zij binden zichzelf tot zo min mogelijk prijsconcurrentie. De vragers accepteren dat,<br />

omdat zij behoefte hebben aan een controle door één van deze vier grote kantoren.<br />

Deze controle verhoogt de betrouwbaarheid van hun bedrijf.<br />

c Het dilemma is de keuze tussen een lage prijs, maar dan controle door een klein en<br />

onbekend bedrijf. Dat kan ten koste gaan van de reputatie van het bedrijf. Of het betalen<br />

van een hoge prijs, maar dan stralen ze meer betrouwbaarheid naar buiten uit, waardoor<br />

zij mogelijk meer orders krijgen.<br />

23a Dat vermoeden ontstond omdat er zo weinig prijsconcurrentie was (is) op de Nederlandse<br />

benzinemarkt en doordat de benzineprijzen in Nederland tot de hoogste van de EU horen.<br />

b Doordat de maatschappijen het gedrag van Shell als marktleider volgen, hoeven ze elkaar<br />

niet ‘op leven en dood’ te bestrijden. Zij binden zich aan dit ‘volgen’ om daardoor een<br />

prijzenoorlog te voorkomen.<br />

c Shell is een groot bedrijf met veel werknemers dat een hoge bijdrage levert aan het<br />

Nederlands nationaal product. Het zou voor Nederland heel schadelijk zijn als dit bedrijf uit<br />

Nederland zou verdwijnen. Hier kan Shell subtiel mee dreigen.<br />

d De hoge prijzen ontstaan niet door kartelafspraken, maar doordat de benzinemaatschappijen<br />

het marktgedrag van Shell volgen. Door het gebrek aan concurrentie<br />

dicteert Shell dus in feite de benzineprijs.<br />

7.5 Onderhandelen<br />

24a Er was sprake van een monopolie. Naast de veiling zou er meer concurrentie moeten zijn.<br />

b De derde reden dat er geen volkomen concurrentie kan zijn, is dat er geen vrije toetreding<br />

bestaat. De bedrijven moeten een vergunning krijgen om tot de markt te kunnen toetreden.<br />

En nieuwe aanbieders moeten een aanzienlijk (extra) bedrag investeren om op deze markt<br />

te kunnen opereren.<br />

c De biedingen waren minder hoog omdat nieuwe aanbieders, door de hogere kosten die zij<br />

moeten maken voor de aanleg van het netwerk, minder ver kunnen gaan in de bieding dan<br />

de bestaande aanbieders die, omdat er evenveel vergunningen als bestaande aanbieders<br />

zijn, niet meer tegen elkaar hoeven op te bieden.<br />

d De prijs per eenheid hoeft niet lager te worden, omdat:<br />

• de Nederlandse markt voor UMTS relatief van kleinere schaal is dan die in grote<br />

Europese landen, waardoor de constante kosten over een kleiner aantal eenheden<br />

verrekend kunnen worden.<br />

• de marktpositie van de vijf bestaande aanbieders blijkbaar zo dominant is, dat deze<br />

aanbieders geneigd zullen zijn via kartelafspraken de prijs hoog te houden.<br />

• andere kosten voor het aanbieden van UMTS (bijvoorbeeld arbeidskosten) in<br />

Nederland juist relatief hoog zullen zijn, waardoor de totale kostprijs per ‘eenheid’<br />

UMTS niet lager hoeft te zijn dan in andere landen.<br />

105


25a Als Avantis de boeken koopt, dien je rekening te houden met de variabele kosten en met<br />

de constante kosten. Met behulp van bron 1 kun je beide per leerling bepalen.<br />

De variabele kosten per leerling (GVK) € 100<br />

De constante kosten per leerling (GCK) zijn: CK / Q = € 120.000 / 1.000 = € 120<br />

De totale kosten per leerling (GTK): € 220<br />

De huurprijs per leerling via Boekhuur bedraagt € 170, exclusief een winstmarge van 20%.<br />

De huurprijs per leerling is: 1,2 × € 170 = € 204.<br />

Kopen voldoet niet aan de tweede randvoorwaarde dat de kosten niet de vergoeding<br />

mogen overtreffen. Huren voldoet daar wel aan.<br />

Avantis zal daarom de boeken huren.<br />

b Boekhuur is monopolist. Dus het volledige marktaandeel van de verhuur is voor 100%<br />

in handen van Boekhuur. 75% van de scholen huurt boeken en doet dus zaken met<br />

Boekhuur. De overige 25% is voor de uitgeverijen zelf. Als je dit bedenkt, kun je de<br />

volgende antwoorden geven:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat het grote marktaandeel van Boekhuur op de totale<br />

markt voor schoolboeken (75%) het voor de uitgeverijen noodzakelijk maakt tot een<br />

overeenkomst te komen met deze grote aanbieder.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat het grote marktaandeel van Boekhuur op de totale markt<br />

voor schoolboeken (75%) het voor de uitgeverijen efficiënt maakt om met deze partij<br />

te onderhandelen en tot een overeenkomst te komen. Leveren aan één koper<br />

(Boekhuur) is veel goedkoper dan aan honderden kopers (de scholen).<br />

c Het gezamenlijke marktaandeel van deze drie uitgeverijen is groot. Boekhuur zal niet in<br />

staat zijn een volwaardig en volledig huurpakket schoolboeken aan te bieden zonder de<br />

levering van deze uitgeverijen.<br />

d Hier is sprake van een gevangenendilemma (prisoners dilemma). Als Boekhuur een hoge<br />

prijs vraagt (€ 204) en RentA-Book een lagere prijs (€ 195), zal de winst van Boekhuur<br />

laag zijn (19 miljoen euro). Boekhuur kan maar beter op safe spelen en dat is een lagere<br />

prijs vragen van € 195. Je noemt dat ook wel de dominante strategie. De minimale winst<br />

die Boekhuur dan behaalt, is € 31 miljoen. Een winst die nog kan oplopen tot € 42 miljoen<br />

als RAB een hoge huurprijs rekent.<br />

e Als ze samen een prijsafspraak zouden kunnen maken, dan zou het slim zijn om allebei<br />

€ 204 euro voor het pakket te rekenen. De winst van beide bedrijven bedraagt dan € 34<br />

miljoen.<br />

26 Een nieuwe aanbieder op de Nederlandse markt zal allerlei marktonderzoek moeten doen,<br />

om de markt te leren kennen, de waarde van de locaties te kunnen inschatten, enz.<br />

Die marktkennis hebben de bestaande bedrijven al. De voorsprong berust dus in feite op<br />

verzonken kosten.<br />

27a De kosten van een bewaker zijn € 700 per maand. Zou Carant voordeel hebben wanneer<br />

het bedrijf een bewaker inhuurt? De maximale kostenbesparing voor Carant is maar € 200.<br />

Carant zal dus altijd besluiten nul beveiligers in te huren.<br />

b Het betreft hier de situatie dat Alberts drie beveiligers inhuurt en Boenders twee. Maar<br />

alle beveiligers bewaken het gehele plein. Dus voor Alberts is het alsof er vijf beveiligers<br />

zijn. De totale kostenbesparing van Alberts kun je uitrekenen door de marginale kostenbesparing<br />

van deze vijf beveiligers bij elkaar op te tellen. Als je dan daar de kosten voor<br />

drie beveiligers vanaf trekt, houdt je de toename van de winst over.<br />

De totale kostenbesparing is: 1.000 + 900 + 800 + 650 + 500 = € 3.850.<br />

De extra kosten voor de beveiligers zijn: 3 × € 700 = € 2.100.<br />

De toename van de winst bedraagt: € 3.850 – € 2.100 = € 1.750.<br />

c Alberts wil natuurlijk zo veel mogelijk kostenbesparing tegen zo weinig mogelijk extra<br />

kosten. De maximale kostenbesparing (vergelijk dit met de marginale opbrengst) behaalt<br />

hij als hij nul beveiligers inhuurt. Dan heeft Boenders drie mogelijkheden, namelijk 0, 1 of 2<br />

beveiligers. Voor boenders levert twee beveiligers dan het meeste op (€ 250).<br />

106


d<br />

e<br />

Alberts verwacht dat Boenders dan twee beveiligers zal aannemen en heeft zelf een<br />

kostenbesparing van € 1.900 (€ 1.000 + € 900). Boenders kan natuurlijk net als Alberts ook<br />

nul beveiligers aannemen. Dan gaat niemand er financieel op vooruit. We hebben hier te<br />

maken met een echt prisoners dilemma.<br />

Als de marginale kostenbesparing van de beveiliger groter is dan de kosten van deze<br />

beveiliger, dan zal het bedrijf deze beveiliger inhuren.<br />

Boenders heeft zich verplicht om één beveiliger in te huren. Hier is sprake van zelfbinding,<br />

omdat hij zichzelf deze verplichting oplegt. Alberts heeft voordeel van deze uitspraak,<br />

omdat hij dan de voor hem beste oplossing kan bedenken. Hij is niet bang dat Boenders<br />

zijn woord breekt en de beveiliger niet aanneemt, omdat dit dan reputatieschade oplevert.<br />

Een sluwe tactiek van Boenders was geweest als hij zou hebben gezegd één beveiliger<br />

aan te nemen. Alberts zou er dan twee aannemen, omdat drie beveiligers voor hem<br />

optimaal is. Als Boenders dan meelift op Alberts beslissing door zelf toch maar geen<br />

beveiliger in te huren, zijn er maar twee beveiligers en dat is juist voor Boenders de<br />

optimale situatie en dat zou hem dan ook nog eens geen cent kosten. Boenders zou dan<br />

meeliftgedrag vertonen (freerider problem).<br />

Als de drie winkeliers om de tafel gaan zitten en open en eerlijk praten over de kosten en<br />

kostenbesparing die zij verwachten, dan kunnen zij 1) hun kostenbesparing maximaliseren;<br />

2) voorkomen dat de één meer informatie heeft dan de ander en 3) voorkomen dat één van<br />

hen gratis meelift op het werk en geld van een ander.<br />

Met betrekking tot de omvang van de maximale kostenbesparing kun je dan concluderen<br />

dat er vijf bewakers nodig zijn:<br />

Berekening:<br />

Aantal Totale marginale kosten- Marginale kosten<br />

beveiligers besparing alle drie gezamelijk<br />

1 1.000 + 850 + 200 = € 2.050 € 700<br />

2 900 + 800 + 150 = € 1.850 € 700<br />

3 800 + 650 + 100 = € 1.550 € 700<br />

4 650 + 500 + 0 = € 1.150 € 700<br />

5 500 + 350 + 0 = € 850 € 700<br />

6 300 + 150 + 0 = € 450 € 700 (onrendabel)<br />

Bij asymmetrische informatie beschikken de partners niet over gelijke informatie. Met<br />

betrekking tot dit aspect van asymmetrische informatie kun je daarom stellen dat door het<br />

samenwerken de asymmetrie van informatie opgevangen kan worden, waardoor zij de<br />

kosten op een eerlijke manier kunnen verdelen.<br />

Tenslotte met betrekking tot het aspect van het freerider-gedrag kun je zeggen dat dit niet<br />

zal optreden, omdat alle drie de winkeliers hun winst zien toenemen in verhouding tot hun<br />

bijdrage aan de betaling voor beveiliging.<br />

107


Samenwerken en onderhandelen deel 1: Spel / Experiment 7.1<br />

Docentenhandleiding ‘Het gevangenenprobleem’<br />

Leerdoelen:<br />

• Illustratie van het gevangenenprobleem en het verschil tussen individuele en collectieve<br />

rationaliteit.<br />

• Illustratie van de begrippen meeliftgedrag, zelfbinding en geloofwaardigheid.<br />

• Illustratie van het effect op de uitkomsten van het gevangenenprobleem indien het spel<br />

meerdere ronden wordt gespeeld.<br />

• Maken van de vertaalslag van het gevangenenprobleem naar praktijksituaties.<br />

Achtergronden<br />

Contexten, wapenwedloop, kartelvorming, prijzenoorlog, maatschappelijk verantwoord<br />

ondernemen (mvo), exportsubsidies en importheffingen.<br />

Voorbereiding<br />

Leg, wanneer de leerlingen allemaal binnen zijn en zitten, de leerlingnummers op de tafels (1, 2,<br />

enz.). Wanneer u meer stoelen dan leerlingen heeft, kunt u eventueel eerst de leerlingen over de<br />

beschikbare stoelen verspreiden om de mogelijkheden voor communicatie tijdens het experiment<br />

zo klein mogelijk te houden.<br />

Het is de bedoeling dat de leerlingen tijdens het spel steeds een andere tegenstander ontmoeten.<br />

Dit kan onder andere worden bereikt door de helft van de leerlingen een vaste plek te geven en de<br />

andere helft van de leerlingen steeds een of meerdere plaatsen op te laten schuiven.<br />

Leerlingeninstructie<br />

We spelen een aantal ronden achter elkaar een kaartspel waarin je in iedere ronde wordt<br />

gekoppeld aan een willekeurig ander persoon in de klas. Van te voren weet je nooit wie dit zal<br />

zijn. In iedere ronde vindt een nieuwe koppeling plaats. Dan speel je dus weer met iemand<br />

anders. Deze koppeling gebeurt via je identificatienummer. Dit nummer ligt voor je op tafel en<br />

zal tijdens het experiment niet veranderen. Schrijf dit nummer nu op in de linker bovenhoek van<br />

de opbrengstentabel. Zie de bijlagen bij dit experiment.<br />

Iedereen krijgt nu twee speelkaarten uitgedeeld, een rode kaart (harten of ruiten) en een zwarte<br />

kaart (schoppen of klaver). Het cijfer of de kaartsoort maakt niet uit; alleen de kleur telt.<br />

De spelleider gaat je nu vragen om in iedere speelronde één van deze kaarten ‘te spelen’ door<br />

hem tegen je borst te houden met de neutrale kant boven. Zo kan iedereen zien dat je hebt<br />

besloten welke kaart je zult spelen, maar nog niet welke van de twee.<br />

In iedere speelronde noemt de spelleider telkens achter elkaar twee identificatienummers. Als jij<br />

jouw nummer hoort, moet je jouw kaart meteen omdraaien. Iedereen kan dan zien welke kleur je<br />

hebt gekozen.<br />

Opbrengsten<br />

Jouw opbrengst in een speelronde wordt bepaald door de kaart die je hebt gekozen (zwart of<br />

rood) én door de kaart die je tegenspeler heeft gekozen.<br />

De opbrengst die je krijgt per speelronde is als volgt:<br />

• Als je allebei de zwarte kaart speelt, dan verdien je allebei 2 punten.<br />

• Als je allebei de rode kaart speelt, dan verdien je allebei 8 punten.<br />

• Als jij je rode kaart speelt en de ander speelt de zwarte kaart, dan verdient de ander 10 punten<br />

en verdien jij niets.<br />

108


• Als jij je zwarte kaart speelt en de ander speelt de rode kaart, dan verdient de ander niets en<br />

verdien jij 10 punten.<br />

Hieronder zijn je eigen opbrengsten nog eens schematisch weergegeven:<br />

JIJ<br />

rood<br />

jij verdient 8<br />

punten<br />

jij verdient 0<br />

punten<br />

zwart<br />

jij verdient 10<br />

punten<br />

jij verdient 2<br />

punten<br />

TEGENSPELER<br />

rood<br />

zwart<br />

Je houdt je eigen verdiensten bij in de tabel die je ontvangt van je leraar. Tijdens het<br />

experiment mag er niet worden gepraat. Als je nog een vraag hebt, dan moet je die nu stellen.<br />

Als er geen vragen zijn, dan begint nu de eerste ronde door het noemen van de eerste twee<br />

identificatienummers.<br />

Verwachte uitkomst<br />

Ongeacht de keuze van de tegenspeler levert het spelen van een zwarte kaart meer op dan het<br />

spelen van een rode kaart. Wanneer de ander een rode kaart speelt, kan worden meegelift en een<br />

uitbetaling van 8 worden getoucheerd; wanneer de ander zwart speelt, is het voor jou het beste<br />

om zelf ook zwart te spelen.<br />

Het individuele belang van iedere speler is dus om altijd de zwarte kaart te spelen. De verwachte<br />

uitkomst wanneer iedere speler onafhankelijk een beslissing neemt, is daarom zwart-zwart.<br />

In dit geval zijn de netto baten voor elke speler 2 punten. Dit is echter niet de situatie die beide<br />

spelers samen de maximale opbrengst oplevert. Immers, wanneer beide spelers een rode kaart<br />

spelen, ontvangen ze samen 16 punten in plaats van 4. Hier is dus sprake van een situatie waarin<br />

individuele rationaliteit niet genoeg is om collectieve rationaliteit tot stand te brengen.<br />

De ervaring is dat leerlingen in ongeveer 75-80% van de gevallen kiezen voor een zwarte kaart.<br />

Het aantal zwart-zwartparen is circa 60% en het aantal rood-roodparen is 10% of minder.<br />

Samenwerking komt niet van de grond. Overigens is het aantal leerlingen dat rood speelt in de<br />

eerste ronden groter dan in latere ronden van het spel, mogelijk door leereffecten. Vaak zijn het<br />

ook dezelfde leerlingen die vasthouden aan een rode kaart, zelfs wanneer hun dat niets oplevert.<br />

Een verklaring hiervoor is dat de beslissing van deze leerlingen wordt bepaald door de sociale<br />

norm om samen te werken.<br />

Vragen na afloop:<br />

• Waarom werd er voor een bepaalde kaartkleur<br />

gekozen?<br />

• Is het mogelijk om tot een hogere opbrengst te komen<br />

als er mag worden overlegd?<br />

• Is het nodig om bindende afspraken te maken?<br />

• Is het van invloed op je keuze dat je niet vooraf weet<br />

wie je tegenspeler is?<br />

• Stel dat je weet tegen wie je deze ronde speelt en dat<br />

je tegenspeler vooraf aankondigt dat ‘hij/zij zeker de<br />

rode kaart speelt.’ Beïnvloedt dit je beslissing?<br />

• Heeft de kaartkeuze van andere spelersparen invloed op jouw kaartkeuze?<br />

• Ken je praktijksituaties die overeenkomen met het spel?<br />

109


Bijlagen<br />

Leerlingkaart<br />

identificatienummer<br />

…...............................<br />

ronde jouw kaart (Z of R)* kaart tegenspeler<br />

(Z of R)<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

10<br />

jouw opbrengst<br />

Verzamelkaart per speelronde<br />

rondenummer<br />

….......................<br />

leerlingnummer leerlingnummer Z - Z* R – Z (Z – R) R - R<br />

* Z = zwart; R = rood.<br />

110


<strong>Uitwerkingen</strong> VIII Concept 5-2 Samenwerken en onderhandelen deel 2<br />

8.1 Het arbeidsvoorwaardenoverleg<br />

1a<br />

b<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

3a<br />

b<br />

Bij een krappe arbeidsmarkt kunnen bedrijven moeilijk geschikt personeel vinden. Er is een<br />

tekort aan personeel. Vakbonden zullen deze machtspositie gebruiken om hogere lonen te<br />

eisen.<br />

Werkgevers zullen wijzen op het gevaar dat hogere lonen zullen leiden tot hogere kosten<br />

en daarmee tot hogere prijzen van Nederlandse producten. Dat komt de concurrentiepositie<br />

van het Nederlandse bedrijfsleven niet ten goede. Neemt daardoor de export af<br />

en de import toe, dan is dat niet alleen slecht voor de winstgevendheid van de bedrijven,<br />

maar ook de werkgelegenheid zal dan afnemen en dat is vervelend voor de vakbonden<br />

(werknemers).<br />

Zonder promotie zou de ontwikkeling van zijn salaris gelijk zijn aan die van het prijspeil<br />

(cpi). De cpi is van 2002 naar 2003 verandert van 122,1 naar 125,7. Dat is een stijging met<br />

3,6 procentpunt. Als je nu uitrekent hoeveel procent dat is, heb je het gevraagde antwoord.<br />

De stijging van het salaris is 2,9% zijn.<br />

Berekening: (125,7 – 122,1) / 122,1 × 100% = 2,9%.<br />

Uit de tabel blijkt dat de prijsstijging een rol heeft gespeeld bij de salarisonderhandelingen,<br />

maar ook de krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast heeft de promotie natuurlijk ook een<br />

belangrijke rol gespeeld bij het salaris van Jansen in het bijzonder. Compensatie voor de<br />

gestegen prijzen heet prijscompensatie. De arbeidsmarktsituatie maakte het mogelijk dat<br />

de vakbonden hogere looneisen stelden dan nodig was voor deze prijscompensatie.<br />

De stijging van de koopkracht noem je een initiële loonstijging. En dan heb je natuurlijk de<br />

loonstijging die het gevolg is van bepaalde speciale gebeurtenissen, zoals overwerk en<br />

promotie; die stijging heet een incidentele loonstijging.<br />

Kortom: Jansen heeft te maken gehad met prijscompensatie, een incidentele loonstijging<br />

en een initiële loonstijging.<br />

De tabel doet een uitspraak over onderwijsvacatures in procenten van het aantal voltijdbanen.<br />

Je weet dan wel hoeveel procent van de voltijdbanen niet zijn ingevuld. Maar<br />

je weet niets over het aantal voltijdbanen en dus ook niets over het aantal vacatures.<br />

Uitspraak 1 is daarom onjuist. Uitspraak 2 is ook onjuist. De arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden<br />

is steeds krapper aan het worden. De onderwijsvakbonden zullen deze situatie<br />

juist gebruiken om hun looneisen kracht bij te zetten.<br />

Het overleg vindt plaats tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en niet tussen<br />

de centrales van de twee sociale partners (werkgevers en werknemers). Het gaat dus<br />

niet om een Centraal Akkoord, maar om een cao. In een Centraal Akkoord maken de<br />

centrales van werkgevers en werknemers trouwens geen concrete afspraken over<br />

de arbeidsvoorwaarden. Het is meer een zogenaamde raamovereenkomst, waar<br />

alle vakbonden en werkgeversorganisaties in het land zich op baseren bij hun caoonderhandelingen<br />

die betrekking op hebben op één bedrijfstak. Hier gaat het om<br />

onderhandelingen voor een bedrijfstak. Het betreft dus een cao-onderhandeling.<br />

De winstmarge kan onder druk komen te staan:<br />

1) Als de stijging van de arbeidsproductiviteit in de bedrijfstak achterblijft bij die van het<br />

Nederlandse gemiddelde en de loonstijging gebaseerd is op dat landelijke gemiddelde.<br />

In dat geval stijgen in de bedrijfstak de loonkosten per product. En als vanwege<br />

concurrentieoverwegingen deze gestegen loonkosten niet in de prijs kunnen worden<br />

doorberekend (afgewenteld), dan daalt de winstmarge.<br />

2) Als de arbeidsproductiviteitsgroei in de bedrijfstak lager is dan die van de buitenlandse<br />

concurrenten. Het buitenland kan dan goedkoper produceren tegen scherpere prijzen,<br />

waardoor de Nederlandse bedrijven gedwongen worden hun winstmarge te verkleinen,<br />

om concurrerend te blijven.<br />

111<br />

VIII Concept 5-2


c<br />

d<br />

4a<br />

b<br />

3) Door de stijging van de dollarkoers worden importgoederen die in dollars zijn geprijsd<br />

duurder. Vooral grondstoffen verhandelt men op internationale markten in dollars. En<br />

met name de industrie heeft veel grondstoffen voor het productieproces nodig. Denk<br />

maar aan de kosten voor brandstof (olie). Door deze geïmporteerde inflatie stijgen de<br />

kosten voor de Nederlandse industrie. En ook nu weer geldt dat wil het bedrijf kunnen<br />

blijven concurreren, het de winstmarge moet verlagen.<br />

De werkgevers willen alleen maar prijscompensatie geven: een loonstijging waardoor<br />

de koopkracht behouden blijft. Dat is dus een loonstijging van 2,25%. De kosten van het<br />

levensonderhoud stijgen immers met 2,25%.<br />

Nee, de loonruimte voor de werkgevers bestaat immers uit hun extra opbrengst als gevolg<br />

van hogere prijzen (1,40%) en de extra productie van hun werknemers.<br />

De arbeidsproductiviteit is met 1,75% gestegen. Bij elkaar bedraagt de loonruimte dus<br />

3,15%. Dat is meer dan de 3% die de vakbonden eisen.<br />

Ja, er is sprake van een initiële loonstijging, omdat de stijging van het cao-loon groter is dan<br />

de inflatie.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

103,5<br />

101,8<br />

× 100 = 101,669 → 1,67%<br />

c<br />

Nee, de gegeven loonstijging zal niet de winstmarge doen dalen. Door de loonstijging<br />

stijgen de kosten per product met: 0,75 × 1,67% = 1,25%. Dit is minder is dan de stijging<br />

van de verkoopprijs (1,5%).<br />

8.2 Welke rol speelt de overheid in de loonvorming?<br />

5 Het minimummaandloon voor een 17-jarige bedraagt: 0,395 × € 1.416 = € 559,32.<br />

Sven heeft een (9/36 × 100% =) 25%-baan. Hij moet dus: € 545,57 / 4 = € 139,83<br />

verdienen. Met zijn € 230,40 heeft hij een ‘riant’ salaris.<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

Door het bevriezen van lonen blijven de loonkosten beperkt voor de bedrijven. Dat komt<br />

de internationale concurrentiepositie ten goede, waardoor onze export naar verwachting<br />

toeneemt en onze import afneemt.<br />

De tegenstander kan wijzen op een dalende koopkracht van de burgers (en daardoor<br />

minder consumptieve bestedingen) die de economie verslechtert.<br />

Als ambtenaren er niet op vooruit gaan, kan dat voor vakbonden aanleiding zijn om uit<br />

solidariteit ook geen (al te hoge) looneisen te stellen in de particuliere sector.<br />

7a De loonruimte is de mogelijkheid om de lonen te verhogen zonder dat de loonkosten per<br />

product stijgen. Deze ruimte bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats is dat de<br />

stijging van de prijzen. Als een arbeider 5% meer kost, maar de producten leveren ook<br />

5% meer op, dan blijven de loonkosten per product gelijk. Het tweede onderdeel van de<br />

loonruimte is de gestegen arbeidsproductiviteit. Als een werknemer 4% meer produceert,<br />

kan hij 4% meer verdienen zonder dat de loonkosten per product stijgen. De loonruimte is<br />

dus de som van de stijging van het prijspeil en de stijging van de arbeidsproductiviteit.<br />

b De loonruimte voor 2008 bedraagt dan: 1,2% (arbeidsproductiviteit) + 2,1% (cpi) = 3,3%.<br />

8 In de SER is de overheid vertegenwoordigd door de door haar gekozen ‘specialisten’. Ook<br />

al zitten er weinig politici in de SER, toch heeft de overheid door deze vertegenwoordigers<br />

een directe invloed op de rapporten van de SER. In de Stichting van de Arbeid is de<br />

overheid geen partij. Zij heeft hooguit een bemiddelende en adviserende functie.<br />

9a<br />

Bereken eerst het minimumloon in Spanje. Daarna kun je met behulp van de gegevens uit<br />

de tabel het gemiddelde loon berekenen.<br />

112


c<br />

d<br />

Het minimumloon in Spanje bedraagt: € 12.781 × 0,396 = € 5.061,28.<br />

Het gemiddelde loon is: € 5.061,28 / 0,32 = € 15.816,50.<br />

Een verhoging van het minimumloon kan leiden tot meer werkloosheid als de extra loonkosten<br />

voor een werkgever bij het in dienst nemen / houden van een werknemer met een<br />

lage arbeidsproductiviteit hoger zijn dan de opbrengsten van de werknemer, wat kan leiden<br />

tot niet in dienst nemen / uitstoot van deze arbeidskrachten.<br />

Uitspraak 1 is niet juist. Er zijn in de eerste figuur één of meerdere landen aan te<br />

wijzen waarvoor geldt dat een hoge / lage Kaitz-index samengaat met een lage / hoge<br />

werkloosheid onder arbeidskrachten met een lage arbeidsproductiviteit.<br />

Voorbeelden hiervan zijn: Spanje, Italië en Oostenrijk.<br />

Je kunt ook zeggen dat indien deze uitspraak juist zou zijn, de puntenwolk langs een lijn<br />

zou moeten liggen en dat is zeker niet het geval.<br />

Het algemeen verbindend verklaren van cao’s kan leiden tot een relatief hoog gemiddeld<br />

loon, waardoor bij een gelijk minimumloon de Kaitz-index relatief laag is.<br />

10 Bij deze vraag moet je kiezen of je als voorstander van de maatregel of als tegenstander<br />

van de maatregel reageert. Maar je moet altijd uitleggen op welke wijze het wettelijk<br />

minimumloon (wml) de vrijemarktwerking van de arbeidsmarkt beperkt.<br />

a Het wml beperkt het proces van vrijemarktwerking, omdat de wettelijke minimale<br />

prijs voor arbeid meestal boven de marktprijs ligt. Dit zal leiden tot een vraagtekort /<br />

aanbodoverschot. Er zal dus geen evenwichtsprijs tot stand komen. Het gevolg van deze<br />

beperking van de marktwerking is werkloosheid.<br />

Minimumloon beperkt de werking van een vrije arbeidsmarkt<br />

loon<br />

vraag (werkgevers)<br />

aanbod (werknemers)<br />

minimumloon<br />

arbeid<br />

aanbodoverschot<br />

b<br />

Indien je kiest voor afschaffing van het wettelijk minimum loon kun je bijvoorbeeld drie van<br />

de volgende zes aspecten behandelen:<br />

1) De personele inkomensverdeling in Nederland zal schever worden, doordat de<br />

werknemers die nu het wml ontvangen dan een lager inkomen zullen ontvangen,<br />

terwijl de relatief krappe arbeidsmarkt voor hoogopgeleiden kan leiden tot (verdere)<br />

stijging van de hogere (primaire) inkomens.<br />

2) De structurele werkloosheid van laaggeschoolden zal dalen, doordat de daling van<br />

het loonniveau van laagopgeleiden kan leiden tot een toename van de vraag naar<br />

ongeschoolde arbeid / substitutie van kapitaal door arbeid.<br />

3) De internationale concurrentiepositie van Nederland zal verbeteren, doordat de loonkosten<br />

per eenheid product kunnen dalen door afschaffing van het relatief hoge wml.<br />

4) De deelname aan betaalde arbeid neemt toe, doordat (meer) tweeverdieners / parttimers<br />

meer uren gaan werken om daling van het inkomen door een lager uurloon op<br />

te vangen met meer uren werken, of de daling van de hoogte van sociale uitkeringen<br />

(gekoppeld aan de hoogte van het wml) is voor uitkeringsgerechtigden een prikkel tot<br />

versnelde terugkeer naar / intrede in het arbeidsproces.<br />

Z.o.z.<br />

113


5) De loonkosten van geregistreerde arbeid (formele sector) dalen als gevolg van de<br />

afschaffing van het wml. De werkgevers zijn dan minder snel geneigd mensen nietgeregistreerde<br />

arbeid te laten verrichten / zwart te laten werken.<br />

6) De gemiddelde scholingsgraad van de beroepsbevolking stijgt, doordat de grotere<br />

primaire inkomensverschillen tussen laaggeschoold en hooggeschoold werk een<br />

prikkel zou kunnen zijn tot meer / betere scholing.<br />

c<br />

Indien je kiest voor handhaving van het wml kun je bijvoorbeeld drie van de volgende vijf<br />

aspecten behandelen:<br />

1) De personele inkomensverdeling in Nederland mag niet (nog) schever worden.<br />

Het wml kan voorkomen dat werknemers in de laagste loonschalen en uitkeringsontvangers<br />

hun inkomen zien dalen, terwijl de krappe arbeidsmarkt voor hoger<br />

opgeleiden kan leiden tot (verdere) stijging van de hogere inkomens.<br />

2) Het risico op conjuncturele werkloosheid neemt af, doordat het wml (en de koppeling<br />

aan enkele sociale uitkeringen) zorgt voor een zeker bestaansminimum, wat de koopkracht<br />

en daarmee de effectieve vraag op peil houdt.<br />

3) De nadelige gevolgen van het hoge Nederlandse niveau van het wml voor de internationale<br />

concurrentiepositie zijn beperkt, doordat je dit loon vooral in dienstverlenende<br />

sectoren tegenkomt, die doorgaans minder exporteren dan andere sectoren.<br />

4) De handhaving van het wml kan voorkomen dat werkzoekenden eerder kiezen voor<br />

niet-geregistreerde betaalde arbeid / zwart werken (informele sector), omdat deze bij<br />

afschaffing van het wml netto meer zouden kunnen opleveren.<br />

5) De handhaving van het wml kan gunstig zijn voor de mate van innovatie, omdat<br />

bedrijven / werkgevers eerder zullen kiezen voor diepte-investeringen.<br />

8.3 Europese integratie – geschiedenis<br />

11a Binnen het EGKS werkten landen die kort daarvoor regelmatig oorlog met elkaar voerden<br />

samen op het gebied van kolen en staal. Dit betreft vooral de zware industriesector en<br />

dat is juist de sector, waarop de oorlogsindustrie voortbouwt. Liever samenwerking dan<br />

oorlogvoering.<br />

b Alle activiteiten van de EGKS zijn door andere EU-instellingen overgenomen. De EGKS is<br />

vanwege haar eigen succes overbodig geworden.<br />

12 De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van<br />

personen, diensten, goederen en kapitaal is gewaarborgd in overeenstemming met de<br />

Grondwet.<br />

a Het begrip ‘interne markt’ heeft alleen betrekking op de handel binnen de Europese Unie<br />

en niet op de handel met derde landen.<br />

b Verschillen van btw-tarieven en accijnzen leiden tot prijsverschillen. Vooral de handel in<br />

grensstreken kan daardoor negatief worden beïnvloed.<br />

c Verschillen in btw-tarieven maakt voor de nationale handelaar niet uit, want ook over<br />

ingevoerde goederen moet hetzelfde percentage worden betaald. Verschillen in<br />

vennootschapsbelasting beïnvloeden de grootte van de netto winsten. Bedrijven kunnen<br />

zich dan verplaatsen van landen met een hoog vennootschapsbelastingtarief naar landen<br />

met een lager tarief.<br />

d Het hier bedoelde verdrag heet het ‘Akkoord van Schengen’. Aan de binnengrenzen<br />

zijn in principe de controles komen te vervallen, maar aan de buitengrenzen van de EU<br />

controleert men nog steeds. De buitengrenzen zijn niet alleen de landsgrenzen van de<br />

landen aan de buitenkant van de EU, zoals die van Polen. Ook op vliegvelden vinden om<br />

die reden nog steeds controles plaats.<br />

e Bekende voorbeelden zijn blokkades van wegen, waar met name een land als Frankrijk<br />

berucht om is. Om vrijheid van goederenverkeer te waarborgen is men op dit moment in de<br />

EU ook aan het onderzoeken of het mogelijk is om andere ‘vrijheden’,’ zoals blokkades in<br />

het algemeen belang, te verbieden.<br />

114


13 Een hier bedoelde handeling is bijvoorbeeld abortus bij ongewenste zwangerschappen.<br />

Abortusschepen die hun ankers uitgooien voor de kust van landen waar abortusprovocatus<br />

verboden is, of busreizen van zwangere vrouwen naar landen waar zij een<br />

abortus kunnen krijgen. Een ander voorbeeld is het sluiten van een homohuwelijk in een<br />

EU-land, waar dat wettelijk mogelijk is.<br />

14a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

• extra groei bbp: 0,0015 × € 450 miljard = € 675 miljoen;<br />

extra afdracht plus gederfde inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard.<br />

• per saldo gaat de toetreding Nederland geld kosten (€ 625 miljoen).<br />

Berekening: € 1,3 miljard – € 675 miljoen = € 625 miljoen.<br />

b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de toetreding<br />

aanleiding zal zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen tot verlaging van hun<br />

prijzen om de prijsconcurrentie met de MOE-landen aan te kunnen.<br />

c Berekening:<br />

Nederland:<br />

0,02 × 450 = 1,8<br />

0,05 × 100<br />

Toetredingslanden:<br />

0,07 × 450 = 0,315<br />

0,20 × 500<br />

Index toetredingslanden: 0,315 × 100 = 17,5<br />

1,8<br />

d<br />

Uit je antwoord moet blijken dat een lage bruto toegevoegde waarde per werkzame<br />

persoon het gevolg kan zijn van een geringe inzet van kapitaalgoederen in combinatie met<br />

een grote inzet van arbeidskrachten.<br />

8.4 Europese integratie – hoe vindt de besluitvorming binnen de EU plaats?<br />

15a Deze organisaties kijken veel vaker naar de wijze waarop bedrijven met de concurrentie<br />

omgaan. Hun primaire taak is zorg te dragen voor een gezonde concurrentie en op te<br />

treden tegen concurrentiebeperkende maatregelen.<br />

b Hier ligt een taak voor de Europese Commissie omdat veel van de zaken waar<br />

consumenten last van hebben grensoverschrijdend zijn. Dat varieert van het opleggen van<br />

gedragsregels aan de genoemde loterijen tot het opsporen van diefstal van auto’s en het<br />

terugvinden daarvan door voertuigenregisters in de lidstaten aan elkaar te koppelen. Door<br />

de aansluiting van Polen bij de EU verwacht de politie bijvoorbeeld veel gestolen auto’s te<br />

kunnen opsporen.<br />

16 In de Raad van de Europese Unie (kortweg de Raad van Ministers of nog korter de Raad)<br />

zijn de regeringen van de 25 lidstaten vertegenwoordigd. De Raad oefent samen met het<br />

Europees Parlement de wetgevings- en begrotingstaak uit. Ook neemt zij de beslissingen<br />

over het buitenlands en veiligheidsbeleid.<br />

De Raad vergadert in wisselende samenstelling, al naar gelang het beleidsterrein waarover<br />

zij vergadert. Zo zullen bijvoorbeeld – als het over landbouw gaat – de 25 ministers van<br />

Landbouw aan de vergadering deelnemen. We spreken dan van de Landbouwraad.<br />

Voor economische en financiële onderwerpen kennen we de Ecofinraad, voor het milieu de<br />

Milieuraad, enz.<br />

De variatie in samenstelling en benaming van de diverse raden doet niets af aan het<br />

feit dat het steeds blijft gaan om één en dezelfde Raad als instelling: alle besluiten zijn<br />

besluiten van de Raad van de Europese Unie. In de praktijk is er echter sprake van negen<br />

verschillende Raden.<br />

115


17a De EU bestaat uit 27 landen.<br />

b Raad van Ministers, Europees Parlement, Hof van Justitie en de Europese Rekenkamer.<br />

c Als de grenzen verdwijnen, zullen de consumenten de aangeboden producten kopen met<br />

de laagste prijs. Deze producten kunnen nu ook gemakkelijker uit het buitenland komen.<br />

Producten uit landen met een laag btw-tarief zijn relatief goedkoper. Vooral de inwoners uit<br />

de grensstreken in landen met hoge btw-tarieven zullen vaker ‘de grens oversteken’.<br />

d De btw-opbrengst zal alleen stijgen als de prijsgevoeligheid van de vraag naar dit product<br />

elastisch is. De procentuele afzetstijging is dan groter dan de procentuele prijsdaling, die<br />

het gevolg is van de btw-verlaging, zodat de btw-opbrengsten zullen toenemen.<br />

e Vooral multinationals kunnen hiervan profiteren, omdat:<br />

• zij al vestigingen hebben in andere landen;<br />

• zij vaak kapitaalkrachtig genoeg zijn om de concurrentie aan te kunnen;<br />

• zij de productie relatief gemakkelijk kunnen verplaatsen naar andere Europese landen<br />

waar de loonkosten lager zijn; ze zitten daar namelijk al;<br />

• zij de markten in het buitenland al kennen.<br />

f Door de relatieve hoge collectieve lastendruk zullen de lonen als gevolg van looneisen ook<br />

hoog zijn. Deze hoge loonkosten worden door de producenten doorberekend in de prijzen,<br />

wat de Nederlandse producten relatief duur maakt. De concurrentiepositie van Nederland<br />

verslechtert dan en de werkloosheid zal stijgen.<br />

g Een monetaire unie heeft alle kenmerken van een economische unie plus dat er één<br />

gemeenschappelijke munt is die een overkoepelende Centrale Bank in omloop brengt.<br />

18a Een garantieprijs werkt als een minimumprijs. Deze treedt in werking als de evenwichtsprijs<br />

onder deze garantieprijs komt. Als producenten een gegarandeerde prijs krijgen, is er voor<br />

hen geen prikkel om hun productie te verminderen, wanneer de vraag naar hun product<br />

afneemt. Omdat de ‘wetgever’ de prijs ‘kunstmatig’ hoog houdt, neemt ook nog eens de<br />

vraag af. Daardoor ontstaat er een situatie, waarbij overschotten ontstaan (V < A).<br />

Bij een goed werkend prijsmechanisme, waar een evenwichtsprijs (Pe) tot stand komt, zul<br />

je geen tekorten of overschotten tegenkomen. Daar geldt V = A.<br />

Een en ander wordt in onderstaande grafiek verduidelijkt.<br />

P<br />

vraag<br />

aanbod<br />

garantieprijs<br />

Pe<br />

V-A (p e)<br />

Q<br />

V<br />

A<br />

overschot bij een garantieprijs<br />

18b Hier is sprake van een verordening. De boeren zullen zich met onmiddellijke ingang aan<br />

het quotum moeten houden.<br />

c Het melkquotum moet de overproductie van melk tegen gaan. Als de EU een melkprijs van<br />

20 eurocent vaststelt, kun je uitrekenen hoe groot de vraag naar melk is.<br />

116


d<br />

Door deze vraag te delen door het aantal melkveehouders (bron 13) krijg je de gemiddelde<br />

omvang van het productiequotum per melkveehouder.<br />

De totale vraag naar melk (Qv) is: –250 × 20 + 15.000 = 10.000 miljoen liter.<br />

Er zijn 20.000 melkveehouders, dus de gemiddelde omvang van het quotum is 500.000<br />

liter. Berekening: 10.000 miljoen / 20.000 = 500.000 liter.<br />

Na invoering van de minimumprijs en het productiequotum van 10.000 miljoen liter is het<br />

producentensurplus aanzienlijk toegenomen. Het productiequotum leidt tot een verticale<br />

stijging van de aanbodIijn boven een productie van 10 miljoen. De garantieprijs is de<br />

horizontale grens tussen consumentensurplus en producentensurplus. In onderstaande<br />

figuur is het surplus van beide partijen getekend voor zowel de evenwichtssituatie als voor<br />

de door de EU gewenste situatie. In één oogopslag zie je de verschillen. Het is dan niet<br />

meer moeilijk om te begrijpen dat het antwoord op deze vraag ‘grafiek 4’ moet zijn.<br />

Consumenten - en producentensurplus<br />

P<br />

P<br />

aanbod<br />

vraag<br />

aanbod<br />

vraag<br />

15 Pe<br />

15<br />

20<br />

Pe<br />

garantieprijs<br />

Pe<br />

10 miljoen<br />

figuur a: evenwichtssituatie<br />

Q<br />

10 miljoen<br />

figuur b: door de EU gewenste situatie<br />

Q<br />

e<br />

Als er geen productiequotum was ingesteld, maar alleen een garantieprijs, hadden de<br />

melkveehouders meer melk aangeboden en verkocht. Het overschot was dan weliswaar<br />

verkocht aan de EU, maar daarover hadden zij ook een surplus ontvangen.<br />

Het driehoekje ABC had dan ook nog tot het surplus behoord. Daarom heeft invoering van<br />

het quotum ‘negatieve’ gevolgen gehad voor het producentensurplus.<br />

vraag<br />

aanbod<br />

A<br />

B<br />

garantieprijs<br />

C<br />

f<br />

Eigenlijk geeft de opgave zelf al hints. We doen dus wat daar staat. De marginale<br />

kosten zijn de kosten van de laatst geproduceerde liter melk. De marginale kosten zijn<br />

in feite niets anders dan de variabele kosten per liter. De constante kosten zijn namelijk<br />

onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid. De marginale kosten zijn dus € 0,15.<br />

117


g<br />

Berekening: MK = € 0,08 + € 0,02 + € 0,005.<br />

Daarnaast kun je ook de superheffing, het boetebedrag per liter, tot de MK rekenen.<br />

Om dumping te voorkomen moeten de marginale kosten niet hoger zijn dan de marginale<br />

opbrengsten van melk, dat is de prijs van de melk. MO = € 0,18.<br />

Bij een superheffing van € 0,03 zijn de MK gelijk aan de MO en vindt er geen dumping<br />

meer plaats. De superheffing moet dan dalen van € 0,28 naar € 0,03.<br />

Een gevangenendilemma ontstaat altijd als er geen goed overleg plaats kan vinden<br />

tussen de partijen, Als de EU na 2015 de marktregulering stopzet, zijn de individuele<br />

melkveehouders ieder voor zich geneigd zoveel mogelijk melk aan te bieden, om de<br />

omzet te verhogen. Maar als ze dat allemaal gaan doen, zal het aanbod van melk zo<br />

sterk toenemen dat de tot stand te komen evenwichtsprijs erg laag zal zijn, waardoor<br />

de winst gering is, als er al winst wordt gemaakt. De melkveehouders komen dan in<br />

grote problemen. Verstandiger is het om gezamenlijk te komen tot productiebeperkende<br />

afspraken. De vraag is echter of de EU deze kartelvorming zal willen accepteren. Immers<br />

productie- en prijsafspraken om de concurrentie te beperken zijn binnen de EU verboden.<br />

8.5 Europese integratie – wat is de Europese Monetaire Unie?<br />

19a Met deze maatregel breekt de EU de machtspositie van autofabrikanten die willen dat hun<br />

merk als enige bij een autohandelaar wordt verkocht, zodat zij het beleid van die handelaar<br />

(met hun machtspositie) in hun eigen voordeel kunnen beïnvloeden.<br />

b Voor kleine handelaren was het moeilijk om allerlei merken te verkopen. Vaak moest dat<br />

via de ‘merkdealers’. Nu kunnen zij zelf bij de importeur de auto’s bestellen. Ook was het<br />

voor kleinere bedrijven vaak lastig om meer merken te verkopen, vanwege de toename<br />

van elektronische apparatuur in en mogelijkheden van de auto’s. Het onderhoud, de<br />

controle en de reparatie van auto’s vergt tegenwoordig steeds meer specifieke kennis en<br />

apparatuur. Kleinere bedrijven kunnen nu auto’s aan particulieren tegen concurrerende<br />

prijzen verkopen, terwijl de consumenten deze bij de grotere merkdealers kunnen laten<br />

onderhouden.<br />

20a In 2005 was de koers van de dollar volgens de eerste grafiek € 0,81. Je kreeg dus 81<br />

eurocent voor een dollar. In 2007 kreeg je nog maar € 0,73 voor een dollar. De koers van<br />

de dollar is gedaald. Maar let op, het gaat bij deze vraag om de koers van de euro ten<br />

opzichte van de dollar.<br />

2005: $ 1 = € 0,81 → € 1 = 1 / 0,81 $ = 1,23 dollar (afgerond).<br />

2007: $ 1 = € 0,73 → € 1 = 1 / 0,73 $ = 1,37 dollar (afgerond).<br />

De euro is dus ten opzichte van de dollar met 11,4% gestegen.<br />

Berekening: (1,37 – 1,23) / 1,23 × 100% = 11,4%.<br />

b Door de koersstijging van de euro moet een Amerikaan meer dollars betalen voor dezelfde<br />

hoeveelheid euro’s. Hoewel de Europese producten helemaal niet in prijs gestegen hoeven<br />

te zijn, zal de Amerikaan toch ervaren dat hij meer moet betalen voor deze producten<br />

vanwege de koersstijging van de euro. De concurrentiepositie van Europese bedrijven<br />

verslechtert daardoor ten opzichte van Amerikaanse bedrijven.<br />

c De Europese bedrijven kunnen door de hoge eurokoers niet alleen te maken krijgen met<br />

afzetproblemen op de Amerikaanse markt, maar ook op de eigen Europese markten.<br />

Amerikaanse concurrenten zullen immers vanwege de goedkope dollar aantrekkelijker zijn<br />

voor de Europese kopers. Kortom de Europese bedrijven zullen ook op de thuismarkt meer<br />

concurrentie ondervinden.<br />

d Sarkozy pleit voor een renteverlaging. Bedenk, als je voor zijn standpunt kiest, daarvoor<br />

goede argumenten. Trichet gaat voor een renteverhoging. Ook daarvoor kun je eventueel<br />

een argument bedenken.<br />

Argumenten als je kiest voor het standpunt van Sarkozy, dus voor een renteverlaging zijn:<br />

• Argument 1: door een renteverlaging kunnen mensen goedkoper geld lenen, wat kan<br />

leiden tot toenemende bestedingen, waardoor de daling van de productiegroei afremt.<br />

118


• Argument 2: door een renteverlaging zal de koers van de euro afnemen, omdat er<br />

minder vraag naar de valuta zal zijn door buitenlandse beleggers. Door de koersdaling<br />

verbetert de concurrentiepositie van Europese producenten.<br />

e<br />

Een argument als je kiest voor het standpunt van Trichet, dus voor een renteverhoging<br />

(de ECB had immers de rente met een kwart procentpunt verhoogd tot 4%, omdat de<br />

inflatie bleef stijgen) is dat:<br />

• de in de tekst genoemde oplopende inflatie in de EMU het streven naar prijsstabiliteit<br />

van de ECB onder druk kan zetten. Door een renteverhoging wordt sparen<br />

aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af en<br />

daardoor kan de inflatie afnemen.<br />

Uit je antwoord moet blijken,<br />

• dat Trichet aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als president van de<br />

politiek onafhankelijke ECB formeel verantwoordelijk is voor het monetaire beleid<br />

binnen de EMU;<br />

• Sarkozy aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als regeringsleider van<br />

een van de lidstaten van de EMU verantwoordelijk is voor een economische politiek,<br />

gericht op de welvaart van Europese burgers.<br />

21a Met reële binnenlandse inkomens bedoelt de econoom de koopkracht van deze inkomens.<br />

De binnenlandse koopkracht blijft behouden als de gebruikte omrekenkoers niet alleen<br />

geldt voor de goederen en diensten, maar ook voor de inkomens die mensen verdienen.<br />

Stel een product kost 100 gulden. Na omrekenen (met een koers van 50 eurocent) kost het<br />

50 euro. Iemand die duizend gulden verdient, ontvangt dan na omrekening met dezelfde<br />

koers 500 euro. De koopkracht blijft behouden. Als de producten waren omgerekend<br />

met de koers van 50 eurocent en het loon echter met de koers van 45 cent, dan was de<br />

koopkracht gedaald. Je zou dan 450 euro hebben verdiend.<br />

b Een hogere omrekenkoers maakt producten duurder. Ga maar na wat de nieuwe europrijs<br />

is van een artikel dat oorspronkelijk 100 gulden kostte.<br />

Bij een omrekenkoers van 45 eurocent kost het artikel dan 45 euro (100 × € 0,45).<br />

Bij een omrekenkoers van 50 eurocent kost het artikel dan 50 euro (100 × € 0,50).<br />

De hogere omrekenkoers van € 0,50 zou dus hebben geleid tot een verslechtering van de<br />

internationale concurrentiepositie van Nederland.<br />

c De onderwaardering van de Nederlandse gulden (45 cent) is dus gunstig voor onze<br />

concurrentiepositie (zie vraag 6). De overwaardering van de Duitse mark is juist ongunstig<br />

voor de Duitse concurrentiepositie. De gevolgen van deze ontwikkeling zijn:<br />

1) De export van relatief goedkope Nederlandse producten naar Duitsland (en andere<br />

landen die voorheen in Duitsland kochten) neemt toe. Dit kan leiden tot bestedingsinflatie.<br />

Dat is prijsstijging die ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het<br />

aanbod daarvan.<br />

2) De import van relatief dure Duitse producten leidt tot kosteninflatie op de Nederlandse<br />

markt. Importeurs zullen de hogere importprijzen namelijk proberen af te wentelen op<br />

de consumenten door deze prijsstijging van Duitse importgoederen in de verkoopprijs<br />

door te berekenen.<br />

d Uit het antwoord op de vorige vraag bleek al dat de te lage omrekenkoers waarschijnlijk<br />

geleid heeft tot inflatie. Inflatie maakt geld minder waard. Je kunt voor dezelfde<br />

hoeveelheid geld dan namelijk minder kopen. Niet alleen het uitgeleende geld daalt in<br />

waarde, ook het bedrag dat je geleend hebt en terug moet betalen, daalt in waarde.<br />

Dat is gunstig voor mensen met schulden, maar ongunstig voor mensen die spaargeld<br />

hebben. De lagere rente betekent voor mensen met schulden dat zij ook minder rente<br />

hoeven te betalen. Dat is voor hen gunstig. Maar mensen met spaargeld ontvangen dan<br />

minder rente. En dat is voor hen ongunstig. Kortom: inflatie gecombineerd met een lage<br />

rente is gunstig voor mensen met schulden en ongunstig voor mensen met spaargeld.<br />

119


8.6 Maatschappelijk verantwoord ondernemen<br />

22a De overheid kan besluiten om zelf alleen nog maar duurzaam geproduceerde goederen<br />

aan te schaffen. De overheid kan besluiten om alleen met een keurmerk gecertificeerde<br />

producten op de markt toe te laten. De overheid kan mvo-bedrijven en/of hun producten<br />

subsidiëren. De overheid kan ideële reclame maken voor mvo-producten.<br />

b De wet WOK is bedoeld om bedrijven openheid te laten geven met betrekking tot de<br />

wijze waarop hun producten zijn geproduceerd. De consumenten kunnen dan controleren<br />

of deze producten zijn voortgebracht met bijvoorbeeld behulp van niet-gecontroleerd<br />

hardhout of met behulp van kinderarbeid.<br />

c Mvo-bewuste consumenten en producenten kunnen dan gemakkelijk mvo-producten<br />

onderscheiden van niet-mvo-producten, om vooral de eerste categorie aan te schaffen.<br />

23a Als je meer rijdt, verbruik je meer benzine. Benzine is belast met een aanzienlijk bedrag<br />

aan accijns en over de prijs (inclusief accijns) betaal je ook nog eens btw. Van deze twee<br />

soorten belastingen betaal je dus meer, naarmate je de auto meer gebruikt. Je kunt ook<br />

nog denken aan tolgelden, die hier en daar worden geheven. Mensen die weinig rijden,<br />

zullen veelal minder met deze (weinig voorkomende) belastingheffing in aanraking komen.<br />

b De redenering luidt als volgt:<br />

(1) Als de overheid de voorgestelde kilometerheffing invoert, zal (3) het gebruik van de<br />

auto duurder worden, waardoor (5) het gebruik van de auto zal afnemen. De (2) vraag<br />

naar autobrandstoffen daalt, zodat (4) de olievoorraden minder snel slinken. Kortom (6):<br />

duurzame economische groei wordt bevorderd.<br />

De volgorde is dus: 1 - 3 - 5 - 2 - 4 - 6.<br />

c Camiel overweegt de aankoop van de benzineversie van de Wave. In het oude systeem<br />

betaalt Camiel bpm en mrb. Dit is voor deze auto samen € 900. Bij rekeningrijden hoeft<br />

Camiel deze € 900 niet meer te betalen. Hij betaalt dan per kilometer. De hoogte van deze<br />

heffing is afhankelijk van de classificatie van de Wave.<br />

De benzinemotor valt in categorie C en dat betekent een heffing van € 0,05 per kilometer.<br />

Camiel rijdt 12.000 km per jaar. De heffing die hij moet betalen bedraagt dus € 600.<br />

Berekening: € 0,05 × 12.000 = € 600.<br />

Voor Camiel is het voorstel van de minister dus voordelig. Hij gaat € 300 per jaar minder<br />

betalen (900 – 600 = € 300).<br />

d Een dagje in een Nederlands pretpark wordt voor buitenlanders wel erg duur als zij voor<br />

dat dagje uit ook nog eens een vergunning voor een vaste prijs moeten kopen, waarvan de<br />

prijs gebaseerd is op een jaargebruik van Nederlandse wegen. Veel buitenlanders zullen<br />

om die reden de Nederlandse pretparken gaan mijden. Het standpunt van Paul Pieck is<br />

dan ook goed begrijpbaar.<br />

e De bpm schrijft de koper van een auto in 10 jaar af. Verkoopt hij de auto eerder dan zit het<br />

resterende bedrag van de bpm verwerkt in de prijs van tweedehandse auto’s. Afschaffing<br />

van de bpm voor nieuwe auto’s maakt bestaande tweedehands auto’s dus relatief duur.<br />

De vraag naar tweedehandse auto’s zal daarom naar verwachting afnemen.<br />

Een alternatief voor de verkopers van tweedehandse auto’s is dat zij de prijzen daarvan<br />

verlagen om beter te kunnen concurreren met nieuwe auto’s. In feite betekent dit dat zij de<br />

bpm niet meer (of nog maar gedeeltelijk) in de verkoopprijzen doorberekenen. Het gevolg<br />

is wel dat hun winstmarges daardoor afnemen.<br />

24a Maatschappelijk verantwoord ondernemen is met zorg voor mens en natuur produceren.<br />

b Bijvoorbeeld: Het geheel van (geschreven of ongeschreven) regels met betrekking tot wat<br />

in een bepaalde kring als geoorloofd of ongeoorloofd geldt.<br />

c Met de gedragcodes wil men tegengaan dat:<br />

1) fondsen of bedrijfsmiddelen van het bedrijf worden aangewend voor doelen die<br />

een schending zouden inhouden van wet- of regelgeving. Denk bijvoorbeeld aan<br />

omkooppraktijken.<br />

120


2) er door of namens het bedrijf giften worden gegeven aan een politieke kandidaat,<br />

politieke partij of politieke campagne.<br />

3) sommige fondsen en bedrijfsmiddelen van het bedrijf niet in de boeken en archieven van<br />

het bedrijf zijn opgetekend (zoals bij fraude of zwartwerk).<br />

4) er valse, fictieve of misleidende posten worden opgevoerd in de boeken en archieven<br />

van het bedrijf (bedrog).<br />

5) in hun omgang met leveranciers, klanten, ambtenaren of andere personen directieleden<br />

en medewerkers van het bedrijf zaken oneerlijk regelen (vertrouwen).<br />

6) kinderarbeid wordt voorkomen en dat – als jongeren bij de productie betrokken zijn –<br />

het bedrijf voor scholing zorgt.<br />

25a Volgens bericht 1 is de gemiddelde wereldprijs van voedingsgewassen in de betreffende<br />

periode met 45% gestegen. In dezelfde periode is de prijs van maïs gestegen van 3,8<br />

dollar naar 6,0 dollar. Dat is een stijging van 57,9%. De prijsstijging van maïs is dus groter<br />

geweest dan die van voedingsgewassen in het algemeen.<br />

b a (hoeveelheid landbouwgrond) = aanbod;<br />

b (gebruik voor brandstof door consumenten en bedrijven) = vraag;<br />

c (hogere inkomens, waardoor de consumptie toeneemt) = vraag;<br />

d (droogte, waardoor de oogst slecht is) = aanbod;<br />

e (aanleggen van een extra maar tijdelijke voorraad) = aanbod;<br />

f (meer gebruik als autobrandstof) = vraag.<br />

c Handelaren in maïs rekenen dit product op de wereldmarkt om in dollars. De prijsstijging<br />

van maïs is dan ook in dollars. Eurolanden moeten eerst hun euro’s omwisselen in dollars,<br />

voordat zij maïs kunnen kopen. Omdat de dollarkoers daalt – je ontvangt in 2008 maar<br />

liefst 1,51 dollar voor één euro –, blijft de prijsstijging van maïs in het eurogebied enigszins<br />

beperkt. Kortom: de prijsstijging van maïs in dollars wordt gedeeltelijk gecompenseerd<br />

door de lage dollarkoers.<br />

d Het dilemma bestaat uit de vraag of landbouwgrond moet worden gebruikt voor duurzame<br />

brandstof, of voor voedsel waaraan steeds meer behoefte is.<br />

Voorbeelden van juiste antwoorden zijn dan ook:<br />

• Een beschrijving waaruit blijkt dat bij meer gebruik van biobrandstoffen de vraag<br />

naar maïs stijgt, waardoor de prijs van maïs sterk toeneemt. De sterk gestegen<br />

maïsprijs belemmert de beschikbaarheid van (basis)voedsel voor de bevolking in<br />

arme landen.<br />

• Een beschrijving waaruit blijkt dat bij meer gebruik van biobrandstoffen de vraag<br />

naar maïs stijgt en daardoor meer landbouwgrond wordt gebruikt voor maïsteelt en<br />

minder grond voor andere gewassen, waardoor de beschikbaarheid van (andere)<br />

voedingsgewassen in gevaar kan komen.<br />

121


Samenwerken en onderhandelen deel 2: Spel / Experiment 8.1<br />

Docentenhandleiding: ‘Samen bouwen’<br />

Aandachtspunten:<br />

• De spelregels moeten van tevoren worden uitgedeeld en bestudeerd. Er mogen geen<br />

onduidelijkheden over bestaan, want dat beïnvloedt het spel.<br />

• Het is van belang dat het spel twee keer wordt gespeeld en de klas in tweeën wordt opgesplitst.<br />

De ene helft van de klas speelt het spel (variant 1), terwijl de andere helft op de gang moet<br />

wachten zonder dat zij horen of zien wat er gebeurt.<br />

• Vervolgens kan de andere groep het spel spelen (variant 2) en moet de eerste groep aan de<br />

kant gaan zitten en zich op geen enkele wijze bemoeien met het spel. Zij mogen alleen<br />

observeren.<br />

Gewenst aantal ronden: 2<br />

Benodigdheden:<br />

Onderstaande benodigdheden gaan uit van de situatie waarin er geen computer voor handen<br />

is waarmee willekeurige getallen getrokken kunnen worden en de experimentresultaten direct<br />

ingevoerd kunnen worden.<br />

• variantenoverzicht speler A en speler B;<br />

• 4 euro;<br />

• twee tafels per duo.<br />

Contexten:<br />

• bouwfraude;<br />

• kartels;<br />

• supermarktoorlog;<br />

• loononderhandelingen.<br />

Concepten:<br />

• asymmetrische informatie;<br />

• verdeling consumentensurplus en producentensurplus;<br />

• reputatie;<br />

• afschrikking.<br />

Instructie voor de docent<br />

In dit experiment gaan leerlingen met elkaar onderhandelen om een zo goed mogelijk resultaat<br />

binnen te halen voor het ‘bedrijf’ waar zij voor werken.<br />

Voordat er gespeeld gaat worden, moet u de klas opsplitsen in twee groepen.<br />

Beide groepen spelen hetzelfde spel, maar dan net iets anders.<br />

De eerste groep speelt het neutrale spel, waarbij consensus op het gebied van onderhandelen<br />

soelaas biedt. Twee leerlingen krijgen namelijk een A4-tje waar de opbrengsten van drie projecten<br />

zijn gegeven (zie de leerlingeninstructies).<br />

Belangrijk is dat beide leerlingen elkaars blaadje niet inzien. Elk van deze projecten toont<br />

namelijk een aantal ‘mogelijkheden’ met voor beide onderhandelaars verschillende opbrengsten.<br />

Zo zal voor onderhandelaar A het eerste project, in combinatie met mogelijkheid C, een<br />

bedrag van € 60.000 opleveren. Terwijl dit voor handelaar B een bedrag van € 7.000 oplevert.<br />

Aanmerkelijk minder dus!<br />

122


Spelvariant 1<br />

Waar het nu om gaat, is dat elke onderhandelaar een maximaal resultaat probeert binnen te<br />

halen voor het bedrijf waar zij voor werken. Onderhandelaar A en B zullen per project moeten<br />

bepalen welke mogelijkheid voor beiden bevredigend is: onderhandelen dus. Indien bijvoorbeeld<br />

overeenstemming is bereikt over de drie projecten zou een volgend beeld kunnen ontstaan:<br />

Onderhandelaar A Onderhandelaar B<br />

Project 1, mogelijkheid A € 60.000 € 7.000<br />

Project 2, mogelijkheid T € 10.000 € 20.000<br />

Project 3, mogelijkheid T € 17.000 € 18.000<br />

Totaal: € 87.000 Totaal: € 45.000<br />

Onderhandelaar A Onderhandelaar B<br />

Project 1, mogelijkheid A € 80.000 € 7.000<br />

Project 2, mogelijkheid T € 0 € 70.000<br />

Project 3, mogelijkheid T € 12.000 € 40.000<br />

Totaal: € 92.000 Totaal: € 117.000<br />

Spelvariant 2<br />

Vervolgens komt de volgende groep aan bod. De eerste groep mag toekijken maar mag zich<br />

absoluut niet bemoeien met de spelers. Zij moeten hun mond houden. Het spel (dat op exact<br />

dezelfde manier wordt gespeeld) wordt nu uitgebreid met een echte winst. Degene die het hoogste<br />

resultaat binnenhaalt, wint 4 euro (ongetwijfeld van het sectiebudget te betalen). Dat verhoogt<br />

de druk op de onderhandelingen. Het spel kan beginnen en de volgende vier scenario’s gaan zich<br />

voordoen:<br />

1) Men komt er niet uit. De spelers willen zo graag de 4 euro, dat na een kwartier het spel<br />

moet worden gestaakt.<br />

2) Men komt er uit, maar op het sociaal wenselijke (en dus erbarmelijke) niveau, met een<br />

opbrengst van om en nabij de € 40.000 à € 50.000 euro. Men heeft het niet begrepen.<br />

Jammer maar helaas.<br />

3) Een speler verliest, maar spreekt af dat de ander de 4 euro moet delen. Dat kan maar<br />

op één manier, namelijk door of speler A of speler volledig B tegemoet te komen in de<br />

onderhandelingen (€ 180.000).<br />

4) Men verliest een beetje, de spelers willen de spelleider niet tegen zich in het harnas<br />

jagen door volmondig toe te geven dat ze ‘vals’ hebben gespeeld. Zij komen uit op<br />

bedragen die net iets onder de € 180.000 liggen, zodat het lijkt alsof er een heel goed<br />

heeft onderhandeld.<br />

Instructie voor leerling A<br />

De instructie kan van te voren worden uitgedeeld, maar de mogelijkhedenlijst absoluut niet!<br />

Stel je wordt ingehuurd door een groot bedrijf om de onderhandelingen te voeren over drie<br />

projecten waar twee partijen bij betrokken zijn. Drie projecten die echter met verschillende<br />

mogelijkheden kunnen worden uitgevoerd. Elke mogelijkheid levert een verschillend bedrag op.<br />

Z.o.z.<br />

123


Indien wordt gekozen voor project 1, met mogelijkheid C, dan levert dit het bedrijf waar jij voor<br />

onderhandelt € 60.000 op.<br />

Zoals gezegd wordt dit project uitgevoerd in samenwerking met een andere partij. Ook zij<br />

hebben een onderhandelaar ingehuurd (je buurman of buurvrouw). Zij bouwen mee aan dezelfde<br />

projecten en hebben evenveel mogelijkheden, alleen andere opbrengsten per mogelijkheid per<br />

project! Je weet echter niet wat zijn of haar opbrengst per project is en dat mag je elkaar niet<br />

vertellen ook. In de ‘echte’ wereld weet je dit ook niet.<br />

Probeer nu met elkaar overeenstemming te bereiken over de verschillende mogelijkheden per<br />

project en wel zodanig dat je opdrachtgever tevreden is met je onderhandelingsresultaat!<br />

Onderhandelaar A<br />

Investeringsmogelijkheden (opbrengsten × € 1000)<br />

Mogelijkheid Project 1 Project 2 Project 3<br />

A 80 30 50<br />

B 70 28 47<br />

C 60 26 43<br />

D 50 26 37<br />

E 40 20 33<br />

F 30 18 27<br />

G 25 10 25<br />

H 20 10 23<br />

I 19 9 20<br />

J 19 7 18<br />

K 18 7 17<br />

L 17 5 17<br />

M 17 5 16<br />

N 16 3 15<br />

O 15 3 15<br />

P 14 2 14<br />

Q 14 1 13<br />

R 13 0 13<br />

S 13 0 12<br />

T 12 0 12<br />

Instructie voor leerling B<br />

Stel je wordt ingehuurd door een groot bedrijf om de onderhandelingen te voeren over drie<br />

projecten waar twee partijen bij betrokken zijn. Drie projecten die echter met verschillende<br />

mogelijkheden kunnen worden uitgevoerd. Elke mogelijkheid levert een verschillend bedrag op.<br />

Indien wordt gekozen voor project 1, met mogelijkheid C, dan levert dit het bedrijf waar jij voor<br />

onderhandelt € 7.000 op.<br />

Zoals gezegd, wordt dit project uitgevoerd in samenwerking met een andere partij, ook zij<br />

hebben een onderhandelaar ingehuurd (je buurman of buurvrouw). Zij bouwen mee aan dezelfde<br />

124


projecten en hebben evenveel mogelijkheden, alleen andere opbrengsten per mogelijkheid per<br />

project! Je weet echter niet wat zijn of haar opbrengsten per project zijn en dat mag je elkaar niet<br />

vertellen ook. In de ‘echte’ wereld weet je dit ook niet.<br />

Probeer nu met elkaar overeenstemming te bereiken over de verschillende mogelijkheden per<br />

project en wel zodanig dat je opdrachtgever tevreden is met je onderhandelingsresultaat!<br />

Onderhandelaar B<br />

Investeringsmogelijkheden (opbrengsten × € 1000)<br />

Mogelijkheid Project 1 Project 2 Project 3<br />

A 7 12 5<br />

B 7 14 6<br />

C 7 15 7<br />

D 8 16 7<br />

E 10 17 8<br />

F 11 18 9<br />

G 11 20 9<br />

H 11 22 10<br />

I 12 22 13<br />

J 13 24 15<br />

K 13 26 17<br />

L 14 28 18<br />

M 16 30 18<br />

N 20 40 19<br />

O 25 45 19<br />

P 30 50 20<br />

Q 35 55 25<br />

R 40 60 30<br />

S 45 65 35<br />

T 50 70 40<br />

Vragen na afloop voor spelvariant 1:<br />

• Waarom is er voor een bepaalde mogelijkheid per project gekozen?<br />

• Wiens belangen werden hierbij vooral behartigd?<br />

• Hoe had je een hoger resultaat kunnen bereiken?<br />

• Hoe komt het begrip asymmetrische informatie hierin terug en hoe hebben jullie dat in dit<br />

geval ‘overwonnen’?<br />

• Welke onderhandelingsrol heb jij gespeeld in dit spel?<br />

Vragen na afloop voor spelvariant 2:<br />

• Waarom werd er een bepaalde mogelijkheid gekozen?<br />

• Wiens belangen werden hierbij behartigd?<br />

• Welke invloed hebben je medeklasgenoten gehad in dit spel?<br />

125


• Hoe had je het geld kunnen winnen?<br />

• Zijn er praktijksituaties te bedenken die overeenkomen met dit spel?<br />

• Welke onderhandelingsrol heb jij gespeeld in dit spel?<br />

Variaties<br />

Op dit spel zijn vele variaties mogelijk. We bespreken er hier twee.<br />

In spelvariant 1 kan het onderhandelen scherper worden gesteld door te veronderstellen dat de<br />

opdrachtgever minstens een bepaald bedrag wil ontvangen. Dat haalt het sociaal wenselijke<br />

aspect eruit.<br />

In spelvariant 2 kan ervoor gekozen worden om een strafelement in te voeren. De verliezer<br />

betaalt de winnaar. Dat maakt de onderhandelingen nog harder, maar vergt een bepaalde mate van<br />

‘volwassenheid’. De docent kan achteraf de verliezer compenseren.<br />

126


<strong>Uitwerkingen</strong> IX<br />

Concept 6 Risico en informatie<br />

9.1 Inleiding<br />

1 In het begin is het afslaan van de biedingen van de bank nog weinig risicovol. Totdat de<br />

grote bedragen beginnen weg te vallen. Dan kan de kandidaat besluiten om het bod van<br />

de bank te accepteren om te voorkomen dat deze blijft zitten met een koffer waar weinig<br />

geld in zit.<br />

9.2 Risico in je levensloop<br />

2 Risico’s waar je je voor wil beschermen zijn bij:<br />

– het kopen van een huis: (vooral) brandschade, waardoor je jouw huis kwijt kunt raken.<br />

– op vakantie gaan: het verlies van bezittingen; en autoschade, waardoor je mobiliteit<br />

wordt beperkt.<br />

– trouwen en samenwonen: het eigendom van de bezittingen. Beide partners worden<br />

voor 50% eigenaar als ze trouwen in gemeenschap van goederen; bij trouwen op<br />

huwelijkse voorwaarden blijft ieder eigenaar van zijn/haar inbreng. Dit laatste is vooral<br />

van belang voor mensen met een eigen bedrijf. Als je failliet gaat, ben je als partner<br />

niet meer met je privébezit aansprakelijk. Ook mensen die veel vermogen inbrengen,<br />

kunnen besluiten op huwelijkse voorwaarden te trouwen, bijvoorbeeld de prins die met<br />

een burgermeisje trouwt.<br />

– kinderen krijgen: kinderen kunnen (on)bewust schade veroorzaken, waartegen ouders<br />

zich verzekeren (WA-verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid).<br />

– gezondheidszaken: ziekenhuisopname is duur en een zorgverzekering dekt deze<br />

kosten.<br />

– overlijden: een begrafenis kost veel geld, daarom sluiten veel mensen een uitvaartsverzekering<br />

af.<br />

– pensionering: veel mensen hebben tijdens hun werkzame leven een aanvullende<br />

pensioenverzekering afgesloten.<br />

– het kopen van een auto wil je je ook indekken tegen schades. Autoschade kan namelijk<br />

behoorlijk prijzig zijn. Een all risk-verzekering dekt de kosten.<br />

– het krijgen van conflicten, bijvoorbeeld op het werk, met je buren, enz. Hiervoor kun je<br />

een rechtsbijstandsverzekering afsluiten.<br />

3a Katja en Wendy betalen de maatschappij € 16,83.<br />

Berekening: [2 (personen) × 0,77 (per dag) × 8 (dagen) + 3,40 (poliskosten)] × 1,07<br />

(belasting).<br />

b Muziekinstrumenten worden tot maximaal € 454 vergoed. Dus de € 199 voor de gitaar<br />

wordt uitbetaald. Foto- en video-apparatuur wordt vergoed tot een maximum van € 1.135.<br />

De reisverzekering keert dus ook dit bedrag uit. Totaal bedraagt de uitkering dus € 1.334.<br />

IX Concept 6<br />

4a WA is alleen Wettelijke Aansprakelijkheid. De schade bij anderen die jij veroorzaakt is bij<br />

de verzekeringsmaatschappij verzekerd. Je eigen schade niet. Dat gebeurt bij een cascoverzekering<br />

wel. Een WA- + cascoverzekering is daarom duurder dan alleen een WAverzekering.<br />

b Andere factoren zijn:<br />

• de leeftijd van de bestuurder;<br />

• de regio waarin de bestuurder woont;<br />

• de verzekeringsmaatschappij die je kiest;<br />

• de hoogte van de cataloguswaarde van de auto.<br />

c Omdat de WA-verzekering alleen de schade van de andere brommer vergoedt.<br />

d De afschrijving per maand is: 2% van € 2.000 = € 40; 10 maanden: 10 × € 40 = € 400.<br />

127


e<br />

De restwaarde van de scooter is: € 2.000 – € 400 = € 1.600. Het eigen risico is € 400.<br />

De schadeuitkering is: € 1.600 – € 400 = € 1.200.<br />

Uit je antwoord moet blijken dat Zomerdeur een hogere premie vraagt voor de scooter van<br />

Jasper, maar een veel hogere schade-uitkering verstrekt bij diefstal.<br />

9.3 Verzekeren en solidariteit<br />

5a<br />

b<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

9a<br />

b<br />

c<br />

Hier is sprake van averechtse selectie, omdat dit ‘schijngedrag’ wordt vertoond voordat<br />

werkgever en werknemer het arbeidscontract afsluiten.<br />

Je eigen voorbeeld (ter beoordeling aan je docent).<br />

De algemene acceptatieplicht houdt in dat verzekeraars geen averechtse selectie kunnen<br />

toepassen. Ze moeten iedereen accepteren. Ze kunnen mensen met bepaalde ziekten<br />

of kwalen niet weigeren. Ook mogen ze geen mensen weigeren die ongezond leven<br />

(vet eten, roken enz.) of mensen uitsluiten die veel risico’s nemen (diepzeeduikers,<br />

bergbeklimmers, enz.).<br />

De overheid vindt het belangrijk dat kinderen en jeugdigen opgroeien met een goed gebit.<br />

Een goed gebit in de jeugdjaren geeft meer kans op het behoud van een goed gebit als je<br />

ouder wordt. Vanaf 18 jaar (sinds 2009 22 jaar) moeten mensen zelf de keuze maken / hun<br />

verantwoordelijkheid nemen.<br />

De verzekeraar hoopt op een voorzichtiger gedrag en op minder claims (bijvoorbeeld geen<br />

bezoek meer aan de huisarts voor elk wissewasje). De verzekerde komt in aanmerking<br />

voor een lagere premie en hoopt zo ook kosten te besparen.<br />

De kosten en de premies voor ziektekosten lopen steeds verder op. Op deze manier werd<br />

geprobeerd elke Nederlander kostenbewuster te maken. Ook werd gehoopt op een wat<br />

voorzichtiger gedrag (vermijden van moral hazard).<br />

Hier komt het begrip averechtse selectie weer om de hoek kijken, maar dan vanuit de<br />

positie van de verzekerde. Mensen met een slecht gebit zullen zich eerder verzekeren voor<br />

de tandarts dan mensen met een goed gebit. Of sporters zullen zich eerder verzekeren<br />

voor fysiotherapie. Verzekeraars van hun kant proberen hier door hoge premies, extra<br />

eigen risico en het inbouwen van een maximale uitkering wat aan te doen. Daarnaast<br />

zullen ouderen zich niet zo snel verzekeren voor de orthodontist of voor hulp bij<br />

zwangerschap, die tijd hebben ze gehad.<br />

De werkgever wil graag goed personeel, maar wil niet te veel betalen. Voor het geboden<br />

salaris lopen de goede werknemers weg. De werkgever betaalt dan wel minder, maar heeft<br />

ook minder goed personeel.<br />

De werkgever kan de sollicitant psychologisch laten testen.<br />

Deze testen kosten extra geld bovenop het salaris (de prijs) dat de werkgever moet betalen.<br />

Extra kosten die je moet maken om een transactie af te sluiten, noem je transactiekosten.<br />

Nee, bij volkomen concurrentie zou de markt volkomen transparant moeten zijn en heb je<br />

dus geen transactiekosten. Dat gebeurt nu wel.<br />

Nu is er sprake van moral hazard, slecht gedrag. Dit nalatige gedrag vertoont de ondernemer<br />

nadat de verzekering is afgesloten.<br />

Je eigen voorbeeld (ter beoordeling aan je docent).<br />

Elke speler ziet bij het eerste spel wie welke kaarten heeft. Volkomen transparant dus of in<br />

termen van deze vraag: volledige informatie.<br />

Ja, dat klopt. Iedereen weet namelijk wie er gaat winnen. Dus alleen de winnaar zal<br />

waarschijnlijk inzetten.<br />

Alle spelers zien de open kaarten en niemand ziet de omgekeerde kaarten, ook niet de<br />

eigen omgekeerde kaarten. Iedereen heeft dus dezelfde informatie.<br />

128


d<br />

e<br />

Bij het derde spel kent iedereen alleen de eigen kaarten. Nu is er dus sprake van<br />

symmetrische informatie.<br />

Je eigen antwoord (ter beoordeling aan je docent).<br />

10a Door risicoselectie probeert de verzekeraar zicht te krijgen op de hoogte van het risico.<br />

In sommige regio’s is het dievengilde actiever dan in andere regio’s. Dit risico verrekent<br />

de verzekeraar in de hoogte van de premie. De bedoelde zin waaruit blijkt dat VEA<br />

risicoselectie toepast, luidt dan ook: ‘Daarnaast moet ze allerlei aanvullende informatie<br />

opgeven, zoals gezinssamenstelling, postcode, huisdieren en type woning.’<br />

b Uit het onderzoek (zie bron 2) blijkt dat ‘een inbreker geen voorkeur heeft voor een<br />

bepaald type woning’. Men denkt echter vaak dat er in vrijstaande woningen vaker wordt<br />

ingebroken. Hoewel dit niet waar blijkt te zijn, berekent VEA in de premie een opslag van<br />

10% voor vrije woningen.<br />

c Moreel wangedrag houdt hier in dat de verzekerde slordig omgaat met zijn bezit, omdat<br />

dit toch goed is verzekerd. Dit gedrag kan op allerlei manieren worden tegengegaan.<br />

Voorbeelden daarvan die VEA toepast zijn:<br />

– Het instellen van een eigen risico (paragraaf 3).<br />

– Het niet uitbetalen als de schade het gevolg is van onvoldoende zorg of nalatigheid van<br />

de verzekerde (paragraaf 2).<br />

– Bij onderverzekering keert de verzekeraar een lagere uitkering uit. De verzekerde<br />

waarde moet in overeenstemming zijn met de betaalde premie. Bewust opgeven<br />

van een lagere verzekerde waarde verlaagt immers de premie, maar dan moet de<br />

verzekerde ook geen hoge uitkering verwachten als de werkelijke waarde hoger is dan<br />

de verzekerde waarde.<br />

d Els verzekert haar kunstcollectie voor € 150.000. De (basis)premie bedraagt 1,85% van<br />

de verzekerde waarde (zie paragraaf 3). De in rekening gebrachte eenmalige poliskosten<br />

zijn € 15. Tenslotte dien je nog rekening te houden met de assurantiebelasting. Dit is een<br />

kostprijsverhogende belasting die je met de btw zou kunnen vergelijken.<br />

Dus de premie is € 2.985,30.<br />

Berekening: € 150.000 × 0,0185 = € 2.775 (= basispremie).<br />

Premie + poliskosten = € 2.775 + € 15 = € 2.790.<br />

Te betalen premie: premie + poliskosten + belasting = € 2.790 × 1.07 = € 2.985,30.<br />

e Hoewel Els voor € 150.000 is verzekerd, keert de maatschappij niet dit hele bedrag<br />

uit vanwege het feit dat Els onderverzekerd is. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de<br />

mogelijkheid elk kwartaal de verzekerde waarde te laten herberekenen. Deze waarde is<br />

wel flink gestegen (van € 150.000 naar € 200.000). In feite is de verzekerde waarde 75%<br />

van de werkelijke waarde en zal VEA daarom maar 75% van de schade uitkeren.<br />

Ook heeft Els nog te maken met een eigen risico van € 650, omdat zij in Tilburg (regio 5)<br />

woont. De schadeuitkering bedraagt daarom € 51.850.<br />

Berekening: 0,75 × € 70.000 – € 650 = € 51.850.<br />

f De kans op een inbraak is 1 op 6 in tien jaar tijd. In deze kansberekening zijn ook de<br />

woningen betrokken van mensen die hun deuren niet op slot doen. Dus bij een goed<br />

beveiligde woning is de kans nog kleiner. In die tien jaar betaalt zij ongeveer € 30.000<br />

premie. Berekening: 10 × € 2.970. Het maximaal uit te keren bedrag is € 149.350.<br />

Weegt het risico op tegen de kosten van de verzekering?<br />

Als je voor ja kiest, kun je wijzen op het feit dat mensen verschillen in hun risicoaversiteit.<br />

Mensen met een hoge risicoaversie zullen er € 30.000 voor over hebben om een<br />

kunstcollectie met een waarde van € 150.000 te verzekeren.<br />

Kies je voor nee, dan heb je te maken met mensen die hun woning goed afsluiten en<br />

beveiligen of een lage risicoaversie hebben en die willen deze € 30.000 liever niet<br />

uitgeven. Bij een goed beveiligde woning is immers de kans op een inbraak nog kleiner<br />

dan 1 op 6.<br />

11a De kenmerken van volkomen concurrentie zijn: veel aanbieders, homogene producten,<br />

vrije toetreding en een volkomen transparante (= doorzichtige) markt.<br />

129


c<br />

Veel aanbieders klopt wel op de taximarkt, maar elke chauffeur en taxi is verschillend.<br />

Er is dus geen sprake van homogene goederen. De chauffeurs hebben een vergunning<br />

nodig. Er is dus ook geen sprake van vrije toetreding. En tenslotte is de markt voor de<br />

consument ook erg ondoorzichtig vanwege alle regelingen rondom prijsvorming voor extra<br />

diensten, routes, rijtijden en dergelijke. Kortom: er is op de taximarkt geen sprake van<br />

homogene goederen,vrije toetreding en volkomen transparantie.<br />

Volgens het moral hazard-principe kunnen personen van gedrag veranderen als ze niet<br />

direct risico lopen door hun gedrag. In de nieuwe situatie levert filerijden nog maar heel<br />

weinig op. De taxichauffeur zal zijn werkwijze aanpassen en veel meer omrijden en kiezen<br />

voor ‘binnenwegen’. Zo zorgt hij voor extra inkomsten voor zichzelf. De klant kan dit<br />

moeilijk controleren en is de dupe van een hogere rekening.<br />

Gevolgen van het risico van asymmetrische informatie kun je lezen in de reacties van:<br />

1) Michel. Uit je uitleg moet blijken dat de cartoon laat zien dat het voor een klant<br />

onduidelijk is wat nu precies het begrip starttarief inhoudt en dat een taxi-aanbieder<br />

blijkbaar vrij kan bepalen wat daar onder valt.<br />

2) Jan-Willem. Uit je uitleg moet blijken dat de cartoon laat zien dat een klant pas bij het<br />

uitkiezen van een taxi verneemt dat er vóór het rijden al een apart bedrag in rekening<br />

wordt gebracht, terwijl nog onduidelijk is wat de rit zelf gaat kosten / welke verdere<br />

kosten er nog in rekening worden gebracht.<br />

12a Bereken eerst hoeveel premie Janssen meer moet gaan betalen als hij geen bonusbeschermer<br />

neemt en hoe groot dat bedrag is, als hij dat wel doet.<br />

Zonder bonusbeschermer en twee schades gaat Janssen van trede 18 (75% korting) naar<br />

trede 8 (55% korting). Stel dat de basispremie € 1.000 bedraagt. De korting daalt dan van<br />

€ 750 tot € 550. Hij betaalt dus € 450.<br />

Met bonusbeschermer daalt de korting van trede 18 naar trede 17. Zijn korting blijft dan<br />

75%. Hij betaalt wel 3% van de basispremie extra (= € 30). De premie is dan:<br />

€ 250 + € 30 = € 280. Hij bespaart dus € 170. Dit bedrag is 37,8% van de premie zonder<br />

bonusbescherming. Berekening: (280 – 450) / 450 × 100% = 37,8%.<br />

Een andere manier:<br />

De premie zonder bonusbeschermer is: 100% – 55% (korting) = 45%.<br />

De premie met bonusbeschermer is: 100% – 75% + 3% = 28%.<br />

De besparing is 37,8%. Berekening: (45 – 28) / 28 × 100% = 37,8%.<br />

b Van een nieuwe klant die al een flink stuk op de bonus-malusladder is geklommen, weet<br />

je dat deze zonder bonusbeschermer waarschijnlijk tot de ‘goede’ risico’s behoort. Met<br />

een nieuwe klant, die de bonusbeschermer had, weet je het nooit. Hij kan bijvoorbeeld op<br />

trede 16 staan en toch de afgelopen jaren veel schade hebben veroorzaakt. Om toch deze<br />

informatie in te kunnen winnen, zal de verzekeraar extra onkosten moeten maken. Deze<br />

extra kosten noem je transactiekosten. De bonusbeschermer maakt het verband tussen<br />

korting en schade namelijk minder duidelijk.<br />

c Averechtse selectie komt voort uit gedrag dat ontstaat als partijen niet beschikken over<br />

dezelfde informatie (asymmetrische informatie). Mensen die voorzichtig rijden, zullen de<br />

bonusbeschermer niet willen. Dit betekent voor de verzekeraar, die de bonusbescherming<br />

aanbiedt, dat alleen de ‘slechte’ risico’s overblijven. De verzekeraar zal dan veel geld<br />

kwijt zijn aan deze kleine groep, waardoor hij de premie moet verhogen. Steeds meer<br />

verzekerden zullen de bonusbescherming dan te duur gaan vinden.<br />

d Mensen met de bonusbeschermer zien de premielasten weinig dalen, wanneer zij schade<br />

veroorzaken. De financiële prikkel om voorzichtig te rijden en minder (lichamelijke) schade<br />

te veroorzaken ontbreekt. Dit kan leiden tot onverantwoord gedrag (moreel wangedrag<br />

of ook wel moral hazard genoemd). En dat is precies wat de politieke partij wil met de<br />

afschaffing / het verbieden van de bonusbeschermer.<br />

13a Een zzp-er werkt uitsluitend voor zichzelf. Alle inkomsten vallen hem toe en daaruit<br />

moet hij of zij de winst verkrijgen. De prikkel om efficiënt te werken, is daarom bij een<br />

130


zzp-er groter dan bij een gewone werknemer. Dat is de reden van de toegenomen<br />

arbeidsproductiviteit.<br />

b Een hoge arbeidsproductiviteit is gunstig voor de concurrentiepositie van het bedrijf en<br />

goede werknemers denken dat wat die zzp-er kan, kan ik ook. Je moet in je antwoord dus<br />

wijzen op het feit dat de hogere arbeidsproductiviteit tot lagere kosten per product leidt,<br />

waardoor de concurrentiepositie verbetert, evenals de werkgelegenheid van het bedrijf.<br />

Dit alles verhoogt de continuïteit van het bedrijf en biedt werknemers daardoor meer<br />

zekerheid. Een ander argument dat deze groep werknemers misschien voor ogen heeft,<br />

is dat zij zelf zzp-er willen worden. De zelfstandigheid trekt hen misschien wel aan, of<br />

misschien zien zij wel extra winstkansen.<br />

c De gemakkelijkste manier is om gebruik te maken van kolom 5. Daar staat dat bij 20%<br />

afzetdaling de winst met 68% daalt.<br />

Een afzetdaling met 40% (= 2 × 20%) leidt dan tot een winstdaling van: 2 × 68% = 136%.<br />

Een iets uitgebreidere techniek is om de oude situatie te vergelijken met de nieuwe<br />

situatie. In de oude situatie bedraagt de winst van Mulder € 100.000. Omdat de variabele<br />

kosten proportioneel (rechtlijnig stijgend) zijn, weet je dat de gemiddelde variabele kosten<br />

bij elke afzet gelijk zijn. Dus de variabele kosten zullen dan ook met 40% zijn gedaald.<br />

Ook de prijs is constant, ongeacht de productiegrootte. Je spreekt hier van constante<br />

meeropbrengsten. Dus de omzet zal eveneens 40% afnemen.<br />

De variabele kosten waren: € 400.000 – € 240.000 = € 160.000.<br />

De variabel kosten dalen met: 0,4 × € 160.000 = € 64.000. De omzet was € 500.000 en<br />

deze daalt ook met 40%. De nieuwe omzet is dus € 200.000 minder dan de oude.<br />

€ 200.000 minder omzet tegen € 64.000 minder kosten betekent een verslechtering van<br />

het bedrijfsresultaat met € 136.000. Dit is een daling van 136% ten opzichte van de oude<br />

situatie (winst € 100.000). Het bedrijf maakt nu zelfs een verlies van € 36.000.<br />

d De loonkosten behoren deels tot de constante kosten (kantoorpersoneel) en deels tot de<br />

variabele kosten (productiepersoneel). Mulder heeft verhoudingsgewijs erg veel constante<br />

kosten. De inzet van zzp-ers kan de constante kosten doen dalen. Gedurende een<br />

recessie zullen daardoor de kosten van Mulder sterker dalen, waardoor de winst minder<br />

sterk afneemt.<br />

e Moral hazard of moreel wangedrag houdt in dit geval in dat werknemers of zzp-ers het niet<br />

zo nauw nemen met de uitvoering van hun werkzaamheden. Dit probleem ontstaat omdat<br />

werkgever en werknemer niet over dezelfde informatie beschikken. De werkgever weet<br />

niet of het werk naar behoren is uitgevoerd. De werknemer of zzp-er wel. Hij kan kwalitatief<br />

minder werk leveren of meer gewerkte tijd opvoeren, dan hij in werkelijkheid nodig<br />

heeft gehad, enz. De werkgever kan dit informatieverschil verkleinen door bijvoorbeeld<br />

opzichters toezicht te laten houden op het werk van de werknemers. Deze mensen<br />

kosten extra geld (transactiekosten). En in het geval van zzp-ers kunnen zij achteraf<br />

hun werk laten controleren. Ook dat kost natuurlijk geld. Om te voorkomen dat zzp-ers<br />

teveel tijd in rekening brengen, kunnen zij contracten afsluiten waarin vastligt hoeveel<br />

geld zij per productie-eenheid ontvangen. Ook het opstellen van een contract kost geld<br />

(transactiekosten). Voor het kunnen uitvoeren van een cao voor de eigen werknemers,<br />

maakt een bedrijf ook extra kosten. De benodigde juridische competenties zal de werkgever<br />

moeten inhuren of in dienst nemen.<br />

9.4 Is onze sociale zekerheid ook een verzekering?<br />

14a Prikkel 2. Werkgevers zullen vanwege deze ‘no-riskpolis’ eerder mensen in dienst nemen<br />

die ziek zijn geweest.<br />

b De werkgever krijgt korting op de te betalen premies, naarmate deze minder minder<br />

mensen naar de WAO/WIA laat afvloeien (prikkels 2 en 3).<br />

c Om in aanmerking te kunnen komen voor deze no-claimkorting zal de werkgever zoveel<br />

mogelijk mensen ‘gezond’ willen houden.<br />

131


15a De overheid neemt dan in feite de verantwoordelijkheid op zich om haar burgers vanaf de<br />

geboorte te beschermen tot aan het moment dat zij komen te overlijden (van de wieg tot<br />

het graf).<br />

b Nadelen zijn bijvoorbeeld de hogere belastingen en premies, waardoor je zelf minder kunt<br />

besteden en de loonkosten toenemen, waardoor de concurrentiepositie van bedrijven<br />

verslechtert. Een derde nadeel is wellicht dat mensen minder snel zelf initiatief nemen om<br />

werk te zoeken of om zich te verzekeren tegen inkomensverlies of hoge kosten.<br />

16 Onder de werknemersverzekeringen vallen b, c en d. De freelance producer en de<br />

makelaar werken als zelfstandigen en niet als werknemers. Werknemers dienen een<br />

arbeidscontract te hebben met een werkgever.<br />

17a Kenmerk van een sociale voorziening is dat de overheid deze financiert uit de algemene<br />

middelen, dus voornamelijk uit de belastingopbrengst. In de tekst staat dat de AKW uit de<br />

algemene middelen wordt betaald.<br />

b<br />

Er waren in 2000 1.850.000 huishoudens met kinderen. Gegeven is dat het totaalbedrag<br />

aan uitgaven voor de kinderbijslag 3 miljard euro bedroeg. Gemiddeld is dat € 1.621,62 per<br />

huishouden. Berekening: € 3 miljard / 1,850 miljoen huishoudens = € 1.621,62.<br />

c In de tabel kun je aflezen dat er 200.000 huishouden zijn met een inkomen van € 40.000<br />

of meer. De rest van de huishoudens heeft dus minder dan € 40.000. Dat aantal bedraagt:<br />

1.850.000 − 200.000 = 1.650.000.<br />

9.5 Op welke wijze financieren wij de sociale zekerheid?<br />

18a Doordat de pensioenpremie niet meer aftrekbaar is, stijgt het belastbare inkomen. Je moet<br />

dan over een groter bedrag belasting betalen. Logisch dat je dan netto minder overhoudt.<br />

b Het oude systeem maakt het mogelijk dat de betaalde pensioenpremies aftrekbaar zijn van<br />

de belasting. Dat voordeel kan oplopen tot 52% van het betaalde bedrag.<br />

Als je pensioen krijgt, moet je daarover wel belasting betalen, maar dat is ‘weinig’.<br />

Vaak kom je dan al niet meer in de eerder bereikte hogere schalen vanwege het lagere<br />

pensioen (maximaal 70% van je loon). Je betaalt dan het marginale tarief van de lagere<br />

schijven. Voor 65-plussers is het tarief in de eerste twee schijven in ieder geval al veel<br />

lager dan voor gewone werkenden. Het voordeel is dan misschien 15%. Dat is dus veel<br />

minder dan in het oude systeem. In het nieuwe systeem is de premie niet meer aftrekbaar,<br />

maar is de uitkering belastingvrij. Uiteindelijk pakt dat onvoordeliger uit.<br />

c Werknemers met 40 pensioenjaren mochten voorheen op hun 62e met vervroegd<br />

pensioen, nu een jaar later op hun 63e.<br />

19a Een progressieve toename betekent dat de groei meer dan evenredig is. Bijvoorbeeld het<br />

eerste jaar is de groei 5%, het tweede jaar 6%, het derde jaar 7%, enz.<br />

b Je spaart elk jaar een vast bedrag. Dat levert rente en/of beleggingswinst op. Deze<br />

opbrengst van het spaargeld gaat ook tot het spaargeld behoren. Omdat elk jaar het<br />

gespaarde vermogen toeneemt door de inleg en door de steeds grotere opbrengst,<br />

ontstaat de genoemde progressie. In de<br />

grafiek kun je zien dat de inleg elk jaar gelijk<br />

is. Maar de renteopbrengst neemt jaarlijks toe.<br />

c Als je de figuur goed bestudeert, zie je dat<br />

na 35 jaar pas 65% van het totale vermogen<br />

bijeen is gespaard. Dat komt juist door de<br />

progressie. De uitkering op basis van deze<br />

65% is te laag om van te leven. Daarom moet<br />

je in principe voor de volle 40 jaar gaan.<br />

Zie de figuur op de volgende pagina.<br />

132


gespaard bedrag<br />

100%<br />

65%<br />

10 20 30 35 40 gespaarde tijd<br />

20a De pensioenen voor Franse ambtenaren worden op den duur onbetaalbaar, omdat het een<br />

grote groep mensen betreft (25% van alle werkenden), die zelf voor een volledig pensioen<br />

minder jaren hoeven te werken dan werknemers in de particuliere sector.<br />

Ook de gemiddelde sterfteleeftijd van Fransen stijgt, zodat de Franse regering de<br />

uitkeringen langer moet blijven doorbetalen. De stijgende kosten zal zij proberen te halen<br />

uit de algemene middelen, maar daar zullen de particuliere werknemers tegen protesteren,<br />

omdat ze alleen voor ambtenaren willen betalen, als deze net zo lang doorwerken als<br />

zijzelf doen.<br />

b Dit is ter beoordeling aan je docent.<br />

21a De AOW-uitkeringen dienen te worden omgeslagen over 6.510.000 mensen.<br />

Berekening: 0,6 × 10.850.000 = 6.510.000 personen.<br />

In totaal moet er 19 miljard euro worden uitbetaald. Dat is een premie per premieplichtige<br />

van € 2.918,59. Berekening: 19.000.000.000 euro / 6.510.000 = € 2.918,59.<br />

b Het prijspeil is in 2040 naar verwachting 201,% hoger dan in 2000. De AOW-uitkering is<br />

waardevast en stijgt dus gelijk met het prijspeil. in de periode 2000-2040 is dit gestegen<br />

met: (26.000 – 8.636,36) / 8.636,36 × 100% = 201,1%.<br />

c De benodigde bedrag voor de AOW-uitkeringen in 2040 bedraagt 88,4 miljard euro.<br />

Berekening: 3.400.000 × 26.000 euro = € 88.400.000.000.<br />

Het aantal premieplichtigen in 2040 is: 0,6 × 11.550.000 = 6.930.000.<br />

De AOW-premie per premieplichtige in 2040 bedraagt € 12.756,13.<br />

Berekening: 88.400.000.000 euro / 6.930.000 = € 12.756,13.<br />

De AOW-premie is in de periode 2000-2040 gestegen met 337,1%.<br />

Berekening: (12.756,13 – 2.918,59) / 2.918,59 × 100% = 337,1%.<br />

d De benodigde AOW-premies bij een welvaartsvaste uitkering zouden hoger zijn. Gezien<br />

de stijging van de koopkracht van het gemiddelde inkomen is er extra AOW-premie nodig<br />

doordat de AOW-uitkeringen in dit geval meer stijgen dan het prijspeil.<br />

22 De cartoon maakt duidelijk dat de AOW een onbetaalbare sociale verzekering dreigt te<br />

worden.<br />

23a De vijver is na 39 weken halfvol. Het aantal bladeren verdubbelt namelijk elke week.<br />

Na 40 weken is de vijver helemaal vol. Deze was dus de week daarvoor nog maar voor de<br />

helft met bladeren gevuld.<br />

b Het raadsel maakt duidelijk wat exponentiële groei concreet betekent.<br />

De grootste groei zit aan het einde (in de staart).<br />

133


9.6 Wat maakt ons sociale verzekeringsstelsel kwetsbaar?<br />

24a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de sociale<br />

premies kunnen stijgen en dat door een stijging van de loonkosten (bij doorberekening in<br />

de verkoopprijs) Nederlandse producten ten opzichte van buitenlandse duurder kunnen<br />

worden.<br />

b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat een WAO-uitkering wordt beëindigd in verband met het<br />

bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.<br />

− Een antwoord waaruit blijkt dat een WAO-uitkering wordt beëindigd in verband met het<br />

overlijden van de persoon die recht had op een WAO-uitkering.<br />

c Een voorbeeld van een juiste berekening is: 306.940 + 32.240 − 50.420 = 288.760.<br />

d In 2001.<br />

e<br />

Groter. Uit je verklaring moet blijken dat een grotere instroom in personen gepaard gaat<br />

met een gelijkblijvende instroom in procenten van de vrouwelijke beroepsbevolking.<br />

25a Nettoloon: € 40.000 – 40% van € 40.000 = 0,60 × € 40.000 = € 24.000.<br />

b Loonkosten: 1,15 × € 40.000 = € 46.000.<br />

c De wig: € 46.000 – € 24.000 = € 22.000.<br />

d De wig in % van het brutoloon is: € 22.000 / € 40.000 × 100% = 55%.<br />

26a Marjelle’s nettoloon is 60% van de loonkosten.<br />

De loonkosten bedragen dus: € 18.000 × 100 / 60 = € 30.000. De loonkosten zijn 18%<br />

hoger dan het brutoloon. Het brutoloon van Marjelle bedraagt daarom € 25.423.<br />

Berekening: € 30.000 × 100 / 118 = € 25.423.<br />

b Marjelle betaalt aan belasting en premies € 7.423.<br />

Berekening: € 25.423 – € 18.000 = € 7.423.<br />

Marjelle’s belastingdruk is 29,2%.<br />

Berekening: € 7.423 / € 25.423 × 100% = 29,2%.<br />

c<br />

d<br />

Marjelle kan dan aanzienlijk meer gaan verdienen dan de € 18.000 die zij nu heeft.<br />

Als Marjelle op het voorstel ingaat, heeft zij weliswaar per maand meer te besteden, maar<br />

is zij niet verzekerd tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.<br />

27 Te beoordelen aspect:<br />

a De wijze waarop de verhoging van de AOW-premies tot verslechtering van de internationale<br />

concurrentiepositie kan leiden, moet je correct hebben uitgewerkt.<br />

Te denken valt aan een beschrijving waaruit blijkt dat hogere AOW-premies via hogere<br />

loonkosten (per product) tot verhoging van de productiekosten en exportprijzen van<br />

Nederlandse bedrijven kunnen leiden.<br />

b De wijze waarop verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd kan bijdragen aan de<br />

betaalbaarheid van de AOW moet je correct hebben uitgewerkt.<br />

Te denken valt aan stijgende inkomsten doordat het premie-inkomen hoger is / meer<br />

mensen premie betalen en dalende uitgaven doordat het aantal AOW-gerechtigden daalt.<br />

Ook het gekozen aspect dien je correct te hebben uitgewerkt.<br />

Te denken valt aan:<br />

1) Een stijging van de arbeidsproductiviteit van oudere werknemers waardoor het voor<br />

werkgevers aantrekkelijker wordt oudere werknemers in dienst te nemen.<br />

2) Een stijging van het nettoloon van ouderen waardoor het aantrekkelijker wordt aan het<br />

werk te gaan / blijven.<br />

3) Het bevorderen van activiteiten die de gezondheid van ouderen verbeteren / maatregelen<br />

die de werkdruk voor ouderen verminderen / maatregelen die de arbeidsomstandigheden<br />

voor ouderen verbeteren, waardoor ouderen gemakkelijker in het<br />

arbeidsproces kunnen blijven functioneren.<br />

134


28a Gevolgen van fraude zijn: stopzetting of verlaging van de uitkering, boete, taakstraf,<br />

gevangenisstraf en terugvordering van het teveel ontvangen geld.<br />

b Fraude rekenen we tot de categorie misbruik. Er staat immers dat je er rekening mee moet<br />

houden dat je het ten onrechte ontvangen geld moet terugbetalen.<br />

c Door een taakstraf kweek je een stukje maatschappijbewustzijn. Bij een gevangenisstraf<br />

gebeurt dat niet en een gevangenisstraf is voor de maatschappij duur. Je moet de<br />

gevangenen voeden, ‘woonruimte’ aanbieden en kleden. Een dag van een gevangene in<br />

de gevangenis kost de overheid meer, dan jij betaalt voor een nachtje in een hotel op je<br />

vakantieadres.<br />

9.7 Hoe tracht de overheid het draagvlak van de sociale zekerheid te versterken?<br />

29a Bereken eerst het aantal AOW-ers en het aantal WAO-uitkeringen aan het begin van de<br />

maand.<br />

WAO-ers: 914.500 + 2.700 = 917.200.<br />

WAO-uitkeringen: 782.500 + 3.400 = 785.900.<br />

Het aantal arbeidsongeschikten dat begin mei stond tegenover één volledige WAOuitkering<br />

is (in drie decimalen): 917.200 / 785.900 = 1,167 WAO-er per volledige uitkering.<br />

b Het aantal mensen dat één volledige uitkering deelt, is wat toegenomen. Dat houdt in dat<br />

iedere uitkeringsgerechtigde wat minder krijgt. Dit komt omdat men gemiddeld voor een<br />

lager percentage is afgekeurd. De hoogte van de uitkering hangt namelijk af van de mate<br />

van arbeidsongeschiktheid.<br />

c Na eventuele (gedeeltelijke) goedkeuring moet de ex-WAO-er weer werk gaan zoeken.<br />

Dat heeft deze niet direct en hij/zij wordt daarom werkloos.<br />

d Een daling van het aantal WAO-ers betekent minder collectieve uitgaven. Daardoor<br />

kunnen belastingen en premies dalen en hoeven de lonen minder omhoog om dezelfde<br />

koopkracht te behouden. Dat betekent lagere loonkosten en daardoor kunnen de prijzen<br />

dalen. De internationale concurrentiepositie verbetert, de productie stijgt en daarmee de<br />

werkgelegenheid. Kortom: de werkloosheid neemt af.<br />

30a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Totale kosten per jaar € 4.200<br />

Bijdrage gemeente: 0,15 × € 4.200 = € 630<br />

Bijdrage werkgever: 0,35 × € 4.200 = € 1.470,<br />

met een maximum van € 1.200 +<br />

€ 1.830 –/–<br />

Bijdrage van de ouders € 2.370<br />

b De grafieken hebben betrekking op de arbeidsmarkt. Op deze markt zijn de werkgevers<br />

de vragers en de werknemers (gezinnen) de aanbieders. Door een deel van de kosten<br />

van kinderopvang voor hun rekening te nemen, hopen de werkgevers meer mensen op de<br />

arbeidsmarkt aan te kunnen trekken. Dat betekent dat de aanbodcurve naar rechts schuift.<br />

Grafiek 3 brengt dus de verwachting van de werkgevers juist in beeld.<br />

c Argument 1: kinderopvang vergroot het draagvlak van de sociale zekerheid.<br />

Meer kinderopvang maakt het voor de groep mensen met kinderen aantrekkelijker om<br />

te werken. Als de werkende beroepsbevolking toeneemt, zal er ook meer aan belasting<br />

en premies worden afgedragen. De groep betalers vormt het draagvlak van de sociale<br />

zekerheid. Dit draagvlak groeit. Bijkomend voordeel is dat er nu minder mensen een<br />

uitkering of subsidie nodig hebben.<br />

Argument 2: kinderopvang is een middel om de kosten van vergrijzing op te vangen.<br />

65-plussers ontvangen AOW. Deze AOW-uitkering brengt de actieve beroepsbevolking<br />

via premies bijeen. Vergrijzing betekent dat er meer 65-plussers komen en dat er dus<br />

meer geld voor deze AOW-uitkering nodig is. Kinderopvang maakt het mogelijk dat meer<br />

mensen gaan werken en daardoor meehelpen het noodzakelijk AOW-bedrag bijeen te<br />

brengen.<br />

135


31a Door de vergrijzing neemt het aandeel van de groep jonger dan 65 jaar af. Voor deze<br />

groep moet je dus collectieve uitgaven noemen, die dan naar verhouding kunnen dalen.<br />

De absolute uitgaven hoeven dus niet te dalen. Naar verhouding zal de overheid minder:<br />

1) studiefinanciering hoeven te geven;<br />

2) bijstandsuitkeringen hoeven te verstrekken;<br />

3) uitgaven aan onderwijs kwijt zijn, omdat er relatief minder jongeren zullen zijn;<br />

4) minder aan kinderbijslag kwijt zijn, enz.<br />

b Door het terugdringen van de staatsschuldquote, dat is de verhouding tussen de grootte<br />

van de staatsschuld en het nationaal product, dalen in verhouding bepaalde verplichtingen<br />

van de overheid. Dat zijn de rentelasten. Een daling van deze rentelasten betekent dat de<br />

overheid relatief meer geld overhoudt voor andere zaken, zoals de stijgende kosten van de<br />

vergrijzing.<br />

c Een verkleining van de i/a-ratio betekent dat er relatief minder inactieven zijn en meer<br />

actieven, die op hun beurt sociale premies en inkomstenbelasting betalen. Door de relatief<br />

hogere collectieve ontvangsten kunnen de premies per persoon dalen. De pijler die hier<br />

bedoeld wordt, is die van de AOW-uitkeringen, die we via het omslagstelsel financieren.<br />

Door verkleining van de i/a-ratio verbreedt het draagvlak van de AOW.<br />

32 Door het bestaan van inkomensafhankelijke regelingen is het voor huishoudens met<br />

een laag inkomen vaak moeilijk hun inkomenssituatie te verbeteren. Van een bruto<br />

inkomensverbetering blijft netto soms maar weinig over, doordat belastingen en<br />

premies beslag leggen op een deel van het bruto inkomen, en doordat het recht op<br />

inkomensondersteunende regelingen vermindert of verdwijnt.<br />

33a Het gevolg voor de loonontwikkeling en de internationale concurrentiepositie dien je correct<br />

te hebben uitgewerkt. Te denken valt aan loonmatiging door toename van het aanbod van<br />

arbeid, waardoor de internationale concurrentiepositie verbetert.<br />

b Het gevolg voor de secundaire inkomensverdeling dien je correct te hebben uitgewerkt.<br />

Te denken valt aan nivellering van secundaire inkomens doordat het inkomen nu boven het<br />

niveau van de bijstandsuitkering uitkomt.<br />

c Het gekozen aspect dient te passen bij het voorafgaande betoog en dien je correct te<br />

hebben uitgewerkt. Te denken valt aan:<br />

Bij 1: toename van het aantal actieven, waardoor het aantal AOW-premieplichtigen stijgt.<br />

Bij 2: daling van de i/a-ratio, doordat het aantal actieven stijgt en het aantal inactieven daalt.<br />

Bij 3: toename van de belastingontvangsten als gevolg van een toename van het inkomen.<br />

136


Risico en informatie: Spel / Experiment 9.1<br />

Docentenhandleiding ‘Brokkenpiloot of voorzichtige rijder’<br />

Leerdoelen:<br />

Duidelijk maken hoe het verzekeren van een auto in z’n werk gaat. Ook tracht het spel duidelijk<br />

te maken wat verzekeraars doen om automobilisten voorzichtiger te later rijden: hoe bereik je een<br />

systeem, waarin het in beider belang is dat er zo weinig mogelijk schades ontstaan.<br />

Bij het experiment gaan we uit van twee typen automobilisten:<br />

1) de voorzichtige rijder (met een kleine kans op schades);<br />

2) de brokkenpiloot (met een veel grotere kans op schades).<br />

Daarnaast gaan we ervan uit dat alleen schades worden aangerekend, die veroorzaakt zijn door<br />

de automobilist (verzekerde). Schades die kunnen worden verhaald op de tegenpartij zijn niet van<br />

belang.<br />

Daar waar schadebedragen zijn vermeld, gaan we ervan uit dat dit de totale schade per ongeluk is<br />

(dus de eigen schade plus de schade van de tegenpartij).<br />

Tenslotte wordt uitgegaan van een bonus-malusladder zoals op de volgende pagina is afgebeeld<br />

en uitgelegd. Bron: www.voorbeginners.info/autoverzekering/bonusmalus-ladder.htm.<br />

Voor het spel/experiment zijn nodig:<br />

• een muntstuk;<br />

• een dobbelsteen;<br />

• de bonus-malusladder (zie op de volgende pagina);<br />

• overzichtstabellen.<br />

Het spel wordt gespeeld in tweetallen die samen beslissingen nemen en de financiële<br />

consequenties doorrekenen. Dit zowel voor zichzelf, als voor de verzekeringsmaatschappij.<br />

De klas wordt verdeeld in twee groepen van tweetallen. De ene groep wordt gevormd door de<br />

voorzichtige rijders, de andere groep door de brokkenpiloten.<br />

Het spel wordt gespeeld in drie varianten:<br />

1) de eenvoudige variant;<br />

2) de variant met een eigen risico;<br />

3) de variant met een eigen risico en een ‘no claim’-beschermer.<br />

Bonus-malusladder<br />

Om de premie voor jouw autoverzekering vast te stellen, gebruiken autoverzekeraars een systeem<br />

dat officieel de ‘bonus-malusladder’ heet, maar dat in de volksmond veelal ‘no-claimkorting’<br />

wordt genoemd. Dit systeem gaat uit van een basispremie waarop je, afhankelijk van het aantal<br />

jaren dat je schadevrij hebt gereden, een korting (‘bonus’) krijgt die kan oplopen tot zo’n 75%<br />

van de premie (bij sommige verzekeraars zelf 80%).<br />

Hoe werkt de no-claimkorting?<br />

De volgende (fictieve) tabel illustreert, hoe het bonus-malussysteem werkt. Er is een ‘ladder’<br />

met 20 ‘treden’. Laten we eens aannemen dat je je nu op trede 12 bevindt. In de tabel kun je dan<br />

aflezen dat je een korting van 65% krijgt op de eerder genoemde basispremie.<br />

Indien je in een verzekeringsjaar bij de verzekeraar geen schade claimt, dan stijg je één trede op<br />

de ladder. In ons voorbeeld zou je je volgend jaar dus op trede 13 bevinden, en zou de korting<br />

daardoor volgend jaar toenemen tot 70%. Zoals je in de tabel op de volgende pagina kunt aflezen.<br />

137


Trede Korting Trede na<br />

nul claims<br />

Trede na<br />

één claim<br />

Trede na<br />

twee claims<br />

Trede na drie of<br />

meer claims<br />

20 80% 20 15 8 1<br />

19 80% 20 14 7 1<br />

18 75% 19 13 6 1<br />

17 75% 18 12 5 1<br />

16 75% 17 11 4 1<br />

15 72,5% 16 10 4 1<br />

14 72,5% 15 9 3 1<br />

13 70% 14 8 3 1<br />

12 65% 13 7 2 1<br />

11 62,5% 12 6 2 1<br />

10 60% 11 5 1 1<br />

9 55% 10 4 1 1<br />

8 50% 9 3 1 1<br />

7 40% 8 2 1 1<br />

6 30% 7 1 1 1<br />

5 20% 6 1 1 1<br />

4 10% 5 1 1 1<br />

3 0% 4 1 1 1<br />

2 10% toeslag 3 1 1 1<br />

1 20% toeslag 2 1 1 1<br />

Claim je echter wel schade, dan zak je een of meer treden op de ladder, afhankelijk van het aantal<br />

schades dat je claimt, maar ongeacht de hoogte van de claims!<br />

Indien je tijdens het verzekeringsjaar één enkele schade claimt, dan zak je naar trede 7, en<br />

bedraagt de korting volgend jaar nog maar 40%.<br />

Claimt je twee schades, dan zak je naar trede 2, wat betekent dat je volgend jaar een toeslag<br />

(‘malus’) van 10% op de basispremie gaat betalen, en claim je drie of meer schades, dan zak je<br />

naar trede 1 en ga je zelfs een toeslag van 20% betalen.<br />

Verder met het spel<br />

Het spel/experiment wordt per variant gespeeld in 20 rondes. Dit is nodig omdat de opbouw van<br />

de bonus (korting) erg lang duurt. Op zich kunnen de rondes vrij snel worden gespeeld.<br />

Elke ronde komt overeen met één jaar.<br />

De kans op een ongeluk wordt per ronde bepaald door middel van muntstuk en dobbelsteen.<br />

Indien de uitkomst is dat er één of meerdere accidenten hebben plaatsgevonden. wordt door<br />

opnieuw met de dobbelsteen te gooien bepaald wat de hoogte van het schadebedrag is (zie de tabel).<br />

Stappen<br />

Gooi met de munt (tossen). De uitkomst ‘kop’ wil zeggen: geen schade(s).<br />

Ga door naar de volgende ronde. De uitkomst ‘munt’ betekent: er is een kans op schade(s).<br />

Werp opnieuw de dobbelsteen.<br />

De uitslag van de worp geeft weer aan of er wel of geen schade is. Of zelfs meer schades.<br />

Zie de tabel en toelichting op de volgende pagina.<br />

138


1 2 3 4 5 6 Uitslag<br />

dobbelsteen<br />

0 0 0 0 0 1 veilige rijder<br />

0 0 0 1 1 2 brokkenpiloot<br />

aantal<br />

schades<br />

aantal<br />

schades<br />

aantal<br />

schades<br />

aantal<br />

schades<br />

aantal<br />

schades<br />

aantal<br />

schades<br />

Wanneer je met de dobbelsteen een ‘vier’ of een ‘vijf’ gooit, gooi je opnieuw met de dobbelsteen<br />

om de hoogte van de schade te bepalen. Wanneer je een ‘zes’ gooit, wordt er twee maal met de<br />

dobbelsteen gegooid. De eerste schade is voor zowel de veilige rijder als de brokkenpiloot. De<br />

brokkenpiloot kent twee schadegevallen. Deze dus afzonderlijk bepalen en eventueel (afhankelijk<br />

van gespeelde variant) bij elkaar optellen.<br />

Schadebedragen<br />

Uitkomst van de worp met de<br />

dobbelsteen<br />

Hoogte van het schadebedrag<br />

in euro’s<br />

1 200<br />

2 300<br />

3 500<br />

4 800<br />

5 1.200<br />

6 3.000<br />

Wanneer zich een schadegeval voordoet, mogen spelers zelf bepalen of ze zelf de schade betalen<br />

(de no-claim gaat dan niet verloren) of dat ze de verzekering ervoor laten opdraaien. Dan zijn<br />

er voor de verzekerde geen extra kosten, behalve het eigen risico zoals zich dat voordoet in de<br />

varianten 2 en 3.<br />

Bij elke variant wordt gestart vanuit de uitgangspositie: trede 3. Dus geen korting, maar ook geen<br />

toeslag. De nominale premie (trede nul) bedraagt bij variant 1 steeds € 1.500.<br />

In de varianten 2 en 3 is sprake van een eigen risico, daar is de nominale premie lager.<br />

Variant 2<br />

Variant 2 wordt op dezelfde wijze gespeeld als variant 1. De hoogte van de nominale premie<br />

bedraagt bij deze variant € 1.400. Er is echter een verplicht eigen risico van € 200 per jaar.<br />

Dat betekent dat wanneer zich een schade voordoet, er in ieder geval 200 euro voor rekening van<br />

de verzekerde komt. De verzekeraar betaalt dan de totale schade minus die 200 euro. Het eigen<br />

risico telt maar één keer per jaar. Dus indien zich twee schadegevallen per jaar voordoen, moet je<br />

maar één keer het eigen risico toepassen.<br />

Variant 3<br />

Variant 3 is een uitbreiding op variant 2. Alle bepalingen van variant 2 blijven gelden, alleen<br />

hebben de verzekerden een optie tot uitbreiding. De uitbreiding houdt in dat de verzekerden een<br />

‘no-claimbeschermer’ kunnen afsluiten. Deze no-claimbeschermer kost € 80 per jaar.<br />

Vooraf moeten de teams besluiten of ze deze beschermer willen gebruiken.<br />

139


De nominale premie is ook hier weer € 1400. Bereken hierover de korting of toeslag.<br />

Over de eventueel bijkomende € 80 wordt geen korting berekend, die komt er gewoon bovenop.<br />

Als teams besluiten gebruik te maken van deze optie, dan is dat wel voor de hele duur van het<br />

spel. De no-claimbeschermer zorgt ervoor dat de eerste schade per jaar geen invloed heeft op de<br />

no-claimkorting. De korting telt dan gewoon door. Wel moet de verzekerde opdraaien voor het<br />

eigen-risicogedeelte.<br />

Tabelvariant 1: premietrede 3 € 1.500<br />

brokkenpiloot / veilige rijder (omcirkelen wat van toepassing is)<br />

Ronde Trede Schades<br />

0 / 1 / 2<br />

Premie<br />

verzekerde<br />

(1)<br />

Eigen risico<br />

plus door de<br />

verzekerde zelf<br />

betaalde<br />

schades (2)<br />

Totale<br />

kosten<br />

verzekerde<br />

(1 + 2)<br />

Netto opbrengst<br />

verzekeraar = premies<br />

– schadebedragen<br />

voor rekening van de<br />

verzekeraar<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

10<br />

11<br />

12<br />

13<br />

14<br />

15<br />

16<br />

17<br />

18<br />

19<br />

20<br />

totaal<br />

140


Tabelvariant 2: premietrede 3 € 1.400 en eigen risico per jaar € 200<br />

brokkenpiloot / veilige rijder (omcirkelen wat van toepassing is)<br />

Ronde Trede Schades<br />

0 / 1 / 2<br />

Premie<br />

verzekerde<br />

(1)<br />

Eigen risico<br />

plus door de<br />

verzekerde zelf<br />

betaalde<br />

schades (2)<br />

Totale<br />

kosten<br />

verzekerde<br />

(1 + 2)<br />

Netto opbrengst<br />

verzekeraar = premies<br />

– schade-bedragen<br />

voor rekening van de<br />

verzekeraar<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

10<br />

11<br />

12<br />

13<br />

14<br />

15<br />

16<br />

17<br />

18<br />

19<br />

20<br />

totaal<br />

Toelichting: Kenmerkend voor dit soort bonus-malusladders (en nogmaals, de tabel in het<br />

voorbeeld is fictief, maar vormt wel een goede illustratie van het onderliggende principe!) is dat<br />

de stijging heel langzaam gaat (je kunt slechts één trede per jaar stijgen, en je kunt niet hoger<br />

komen dan trede 20), terwijl de daling juist heel snel kan gaan, zeker als je in een jaar meerdere<br />

schades claimt!<br />

Het systeem maakt het dan ook onaantrekkelijk om veel te claimen en zeker in het geval van<br />

een kleine schade kan het de moeite waard zijn om die niet te claimen, omdat de uitkering<br />

van de verzekering niet opweegt tegen de consequenties die een en ander op de toekomstige<br />

premies heeft.<br />

N.B. Als je verzekeraar de schade kan verhalen op een schuldige wederpartij, daal je niet op de<br />

bonus-malusladder!<br />

141


Tabelvariant 3: premietrede 3 € 1.400 en eigen risico per jaar € 200.<br />

Optie ‘no-claim’-beschermer € 80 wel / niet<br />

brokkenpiloot / veilige rijder (omcirkelen wat van toepassing is)<br />

Ronde Trede Schades<br />

0 / 1 / 2<br />

Premie<br />

verzekerde<br />

(1)<br />

Eigen risico<br />

plus door de<br />

verzekerde<br />

zelf betaalde<br />

schades (2)<br />

Totale<br />

kosten<br />

verzekerde<br />

(1 + 2)<br />

Netto opbrengst<br />

verzekeraar = premies<br />

– schadebedragen<br />

voor rekening van de<br />

verzekeraar<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

10<br />

11<br />

12<br />

13<br />

14<br />

15<br />

16<br />

17<br />

18<br />

19<br />

20<br />

totaal<br />

Opmerkingen / vragen:<br />

Lees eerst het afsluitende stukje op de vorige pagina van de site over de bonus-malusladder.<br />

1) In hoeverre lopen de belangen van de verzekerden en de verzekeraar parallel?<br />

2) Bespreek het hierboven aangehaald stukje.<br />

3) Is er hierbij verschil tussen de voorzichtige rijder en de brokkenpiloot?<br />

4) Welke leerlingen (rijders) besluiten de schade zelf te betalen en waarom?<br />

5) Komt de verzekeraar uit met de premie? Bekijk dit voor alle varianten. Ga er hierbij<br />

vanuit dat de verzekeraar minimaal 40% van de ingelegde premie moet overhouden voor<br />

administratie, winst en de opvang van calamiteiten (bij dit experiment houden we daarmee<br />

geen rekening).<br />

6) In hoeverre verschilt het gedrag van de spelers in variant 2 ten opzichte van variant 1?<br />

En in hoeverre veranderen de uitkomsten?<br />

7) In hoeverre verschilt het gedrag van de spelers in variant 3 ten opzichte van variant 2 en 1?<br />

En in hoeverre veranderen de uitkomsten?<br />

8) Zouden notoire brokkenpiloten door de verzekeraars uitgesloten mogen / kunnen worden?<br />

9) Kun je nog meer mogelijkheden bedenken dan de in het experiment genoemde, die<br />

verzekeraars kunnen toepassen om het gedrag van automobilisten te beïnvloeden?<br />

142


Risico en informatie: Spel / Experiment 8.2<br />

Docentenhandleiding ‘Maak je huiswerk een keer niet!’<br />

Concepten/contexten:<br />

• informatie;<br />

• samenwerken;<br />

• kartelvorming.<br />

Instructie<br />

De leraar roept de leerlingen op voor één keer tegen hem (het huiswerk) samen te spannen.<br />

De oproep is het huiswerk een keer niet te maken. Huiswerk niet maken levert de hele klas één<br />

euro op. Huiswerk wel maken (ongeacht de kwaliteit van het werk) levert alleen wat op als een<br />

klein aantal leerlingen het huiswerk wel maakt. Het voordeel is er dan alleen voor de leerlingen<br />

die het huiswerk wel maken. Het al dan niet gemaakte huiswerk leveren de leerlingen altijd bij de<br />

docent in een gesloten envelop.<br />

Een voorbeeld van uitbetaling is in onderstaande tabel opgenomen.<br />

Ingeleverd huiswerk<br />

Uitbetaling<br />

0 (niemand) de hele klas ontvangt € 1<br />

1 persoon 1 leerling ontvangt € 20,00<br />

2 personen 2 leerlingen ontvangen ieder € 10,00<br />

3 personen 3 leerlingen ontvangen ieder € 5,00<br />

4 personen 4 leerlingen ontvangen ieder € 4,00<br />

5 personen 5 leerlingen ontvangen ieder € 3,00<br />

6 personen 6 leerlingen ontvangen ieder € 2,00<br />

7 personen niemand ontvangst iets<br />

Vragen na afloop (controle huiswerk):<br />

– Wat was de meest gunstige keuze voor de hele klas?<br />

– Waarom wordt dit niet bereikt?<br />

– Indien dit wel bereikt is: is er dwang / dreiging gebruikt?<br />

– Waarom lukt samenwerking tussen bedrijven vaak niet?<br />

Soms lukt samenwerking tussen bedrijven wel. Denk maar aan het bestaan van kartels.<br />

– Wat is een kartel?<br />

– Waarom is een kartel in de EU en in de VS (meestal) verboden?<br />

Het belangrijkste kartel in de wereld is de OPEC (olieproducerende landen).<br />

Spreek met elkaar over deze samenwerking en geef aan wat de consequenties zijn voor deze<br />

samenwerking als niet alle olieproducerende landen meedoen of zich houden aan de afspraken.<br />

Bron: ‘Collusion in the classroom’ (Bryan Caplan).<br />

143


© Uitgeverij L & M Educatief - Zeist, 2012<br />

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand<br />

of openbaar worden gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,<br />

mechanisch, door middel van fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder dat daartoe<br />

voorafgaand schriftelijke toestemming van de uitgever is verkregen.<br />

Uitleen of verhuur van deze uitgave met het oogmerk economisch of commercieel voordeel te<br />

behalen, is verboden, tenzij hiervoor voorafgaand schriftelijk toestemming van de uitgever werd<br />

verkregen.<br />

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Desondanks kan voor de<br />

afwezigheid van (druk)fouten niet worden ingestaan en aanvaarden auteurs en uitgever geen<br />

aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele fouten en/of onvolkomenheden.<br />

Internet heeft een rol gespeeld bij de samenstelling van deze uitgave. Wij hebben daarbij getracht<br />

alleen gebruik te maken van rechtenvrij materiaal. Mocht u desondanks van mening zijn dat inbreuk<br />

is gemaakt op bij u berustende rechten, dan verzoeken wij u hierover contact met ons op te nemen<br />

binnen zes maanden na verschijning van deze uitgave.<br />

Wij houden ons aanbevolen voor suggesties en opmerkingen die kunnen leiden tot verbetering van<br />

deze uitgave.<br />

Contactgegevens: Uitgeverij L & M Ecucatief, Slotlaan 210-c, 3701 GT Zeist; telefoon: 030-6932445;<br />

fax: 030-6918837; e-mailadres: info@examentrainingen.nl; website: www.examentrainingen.nl<br />

144

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!