You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Antwoorden toetsboek hoofdstuk 3 Markt – vraag en aanbod<br />
1a/b<br />
c<br />
Uit je betoog moet blijken dat de stijging van de welvaart te zien is in het driehoekje in de<br />
eerste grafiek. De stijging van het consumentenvoor<strong>deel</strong> is namelijk groter dan de daling van<br />
het producentenvoor<strong>deel</strong>, waardoor per saldo de welvaart stijgt.<br />
De oppervlakte van dat driehoekje bedraagt ongeveer 0,5 x 20 x 30 (x 1.000) = € 300.000<br />
2a,b<br />
2b/c/d<br />
2c<br />
2d<br />
Door de lagere prijs stijgt de vraag en daalt het binnenlandse aanbod. Er ontstaat toch geen<br />
tekort, omdat met dit verschil nu eenvoudig kan importeren.<br />
De gearceerde driehoek in de rechter figuur stelt de welvaartsvergroting voor.<br />
3a Q v = – ⅓P + 30 à ⅓P = –Q v + 30 à P = –3 Q v + 90<br />
3b Q v = – ⅜P + 48 à ⅜P = –Q v + 48 à P = – 8 / 3 Q v + 128<br />
1
3c Q v = – 4P + 16 à 4P = –Q v + 16 à P = – 1 / 4 Q v + 4<br />
4a P = – ⅔ Q v + 18 à ⅔ Q v = –P + 18 à Q v = – 3 / 2 P + 27<br />
4b P = – 5Q v + 25 à 5Q v = –P + 25 à Q v = – 1 / 5 P + 5<br />
4c P = – 2Q v + 40 à 2Q v = – P + 40 à Q v = – ½ P + 20<br />
5a<br />
Bij een prijs van € 100 is de vraag niet groter dan de productiecapaciteit, maar er bestaat<br />
wel consumentensurplus (zie grafiek hieronder). Dit betekent dat er inderdaad geen<br />
zwarte markt meer zal zijn. Maar de winst is niet maximaal. Er waren immers nog<br />
mensen die bereid waren meer dan € 100 voor een kaartje te betalen. De organisator had<br />
dus bij dezelfde kosten een hogere omzet kunnen realiseren.<br />
5b<br />
De veiling zorgt er voor dat iedereen<br />
de prijs biedt die hij of zij er voor over<br />
heeft. Het consumentensurplus wordt<br />
dan volledig afgeroomd. Daarnaast<br />
ontvangt de organisator ook nog de<br />
“gewone winst”. Deze gewone winst is<br />
niets anders dan omzet minus kosten.<br />
Deze kosten bedragen € 1.500.000 en<br />
moet je zien als verzonken kosten:<br />
kosten die al zijn gemaakt. Voor het<br />
concert zijn dus geen andere kosten<br />
meer nodig. Omdat er 30.000<br />
toeschouwers komen die € 100 betalen<br />
voor een kaartje bedraagt de omzet €<br />
3.000.000.<br />
Berekening TO = € 100 x 30.000 = € 3.000.000<br />
De normale winst bedraagt dan 3 miljoen – 1,5 miljoen = 1,5 miljoen euro.<br />
De maximale winst staat in onderstaande grafiek gearceerd en bestaat uit het afgeroomde<br />
surplus plus de normale winst.<br />
2
5c<br />
5d<br />
6a<br />
6b<br />
De manager verwacht dat iedere fan, om de kans op het verkrijgen van een kaartje zo<br />
hoog mogelijk te maken, de prijs zal bieden die hij of zij bereid is te betalen. Een enkele<br />
fan zal dus zelfs € 159 willen betalen en biedt dat ook. In feite betaalt vrijwel elke<br />
toeschouwer (fan) die komt dus meer dan de € 100 die nodig is om de zwarte handel te<br />
voorkomen.<br />
De bandleden zijn bang dat de fans misschien boos worden en de financieel manager<br />
zegt niet van hen afhankelijk te zijn. In je antwoord kun je daarom met betrekking tot de<br />
fans stellen dat zij zouden kunnen proberen een boycot van het concert te organiseren<br />
waardoor A&C vanwege de verzonken (reeds gemaakte) kosten met een groot verlies te<br />
maken zou krijgen. Het argument van de manager is dat er bij een prijs van € 60<br />
voldoende vraag is om het stadion vol te krijgen en de boze fans geen machtsmiddel<br />
hebben om fans met een hoge betalingsbereidheid van een bod te laten afzien<br />
De secretaris stelt een prijs van € 25 voor (bron 2). De vraagfunctie staat in die zelfde bron.<br />
Bron 1 vermeldt nog dat er 3.500 kaartjes in de vrije verkoop gaan.<br />
Vraag (Q) = – 50P + 5.000 → Q = – 50 x 25 + 5.000 = 3.750<br />
Er zijn echter maar 3.500 kaartjes beschikbaar. De club verkoopt dus alle kaartjes.<br />
Bepaal eerst de prijs prijsafzetfunctie. Als deze functie de y-as boven de € 25 snijdt, zijn er<br />
voetballiefhebbers die bereid waren een hogere prijs te betalen, dan de € 25 die ze moeten<br />
betalen. Er is dan sprake van een consumentensurplus. De hoogte van dat surplus staat<br />
aangegeven in onderstaande grafiek.<br />
Q = – 50P + 5.000<br />
50P = – Q + 5.000 → P = -1 / 50 Q + 100<br />
6c<br />
6d<br />
De voorzitter wil alle kaartjes verkopen tegen een zo hoog mogelijke prijs. Vul dan in de<br />
prijsafzetfunctie voor de hoeveelheid (Q) 3.500 in.<br />
P = -1 / 50 x 3.500 + 100 → P = 30 euro<br />
Als de wedstrijd live op TV wordt uitgezonden, kun je deze ook thuis vanuit je luie stoel<br />
bekijken. Een aantal potentiële bezoekers zal daarom geen kaartje kopen. Dit betekent dat de<br />
club bij elke prijs minder kaartjes verkoopt. Grafisch komt dit tot uitdrukking in een naar links<br />
schuiven van de vraaglijn. Lijn b2 in bron 3 geeft dus de veranderde betalingsbereidheid weer<br />
volgens de penningmeester.<br />
7a<br />
In deze opgave is de verhouding aanbod/verkoop(vraag) weergegeven. Dit verhoudingscijfer<br />
daalt gestaag in de periode 2004-2006. Dit kan betekenen dat het aanbod afneemt (aanbodlijn<br />
3
7b<br />
7c<br />
schuift naar links) of dat de verkoop toeneemt (vraaglijn schuift naar rechts). Beide<br />
ontwikkelingen hebben een prijsopdrijvend effect. De prijs zal dan ook zijn gestegen.<br />
Een verlaging van de rentestand zal de jaarlijkse woonlasten doen afnemen. Het kopen van een<br />
huis wordt daardoor goedkoper/aantrekkelijker. De vraagcurve zal daardoor naar rechts<br />
verschuiven. De vraag neemt dus toe.<br />
Een verlaging van de huursubsidie maakt het huren van een huis duurder. Kopen van een huis<br />
wordt daardoor relatief goedkoper. De vraagcurve zal dan ook naar rechts verschuiven. Ook nu<br />
neemt de vraag toe.<br />
8a Een veiling is een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders elkaar<br />
feitelijk ontmoeten.<br />
8b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
P in de eerste week: −100.000P + 750.000 = 400.000 →<br />
100.000P = 350.000 → P = € 3,50<br />
8c • P in de tweede week = 0,7 × € 3,50 = € 2,45<br />
• omzet in de tweede week: (−100.000 × € 2,45 + 750.000) × € 2,45 = € 1.237.250<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
Door overbevissing verdwijnen vissoorten. In dit geval betreft het kabeljauw. Je<br />
antwoord moet berusten op economische argumenten. Als deze vis verdwijnt, heeft dat<br />
gevolgen voor de inkomens van vissers. Deze zullen dalen en daarom gaan zij<br />
waarschijnlijk vissen op andere vissoorten, waardoor die wellicht ook zullen verdwijnen.<br />
De accijns op kabeljauw maakt de vis duurder (kostprijsverhogende belasting). Een<br />
aantal consumenten zal niet bereid zijn de hogere prijs te betalen. De prijs overtreft hun<br />
betalingsbereidheid. Daardoor ontstaat er vraaguitval en hoeven de vissers minder<br />
kabeljauw te vangen.<br />
Bereken eerst de nieuwe aanbodfunctie. Bepaald dan de nieuwe evenwichtsprijs en op<br />
basis daarvan de nieuwe evenwichtshoeveelheid. Daarna kun je de procentuele<br />
verandering van de kabeljauw vangst berekenen.<br />
Qa = 2P – 2 à de prijsaanbodfunctie luidt: (2P = Qa + 2) à P = 0,5Qa + 1<br />
In de grafiek zie je dat de accijns één euro bedraagt. De nieuwe aanbodlijn ligt namelijk<br />
één euro hoger dan de oude (naar links geschoven).<br />
De nieuwe prijsaanbodfunctie luidt daarom: P = 0,5Qa + 2. Hier hoort de aanbodfunctie<br />
bij die luidt: (0,5Qa = P – 2) à Qa = 2P – 4<br />
Nieuwe evenwichtsprijs bij Qa = Qv à 2p – 4 = –P + 4 à 3P = 8 à P = 2,67 (euro)<br />
Nieuwe evenwichtshoeveelheid: Qa = 2 x 2,67 – 4 = 1,33 (miljoen stuks)<br />
Qv = – 2,67 + 4 = 1.33 (miljoen stuks).<br />
Conclusie: de kabeljauwvangst is afgenomen met 33,5%.<br />
(Qn-Qo) / Qo x 100% = (1,33 – 2,0) / 2,0 x 100% = 33,5%<br />
9d<br />
In je antwoord moet duidelijk uitkomen dat economen twee soorten welvaartsbegrippen<br />
kunnen hanteren: welvaart in enge zin en welvaart in ruime zin. Bij welvaart in enge zin<br />
kijken we naar de ontwikkeling van het reële inkomen en bij welvaart in ruime zin<br />
hanteren we ook de kwaliteit van de leefomgeving tot welvaart. Denk daarbij aan zaken<br />
als milieu, gezondheidszorg, onderwijs, vrede, enz.<br />
4
De economen die de welvaart zien afnemen denken dat de accijns zal leiden tot minder<br />
vraag, tot minder werkgelegenheid en daarmee tot inkomensverlies en minder<br />
consumptie.<br />
In de figuur hieronder zie je de economische bewijsvoering van dit welvaartsverlies.<br />
De economen die de welvaart zien toenemen, zullen wijzen op het meer duurzame<br />
karakter van de productie en consumptie. De mens zal daardoor het biologische<br />
evenwicht in de oceanen minder verstoren.<br />
10 Door de heffing op tropisch hardhout, stijgt de prijs daarvan. De vraag naar kunststof<br />
neemt dan toe bij een zelfde prijs. De vraaglijn naar kunststof schuift dan naar rechts.<br />
De lijn verschuift dus van A naar B.<br />
11a De grootte van de vraag daalde van D naar B.<br />
11b Het effect van de dreiging en de recessie was de daling van D naar B (verschuiving van<br />
de vraagcurve). Het effect van de stijgende brandstofkosten en daarmee de prijs was een<br />
daling van B naar A (verschuiving langs de vraagcurve).<br />
Het totale effect is een afname van de vraag ter grootte van D naar A.<br />
12a Dat is het gevolg van vraag- en aanbodfactoren.<br />
12b Nee, want het is goed mogelijk dat de verandering van de prijs op de huishoudelijke<br />
markt pas een aantal maanden later plaats vindt dan de peildatum. Dit kan betekenen<br />
dat de huishoudelijke energie prijs stijgt (daalt), terwijl de olieprijs al weer aan het<br />
dalen (stijgen) is.<br />
12c Een vrije marktwerking is efficiënt. Er zullen geen tekorten en overschotten zijn.<br />
12d De nadelen komen voort uit de hoogte van de evenwichtsprijs. Deze kan te laag zijn<br />
(arbeidsmarkt) of te hoog (woningmarkt). In beide gevallen grijpt de overheid dan in<br />
door een minimumprijs dan wel een maximumprijs in te stellen. Het marktmechanisme<br />
houdt ook geen rekening met collectieve goederen, zoals wegen, dijken, politie, enz.<br />
Als alleen het marktmechanisme zou bestaan, dan zouden dit soort goederen geen<br />
bestaansmogelijkheid hebben.<br />
13a De belastingopbrengst in 2005 bedroeg:<br />
€ 7,50 x 8.000.000 = € 60.000.000.<br />
5
13b Po = 12<br />
Qo = 8 miljoen<br />
Pn = 12,60 ∆P = 0,60<br />
EPV = –0,8<br />
EPV > – 1. Volgens de regering is er sprake van een prijselastische vraag.<br />
13c De %∆P = 0,60 / 12 x 100% = 5%<br />
De %∆Qv = – 0,8 x 5% = 4%<br />
Qn = 0,96 x 8.000.000 = 7.680.000<br />
De belastingopbrengst in 2006 bedraagt volgens de regering € 62.208.000.<br />
Berekening: 7.680.000 x (7,50 + 0,60) = 62.208.000 (euro).<br />
13d In 2006 was de belastingopbrengst € 58.320.000 en de belasting per fles was € 8,10.<br />
De totale afzet was dus 58.320.000 / 8,10 = 7.200.000 flessen.<br />
13e ∆Q = – 800.000. Dat is een daling met 10%<br />
De werkelijke prijselasticiteit (EPV) was dus –10% / 5% = – 2<br />
13f De tegenvaller in de belastingopbrengst is in dit geval het verschil tussen de verwachte<br />
opbrengst (€ 62.208.000) en de werkelijke opbrengst (€ 58.320.000). De tegenvaller<br />
bedroeg € 3.888.000.<br />
14a De zakelijke reiziger is meer afhankelijk van het luchtvervoer dan de recreatieve<br />
reiziger. Die laatste kan een vakantiebestemming dichterbij zoeken en met trein of auto<br />
gaan.<br />
14b De procentuele verandering van de vraag naar reizigersverkeer bedraagt -8,5%.<br />
(-1,7 x 5% = -8,5%). De vraag naar het recreatieve reizigersverkeer daalt met 8,5%<br />
De procentuele verandering van de vraag naar zakelijk verkeer bedraagt -4%<br />
(-0,8 x 5% = -4%). De vraag naar zakelijke reizigerskilometers daalt met 4%.<br />
14c De omzet in het recreatieve reizigersverkeer is gedaald? Hoewel de prijzen met 5% zijn<br />
gestegen is de vraag sterker en wel met 8,5% gedaald.<br />
15a<br />
∆Q 1 P 2<br />
EKV = –––– x –––<br />
∆P 2 Q 1<br />
Invullen van Q 1 = –5P 1 + 3P 2 + 152 levert Q1 = -5 x 20 + 3 x 16 + 152 = 100<br />
∆Q1 / ∆P2 x P2 / Q1 = 3 x 16 / 100 = 0,48<br />
15b Als mensen gemakkelijk overstappen van het ene artikel naar een ander concurrerend<br />
artikel, dan zal de kruiselingse prijselasticiteit hoog zijn. Bij merkbinding zal deze<br />
overstap veel minder snel plaatsvinden.<br />
15c Let op! Een prijsverlaging met € 20 = € 2 (x € 10). Voor P1 vul je dan € 18 in en voor P2 €<br />
14.<br />
Q 1 = –5P 1 + 3P 2 + 152.<br />
Q1 = –5 x 18 + 3 x 14 + 152 = –90 + 42 + 152 = 104<br />
De afzet van aanbieder 1 zal stijgen van 100 (x 1.000) tot 104 (x 1.000) stuks.<br />
6
16a<br />
%∆Qv<br />
De formule voor de prijselasticiteit luidt: EPV = ———— x 100<br />
%∆P<br />
Eerst zet je alle voor 2003 relevante gegevens bij elkaar.<br />
%∆P = 2,5% (P = prijs)<br />
%∆TO = -8,0% (TO = totale omzet)<br />
TO Index TO 92<br />
TO = P x Q à Q = —— à Index Q = ————— x 100 = ——— x 100 = 89,8<br />
P Index P 102,5<br />
Conclusie: %∆Qv = 89,8 – 100 = -10,2%<br />
Nu heb je alle gegevens die nodig zijn om voor 2003 de prijselasticiteit van de vraag<br />
naar muziek-cd’s te bepalen.<br />
%∆Qv -10,2<br />
De prijselasticiteit bedraagt: EPV = ——— x 100 = ——— = -4,1<br />
%∆P 2,5<br />
16b CD’s en muziekbestanden zijn concurrerende goederen. Zij kunnen elkaar immers<br />
vervangen. We spreken in dat geval ook wel van substitutiegoederen.<br />
Dit betekent dat als de prijs van muziek-cd’s stijgt, de vraag naar muziek-cd’s zal<br />
afnemen, maar de vraag naar muziekbestanden via internet juist zal toenemen. De<br />
kruiselingse prijselasticiteit van de vraag naar muziekbestanden voor de prijs van<br />
muziek-cd’s is dus positief.<br />
16c Probeer te bedenken waarom een fusie tussen de bedoelde detailhandelaren en<br />
aanbieders van internetdiensten voor beide voordelig kan zijn.<br />
De detailhandelaren zien hun omzet en daarmee ook hun winst drastisch afnemen. Zij<br />
zullen proberen dit verlies op te vangen door nieuwe activiteiten te ontwikkelen. Dit kan<br />
heel goed door ook inkomsten uit de downloadrechten te genereren. Dit kunnen ze<br />
realiseren door de bedoelde fusie. Daarentegen kunnen de wat ongrijpbare<br />
internetaanbieders profiteren van het goede imago, de ervaringen en kennis en het<br />
distributienetwerk van de detailhandelaren.<br />
17a Door een heffing met een vast bedrag schuift de aanbodfunctie evenwijdig naar links.<br />
De verticale afstand tussen de oorspronkelijke en de nieuwe aanbodlijn vormt de<br />
heffing. Stel Po = 2Qa + 10. Bij een heffing van € 2 luidt de nieuwe aanbodfunctie: Pn =<br />
2Qa + 12<br />
Bij een procentuele heffing gaat de nieuwe aanbodlijn steiler lopen. De verticale afstand<br />
tussen beide lijnen is dan overal gelijk aan het heffingspercentage bij de oude prijs. Een<br />
heffing van 10% levert: Pn = 1,1(2Qa + 10) → Pn = 2,2Qa + 11<br />
Hier is sprake van een vast bedrag, omdat de verticale afstand tussen de oude en de<br />
nieuwe aanbodlijn overal even groot is. Deze afstand (heffing) bedraagt 750 euro. De<br />
oorspronkelijke evenwichtsprijs bedroeg € 2.500. Na verschuiving va de aanbodlijn<br />
bedraagt deze € 3.000. De prijs van de bromscooters stijgt met € 500. De producenten<br />
wentelen de heffing dus voor 66,7% af in de verkoopprijs.<br />
Berekening: 500 / 750 x 100% = 66,7%.<br />
17b Teken eerst eens met een rechthoek de omzet (P x Q) bij de oorspronkelijke<br />
evenwichtsprijs. Door de heffing stijgt de evenwichtsprijs, terwijl de verkoop van<br />
7
omscooters daalt. Teken daarna de rechthoek van de nieuwe omzet. Let op! De<br />
heffingsopbrengst is niet voor de producenten. Zij moeten dat <strong>deel</strong> afdragen aan de<br />
overheid.<br />
Het gearceerde oppervlak geeft de afname van de omzet weer.<br />
17c<br />
Door de stijging van de brandstofprijs daalt de verkoop van bromscooters. Het betreft<br />
hier zogenaamde complementaire goederen, die elkaar aanvullen. De vraaglijn schuift<br />
dan naar links. De aanbodlijn blijft ongewijzigd. De oude evenwichtsprijs is 2.500 euro<br />
bij een verkoop van 2 miljoen bromscooters. Na verschuiving van de vraaglijn is de<br />
nieuwe evenwichtsprijs 2.000 euro bij een verkoop van 1,5 miljoen scooters. Bereken<br />
de procentuele prijsverandering van de brandstof (%∆Pb) met behulp van de<br />
kruiselingse prijselasticiteit (EKV) en de procentuele verandering van de vraag naar<br />
bromscooters (%∆Qs).<br />
EKV = %∆Qs / %∆Pb<br />
%∆Qs = (1,5 – 2,0) / 2,0 x 100% = -25%<br />
EKV = -0,625<br />
%∆Pb = %∆Qs / EKV = -25% / -0,625 = 40%<br />
17d Als de producenten het effect van de prijsverhoging van brandstof willen afzwakken,<br />
zullen ze er voor moeten zorgen dat de bromscooters minder brandstof gaan verbruiken.<br />
De productinnovatie heeft dan ook betrekking op technieken die de scooters zuiniger<br />
laten rijden.<br />
18a<br />
Groep 2 rijdt veel kilometers. Dit is voornamelijk het zakelijke verkeer. Voor hen is de<br />
auto belangrijker en noodzakelijker dan voor mensen die de auto alleen privé en voor<br />
woon-werk-verkeer gebruiken. Zakelijke rijders zullen eerder een prijsstijging van<br />
diesel accepteren dan de rijders uit groep 1, ook al omdat de werkgever de kosten van<br />
de brandstof betaalt. Voor rijders uit groep 1 zijn meer alternatieven mogelijk bij een<br />
prijsverhoging van diesel. Ze kunnen bijvoorbeeld de fiets, de bus of de trein pakken.<br />
Dit is de reden dat de prijsgevoeligheid (prijselasticiteit) bij groep 2, de zakelijke<br />
reizigers kleiner is.<br />
8
18b<br />
18c<br />
Een lagere kruiselingse prijselasticiteit betekent dat mensen minder snel overstappen<br />
naar benzine auto's, wanneer de prijs van diesel stijgt. Dat deze Ek voor groep 1<br />
kleiner is, komt doordat de financiële voordelen voor rijders uit groep 1 kleiner zijn,<br />
dan voor rijders uit groep 2. Die laatsten rijden meer en het levert dan vooral hen<br />
relatief veel voor<strong>deel</strong> op. Relatief, omdat de kosten voor de nieuwe auto voor beide<br />
groepen even hoog zijn.<br />
Bij de vraag gaat het om personenauto's. De prijs van diesel stijgt 15%. Dat betekent<br />
minder dieselverbruik en meer benzineverbruik bij personenauto's. Met behulp van de<br />
gegeven elasticiteiten kun je de nieuwe CO 2 -uitstoot berekenen. De oude uitstoot<br />
bedroeg 16,6 miljoen ton CO 2 .<br />
Het benzineverbruik stijgt. %ΔQb = Ek x %ΔPd = 0,08 x 15% = 1,2%<br />
Qb was 5.505 miljoen liter. → Qb wordt 1,012 x 5.505 = 5.571,1 miljoen liter.<br />
De uitstoot van CO 2 is rechtevenredig met het brandstofverbruik. Deze uitstoot is<br />
daarom als gevolg van het gestegen benzineverbruik tot 11,33 miljoen ton toegenomen.<br />
Berekening: 5..571,1 / 5..505 x 11.2 = 11.33 (miljoen ton)<br />
Het dieselverbruik daalt echter. %Δqd = Ep x %Δpd = – 0,25 x 15% = –3,75%<br />
Qd was 2.154 miljoen liter. → Qd wordt 0,9625 x 2.154 = 2.073,2 miljoen liter<br />
De uitstoot van CO2 bedraagt na de dieselprijs verlaging nog maar 5,2 miljoen ton.<br />
Berekening: 2.073,2 / 2.154 x 5,4 = 5,2 (miljoen ton).<br />
Na de prijsstijging van diesel met 15% zal de uitstoot van CO 2 16,53 miljoen ton<br />
bedragen (11,33 + 5,2 = 16,53). Dit is een daling van de uitstoot met 0,42%.<br />
Berekening: (16,53 – 16,6) / 16,6 x 100% = -0,42%<br />
18d<br />
Afschaffen van de motorrijtuigenbelasting maakt het bezit van een auto duurder.<br />
Verhogen van de accijnzen maakt het gebruik duurder. Als je beide brandstoffen extra<br />
belast met accijnzen voorkom je het substitutie-effect, waarbij mensen voor een andere<br />
auto kiezen. Tevens zal het gebruik van beide brandstoffen dan afnemen door een<br />
verminderd auto-gebruik. Een ander gevolg van de duurdere brandstof is dat men<br />
zuiniger gaat rijden. Dit alles leidt tot minder uitstoot van CO 2 .<br />
19a Het artikel over personenluchtvervoer heeft betrekking op een luxe goed. De<br />
inkomenselasticiteit is namelijk groter dan 1. Dit betekent dat de relatieve verandering<br />
van de vraag groter is dan de inkomensverandering die daar de oorzaak van was.<br />
19b Voor zakelijke reizigers is luchtvervoer vaker noodzaak dan luxe.<br />
20<br />
Inkomen<br />
Uitgaven (Q)<br />
Noodzakelijk<br />
goed (A)<br />
%∆I<br />
(A)<br />
%∆Q 1<br />
(A)<br />
Uitgaven (Q)<br />
Luxe goed<br />
(B)<br />
%∆I<br />
(B)<br />
%∆Q 1<br />
(B)<br />
20.000 8.000 50% 12,5% 800 50% 175%<br />
30.000 9.000 2.200<br />
EIV (A) = 12,5% / 50% = 0,25<br />
9
EIV (B) = 175% / 50% = 3,5<br />
21a Q v = −3P + 1.800<br />
(P in centen per kroket, Q v in duizenden kroketten).<br />
Po = 120 cent à V<br />
Pn = 150 cent stijgt.<br />
Qo = -3P + 1.800 = -3 x 120 + 1.800 = 1.440<br />
De prijselasticiteit van de vraag naar kroketten = -3 x 120 / 1.440 = -0,25<br />
211b Bij P = 150 geldt Q = -3 x 150 + 1.800 = 1.350<br />
De prijselasticiteit van de vraag naar kroketten = -3 x 150 / 1.350 = -0,33<br />
21c<br />
De eerste prijsstijging van 120 naar 150 was een stijging met 25%. De hoeveelheid daalde<br />
daardoor van 1.400 naar 1.350. Dat is een daling met 3,6%<br />
In de tweede situatie daalde de prijs weer van 150 naar 120. Dat is een daling met 20%. De<br />
hoeveelheid neemt dan weer toe van 1.350 naar 1.400. En dat is een stijging met 3,7%.<br />
Het verschil in prijselasticiteit hangt af van de grootte van de relatieve veranderingen. De<br />
formule was immers: EPV = %∆Q / %∆P<br />
In de uitgangssituatie is de prijs van een kroket 150 cent en die van een flesje cola 80 cent.<br />
21d Qvk = -3 x 150 + ½ x 80 + 1.500 = -450 + 40 + 1.500 = 1.090<br />
EKV = ½ x 80 / 1.090 = 0,037<br />
15e Qvk = 0,005 x 1.600 + 2 = 10<br />
EIV = 0,005 x 1.600 / 10 = 0,8<br />
21f Kroketten vormen voor Marian geen luxegoed? De EIV is kleiner dan 1<br />
21g Het antwoord op vraag f geldt niet voor alle consumenten die net als Marian een inkomen van €<br />
1.600 per maand hebben. Het bestedingspatroon van mensen verschilt namelijk.<br />
22a Kenmerk van inferieure goederen is dat men er minder geld aan besteedt, naarmate het<br />
inkomen hoger is. Dat binnenlandse vakantiereizen inferieur is blijkt dus uit het feit dat<br />
hoewel de inkomens zijn gestegen de vraag naar binnenlandse vakanties is gedaald.<br />
22b Er zijn verschillende redenen te noemen waarom Delta last heeft van de invoering van<br />
de euro.<br />
1. Na de invoering van de euro zijn de valuta-aankoopkosten en valutarisico=s verdwenen.<br />
Het is daarom goedkoper en makkelijker geworden om een buitenlandse reis te boeken.<br />
2. Door de invoering van de euro kan de consument ook beter de prijzen van buitenlandse<br />
en binnenlandse vakanties vergelijken.<br />
22c De prijselasticiteit is de mate waarin de vraag reageert op prijsveranderingen. Dat die<br />
elasticiteit voor buitenlandse reizen groter is kan komen door:<br />
1. Het feit dat veel consumenten een buitenlandse reis luxe vinden en bij een prijsstijging<br />
van die reis er eerder op bezuinigen.<br />
2. Het feit dat een dure buitenlandse reis bij een prijsstijging een grotere invloed heeft op<br />
het te besteden budget van de consument.<br />
22d Delta levert uitsluitend binnenlandse reizen!<br />
10
Als buitenlandse reizen 5% goedkoper worden zal Delta haar afzet zien dalen met 4%.<br />
Dit reken je uit met behulp van de formule van de kruiselingse prijselasticiteit:<br />
EKV = % Qbi / % Pbu<br />
Berekening: % Qbi = -5% x 0,8 = -4%.<br />
Om daarna de afzet weer met 4% te doen stijgen door een prijsdaling van de prijzen van<br />
binnenlandse vakanties is een prijsdaling daarvan met 6,7% vereist. Dit bereken je met<br />
behulp van de formule van de prijselasticiteit: EPV = % Qbi / % Pbi<br />
Berekening: 4% = -0,6 x % Pbi ! % Pbi = 4% / -0,6 = -6,7%<br />
22e Omzet = prijs x hoeveelheid (TO = P x Q)<br />
Ja de stelling van de financieel-directeur is juist. Als Delta niets doet (de prijs blijft dan<br />
gelijk), dan zal door de prijsdaling van buitenlandse vakanties de afzet van delta en dus<br />
ook haar omzet Αslechts≅ 4% dalen. Immers afzet en omzet veranderen op dezelfde<br />
wijze als de prijs gelijk blijft.<br />
Wil Delta de afzetdaling echter compenseren dan is een prijsdaling van 6,7% nodig.<br />
Omdat de afzet dan gelijk blijft zal deze prijsdaling tevens tot een omzetdaling van 6,7%<br />
leiden.<br />
23 Tussen inkomen A en B stijgt de lijn vanuit de<br />
oorsprong naar punten op de grafiek progressief.<br />
De hellingshoek van deze lijn is gelijk aan de<br />
uitgavenquote (uitgaven ge<strong>deel</strong>d door inkomen).<br />
Tussen A en B zie je dat deze uitgavenquote stijgt<br />
bij een steeds hoger inkomen. Hier vormen<br />
binnenlandse vakanties dus een luxe goed. Bij een<br />
wat hoger inkomen (BC) daalt deze lijn. De<br />
uitgavenquote neemt af, maar de engelkromme blijft (degressief) stijgen. Bij deze<br />
inkomens zijn de binnenlandse vakantie noodzakelijk geworden. Bij een inkomen dat<br />
hoger is dan C vindt men de binnenlandse vakantie inferieur. Dat zie je aan de daling<br />
van de kromme.<br />
24a Omdat voor Pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse vakantiedag<br />
stijgt, zal men meer vakantiedagen in het buitenland doorbrengen. Dit is precies het<br />
kenmerk van subsitutiegoederen.<br />
24b Een drempelinkomen wil zeggen dat men pas begint met uitgaven te doen als men meer<br />
dan een bepaald inkomen heeft. In dit geval moeten we dus kijken bij welk inkomen<br />
Vbu positief wordt. We stellen Vbu dan op 0.<br />
Vbu = -0,02 x Pbu + 0,03 x Pbi + 0,002 x I - 39 →<br />
0 = -0,02 x 200 + 0,03 x 100 + 0,002 x I - 39 = -4 + 3 + 0,002 x I - 39 →<br />
0,002 x I = 0 + 4 – 3 + 39 = 40 à I = 40 / 0,002 = 20.000<br />
dus het drempelinkomen bedraagt € 20.000.<br />
24c EKV = (∆Vbu /∆Pbi) x (Pbi / Vbu); uitrekenen van de diverse onderdelen levert op:<br />
Vbu = -0,02 x 200 + 0,03 x 100 + 0,002 x 40.000 - 39 = 40.<br />
Pbi = 100.<br />
EKV = 0,03 x (100 / 40) = 0,075.<br />
11
24d Voor de inkomens tussen A en B. De lijn vanuit de oorsprong is van inkomen A tot<br />
inkomen B stijgend, dus het aan<strong>deel</strong> is dan ook stijgend.<br />
24e Naar rechts. Er zullen nu bij iedere hoogte van het inkomen minder vakantiedagen<br />
gekocht worden. De koopkracht voor wat betreft de buitenlandse vakantiedagen wordt<br />
minder. Tevens zal men meer binnenlandse vakantiedagen consumeren.<br />
24f Vanaf inkomen C, omdat men pas dan op vakantie gaat naar het buitenland (C =<br />
drempelinkomen). Vanaf inkomen C werkt de vraag naar buitenlandse vakantiedagen<br />
als een substituut voor binnenlandse vakantiedagen.<br />
25a Bij een prijs van € 0,20 zal de vraag naar rkm 6 miljoen bedragen. Het capaciteitstekort<br />
bedraagt dan 2 miljoen rkm.<br />
25b De overheid wil kostendekkend produceren. Bij een zo groot mogelijke afzet (4 miljoen<br />
rkm) is de kostprijs € 0,15. Dit is de GTK bij 4 mln rkm.<br />
25c De bijbehorende vraag bedraagt dan 6,5 miljoen rkm. Het tekort stijgt dan tot 2,5<br />
miljoen rkm.<br />
25d De directie streeft naar maximale winst. Dat is wanneer MO=MK.<br />
MK = 0,10 à Q = 3,5 mln en P = 0,45<br />
Om de prijs bij die productie te vinden trek je bij dat snijpunt een lijn loodrecht omhoog<br />
totdat deze de GO-lijn snijdt. De bijbehorende prijs lees je dan af. Dat is in dit geval<br />
een prijs van € 0,45 per rkm. De bijbehorende vraag is 3,5 miljoen rkm. Het tekort is<br />
dan in één klap omgeslagen in een overschot van 0,5 miljoen rkm.<br />
12
26a De prijs bij het rentabiliteitsoptimum bedraagt € 1,20. Zoek snijpunt MO=MK en trek<br />
vandaar een verticale lijn naar de GO-lijn (vraaglijn). Lees op de y-as e bijbehorende<br />
prijs af.<br />
26b De gevraagde hoeveelheid die bij dit rentabiliteitsoptimum hoort is 100 miljoen<br />
eenheden.<br />
26c De bijbehorende omzet bedraagt € 1,20 x 100 miljoen = € 120 miljoen<br />
27a<br />
27b<br />
Als je de gevraagde hoeveelheid uitrekent bij de minimumprijs en dat vergelijkt met de<br />
aangeboden hoeveelheid vind je het aanbodoverschot. De aangeboden hoeveelheid ligt<br />
is constant en is gegeven. Deze bedraagt 275 (x 100.000 kilogram per jaar) = 27,5<br />
miljoen kilo.<br />
Bij de ingestelde minimumprijs van € 1,25 bedraagt de gevraagde hoeveelheid 200 (x<br />
100.000 kg) = 20 miljoen kilo.<br />
Berekening: Q v = -200 x 1,25 + 450 = 200<br />
Het aanbodoverschot bedraagt dan 75 (x 100.000 kg) = 7,5 miljoen kilo.<br />
Berekening: Q a – Q v = 275 – 200 = 75<br />
Om deze hoeveelheid op te kunnen kopen heeft de overheid € 9.375.000 nodig. Immers<br />
voor elke kilogram die de overheid opkoopt, betaalt zij de door haar zelf ingestelde<br />
minimumprijs.<br />
Berekening kosten opkoop = 75 x 100.000 x € 1,25 = € 9.375.000<br />
Bereken eerst met formule 3 hoeveel geld de consumenten in de nieuwe situatie<br />
(hogere besteedbare inkomen) aan Tarso besteden. Daarna bereken je de gevraagde<br />
hoeveelheid. De prijs blijft gelijk en het oorspronkelijke inkomen was € 25.000.<br />
De uitgaven (U) in de nieuwe situatie bedragen € 26.875.000<br />
Berekening: U = 1.500 x (1,05 x 25.000) – 12.500.000 = 26.875.000 euro<br />
13
Deel dit totaalbedrag door de prijs per kilo en je weet de nieuwe afzet (vraag).<br />
Q v (n) = € 26.875.000 / € 1,25 = 21.500.000<br />
Het nieuwe aanbodoverschot [Q a – Q v (n)] bedraagt 27,5 miljoen – 21,5 miljoen = 6<br />
miljoen kilo.<br />
Het aanbod overschot is blijkbaar gedaald met 1,5 miljoen kilo (7,5 – 6)<br />
27c<br />
De lagere minimumprijs zal de vraag naar Tarso doen toenemen. Het op te kopen<br />
overschot neemt daardoor ook af (zie grafiek hieronder). De overheid hoeft dus<br />
behalve 10% minder te betalen ook minder op te kopen. Daarom dalen de kosten met<br />
meer dan 10%.<br />
27d<br />
Bereken bij de nieuwe minimumprijs eerst de gevraagde hoeveelheid. Vergelijk dan de<br />
procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid met de procentuele<br />
prijsverandering die daarvan de oorzaak was.<br />
De nieuwe minimumprijs = 0,9 x € 1,25 = € 1,125<br />
Qv(n) = -200 x 1,125 + 450 = 225 (x 100.000 kilo)<br />
De procentuele verandering van Qv = (225 – 200) / 200 x 100% = 12,5%<br />
EPV = %∆Qv / %∆P = 12,5% / -10% = -1,25<br />
Een prijselasticiteit van -1,25 is prijselastisch. Dit wil zeggen dat de procentuele<br />
verandering van de vraag groter is dan de procentuele verandering van de prijs die deze<br />
vraagverandering heeft veroorzaakt. Of de teller van de elasticiteitsformule is groter<br />
dan de noemer.<br />
28a Factoren als mode, wensen, behoeften en dergelijke vallen allemaal onder Αvoorkeuren<br />
van scholieren≅. Er blijven nog twee belangrijke vraagbepalende factoren over, die nog<br />
niet zijn genoemd. Dat zijn de prijzen van andere goederen, bijvoorbeeld concurrerende<br />
goederen en natuurlijk het aantal scholieren.<br />
28b Als de vraag minder sterk reageert op de prijs, betekent dit dat de prijselasticiteit in<br />
absolute zin kleiner is dan -0,2, de prijselasticiteit van meisjes zonder kleedgeld. De<br />
bedoelde elasticiteit voor jongens zonder kleedgeld kan dan elke waarde hebben tussen -<br />
2 en 0. De genoemde waarde -0,1 is dus heel goed mogelijk.<br />
28c De prijs wordt verhoogd met 10% en de prijselasticiteit van meisjes met kleedgeld is<br />
eveneens gegeven. Deze bedraagt -0,8.<br />
14
De vraag verandert met -0,8 x 10% = -8%. Dit betekent dat de gevraagde hoeveelheid<br />
met 8% daalt. Omdat de prijsstijging leidt tot een minder dan evenredige daling van de<br />
afzet, zal de totale omzet toenemen.<br />
29a Afschaffen van de gratis openbaarvervoerkaart leidt tot een stijging van de reiskosten<br />
voor studenten, waardoor het aantrekkelijker wordt woonruimte in een studentenstad te<br />
huren. Daardoor neemt de vraag naar kamers voor studenten toe.<br />
29b Het scheppen van extra aanbod van kamers voor studenten vergt enige tijd vergt in<br />
verband met de nodige bouwtijd / tijd voor aanpassing van de woning.<br />
29c Het aanbod is prijsinelastischer, omdat het aanbod van kamers voor studenten door het<br />
instellen van de maximumprijs minder terugloopt dan verwacht.<br />
30a De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid sigaretten is elastischer (-0,5) dan die<br />
van shag ((-0,23). Dit betekent dat de vraag naar sigaretten sterker verandert bij een<br />
prijsstijging van sigaretten dan de vraag naar shag. Stel dat beide artikelen 10% in prijs<br />
stijgen, dan zal de vraag naar sigaretten met 5% dalen (-0,5 x 10 = -5). terwijl de vraag<br />
naar shag maar daalt met2.3% (-0,23 x 10 = -2,3).<br />
30b Substitutie wil hier zeggen dat je het ene product verwisselt voor het andere. Bij een<br />
prijsstijging van rookwaren zullen sommige rokers, die eerst sigaretten uit een pakje<br />
rookten, overstappen op de goedkopere shag.<br />
30c<br />
Het rookverbod leidt tot een kleinere vraag naar sigaretten bij dezelfde prijs. Met<br />
behulp van bron 2 kun je aflezen dat het rookverbod de vraagfunctie naar links doet<br />
verschuiven. Bij een prijs van € 5 daalt daardoor de vraag van 20 sigaretten per dag<br />
naar 16 sigaretten. Dit is een daling van 20%. Berekening:<br />
(nieuw – oud) / oud x 100% = (16 – 20) / 20 x 100% = -20%<br />
Bij een gegeven prijselasticiteit van -0,5 zou een prijsstijging van 40% inderdaad het<br />
zelfde hebben kunnen bereiken.<br />
%Δqv = EPV x %ΔP = -0,5 x 40% = -0%<br />
30d<br />
15
De nieuwe prijs is volgens Victor 40% hoger. In de rechter grafiek kun je zien dat het<br />
consumentenvoor<strong>deel</strong> is afgenomen. De afname is ook in die grafiek weergegeven.<br />
Zoals je kunt zien komt dat overeen met het werk van Eva. Eva heeft de opdracht dus<br />
juist uitgevoerd.<br />
30e<br />
De drie in deze opgave genoemde partijen zijn: de collectieve sector, de<br />
ziektekostenverzekeraars en de vakbonden voor horecapersoneel.<br />
Standpunt<br />
collectieve sector: na<strong>deel</strong><br />
collectieve sector:<br />
voor<strong>deel</strong><br />
ziektekostenverzekeraars:<br />
na<strong>deel</strong><br />
ziektekostenverzekeraars:<br />
voor<strong>deel</strong><br />
vakbonden voor<br />
horecapersoneel:<br />
na<strong>deel</strong><br />
vakbonden voor<br />
horecapersoneel:<br />
voor<strong>deel</strong><br />
Argument<br />
Doordat er minder gerookt wordt, nemen de accijnsontvangsten<br />
af. Doordat meer mensen langer leven, nemen de uitgaven voor<br />
de AOW toe.<br />
De afname van de gezondheidsschade kan de<br />
arbeidsproductiviteit in het land verhogen, hetgeen via hogere<br />
economische groei kan leiden tot meer belastinginkomsten.<br />
Door het rookverbod zal de levensverwachting toenemen en<br />
komen er meer ouderen die relatief hogere zorgkosten kennen,<br />
waardoor kosten voor de verzekeraar toenemen.<br />
Door het rookverbod zal er minder gerookt worden en dus minder<br />
gezondheidsschade optreden en dat verlaagt kosten voor de<br />
verzekeraars.<br />
Het rookverbod kan leiden tot minder omzet in de horeca en<br />
daardoor tot verlies aan werkgelegenheid. Onze leden raken<br />
werkloos.<br />
Het rookverbod zal tot minder gezondheidsschade onder het<br />
personeel leiden en vormt dus een verbetering van de<br />
arbeidsomstandigheden en vermindering van de productie-uitval.<br />
31a Stel dat het aantal auto’s dat per dag de brug gebruikt stijgt van 40.000 naar 80.000. Wat<br />
kun je dan zeggen over de ontwikkeling van de files. Maar je kunt ook in de tabel kijken<br />
naar de situatie waarin het aantal het aantal auto’s stijgt van 80.000 naar 160.000. In<br />
beide gevallen is de lengte van de file meer dan het dubbele.<br />
31b Zoek eerst op hoeveel kilometer file er ontstaat bij een toltarief van € 2,50. Daarna kun<br />
je met de tabel aflezen hoeveel automobilisten gebruik willen maken van de brug.<br />
Bij een toltarief van € 2,50 ontstaat drie kilometer file (zie de figuur). Uit de tabel kun je<br />
afleiden dat er dan 80.000 auto’s gebruik maken van de brug. De totale tolopbrengst per<br />
dag bedraagt dan € 2,50 x 80.000 = € 200.000.<br />
31c Zonder tol is de file 8 kilometer. Dan rijden<br />
180.000 auto’s per dag over de brug. Om het<br />
doel te bereiken moet de file 75% korter zijn.<br />
De filelengte mag daarom maar 0,25 x 8 = 2<br />
kilometer bedragen. Volgens de tabel zullen er<br />
in die situatie 60.000 auto’s van de brug<br />
16
gebruik maken. Om dit doel te bereiken zal het toltarief € 3 moeten bedragen. Trek in de<br />
figuur vanaf de x-as bij 2 kilometer file een rechte lijn omhoog. Dan zie je dat deze de<br />
prijsafzetlijn snijdt bij een tarief van € 3.<br />
31d Uitspraak 1 is onjuist. Een negatief extern effect wil zeggen dat er door dit gebruik iets<br />
gebeurt dat later geld gaat kosten. Daarvan is hier een sprake.<br />
Uitspraak 2 is onjuist. Kenmerk van schaarse goederen is dat ze geld kosten. Dat je er<br />
een prijs voor moet betalen. Ook als er geen files zijn, zal de brug onderhoud blijven<br />
vergen.<br />
Uitspraak 3 is onjuist. Kenmerk van collectieve goederen is juist dat je er geen prijs<br />
voor kunt vragen en dat je dus niemand van het gebruik kunt buitensluiten. Door de<br />
tolheffing vraag je wel een prijs. De brug was dus een collectief goed en is nu door de<br />
heffing een quasi-collectief goed geworden.<br />
32a De benzineprijs was 7,8% hogere. Berekening:<br />
1,25 / 1,16 x 100% = 107,759% Dat is een stijging met 7,8%<br />
32b Eerst moet je de daling van de hoeveelheid berekenen. Dan kun je daarna de<br />
prijselasticiteit bepalen.<br />
Daling hoeveelheid = 402.000 / 412.000 x 100% = 97,573%.<br />
Dat is een daling met 2,4%<br />
De prijselasticiteit is –2,4% / 7,8% = –0,308 = –0,3<br />
32c uitspraak 1 juist<br />
uitspraak 2 onjuist<br />
32d Deze invloed is juist weergegeven in grafiek 3. Bij een verandering van de prijs<br />
verschuift de vraaglijn niet.<br />
32e<br />
33a Een elasticiteit van 0,3 betekent dat de vraag relatief minder verandert dan de<br />
prijsverandering die daaraan ten grondslag lag. Blijkbaar gaan consumenten maar<br />
weinig minder gebruiken als de prijs stijgt.<br />
De vraag naar aardgas is dan prijsinelastisch (1). En daarmee hebben we aardgas dan<br />
tevens gedefinieerd als een primair (noodzakelijk) goed.<br />
17
33b Om deze vraag te kunnen berekenen moet je niet alleen de prijselasticiteit kennen, maar<br />
ook de procentuele verandering van de prijs. De eerste van de twee noodzakelijke<br />
gegevens is bekend. De EPV bedraagt 0,3. De procentuele prijsverandering kun je<br />
berekenen met behulp van de gegevens uit de figuur.<br />
De prijs is in 2001 gestegen van € 0,313 naar € 0,395. Dit is een stijging met 26,2%.<br />
Berekening: (0,395 – 0,313) / 0,313 x 100% = 26,2%<br />
De verandering van de gevraagde hoeveelheid = 0,3 x 26,2% = 7,9%.<br />
Het verbruik neemt dus af met 7,9%.<br />
33c In 2000 verbruikte een gemiddeld gezin 2.200 m;. Sindsdien is het verbruik met 7,9%<br />
gedaald (zie vraag b. In 2001 bedroeg het verbruik 0,921 x 2.200 m; = 2.026,2 m;.<br />
De prijs van het aardgas bedroeg in 2001 € 0,395 per m;.<br />
Een gemiddeld gezin geeft aan aardgas € 800,35 uit. Berekening:<br />
2.026,2 m; x € 0,395 / m; = € 800,35<br />
34a Door die groeiende twijfel neemt de voorkeur voor vlees af en die voor vis toe. Dit heeft<br />
tot gevolg dat de vraag naar vis bij elke prijs groter is dan voorheen dus de vraaglijn van<br />
vis verschuift naar rechts.<br />
34b De voorkeur voor vis. De betere informatie zorgt ervoor dat meer mensen vis kunnen<br />
klaarmaken waardoor de behoefte aan vis bij deze mensen zal toenemen.<br />
34c Bij een prijs van €5 per kilo is qv = −4 × 5 + 60 = 40 →<br />
Epv = (∆q / ∆p) × (p / q) = −4 × (5 / 40) = −0,5.<br />
34d De %∆qv = –0,5 x %∆P = –0,5 x 4% = –2%. De gevraagde hoeveelheid daalt als gevolg<br />
van de prijsstijging met 2%.<br />
34e Bij een prijs van vlees van € 8 per kilo is de gevraagde hoeveelheid vis qv = 8 + 40 = 48<br />
EKV = (∆q v / ∆p vl ) × (p vl / q v ) = 1 × (8 / 48) = 0,17.<br />
34f De kruiselingse prijselasticiteit is positief, dus het gaat om substitutiegoederen.<br />
35a Bereken met behulp van de vraagfunctie de gevraagde hoeveelheid voor en na de<br />
accijnsverhoging. De prijs voor de accijnsverhoging bedroeg € 3. Na de prijsverhoging<br />
was de prijs € 3,67.<br />
Qo = -10 x 3 + 150 = 120 (miljoen pakjes)<br />
Qn = -10 x 3,67 + 150 = 113,3 miljoen pakjes.<br />
Conclusie: de gevraagde hoeveelheid pakjes sigaretten daalt met 6,7 miljoen pakjes.<br />
35b Bereken eerst met behulp van de gegevens welk bedrag de accijns uitmaakte van de<br />
oorspronkelijke prijs van € 3. De accijns bedroeg voor de verhoging € 1,95.<br />
Berekening: 0,65 x € 3 = € 1,95<br />
Na de verhoging is de accijns € 1,95 + € 0,75 = € 2,70.<br />
Dit is 73,6% van de nieuwe prijs.<br />
Berekening: € 2,70 / € 3,67 x 100% = 73,6%.<br />
18
35c Als de overheid het verwachte resultaat overschat, betekent dit, dat de vraag blijkbaar<br />
minder daalt dan zij verwachtte. De prijselasticiteit van de vraag is dan kleiner dan de<br />
geschatte -0,25. Het ligt dan voor de hand te kiezen voor het antwoord -0,1.<br />
35d Door het verbod op roken zal de vraag naar sigaretten bij elke prijs minder zijn. De<br />
vraagcurve schuift dan naar links. De curve snijdt dan dichter bij de oorsprong de beide<br />
assen. Mogelijkheid A: Qv = -10P + 120 is dan de enige juiste mogelijkheid.<br />
36a De prijs is voor de consument in feite gedaald met € 45 en de gevraagde hoeveelheid is<br />
toegenomen 10.000. Voor de prijselasticiteit heb je relatieve veranderingen nodig. De<br />
prijsdaling is 7,63%.<br />
Berekening: -45 / 590 (P o ) x 100% = -7,63%<br />
De gevraagde hoeveelheid is gestegen met 17,86%.<br />
Berekening: 10.000 / 56.000 (Qo) x 100% = 17,86%<br />
De prijselasticiteit van de vraag naar wasmachines bedraagt -2,34.<br />
%∆Q 17,86%<br />
EPV = —— = ——— = -2,34<br />
%∆P -7,63%<br />
36b Bereken eerst het verbruik in de situatie zonder premie en daarna met premie. Het<br />
verbruik van een A-label machine is 70% van dat zonder A-label.<br />
Voor de premie:<br />
56.000 x 200 x (0,7 x 2) + 122.000 x 200 x 2 =<br />
15.680.000 + 48.800.000 = 64.480.000 kilowattuur<br />
Na de premie:<br />
66.000 x 200 x (0,7 x 2) + 115.000 x 200 x 2<br />
18.480.000 + 46.000.000 = 64.480.000<br />
Het totale verbruik is gelijk gebleven. De onderzoeker heeft dus gelijk.<br />
36c Door het instellen van de subsidie zal de vraag naar wasmachines zonder A-label<br />
afnemen. Dit heeft consequenties voor de prijs en de kostprijs.<br />
Ten eerste zal de fabrikant door de dalende vraag gedwongen worden om zijn prijzen te<br />
verlagen wil hij de toenemende concurrentie aan kunnen.<br />
Ten tweede zal een kleinere productie tot gevolg hebben dat zijn constante kosten per<br />
product toenemen. Dat betekent bij gelijkblijvende variabele kosten per product een<br />
hogere kostprijs.<br />
Beide gevolgen (de lagere prijs en de hogere kostprijs) hebben een kleinere winst tot<br />
gevolg.<br />
37a Een prijsverhoging van duurdere auto's zal minder invloed hebben op de verkoop van de auto's.<br />
Mensen die de duurdere auto’s kunnen betalen hebben accepteren makkelijker een<br />
prijsverhoging dan dat zij dit model niet meer kopen.<br />
19
37b Invullen van de gegevens in de collectieve vraagfunctie levert op:<br />
37c<br />
60.000 = ( 1,5 × 20.000) – (1,0 × 35.000) – (0,8 × 40.000) – (0,5 × 55.000) + (0,000003 × 60<br />
miljard) + q vo à q vo = 4.500.<br />
Voorbeelden van goede <strong>antwoorden</strong>:<br />
• De vraag kan afnemen. De hogere inkomens gaan er bij nivellering op achteruit en deze<br />
nivellering tast de koopkracht van deze groep aan. Hogere inkomensgroepen kopen eerder een<br />
nieuwe auto dan lagere inkomensgroepen. Zodoende zal de vraag naar nieuwe auto's vanuit deze<br />
groep dalen.<br />
• De vraag kan toenemen. De lagere inkomens gaan er bij nivellering op vooruit. Dit leidt tot een<br />
grotere koopkracht. Hierdoor zullen de mogelijkheden tot de aanschaf van een nieuwe auto<br />
toenemen. Dit zal de vraag naar nieuwe auto's doen toenemen.<br />
• De vraag kan gelijk blijven. Hogere inkomens hebben minder koopkracht en lagere inkomens<br />
meer koopkracht gekregen door de nivellering. Hogere inkomensgroepen zullen nu minder snel<br />
een nieuwe auto aanschaffen, terwijl lagere inkomensgroepen nu makkelijker een nieuwe auto<br />
kunnen aanschaffen. De afname en de toename van de vraag zullen elkaar in evenwicht houden.<br />
37d De vraag zal meer dan evenredig toenemen. Met behulp van de inkomenselasticiteit van de<br />
gevraagde hoeveelheid kun je een berekening uitvoeren:<br />
EIV = (∆q v / ∆i) × (i / q v ). Invullen van i = 60 miljard en q v = 60.000 levert op:<br />
EIV iv = 0,000003 × 60 miljard / 60.000 = 3.<br />
Een inkomensstijging van 1 procent leidt dus tot een vraagstijging van 3 procent.<br />
37e<br />
Een substitutiegoed.<br />
De kruiselingse prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid E kv = %∆q v / %∆p G .<br />
%∆q v = [(60.540 – 60.000) / 60.000] × 100% = 0,9%.<br />
%∆p G = 6%<br />
E kv = 0,9% / 6% = 0,15.<br />
De kruiselingse prijselasticiteit is een positief getal dus is er sprake van een substitutiegoed.<br />
38a<br />
Qv = -4P + 2000 (vraagfunctie)<br />
4P = -Qv + 2000 à P = - ¼ Qv + 500 (prijsafzetfunctie)<br />
38b<br />
Bij een prijs van € 300 geldt Qv = -4 x 300 + 2000 = 800 (miljoen stuks)<br />
EPV = -4 x 300/ 800 = - 1 ½<br />
20
38c<br />
38d<br />
38e<br />
38f<br />
De EPV is elastisch. De prijsverhoging zal daarom leiden tot een relatief sterke afzetdaling. De<br />
omzet zal dalen.<br />
Berekening; TO (o) = 300 x 800 = 240000 (miljoen euro)<br />
Pn = € 320 à Qn = -4 x 320 + 2000 = 720<br />
TO (n) = 320 x 720 = 230400 (miljoen euro)<br />
Minder concurrenten betekent dat Lunix bij een zelfde prijs meer gaat verkopen. De collectieve<br />
vraaglijn van Lunix PX zal naar rechts verschuiven.<br />
Minder concurrentie betekent dat klanten minder snel zullen overstappen. De prijselasticiteit is<br />
dus kleiner geworden.<br />
De lijn zal naar rechts verschuiven. De constante zal dan ook hoger zijn dan 2.000. Omdat de<br />
elasticiteit afneemt, zal de richtingscoëfficiënt van de vraagfunctie kleiner zijn.<br />
39a<br />
39b<br />
39c<br />
39d<br />
39e<br />
Mensen willen het WK meemaken. Daardoor neemt de behoefte aan vliegreizen naar Nieuw-<br />
Zeeland enorm toe. Dat betekent dat mensen bij elke prijs van de vliegreizen veel meer willen<br />
vragen dan in normale tijden. De vraaglijn van tickets naar Nieuw-Zeeland verschuift dus een<br />
flink stuk naar rechts.<br />
Bij de normale prijs is het vliegtuig niet vol. De goedkope stoelen leveren daarnaast extra<br />
inkomsten op voor de vliegmaatschappijen, terwijl de kosten nauwelijks stijgen. De goedkope<br />
stoelen doen de winst dus stijgen.<br />
Dat zal sterk gedaald zijn (waarschijnlijk tot nul). Omdat mensen zo graag het WK willen<br />
bezoeken, zijn zij bereid veel meer voor een kaartje te betalen.<br />
Dan geldt q v = 0 = 0,002i − 20 → 0,002i = 20 → i = 20 / 0,002 = 10.000 → het drempelinkomen<br />
bedraagt dus € 10.000.<br />
Sportliefhebbers willen het WK zo graag meemaken, dat zij zijn gaan sparen om de reis te<br />
kunnen betalen. Daardoor wordt het drempelinkomen lager.<br />
40a<br />
40b<br />
Indien door de maatregel het forensenverkeer afneemt, wordt het in de spits minder druk op de<br />
wegen. De tijdwinst die dat het zakelijk verkeer oplevert is een kostenbesparing en daar hebben<br />
veel bedrijven wel de extra kilometerheffing voor over. Voorheen ging dit zakelijk verkeer<br />
wellicht met andere vervoermiddelen of pas na de spits.<br />
Je moet eerst uitrekenen wat de procentuele prijsverandering is. Daarna kun je de<br />
prijselasticiteitsformule toepassen.<br />
De prijs is 43,75% gestegen.<br />
Prijsstijging = (€ 0,46 - € 0,32) / € 0,32 x 100% = 43,75%<br />
EPV = %∆Qv / %∆P à -0,57 = %∆Qv / 43,75% à %∆Qv = -0,57 x 43,75% = -25%<br />
40c<br />
Vergelijk van beide maatregelen de kosten. Die van het vignet zijn gegeven. De kosten van het<br />
spitstarief voor de forens kun je vrij eenvoudig uitrekenen.<br />
Kosten spitstarief: 52 weken x 4 dagen x € 3,5 = € 728.<br />
Het spitstarief is dus goedkoper dan het vignet, want dat kost € 742.<br />
21
40d<br />
41a<br />
41b<br />
41c<br />
De minister wil dat de automobilist elke spitsrit in zijn portemonnaie voelt. Toepassing van het<br />
spitstarief betekent elke keer voor de automobilist € 3, 50 aan marginale kosten (tarief). Als de<br />
automobilist een vignet moet kopen, dan behoren deze kosten tot de constante kosten. Dan<br />
maakt het niet uit hoe vaak je door de spits rijdt. Elke keer bedraagt het marginaal tarief dan nul<br />
euro. Maar ook mensen die maar een paar keer per jaar in de spits rijden zijn dat geld voor het<br />
vignet dan kwijt. In wezen maakt het vignet het autobezit duurder, terwijl de minister juist wil<br />
dat het autorijden zelf wordt aangepakt.<br />
Wanneer het reële nationale product (koopkracht) als maatstaf voor welvaart wordt gebruikt<br />
blijft een aantal belangrijke zaken buiten beschouwing. Daarbij kunje denken aan:<br />
- de verdeling van het inkomen over de bevolking;<br />
- de grootte van een eventueel aanwezig officieus (zwart) circuit;<br />
- de mate waarin mensen zelfvoorzienend zijn;<br />
- de omvang en de aard van de behoeften. De één is sneller tevreden dan een ander en voelt<br />
zich dus eerder rijk.<br />
De stijging van de productie leidt tot negatieve externe effecten zoals water-, lucht- en<br />
bodemverontreiniging. Allerlei in te voeren milieuheffingen kunnen de koopkracht van een<br />
bevolking dan doen dalen.<br />
Voor de heffing is de aardgasprijs € 0,45 per m3en wordt 2,34% van het inkomen aan aardgas<br />
besteed. De 6 miljoen huishoudens consumeren dan ook 15,6 miljard m 3 .<br />
Berekening: (6 miljoen x (0,0234 x € 50.000) / 0,45 = 15,6 miljard<br />
Na invoering van de heffing bedraagt de prijs € 0,90 en besteden de 6 miljoen huishoudens<br />
3,60 % van het inkomen aan aardgas. Dat is een totaal verbruik van 12,0 miljard m 3 .<br />
Berekening: (6 miljoen x (0,036 x € 50.000) / 0,90 = 12,0 miljard<br />
Het aardgasverbruik daalt met 3,6 miljard m 3 .<br />
Het gestelde doel van 4 miljard m 3 wordt dus niet bereikt.<br />
41d<br />
De prijselasticiteit kan met behulp van de onderstaande formules worden berekend.<br />
41e<br />
Dan zou de doelstelling inderdaad gemakkelijker bereikt zijn, omdat de gevraagde hoeveelheid<br />
aardgas dan sterker had gereageerd op de prijsverhoging.<br />
42a Een interventieprijs is hier een minimumprijs waaronder niet aangeboden mag worden.<br />
22
42b Wil een interventieprijs effectief zijn dan dient deze hoger te zijn dan de evenwichtsprijs met als<br />
gevolg dat a. de gevraagde hoeveelheid afneemt, en b. de aangeboden hoeveelheid stijgt, zodat er<br />
een aanbodoverschot ontstaat.<br />
42c De interventieprijs (50 cent) ligt beneden de evenwichtsprijs (60 cent) en treedt dus niet in<br />
werking.<br />
42d<br />
42e De nieuwe evenwichtsprijs bedraagt € 0,70<br />
42f De welvaart is afgenomen met het oppervlak ABCD.<br />
43a<br />
43b Bij Q = 18 dan P = -3 x 18 + 69 = 15 dollar per vat<br />
43c Bij Q = 17 dan P = -3 x 17 + 69 = 18 dollar per vat.<br />
De omzet was 18 mln vaten x 15 dollar = 270 mln dollar<br />
De omzet wordt 17 mln vaten x 18 dollar = 306 mln dollar<br />
De omzet is toegenomen met 36 mln dollar.<br />
23
43d Toename omzet door hogere prijs = 17 mln vaten x 3 dollar = 51 mln dollar<br />
Afname omzet door lagere afzet = 1 mln vaten x 15 dollar = 15 mln dollar<br />
Omzettoename = 36 mln dollar<br />
43e<br />
43f Een individueel OPEC-land zal behoefte hebben aan een grotere binnenkomende<br />
dollarstroom. Dit is mogelijk door bij de afgesproken prijs een grotere afzet te<br />
realiseren. Verschillende redenen zijn hiervoor aan te voeren: (keuze uit)<br />
- land wil een exportgeleide groei ontwikkelen.<br />
- land heeft behoefte aan stabiele exportinkomsten.<br />
- land heeft deviezen nodig voor de economische ontwikkeling.<br />
- land heeft deviezen nodig voor de aflossing van schulden.<br />
- land is in oorlog en heeft deviezen nodig.<br />
43g/h<br />
Zie grafiek. De prijs bij b berekend bedroeg 15 dollar. 20% minder is 12 dollar. De prijs<br />
wordt nu bepaald door het marktmechanisme. De aanbodlijn snijdt dus de vraaglijn bij<br />
een prijs van 12 dollar. Daar hoort een afzet bij van 19 mln vaten per dag.<br />
De Lijn loopt dan door het coördinatenpunt (19, 12).<br />
De lijn begint bij het punt (0 mln, 5 dollar) = bodemprijs.<br />
24
<strong>Toetsboek</strong> 4 Markt – toetreding en marktstructuur<br />
1a<br />
1b<br />
1c<br />
Uit de figuur blijkt dat de zaterdag het meest populair is bij de bezoekers. Dat zie je omdat de<br />
vraaglijn van de zaterdag meer naar rechts ligt dan die van de zondag. Dat heeft natuurlijk<br />
met de programmering van de zaterdag te maken. Die dag is er een concentratie aan<br />
topartiesten.<br />
Je zult eerst moeten weten hoeveel mensen voor die kortingsregeling in aanmerking komen.<br />
Dat is het vraagoverschot op zaterdag. Daarna moet je bepalen hoeveel mensen<br />
daadwerkelijk een kortingkaartje kunnen krijgen. Dat is namelijk het aanbodoverschot op<br />
zondag.<br />
Uit de figuur blijkt dat bij een prijs van € 50 op zaterdag 75.000 bezoekers het festival willen<br />
meemaken. Dat is een vraagoverschot van 15.000 (75.000 60.000)<br />
Op zondag zullen er voor die prijs maar 55.000 mensen komen. De organisatoren hebben dan<br />
een aanbodoverschot van 5.000 (60.000 55.000).<br />
Voor 5.000 mensen is er dus een kortingkaartje beschikbaar. 10.000 belangstellenden kunnen<br />
uiteindelijk geen toegangskaartje voor de zondag krijgen.<br />
Maak voor de berekening van de begrote totale winst een overzichtelijk schema van de<br />
opbrengsten en de kosten. Let daarbij ook op de kortingkaartjes van de zondag.<br />
Opbrengst:<br />
Zaterdag: 60.000 x € 50 = € 3.000.000<br />
Zondag: 55.000 x € 50 = € 2.750.000<br />
5.000 x € 40 = € 200.000<br />
Televisierechten = € 400.000<br />
Totale opbrengst = € 6.350.000<br />
Kosten:<br />
Variabele: 60.000 x € 10 x 2 = € 1.200.000<br />
Constante: = € 3.500.000<br />
Totale kosten =€ 4.700.000<br />
Totale begrote winst = € 6.350.000 € 4.700.000 = € 1.650.000<br />
1d<br />
Het gaat uitsluitend om de opbrengst van de zaterdag. Organisator A wil de prijs dan<br />
ongewijzigd laten maar het aantal bezoekers uitbreiden, terwijl organisator B de capaciteit<br />
gelijk laat, maar de prijs laat afhangen van de gevraagde hoeveelheid.<br />
Voorstel A: opbrengst € 50 x 75.000 (zie figuur 1) = € 3.750.000<br />
Voorstel B: opbrengst € 80 (zie figuur 1) x 60.000 = € 4.800.000<br />
Het voorstel van organisator B levert voor de zaterdag de hoogste opbrengst op.<br />
2a<br />
Een arbeider is zijn loon waard. Door de in ons land relatief hoge lonen voor laaggeschoold<br />
werk, zullen bedrijven juist deze productie willen verplaatsen naar landen met lagere lonen.<br />
De productie, waarvoor je hoger geschoold personeel nodig hebt blijft in ons land bestaan.<br />
Omdat de productie van laagproductieve arbeid dus verdwijnt, zal de gemiddelde<br />
arbeidsproductiviteit in de lidstaat toenemen.<br />
25
2b Bij offshoring blijft de gehele bedrijfsvoering in handen van het bedrijf zelf. Bij outsourcing<br />
schakelt het bedrijf een ander bedrijf in om voor haar de producten goedkoper te maken. De<br />
voordelen van offshoring zijn:<br />
* Het bedrijf houdt nog zeggenschap over de wijze van produceren, bijvoorbeeld<br />
maatschappelijk verantwoord.<br />
* Het bedrijf is minder afhankelijk van andere partijen en meer verzekerd van een<br />
gewaarborgde levering van het product.<br />
* Er komt in de bedrijfskolom waar dit bedrijf werkzaam is geen extra schakel bij, die zelf ook<br />
waarde wil toevoegen aan de productie. De prijs kan daarom bij offshoring lager zijn en dat<br />
is goed voor haar concurrentiepositie.<br />
2c<br />
2d<br />
Door outsourcing verdwijnen arbeidsplaatsen. Dat is op de korte termijn ongunstig voor de<br />
werkgelegenheid. Bedrijven kunnen daardoor echter wel goedkoper produceren, waardoor<br />
lagere prijzen tot stand komen. Dit is gunstig voor de internationale concurrentiepositie. Een<br />
betere concurrentiepositie leidt tot meer productie en dus ook meer werkgelegenheid.<br />
Door outsourcing verbetert ook de economie en koopkracht in het lagelonenland. Op termijn<br />
kunnen de inwoners van dit land dan meer kopen/importeren, waar ook de EU-lidstaat van<br />
kan profiteren.<br />
Uit figuur 2 kun je afleiden dat de toegevoegde waarde (productie) van de industriële<br />
productie in het lagelonenland gestaag stijgt en dat die in de EU-lidstaat afneemt. Dit kan het<br />
gevolg zijn van outsourcing: verplaatsen van de productie.<br />
Uit figuur 3 kun je afleiden dat de industriële export van het lagelonenland belangrijker<br />
wordt, terwijl dit bij de EU-lidstaat juist voor de import geldt. De oorzaak daarvan kan zijn<br />
dat het lagelonenland de door outsourcing geproduceerde industriële goederen naar het EUland<br />
exporteert. De EU-lidstaat importeert dus steeds meer industriële goederen in plaats van<br />
deze zelf te maken.<br />
3a<br />
3b<br />
Ya* = € 100.000 x 12 miljoen = € 1.200 miljard<br />
Yk* = 1,4 x € 800 miljard = € 1.120<br />
De productiecapaciteit bedraagt € 1.120 miljard.<br />
Als EV = PC dan geldt Av = € 1.120 miljard / € 100.000 = 11,2 miljoen<br />
De werkloosheid U bedraagt dan 0,8 miljoen (12 miljoen – 11,2 miljoen)<br />
Bij een nationaal inkomen van € 900 miljard bedraagt de arbeidsvraag (Av) 9 miljoen<br />
Berekening: € 900 miljard / € 100.000 = 9 miljoen<br />
De conjuncturele werkloosheid (Uc) bedraagt dan 2,2 miljoen (11,2 – 9).<br />
3c De structurele werkloosheid (Us) bedraagt 0,8 miljoen (12 – 11,2).<br />
3d Bij een volledig ingeschakelde kapitaalgoederenvoorraad bedraagt het nationale product €<br />
1.120 miljard (zie a).<br />
3e<br />
3f<br />
3g<br />
Bij inschakeling van de gehele beroepsbevolking zou het nationale product € 1.200 miljard<br />
bedragen (zie a).<br />
Kapitaal is de knelpuntfactor<br />
De hoeveelheid ingeschakeld productiefactor kapitaal (K) = € 900 miljard / 1,4 = € 642,86 miljard.<br />
De bezettingsgraad bedraagt dan 642,86 / 800 x 100% = 80,4%.<br />
26
4 Bestudeer de tabel hieronder en beantwoord de volgende vragen.<br />
2010 2011<br />
Structuurwerkloosheid 2,6 miljoen 3,8 miljoen<br />
Arbeidsaanbod 12,4 miljoen 12,6 miljoen<br />
Kapitaalgoederenvoorraad € 300 miljard € 325 miljard<br />
Productiecapaciteit € 270 miljard € 295 miljard<br />
4a<br />
Kapitaal is de knelpuntfactor. Er is immers sprake van structuurwerkloosheid. Dat wil zeggen dat de<br />
beroepsbevolking (Aa) groter is dan de werkgelegenheid bij volledige ingeschakelde<br />
kapitaalgoederenvoorraad (Av*).<br />
4b<br />
4c<br />
4d<br />
4e<br />
In dit land is in beide jaren sprake van een volledig ingeschakelde kapitaalgoederenvoorraad. Dat<br />
betekent dat Yk = Y<br />
In 2010 was de kapitaalproductiviteit (k) = Y/K = € 270 miljard / € 300 miljard = 0,90<br />
In 2011 bedraagt k = 295 / 325 = 0.91<br />
De procentuele verandering van de kapitaalproductiviteit van 2010-2011 = 1,11%<br />
Berekening: 0,01 / 0,90 x 100% = 1,11%<br />
Een verklaring voor deze stijging vormen eventuele diepte-investeringen die het gevolg zijn van<br />
technische verbeteringen/vernieuwingen.<br />
Twee mogelijke oorzaken voor de toename van het arbeidsaanbod zijn het aanzuigeffect als gevolg<br />
van de economische groei. De kans op een baan neemt dan toe. Het kan ook veroorzaakt zijn door<br />
demografische ontwikkelingen (migratie, geboorteoverschot, minder vergrijzing, enz).<br />
de werkelijke productie bedraagt in 2011 € 266,175 miljard.<br />
Berekening 0,91 x (90% van 325) = 266,175 (miljard euro)<br />
Daarvoor heb je 7.957.399 werknemers nodig.<br />
Berekening Av = € 266,175 miljard / € 33.450 = 7.957.399.<br />
De maximale productie in 2011 (op basis van kapitaal) bedraagt 0,91 x 325 = 295,75 (€ miljard)<br />
Av* = € 295,75 / € 33.450 = 8.841.554<br />
De conjunctuurwerkloosheid in het jaar 2011 bedraagt<br />
8.841.554 – 7.957.399 = 884.155 (= 900.000)<br />
5a<br />
In de grafiek kun je aflezen dat de totale opbrengst met de maximumprijs bij de verhuur van<br />
1000 kamers gelijk is aan € 160.000. Je kunt dan eenvoudig berekenen dat de gehanteerde<br />
maximum huurprijs gelijk is aan € 160.<br />
€ 160.000<br />
Berekening: maximum huurprijs = —————— = € 160<br />
1.000 kamers<br />
5b<br />
Bij het break-even-punt geldt dat de totale opbrengst (TO) en de totale kosten (TK) aan<br />
elkaar gelijk zijn. De gemiddelde variabele kosten kun je berekenen met behulp van de TVKlijn<br />
en de totale constante kosten kun je gewoon aflezen aan de hand van de TCK-lijn.<br />
VK € 40.000<br />
GVK = —— = ————— = € 40 (GVK = v)<br />
Q 1.000<br />
TCK = € 80.000 (aflezen uit grafiek)<br />
TO = P x Q à TO = 160.Q<br />
27
Immers P is hier gelijk aan de maximumprijs die je bij vraag 25 hebt berekend. Had je bij<br />
vraag 25 een andere prijs gevonden, dan had je die hier moeten gebruiken. Dan ontstaat er<br />
een doorwerkfout, die de corrector dan niet meer mag fout rekenen.<br />
TK = GVK x Q + CK à TK = 40.Q + 80.000<br />
TO = TK à 160.Q = 40.Q + 80.000 à 120.Q = 80.000 à Q = 666,67<br />
Het break-even-punt ligt dus bij 667 kamers.<br />
5c<br />
Het Studiehuis lijdt verlies als de prijs lager is dan de kostprijs. Bereken dus eerst de<br />
kostprijs van het Studiehuis bij de verhuur van 1.000 kamers.<br />
TK = € 40 x 1.000 + € 80.000 = € 120.000<br />
Kostprijs per kamer (GTK) = € 120.000 / 1.000 = € 120.<br />
Het Studiehuis lijdt verlies bij een prijs die lager ligt dan € 120.<br />
6a<br />
Voorbeelden van vervuilende kapitaalintensieve bedrijfstakken zijn de chemische industrie,<br />
de staalindustrie, auto-industrie, de landbouw tegenwoordig (mest overschotten), enz.<br />
6b Andere oorzaken van structurele werkloosheid zijn dat:<br />
* Vraag en aanbod van arbeid niet goed op elkaar aansluiten (een slecht werkende<br />
arbeidsmarkt),<br />
* Concurrentie uit lagelonenlanden.<br />
* Fusies van bedrijven (en overnames)<br />
* "verdwijnen" van bedrijfstakken, zoals in Nederland de mijnbouw de textiel en de<br />
scheepsbouw.<br />
6c<br />
nationaal product (Y) = 200 miljard euro<br />
Arbeidsproductiviteit (a) = 50.000 euro<br />
Beroepsbevolking (N) = 4,4 miljoen<br />
Werkgelegenheid (Av) = Y/a = 200 mld / 50.000 = 4 miljoen<br />
Werkloosheid (U) = 400.000<br />
doelen: 1 Groei van Y met 0,8%<br />
2 Daling werkloosheid (U) met 200.000<br />
Beide doelen zijn gerealiseerd als de gemiddelde arbeidsproductiviteit (a) = € 48.000.<br />
1 Y = 200 x 1,08 = 201,6 mld<br />
2 Av = 4,2 miljoen<br />
a = Y/Av = € 201,6 miljard / 4,2 miljoen = € 48.000<br />
6d De arbeidsproductiviteit daalt met 2.000 euro (= 20 x 100)<br />
Het productieverlies in de kapitaalintensieve sector bedraagt 3.000 euro per man.<br />
Berekening: 20 x 150 = 3.000 euro<br />
Het totale productieverlies bedraagt 12,6 miljard euro.<br />
Berekening: 4,2 miljoen x 3.000 = 12,6 miljard.<br />
28
6e<br />
1) milieuvervuilende productie tegengaan door het invoeren van milieuheffingen.<br />
2) milieuvervuilende producten tegengaan door het geven van wettelijke normen en<br />
kwaliteitseisen of door voorzichtig te zijn met het verstrekken van vergunningen. Vooral de<br />
hinderwet biedt hiertoe mogelijkheden.<br />
3) premies geven op schonere producten of de ontwikkeling daarvan.<br />
7<br />
Q VK GVK CK GCK TK GTK TO TW*<br />
1 50 50 150 150 200 200 100 -100<br />
2 100 50 150 75 250 125 200 -50<br />
3 150 50 150 50 300 100 300 0<br />
4 200 50 150 37,5 350 87,5 400 50<br />
5 250 50 150 30 400 80 500 100<br />
6 300 50 150 25 450 75 600 150<br />
Omdat de CK altijd gelijk zijn, kun je in deze kolom overal 150 invullen.<br />
Omdat de prijs = € 100, kun je de TO-kolom invullen.<br />
Bij Q = 5 geldt GVK = 50 à VK (bij Q = 5) = 5 x 50 = 250<br />
8a<br />
8b<br />
De prijs is gegeven. De aanbieder is dan hoeveelheidaanpasser. De GO- en MO-lijn van de<br />
individuele aanbieder vallen dan samen en zijn gelijk aan de prijs. Uit de collectieve<br />
vraaglijn blijkt dat als je 200 miljoen liter wilt verkopen, je een prijs kunt vragen van € 8,-.<br />
De P=GO=MO-lijn voor Shiraz Cape teken je dan ook ter hoogte van € 8,-. Shiraz cape<br />
behaalt maximale winst als de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten. Deze<br />
situatie kun je dan makkelijk uit de grafiek aflezen. Dat is namelijk het geval bij een<br />
hoeveelheid van 80 miljoen liter.<br />
De meest eenvoudige manier om de omvang van de maximale te berekenen is:<br />
TW = TO − TK<br />
TO = 80 miljoen x € 8 = € 640 miljoen<br />
TK = 0,05 x 80 2 + 180 = € 500 (miljoen)<br />
9a De gemiddelde variabele kosten per product bedragen f 4,50.<br />
Berekening:<br />
2 kilo grondstof 2 euro = € 4,-<br />
overige variabele kosten per produkt = € 0,50 +<br />
Gemiddelde variabele kosten = € 4,50<br />
9b<br />
9c<br />
Daar de GVK altijd f 4,50 bedragen ongeacht de productiegrootte, hebben we te maken met<br />
constante fysieke meeropbrengsten.<br />
q CK VK TK GTK<br />
x 1.000 x 1.000 x 1.000 x 1.000<br />
10 50 45 95 9,5<br />
20 50 90 140 7<br />
30 50 135 185 6,2<br />
40 50 180 230 5,8<br />
50 50 225 275 5,5<br />
60 50 270 320 5,3<br />
70 50 315 365 5,2<br />
80 50 360 410 5,1<br />
90 50 405 455 5,1<br />
29
100 50 450 500 5<br />
9d<br />
9e<br />
Vanaf het breakeven-punt (waar TO=TK of P=GTK) is de prijs eigenlijk altijd hoger dan de<br />
kostprijs. De winst neemt alleen maar toe bij uitbreiding van de productie. De<br />
productiecapaciteit (hier 100.000 stuks) is in deze situatie de winstbeperkende factor.<br />
De maximale winst bedraagt € 100.000 gulden.<br />
Berekening:<br />
TO = 6 x 100.000 = € 600.000<br />
VK = 4,50 x 100.000 = € 450.000<br />
CK = € 50.000<br />
TK = € 500.000 -/-<br />
TW = € 100.000<br />
4.4 Hoe zien de kostenfuncties er uit bij toe- en afnemende meeropbrengsten?<br />
10<br />
Q VK GVK CK GCK TK GTK MK TO TW<br />
1 30 30 40 40 70 70 30 25 -45<br />
2 50 25 40 20 90 45 20 50 -40<br />
3 60 20 40 13 100 33 10 75 -25<br />
4 64 16 40 10 104 26 4 100 -4<br />
5 75 15 40 8 115 23 11 125 10<br />
6 90 15 40 7 130 22 15 150 20<br />
7 128 18 40 6 168 24 38 175 7<br />
8 200 25 40 5 240 30 72 200 -40<br />
11abc<br />
30
12a TO = (-3Q + 9)Q = -3Q 2 + 9Q<br />
12b GO = (-3Q2) + 9Q) / Q = -3Q + 9<br />
12c MO = TO’ = -6Q + 9<br />
12d GO = 0 als -3Q + 9 = 0 à 3Q = 9 à Q = 3<br />
12e TO = maximaal bij –b/2a<br />
-b = -9 en 2a = 2 x -3 = -6 à -b/2a = -9/-6 = 1,5<br />
12f De maximale opbrengst = -3 x 1,5 2 + 9 x 1,5 = -3 x 2,25 + 13,5 = 6,75<br />
12g P = -3.Q + 9 à 3.Q = -P + 9 à Q = -⅓P + 3 = -⅓ x 6 + 3 = 1<br />
EPV = ∆Q/∆P x P/Q De prijselasticiteit bij een prijs van € 6 = -⅓ x 6/1 = -2<br />
13a TO = (–⅓.Q + 12)Q = -⅓.Q 2 + 12Q<br />
13b GO = . -⅓.Q2 + 12.Q / Q = -⅓.Q + 12<br />
13c MO = TO’= -⅔Q + 12<br />
13d GO = 0 als -⅓.Q + 12 = 0 à ⅓.Q = 12 à Q = 36<br />
13e TO = maximaal bij –b/2a.<br />
-b = -12 en 2a = 2 x -⅓ = -⅔ à -b/-2a = -12/-⅔ = 18<br />
13f De maximale opbrengst = -⅓ x 18 2 + 12 x 18 = -⅓ x 324 + 216 = 108<br />
13g P = -⅓Q + 12 à ⅓Q = -P + 12 à Q = -3P + 36 à Q = -3 x 4 + 36 = 24<br />
EPV = ∆Q/∆P x P/Q De prijselasticiteit bij een prijs van € 4 = -3 x 4/24 = -0,5<br />
14 Voor deze vraag moet je aan zeven voorwaarden voldoen. De eerste vijf hebben betrekking<br />
op de kosten en opbrengsten van de omschakeling en de laatste twee op de argumentatie van<br />
de juistheid van deze bedrijfsstrategie. Daarbij moet je twee van de drie genoemde<br />
argumenten bespreken. Er kan een punt afgaan als je teveel woorden gebruikt of als je<br />
verhaal niet goed loopt.<br />
1. De constante kosten zullen stijgen door de overschakeling op een nieuwe productietechniek,<br />
waarvoor het bedrijf investeringen moet doen in nieuwe machines.<br />
2. De variabele kosten zullen in eerste instantie ook stijgen omdat de milieuvriendelijke<br />
techniek naar alle verwachting duurdere grondstoffen vereist.<br />
3. De opbrengsten zullen toenemen, omdat de vraagcurve naar rechts verschuift.<br />
Marktonderzoek wijst uit dat de consumenten in grotere aantallen zullen kiezen voor de<br />
31
milieuvriendelijke producten. Dat betekent dat het bedrijf bij elke prijs meer producten zal<br />
verkopen.<br />
4. Bij het arceren van de winst of verlies zul je rekening moeten houden met de volgende zaken.<br />
De juiste productie (Q) is die waar de MO en de MK elkaar snijden (= maximale winst of<br />
minimale verlies). De daarbij behorende prijs lees je af m.b.v. de GO-lijn. De gemiddelde<br />
opbrengst (GO) is immers niets anders dan de prijs. De daarbij behorende kostprijs (GTK)<br />
lees je natuurlijk af m.b.v. de GTK-lijn. De afstand tussen de GO en de GTK is de<br />
gemiddelde winst (GW). De totale winst is GW x Q. Dat zijn de in de bijlage gearceerde<br />
oppervlakten.<br />
5. De conclusie is dat op korte termijn de huidige winst (grafiek 1) zal veranderen in een klein<br />
verlies (in grafiek 2 ligt de GTK immers boven de GO), maar dat op langere termijn dit<br />
verlies weer zal omslaan in een winst (grafiek 3), die zeker net zo hoog is als de huidige<br />
winst.<br />
Behalve deze vijf aspecten moet je nog twee van de volgende drie aspecten hebben verwerkt.<br />
a. Als bedrijven niet vrijwillig hun productie aanpassen, zou de overheid ze wel eens kunnen<br />
dwingen dat te doen. En dan moet alles op korte termijn gebeuren.<br />
b. Als het bedrijf nu de productie aanpast krijgt het een voorsprong op eventuele concurrenten<br />
die gaan volgen. Die voorsprong kan zich uiten in het behalen van een groot marktaan<strong>deel</strong> op<br />
de afzetmarkt.<br />
c. Als de concurrenten besluiten te volgen hebben ze al een voorsprong en wellicht daardoor de<br />
mogelijkheid om marktleider te worden.<br />
32
15a Bij prijsdiscriminatie wordt hetzelfde product tegen verschillende prijzen aangeboden. Dit is<br />
alleen mogelijk indien de markt in <strong>deel</strong>markten is ver<strong>deel</strong>d. Scheiding kan worden gemaakt<br />
33
naar land, tijd en leeftijd. Het betreft hier weliswaar dezelfde voorstelling, maar niet<br />
hetzelfde aangeboden product. Eersterangs plaatsen zijn luxer en geven een beter zicht op de<br />
voorstelling. Er is dus geen sprake van prijsdiscriminatie, maar van rijsdifferentiatie.<br />
15b De constante kosten vind je door de variabele kosten af te trekken van de totale kosten.<br />
Gegeven zijn de gemiddelde variabele en de gemiddelde totale kosten bij elke<br />
productiegrootte (aantal kaartjes). Neem nu een willekeurig aantal kaartjes en lees de daarbij<br />
behorende GVK en GTK af.<br />
Voorbeeld: bij 900.000 kaartjes geldt: GTK = 60 gulden GVK = 40 gulden<br />
De gemiddelde constante kosten bedragen bij 900.000 kaartjes dus 60 40 = 20 gulden per<br />
kaartje. De totale constante kosten zijn dus 18 miljoen gulden, namelijk:<br />
CK = 20 " 900.000 = 18.000.000<br />
Deze berekening kun je voor elke hoeveelheid kaartjes uitvoeren en telkens levert dat 18<br />
miljoen gulden op.<br />
15c<br />
Bij het break-even-punt zijn de totale kosten gelijk aan de totale opbrengst. Het aan te<br />
bieden product is hier een voorstelling. De prijs (opbrengst) per voorstelling is 105.000<br />
gulden, namelijk:<br />
opbrengst eerste rang: 600 stoelen x 100 = 60.000<br />
opbrengst tweede rang: 900 stoelen x 50 = 45.000<br />
De variabele kosten per voorstelling bedragen 60.000 gulden, namelijk:<br />
1.500 stoelen x 40 gulden per stoel = 60.000 gulden.<br />
De constante kosten bedragen 18.000.000 gulden (zie vraag 2).<br />
TO = TK<br />
105.000 Q = 60.000 Q + 18.000.000 Q = aantal voorstellingen<br />
105.000 Q - 60.000 Q = 18.000.000<br />
45.000 Q = 18.000.000 Q = 400<br />
Het break-even-punt is dus 400 voorstellingen.<br />
15d Wanneer eersterangs stoelen worden omgebouwd tot tweederangs stoelen zal de totale<br />
opbrengst per voorstelling dalen. Je ontvangt immers minder >honderdjes= en meer<br />
>vijftigjes=. Omdat de totale opbrengst per voorstelling daalt en de kosten onveranderd<br />
blijven, zal >Het Fantoom= meer voorstellingen moeten geven om de kosten te kunnen<br />
dekken. Het break-even-punt wordt dus pas bereikt bij een groter aantal voorstellingen.<br />
15e<br />
15f<br />
Het enige wat je hier hoeft te doen is de twee vraagfuncties in te vullen, de totale vraag te<br />
bepalen en te concluderen dat de totale vraag groter is dan de capaciteit van het theater<br />
(1500).<br />
Qv1 = -2 x 100 + 650 = 450<br />
Qv2 = -4 x 50 + 1.400 = 1.200<br />
De totale vraag (Qv1 + Qv2) = 450 + 1.200 = 1.650. Dit is groter dan de capaciteit.<br />
Om het antwoord te vinden moet je goed realiseren dat:<br />
1) Qv1 + Qv2 = 1.500<br />
2) de prijs van een tweederangs kaartje nog steeds de helft moet zijn van een eersterangs<br />
kaartje, dus: P2 = 2 P1<br />
1) Qv1 + Qv2 = 1.500<br />
(-2P1 + 650) + (-4P2 + 1.400) = 1.500<br />
-2P1 + 650 - 4P2 + 1.400 = 1.500<br />
34
2) -2P1 + 650 - 4 x 2 P1 + 1.400 = 1.500<br />
-2P1 - 2P1 + 2050 = 1.500<br />
-4P1 = -550<br />
P1 = 137,50<br />
P2 = 2 P1 = 68,75<br />
Qv1 = -2 x 137,50 + 650 = 375<br />
Qv2 = -4 x 68,75 + 1.400 = 1.125<br />
Qv = Qv1 + Qv2 = 375 + 1.125 = 1.500<br />
Qv2 was 900 en moet dus worden uitgebreid met 225 stoelen.<br />
15g Het bij vraag 6 besproken prijsbeleid moet je nu vergeten. We gaan reclame maken voor de<br />
eersterangs plaatsen. Dat betekent dat de vraag daarna gaat toenemen.<br />
In de oude situatie gold: Qv1 = -2 x 100 + 650 = 450. In de nieuwe situatie zal Qv1 bij<br />
dezelfde prijs groter zijn. Dat kan alleen maar als de coëfficiënt groter wordt, bijvoorbeeld -<br />
1. -1 is immers groter dan -2. Bewijs: Qv1 = -1 x 100 + 650 = 550<br />
In de opgave wordt echter gesproken over de absolute waarde van de coëfficiënt.<br />
-1 > -2, maar -1 < -2 . Absoluut wil zeggen, dat je het negatieve getal als positief<br />
moet lezen. 1 wordt dus 1. -2 wordt 2.<br />
Het antwoord is dus dat de absolute waarde van de coëfficiënt kleiner moet worden.<br />
16a Normaal gesproken heeft een monopoliepositie nadelen voor consumenten. Het ontbreken<br />
van concurrentie leidt vaak tot:<br />
- hogere prijzen -minder service<br />
- lagere kwaliteit<br />
Juist bij een noodzakelijk goed als water is een goede kwaliteit en een niet al te hoge prijs<br />
belangrijk. Van de overheid mag je verwachten dat zij voor dit soort zaken oog heeft.<br />
16b De vergelijking van de marginale opbrengst moet je volgens de vraagstelling uit de<br />
prijsafzetfunctie afleiden. Voor een grafische afleiding krijg je dus geen punten.<br />
- Denk eraan dat de marginale opbrengst een functie van de hoeveelheid (Q) is en niet van<br />
de prijs.<br />
- De marginale opbrengstfunctie is de eerste afgeleide van de totale opbrengstfunctie.<br />
Q = -2P + 10, dus:<br />
P = - 0,5Q + 5<br />
TO = P x Q<br />
TO = (- 0,5Q + 5) x Q<br />
TO = -0,5Q2 + 5Q<br />
MO = -Q+5<br />
16c<br />
Bij deze vraag wordt geen berekening gevraagd. Je kunt het antwoord dus met behulp van de<br />
figuur verklaren.<br />
De winst is maximaal bij die hoeveelheid waarbij MO = MK. Dat is het geval bij Q = 4<br />
miljoen en P = 3 euro. De prijs bepaal je met behulp van de prijsafzetfunctie (=<br />
vraagfunctie).<br />
Uiteraard is een berekening ook goed:<br />
MO = MK<br />
-Q + 5 = 1<br />
Q = 4 (miljoen)<br />
Invullen van Q in de prijsafzetfunctie levert:<br />
P = -0,5 x 4 + 5 = 3 (euro).<br />
35
16d Bij kostendekking heb je te maken met een break-even-punt. Voor de break-evenproductie<br />
geldt: TO = TK of GO = GTK<br />
We hebben hier dus te maken met twee break-even-punten. Het break-even-punt met de<br />
laagst mogelijke prijs ligt bij een productie van 7 miljoen met een bijbehorende prijs van €<br />
1,50. De omzet daarbij bedraagt 7 miljoen x € 1,50 = 10,5 miljoen euro.<br />
16e<br />
16f<br />
De 80.000 huishoudens in Slot moeten met elkaar de omzet van 10,5 miljoen euro en de<br />
zuiveringskosten opbrengen (4 miljoen). Gemiddeld betaalt een huishouden dus € 181,25.<br />
Berekening:<br />
(€10.500.000 + €4.000.000) / 80.000 = € 181,25<br />
Bij een prijs van € 2,50 zal er 5 miljoen m 3 water worden verkocht (zie prijsafzetfunctie).<br />
De daarbij behorende gemiddelde totale kosten per m 3 water bedragen € 1,70 (aflezen uit de<br />
grafiek). Het verschil tussen de prijs en de GTK moet de heffmg zijn:<br />
P - GTK= €0,80.<br />
17a De TK bij een productie van 50.000 stuks = 15 x 50.000 = € 750.000<br />
GVK = € 5,- à VK = 5 x 50.000 = € 250.000.<br />
CK = TK - VK<br />
CK = 750.000 - 250.000 = 500.000 euro<br />
17b Nee, deze wet geldt niet, omdat de GVK constant zijn, ongeacht de productiegrootte.<br />
17c/d De breakeven productie is 100.000 stuks.<br />
Berekening: TO = TK TO = 10q<br />
TK = 5q + 500.000<br />
TO = TK<br />
10q = 5q + 500.000<br />
5q = 500.000<br />
q = 100.000<br />
17e Berekening bedrijfsresultaat voor de productie van deze extra 8.000 stuks.<br />
TO = 10 x 50.000 = 500.000<br />
TK = 5 x 50.000 + 500.000 = 750.000 -/-<br />
TW = = - 250.000 (verlies)<br />
Berekening bedrijfsresultaat na de productie van deze extra 8.000 stuks:<br />
TO = 10 x 50.000 + 8 x 5.000 = 540.000<br />
TK = 5 x 55.000 + 500.000 = 775.000 -/-<br />
TW = = - 235.000 (verlies)<br />
Het bedrijfsresultaat verbetert. Het verlies van € 250.000 kan door deze extra verkoop terug<br />
worden gebracht tot € 235.000.<br />
17f De verklaring voor dit verschijnsel is dat de extra opbrengst van deze laatste 8.000 stuks (8<br />
euro per stuk) groter is dan de extra kosten van deze 8.000 stuks (5 euro per stuk). Zolang dat<br />
het geval is, zal uitbreiding van de productie het bedrijfsresultaat doen verbeteren.<br />
18a Variabele kosten zijn kosten die afhangen van de productiegrootte. Hoe zit het met de kosten<br />
van Sport Totaal. In de tekst kun je lezen dat Sport Totaal twee soorten kosten heeft<br />
(uitzendrechten en productiekosten Tv-uitzendingen). Beide kostenposten zijn niet<br />
36
afhankelijk van het aantal betalende kijkers. Dus meer betalende kijkers leveren geen extra<br />
kosten op.<br />
18b De reclameopbrengsten zijn niet constant. Deze zijn positief afhankelijk van het aantal<br />
betalende kijkers. Een toenemend aantal kijkers maakt adverteren voor de bedrijven<br />
natuurlijk aantrekkelijk en daarmee stijgen ook de prijzen (opbrengst) van de<br />
reclamezendtijd. Je zou kunnen zeggen dat elke volgende 1.000 extra betalende kijkers per<br />
minuut meer reclameopbrengst voor Sport Totaal oplevert. Vandaar de positieve MOrec.<br />
18c Een bedrijf behaalt maximale winst als de marginale opbrengst (MO) gelijk is aan de<br />
marginale kosten (MK). Immers zolang de marginale opbrengst groter is dan de marginale<br />
kosten is uitbreiding van de productie winstgevend. Zodra de MK hoger worden dan de MO,<br />
daalt de winst. In dit geval is er sprake van MO=MK bij een productievolume (aantal<br />
betalende kijkers) van q4. Voor de MO-lijn neem je de MOtot en de MK-lijn valt samen met<br />
de x-as.<br />
18d Sport Totaal kan natuurlijk altijd winst behalen als de totale reclameopbrengsten maar groter<br />
zijn dan de totale kosten voor uitzendrechten en productie van de uitzendingen.<br />
19a Kolster is prijszetter omdat de prijs niet gegeven is. De prijs en daarmee de ontwikkeling van<br />
de omzet hangen af van de hoeveelheid die Kolster aanbiedt. In de onderste grafiek herken je<br />
dat in de dalende prijsafzetlijn = GO-lijn. In de bovenste grafiek door het feit dat de TO geen<br />
rechte is, maar een parabool.<br />
19b Er is sprake van constante meeropbrengsten omdat de variabele en totale kosten beide<br />
rechtlijnig verlopen en in de onderste grafiek is daarvoor kenmerkend dat GVK=MK en dat<br />
de GTK een hyperbool is.<br />
19c De opbrengst is maximaal als de MO = 0. Dat is bij een productie van 3.000 eenheden.<br />
19d Kolster heeft twee breakeven punten vanwege de paraboolvormige TO-functie.<br />
19e Het bedrijfsoptimum, daar waar GTK = minimaal, ligt bij een oneindig grote afzet. De GTK<br />
blijft maar dalen.<br />
19f Zoek het snijpunt MO=MK. Dat ligt bij 2.500 eenheden. Daar is de winst maximaal.<br />
19g In de bovenste grafiek ligt de productie met maximale winst daar waar de verticale afstand<br />
tussen de TO en de TK het grootst is. Leg een liniaal evenwijdig aan de TK en schuif deze<br />
omhoog tot die de TO raakt. De Q-waarde behorend bij dit raakpunt is het bedrijfsoptimum.<br />
19h Snijpunt MO=MK ligt bij 2.500 eenheden. De bijbehorende prijs lees je af met de GO-lijn.<br />
Dat is een prijs van € 17,50<br />
19i De kostprijs lees je af met behulp van de GTK-lijn. Deze bedraagt ongeveer € 8,50<br />
19j De gemiddelde winst (GW) = € 17,50 - € 8,50 = € 9.<br />
De totale winst = € 9 x 2.500 = € 22.500<br />
19k De maximale winst in de onderste grafiek is de rechthoek ABCD.<br />
20a Omdat melk een vrijwel homogeen product is, is het verstandig om als producenten<br />
gezamenlijk voor dit product reclame te maken.<br />
20b Om in aanmerking te komen voor een succesvolle individuele reclame moet het product zich<br />
duidelijk onderscheiden van dat van concurrenten.<br />
20c Collectieve reclames kom je vooral tegen bij homogene goederen. Het is dan niet nuttig om<br />
voor je eigen product reclame te maken, omdat de consument toch geen verschil ziet.<br />
20d Vaak zijn het de bedrijfschappen die deze collectieve reclames betalen.<br />
20e Bekende oude collectieve reclames zijn:<br />
37
“Kip: het meest veelzijdige stukje vlees”,<br />
“Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper”,<br />
“Bloemen houden van mensen” of een andere bloemencampagne: “zeg het met bloemen”<br />
21a Het “nationaal” maakt gebruik van prijsdifferentiatie. De bezoekers kunnen kiezen tussen<br />
luxe en minder luxe plaatsen.<br />
21b Er is sprake van een heterogeen oligoplie, omdat er sprake is van maar acht aanbieders, die<br />
elke van elkaar verschillend vanwege het gebouw / de akoestiek, waardoor ieder orkest uniek<br />
is.<br />
21c Minder subsidies betekent dat het GSO een hogere prijs voor zijn concerten zou kunnen gaan<br />
vragen en als ’Het Nationaal’ die hogere kosten niet (volledig) aan de bezoekers kan<br />
doorberekenen kunnen problemen ontstaan.<br />
21d oude opbrengst minder luxe plaatsen: 100 × (0,70 × 1.500 × € 50) € 5.250.000<br />
nieuwe opbrengst minder luxe plaatsen: 100 × (0,90 × 1.500 × € 40) € 5.400.000<br />
toename opbrengst € 150.000<br />
Aangezien de kosten gelijk blijven en er in de uitgangssituatie sprake was van<br />
kostendekking, is dit tevens de (toename van de) winst.<br />
21e Het verhogen van de naamsbekendheid gebeurt hier door met parallellisatie. De nieuw te<br />
ontwikkelen activiteiten behoren tot een andere bedrijfskolom.<br />
22a De collectieve aanbodfunctie geeft aan hoeveel de gezamenlijke aanbieders van een bepaald<br />
goed zullen aanbieden bij verschillende prijzen. (Het verband tussen de prijs en de<br />
aangeboden hoeveelheid)<br />
22b Het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid is negatief. Dat wil zeggen dat als<br />
de prijs stijgt de gevraagde hoeveelheid daalt en als de prijs daalt, de gevraagde hoeveelheid<br />
stijgt. Vandaar het minteken in de collectieve vraagfunctie.<br />
22c Qv = Qa<br />
- ½ P + 10 = P - 5<br />
1½ P = 15<br />
P = 10<br />
22d De totale omzet bedraagt dan 5 miljoen euro.<br />
Berekening:<br />
Qa = 10 - 5 = 5 (x 100.000 stuks)<br />
TO = P x Q = 10 x 500.000 = 5.000.000 euro.<br />
22e De evenwichtsprijs van 10 euro blijkt voor de producenten ontoereikend te zijn. De<br />
benodigde prijs dient dus hoger te liggen. Het is dus een minimumprijs, een bodemprijs.<br />
22f Qa – Qv = 3<br />
38
P – 5 – (-½P + 10) = 3<br />
1½P – 15 = 3<br />
1½P = 18<br />
P = 12<br />
Blijkbaar was de minimumprijs € 12.<br />
23a De overheid verschaft dit wettelijk monopolie om controle te kunnen blijven uitoefenen over<br />
deze voor een land zo belangrijke markt. Daarbij spelen zaken als prijsstelling,<br />
beschikbaarheid consument, innovatie (schonere energie) en continuïteit een rol.<br />
23b Een bedrijf behaalt maximale winst als haar marginale opbrengst (MO) gelijk is aan de<br />
marginale kosten (MK). De MK bedragen _ 0,05.<br />
De MO bereken je in twee stappen:<br />
Bepaal de TO. TO = GO x q = (Β0,1q + 17) x q = Β0,1q5 + 17q<br />
Bepaald de MO. Dit is de afgeleide van de TO. MO = dTO/dq = Β0,2q + 17<br />
MO = MK<br />
Β0,2q + 17 = 5 à Β0,2q = Β12 à q = 60 (miljard kwu)<br />
p = GO = 0,1 x 60 + 17 = 11 eurocent.<br />
Monergie zal dus moeten kiezen voor de maximale prijs van 10 eurocent per kwu. Bij die<br />
prijs verkoopt Monergie 70 miljard kwu.<br />
Berekening: 10 = 0,1 x q + 17 à 0,1q = 7 # q = 70 (miljard kwu)<br />
TO = p x q = 0,10 x 70 = € 7 (miljard)<br />
TK = 0,05 x 70 + 2,8 = € 6,3 (miljard)<br />
TW = TO TK = € 7 (miljard) € 6,3 (miljard) = € 0,7 (miljard)<br />
23c De Europese Commissie denkt dat meer concurrentie zal leiden tot lagere prijzen, meer<br />
innovatieve ontwikkelingen op de energiemarkt (schonere energie) en een betere service en<br />
kwaliteit die de producenten op deze markt leveren. Hier staan drie argumenten genoemd. Op<br />
het examen had je er maar één hoeven noemen.<br />
23d Door onderscheid te gaan maken tussen kleinverbruikers en grootverbruikers is er sprake van<br />
prijsdiscriminatie. Immers hetzelfde product wordt op beide <strong>deel</strong>markten voor een<br />
verschillende prijs verkocht. Maar ook nu dien je op beide <strong>deel</strong>markten de MO=MK regel toe<br />
te passen. Omdat de MK gelijk is aan _ 0,05 kun je de snijpunten gewoon uit de grafieken<br />
aflezen.<br />
Deelmarkt 1: bij snijpunt MO = MK geldt q = 20 (miljard kwu) en p = € 0,15<br />
Deelmarkt 2: bij snijpunt MO = MK geldt q = 40 (miljard kwu) en p = € 0,10<br />
TO = 20 x 0,15 + 40 x 0,10 = 7 (miljard euro)<br />
TK = 60 x 0,05 + 2,8 = 5,8 (miljard euro)<br />
TW = 7 5,8 = 1,2 (miljard euro)<br />
23e Het verschijnsel waarbij producenten verschillende varianten van hun product op de markt<br />
brengen tegen eveneens verschillende prijzen, noem je productdifferentiatie. Een mooi<br />
voorbeeld is de auto-industrie. Van elk merk bestaan allerlei typen en varianten. Welke de<br />
consument kiest hangt af van gewenste status, prijskaartje, model, kleur, enz.<br />
39
23f Overheidsmaatregelen die de prijs ontzien, maar waarbij zij wel invloed uitoefent op het<br />
consumptiegedrag van de energieverbruiker zijn bijvoorbeeld:<br />
- het opleggen van productiebeperkingen aan de producent (Monergie),<br />
- het verstrekken van subsidies voor onderzoek naar en gebruik van schonere energievormen,<br />
- het voeren van voorlichtingscampagnes die gericht zijn op de energieverbruikers<br />
24a Directielid A kiest dus eigenlijk voor het breakevenpunt. Dat is de productie waar de totale<br />
opbrengst gelijk is aan de totale kosten. Megasol kent twee brekevenpunten. Dat is bij een<br />
productie van 10.000 stuks en bij een productie van 70.000 stuks.<br />
Bij 10.000 stuks is de opbrengst € 225.000. De prijs daarbij is dan € 225.000 / 10.000 = € 22,50.<br />
Bij 70.000 stuks is de opbrengst € 525.000. De prijs daarbij is dan € 525.000 / 70.000 = € 7,50.<br />
Directielid A stelt voor om een prijs vast te stellen van € 7,50.<br />
24b De omzet is maximaal bij 50.000 stuks. Je kunt dan uitrekenen of de gemiddelde winst wel<br />
of niet 30% van de verkoopprijs is. De totale omzet bedraagt bij een productie van 50.000<br />
stuks € 625.000 (zie grafiek). De winst is het verschil tussen kosten en opbrengst. De kosten<br />
bedragen bij 50.000 stuks € 425.000. De totale winst is € 625.000 - € 425.000 = € 200.000.<br />
€ 200.000 is inderdaad 32% van de omzet.<br />
Berekening: 200.000 / 625.000 x 100% = 32%.<br />
Andere manier:<br />
Prijs = € 625.000 / 50.000 = € 12,5<br />
Gemiddelde winst = € 200.000 / 50.000 = € 4<br />
4 / 12,5 x 100% = 32%.<br />
24c Bepaal de prijs en afzet bij de introductie en doe dat ook na de prijsverhoging. Bereken dan<br />
de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid en die van de prijs. Dan kun je de<br />
prijselasticiteit berekenen. Is deze kleiner dan -1, dan is prijselasticiteit elastisch. Zo niet, dan<br />
is de EPV inelastisch.<br />
Bij Introductie: afzet = 70.000 stuks à omzet = € 525.000 à prijs = € 7,5.<br />
Na verhoging: afzet = 50.000 stuks à omzet = € 625.000 à prijs = € 12,5.<br />
%∆Qv = (50.000 – 70.000) / 70.000 x 100% = – 28,6%.<br />
%∆P = (12,5 – 7,5) / 7,5 x 100% = 66,7%.<br />
EPV = %∆Qv / %∆P = –28,6 / 66,7 = –0,4<br />
Er is dus sprake van een prijsinelastische vraag.<br />
40
25a Monopolistische concurrentie; eventueel: (aanbod)oligopolie.<br />
Er zijn meerdere/enkele aanbieders, die onderling met elkaar concurreren met een heterogeen<br />
produkt.<br />
25b Zie bijlage.<br />
25c<br />
Zie bijlage.<br />
25d 4 miljoen stuks; bij p = 30 volgt: 30 = - 5 qv + 50.<br />
5 qv = 50 - 30 = 20. dus volgt: qv = 20 : 5 = 4 (x 1 mln stuks).<br />
25e<br />
a. 25 euro; TO = 4 mln x 30 = 120 mln euro; TW = 20 mln euro, waaruit volgt:<br />
TK = 120 – 20 = 100 mln euro en GTK = € 100 mln : 4 mln = 25 euro.<br />
b. 10 euro; bij maximale winst geldt: MK = MO; bij 4 mln stuks is MO 10 euro.<br />
c. Ev = - 6/4 of – 30/20 = - 1,5.<br />
25f Bij een dvd-prijs van 25 euro. De prijsafzetcurve snijdt de qv-as bij qv = 10; hieruit volgt: MO = 0,<br />
d.w.z. maximale omzet, bij qv = 5 mln stuks; uit qv = 5 volgt: p = - 5 x 5 + 50 = - 25 + 50 = 25 euro.<br />
25g 5 mln x 25 euro = 125 mln euro.<br />
25h qv = 5 mln stuks; dan volgt: p = 25 euro; qv = 6 mln stuks; dan volgt: p = 20 euro.<br />
De prijsdaling van cd's in % bedraagt dus: 5/25 x 100% = 20%<br />
De gevraagde uitkomst voor Ek is dus: -12 / -20 = 3/5 of 0,6<br />
26a Monopolie, nl. één aanbieder en geen bruikbare substitutiegoederen.<br />
26b t/m e Zie grafiek<br />
26f MO = MK in de grafiek geeft q = 70<br />
q = 70 invullen in de prijsafzetcurve geeft p = 97,50<br />
26g Opbrengst: 70.000 x 97,50 = € 6.825.000,<br />
Variabele kosten: 70.000 x 45,- = € 3.150.000,<br />
Vaste kosten: 150.000 x 20,- = € 3.000.000,<br />
41
€ 6.150.000,<br />
Winst € 675.000,<br />
26h − 97,50 / (150 – 97,50) = –1,86<br />
26i<br />
Maximale productie mits voldaan aan subsidievoorwaarden.<br />
Maximale productie = 150.000 stuks à verkoopprijs = € 37,50<br />
Subsidievoorwaarden laten een verkoopprijs toe van € 45 – € 10 = € 35.<br />
Conclusie: Stichting stelt verkoopprijs op € 37,50.<br />
26j Totale subsidie 3.000.000 + 150.000 x 7,50 = € 4.125.000,-.<br />
26k Nevengevolgen van economisch handelen die buiten de markt om invloed uitoefenen op het<br />
productie- en/of consumptieniveau.<br />
2 6l - lager benzineverbruik, dus verminderde olie-importen.<br />
- behoud werkgelegenheid.<br />
- nieuwe technologie.<br />
27a Bij de maximale totale winst geldt MO=MK. Deze situatie tref je aan bij een productie van<br />
100 miljoen eenheden energie. De daarbij behorende prijs lees je af met behulp van de GOlijn.<br />
De gemiddelde opbrengst (GO) is namelijk niets anders dan de prijs. GO = P = TO / Q .<br />
Bij 100 miljoen eenheden bedraagt de prijs € 1,20 (aflezen).<br />
Bij 100 miljoen eenheden bedraagt de kostprijs (GTK) € 0,95 (aflezen).<br />
De winst per eenheid bedraagt € 1,20 - € 0,95 = € 0,25<br />
De totale winst = € 0,25 x 100 miljoen = € 25 miljoen.<br />
42
27b De eis van de gemeente is gebaseerd op het breakeven-punt. Kostendekkend is de productie<br />
waarbij TO=TK, maar ook de productie waarbij de GO=GTK. Dit laatste kun je aflezen in de<br />
grafiek. Het BEP ligt bij 150 miljoen eenheden. De bijbehorende prijs (P=GO) = € 0,70.<br />
27c Door de campagne schuift de vraaglijn naar energie naar links. Daardoor zal het<br />
energiebedrijf minder produceren, terwijl de constante kosten gelijk blijven. Deze ver<strong>deel</strong>t<br />
het bedrijf dan over een kleinere hoeveelheid, waardoor de kostprijs per eenheid energie<br />
stijgt.<br />
Dit kun je ook verklaren met behulp van de grafiek. Als de GO-lijn naar links schuift zal het<br />
snijpunt GO=GTK (kostendekking = breakeven-punt) zich naar links en omhoog verplaatsen.<br />
Ook daaruit kun je dan concluderen dat de kostprijs (GTK) stijgt.<br />
27d Schuif met behulp van een liniaal en een potlood de GO-lijn 15 (miljoen) eenheden naar<br />
links. Dat zijn drie hokjes. Vergelijk dan de oude kostprijs van € 0,70 met de nieuwe<br />
kostprijs. De nieuwe kostprijs ligt bij € 0,80 per eenheid energie. De prijs moet dus met €<br />
0,10 per eenheid energie omhoog.<br />
28a<br />
Oligopolie, nl. voor elk type Fiat is een qua model en type vergelijkbare auto van andere merken<br />
leverbaar, en de individuele aanbieders houden rekening met elkaar.)<br />
28b t/m d<br />
Zie grafiek.hieronder.<br />
28e<br />
Maximale winst waar MO = MK, dus bij een hoeveelheid van 25.000 stuks met een bijbehorende<br />
prijs van € 22.500,-.<br />
28f 25.000 x (€ 22.500 – € 18.750)= € 93.750.000,-.<br />
28g<br />
28h<br />
Zie grafiek.<br />
om een betere bezetting van de productiecapaciteit in de fabrieken te krijgen;<br />
om de dealerorganisatie in beweging te houden;<br />
om het marktaan<strong>deel</strong> te vergroten.<br />
43
28i<br />
Er staat: “En zodoende maken de meeste fabrikanten geen winst meer”. Je zoekt dus naar het<br />
breakeven-punt. Daarvoor geldt TO=TK, maar daar kun je hier niets mee. Je kunt ook zoeken naar<br />
GO = GTK. Daar blijken twee situaties van te zijn. Fiat wil een zo groot mogelijk marktaan<strong>deel</strong> en<br />
kiest dus voor het BEP dat bij de hoogst mogelijke productie ligt. Dat ligt bij 47.500. de prijs die<br />
hierbij hoort bedraagt<br />
P = -0,5 x 47.5 x 35 = 11,25 (X 1.000)<br />
In de tekst staat ook “uitgaan van de normale kostprijsberekening. Want in vele gevallen wordt net<br />
onder de gemiddelde kosten, maar nog wel boven de marginale kosten (wat het maken van één auto<br />
extra kost) gecalculeerd” Je mag dus ook <strong>antwoorden</strong> net boven MK, maar net onder GTK op de<br />
vraagcurve, dus tussen € 10.000 en € 11.250.<br />
Afgerond € 11.000.<br />
28j<br />
11,25 = –0,5qv + 35 à qv = 48 x 1000 st. = 47.500 st.<br />
28k 47.500 / 460.000 x 100% = 10,33%<br />
29a De genoemde vijf autofabrikanten hebben in 2005 samen al een marktaan<strong>deel</strong> van 47,2%. Je<br />
kunt hier dus wel spreken over een oligopolie, een marktvorm met relatief weinig aanbieders,<br />
die elkaar goed in de gaten kunnen houden.<br />
29b De prijselasticiteit van de vraag verschaft informatie over de prijsgevoeligheid van de vraag<br />
naar een bepaald product.<br />
29c Als Ford haar prijzen verlaagt, zullen de concurrenten onmiddellijk volgen. Zij zullen<br />
daardoor allemaal iets meer gaan verkopen. Maar de afzetstijging zal relatief veel kleiner zijn<br />
dan de prijsdaling, met als gevolg dat de omzet van Ford en die van haar concurrenten zal<br />
dalen.<br />
44
29d Een individuele autofabrikant kan trachten zijn marktaan<strong>deel</strong> te vergroten door:<br />
- meer reclame te maken,<br />
- meer service te verlenen,<br />
- meer verkooppunten te scheppen,<br />
- zijn bereikbaarheid te vergroten,<br />
- de kwaliteit van zijn product te verhogen.<br />
30a Prijsconcurrentie leidt bij een oligopolistische marktvorm al snel tot een prijzenoorlog.<br />
Daarom zullen oligopolisten liever kiezen voor andere concurrentiemiddelen. Daarbij kun je<br />
denken aan service, kwaliteit, assortiment, zegeltjes, cadeaus, enz.<br />
30b Breng eerst even orde aan in de gegevens.<br />
Snelweg (pompomzet 5 x hoger) Overige wegen<br />
Grote vier 80% = 200 verkooppunten 60% = 2250 verkooppunten<br />
Overige 20% = 50 verkooppunten 40% = 1500 verkooppunten<br />
[200 x 5 + 2250 x 1] / [250 x 5 + 3750 x 1] x 100% = 65%<br />
30c In Nederland concurreert men minder met de verkoopprijs omdat daar de marges van de<br />
verkoper en de oliemaatschappijen het hoogst zijn, namelijk respectievelijk 6 en 9 cent per<br />
liter. En prijsconcurrentie gaat nu immers ten koste van de marges van de verkoper en de<br />
oliemaatschappij.<br />
30d Voor deze vraag moet je de prijselasticiteit berekenen. Gegeven is dat de prijs daalt van 107<br />
naar 98 eurocent. Deze daling van 9 cent is een prijsdaling van 8,4% ten opzichte van de<br />
oude prijs van 107 cent.<br />
De vraag stijgt echter maar met 4%. De vraag is dus prijsinelastisch. De prijsdaling leidt dus<br />
tot minder BTW opbrengsten.<br />
Een andere manier is om de oude en nieuwe BTW per liter met elkaar te vergelijken.<br />
De BTW (oud) = 16 eurocent<br />
De BTW (nieuw) = 14,596 eurocent.<br />
Berekening: 98 (prijs inclusief BTW) = 117,5 →<br />
Prijs exclusief BTW = 98 x 100 / 117,5 = 83,404<br />
BTW per liter = 98 – 83,404 = 14,596 eurocent.<br />
Dit is een daling van de BTW opbrengst per liter met 8,775%. Immers 16 – 14,596 = 1,404<br />
en dat is 8,775% van 16.<br />
De BTW opbrengst per liter daalt sterker dan de verkochte hoeveelheid liters stijgt. De<br />
BTW-inkomsten van de overheid nemen dus af.<br />
30e Om het benzinegebruik niet te laten toenemen zal door de maatregel van de NS de vraag naar<br />
benzine ook met 4% moeten dalen. Dit is de noodzakelijke compensatie van de 4% stijging,<br />
die het gevolg was van de lagere prijs (98 eurocent).<br />
EKV = %∆Q(benzine) / %∆P(spoorwegen)<br />
%∆P(spoorwegen) = −4% / 0,12 = − 33,3%.<br />
De NS zal dan haar prijs met 33,3% per reizigerskilometer moeten laten dalen.<br />
31a De tekst vermeldt zelfs twee aspecten, die voor Omnifoon aanleiding kunnen zijn om<br />
parallellisatie (branchevervaging) na te streven.<br />
45
In de eerste plaats is dat het naderende verzadigingspunt. Dat betekent dat er geen groei meer<br />
op deze markt is. Omnifoon zal daarom willen zoeken naar alternatieve markten en daarbij<br />
behorende producten.<br />
Het tweede punt vormt de hoge constante kosten. Omnifoon zal proberen haar<br />
kapitaalgoederenvoorraad beter en efficiënter te benutten. Door uitbreiding van het<br />
assortiment kan Omnifoon haar bestaande productiemiddelen beter benutten, waardoor de<br />
constante kosten per product kunnen dalen.<br />
31b Prijsdifferentiatie is het aanbieden van verschillende producten tegen verschillende prijzen.<br />
Een voorbeeld daarvan is het eerste- en tweedeklas reizen per trein. Verwar dit niet met<br />
prijsdiscriminatie. Daar betaal je voor hetzelfde product verschillende prijzen. Denk maar<br />
aan dag- en nachttarief van het elektriciteitsbedrijf, maar ook van telecombedrijven als<br />
Omnifoon.<br />
Het betreft hier twee verschillende producten: abonnement en prepaid.<br />
De totale omzet bereken je door de prijs te vermenigvuldigen met de afzet.<br />
Wanneer een abonnee gemiddeld zes keer zo lang belt dan een prepaid-beller, dan verwacht<br />
je normaal gesproken dat de omzet per abonnee ook zes keer zo hoog is.<br />
De omzet van de abonnee zou dan 6 x € 168 = € 1.008 moeten zijn. Dat is veel meer dan de €<br />
768 volgens de tabel. Abonnees betalen per minuut blijkbaar minder.<br />
Je kunt ook zeggen dat de prepaid-beller zes keer zo weinig zou moeten betalen.<br />
De omzet van een prepaid-beller zou dan € 768 / 6 = € 128 moeten zijn. Maar volgens de<br />
tabel is die hoger, namelijk € 168. Kortom Omnifoon hanteert een verschillende prijs voor<br />
abonnees en prepaid-bellers. Er is dus sprake van prijsdifferentiatie.<br />
31c Reken eerst uit wat de totale kosten zijn. Omdat je weet dat de constante kosten 88%<br />
uitmaken van de totale kosten, heb je daarna snel het gevraagde antwoord.<br />
Om de totale kosten uit te rekenen, maak je gebruik van de formule TW = TO – TK.<br />
TO = 768 x 660.000 + 168 x 2.640.000 = € 950.400.000<br />
TK = =<br />
TW = = - € 10.000.000<br />
TK = € 950.400.000 + € 10.000.000 = € 960.400.000<br />
CK = 0,88 x € 960.400.000 = € 845.152.000<br />
31d De mededingingsautoriteit maakt bezwaar tegen concurrentiebeperkende afspraken tussen<br />
bedrijven. In dit geval betreft het de in de tekst genoemde besprekingen met de andere<br />
aanbieders op deze markt om de maximale geldigheidstermijn voor prepaid bellen stap voor<br />
stap te halveren.<br />
32a Een oligopolie betekent weinig aanbieders, die elkaar scherp in de gaten houden. Heterogeen<br />
wil zeggen dat consumenten verschillen zien tussen de producten van de verschillende<br />
aanbieders. Met deze kennis zal het niet moeilijk zijn om de twee zinnen te citeren.<br />
Oligopolie: de markt voor Triple Play wordt beheerst door enkele bedrijven.<br />
Heterogeen: twee technieken adsl en kabel, die ook nog eens verschillen wat betreft<br />
verbindingssnelheid en stabiliteit.<br />
32b De prijs waarbij Cassandra maximale winst behaalt ligt bij de hoeveelheid, waarbij de<br />
marginale opbrengst (MO) en de marginale kosten (MK) aan elkaar gelijk zijn. Deze<br />
productie is met behulp van de grafiek snel af te lezen. Het rentabiliteitsoptimum ligt bij een<br />
46
afzet van 3 miljoen aansluitingen en een prijs van € 140. Let op dat je de prijs afleest uit de<br />
GO-grafiek. De gemiddelde opbrengst (GO) is immers per definitie altijd gelijk aan de prijs<br />
(P).<br />
Po = 160 (gegeven) en Qo = 2 miljoen (aflezen)<br />
Pn = 140 (MO=MK) en Qn = 3 miljoen (aflezen)<br />
%ΔP = -12,5% %ΔQ = 50%<br />
EPV = %ΔQ / %ΔP = 50% / -12,5% = -4<br />
En een EPV van -4 is prijselastisch. Dat wil zeggen dat de procentuele verandering van de<br />
gevraagde hoeveelheid vier keer groter is dan de procentuele verandering van de vraag.<br />
32c Bij een prijs van 140 euro had Cassandra een maximale totale winst. Dat is niet hetzelfde als<br />
een maximale totale omzet. De grafiek van de totale opbrengstfunctie is een parabool (een<br />
tweedegraads functie). De omzet is maximaal bij de top en dat is dezelfde productie waarbij<br />
uitbreiding van de afzet geen hogere omzet meer kan opleveren. Oftewel; de maximale<br />
omzet behaalt Cassandra als MO=0. Dat is bij een prijs van € 100 en een afzet van 5 miljoen<br />
aansluitingen.<br />
Bij deze prijs bereken je achtereenvolgens de omzet van Cassandra en de overige aanbieders.<br />
Daarna kun je het marktaan<strong>deel</strong> van Cassandra berekenen.<br />
Qvca = -5Pca + 3Pov + 520 = -5 x 100 + 3 x 160 + 520 = 500 (x 10.000)<br />
Qvov = -3Pov + 2Pca + 480 = -3 x 160 + 2 x 100 + 480 = 200 (x 10.000)<br />
Totale afzet = 700 (x 10.000)<br />
Marktaan<strong>deel</strong> = eigen afzet als percentage van de totale afzet = 500 / 700 x 100% = 71,4%. Dit is<br />
groter dan de oorspronkelijke 38%.<br />
De gestelde randvoorwaarde was dat Cassandra geen verlies mag maken.<br />
TO = P x Q = € 100 x 5 miljoen = € 500 miljoen<br />
TK = 80 x 5 miljoen + 50 miljoen = € 450 miljoen<br />
TW = TO – TK = € 500 miljoen – € 450 miljoen = € 50 miljoen.<br />
Cassandra voldoet daarmee aan de gestelde randvoorwaarde.<br />
32d Dat de concurrenten van Cassandra wel zullen reageren is natuurlijk een kenmerk van een<br />
oligopolie. Je kunt het eigenlijk al aflezen vanuit de de vraagfunctie van Cassandra en haar<br />
concurrenten. Bij de concurrenten zie je dat hun afzet afhankelijk is van de prijs van<br />
Cassandra (2Pca).<br />
De stijging van het marktaan<strong>deel</strong> van Cassandra van 38% naar 71,4% zullen de andere<br />
aanbieders nooit accepteren. Zij zullen daarom reageren op het prijsbeleid van Cassandra.<br />
32e Als de andere aanbieders ook hun prijs verlagen zal Cassandra ervaren dat haar afzet bij<br />
iedere prijs lager is. De overige aanbieders behouden dan immers een <strong>deel</strong> van het<br />
marktaan<strong>deel</strong> of verhogen dat zelfs nog. In ieder geval zal de vraaglijn van Cassandra door<br />
deze reactie van de concurrenten naar links schuiven.<br />
Het gevaar van prijsconcurrentie op een oligopolistische markt is het ontstaan van een<br />
prijzenoorlog. Het is dus maar de vraag of een prijsdaling van Cassandra slim is.<br />
33a Pion streeft naar maximale winst en die behaalt het bedrijf bij een prijs van € 190 (zie tekst).<br />
Kenmerk van de maximale winst situatie is dat de marginale opbrengst (MO) gelijk is aan de<br />
marginale kosten (MK).<br />
47
Bij een prijs van € 190 hoort volgens de prijsafzetfunctie een afzet van 55 miljoen (zie in de<br />
figuur hieronder). De daarmee overeenkomende marginale opbrengst is € 80. Omdat deze<br />
MO bij maximale winst gelijk is aan de marginale kosten, bedragen deze dus ook € 80.<br />
33b In de tekst staat dat de variabele kosten proportioneel zijn. Je hebt hier daarom te maken met<br />
een kostenplaatjes dat overeenkomt met “constante meeropbrengsten”. Dit betekent dat de<br />
variabele kosten per product (GVK) en de marginale kosten (MK) altijd aan elkaar gelijk zijn<br />
en ook bij elke productiegrootte dezelfde waarde hebben. De GVK=MK is dus een<br />
horizontale lijn ter hoogte van € 80<br />
GVK = € 80<br />
GCK = CK / Q = € 4,9 miljard / 70 miljoen = € 70<br />
GTK = GVK + GCK<br />
GTK = € 80 + € 70 = € 150<br />
33c Bij een afzet van 70 miljoen hoort een prijs van € 160. Dat kun je aflezen in de grafiek (zie in<br />
de figuur hieronder) of je vult bij de prijsafzetfunctie (P = -2Q + 300) voor Q = 70 in. P = -2<br />
x 70 + 300 = 160.<br />
Je weet nu dat bij een afzet van 70 miljoen de prijs € 160 bedraagt en de kostprijs € 150<br />
(vraag b). De winst per product is € 10. De totale winst bedraagt dan € 10 x 70 miljoen = €<br />
700 miljoen (€ 0,7 miljard). Dat is gelijk aan het grijze oppervlak in de grafiek.<br />
33d Bij strategie B is er sprake van twee onderscheiden markten, waarop zowel de<br />
prijsafzetfunctie, de MO-functie en de MK van elkaar verschillen. Bereken eerst voor beide<br />
markten het rentabiliteitsoptimum. Dat zijn de productiegrootten waarbij de winst maximaal<br />
is. Bereken daarna de daarbij behorende prijzen.<br />
Markt 1:<br />
TO = P x Q = (-4Q + 300) Q = -4Q 2 + 300Q à MO = TO’ = -8Q + 300<br />
MO = MK à -8Q + 300 = 100 à 8Q = 200 à Q = 25<br />
P = -4 x 25 + 300 = € 200<br />
Markt 2:<br />
TO = P x Q = (-Q + 150) Q = -Q 2 + 150Q à MO = TO’ = -2Q + 150<br />
MO = MK à -2Q + 150 = 40 à 2Q = 110 à Q = 55<br />
P = -55 + 150 = € 95<br />
48
GVK = MK (zie antwoord vraag 11)<br />
TO = (€ 200 x 25 miljoen) + (€ 95 x 55 miljoen)<br />
= 10,225 miljard<br />
TK = (€ 100 x 25 miljoen) + (€ 40 x 55 miljoen) + 4,92 miljard = 9,62 miljard -<br />
TW =<br />
= 0,605 miljard<br />
33e Je kunt hier verschillende verklaringen geven. Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op<br />
mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit<br />
product kunnen voldoen.<br />
• Een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe<br />
concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs<br />
rendabel te produceren.<br />
• Door meer soorten producten aan te bieden neemt het marktaan<strong>deel</strong> toe en daarmee de<br />
naamsbekendheid. Ook dat maakt het lastiger voor nieuwkomers op deze markt.<br />
34a De totale winst op beide <strong>deel</strong>markten samen bedraagt 700.000 euro.<br />
TO <strong>deel</strong>markt 1 100 x 25.000 = 2.500.000<br />
TO <strong>deel</strong>markt 2 100 x 20.000 = 2.000.000<br />
= 4.500.000<br />
CK = 2.000.000<br />
VK = 40 x 45.000 = 1.800.000<br />
TK = 3.800.000<br />
-<br />
TW<br />
= 700.000 euro<br />
34b De marginale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde variabele kosten, daar het bedrijf te<br />
maken heeft met constante meeropbrengsten. Dat weet je omdat de variabele kosten per<br />
product constant zijn.<br />
34c In de uitgangssituatie wordt op <strong>deel</strong>markt 1 een maximale opbrengst bereikt, omdat bij de<br />
afzet van 25.000 stuks de marginale opbrengst nihil is.<br />
34d Snijpunt MO = MK (rentabiliteitsoptimum) ligt bij 40.000 stuks. De getekende lijn die het<br />
verband weergeeft tussen de prijs en de afzet is immers de GO-lijn, met behulp waarvan je de<br />
MO-lijn kunt tekenen.<br />
34e De maximale totale winst bedraagt 1.200.000 euro<br />
TO <strong>deel</strong>markt 1 120 x 20.000 = 2.400.000<br />
TO <strong>deel</strong>markt 2 80 x 40.000 = 3.200.000 +<br />
= 5.600.000<br />
49
CK = 2.000.000<br />
VK = 40 x 60.000 = 2.400.000<br />
TK = 4.400.000<br />
-<br />
TW<br />
= 1.200.000 euro<br />
34f Op <strong>deel</strong>markt 1 vinden we het snijpunt MO = MK bij 20.000 stuks. De bijbehorende prijs<br />
bedraagt volgens de prijsafzetlijn 120 euro. De prijs zal door de monopolist op <strong>deel</strong>markt 1<br />
dus worden verhoogd van 100 euro tot 120 euro.<br />
35a Bij de door de overheid vastgestelde eenheidsprijs van € 1.000 horen een marginale<br />
opbrengst van nul en marginale kosten van € 400. Omdat MO < MK heeft Fantasia Air bij<br />
deze prijs geen maximale winst. De prijs van € 1.000 levert een marginale opbrengst op van<br />
nul euro. Kenmerkend voor deze situatie is wel dat de omzet maximaal is.<br />
Had Fantasia Air echt de maximale winst willen hebben, dan zou de prijs bepaald zijn met de<br />
gelijkheid MO=MK. Dat punt tref je aan bij een bezetting van 40 stoelen. De daarbij horende<br />
prijs lees je af op de prijsafzetlijn. Deze bijbehorende prijs bedraagt € 1.200. (Zie grafiek)<br />
35b Maximumscore 2p<br />
Tussen beide “zakenmens-stoelen” zit een verschil van € 1.100 (1.800 – 700). Dat is wel erg<br />
veel. De zakenmensen zullen dan ook kiezen voor de stoelen tegen de lage prijs, omdat hun<br />
financiële voor<strong>deel</strong> dan groter is dan het verschil in betalingsbereidheid tussen een stoel met<br />
en een stoel zonder overnachtingverplichting (€ 1.800 - € 700 = € 1.100).<br />
35c Maximumscore 2p<br />
De maatschappij weet van te voren niet of een klant toerist of zakenmens is. Een zakenmens<br />
kan dus ook een toeristenkaartje kopen. Dat scheelt € 500. Fantasia moet ervoor zorgen dat dit<br />
niet gebeurt. In je antwoord moet je duidelijk maken dat voor een toeristentarief van € 200 een<br />
zakenmens een dienst koopt die voor hem € 700 waard is (€ 500 meer) of een dienst koopt<br />
tegen het zakentarief van € 1.300 die hem € 1.800 waard is. Het verschil van € 500 is deze<br />
genoemde besparing.<br />
Boven een prijs van 1.300 koopt de zakenmens een kaartje van € 200 (het toeristentarief) en<br />
een losse overnachting van maximaal € 1.100, die de zakenmens dan weliswaar niet gebruikt.<br />
Per saldo wil deze dan ook maximaal € 1.300 betalen.<br />
35d Maximumscore 4p<br />
50
Het consumentensurplus ontstaat als de betalingsbereidheid hoger is dan de prijs. De<br />
marginale kosten zijn afhankelijk van de kosten per stoel. Je kunt de gevraagde vier effecten<br />
dan als volgt beschrijven:<br />
• Het consumentensurplus zal afnemen, omdat Fantasia Air een <strong>deel</strong> van het surplus afroomt,<br />
doordat zij verschillende prijzen in rekening brengt voor verschillende klantengroepen<br />
(prijsdiscriminatie).<br />
• Het consumentensurplus zal toenemen als gevolg van de prijsverlaging die te verwachten is,<br />
vanwege de toegenomen concurrentie.<br />
• De marginale kosten zullen afnemen, doordat meer concurrentie Fantasia zal dwingen tot<br />
efficiënter produceren en/of bezuinigen op de kosten per stoel.<br />
• De marginale kosten zullen toenemen als Fantasia Air een <strong>deel</strong> van de markt verliest en<br />
daardoor minder schaalvoordelen realiseert.<br />
36a TO = P x Q = (–⅓Q + 20) x Q = –⅓Q 2 + 20Q à MO = –⅔Q + 20<br />
MK = 4<br />
MO = MK = –⅔ Q + 20 = 4 à Q = 24 (x 1 miljoen tikken)<br />
P = –⅓ x 24 + 20 = 12 eurocent<br />
36b TW = TO – TK<br />
TW = (24 miljoen x € 0,12) – (€ 1,8 miljoen + € 0,04 x 24 miljoen) à<br />
TW = € 2.880.000 – € 2.760.000 = € 120.000<br />
36c € 120.000 / € 2.880.000 x 100% = 4,2%<br />
36d Nee er is geen sprake van prijsdiscriminatie. KPQ biedt immers twee verschillende producten aan.<br />
Prepaid en abonnement is niet hetzelfde.<br />
36e Deelmarkt I: EPV = r.c. x P/Q =<br />
Q1 = -2 x 12 + 28 = 4 à EPV = -2 x 12/4 = –6<br />
Q2 = -12 + 32 = 20 à EPV = -1 x 12/20 = –0,6<br />
36f<br />
Je hebt te maken met twee verschillende prijsafzetfuncties.<br />
36g Deelmarkt 1: Q1 = -2.P1 + 28 à P1 = -½.Q1 + 14<br />
Deelmarkt 2: Q2 = -P2 + 32 à P2 = -Q2 + 32<br />
36h Deelmarkt 1: TO1 = -½.Q1 2 + 14.Q1 à MO1 = -Q1 + 14<br />
MO1 = MK = -Q1 + 14 = 4 à Q1 = 10 (miljoen tikken).<br />
P = -½ x 10 + 14 = 9 cent à<br />
TO1 = € 0,09 x 10 miljoen = € 900.000<br />
Deelmarkt 2: TO2 = -Q2 2 + 32.Q2 à MO2 = -2.Q2 + 32<br />
MO2 = MK = -2.Q2 + 32 = 4 à Q2 = 14 (miljoen tikken).<br />
P2 = -14 + 32 = 18 cent à<br />
TO2 = € 0,18 x 14 miljoen = € 2.520.000<br />
TW = (€ 900.000 + € 2.520.000) – € 2.760.000 = € 660.000<br />
37a -uit het gemeentefonds: - algemene uitkering<br />
- Uitkeringen van het Rijk: - doeluitkeringen<br />
- heffingen zoals: - reinigingsrechten<br />
51
- leges<br />
- gemeentelijke belastingen zoals: - onroerendgoed-belasting<br />
- hondenbelasting<br />
- toeristenbelasting<br />
- inkomsten uit bedrijfsmatige aktiviteiten zoals: - gemeentelijk energiebedrijf<br />
- gemeentelijk woningbedrijf<br />
37b<br />
37c<br />
Hier is sprake van een quasi-collectief goed of individueel goed; het gebruik is per individu meetbaar<br />
zodat men iedere gebruiker van zo'n goed ervoor kan laten betalen.<br />
Privatisering heeft betrekking op individuele goederen.<br />
Deze kunnen in afzonderlijke eenheden verkocht worden.<br />
Of: Collectieve goederen kunnen niet worden toegerekend aan de individuele consument enjof de<br />
particuliere bedrijven zullen geen individuele goederen voortbrengen, omdat de burgers dan gratis<br />
van het gebruik kunnen meeprofiteren.<br />
37d Het tarief zal met 20% stijgen; hierdoor daalt de afzet met 8%.<br />
Opbrengst na verhoging 46.000 x € 3 = € 138.000,<br />
Opbrengst voor verhoging 50.000 x € 2,50 = € 125.000 -/-<br />
Toename opbrengst = afname tekort = € 13.000<br />
37e Extra kosten = € 5.000<br />
extra opbrengst door hoger tarief = € 13.000 +/+<br />
Door groter aantal bezoekers = € 18.000<br />
€ 18.000 / € 2,50 = 7.200 extra bezoekers.<br />
37f<br />
Het bezoekersaantal mag maximaal met 20% dalen.<br />
Hierdoor is een stijging van het tarief mogelijk van -20% / -0,4 = + 50%.<br />
Het gemiddelde tarief wordt dan maximaal 150% van € 2,50 = € 3,75.<br />
37g De opbrengst wordt dan 40.000 x € 3,75 = € 150.000<br />
De "oude" opbrengst was = € 125.000 -/-<br />
Extra opbrengst = € 25.000,<br />
Besparing onkosten = € 150.000 +/+<br />
= € 175.000,<br />
Het tekort van het zwembad à € 250.000,- wordt niet gecompenseerd door de extra opbrengsten en<br />
de kostenbesparing. Voor het particuliere bedrijf is overname niet aantrekkelijk omdat ook bij het<br />
hoogst mogelijke tarief het zwembad verlies blijft lijden.<br />
37h<br />
Ja, omdat de gemeente nu niet zelf het exploitatietekort van het zwembad hoeft te dekken. Daardoor<br />
ontstaat er meer financiële armslag voor de gemeente. De gemeente kan meer voor de inwoners doen<br />
ofwel de inwoners hoeven minder aan de gemeente via (belasting)heffingen af te dragen.<br />
38a<br />
38b<br />
38c<br />
Keuze uit:<br />
- Aflezen € 1.500,<br />
- Via verhoudingen van lijnstukken: 3/4 x f 2.000,- = € 1.500,<br />
- via de te bepalen funktie van de grafiek:<br />
p = – 12,5 q + 2000. Bij q = 40 st. wordt p = € 1.500,<br />
Keuze uit:<br />
- Via verhoudingen van lijnstukken: Ev = -3.<br />
- Kandidaat moet bij p = 1500 en q = 40 een verandering van de p en q aannemen en dan via de<br />
gebruikelijke formules de Ev = -3 bepalen.<br />
Elastische vraag want: (keuze uit)<br />
- EPV is kleiner dan -1<br />
52
- Gevraagd punt ligt op de bovenste helft van de vraagcurve.<br />
- % verandering van de q > % verandering van de p.<br />
38d Maximale omzet bij EPV = -1.<br />
Dan is de prijs van € 1.000 direkt af te lezen.<br />
38e EPV = %∆Q (f) / %∆P (f) = - 3<br />
Omdat %∆P = -10% wordt de %∆Q = +30%. Dus er worden nu 40 + 30% = 52 fietsen verkocht.<br />
38f<br />
EKV = %∆Q (b) / %∆P (f) = + 1 5<br />
Omdat %∆P (f) = -10% wordt de %∆ Q (b) = -15%. Dus er worden nu 20 - 15% = 17 bromfietsen<br />
verkocht.<br />
Zie grafiek.<br />
38g<br />
- 8 /20 of 2/5 x 120 = 48 stuks.<br />
- via een opnieuw te bepalen funktie:<br />
p = -16 2/3 q + 2000. Bij P = € 1.200,- wordt q = 48 st.<br />
38h Oude omzet: 40 x € 1.500 = € 60.000<br />
Nieuwe omzet: 48 x € 1.200 = € 57.600,<br />
Omzetdaling van € 2.400 = 4%<br />
39a<br />
39b<br />
39c<br />
Zie grafiek.<br />
De kosten van elk extra te verkopen kaartje bedragen telkens € 4,- drukkosten en € 1, verkoopkosten<br />
à MK = € 5,-.<br />
Zie grafiek.<br />
53
39d Zie grafiek à prijs = € 40,<br />
(Controle:<br />
Vraagcurve: P = -0,5 Qv + 75<br />
MO-curve : P = - Qv + 75<br />
MK = 5 à p = 5 invullen in MO à Qv = 70<br />
Qv = 70 invullen in vraagcurve à p = 40).<br />
39e Opbrengst 70.000 x 40 = € 2.800.000<br />
Constante kosten: € 250.000,<br />
€ 200.000,<br />
€ 800.000,<br />
€ 1.250.000<br />
Variabele kosten: 70.000 x 5 = € 350.000,<br />
Totale kosten € 1.600.000 -/-<br />
Totale winst € 1.200.000<br />
39f<br />
Prijs blijft gelijk, nl. noch MO, noch MK verandert.<br />
40g Idem 3a.<br />
39h<br />
Prijs zal lager zijn. Doordat MK daalt zal het snijpunt van MO = MK naar rechts verschuiven<br />
waardoor de hoeveelheid kaartjes waarbij de winst maximaal is groter wordt. Dit grotere aantal<br />
kaartjes kan alleen maar verkocht worden indien de prijs lager is.<br />
39i MO = MK levert een prijs op van € 40,- en een gevraagde hoeveelheid kaartjes van 70.000.<br />
Aangezien het een eenmalig concert is en het stadion slechts plaats biedt aan 50.000 personen wordt<br />
de prijs bepaald door deze maximale capaciteit. Invullen Qv = 50 in de vraagcurve à p = € 50,-.<br />
54
39j<br />
39k<br />
Kosten die als gevolg van het bedrijfsmatig handelen van een bedrijf gemaakt (moeten) worden,<br />
maar welke in eerste instantie niet door het bedrijf betaald (hoeven) worden.<br />
Bijvoorbeeld: - kosten van het extra inzetten van politie,<br />
- extra kosten afdeling gemeentereiniging,<br />
enz.<br />
De belastingbetaler.<br />
40a<br />
40b<br />
Medicam is BV monopolist op de verkoopmarkt; dat wil zeggen dat hij zelf de prijs kan bepalen, de<br />
monopolist is prijszetter. Op de inkoopmarkt is Medicam B.V. hoeveelheidsaanpasser, hij heeft daar<br />
geen invloed op de prijs die door vraag en aanbod wordt bepaald (volkomen concurrentie).<br />
Zie bijlage.<br />
In een situatie van proportioneel variabele kosten zijn de MK gelijk aan de GVK. De GVK bedragen<br />
hier: Inkoop perziken: 3 kg x € 2 = € 6<br />
Opbrengst vruchtvlees: 2 kg x € 1 = € 2 -/-<br />
Overige variabele kosten: = € 2 +/+<br />
GVK = € 6<br />
40c<br />
Maximale totale winst wordt bereikt bij MO = MK.<br />
In de bijlage kunnen we zien dat de hoeveelheid dan 1.000.000 potjes is en de daarbij behorende<br />
prijs € 9.<br />
Totale opbrengst verkoop: 1.000.000 x € 9 = € 9.000.000<br />
Totale kosten:<br />
Variabel: 1.000.000 x € 6 = € 6.000.000<br />
Constant: = € 2.400.000<br />
Totaal = € 8.400.000<br />
Totale maximale winst = € 600.000,<br />
55
40d<br />
40e<br />
40f<br />
40g<br />
40h<br />
Meer. Doordat de opbrengst van het vruchtvlees hoger is zullen de marginale kosten (MK) lager<br />
worden. Het snijpunt MO = MK ligt dan verder naar rechts. Dus Medicam B.V. zal meer potjes<br />
Pêcha aanbieden.<br />
Keuze uit:<br />
- De kandidaat moet bij q = 1.000.000 en p = € 9 een verandering van p en q aannemen en dan<br />
via de gebruikelijke formule de Ey = - 3 berekenen.<br />
- Via verhouding van lijnstukken: Ey = - 3<br />
P-as: Ey = -(9 : 3) = -3.<br />
Q-as: Ey = -(12 : 4) = -3.<br />
Vraagcurve: Ey = -(15 : 5) = -3.<br />
De totale omzet (= opbrengst) is maximaal als de marginale opbrengst nul of Ey = - 1 is. Dit is het<br />
geval bij een hoeveelheid van 2.000.000 potjes en een prijs van € 6,- (zie grafiek).<br />
Zie bijlage.<br />
Maximale totale winst wordt bereikt bij MO = MK.<br />
Door de verschuiving van de vraagcurve naar rechts verschuift de MO-curve ook naar rechts. De<br />
MK-curve blijft gelijk. In de bijlage kunnen we zien dat de hoeveelheid dan 1.250.000 potjes is en de<br />
daarbij behorende prijs € 9.<br />
Totale opbrengst verkoop: 1.250.000 x € 9 = € 11.250.000<br />
Totale kosten:<br />
Variabel: 1.250.000 x € 6 = € 7.500.000<br />
Constant: = € 2.400.000<br />
Reclamekosten: = € 800.000<br />
= € 10.700.000 -/-<br />
Totale maximale winst = € 550.000<br />
De reclamecampagne heeft in deze periode tot een lagere maximale totale winst geleid: € 600.000 - €<br />
550.000 = € 50.000 lager.<br />
40i<br />
Bij de introductie van een nieuw product kan een monopolist uit commerciële overwegingen een<br />
andere prijs hanteren. Voorbeelden van zulke overwegingen zijn: het verkrijgen van<br />
naamsbekendheid, het kweken van behoefte bij de consument, het opbouwen van een voorsprong ten<br />
opzichte van toekomstige concurrenten enz.<br />
Vergroten van het marktaan<strong>deel</strong> mag hier niet genoemd worden, een monopolist heeft namelijk per<br />
definitie een marktaan<strong>deel</strong> van 100%.<br />
41a<br />
De GO = P. Omdat we hier te maken hebben met een hoeveelheidaanpasser, de prijs wordt immers<br />
bepaald door het marktmechanisme, is de prijs gegeven en wel 60 cent.<br />
41b Maximale winst bij MO=GO. Dat is bij 12.000 kg. (zie grafiek punt R = rentabiliteitsoptimum).<br />
41c Winst = 12.000 x (GO – GTK) = 12.000 x (0,60 - 0,45) = € 1.800,-.<br />
41d Constante kosten =12.000 x (GTK - GVK) = 12.000 x (0,45 - 0,35) = € 1.200,-.<br />
41e<br />
Zie grafiek, oppervlak ABCD.<br />
42a Mondpolie; "IEP" B.V. is als eerste en enige gekomen met een unieke reis naar de Costa Brava..<br />
56
42b Een (grafische) weergave van het verband tussen de prijs van een goed en de daarbij behorende<br />
gevraagde hoeveelheid.<br />
42c<br />
Indien MO > MK dan is MW positief en stijgt de totale winst. Indien MO < MK dan is MW negatief<br />
en daalt de totale winst. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de winst maximaal is als MO =MK.<br />
42d -2Qv + 1000 = 100 à Qc = 450 en P = 550.<br />
De prijs die "IEP" B.V. zal vaststellen bedraagt € 550,-.<br />
42e Omzet 450 x € 550 = € 247.500,-<br />
Kosten: variabel 450 x 100 = 45.000<br />
vast 9 x 6000 = 54.000<br />
totaal € 99.000,-<br />
Winst € 148.500,-<br />
Of 450 x (550 - 220) = € 148.500,-<br />
42f Er zijn 15 bussen beschikbaar; er kunnen dus maximaal 15 x 50 = 750 betalende passagiers<br />
vervoerd worden.<br />
Als Qv = 750 dan valt uit de vraagfunctie te berekenen dat p = 250.<br />
De verkoopprijs die "IEP" B.V. in dit geval vaststelt is € 250,-.<br />
42g -2Qv + 1000 = 120 à Qv = 440 en p = 560.<br />
De verkoopprijs die "IEP" B.V. in deze situatie vaststelt bedraagt € 560,-.<br />
42h De winst in deze situatie bedraagt:<br />
Omzet 440 x 560 = € 246.400<br />
Kosten: variabel 440 x 120 = 52.800<br />
vast 11 x 6.250=68.750<br />
totaal € 121.550,-<br />
Winst € 124.850,-<br />
De winst in deze situatie is € 23.650,- lager dan in de vorige situatie (vraag e). Het is dus niet<br />
verstandig van "IEP" B.V. comfortabele slaapbussen met video aan te bieden.<br />
42i Men mag verwachten dat in het geval van een comfortabele reis per slaapbus met DVD-speler<br />
de voorkeur van de consument zal veranderen en de vraagcurve zal doen verschuiven.<br />
(afhankelijk van de reacties van de consumenten naar links of rechts).<br />
43a (TK = 0,2q + 15).<br />
43b TO = TK à 0,6q = 0,2q + 15 à 0,4q = 15 à q = 37,5 miljoen stuks.<br />
Of: BEP = C / (p-v) à B = 15.000.000 / (0,60 - 0,20) = 37,5 miljoen stuks.<br />
43c Boven de 37,5 miljoen wordt op elke baksteen verdiend. Hoe meer bakstenen er<br />
geproduceerd worden, des te hoger is dus de winst. De maximale winst zal dus liggen bij de<br />
maximale productiecapaciteit = 100 miljoen stuks.<br />
43d 2 punten ter keuze, bv.:<br />
q = 20 à P = - 0,02 x 20 + 2,2 à P = 1,80 à TO = 20 x 1,80 = 36 miljoen euro.<br />
q = 90 à P = - 0,02 x 90 + 2,2 à P = 0,40 à TO = 90 x 0,40 = 36 miljoen euro<br />
43e De variabele kosten blijven gelijk namelijk 0,2q.<br />
57
De overige ( = constante) kosten stijgen met 20% en komen dus op 15 + 20% = 18 miljoen<br />
gulden.<br />
De TK-curve wordt dus: TK = 0,2q + 18.<br />
43f TO = TK komt resp. voor bij q = 10 en q = 90<br />
q = 10 resp. 90 invullen in vraagfunktie<br />
p = - 0,02 x 10 + 2,2 = € 2,- en<br />
p = - 0,02 x 90 + 2,2 = € 0,40.<br />
Of:<br />
TO = TK komt resp. voor bij q = 10 en q = 90 miljoen stuks.<br />
Uit de grafiek valt af te lezen dat dan TO resp. gelijk is aan 20 miljoen en 36 miljoen euro.<br />
De prijzen waarbij TO = TK zijn dus resp.:<br />
20 miljoen gulden: 10 miljoen stuks = € 2,- en<br />
36 miljoen gulden: 90 miljoen stuks = €0,40.<br />
43g De totale winst is maximaal waar de afstand tussen TO en TK maximaal is. Dat is bij q = 50<br />
(zie grafiek). (Ter controle:<br />
TO = p x q -->TO = -0,02q2 + 2,2q<br />
TK = 0,2q + 18 -<br />
Winst = W = -0,02q2 + 2,0q - 18<br />
De winst is maximaal indien dW/dq = 0 à<br />
Maximale winst indien - 0,04q + 2,0 = 0 à 0,04q = 2 à q = 50).<br />
43h Totale opbrengst 50 miljoen x € 1,20* = € 60<br />
Variabele kosten 50 miljoen x € 0,20 = € 10<br />
Constante kosten = € 18<br />
Totale kosten € 28<br />
Totale maximale winst = € 32 miljoen<br />
` * (via invullen in vraagcurve of via aflezen uit grafiek).<br />
43i In de nabije toekomst zal bij volledige overschakeling naar de nieuwe baksteen de<br />
werkgelegenheid binnen Steenbakkers B.V. dalen. Het oude personeelsbestand was afgestemd op<br />
een productie van 100 miljoen stuks. Het nieuwe productievolume waarbij maximale winst wordt<br />
behaald ligt slechts op de helft, waardoor een aantal mensen overbodig wordt.<br />
58
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 5 Antwoorden concept ruilen over de tijd<br />
1a<br />
1b<br />
1c<br />
Jaarlijks moeten ze € 30.000 / 15 = €2.000 sparen<br />
Dat is per maand € 2.000 / 12 = € 167 per maand<br />
De € 5.000 blijft 18 jaar staan. 5% rente komt er elk jaar bij.<br />
Na 18 jaar heb je dan 30.000 x 1,05 18 = € 72.199 (afgerond)<br />
Dat bijbaantje is nodig om de studie en de kosten van levensonderhoud te betalen. Deze<br />
kosten zijn aanzienlijk in deze fase.<br />
2a<br />
2b<br />
2c<br />
2d<br />
De periode voor het werkzame leven, de periode van het werkzame leven en de periode na<br />
het werkzame leven.<br />
In levensfase I en III is een mens van anderen afhankelijk, omdat het eigen inkomen lager is<br />
dan het bedrag dat nodig is om de kosten van levensonderhoud te financieren.<br />
Omdat je in levensfase III AOW ontvangt, die door de werkende mensen in de vorm van<br />
premies wordt betaald.<br />
Tijdens het werkzame leven zou je kunnen zorgen voor een aanvullend oudedagspensioen.<br />
Voor veel werknemers is dit trouwens ook verplicht.<br />
3a<br />
De cijfers in de grafiek zijn “saldi % positieve en negatieve <strong>antwoorden</strong>”. Het saldo van<br />
zinvol en niet zinvol bedraagt in 2008 65% (zie bovenste lijn)<br />
100% - 65% = 35%. De helft daarvan bedraagt 17,5%<br />
82,5% zinvol en 17,5% niet zinvol. Samen is dat 100% en het saldo van deze twee getallen<br />
bedraagt 82,5% -17,5% = 65%<br />
of iets wiskundiger:<br />
Zinvol = X en niet zinvol = (100 – X)<br />
X – (100 – X) = 65<br />
X – 100 + X = 65 à 2X = 165 à X = 82,5%<br />
3b<br />
3c<br />
De crisis leidde tot onzekerheid in die periode. En daarom gingen meer mensen uit voorzorg<br />
geld op zij leggen.<br />
Nee, je kunt wel zeggen dat meer mensen sparen, maar per spaarder kan het bedrag wel<br />
kleiner zijn dan in 2005<br />
4a<br />
28 miljard euro / 6,7 miljoen = 4.179,10 à 4.200 (euro krediet per huishouden)<br />
4b Ze hadden op het laatste rekeningafschrift een debetsaldo (tekort) van € 1.524.<br />
- 1.524 – 100 – 128 = - 1752. Het tekort is toegenomen<br />
Het chippen heeft geen invloed op het saldo van de bankrekening.<br />
4c<br />
B is het juiste antwoord<br />
59
4d<br />
4e<br />
4f<br />
Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
• de hoogte van hunmaandelijkse inkomens,<br />
• of er nog andere schulden zijn en hoe hoog die zijn,<br />
• of ze tijdelijk werk of vast werk hebben,<br />
• of er promotiekansen zijn, waardoor de meer gaan verdienen,<br />
• de leeftijden van Els en Wim<br />
Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
* Als de rent stijgt, blijft er voor deze mensen minder geld over om te besteden,<br />
* Een terugval in inkomen (ontslag, korter werken) kan er toe leiden dat deze mensen geld<br />
tekort komen voor de rente en aflossing.<br />
32 / 22,3 x 100 = 143,5<br />
5a<br />
5b<br />
Een balans bevat voorraadgrootheden, omdat het van deze grootheden de waarde op één<br />
bepaald moment betreft<br />
De grootheden op een resultatenrekening betreffen waarden die gedurende een jaar<br />
(periode) zijn gerealiseerd. Dit zijn stroomgrootheden.<br />
6a<br />
6b<br />
6c<br />
6d<br />
De eerste 20 jaar is een groot <strong>deel</strong> van het betaalde bedrag aftrekbaar van de belastingen<br />
De annuïteitenhypotheek is aantrekkelijk voor mensen die starten met een laag salaris, maar<br />
na zo’n 15 jaar aan hun top zitten. In het begin is vrijwel het gehele aan de bank betaalde<br />
bedrag aftrekbaar van de belastingen.<br />
Je betaalt elk jaar hetzelfde bedrag . En ook het spaarbedrag en het rentebedrag blijft<br />
jaarlijks gelijk. Van begin tot eind heb je dan ook dezelfde belastingaftrek<br />
Je ziet in beide figuren dat het bedrag dat je gedurende de aflossingsperiode aan rente<br />
betaalt, hoger is dan het oorspronkelijk geleende bedrag.<br />
7a<br />
7b<br />
7c<br />
7d<br />
8a<br />
Sparen is niet-consumeren<br />
Als een kleiner <strong>deel</strong> van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd dan stijgen de<br />
bestedingen (effectieve vraag) en daarmee ook de productie.<br />
Om economische groei te realiseren zullen bedrijven moeten investeren en daarvoor moeten<br />
zij geld lenen. Dat geld komt groten<strong>deel</strong>s bij de gezinnen vandaan als zij tenminste sparen.<br />
Bij toenemende inflatie(verwachtingen) daalt de waarde van het geld. Sparen is dan minder<br />
aantrekkelijk. Je kunt dan beter nu kopen, dan straks als de producten in prijs zijn gestegen.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
0,20 x 15,5 – 0,05 x 11,5 / 0,05 x 11,5 x 100% = 439,13%<br />
b<br />
beheer van vermogen<br />
60
c<br />
d<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om<br />
pensioenfondsen.<br />
De rente was lager dan de opbrengst die met aandelen behaald kon worden. Vandaar de<br />
interesse voor aandelen.<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
De hoogst haalbare rente voor Laura is 5% (bij de bank). De obligaties leveren maar 4% op.<br />
Dat is 0,04 x € 30.000 = € 1.200. Laura wil dus minder betalen dan € 30.000. Het effectieve<br />
rendement op de obligaties moet namelijk ook 5% zijn. Het bedrag dat Laura jaarlijks aan<br />
rente zal ontvangen als zij de obligaties koopt (de € 1.200) moet dan ook 5% zijn van het<br />
bedrag dat zij bereid is te betalen.<br />
Laura wil dus 1.200 x 100 / 5 = € 24.000<br />
Economen zeggen dan dat de koers van deze staatsobligaties 80 is.<br />
Berekening 24.000 / 30.000 x 100 = 80<br />
Dus 20% lager dan de uitgegeven koers (waarde)<br />
Laura kan winst maken op haar obligaties als de huidige rente lager is dan de 4% op haar<br />
obligaties. Haar obligaties zijn dan populair vanwege de hogere nominale rente.<br />
10a Bij een renteverlaging gaan gezinnen en bedrijven meer lenen om meer te open.<br />
10b Kapitaalmarkt; je sluit ze voor een lange periode (20-30 jaar) af<br />
10c<br />
Als de rente daalt, nemen de financieringskosten af, De vraag naar huizen kan stijgen en<br />
daarmee de prijs van huizen.<br />
10d Mensen hebben geld nodig en dat gaan ze lenen vandaar de toename van de<br />
kredietverlening.<br />
10e<br />
Onder de voorwaarde dat de prijzen procentueel evenveel dalen als de rente<br />
11a Lage rente, gemakkelijk bijlenen, a de studie pas later terugbetalen en de aflossings-bedragen<br />
zijn afhankelijk van het inkomen.<br />
11b In de eerste plaats omdat een studie veel geld kost en in de tweede plaats omdat er grote<br />
behoefte is aan hoog opgeleid personeel. En op deze wijze wil de overheid studeren<br />
stimuleren.<br />
11c 4 jaar 800 euro per maand = € 38.400 (= 4 x 12 x 800)<br />
11d jaar 1: 12 x 800 = 9600 à schuld = € 9.600 à (rente = 96 x 4 = 384)<br />
jaar 2: 12 x 800 = 9600 à schuld = € 19.200 à (rente = 192 x 4 = 768)<br />
jaar 3: 12 x 800 = 9600 à schuld = € 28.800 à (rente = 288 x 4 = 1.152)<br />
jaar 4: 12 x 800 = 9600 à schuld = € 38.400 à (rente = 384 x 4 = 1.536)<br />
Schuld na 4 jaar bedraagt 4 x 9.600 + 384 + 768 + 1.152 + 1.536 = € 42.240<br />
11e De student denkt meer met het geleende geld te kunnen verdienen op de aandelenbeurs, dan<br />
hij aan rentekosten moet betalen. Het belegde geld kan hij later altijd weer in geld omzetten<br />
en daarmee de ib-groep aflossen.<br />
61
11f Het risico dat de beleggingen minder waard blijken dan hij dacht. Bijvoorbeeld door een<br />
instorting van de aandelenkoersen.<br />
12<br />
a 5.000 x 1,035 4 = 5.738 à rente = €738<br />
b 5.000 x 1,06 3 = 5.955 à rente = € 955<br />
c 5.000 x 1,075 6 = 7.717 à rente = € 2.717<br />
13a Dat zijn beleggingspolissen, waarbij de belegger hoge kosten in rekening worden gebracht,<br />
waardoor maar een relatief klein ge<strong>deel</strong>te van de betaalde premie daadwerkelijk wordt<br />
belegd.<br />
13b Verzekeringsmaatschappijen, banken en andere particuliere beleggingsmaatschappijen.<br />
13c Natuurlijk omdat men verwachtte door deze belegging “rijk” te worden. Het was ook een<br />
tijd, waarin de aandelenkoersen bleven stijgen en veel mensen dachten dat dit door zou<br />
blijven gaan. Men vergat dat een aan<strong>deel</strong> een winstuitkering moest opleveren en dat de<br />
bedrijven dus wel winst moeten maken. Het aan<strong>deel</strong> zelf is alleen maar een stukje papier.<br />
Toen de bedrijven inderdaad vrijwel geen winst meer maakten (rond 2001 en rond 2008)<br />
stortten de aandelen koersen in en verdween het opgebouwde vermogen als sneeuw voor de<br />
zon.<br />
13d Er is er sprake van misleiding door de aanbieder als ze hoge rendementen en uitkeringen<br />
voorspiegelen. Dat kun je bij aandelen nooit met zekerheid van te voren zeggen.<br />
13e ‘resultaten uit het verleden bieden geen garantie voor de toekomst’. Je kunt dus nooit met<br />
zekerheid zeggen dat de voorgespiegelde resultaten ook zullen worden behaald.<br />
14a Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om het verschil in looptijd van de verhandelde<br />
vermogenstitels.<br />
14b voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om termijndeposito’s.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om spaartegoeden.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om aandelen.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om obligaties.<br />
14c Hoger, voorbeelden van juiste verklaringen:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het inflatierisico op langere termijn groter is.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat de hypotheekgever voor meer zekerheid extra moet<br />
betalen.<br />
14d Gestegen, een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
kapitaalmarktrente in die periode ongewijzigd blijft terwijl het prijsniveau in die periode<br />
daalt.<br />
15a Door deze leningen stijgt de geldhoeveelheid. Er komt immers nieuw geld bij. En volgens de<br />
verkeersvergelijking van Fisher (M x V = P x T) zal een stijging van de geldhoeveelheid<br />
62
kunnen leiden tot een stijging van de prijzen. Op voorwaarde dat de productiecapaciteit<br />
volledig is bezet.<br />
Leningen die de bank doet vanuit aangetrokken spaargeld, laat de geldhoeveelheid constant.<br />
Het geld wordt alleen verplaatst over de tijd.<br />
15b Door dit beleid stijgt de staatsschuld en wie moet dit terugbetalen? De belastingbetaler nu of<br />
die van de toekomst?<br />
15c<br />
Dit geld bijdrukken leidt tot inflatie, waardoor de reële waarde van de schuld afneemt.<br />
15d Door een renteverlaging stijgen de bestedingen van gezinnen en bedrijven, wat de economie<br />
weer stimuleert.<br />
15e<br />
15f<br />
Omdat bij hyperinflatie niemand meer het geld als betaalmiddel wil accepteren.<br />
Men gaat weer over op de ouderwetse ruilhandel zonder geld. De arbeidsspecialisatie neemt<br />
af. Het kost weer moeite een ruilpartner te inden. De waardebepaling van te ruilen goederen<br />
levert veelal problemen. Kortom de handel daalt sterk en daarmee eveneens het BBP<br />
16a Index waarde geld = 100 / 110 x 100 = 90,9 à geldontwaarding = 9,1%<br />
16b Index aarde geld = 100 / 200 x 100 = 50 à geldontwaarding = 50%<br />
16c Index waarde geld = 100 / 1100 x 100 = 9,1 à geldontwaarding = 90,9%<br />
17a Afnemen. Dat blijkt uit de zin ‘Het rentepercentage van de lening ligt een aantal jaren vast<br />
terwijl het inkomen wordt aangepast aan de inflatie.’<br />
17b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een toename van<br />
het inkomen een hoger (marginaal) belastingpercentage van toepassing kan worden en dat<br />
van het rentebedrag dan een groter <strong>deel</strong> wordt terugontvangen.<br />
17c Uit het antwoord moet blijken dat de (nominale) rente lager is dan de inflatie.<br />
17d Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
€ 200.000 x 1,024 3 = € 214.748,36<br />
17e Uit het antwoord moet blijken dat inflatie geen invloed heeft op de hypotheekschuld zodat<br />
het verschil tussen de waarde van het huis en de hypotheekschuld (= het vermogen) zal<br />
toenemen.<br />
18a Omdat elke consument een ander uitgavenpatroon heeft.<br />
18b Dat een pakket consumptiegoederen dat de “gemiddelde” consument koopt 27% duurder is<br />
geworden.<br />
18c Als je de consumentenprijsindex begin augustus op 100 stelt, was deze eind augustus gelijk<br />
aan 100 + 15% = 115.<br />
En eind september 115 + 27% = 146,05 (115 x 1,27)<br />
63
De prijzen zijn in die twee maanden dus met 46,05% gestegen<br />
18d Bij een hoge inflatie daalt de koopkracht van je spaargeld. Spaarders zullen dus alleen bereid<br />
zijn hun geld uit te lenen als ze die koopkrachtdaling vergoed krijgen via een hogere rente.<br />
18e Dan is het inflatiepercentage hoger dan het rentepercentage.<br />
18f Bij een negatieve reële rente zullen de besparingen opdrogen en kunnen bedrijven dan niet<br />
meer aan middelen komen om te investeren. De productiecapaciteit veroudert dan drastisch<br />
en de concurrentiepositie verslechtert.<br />
19a Prijspeil stijgt 123,9 / 119,1 x 100 – 100 = 4,0%<br />
19b Het inkomen is gestegen met € 4.500. Dit is een stijging met<br />
Berekening 4.500 / 20.000 x 100% =22.5%<br />
19c Index reëel inkomen = Index nominaal inkomen / Index cpi x 100<br />
122,5 / 104 x 100 = 117,8 à reëel inkomen stijgt 17,8%<br />
Van tijd tot tijd verlegt men het basisjaar.<br />
19d Omdat het consumptiepatroon in de tijd verandert (wegingsfactoren). Dit als gevolg van<br />
veranderende behoeften en prijsveranderingen.<br />
20a De prijsindex voor de horeca bedraagt 107<br />
20b Het citaat luidt: “Terwijl het volume van de totale consumptieve bestedingen in 2002 stijgt,<br />
daalt het volume van de bestedingen van consumenten in de horeca.” De consumptieve<br />
bestedingen nemen wel degelijk toe. Dat wijst niet op de teruglopende economische groei.<br />
Maar de consumptieve bestedingen lopen wel terug in de horeca. Dat moet dus een andere<br />
oorzaak hebben. De econoom zegt dat de horeca gewoon de rekening gepresenteerd krijgt<br />
van haar eigen prijsbeleid.<br />
21a Je berekent de consumentenprijsindex (CPI) door de partiële prijsindexcijfers van de<br />
verschillende bestedingscategorieën te vermenigvuldigen met de wegingsfactor van die<br />
groepen. Dat is het <strong>deel</strong> van het totale inkomen dat aan die groepen is besteed. De som van<br />
deze producten <strong>deel</strong> je dan door 100, het totaal van de wegingsfactoren. Bij deze opgaven<br />
zijn de uitgaven in drie categorieën ver<strong>deel</strong>d. Bereken eerst de ontbrekende wegingsfactor en<br />
voer daarna de hier besproken berekening uit. Het CPI bedraagt 104,2.<br />
Berekening ontbrekende wegingsfactor recreatie, cultuur en overige: 100 – 25,0 – 44,6 =<br />
30,4<br />
Berekening CPI:<br />
[(25,0 x 105,4) + (44,6 x 104,0 + 30,4 x 103,4)] / 100 = 104,2<br />
21b De procentuele verandering van de koopkracht kun je berekenen met behulp van de<br />
koopkrachtindex. Deze koopkrachtindex bereken je door de index van het nominale<br />
inkomen (wat je verdient) te delen door de consumentenprijsindex. Bereken eerst met behulp<br />
van tabel 2 deze twee laatste indices.<br />
64
Nominale inkomensindex 2003 t.o.v. 2002 = 115,0 / 112,9 x 100 = 101,86<br />
Prijsindex 3002 t.o.v. 2002 = 110,7 / 107,6 x 100 = 102,88<br />
Koopkracht index = nominale inkomensindex / prijsindex x 100<br />
Koopkracht index = 101,86 / 102,88 x 100 = 99,01<br />
De koopkracht is gedaald met 0,99% (99,01 – 100 = - 0,99)<br />
21c<br />
Als gevolg van het kwaliteitseffect zijn de goederen die je koopt en die het Centraal Bureau<br />
voor de Statistiek dus opneemt in haar budgetonderzoek misschien wel duurder, maar in<br />
ieder geval beter. De prijsstijging van deze goederen neemt het CBS op in haar CPI. Het<br />
CBS onderzoekt de stijging van het prijspeil bij eenzelfde levensstandaard. Maar door het<br />
kwaliteitseffect ontstaat een hogere levensstandaard en een hoger niveau van<br />
behoeftebevrediging. Je kunt dus concluderen dat de prijsstijging <strong>deel</strong>s veroorzaakt is door<br />
meer behoeftebevrediging. Als je dat meetelt, blijkt het prijspeil minder gestegen te zijn, dan<br />
uit het CPI af te leiden is.<br />
21d Het budgetonderzoek moet de wegingsfactoren opleveren, die het CBS gebruikt bij de<br />
berekening van het CPI. Naarmate er meer tijd zit tussen de budgetonderzoeken, zullen de<br />
verschillen in uitgavenpatroon groter zijn. Het substitutie-effect is dan groot. Door een<br />
jaarlijks budgetonderzoek kan het CBS veel sneller veranderingen in het uitgavenpatroon<br />
vaststellen, die ontstaan zijn door vervanging van bepaalde goederen door andere. Het<br />
substitutie-effect is dan veel kleiner en de noodzaak voor het CBS de CPI te corrigeren<br />
neemt af.<br />
22a Een verlaging van de directe belasting kan tot bestedingsinflatie leiden omdat daardoor het<br />
besteedbare inkomen toeneemt, waardoor de bestedingen groter kunnen worden dan de<br />
productiecapaciteit toelaat. En in dat geval zullen de prijzen stijgen.<br />
22b Een krappe arbeidsmarkt kan tot loonstijgingen leiden als bij gebrek aan geschikt nieuw<br />
personeel werkgevers gedwongen zijn het huidige personeel (meer) over te laten werken /<br />
vast te houden door bonussen / extra periodieken en toeslagen te geven.<br />
22c Men hoopte op een stijging van de koers van de euro, omdat daardoor de prijzen van in<br />
dollars genoteerde geïmporteerde producten kunnen dalen waardoor de stijging van het<br />
prijspeil in Nederland wordt afgeremd. Je krijgt namelijk bij een stijging van de koers van de<br />
euro ten opzichte van de dollar meer dollars voor een zelfde hoeveelheid euro’s.<br />
23a In 2001 was de groei van de consumptieve bestedingen maar weinig hoger dan de stijging<br />
van het prijspeil. De groei van de bestedingen werd dan ook voornamelijk veroorzaakt door<br />
de prijsstijging en nauwelijks door een reële groei van de bestedingen.<br />
23b Oplopende inflatie kan oorzaak zijn van stagnerende bestedingen in een open economie<br />
omdat door de hoge inflatie het exportprijspeil relatief stijgt en de exportvraag afneemt zodat<br />
de binnenlandse productie stagneert. Maar ook omdat door de hoge inflatie het<br />
importprijspeil relatief daalt en de importvraag toeneemt, waardoor de binnenlandse<br />
65
productie ook stagneert. Het prijspeil bepaalt dus mede de grootte van de export en de<br />
import.<br />
23c Het buitenland wordt dan in verhouding goedkoper dan het eigen land. De bewoners zullen<br />
dn daar meer kopen. Dat noem je import.<br />
23d De gemiddelde prijsstijging bedraagt 4,6%.<br />
Berekening: (4,4 + 4,7 + 4,6 + 4,5) / 4 = 4,6%<br />
23e In geen enkel jaar bedroeg de groei van de bestedingen minder dan 4,3%. Er was dus altijd<br />
groei in beide jaren. Alleen in 2001-I was de groei van de bestedingen lager dan de<br />
prijsontwikkeling. In dat kwartaal was er sprake van een daling in de reële bestedingen.<br />
24a Dat kun je niet zeggen. In de grafiek staan alleen procentuele veranderingen vermeld. Je<br />
hebt geen absolute waarde gekregen.<br />
24b In geen enkele periodezijn de prijzen van huizen gedaald. De procentuele ontwikkeling is in<br />
elk jaar boven de nul geweest. Je kunt wel zeggen dat in de periode 1999-2003 de groei sterk<br />
is afgenomen, maar er was nog wel groei.<br />
25a De executiewaarde is het bedrag dat het huis bij gedwongen verkoop waarschijnlijk oplevert<br />
en dat de bank kan ontvangen als de hypotheekgever zijn verplichtingen niet meer kan<br />
nakomen.<br />
25b Het voor<strong>deel</strong> van z’n maatregel is dat mensen niet te veel geld lenen. Als zij hun huis<br />
moeten verkopen, blijven ze niet met de genoemde restschuld zitten.<br />
25c<br />
Bij gedwongen verkoop via een veiling moeten ook de veilingkosten worden betaald. Die<br />
gaan van de verkoopopbrengst af.<br />
25d Je kunt denken aan een inkomensmaatstaf, bijvoorbeeld vier keer het gezamenlijke<br />
jaarinkomen. Ook kun je denken aan het controleren of je eventueel ook nog ergens anders<br />
schulden hebt. Zo ja, dan krijg je die 125% niet.<br />
26a koopsom = € 181.000. Makelaarskosten bedragen 1,25 % van de koopsom. Vergeet niet de<br />
BTW mee te rekenen.<br />
Makelaarskosten = 181.000 x 0,0125 x 1,19 = € 2.692,38<br />
26b Minder dan 10%<br />
Berekening: 6 x € 1.810 + € 966 + € 450 = € 12.276<br />
€ 12.276<br />
/ € 181.000 x 100% = 6,8%<br />
26c<br />
Voorbeelden van juiste redenen zijn:<br />
• de rente op een hypothecaire lening is lager (vanwege het onderpand)<br />
• de looptijd van een hypothecaire lening is langer dan van een persoonlijke lening<br />
• bij een hypothecaire lening is de rente (voor de eerste woning) aftrekbaar va de belasting<br />
en bij een persoonlijke lening niet.<br />
26d Uit je antwoord moet blijken dat:<br />
66
• bij een spaarhypotheek de lasten elk jaar constant blijven, terwijl ze bij de lineaire<br />
hypotheek elk jaar lager worden.<br />
• En dat dit laatste gunstiger is omdat Fank reeds op de helft van de totale looptijd wil<br />
stoppen met werken en dan al bijna 65 is.<br />
26e Uit je antwoord moet blijken dat Frank kostwinner/alleenverdiener is<br />
27a<br />
b<br />
Uit het antwoord moet blijken dat een stijging / daling van de hypotheekrente het lenen van<br />
geld voor de aanschaf van een huis duurder / goedkoper maakt waardoor de vraag naar<br />
koopwoningen afneemt / toeneemt en de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning<br />
daalt / stijgt.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• Een uitleg waaruit blijkt dat door de toename van de werkloosheid de bereidheid om risico<br />
te nemen / de hoogte van het besteedbaar inkomen vermindert en de koop van een huis<br />
uitgesteld of afgesteld wordt, waardoor de vraag afneemt.<br />
• en blijkt dat de werklozen moeten bezuinigen op hun uitgaven en hun koopwoning<br />
verkopen, waardoor het aanbod toeneemt<br />
c<br />
d<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het verband<br />
tussen werkloosheid en prijs van koopwoningen in de hoofdstad minder sterk is doordat<br />
een flexibele arbeidsmarkt, in geval van werkloosheid, de kans vergroot op het (eerder)<br />
krijgen van een baan en dus het werkloos worden minder vlug aanleiding zal zijn tot meer<br />
aanbod van koopwoningen / minder vraag naar koopwoningen.<br />
28a Er komen steeds meer ouderen, die een AOW-uitkering moeten krijgen terwijl het aantal<br />
premieplichtigen met een veel kleiner percentge groeit. Er is straks onvoldoende geld om de<br />
65-plussers van een AOW-uitkering te voorzien.<br />
28b Als mensen langer doorwerken, krijgen ze pas op latere leeftijd een AOW-uitkering,<br />
waardoor deze uitgaven dalen. Ze krijgen niet alleen later de uitkering, maar betalen ook<br />
langer de premie voor deze volksverzekering.<br />
Een alternatieve oplossing is inzetten op een betere studiekeuze en zorgen voor minder<br />
uitval. Elk jaar dat een student te lang studeert kost geld en scheelt de overheid veel<br />
belastinginkomsten. Ook hebben sneller afgestudeerde mensen langer de tijd om hun<br />
pensioen op te bouwen. Misschien hoeven ze dan niet langer door te werken<br />
67
29 Het principe van de hypotheek op basis van een levensverzekering is dat u niets aflost (1).<br />
Aan deze hypotheekvorm is namelijk een zogenoemde gemengde (2) verzekering<br />
gekoppeld, die uitkeert als u in leven (3) bent op de einddatum van de hypotheek of als u<br />
overlijdt (4) vóór die datum. Gedurende de hele looptijd (5) betaalt u rente over de volle<br />
hypothecaire lening (6). De premie voor de verzekering bestaat uit een spaarpremie en een<br />
risicopremie (7). Met de eerste bouwt u een spaarkapitaal op waarmee u aan het einde (8)<br />
van de looptijd de hypotheek aflost. Ervan uitgaande dat u het volledige overlijdensrisico<br />
heeft gedekt, zorgt de risicopremie ervoor dat uw nabestaanden (9), mocht u onverhoopt<br />
eerder komen te overlijden, niet met een schuld (10) blijven zitten. Als u aan een<br />
levenhypotheek begint, moet u er vrij zeker van zijn dat u in een koopwoning (11) wilt<br />
blijven wonen en dat de gekozen verzekeraar de juiste is. Overstappen (12) naar een andere<br />
verzekeraar en een andere hypotheekvorm (13) is namelijk vrijwel altijd ongunstig.<br />
30a Uit je antwoord moet blijken dat internetsparen voor banken minder arbeidsintensief is /<br />
minder papieren rompslomp geeft en daardoor kostenbesparend is.<br />
30b Ties en Saskia hebben € 3.000 om mee te beginnen, terwijl de minimuminleg bij het<br />
spaardeposito € 3.500 is.<br />
30c Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
€ 2.250 x 1,25% = € 28,13<br />
€ 750 x 1,7% = € 12,75 +<br />
Totaal = € 40,88<br />
30d Reële rente berekening met indexcijfers:<br />
Index reële rente = 102,5 / 101,5 x 100 = 100,99.<br />
De reële rente bedraagt 0,99%<br />
30e Voorbeelden van een juist argument (één van de volgende):<br />
− Bij sparen ben je in ieder geval verzekerd van de renteopbrengst.<br />
− Bij sparen loop je minder risico.<br />
− Het spaargeld is eventueel vrij opneembaar.<br />
31a Rente is enerzijds een beloning voor het beschikbaar stellen van geld. Maar anderzijds is de<br />
rente ook een vergoeding voor de waardedaling van het geld, gedurende de tijd, dat je jouw<br />
geld hebt uitgeleend. Dalende inflatie zorgt er voor dat de reële waarde (koopkracht) van het<br />
uitgeleende geld minder afneemt. Aanbieders van krediet zullen dan ook genoegen nemen<br />
met een lagere rente.<br />
31b Stel er zijn 100 aanbieders (= 100%) van krediet. 20 daarvan (= 20%) houden hun<br />
voorwaarden constant. 80 (= 80%) veranderen hun voorwaarden.<br />
De aanbieders die versoepelen stellen we gelijk aan X<br />
De aanbieders die verscherpen stellen we gelijk aan Y.<br />
Omdat het verschil tussen beide groepen in 2005-3 30 procentpunten bedraagt, in het<br />
“voor<strong>deel</strong>” van de versoepelaars (X) kunnen we ook schrijven:<br />
Y = X – 30<br />
X + Y = 80 à X + (X – 30) = 80 à X + X – 30 = 80 à<br />
2X = 110 à X = 55.<br />
68
Het aantal aanbieders dat de voorwaarden in 2005-3 versoepelt is dus 55% van het totale<br />
aantal aanbieders.<br />
31c Uit de grafiek kun je concluderen dat na 2005-3 de vraag naar krediet toeneemt. De<br />
ontwikkeling van de conjunctuur hangt af van de bestedingen. Je moet dus een verklaring<br />
zoeken in de bestedingensfeer. EV = C + I + O + E – M. Volgens de tekst (alinea 1) is er<br />
sprake van een opgaande conjunctuur. Bij een toenemende vraag naar goederen en diensten<br />
door gezinnen (C) en bedrijven (I) tijdens een aantrekkende conjunctuur, zal ook de vraag<br />
naar krediet toenemen, om deze bestedingen te kunnen financieren.<br />
31d De rente is niets anders dan de prijs van geld. De prijs is afhankelijk van vraag en aanbod.<br />
Welke ontwikkelingen zijn daarin waar te nemen. In de eerste plaats zien we dat er steeds<br />
meer aanbieders van krediet na 2005-3 de kredietvoorwaarden versoepelen. Het effect<br />
hiervan zal een renteverlaging zijn.<br />
We zien ook dat na 2005-3 steeds meer bedrijven krediet zijn gaan vragen. Het effect<br />
daarvan zal juist een rentestijging zijn.<br />
Beide ontwikkelingen zullen elkaar dus compenseren, waardoor het niveau van de rente<br />
volgens de centrale bank niet veranderd.<br />
32a Beide instrumenten. Het betreft immers in beide gevallen een transactie tussen twee<br />
geldscheppers (banken en CB)<br />
32b De liquiditeitsquote is een maatstaf voor de verhouding tussen de liquiditeitenmassa en het<br />
BBP. Omdat in alle kwartalen de groei van de primaire liquiditeiten sterker was dan de groei<br />
van het BBP is de liquiditeitsquote gestegen.<br />
Als beide met een zelfde percentage groeien, blijft de liquiditeitsquote gelijk. In een<br />
laagconjunctuur zou deze wel wat mogen groeien, om de bestedingen te stimuleren. Dan<br />
moet de quote echter wel weer dalen in een hoogconjunctuur, om het gevaar van<br />
bestedingsinflatie tegen te gaan.<br />
32c<br />
Als de CB waardepapieren aan particuliere algemene banken verkoopt (dat noem je<br />
openmarktpolitiek), hebben deze laatste minder kasmiddelen (kas en tegoed bij de CB). Hun<br />
liquiditeit daalt en daardoor kunnen ze minder krediet verstrekken, waardoor de groei van de<br />
liquiditeitenmassa beperkt blijft.<br />
32d Een renteverhoging levert beleggingen meer rendement op. De renteverhoging zal om die<br />
reden ook meer buitenlanders aantrekken, die hun geld hier willen beleggen. Zij zullen hun<br />
valuta daartoe willen omruilen voor euro’s. De vraag naar euro’s stijgt en daarmee ook de<br />
koers.<br />
33a Bij ruilen over de tijd kun je denken aan sparen. Op momenten dat je geld over hebt, ruil je<br />
huidige koopkracht in voor toekomstige koopkracht. Dat dit gebeurt, kun je op twee<br />
manieren uit haar grafiek opmaken. Ten eerste zie je dat gedurende het grootste <strong>deel</strong> van haar<br />
werkzame leven haar inkomsten groter zijn dan haar uitgaven. Zij spaart dus voor later. Dat<br />
sparen voor later brengt ons bij het tweede argument. Tijdens haar werkzame leven betaalt zij<br />
pensioenpremies. Dat geld belegt een pensioenfonds (institutionele belegger) voor Diana, om<br />
haar daarvan na haar pensionering een uitkering te kunnen geven.<br />
33b Een stroomgrootheid heeft betrekking op een verandering gedurende een periode. Een<br />
voorraadgrootheid heeft betrekking op een moment. Door Diana gebruikte stroomgrootheden<br />
zijn haar inkomen, AOW en pensioen. Een voorraadgrootheid is haar spaargeld of vermogen<br />
69
op een bepaald moment. Omdat zij gedurende een aantal jaren meer inkomsten heeft dan<br />
uitgaven groeit haar vermogen. Tijdens jaren waarin haar inkomsten kleiner zijn dan haar<br />
uitgaven, teert zij op haar vermogen in.<br />
33c Een welvaartsvast pensioen stijgt in gelijke mate als het landelijke gemiddelde inkomen. Een<br />
waardevast pensioen is gekoppeld (geïndexeerd) aan het consumentenprijsindexcijfer<br />
(prijspeil ontwikkeling). Bereken wat haar bedrijfspensioen had moeten zijn bij een<br />
waardevaste ontwikkeling. Dan had het pensioen gemiddeld 1,75% jaarlijks moeten stijgen.<br />
Let op! Haar bedrijfspensioen bedraagt op 65 jarige leeftijd € 15.000. (30.000 – 15.000)<br />
Een waardevast pensioen zou op 85 jarige leeftijd dan € 21.222 moeten bedragen. Berekening<br />
€ 15.000 x 1,0175 20 = € 21.222<br />
Samen met het AOW-bedrag van € 18.000 op 85 jarige leeftijd levert dit een totaal inkomen<br />
op van € 18.000 + 21.2222 = € 39.222.<br />
Het inkomen is echter maar gegroeid tot € 38.000. Het pensioen was dus niet waardevast.<br />
33d Een welvaartsvast pensioen levert een hogere uitkering op dan een waardevast pensioen. Dit<br />
betekent dat je gedurende het werkzame <strong>deel</strong> van je levensloop hogere premies had moeten<br />
betalen, om dat welvaartsvaste pensioen op te kunnen bouwen. Daarom kun je zeggen dat dit<br />
welvaartsvaste pensioen voor de gehele levensloop van belang is.<br />
33e Wijzigingen in de grafiek kunnen ontstaan wanneer Diana gedurende haar levensloop meer<br />
inkomsten of uitgaven heeft, dan zij oorspronkelijk had verwacht. Deze wijzigingen kunnen<br />
zowel voor als na de pensionering plaatsvinden. Welke invloed heeft de studie op deze<br />
inkomsten en uitgaven.<br />
Bij “voor de pensionering” kun je denken aan haar studieplannen. Haar inkomsten ontstaan<br />
dan pas op latere leeftijd. De grafiek begint dus meer naar rechts. Maar zij zal na haar studie<br />
ook meer gaan verdienen, omdat zij dan beter betaalde banen kan krijgen. De grafiek van de<br />
inkomsten en van de uitgaven) ligt dan hoger.<br />
Na het bereiken van de pensioenleeftijd heeft Diana als gevolg van haar studie en daardoor<br />
hogere inkomen een hoger bedrijfspensioen opgebouwd. En ook dit betekent dat haar<br />
uitgaven na pensionering ook hoger kunnen zijn.<br />
34a Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
496 - 474,5 / 474,5 x 100% = 4,5%<br />
34b Voorbeelden van een juiste reden:<br />
70
− Hypothecaire leningen zijn leningen met onderpand.<br />
− Het huis dient als zekerheidsstelling voor de lening.<br />
34c Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
496 miljard - 410 miljard = 86 miljard<br />
86 miljard / 7,2 miljoen = € 11.944<br />
34d Voorbeelden van juiste redenen (twee van de volgende):<br />
− De consument heeft al te veel leningen/andere schulden.<br />
− De consument heeft een verleden als wanbetaler.<br />
− De consument heeft een te laag salaris.<br />
− De consument heeft geen vaste baan.<br />
34e Voorbeelden van een juist tekstge<strong>deel</strong>te (één van de volgende):<br />
− regel 1: We hebben allemaal wel eens meer kosten dan onze bankrekening toelaat.<br />
− regel 6: U betaalt het geleende bedrag gewoon terug.<br />
Voorbeeld van een juiste verklaring is dat de suggestie wordt gewekt dat het gewoon is om<br />
schulden te maken en dat het geen probleem is om ze terug te betalen.<br />
35a Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• bij de bezettingsgraad - een antwoord waaruit blijkt dat de bedrijven hun afzet willen<br />
stimuleren en daartoe de verkoopprijzen verlagen.<br />
• bij de bevriezing van de lonen - een antwoord waaruit blijkt dat de loonkosten (per<br />
product) dalen waardoor bedrijven in staat zijn de verkoopprijzen te verlagen.<br />
• bij de wisselkoers - een antwoord waaruit blijkt dat geïmporteerde goederen goedkoper<br />
worden hetgeen wordt doorberekend aan de consument.<br />
35b<br />
35c Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat mensen bij een<br />
verwachte prijsdaling (grote) bestedingen gaan uitstellen zodat de groei van het nationale<br />
product stagneert.<br />
36a Uit je antwoord moet blijken dat er geen wegingsfactoren zijn gegeven.<br />
36b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
116,8 × 1,012 = 118,2<br />
36c Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
− hogere olieprijzen<br />
− hogere looneisen<br />
− hogere gemeentelijke tarieven<br />
71
36d fragment 2<br />
Uit je verklaring moet blijken dat het bereiken van de capaciteitsgrenzen tot gevolg heeft dat<br />
de prijzen stijgen.<br />
36e uitspraak 1 onjuist<br />
uitspraak 2 onjuist<br />
uitspraak 3 juist<br />
uitspraak 4 juist<br />
37a Ja, de stelling is juist. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• stijging benzineprijs: 1,27 - 1,21 / 1,21 x 100% = 5,0%<br />
• inflatie: 120,5 - 116,4 / 116,4 x 100% = 3,5%<br />
37b Nee, een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
wegingsfactoren betrekking hebben op het aan<strong>deel</strong> in de bestedingen (in het basisjaar) en niet<br />
op de omvang van de bestedingen.<br />
37c Een voorbeeld van een juiste berekening is: 0,045 x 5,0 = 0,23<br />
38a De wegingsfactoren laten het bestedingspatroon van de gemiddelde consument zien. Het feit<br />
dat deze wegingsfactoren zijn veranderd, betekent dat het bestedingspatroon is veranderd<br />
gedurende het tijdvak 1995-2000.<br />
38b Het bestedingspatroon hangt af van zaken als inkomen, leeftijdssamenstelling en<br />
productontwikkeling (innovatie).<br />
Bij een stijgend inkomen bijvoorbeeld gaan mensen de voorkeur geven aan luxe goederen<br />
boven minder luxe goederen.<br />
Een vergrijzende bevolking heeft andere behoeften dan een relatief jonge bevolking.<br />
Er komen met regelmaat nieuwe producten op de markt (innovatie), waar mensen dan de<br />
voorkeur aan geven boven de bestaande producten.<br />
38c De mate waarin een categorie bijdraagt aan de consumentenprijsindex (CPI) hangt af van de<br />
prijsstijging van die categorie en de wegingsfactor van die categorie. Een hoge prijsstijging<br />
heeft een minder grote invloed op de CPI naarmate de wegingsfactor van die categorie<br />
kleiner is. Als je dat begrijpt is de invulzin niet meer moeilijk.<br />
Een CPI zal lager worden als goederen die veel in prijs zijn gestegen een kleinere (1)<br />
wegingsfactor krijgen en goederen die weinig in prijs zijn gestegen een grotere (2)<br />
wegingsfactor krijgen.<br />
39 Onderneming: appeltje voor de dorst.<br />
a Om na je 65 e voldoende inkomen te hebben.<br />
b Je kunt dan het eigen bedrijf verkopen en van dat geld kun je een aantal jaren leven.<br />
c Door te sparen verklein je jouw huidige koopkracht.<br />
40 180 miljard euro spaargeld<br />
a Bij sparen leg je nu geld opzij voor later.<br />
72
c<br />
Omdat beleggen verliezen had opgeleverd is sparen weer populair.<br />
Door sparen verklein je jouw koopkracht, bij lenen vergroot je deze.<br />
41a Maaike’s salaris in 2006 was 1,035 x € 21.689 = € 22.448<br />
41b Voor behoud van koopkracht had Maaike’s salaris maar 1,021 x € 21.689 = € 22.145 hoeven<br />
te zijn.<br />
41c Maaike’s koopkracht is in 2006 1,4% hoger dan in 2005.<br />
Berekening: 103,5 / 102,1 x 100 = 101,4<br />
41d Het loon van Peter is gestegen met 4,39%.<br />
Berekening: (30.900 – 29.600) / 29.600 x 100% = 4,39%<br />
Peters loon is meer gestegen dan de prijzen. Zijn koopkracht is daarom toegenomen.<br />
Berekening koopkrachtontwikkeling = 104,39 / 101,9 x 100 = 102,44.<br />
Peters koopkracht is met 2,44% toegenomen<br />
41e De looneis bedraagt 4,14%<br />
Berekening: Index loon = (Index koopkracht x CPI) / 100 = (101,9 x 102,2) / 100 = 104,14<br />
42a Bij het gebruik van indexcijfers stel je de basis gelijk aan 100. 1997 moet dus wel het<br />
basisjaar zijn. Alle genoemde grootheden zijn in dat jaar op 100 gesteld.<br />
42b Omdat alleen de indexcijfers van beide jaren ten opzichte van 1997 zijn gegeven, moet je het<br />
indexcijfer van 1999 op 100 stellen.<br />
111 = 100<br />
114 = X<br />
X = 114 / 111 x 100 = 102,7<br />
Het nominale CAO-loon is dus gestegen met 102,7 - 100 = 2,7%.<br />
Of: (nieuw – oud) / oud x 100% =<br />
(114 - 111) / 111 x 100% = 2,7%.<br />
42c Een stijging van 3,85% bovenop de cpi van 1998, die 104 was, levert voor 1999 een cpi op<br />
van 108,0.<br />
1998 = 104 1999 = 104 x 1,0385 = 108,0 (is dus 3,85% meer dan in 1998).<br />
42d Het reële loon (dit is je koopkracht) hangt af van de hoogte van het bedrag dat je verdient<br />
(het nominale loon) en van het prijspeil. Maar voor koopkracht en prijspeil bestaat geen<br />
maateenheid. Je zult dus met indexcijfers moeten rekenen.<br />
De ontwikkeling van dit reële loon (index koopkracht) hangt af van de ontwikkeling van het<br />
nominale loon (INL = 114) en de ontwikkeling van het prijspeil (cpi = 112). Omdat de<br />
koopkracht positief afhangt van wat je verdient en negatief afhangt van de prijsontwikkeling<br />
kun je de volgende formule gebruiken:<br />
INP<br />
Index koopkracht = x 100<br />
cpi<br />
Index koopkracht = 114 / 112 x 100 = 101,8<br />
43a Het onderzoek naar de wegingsfactoren waarmee het CBS het bestedingspatroon van de<br />
gezinnen bepaalt, heet het budgetonderzoek.<br />
73
43b Voor de cpi moet je van alle categorieën de wegingsfactor vermenigvuldigen met de<br />
bijbehorende partiële prijsindex en de som van deze producten moet je dan delen door de<br />
som van de wegingsfactoren. De cpi voor 2002 bedraagt dan 109,5.<br />
Berekening:<br />
43c In 2003 was de consumentenprijsindex op basis van 1995 gelijk aan 113. Deze waarde kun je<br />
aflezen in tabel 1. De familie Kip gaf dus 13% meer uit aan vakantie dan in 1995.<br />
Het bedrag dat de familie uitgaf in 2003 was dus € 3.390.<br />
Berekening: € 3.000 (1995) x 1,13 = € 3.390.<br />
43d Vergelijk de prijzen van het uit-eten-gaan tussen Nederland en Portugal in tabel 2. Het<br />
prijsniveau van de categorie “restaurant” is in Portugal veel lager dan in Nederland. De<br />
familie Kip is dus met eten in een restaurant in Portugal goedkoper uit dan in Nederland.<br />
44a Een van de belangrijkste nadelige gevolgen van inflatie is dat de koopkracht van gezinnen<br />
daalt. De ontwikkeling van de prijzen die gezinnen betalen voor consumptiegoederen, is<br />
daarom maatgevend voor de hoogte van de inflatie.<br />
[Ook de vakbonden zijn geïnteresseerd in de ontwikkeling van de consumentenprijzen in<br />
verband met de te stellen looneisen bij Cao-onderhandelingen.]<br />
44b Elke inwoner van Nederland heeft een ander consumptiepatroon. Dat wijkt af van dat van de<br />
gemiddelde consument uit het budgetonderzoek van het CBS, dat de wegingsfactoren voor<br />
de berekening van de CPI oplevert.<br />
44c Indexcijfer koopkracht van het geld = 100 / 102 x 100 = 98,04, zodat de koopkracht van het<br />
geld met 1,96% is gedaald.<br />
44d Stel de CPI begin 2005 op 100 → CPI eind 2005 = 1,022 × 100 = 102,2.<br />
CPI eind 2006 = 1,02 × 102,2 = 104,24 → er was in totaal 4,24% inflatie.<br />
44e Het bedrijf heeft nu minder werknemers nodig om hetzelfde te kunnen produceren<br />
45a De consumentenprijsindex is in 2006 gelijk aan het gewogen gemiddelde van de drie<br />
gegeven prijsindexcijfers: (0,35 x 140) + (0,2 x 120) + (0,45 x 160) = 145. In 2003 was deze<br />
index 100, zodat er in de periode 2003-2006 45% inflatie is geweest.<br />
45b Een geldontwaarding van 60% betekent dat het indexcijfer van de reële waarde van het geld<br />
daalt van 100 naar 40. De nominale waarde van het geld blijft gelijk.<br />
40 = ( 100 / consumentenprijsindex) x 100 à consumentenprijsindex = ( 100 / 40 ) x 100 = 250 à<br />
150% inflatie.<br />
46a Die kolom geeft informatie over het bestedingspatroon van het gemiddelde huishouden in<br />
Nederland?<br />
46b Gezinnen met lagere inkomens geven een groter <strong>deel</strong> van hun inkomen uit aan noodzakelijke<br />
goederen en een kleiner <strong>deel</strong> aan luxe goederen in vergelijking met gezinnen met hogere<br />
inkomens.<br />
74
46c Dat “gezondheid” in maart 2005 4,2% in prijs is gestegen t.o.v. 2002.<br />
46d Geen enkele categorie was in maart 2005 goedkoper dan in 2002. Alle indexcijfers zijn hoger<br />
dan 100.<br />
46e 5,3%<br />
46f Bijdrage “kleding en schoeisel” = 11,2 x 0,061 = 0,68% stijging<br />
Bijdrage “recreatie” = 1,9 x 0,113 = 0,21% stijging<br />
De prijsstijging van “Kleding en schoeisel heeft meer bijgedragen aan de inflatie.<br />
46g (13,7% x 103,6) + (4,0% x 107,7) + enzovoort = 106,1.<br />
46h De CPI is gestegen van 105,3 naar 106,1. Dat is (106,1 - 105,3) / 105,3 x 100% = 0,76%.<br />
Indexcijfer reële waarde van het geld =<br />
(100 / 100,76) × 100 = 99,25. De geldontwaarding is dus 0,75%.<br />
Bij een laag inflatiepercentage is het percentage geldontwaarding vrijwel gelijk aan het<br />
inflatiepercentage. Daarom wordt je meestal gevraagd om het percentage in twee decimalen<br />
te berekenen. Dan zijn beide van elkaar te onderscheiden.<br />
47a 107,6 betekent dat de prijzen in 2002 7,6% hoger waren dan in 2000.<br />
47b Dat we de partiële prijsindex vermenigvuldigen met het aan<strong>deel</strong> dat die categorie vormt in<br />
het bestedingspatroon.<br />
47c Het CBS<br />
47d 105 – 101,8 / 101,8 x 100% = 3,14%<br />
47e Omdat het consumptiepatroon regelmatig verandert als gevolg van veranderende prijzen en<br />
behoeften.<br />
47f<br />
107,6 – 104,2 / 104,2 x 100% = 3,26%. CPI 2002 = 103,26 (basis 2001)<br />
47g De belangrijkste oorzaak voor de prijsstijgingen was de invoering van de euromunten en –<br />
bankbiljetten op 1 januari 2002. Veel ondernemers in deze sector zagen hierin hun kans voor<br />
forse prijsverhogingen.<br />
47h Nee, in 2001 was communicatie zelfs goedkoper geworden (index = 99,1). 4,2% is een<br />
gemiddelde prijsstijging<br />
47i De consumentenprijsindex bepaalt de grootte van de prijscompensatie, die vakbonden in de<br />
loonontwikkeling terug willen zien.<br />
47j Bij de ontwikkelingen van de uitkeringen.<br />
48a Boeken ( 12,60 / 12 ) x 100 = 105<br />
75
FilmDisco ( 11,55 / 10,50 ) x 100 = 110<br />
Sport ( 15,75 / 15 ) x 100 = 105<br />
Drank ( 2,22 / 1,85 ) x 100 = 120<br />
CD's ( 33,75 / 45 ) x 100 = 75<br />
De indexcijfers 105, 110, 105, 120 en 75 noem je ook wel partiële indexcijfers.<br />
48b (0,3 x 105) + (0,25 x 110) + (0,20 x 105) + (0,15 x 120) + (0,10 x 75) = 105,5<br />
48c Nominale stijging: (90 - 80) / 80 x 100% = 12,5%<br />
48d Reële loonindex = ( 112,5 / 105,5 ) x 100 = 106,6<br />
Dus het zakgeld is reëel gestegen met 6,6%<br />
49a Prijspeil stijgt 114,7 / 109,2 x 100 – 100 = 5,0%<br />
49b € 2.600 / 23.000 x 100% = 11,3%<br />
49c Index reëel inkomen = Index nominaal inkomen / Index cpi x 100<br />
111,3 / 105 x 100 = 106 à reëel inkomen stijgt 6%<br />
49d Van tijd tot tijd verlegt men het basisjaar omdat het consumptiepatroon in de tijd verandert<br />
(wegingsfactoren). Dit als gevolg van veranderingen in de behoeften en van de prijs.<br />
50a Uit je antwoord moet blijken dat een kleine prijsverhoging in euro’s van een artikel dat<br />
dagelijks / regelmatig wordt gekocht op jaarbasis leidt tot meer extra uitgaven dan een<br />
grotere prijsverhoging in euro’s van een product dat eenmalig / incidenteel wordt gekocht/<br />
50b A is juist. Alle andere groepen zijn 4% in prijs gestegen. Omdat huisvesting een groot <strong>deel</strong><br />
uit maakt van de totale uitgaven weegt deze prijsstijging (3%) sterker dan die van alcohol en<br />
tabac, die 5% in prijs zijn gestegen.<br />
50c Hoger. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
€ 373 / € 749 x 100% = 49,8%<br />
50d Uit je antwoord moet blijken dat hierdoor de koopkracht van het pensioen van Van der Laan<br />
zal dalen.<br />
51a De hoogte van de staven geeft de procentuele prijsveranderingen weer ten opzichte van het<br />
jaar ervoor. Alleen in 1986 is deze procentuele verandering negatief.<br />
Dus alleen in 1986 zijn de prijzen in Duitsland gedaald.<br />
In de jaren 1983 t/m 1985 waren de prijsstijgingen weliswaar geringer dan in de voorgaande<br />
jaren, maar de prijzen waren wel gestegen.<br />
51b In 1986 waren de prijzen gemiddeld 1% lager dan in 1985.<br />
Het prijsindexcijfer 1986 (op basis van 1985) is 99.<br />
76
In 1987 waren de prijzen gemiddeld 0,5% hoger dan in 1986.<br />
Het prijsindexcijfer 1987 (op basis van 1986) is 100,5.<br />
Voor de berekening van het prijsindexcijfer van 1987 (op basis van 1985) kun je onderstaand<br />
schema gebruiken. De X staat voor het verlangde prijsindexcijfer. Door nu de basis<br />
van het prijsindexcijfer van 1987 te verleggen van 1986 naar 1985 vind je het verlangde<br />
indexcijfer.<br />
Jaar Basis Basis<br />
= 1985 = 1986<br />
1985 100<br />
1986 99 100<br />
1987 X = 99,5 100,5<br />
X =100,5 x 99/100 = 99,5<br />
51c<br />
Als in Duitsland de prijzen stijgen, worden de uit Duitsland geïmporteerde goederen in<br />
Nederland duurder waardoor het prijsniveau in ons land stijgt (geïmporteerde inflatie).<br />
51d Bij toenemende overheidsbestedingen stijgt de effectieve vraag. Als de effectieve vraag de<br />
productiecapaciteit gaat overtreffen ontstaat er (bestedings)inflatie.<br />
51e<br />
De overheid kan in Nederland inflatie veroorzaken door:<br />
- het verhogen van de kostprijsverhogende belastingen;<br />
- het verhogen van de tarieven van overheidsdiensten;<br />
- het (toestaan van het) verhogen van de huren, gasprijzen e.d.<br />
51f Pieters ontvangt € 2.800 rente (= 7% van € 40.000).<br />
Daarvan is € 1.000 belastingvrij. Pieters betaalt dus over de resterende € 1.800<br />
50% belasting. Dat is een bedrag van € 900.<br />
Pieters houdt van zijn € 2.800 dus € 1.900 belastingvrij over.<br />
51g Het netto-rentepercentage van Pieters bedraagt 4,75%. Om dit uit te rekenen moet je zijn<br />
netto rente van € 1.900 uitdrukken in een percentage van zijn geïnvesteerde/ belegde<br />
vermogen (€40.000).<br />
Netto rente = 1.900 / 40.000 x 100% = 4,75%<br />
Daar de inflatie 5% bedroeg is zijn netto-rendement (4,75%) dus kleiner dan de<br />
waardedaling van zijn vermogen.<br />
De netto rente had 5% van € 40.000 = € 2.000 moeten zijn om de koopkracht van de<br />
hoofdsom te handhaven.<br />
51h De schuld blijft in guldens (nominaal) gelijk, maar de guldens worden minder waard. Om de<br />
schuld af te lossen hoeft dan steeds minder koopkracht te worden ingeleverd.<br />
52a • “Door tegenvallende beleggingsresultaten op de ingelegde premies komt de uitbetaling van<br />
de pensioenen in gevaar.”<br />
77
• Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Een verklaring waaruit blijkt dat de ingelegde<br />
premies gebruikt worden om (via beleggingen) pensioenuitkeringen in de toekomst mogelijk<br />
te maken<br />
52b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
0,06 x € 30.000 + 0,12 x (€ 30.000 − € 14.650) = € 3.642<br />
52c<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
In 2003 wordt het tarief van de werkgeverspremie 0,75 x (12 + 2)% = 10,5%.<br />
52d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het besteedbare<br />
inkomen van werknemers zal dalen waardoor de (consumptieve) bestedingen zullen<br />
afnemen.<br />
52e<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat welvaartsvaste<br />
pensioenen gekoppeld zijn aan de loonontwikkeling.<br />
53a Dit kan bijvoorbeeld wijzen op teruglopende economische bedrijvigheid waardoor de vraag<br />
naar werknemers terugloopt. Werknemers en hun vakbonden zullen zich in de CAOonderhandelingen<br />
meer richten op behoud van werk dan behoud van koopkracht, De<br />
nominale lonen zullen daardoor minder hard zijn gestegen dan het gemiddelde prijspeil.<br />
53b Tot 1991 loopt de koopkracht van alle groepen terug. De nominale inkomens en uitkeringen<br />
worden niet gecompenseerd voor de gestegen prijzen. Daarna is er sprake van een<br />
koopkrachtverbetering voor actieven en pensioenontvangers tot boven het niveau van 1983.<br />
Een aantrekkende economie heeft de ruimte vergroot van werknemers en hun vakbonden om<br />
in CAO-onderhandelingen in te zetten op koopkrachtverbetering. De pensioenen zijn vaak<br />
gekoppeld aan de gemiddelde stijging van de lonen.<br />
Voor de sociale minima is er slechts een geringe koopkrachtverbetering en wordt het niveau<br />
van 1983 bij lange na niet gehaald. De politiek heeft het sociale minimum niet zoveel willen<br />
verhogen als het gestegen prijspeil.<br />
53c Voor de sociale minima is de stijging van het prijspeil, d.w.z. de stijging van de CPI, groter<br />
geweest dan de stijging van hun nominale inkomen, want vergeleken met het basisjaar 1983<br />
is de koopkracht met 9% gedaald<br />
53d Index reële inkomen= index nominale inkomen / CPI x 100<br />
Pensioenontvangers : 103,9 = index nominale inkomen / 195 x 100<br />
à index nominale inkomen = (103,9 x 195) / 100 = 202,6<br />
à nominale inkomen is met 102.6% gestegen<br />
Actieven : 103,5 = index nominale inkomen / 195 x 100<br />
à index nominale inkomen = (103,5 x 195) / 100 = 201,8<br />
à nominale inkomen is met 101,8% gestegen<br />
Sociale minima : 91,0 = index nominale inkomen / 195 x 100<br />
à index nominale inkomen = (91,0 x 195) / 100 = 177,5<br />
à nominale inkomen is met 77,5% gestegen<br />
78
54 Zorgen om de rente<br />
a <br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Als je inkomen procentueel net zo veel stijgt als de prijzen, kan je makkelijker je schuld<br />
aflossen.<br />
F<br />
Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
• 120 x € 134 = € 16.080<br />
• € 16.080 - € 10.000 = € 6.080<br />
Voorbeeld van een juiste uitleg:<br />
Het risico is dat de looptijd van zijn lening langer is dan de levensduur van de auto.<br />
Voorbeeld van een juiste verklaring:<br />
Nee, het maandbedrag dat Hans moet betalen staat voor de gehele looptijd vast. Dit kan de<br />
bank tussentijds niet verhogen.<br />
Voorbeelden van juiste argumenten:<br />
• Voor sparen: Hans houdt koopkracht in de toekomst 1<br />
• Voor lenen: Hans kan nu kopen wat hij wil 1<br />
55 Koopkrachtbehoud<br />
a In 2003. In dat jaar was de looneis 0%, terwijl de verwachte inflatie 2,1% was.<br />
b<br />
c<br />
(1) = kostprijs<br />
(2) = verkoopprijs<br />
Loonprijsspiraal<br />
d Index nominaal inkomen = [Index reëel inkomen x cpi] / 100<br />
Index nominaal inkomen = [101 x 102,5] / 100 = 103,525<br />
Looneis bedroeg 3,525%<br />
e<br />
Voorbeeld van een juiste uitleg: Fors hogere loonstijgingen kunnen tot hogere prijzen en<br />
dus vraaguitval (bijvoorbeeld uit het buitenland) leiden. Dit kan werkloosheid veroorzaken.<br />
Of hogere lonen doen bedrijven besluiten hun productie naar het buitenland<br />
(lagelonenlanden) te verhuizen<br />
56a<br />
voorbeeld van een juiste berekening<br />
(€ 500 + € 10) x 1,038 6 = € 637,90<br />
Aan rente ontvangen 636,90 – 510 = 127,90 euro<br />
b Alleen advies 1<br />
c<br />
d<br />
2001 Uit de toelichting moet blijken dat uit informatie 8 is af te leiden dat er in 2001 sprake<br />
was van een forse (maandelijkse) toename van de tegoeden op spaarrekeningen<br />
januari, februari, maart, april, november, december<br />
e met 11,4%<br />
voorbeeld van een juiste berekening<br />
79
[150,95 - 135,45] / 135,45 x 100% = 11,44333…….%<br />
afgerond op 1 decimaal: 11,4%<br />
f<br />
voorbeelden van een juist argument<br />
* Aandelenkoersen staan nu laag, waardoor je mogelijk veel rendement uit je geld kunt halen<br />
als de koersen straks gaan stijgen.<br />
* Je krijgt op dit moment weinig rente op spaarrekeningen, dus met aandelen kun je wellicht<br />
meer rendement uit je geld halen.<br />
80
Antwoorden toetsboek hoofdstuk 6 Markt – de arbeidsmarkt<br />
1 Werklozen maken <strong>deel</strong> uit van de beroepsbevolking. De grootte van de beroepsbevolking<br />
bepaalt het aanbod van arbeid in het land. Bij aanbod op de arbeidsmarkt gaat het om het<br />
aanbod van arbeidskrachten. De vraag oefenen werkgevers uit bij hun vraag naar<br />
arbeidskrachten. Het antwoord is dus: aanbod van arbeid<br />
1b Je mag niet zeggen dat het CBS leeftijdsgrenzen hanteert. Dat is immers juist het kenmerk<br />
van de beroepsgeschikte bevolking (iedereen tussen de 15 en 65 jaar) en dit kenmerk staat<br />
genoemd in de tekst. Je moet andere criteria noemen staat er.<br />
Bij “andere criteria” kun je denken aan:<br />
1 het gegeven dat het CBS uitsluitend personen registreert, die op korte termijn beschikbaar<br />
zijn,<br />
2 het gegeven dat het CBS uitsluitend personen registreert, die minimaal 12 uur per week<br />
werk zoeken.<br />
Personen die niet aan deze voorwaarden voldoen telt het CBS niet mee, maar het CWI wel.<br />
Vandaar dat het CWI meer werklozen telt.<br />
1c<br />
1d<br />
Seizoenspatronen leiden tot een tijdelijke toename of afname van de werkloosheid. In de<br />
zomermaanden daalt de seizoensgebonden werkloosheid. Je kunt ook zeggen dat dan de<br />
seizoensgebonden werkgelegenheid stijgt. Veel werklozen vinden dan tijdelijk een baan.<br />
Daarom daalt het aantal werklozen in groep A, dus zowel volgens de definitie van het CBS<br />
als die van het CWI.<br />
Bij deze groep gaat het om schoolverlaters, die volgens het CBS wel en het CWI niet<br />
werkloos zijn. Het CBS rekent de schoolverlaters wel tot de werkloze beroepsbevolking en<br />
het CWI niet. Als je voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking wilt komen, moet je<br />
jezelf laten inschrijven bij het CWI. Schoolverlaters hebben geen recht op een<br />
werkloosheidsuitkering, omdat zij nog niet hebben gewerkt. Daarom zullen een aantal<br />
schoolverlaters zich niet inschrijven bij het CWI. Daarom stijgt het aantal werklozen in groep<br />
B (dus wel volgens het CBS maar niet volgens het CWI).<br />
2a<br />
2b<br />
In 2001. Je moet kijken naar een jaar dat zowel links van als onder het jaar daarvoor ligt.<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
− meer faciliteiten voor stages,<br />
− de mogelijkheden van internet gebruiken om vraag en aanbod bij elkaar te brengen,<br />
− meer voorlichting geven over de arbeidsmarkt aan schoolverlaters.<br />
Uit je toelichting moet blijken dat door de genoemde maatregel de zoektijd naar een baan<br />
afneemt .<br />
2c<br />
2d<br />
pijl C<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat als<br />
werkzoekenden sneller een baan vinden, zowel het werkloosheidspercentage als het<br />
vacaturepercentage omlaag gaat.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een verlaging van<br />
bijstandsuitkeringen / een verhoging van het minimumloon ertoe kan leiden dat mensen met<br />
een uitkering eerder betaald werk accepteren.<br />
81
2e<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om<br />
(hogere) vergoedingen van reiskosten / verhuiskosten, waardoor het accepteren van een<br />
baan op grotere afstand van de huidige woonplaats minder bezwaarlijk wordt.<br />
3a<br />
3b<br />
De emancipatie heeft geleid dat de laatste decennia relatief meer vrouwen zijn gaan<br />
werken. Veel van hen kiezen voor een parttimebaan, waarmee zij zorgtaken en werk<br />
kunnen verdelen. Ook mannen kiezen om die reden steeds vaker voor een kortere<br />
werkweek.<br />
Bereken voor beide jaren de P/A-verhouding. Als deze toeneemt, is er meer <strong>deel</strong>tijdwerk.<br />
P/A (2003 3 e kwartaal) = 7.469 / 5.691 = 1,3124<br />
P/A (2004 3 e kwartaal) = 7.360 / 5.593 = 1,3159<br />
Conclusie: er is in het derde kwartaal van 2004 meer <strong>deel</strong>tijdwerk dan in hetzelfde kwartaal<br />
van 2003.<br />
4a<br />
4b<br />
Uit je antwoord moet blijken dat er bij verkorting van de werkweek per persoon, meer<br />
personen nodig zijn om een gelijkblijvend aantal uren te werken waardoor de<br />
werkgelegenheid in personen minder daalt dan de werkgelegenheid in uren.<br />
Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Het aantal gewerkte uren in 1995 is: 6 miljoen x 1.500 x 1,009 = 9,081 miljard.<br />
Het aantal werkzame personen in 1995 is: 6 miljoen x 1,014 = 6,084 miljoen.<br />
9,081 miljard<br />
Gemiddeld is er in 1995 per persoon = ––––––––––––– = 1.492,6 uur gewerkt.<br />
6,084 miljoen<br />
5a<br />
5b<br />
Marije: een hoger loon is slecht voor de werkgelegenheid. Hogere lonen doen de<br />
arbeidskosten stijgen en dat kan leiden tot (loonkosten)inflatie. Het gevolg daarvan is dat de<br />
concurrentiepositie van de bedrijven verslechtert. De werkgevers zouden kunnen besluiten<br />
arbeid te vervangen door kapitaal of een <strong>deel</strong> van de arbeidsintensieve productie te<br />
verplaatsen naar een ander land. Dit alles kost banen.<br />
Peter: een hoger loon is goed voor de werkgelegenheid. Als mensen een hoger loon<br />
ontvangen, kunnen ze ook meer kopen. De bedrijven gaan dan meer produceren en dat<br />
levert weer extra banen op.<br />
6a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de instroom 7<br />
miljoen personen bedraagt en dat is meer dan de uitstroom van 6 miljoen personen.<br />
6b<br />
6c<br />
In de periode 2000-2005 zijn 5 miljoen personen van baan veranderd. Een voorbeeld van<br />
een juiste berekening is 0,5 + 1 + 2 + 1,5 = 5 miljoen personen<br />
0,5 miljoen binnen de goederensector<br />
1 miljoen van dienstensector naar goederensector<br />
2 miljoen van goederensector naar dienstensector<br />
1,5 miljoen binnen de dienstensector<br />
De werkgelegenheid in 2005 in de goederensector 9,5 miljoen.<br />
Berekening: 11 + 3 + 1 – 3,5 – 2 = 9,5 miljoen personen<br />
11 miljoen is de oude situatie in 2000.<br />
3 miljoen is nieuwe toetreding tot de arbeidsmarkt.<br />
1 miljoen is toetreding vanuit de dienstensector.<br />
3,5 miljoen is uittreding van de arbeidsmarkt.<br />
2 miljoen is uittreding naar de dienstensector.<br />
82
7a<br />
7b<br />
7c<br />
De werkloosheid hoeft niet te dalen bij een stijging van de werkgelegenheid als de stijging<br />
van de beroepsbevolking groter is dan de toename van de werkgelegenheid. De<br />
beroepsbevolking groeit door bijvoorbeeld schoolverlaters en immigranten. Maar ook omdat<br />
bij een aantrekkende conjunctuur steeds meer mensen hun kansen op de arbeidsmarkt<br />
hoger schatten en zich daarom als werkzoekend aanmelden bij het arbeidsbureau.<br />
In een hoogconjunctuur zijn de bestedingen en daarmee ook de productie hoog.<br />
Bedrijven hebben dan meer mensen nodig om de gewenste productie te kunnen realiseren.<br />
De werkloosheid neemt daarom af.<br />
Door een afnemende werkloosheid krijgen meer mensen een baan en daarmee een<br />
inkomen. De koopkracht in het land stijgt. De vraag naar producten zal dan weer toenemen,<br />
wat de conjunctuur verder versterkt.<br />
7d Om de criteria te vinden gaan we in het schema na hoe dat CBS-getal van 304.000 werkloze<br />
personen tot stand is gekomen. Daartoe redeneren we van onderen naar boven en<br />
ontdekken de volgende vijf kenmerken:<br />
- Zij moeten ingeschreven staan bij het arbeidsbureau.<br />
- Zij moeten de afgelopen 4 weken naar betaald werk hebben gezocht.<br />
- Zij moeten op korte termijn kunnen beginnen.<br />
- Zij moeten betaald werk zoeken voor 12 uur per week of meer.<br />
- Zij moeten tot de beroepsgeschikte bevolking horen, d.w.z. tussen 15 en 65 jaar zijn.<br />
De officiële definitie van de afhankelijke beroepsbevolking luidt: alle mensen tussen de 15<br />
en 65 jaar die bereid en in staat zijn, om minimaal 12 uur per week in loondienst te werken.<br />
7e<br />
7f<br />
De hierboven genoemde definitie omvat dus iedereen die werk heeft en werk zoekt.<br />
Het aantal werklozen volgens de hier bedoelde econoom bedraagt 494.000. Hij hanteert<br />
dezelfde criteria, behalve dan het feit dat iemand bij het arbeidsbureau geregistreerd moet<br />
staan als werkzoekend. Daarnaast behoort ook iedereen tot de beroepsbevolking die<br />
gewoon 12 uur of meer per week werkt. Naast de al genoemde 494.000 werklozen moet je<br />
dus ook de 6.787.000 werkenden meetellen. De beroepsbevolking bestaat volgens deze<br />
econoom dus uit 7.281.000 personen.<br />
De minister vindt blijkbaar dat iedereen die tot de beroepsgeschikte bevolking behoort (allen<br />
tussen 15 en 65 jaar) moet werken. Hij rekent tot de werkloze bevolking dus alle<br />
werkzoekenden plus alle mensen die niet bereid zijn om te werken (huisvrouwen en<br />
huismannen, zeg maar housemanagers, en studenten).<br />
Werkzoekenden (917.000) + overig <strong>deel</strong> (3.225.000) = 4.142.000 werklozen.<br />
8a<br />
Aan het begin van het jaar bedroeg de werkgelegenheid 7.500.000 mensen. De volgende<br />
ontwikkelingen deden de werkgelegenheid met 490.000 mensen toenemen:<br />
a. Instroom 90.000 mensen (A),<br />
b. 400.000 werklozen vonden een baan (D).<br />
De volgende ontwikkelingen waren verantwoordelijk voor een afname van de<br />
werkgelegenheid met 560.000 mensen:<br />
c. Uitstroom 110.000 mensen (E),<br />
d. 450.000 mensen raakten hun baan kwijt en werden werkloos (C).<br />
De werkgelegenheid nam dus af met 70.000 mensen (560.000 – 490.000).<br />
8b<br />
De beroepsbevolking bestaat uit alle mensen die bereid en in staat zijn om minimaal 12 uur<br />
per week te werken. Dat wil niet zeggen dat zij ook werken. Ook de werklozen reken je tot<br />
83
de beroepsbevolking. De beroepsbevolking bestaat aan het begin van het jaar dus uit<br />
8.000.000 mensen (7.500.000 + 500.000).<br />
Er zijn 500.000 mensen werkloos. Dit is 6,25% van de totale beroepsbevolking. Berekening:<br />
Werkloosheidspercentage = 500.000 / 8.000.000 x 100% = 6,25%.<br />
8c<br />
8d<br />
8e<br />
Verlaging van de i/a-ratio betekent of een kleinere “i” of een grotere “a”. Een kleinere “i” wil<br />
zeggen minder inactieven en er zijn dan minder uitkeringen nodig. Een grotere “a” houdt in<br />
dat er meer mensen werken en dus ook sociale premies betalen. Minder uitgaven en meer<br />
inkomsten maken de sociale zekerheid beter betaalbaar.<br />
Een afname van het aantal arbeidsongeschikten betekent dat er minder werkenden<br />
afvloeien naar de WAO/WIA. De uitstroom (E) van 110.000 zal dan waarschijnlijk kleiner<br />
worden, omdat minder mensen met een betaalde baan arbeidsongeschikt zullen worden.<br />
Als gevolg van strengere eisen bij herkeuringen (re-integratie) zullen meer mensen weer<br />
toetreden tot de arbeidsmarkt. In die situatie zal de instroom van 90.000 (A) stijgen. Maar dit<br />
is niet het antwoord dat bij vraag 4 hoort.<br />
Een arbeidsplek kan in principe maar door één persoon worden bezet. Als speciale<br />
maatregelen ertoe leiden dat arbeidsongeschikten weer aan het werk komen, nemen zij<br />
plaatsen in, die anders door werklozen zouden zijn vervuld. Je spreekt dan over een<br />
verdringingseffect op de arbeidsmarkt. Werklozen hebben dan minder kans op een baan en<br />
het getal bij pijl D daalt.<br />
9a<br />
9b<br />
Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kan een economie hetzelfde voortbrengen met<br />
minder werknemers of het zelfde aantal werknemers is in staat meer te produceren.<br />
Na bestudering van figuur 4 kun je concluderen dat er in de jaren 1999, 2000 en 2002 een<br />
groei plaatsvond van het volume van het bruto binnenlands product. Deze groei is voor een<br />
groot <strong>deel</strong> mogelijk gemaakt door de toename van de arbeidsproductiviteit (figuur 3). De<br />
productie nam dus toe zonder dat de arbeidsvraag steeg. In 2001 en 2002 was er zelfs<br />
minder werkgelegenheid in arbeidsjaren ten opzichte van de voorafgaande jaren (figuur 1).<br />
Eigenlijk staat de hint al verwerkt in het antwoord van vraag 9a. Je hoeft alleen maar te<br />
kijken naar de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de productie, om tot de conclusie te<br />
komen dat de economie groeit zonder extra werkgelegenheid in arbeidsjaren. “Jobless<br />
recovery” is daarom ook te herkennen door de combinatie van de figuren 1 en 4.<br />
Een verklaring was niet nodig geweest.<br />
9c De werkgelegenheid in arbeidsjaren is gedaald (figuur 1) en de beroepsbevolking (figuur 2)<br />
is toegenomen. Dat lijkt vreemd, maar de conclusie van de econoom heeft betrekking op de<br />
werkgelegenheid in personen. Gemiddeld moet men dus korter zijn gaan werken. Je kunt<br />
daarom in je antwoord spreken over een doorgevoerde arbeidstijdverkorting of over de<br />
mogelijkheid dat men meer in <strong>deel</strong>tijd is gaan werken.<br />
9d<br />
De particuliere consumptie is afhankelijk van het nationaal inkomen/product.<br />
Figuur 4 laat zien dat in 2002 het BBP met 3% is toegenomen. Dit betekent dat het<br />
nationale inkomen in de VS toenam, waardoor de bestedingen kunnen stijgen. Een<br />
belangrijk onder<strong>deel</strong> van de bestedingen is de particuliere consumptie en deze is afhankelijk<br />
van het nationale inkomen. Een stijging van de particuliere consumptie voorkomt eerder een<br />
hernieuwde recessie.<br />
10a Een inverdieneffect is een financieel voor<strong>deel</strong>tje dat ontstaat bij een verhoging van de<br />
overheidsbestedingen of verlaging van de overheidsontvangsten.<br />
84
Nu is de Btw-verlaging geen uitgave, maar het leidt wel tot minder ontvangsten. En in beide<br />
gevallen komt het ten laste van de begroting. Door de Btw-verlaging daalt de prijs van de<br />
diensten, waardoor de vraag ernaar stijgt. Dat levert ook weer Btw-inkomsten op (inverdien<br />
effect).<br />
De Btw-verlaging en de grotere vraag naar deze diensten levert ook weer meer<br />
werkgelegenheid op. Werknemers betalen dan weer meer loonbelasting. Ook dat is een<br />
inverdieneffect.<br />
Tenslotte kan de extra opbrengst van BTW en inkomstenbelasting ook ontstaan, wanneer<br />
(als gevolg van de koopkrachtverbetering) de vraag naar andere goederen en diensten<br />
toeneemt.<br />
10b De kappers hebben de Btw-verlaging voor 100% doorberekend in de prijs. De<br />
fietsherstellers waren in de positie omdat niet volledig te hoeven doen. Dit rechtvaardigt de<br />
conclusie dat de kappers meer concurrentie ondervinden dan de fietsherstellers, die een<br />
<strong>deel</strong> van de Btw-verlaging in eigen zak stoppen.<br />
10c Om deze vraag te kunnen be<strong>antwoorden</strong>, bereken je eerst de procentuele prijsverandering,<br />
die het gevolg is van de Btw-verlaging en het gegeven dat deze maar voor 90% is<br />
doorberekend. Daarna kun je met behulp van de gegeven prijselasticiteit de procentuele<br />
verandering van de gevraagde hoeveelheid berekenen. Tenslotte kun je dan met de<br />
gegeven afzetelasticiteit van de werkgelegenheid de procentuele verandering van de<br />
werkgelegenheid berekenen.<br />
De prijsverlaging als gevolg van de BTW-verlaging bedraagt 9,8%.<br />
Berekening: 106 / 117,5 x 100 = 90,2. De prijs daalt met 100 – 90,2 = 9,8%.<br />
De fietsherstellers geven deze prijsdaling maar voor 80% door. De prijs zelf daalt met<br />
7,84%.<br />
Berekening: 0,8 x 9,8% = 7,84%<br />
De afzet stijgt door deze prijsverlaging met 7,13%.<br />
Berekening met behulp van de prijselasticiteit: -0,91 x -7,84 = 7,13%.<br />
Tenslotte kun je dan de verandering van de werkgelegenheid berekenen.<br />
Werkgelegenheid stijgt met 5%.<br />
Berekening: 0,7 x 7,13% = 5%<br />
10d Een hoge p/a-ratio wil zeggen dat mensen relatief veel in <strong>deel</strong>tijd werken. De stijging van de<br />
vraag naar diensten van kappers en fietsherstellers, en daarmee de toename van de<br />
werkgelegenheid, kunnen deze sectoren dus gemakkelijk opvangen door de beschikbare<br />
mensen (<strong>deel</strong>tijdwerkers) wat langer te laten werken.<br />
11a De arbeidsproductiviteit in Nederland is minder gestegen dan die in de EU.<br />
Je berekent dit door het indexcijfer van het nationale product te delen doordat van de<br />
werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />
Nederland:<br />
EU:<br />
102,2 / 101,5 x 100 = 100,69. Dit is een stijging met 0,69%<br />
101,5 / 99,5 x 100 = 102,01. Dit is een stijging met 2,01%<br />
11b Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• positieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat een hogere arbeidsproductiviteit kan leiden<br />
tot lagere arbeidskosten per product en tot hogere winsten waardoor de investeringen<br />
toenemen en de vraag naar arbeid stijgt<br />
• negatieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat bij een hogere arbeidsproductiviteit<br />
minder arbeid nodig is om een gelijke productie te realiseren (zodat bij onvoldoende groei<br />
van de productie de vraag naar arbeid afneemt)<br />
85
11c Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij verlenging van<br />
de bedrijfstijd de bestaande kapitaalgoederenvoorraad beter wordt benut en er meer<br />
werknemers nodig zijn terwijl de belastingverlaging leidt tot hogere winsten die het bedrijf<br />
voor diepte-investeringen kan aanwenden of zelfs voor andere doeleinden dan<br />
investeringen kunnen worden aangewend. In deze gevallen levert het niet meer nieuwe<br />
arbeidsplaatsen op.<br />
12a De vakantiegangers zullen het Caribische eiland vooral zullen bezoeken als het in hun eigen<br />
land winter is. Vandaar het mogelijke seizoenskarakter.<br />
12b In 2006 zullen 29.677 onder invloed van het seizoen hun baan kwijtraken. Een voorbeeld<br />
van een juiste berekening is:<br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind maart: 60 / 160 x 86.272 = 32.352<br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind juni: 5 / 105 x 56.175 = 2.675<br />
Dit betekent dat 32.352 – 2.675 = 29.677 personen hun werk kwijtraken.<br />
12c Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> op de vraag waarom de geregistreerde werkloosheid<br />
gelijk blijft, terwijl veel mensen werk kwijtraken zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt, dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven, omdat<br />
ze het werk in het toerisme als bijbaan / tweede baan hebben.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven, omdat<br />
ze in het seizoen voldoende verdienen om een heel jaar van te leven.<br />
13a Tot de werkloze beroepsbevolking reken je iedereen die bereid en in staat is om minimaal<br />
12 uur per week te werken, maar geen werk heeft. Je hebt dus gegevens nodig met<br />
betrekking tot de werkgelegenheid in personen en niet in arbeidsjaren.<br />
In 1971 wilden er 5.139.000 mensen werken (beroepsbevolking), terwijl maar 5.072.000<br />
mensen werk hebben. 67.000 mensen hebben blijkbaar geen werk. Nu kun je uitrekenen<br />
dat 1,3% van de beroepsbevolking werkloos is.<br />
5.139 – 5.072<br />
Berekening: Werkloosheidspercentage = ——————— x 100% = 1,3%<br />
5.139<br />
13b Het antwoord moet je zoeken in de <strong>deel</strong>tijdontwikkeling op de arbeidsmarkt. In de tabel kun<br />
je namelijk aflezen dat de groei van het aantal werkzame personen gestegen is van<br />
5.174.000 in 1981 tot 5.594.000 in 1990. Dit is een groei van 420.000 arbeidsplaatsen (in<br />
personen)<br />
De groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren groeide van 4.850.000 naar 5.203.000. Dit<br />
is máár een groei van 353.000 banen.<br />
Uit deze gegevens kun je de conclusie trekken dat de werkgelegenheid in personen sterker<br />
is gestegen dan de groei uitgedrukt in arbeidsjaren. Deze ontwikkeling is tot stand gekomen,<br />
doordat mensen meer in <strong>deel</strong>tijd zijn gaan werken. Het is de hier genoemde ontwikkeling<br />
van een gestegen P/A-verhouding die je als antwoord moet geven.<br />
13c De economische groei hangt natuurlijk af van de effectieve vraag (de gevraagde<br />
hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven moeten produceren). Daarvoor gebruiken<br />
zij productiefactoren. De kwantiteit (hoeveelheid) en de kwaliteit (productiviteit) daarvan<br />
bepalen hoeveel je kunt maken. De gebruikte hoeveelheid (kwantiteit) arbeid druk je<br />
objectief uit in arbeidsjaren. De kwaliteit van de arbeid meet je met de arbeidsproductiviteit.<br />
De werkgelegenheid in arbeidsjaren in de periode 1971-1980 is gestegen met 1,76%.<br />
Berekening:<br />
4.916.000 – 4.831.000<br />
Werkgelegenheid in arbeidsjaren = —————————— x 100% = +1,76%<br />
4.831<br />
86
De reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar is dat tijdvak maar liefst met 30,8% gestegen.<br />
Berekening:<br />
135,4 – 103,5<br />
Reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar = —————— x 100% = +30,8%<br />
103,5<br />
Conclusie 1 is dus juist. De economische groei is vooral veroorzaakt door de sterke groei<br />
van de arbeidsproductiviteit.<br />
13d Als de productiviteit van werknemers stijgt, zou je ook een stijging van de lonen mogen<br />
verwachten. Immers zoals een oud gezegde luidt: een arbeider is zijn loon waard. Nu zien<br />
we dat de reële arbeidsproductiviteit in tijdvak 1981-1990 is gestegen van Indexcijfer 137,8<br />
naar Indexcijfer 170,0. Dit is een stijging met 23,4%. Dat betekent dat een gemiddelde<br />
werknemer 23,4% meer doet. In de tabel kun je verder lezen dat de reële loonkosten<br />
(verrekend met inflatiecorrectie) in dat tijdvak echter zijn gedaald. Bedrijven hebben dus<br />
personeel dat meer heeft geproduceerd en waaraan ze reëel minder hebben uitgegeven.<br />
Dat kan alleen maar betekenen dat conclusie 2 juist is.<br />
13e Bij dit soort vragen is het wel handig als je schematisch kunt denken. Je moet aannemelijk<br />
maken dat banengroei leidt tot meer economische groei en dat omgekeerd economische<br />
groei weer leidt tot banengroei.<br />
Banengroei (A)<br />
Besteedbaar inkomen<br />
Stijgt (B)<br />
Effectieve vraag stijgt (C)<br />
Werkgelegenheid stijgt (F)<br />
Productie stijgt (D)<br />
Economische groei (E)<br />
Oorzaak: A à B à C à D à E<br />
Gevolg: E à C à D à F à A<br />
14a Het verschil tussen de bruto participatie en de netto participatie bestaat uit de werkloze<br />
beroepsbevolking<br />
14b De netto participatiegraad in 2001 bedraagt 67,2%. Een voorbeeld van een juiste<br />
berekening is:<br />
(5.796.000 × 1,26) / 10.864.000 x 100% = 67,2%<br />
14c De p/a-ratio zal stijgen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit<br />
blijkt dat gehuwde vrouwen in grotere mate dan mannen de voorkeur geven aan een<br />
<strong>deel</strong>tijdbaan (omdat vrouwen veelal een baan combineren met zorgtaken).<br />
14d De econome stelt dat een toename van participatiegraad nodig is om te voorkomen dat in<br />
de toekomst de internationale concurrentiepositie van Nederland verslechtert. Een<br />
voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring, waaruit blijkt dat een bij de<br />
economische groei achterblijvende arbeidsparticipatie tot een tekort aan arbeidskrachten<br />
kan leiden en daardoor tot een stijging van de loonkosten waardoor het exportprijspeil kan<br />
stijgen.<br />
87
15a In de uitzendbranche werkt men 2.080 uur in een fulltime baan. Een voorbeeld van een<br />
juiste berekening is:<br />
84.760.000 / 163.000 x 4 = 2.080 uur<br />
15b Een andere oorzaak voor dit verschil is dat uitzendkrachten in <strong>deel</strong>tijd werken.<br />
15c Aan het begin van het derde kwartaal neemt het aanbod van uitzendkrachten toe omdat aan<br />
het einde van het schooljaar het aanbod van schoolverlaters / vakantiewerkers stijgt. En als<br />
tweede argument kun je noemen dat door het aantrekken van de werkgelegenheid als<br />
gevolg van seizoensinvloeden de kans op werk groter wordt, hetgeen een aanzuigende<br />
werking heeft.<br />
15d De samenhang tussen seizoenwerkwerkloosheid en werkgelegenheid via uitzendbureaus<br />
blijkt uit het feit dat ieder jaar de werkloosheid in het vierde / eerste kwartaal toeneemt en de<br />
werkgelegenheid via uitzendbureaus dan afneemt; in het tweede / derde kwartaal zie je de<br />
omgekeerde ontwikkeling.<br />
15e Voor het aflezen van de conjuncturele ontwikkeling is vergelijking met hetzelfde kwartaal<br />
van het voorafgaande jaar het meest geschikt. Deze vergelijking geeft informatie over de<br />
ontwikkeling van de (bestedingen en daarmee de) werkgelegenheid onafhankelijk van<br />
seizoensinvloeden.<br />
16a Volgens de vakbeweging is er sprake van structuurwerkloosheid. Een voorbeeld van een<br />
juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de maatregelen die de vakbeweging<br />
voorstelde, bedoeld zijn om vraag naar en aanbod van arbeid beter op elkaar te laten<br />
aansluiten (= bestrijden van kwalitatieve structuurwerkloosheid).<br />
16b Dat blijkt uit de tekst uit het feit dat werkloosheid en vacatures gelijktijdig voorkomen.<br />
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een baan enige tijd kost zodat een <strong>deel</strong> van<br />
de werklozen na verloop van tijd op de bestaande vacatures kan worden ingezet.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een werknemer enige tijd kost zodat een <strong>deel</strong><br />
van de vacatures na verloop van tijd door werklozen kan worden bezet.<br />
16c Bij stijgende lonen wordt werken aantrekkelijker, zodat het aanbod van arbeid door<br />
toetreders kan toenemen.<br />
16d Bij dalende lonen wordt het aantrekkelijker om de productie arbeidsintensiever te maken<br />
(vervanging van machines door arbeid), waardoor de vraag naar arbeid kan stijgen.<br />
17a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een toename van<br />
het aantal onvervulde vacatures de kans op een baan vergroot waardoor jongeren eerder<br />
dan in het verleden toetreden tot de arbeidsmarkt.<br />
17b Het aantal onvervulde vacatures bij particuliere bedrijven aan het einde van het eerste<br />
kwartaal van 2005 bedraagt 145.000. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
124.000 + (225.000 – 204.000) = 145.000<br />
17c de beroepsbevolking is ten op opzichte van 2004 gestegen met 12.821. Een voorbeeld van<br />
een juiste berekening is:<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1998: 100 / 4,8 × 40.000 = 833.333<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1999: 100 / 3,9 × 33.000 = 846.154<br />
De toename bedraagt 846.154 – 833.333 = 12.821<br />
88
18a De hier bedoelde werkloosheid is ontstaan als gevolg van onderbesteding. De<br />
productiecapaciteit blijft ge<strong>deel</strong>telijk onbenut. Er is dus sprake van conjunctuur-werkloosheid<br />
18b Met een verslechtering van de betalingsbalans bedoelen economen dat de opbrengsten van<br />
de export ten opzichte van de kosten voor de import dalen.<br />
18c Voor het goede antwoord had je de volgende volgorde moeten kiezen:<br />
1 – 5 – 3 – 4 – 2 – 6<br />
Opmerking: bestedingsinflatie ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het aanbod<br />
daarvan. Dat is het geval als de productiecapaciteit ontoereikend is.<br />
19a In personen is deze hoger. Een arbeidsjaar is de hoeveelheid werk die iemand met een<br />
volledige baan verricht. En niet iedereen heeft of had een volledige baan.<br />
19b Het aanbod van arbeid neemt in de zomermaanden toe als gevolg van de schoolverlaters<br />
en studenten en leerlingen die een vakantiebaantje zoeken.<br />
19c De hier bedoelde vorm is frictiewerkloosheid. Als mensen van school komen hebben ze<br />
enige tijd nodig om werk te vinden.<br />
19d De seizoenindex bedraagt in januari 112. De werkloosheid is dus 12% hoger dan wanneer<br />
er geen seizoensinvloeden waren geweest. Omdat de totale werkloosheid in januari<br />
347.200 was kun je nu eenvoudig uitrekenen wat de seizoenswerkloosheid is.<br />
Berekening: 12 / 112 x 347.000 = 37.200 .<br />
19e In de zomermaanden zorgt het seizoen voor veel extra arbeidsplaatsen. Vooral in de<br />
toeristische sector (strand, horeca, enz.)<br />
19f De werkloosheidssituatie is deze maand (februari) verslechterd. De seizoensindex daalde<br />
van 112 naar 108. Je zou dus een daling van de werkelijke werkloosheid verwachten, maar<br />
die bleef gelijk.<br />
20a De werklozen zijn niet geschikt voor de openstaande vacatures. In dit geval spreken<br />
economen over kwalitatieve structurele werkloosheid.<br />
20b Door een toenemend personeelstekort zijn werkgevers bereid hogere lonen te betalen. Door<br />
deze bereidheid verbetert de onderhandelingspositie van de vakbonden en zullen de lonen<br />
stijgen. De werkgevers zullen echter de gestegen loonkosten weer afwentelen<br />
(doorberekenen) in de prijzen. Zo ontstaat de loonprijsspiraal.<br />
20c De beroepsbevolking is kleiner dan de beroepsgeschikte bevolking omdat:<br />
Er mensen vanwege studie niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.<br />
Er mensen zijn die kiezen voor onbetaalde zorgtaken in plaats van betaalde arbeid op de<br />
arbeidsmarkt.<br />
Er mensen zijn die vanwege arbeidsongeschiktheid niet kunnen werken.<br />
21a<br />
De participatiegraad van vrouwen of <strong>deel</strong>nemingspercentage geeft aan welk <strong>deel</strong> van de<br />
vrouwen tussen 15 en 65 jaar actief op de arbeidsmarkt is. Voor veel vrouwen met kinderen<br />
is het grote probleem hoe ze de zorgtaken voor hun kinderen kunnen combineren met een<br />
baan. Door uitbreiding van kinderopvang neemt het aantal mogelijkheden toe om deze<br />
combinatie mogelijk te maken. Meer vrouwen met kinderen kunnen dan makkelijker betaald<br />
werk en zorgtaken verrichten. De noodzaak om te stoppen met werken na het krijgen van<br />
89
kinderen daalt dan en daarmee stijgt het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. De<br />
participatiegraad neemt toe.<br />
21b De emancipatie leidt er toe dat steeds meer mannen ook zorgtaken op zich gaan nemen.<br />
Zij zullen korter gaan werken (<strong>deel</strong>tijd) om een <strong>deel</strong> van deze zorgtaken van de vrouwen<br />
over te nemen. Deze stijging van <strong>deel</strong>tijdwerk onder mannen leidt tot de genoemde<br />
toename van de P/A-ratio van mannen.<br />
21c<br />
De conclusie van Robert-Jan is dat de arbeidsmarkt verruimd. Dat er dus meer aanbod<br />
komt. Eén van de door hem genoemde gevolgen leidt er juist toe, dat het aanbod op de<br />
arbeidsmarkt afneemt. Als mannen korter willen werken, dan neemt het aanbod van arbeid<br />
juist af. In personen blijft het aanbod wel gelijk. Maar een stijging van de P/A-ratio zal juist<br />
het aanbod in arbeidsjaren doen afnemen. Kortom zijn conclusie dat gevolg 2 de<br />
arbeidsmarkt verruimt is onjuist.<br />
22a<br />
Vragers op de arbeidsmarkt zijn de bedrijven. De beroepsbevolking vormt het aanbod op<br />
de arbeidsmarkt. Je moet dus het krantenartikel zoeken waarin de FNV zelf als werkgever<br />
staat afgeschilderd. Dat is het geval in artikel 1.<br />
22b Gezien de noodzakelijke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is aanpassing van de lonen<br />
voor het hogere personeel noodzakelijk. De verschillen met de lonen van hoger personeel<br />
in het bedrijfsleven nemen toe. Dat zou niet gebeuren als er voldoende aanbod van hoger<br />
opgeleid personeel is. Blijkbaar is de arbeidsmarkt verkrapt.<br />
22c<br />
Van denivellering is sprake als de verschillen tussen hogere inkomens en lagere inkomens<br />
toenemen. Dat is het geval als de topsalarissen enorm stijgen zoals in artikel 2 staat<br />
vermeld. De FNV wil dat voorkomen door ook hogere looneisen te stellen bij de komende<br />
CAO-onderhandelingen.<br />
23a<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 1983: 100/35 x 1,8 miljoen = 4,7 miljoen mensen.<br />
Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 1997: 100/49 x 2,6 miljoen = 5,3 miljoen mensen.<br />
De toename bedraagt 5,3 – 4,7 = 0,6 miljoen vrouwen.<br />
23b Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat jongeren sneller toetreden tot de arbeidsmarkt (door<br />
lagere studietoelagen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat mensen langer blijven werken (doordat vervroegde<br />
uittredingsregelingen financieel steeds minder aantrekkelijk worden).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat arbeidsongeschikten worden goedgekeurd om te werken<br />
(door aanscherping van de keuringen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat steeds meer vrouwen betaald werk gaan verrichten (door<br />
de verdergaande emancipatie).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat meer mensen zich als werkzoekende laten registreren<br />
(door het aanzuigeffect van een aantrekkende economie).<br />
23c<br />
Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de vervulde vacatures<br />
een volledige werkweek betreffen.<br />
23d Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een extra loonstijging<br />
de mobiliteit (op de arbeidsmarkt) kan stimuleren, bijvoorbeeld via omscholing, verhuizen of<br />
bereidheid tot reizen.<br />
23e<br />
Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
90
• Een antwoord waaruit blijkt dat door toename van het aantal premiebetalers een lager<br />
percentage kan volstaan om hetzelfde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat door afname van het aantal uitkeringsgerechtigden een<br />
lager percentage kan volstaan om het benodigde bedrag aan sociale premies binnen te<br />
halen.<br />
24a<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
60 - (10 × 0,6) / 100- × 100% = 54%<br />
24b Uit het antwoord moet blijken dat in deze periode de oplopende werkloosheid gepaard gaat<br />
met een dalende participatiegraad van mannen, terwijl de participatiegraad van vrouwen<br />
juist toeneemt.<br />
24c<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• het groeiend aan<strong>deel</strong> van de dienstensector in de economie<br />
• de toename van het aantal <strong>deel</strong>tijdbanen (absoluut en relatief)<br />
• de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van vrouwen<br />
25a<br />
25b<br />
de voorwaarden die je kunt noemen zijn:<br />
• ingeschreven zijn bij een centrum voor werk en inkomen (arbeidsbureau),<br />
• tussen de 15 en 65 jaar oud zijn,<br />
• bereid en in staat zijn om minimaal 12 uur per week te werken,<br />
• direct beschikbaar te zijn.<br />
Ongeveer 210.000 personen.<br />
Berekening: 3 / 100 x 7.000.000 = 210.000<br />
25c 107,7. Berekening: 7.000.000 / 6.500.000 x 100 = 107,7<br />
25d Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
ze zoeken vooral mensen voor laag betaald werk tegen het minimumloon en daar komen<br />
mensen niet voor.<br />
Ze bieden vaak <strong>deel</strong>tijdbaantjes aan en werkzoekenden denken dat ze ook wel voltijdbanen<br />
kunnen vinden.<br />
Het is vaak geen populair werk en werkzoekenden denken leukere banen te kunnen<br />
vinden.<br />
25e<br />
F is het juiste antwoord,<br />
26a<br />
Voorbeelden van juiste redenen zijn:<br />
• ze willen niet in inkomen terugvallen omdat ze financiële verplichtingen hebben,<br />
• ze zien bepaalde carrièremogelijkheden verdwijnen bij keuze voor een <strong>deel</strong>tijdbaan,<br />
• ze willen/kunnen niet verhuizen naar plekken waar wel <strong>deel</strong>tijdbanen te krijgen zijn,<br />
• bedrijven/werkgevers bieden onvoldoende mogelijkheden om in <strong>deel</strong>tijd te gaan werken,<br />
• er zijn geen of onvoldoende opvangmogelijkheden voor kinderen.<br />
26b<br />
91
26c<br />
1986 = 0,30 x 8,2 miljoen = 2,46 miljoen<br />
1998 = 0,56 x 9,6 miljoen = 5,376 miljoen.<br />
Het aantal tweeverdieners is toegenomen met 5,376 miljoen – 2,46 miljoen =<br />
2,916 miljoen<br />
26d Voorbeelden van een juist argument zijn”<br />
• naast werk ook vrije tijd voor beide partners,<br />
• betere verdeling van de huishoudelijke taken,<br />
• minder kans op nadelige gevolgen van een te hoge werkdruk,<br />
27a<br />
B is het juiste antwoord.<br />
27b De kostprijs is € 0,27. Berekening:<br />
Totaal aantal rozen per jaar = 15.000 x 250 x 400 = 1.500.000.000<br />
kostprijs = € 405.000.000 / 1.500.000.000 = € 0,27.<br />
27c<br />
Voorbeelden van juiste verklaringen zijn:<br />
à Concurrentie van andere landen dwingt de overblijvende bedrijven om grootschaliger te<br />
gaan werken.<br />
à De bedrijven die al vertrokken zijn, waren juist de relatief kleine bedrijven die de<br />
concurrentieslag met de grotere kwekerijen in Nederland verloren.<br />
à Schaalvergroting leidt tot lagere kosten, waardoor grotere kwekerijen beter kunnen<br />
concurreren.<br />
27d Voorbeelden van juiste verklaringen:<br />
à Goedkopere arbeid in Kenia,<br />
à Goedkopere grond in Kenia,<br />
à Goedkopere energie in Kenia.<br />
27e<br />
27f<br />
C is het juiste antwoord.<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
à Er komen wellicht goedkopere bloemen op de markt,<br />
à Er komt grond vrij, die weer gebruikt kan worden voor andere activiteiten.<br />
28a<br />
Het aanbod van arbeid in personen is gelijk aan de beroepsbevolking. Deze bedroeg in<br />
1992 6.941.000 mensen.<br />
28b De werkloosheid bedraagt 483.000 mensen. Dat reken je uit door de grootte van de<br />
werkgelegenheid in personen af te trekken van de beroepsbevolking in personen<br />
92
(6.941.000 6.458.000). Het werkloosheidspercentage bedraagt dus 7,0%. Dat reken je<br />
uit door het aantal werklozen uit te drukken in een percentage van de beroepsbevolking:<br />
483.000<br />
6.941.000<br />
_ 100 %=7 %<br />
28c<br />
Het percentage vrouwen dat in <strong>deel</strong>tijd werkt is groter dan bij de mannen. Indien steeds<br />
meer vrouwen participeren in het arbeidsproces betekent dit dus, dat het percentage<br />
<strong>deel</strong>tijdwerkers steeds groter wordt.<br />
28d Het aantal actieven en niet-actieven in 1993 verhoudt zich als 100 : 86,2. Indien er<br />
4.110.000 niet-actieven zijn, moeten er dus 4.767.981 actieven zijn geweest. Berekening:<br />
100<br />
Aantal actieven = 4.110.000 _<br />
86,2<br />
= 4.767.981<br />
26e Een groei van het aantal nietactieven<br />
per 100 actieven, betekent dat de werkenden door belasting- en premiebetalingen<br />
meer moeten betalen om deze niet-actieven van een inkomen te voorzien. Hogere<br />
belastingen en sociale premies (collectieve lasten) verlagen het netto-inkomen van de<br />
actieven.<br />
28f<br />
Wanneer de verhoging van de collectieve lasten door de werknemers via hogere looneisen<br />
op de werkgevers worden afgewenteld, dan zullen de loonkosten per product stijgen. Deze<br />
hogere loonkosten per product tasten de internationale concurrentie-positie aan. Ook zal de<br />
vervanging van arbeidsintensieve productietechnieken door meer kapitaalintensieve<br />
productietechnieken toenemen. Beide genoemde consequenties kunnen leiden tot een<br />
verlies aan arbeidsplaatsen (structurele werkloosheid).<br />
29a conjunctuur<br />
29b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de stijgende<br />
werkloosheid in Duitsland leidt tot afnemende bestedingen in dat land waardoor de<br />
Nederlandse export naar Duitsland stagneert en dus ook de productie en de vraag naar<br />
arbeid.<br />
29c uitspraak 1 juist<br />
uitspraak 2 juist<br />
uitspraak 3 onjuist<br />
uitspraak 4 onjuist<br />
30a Uit het feit dat in 2004 het werkloosheidspercentage het laagst was / uit de toename van de<br />
werkloosheid in 2005 / uit het hogere werkloosheidspercentage in 2005<br />
30b 7.444.000 (personen)<br />
30c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• bij (a): 100 / 5,3 x 396.000 = 7.471.698<br />
• bij (b): 7.471.698 − 396.000 = 7.075.698<br />
30d Bart – seizoenwerkloosheid<br />
Meike – structuurwerkloosheid<br />
Saskia – frictiewerkloosheid<br />
Femke – structuurwerkloosheid<br />
Tim – conjunctuurwerkloosheid<br />
93
31a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• werkgelegenheid in personen: 80 + 40 + 20 = 140<br />
• werkgelegenheid in arbeidsjaren: 80 + 40 x 0,75 + 20 x 0,25 = 115<br />
• p/a-ratio: 140 / 115 = 1,22<br />
31b bij (1) afgenomen<br />
bij (2) krapper<br />
bij (3) structuur<br />
bij (4) 8.400.000<br />
31c a - d - e - c - b - f<br />
32a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
856 / 1.894 x 100% = 45,1953537% → 45,2%<br />
32b Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• De participatiegraad van jongeren is gestegen met 45,2 − 39,5 = 5,7 procentpunten.<br />
• De participatiegraad van de totale beroepsgeschikte bevolking is gestegen met 65,4 − 58,7<br />
= 6,7 procentpunten<br />
32c Hoger, uit je toelichting moet blijken dat het werkloosheidspercentage van jongeren met een<br />
havo/vwo-opleiding 10% is en het werkloosheidspercentage van de totale beroepsbevolking<br />
3,5% is.<br />
32d • Uitspraak 1 is onjuist.<br />
Uit je toelichting moet blijken dat de werkloosheid onder jongeren met een hbo/wo-opleiding<br />
groter is dan de werkloosheid onder jongeren met een mbo-opleiding<br />
• Uitspraak 2 is juist. Uit je toelichting moet blijken dat de werkloosheid onder personen 25-<br />
64 jaar met een mbo-opleiding even groot is als de werkloosheid onder personen 25-64 jaar<br />
met een hbo/wo-opleiding<br />
32e Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
(0,08 + 0,06) x 0,53 x 1.066.000 = 79.097<br />
33a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• inrichten en onderhouden van een vacaturebank<br />
• meer faciliteiten voor schooldecanen<br />
• de mogelijkheden van internet gebruiken om vraag en aanbod bij elkaar te brengen<br />
• de centra voor werk en inkomen (CWI’s) beter uitrusten<br />
• meer voorlichting geven over de arbeidsmarkt aan schoolverlaters<br />
• het onderwijs beter laten aansluiten op de vraag op de arbeidsmarkt<br />
Uit de toelichting moet blijken dat door de genoemde maatregel de zoektijd naar een baan<br />
afneemt.<br />
33b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
178.400 x 0,52 = 92.768<br />
178.400 x 0,16 = 28.544 -/-<br />
Frictiewerkloze schoolverlaters = 64.224<br />
33c Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de aanzuigende<br />
werking van de arbeidsmarkt afneemt (waardoor meer jongeren voor een verlenging van<br />
hun schoolloopbaan kiezen).<br />
94
33d Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het aantal<br />
arbeidsplaatsen minder groeit waardoor de kans om binnen een bepaalde periode een baan<br />
te vinden kleiner wordt.<br />
34a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat als mensen <br />
(uit financieel belang) sterker worden aangezet tot het accepteren van een (beter <br />
betaalde) baan die verder van de woonplaats af ligt / noodzaakt tot verhuizen, er een <br />
migratie ontstaat uit gebieden met een hoog werkloosheidspercentage naar gebieden <br />
met een laag werkloosheidspercentage. <br />
34b De zin die je kunt citeren is de laatste zin”: “Een oorzaak die wordt benadrukt is het <br />
geringe verschil tussen de hoogte van de sociale uitkeringen en de hoogte van het <br />
minimumloon.” Hieruit blijkt dat een verlaging van sociale uitkeringen / een verhoging <br />
van het minimumloon ertoe kan leiden dat mensen met een uitkering eerder werk <br />
accepteren. <br />
35a De beroepsbevolking in 2001 is ten opzichte van 1997 gestegen, waardoor bij een dalend<br />
aantal werklozen, het aantal werklozen in procenten van de beroepsbevolking is gedaald.<br />
35b Je kan als <strong>antwoorden</strong> geven:<br />
1 Dat de 1/a ratio daalt, omdat een daling van het werkloosheidspercentage kan leiden tot<br />
afname van het aantal inactieven (in verhouding tot het aantal actieven).<br />
2 Dat de collectieve lastendruk (vanaf 1999) daalt en de wig (vanaf 2000), omdat een daling<br />
van het werkloosheidspercentage kan leiden tot een daling van sociale premies en belastingen<br />
die nodig zijn voor aan werkloosheid verbonden uitkeringen.<br />
35c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
In 2001 werkt een werknemer gemiddeld 6.587 / 7.303 x 1.600 uur = 1.443 uur per week.<br />
35d Dat er sprake was van een stijging van de loonkosten per eenheid product blijkt uit statistiek<br />
3. De stijging van de loonkosten per werknemer was in ieder jaar groter geweest dan de<br />
stijging van de arbeidsproductiviteit.<br />
35e Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Het indexcijfer voor de toegevoegde waarde bedrijven in 1998 (1997 = 100) bedraagt<br />
263,3 / 249,0 x 100 = 105,743<br />
Het indexcijfer van de werkgelegenheid in arbeidsjaren in bedrijven in 1998 bedraagt<br />
105,743 / 102,3 x 100 = 103,37. De groei bedraagt dus 3,37%.<br />
36a De werkloosheid hoeft niet te dalen bij een stijging van de werkgelegenheid als de stijging<br />
van de beroepsbevolking groter is dan de toename van de werkgelegenheid. De<br />
beroepsbevolking groeit door bijvoorbeeld schoolverlaters en immigranten. Maar ook omdat<br />
bij een aantrekkende conjunctuur steeds meer mensen hun kansen op de arbeidsmarkt hoger<br />
schatten en zich daarom als werkzoekend aanmelden bij het arbeidsbureau.<br />
36b In een hoogconjunctuur zijn de bestedingen en daarmee ook de productie hoog.<br />
Bedrijven hebben dan meer mensen nodig om de gewenste productie te kunnen realiseren. De<br />
werkloosheid neemt daarom af.<br />
95
36c Door een afnemende werkloosheid krijgen meer mensen een baan en daarmee een inkomen.<br />
De koopkracht in het land stijgt. De vraag naar producten zal dan weer toenemen, wat de<br />
conjunctuur verder versterkt.<br />
36d Om de criteria te vinden gaan we in het schema na hoe dat CBS-getal van 304.000 werkloze<br />
personen tot stand is gekomen. Daartoe redeneren we van onderen naar boven en ontdekken<br />
de volgende vijf kenmerken:<br />
- Zij moeten ingeschreven staan bij het arbeidsbureau.<br />
- Zij moeten de afgelopen 4 weken naar betaald werk hebben gezocht.<br />
- Zij moeten op korte termijn kunnen beginnen.<br />
- Zij moeten betaald werk zoeken voor 12 uur per week of meer.<br />
- Zij moeten tot de beroepsgeschikte bevolking horen, d.w.z. tussen 15 en 65 jaar zijn.<br />
De officiële definitie van de afhankelijke beroepsbevolking luidt: alle mensen tussen de 15 en<br />
65 jaar die bereid en in staat zijn, om minimaal 12 uur per week in loondienst te werken.<br />
36e De hierboven genoemde definitie omvat dus iedereen die werk heeft en werk zoekt.<br />
Het aantal werklozen volgens de hier bedoelde econoom bedraagt 494.000. Hij hanteert<br />
dezelfde criteria, behalve dan het feit dat iemand bij het arbeidsbureau geregistreerd moet<br />
staan als werkzoekend. Daarnaast behoort ook iedereen tot de beroepsbevolking die gewoon<br />
12 uur of meer per week werkt. Naast de al genoemde 494.000 werklozen moet je dus ook de<br />
6.787.000 werkenden meetellen. De beroepsbevolking bestaat volgens deze econoom dus uit<br />
7.281.000 personen.<br />
36f De minister vindt blijkbaar dat iedereen die tot de beroepsgeschikte bevolking behoort (allen<br />
tussen 15 en 65 jaar) moet werken. Hij rekent tot de werkloze bevolking dus alle<br />
werkzoekenden plus alle mensen die niet bereid zijn om te werken (huisvrouwen en<br />
huismannen, zeg maar housemanagers, en studenten).<br />
Werkzoekenden (917.000) + overig <strong>deel</strong> (3.225.000) = 4.142.000 werklozen.<br />
37a Loondifferentiatie maakt grotere verschillen in beloning mogelijk. Dit betekent dat de lonen<br />
meer kunnen stijgen bij mensen die moeilijk vervulbare vacatures gaan bezetten. Dat maakt<br />
de bereidheid van mensen om zich te scholen voor die vacatures groter en daarmee zal de<br />
kwalitatieve structurele werkloosheid afnemen. Of men is bereid om langer te reizen voor<br />
een baan of zelfs te verhuizen als daar een hoger loon tegenover staat. Ook dit leidt dan tot<br />
een daling van de kwalitatieve structuurwerkloosheid.<br />
37b Tabel 3 geeft de gemiddelde brutolonen van het eerste en tiende deciel op basis van de<br />
VS=100. Deze tabel rechtvaardigt de conclusie dat gemiddelde brutoloon van het eerste<br />
deciel lager is dan in de drie EU-landen, terwijl het gemiddelde brutoloon van het tiende<br />
deciel juist hoger is dan in de drie EU-landen. De inkomensverschillen en daarmee de mate<br />
van loondifferentiatie zijn in de VS dus het hoogst en dat kun je dus alleen al uit tabel 3<br />
afleiden. Het antwoord is dus ja.<br />
37c<br />
In land X is de loonverhouding tussen beide decielen gelijk aan 1. Dit betekent dat de<br />
gemiddelde brutolonen in beide decielen aan elkaar gelijk zijn. En dat betekent weer dat<br />
iedereen in land X evenveel verdient. Er zijn dan ook in land X geen brutoloonverschillen en<br />
er is dus ook geen sprake van loondifferentiatie.<br />
37d Je kunt het antwoord op twee manieren vinden. In de eerste plaats door figuur 2 en tabel 3 te<br />
combineren en ten tweede met de gegevens die onder tabel 3 staan.<br />
Manier 1: De loonverhouding in de VS bedraagt 4,5. De teller (10 e loondeciel) in EU 2 zal<br />
25% minder zijn (index = 75), terwijl de noemer (1 e loondeciel) 40% hoger is (index = 140).<br />
96
Loonverhouding EU 2 =<br />
100 x 0,75 75<br />
———— x 4,5 = —— x 4,5 = 2,4 (afgerond)<br />
100 x 1,40 140<br />
Manier 2: vergelijk het gemiddelde brutoloon van het eerste deciel en dat van het tiende<br />
deciel allebei met het mediane brutoloon. Beide gegevens zijn bekend en wel 1,4<br />
respectievelijk 1,72. Het mediane loon is 40% hoger dan het gemiddelde brutoloon uit het<br />
eerste deciel, terwijl brutoloon van het 10 e deciel op haar beurt weer 72% hoger is dan het<br />
mediane loon.<br />
De loonverhouding tiende/eerste deciel is dan 1,4 x 1,72 = 2,4 (afgerond).<br />
37e<br />
De uitzondering is het land dat buiten de puntenwolk valt en dat is EU 1 . Je verwacht bij de<br />
hoge loonverhouding tiende/eerste loondeciel (3,5) juist een lage werkloosheid, terwijl die in<br />
EU 1 juist hoog is (13%). De verklaring van de hoge werkloosheid kan dan bijvoorbeeld<br />
gelegen zijn in relatief hoge loonkosten per product. Deze hoge loonkosten per product<br />
verslechteren de internationale concurrentiepositie van EU 1 en dat kan dan de oorzaak zijn<br />
van de hoge werkloosheid.<br />
38a Voor de berekening van de grootte van de beroepsbevolking moet je weten wat de<br />
participatiegraad is van de beroepsgeschikte bevolking. De actieve bevolking bestaat<br />
uitsluitend uit de werkende beroepsbevolking. Als je deze informatie gebruikt, moet je de<br />
tabel kunnen invullen.<br />
38b Conclusie 1 stelde dat de ontwikkeling van de p/a-ratio heeft geleid tot een daling van de<br />
werkloze beroepsbevolking. Meer mensen hebben blijkbaar werk gekregen doordat het<br />
bestaande werk opnieuw is ver<strong>deel</strong>d. Meer personen doen nu bij wijze van spreke hetzelfde<br />
werk. Er is dus sprake van meer <strong>deel</strong>tijdwerk. Kortom de p/a-ratio zal in 2000 groter zijn<br />
geweest dan in 1995.<br />
38c<br />
Bereken de grootte van de daling van de werkloosheid en de stijging van het aantal<br />
arbeidsongeschikten en je weet of de bedoelde conclusie juist is.<br />
De werkloze beroepsbevolking is gedaald van 533.000 in 1995 naar 270.000 in 2000. Dit is<br />
een daling met 263.000 mensen.<br />
Het aantal arbeidsongeschikten in 1995: 11,4% van 6.596.000 (zie antwoord a) = 751.944.<br />
Het aantal arbeidsongeschikten in 2000: 11,1% van 7.187.000 = 797.757.<br />
Het aantal arbeidsongeschikte is gestegen met 45.813 (797.757 – 751.944).<br />
Conclusie 2 is juist!<br />
38d Conclusie drie stelt dat de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt de collectieve lastendruk<br />
hebben doen verlagen. Dit is mogelijk als er door deze ontwikkelingen minder collectieve<br />
uitgaven te doen zijn, maar ook als er meer collectieve ontvangsten zijn.<br />
97
Een ontwikkeling die heeft geleid tot minder collectieve uitgaven is de daling van de<br />
werkloze beroepsbevolking. Een ontwikkeling die heeft geleid tot meer ontvangsten voor de<br />
collectieve sector is de stijging van de participatiegraad.<br />
98
Antwoorden 7 concept samenwerken en onderhandelen<br />
1a<br />
1b<br />
1c<br />
Als Esso niets doet zal het marktaan<strong>deel</strong> van Esso meer aangetast worden, dan wanneer<br />
Esso de prijsverlaging volgt.<br />
Ja, als Shell verlaagt, zal Esso volgen en als Shell haar prijzen handhaaft, zal Esso geen<br />
aanleiding zien de prijzen te verlagen.<br />
Shell heeft de prijzenoorlog voortgezet, totdat Esso failliet ging. Het sterkere Shell heeft<br />
aangekondigd steeds maar weer de reacties van Esso te zullen be<strong>antwoorden</strong> met nieuwe<br />
prijsverlagingen. En door dit ook consequent daadwerkelijk te doen (zelfbinding) heeft het<br />
bedrijf Esso op de knieën gekregen.<br />
2 Boeren willen misschien wel overstappen op biologische productie, maar moeten daarvoor<br />
te veel investeren. Boeren die dat niet doen blijven zorgen voor te lage prijzen, waardoor de<br />
goedwillende boeren hun bedrijf niet rendabel kunnen maken. Daarom komt biologische<br />
productie moeilijk van de grond.<br />
3 Als je de mensen met open-TBC niet behandelt, omdat je de kosten daarvan niet vergoed<br />
krijgt, zullen steeds mee mensen besmet en ziek kunnen worden, waardoor de kosten voor<br />
de gezondheidszorg uiteindelijk vele malen hoger komen te liggen. Wel behandelen is<br />
daarom bete dan niet behandelen<br />
4 Als je ziet dat mensen belasting ontduiken en jij daardoor meer moet gaan betalen, krijg je<br />
ook de neiging dat te gaan doen. Maar voor de samenleving als geheel is dat slecht. Met<br />
minder geld kunnen er ook minder voorzieningen tot stand komen. We willen wel betalen,<br />
maar dan moet onze “medegevangene”ook betalen.<br />
5 Voorop rijden kost meer inspanning en gaat ten koste van de krachten, die je nodig hebt in<br />
de eindsprint. Omdat beide renners dat weten, ontstaat er spanning tussen beide renners,<br />
omdat ieder van hen vindt, dat de andere rijder meer voorop moet rijden. Gevolg is<br />
onenigheid en dat het peloton hen uiteindelijk inhaalt.<br />
6 Niet meer meedoen met deze afspraken betekent dat je ook niet meer kunt profiteren van<br />
deze extra winsten. Je kunt wel orders krijgen door de gewone prijs te vragen, maar de<br />
anderen krijgen voor hetzelfde werk een hogere prijs. Verraden heeft geen zin, omdat ze zelf<br />
ook hebben <strong>deel</strong>genomen aan deze fraude. Gevolg is dat de bedrijven, ook tegen hun wil,<br />
blijven meedoen.<br />
7a<br />
7b<br />
7c<br />
De angst is dat door de grote hoeveelheid spam het e-mailverkeer minder bruikbaar wordt<br />
als communicatiemiddel.<br />
Het verbod geldt voor alle bedrijven, maar alleen de Europese bedrijven kunnen door de<br />
rechter worden aangepakt. Het verbod zelf is niet in staat om de buitenlandse spam tegen te<br />
houden.<br />
Een verbod op spam betekent volgens sommigen, dat email nauwelijks meer bruikbaar is als<br />
communicatiemiddel. Dat zet de Europese bedrijven op een achterstand. Maar toestaan onder<br />
voorwaarden betekent wellicht dat meer bedrijven spam zullen gaan versturen, waardoor veel<br />
bedrijven meer last hebben van de andere spam dan zij voor<strong>deel</strong> hebben van hun eigen spam.<br />
99
8a<br />
8b<br />
8c<br />
8d<br />
Een dominante strategie voor A is die strategie die hem het beste resultaat oplevert,<br />
ongeacht wat B doet. Wat is de beste keuze voor A gezien de twee mogelijke keuzes van B.<br />
Als B bekent, is de beste strategie voor A om ook te bekennen, want dan krijgt hij slechts 5<br />
jaar in plaats van 10.<br />
Maar ook als B ontkent, is het voor A beter te bekennen, want dan krijgt hij nul jaar cel in<br />
plaats van 2 jaar. Ongeacht wat B doet, is het voor gevangene A altijd beter om tot een<br />
bekentenis over te gaan. “Bekennen” is voor A een dominante strategie.<br />
Dezelfde redenering geldt voor B en ook hij zal dus bekennen. Uiteindelijk zullen beide<br />
gevangenen dus bekennen. De bereikte oplossing kan als een evenwicht worden gezien<br />
omdat de keuze voor een andere strategie door één van beide partijen een veel langere straf<br />
oplevert. Beiden hebben dus geen prikkel om van strategie te veranderen.<br />
Als één van de bedrijven kiest voor de bestaande chocolade en de ander niet, levert dat het<br />
bedrijf maar weinig winst op (Hema maar 30 en het Kruidvat maar 20). Ze kiezen voor<br />
zekerheid en dus voor eerlijke chocolade. De winst van de Hema bedraagt dan 40 miljoen of<br />
80 miljoen. De winst voor het Kruidvat 50 of 100 miljoen.<br />
Er zijn twee redenen te bedenken. Als de concurrent wel eerlijke chocolade verkoopt, neemt<br />
hun winst aanzienlijk af. Het tweede argument kan zijn dat de keuze is bepaald onder druk<br />
van maatschappelijke ontwikkelingen.<br />
Ja er is sprake van een Nash evenwicht in situatie (E, E). In deze situatie bestaat er geen<br />
reden voor één van beide om te veranderen. Bij (E, E) zal het bedrijf dat over gaat op<br />
bestaande chocolade in omzet achteruit gaan.<br />
Als Kruidvat kiest voor E dan is E voor Hema het best (* bij 40)<br />
Als Kruidvat kiest voor B dan is E voor Hema het best (* bij 80)<br />
Als Hema kiest voor E dan is E voor Kruidvat het best (* bij 50)<br />
Als Hema kiest voor B dan is E voor Kruidvat het best (* bij 100)<br />
Strategie E is dus voor beide dominant. Geen van beide spelers wil afwijken van deze keuze.<br />
Er is daarom sprake van een nashevenwicht.<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
9d<br />
10<br />
Overleg kan je een behoorlijke winst opleveren. Maar als jij je maat verraadt krijg je<br />
misschien wel het dubbele. Maar als je maat er ook zo over denkt, krijgen jullie allebei niets.<br />
Er is sprake van zelfbinding als beide spelers de splitbal tonen.<br />
Er zal geen sprake zijn van zelfbinding als de spelers elkaar niet vertrouwen.<br />
Als de spelers elkaar niet vertrouwen, zullen ze te allen tijde de stealbal tonen. Dan krijgt de<br />
ander namelijk in ieder geval niet meer dan jij.<br />
100
Als Speler 2 A kiest dan is A voor speler 1 het best (* bij 12).<br />
Als Speler 2 B kiest dan is A voor speler 1 het best (* bij 4).<br />
Als Speler 1 A kiest dan is A voor speler 2 het best (* bij 12).<br />
Als Speler 1 B kiest dan is A voor speler 2 het best (* bij 8).<br />
a<br />
b<br />
Voor beide spelers is A een dominante strategie. Die levert voor beide spelers het meeste op,<br />
ongeacht de keuze van de andere speler.<br />
Een Nash evenwicht tref je aan bij situatie (A, A). In die situatie is het voor geen van beide<br />
spelers aantrekkelijk om de strategie te veranderen, omdat ze er dan op achteruit gaan.<br />
11 Voor de niet-verdelers is tegenstemmen bij voorbaat nuttig. Omdat zij dan hetzelfde bedrag<br />
met minder mensen hoeven te verdelen. Als er uiteindelijk twee mensen overblijven is het<br />
voor de niet-verdeler altijd gunstig om tegen te stemmen, zelfs als de verdeler zichzelf maar<br />
één knikker toewijst. De niet-verdeler heeft dan alles!<br />
12a In welke van de twee scenario’s zijn de consumenten meer bereid een hoge prijs te betalen.<br />
Als je er van uitgaat dat de winst mede wordt bepaald door de prijs, zie je dat uit scenario 1<br />
blijkt dat de winst van Napia bij een hoge prijs groter is dan bij een lage prijs, wat wijst op<br />
een lage prijsgevoeligheid, terwijl in scenario 2 het tegenovergestelde het geval is.<br />
12b De maximale winst die Napia in een monopolie situatie kan behalen is 20 miljard euro. Dit<br />
bereikt Napia met een hoge prijs in scenario 1 en bij een lage prijs in scenario 2. Alleen in<br />
scenario 1 is er echter een situatie denkbaar dat hun gezamenlijke winst hoger is dan deze 20<br />
miljard euro. Dat is als Mioto toetreedt en Napia een hoge prijs vraagt. De maximale winst<br />
van beiden samen bedraagt dan 16 + 8 = 24 miljard euro. Dit betekent dat Napia niet in staat<br />
is alle klanten te bedienen, terwijl dat bij scenario 2 wel mogelijk is.<br />
12c In scenario 1 zal Napia bij toetreding van Mioto altijd een hoge prijs vragen. De winst is dan<br />
immers hoger (16 miljard) dan bij een lage prijs (7 miljard). Dat zou de dominante strategie<br />
voor Napia zijn. In scenario 2 zal Napia een lage prijs vragen. De winst is dan hoger (8<br />
miljard) dan bij een hoge prijs (4 miljard). Napia heeft dus als Mioto toetreedt een maximale<br />
winst bij scenario 1 (16 miljard). En tegelijkertijd is er ook plaats voor Mioto, die dan in staat<br />
is een winst van 8 miljard te realiseren. Alleen als scenario 1 actueel is, zal Mioto toetreden.<br />
12d Het argument “uit de markt” prijzen betekent dat Napia een lage prijs zal stellen om daarmee<br />
te voorkomen dat Mioto toetreedt. Als Napia dat doet in scenario 1 houdt zij weliswaar Mioto<br />
van de markt, omdat Mioto dan niet meer in staat is winst te realiseren (verlies bedraagt 4<br />
miljard). Maar haar eigen winst is 9 miljard lager dan in de situatie met een hogere prijs.<br />
Daarom is het argument in scenario 1 niet geloofwaardig.<br />
In scenario 2 behaalt Napia inderdaad bij een lage prijs de hoogst haalbare winst (8 miljard),<br />
terwijl Mioio met een verlies van 4 miljard ook geen levensvatbaarheid heeft. Alleen In<br />
scenario 2 is daarom het gebruikte dreigement geloofwaardig.<br />
101
12e Je hoeft bij de vraag niet uit te spreken of je voor of tegen de toetreding bent. Je moet alleen<br />
twee argumenten geven voor en twee argumenten tegen toetreding. Argumenten voor<br />
toetreding kunnen zijn:<br />
• Als Napia niet in staat is aan de totale consumentenvraag te voldoen (zie antwoord vraag<br />
20b), zijn consumenten gebaat met een groter aantal aanbieders.<br />
• Toetreding bevordert de concurrentie wat de consument voor<strong>deel</strong> kan opleveren in de vorm<br />
van lagere prijzen / meer keuze / meer innovatie / betere service en dienstverlening.<br />
Argumenten tegen toetreding kunnen zijn:<br />
• Door het verdelen van de productie over twee aanbieders gaan schaalvoordelen verloren en<br />
kunnen de prijzen stijgen / middelen om te investeren afnemen.<br />
• Als er meer aanbieders komen kunnen er problemen ontstaan bij de standaardisering van de<br />
producten wat de bruikbaarheid kan aantasten. Standaardisering kan bijvoorbeeld betrekking<br />
hebben op oplaadapparatuur (net als bij mobiele telefoons) en de verschillende extensies van<br />
de digitale bestanden, waardoor deze niet onderling verwisselbaar zijn. Dit zie je ook bij de<br />
bestanden van andere computersoftware (doc, docx, pdf, txt, enz)<br />
13a Bereken achtereenvolgens het aantal minuten dat Bedrijf a aan haar klanten in rekening<br />
brengt (Ma). Dan ben je in staat de totale opbrengst en de totale kosten van bedrijf a te<br />
berekenen. De prijzen in de uitgangssituatie kun je aflezen in de TO a en de TO b functie.<br />
P a = 20, P b = 21, P ab = 4 en P ba = 5<br />
1) M a = -30 x 20 + 20 x 21 + 300 = 120<br />
2) TO a = 120 x 20 + 48 x 4 = 2.592<br />
3) TK a = 120 x 3,5 + 32 x 5 + 800 = 1.380<br />
Totale winst = 2.592 – 1.380 = 1.212<br />
13b De tariefsverhoging wordt doorberekend aan de consument. De gestegen prijzen doet de afzet<br />
dalen. Blijkbaar leidt de afzetdaling tot een relatief grote daling van de opbrengst (omzet). De<br />
vraag is bijvoorbeeld prijselastisch. De variabele kosten dalen minder dan de omzet,<br />
waardoor de winst van beide bedrijven afneemt.<br />
13c Met dominante strategie bedoelen we het handelen dat ogenschijnlijk het beste voor een<br />
partij is. Dit begrip komt uit de speltheorie (prisonersdilemma). De dominante strategie is<br />
voor beiden een tariefsverhoging. Er van uitgaande dat de ander dat niet doet, stijgt immers<br />
de winst voor bedrijf a van 1.212 naar 1.379 en voor bedrijf b van 688 naar 970. Maar omdat<br />
beide partijen waarschijnlijk dus kiezen voor een tariefstijging zal dit vooral ten koste gaan<br />
van bedrijf b, de kleinste marktpartij, waardoor bij verdere tariefsverhogingen de marktmacht<br />
van bedrijf a te groot kan worden.<br />
13d Bij deze vraag moet je voor beide soorten maatregelen een voor- en een tegenargument<br />
noemen. Bij het instellen van een maximumtarief zou je als argument voor kunnen zeggen dat<br />
de uitvoering relatief gemakkelijke is (een wet) en dat dit ook eenvoudig te controleren is en<br />
dat het duidelijkheid verschaft aan alle marktpartijen.<br />
Als tegenargument voor het maximumtarief kun je noemen dat een maximumprijs het<br />
marktmechanisme verstoort. Misschien is het tarief zelfs wel te laag. Een maximumtarief ligt<br />
namelijk altijd onder de evenwichtsprijs. Het gevolg daarvan is dat het kan leiden tot een<br />
aanbodtekort.<br />
102
Bij een “beroep op zelfregulering” kun je als argument voor wijzen op het feit dat de<br />
marktwerking blijft bestaan (marktconform) en dat de kosten voor de consumenten lager zijn.<br />
Een argument tegen vormen de problemen die ontstaan bij het overtuigen van de<br />
marktpartijen voor regulering (binding en zelfbinding) en het instandhouden daarvan. De<br />
reputatie van de marktpartijen is in geding.<br />
14a Jullie kunnen er een complete set van maken we en de opbrengst van de set verdelen.<br />
14b Er is sprake van een coöperatief spel. Jullie werken immers samen om een zo hoog<br />
mogelijke opbrengst te behalen. Daarbij maken jullie afspraken.<br />
15a De verhouding in de hoogte van de vordering is 3:4:5. Het resterende bedrag moet dus in 12<br />
brokken worden ver<strong>deel</strong>d (3+4+5=12). Elk brok heeft een grootte van € 300.000/12 = €<br />
25.000.<br />
Schuldeiser 1 ontvangt 3 x € 25.000 = € 75.000<br />
Schuldeiser 2 ontvangt 4 x € 25.000 = € 100.000<br />
Schuldeiser 3 ontvangt 5 x € 25.000 = € 125.000<br />
15b De verdeling van het resterende vermogen vindt na overleg plaats. Ook hier is sprake van<br />
een soort coöperatief spel.<br />
16 De afvalwarmte is een restproduct van de productie, dat eventueel achteraf nog geld kan<br />
opleveren door het te verkopen aan de huishoudens. We hebben hier dus te maken met een<br />
gevolg van de productie dat niet in de oorspronkelijke prijs is berekend, maar dat achteraf<br />
juist nog geld oplevert.<br />
17 Om dit meeliftprobleem aan te pakken kun je denken aan maatregelen als:<br />
- het geven van zowel een groepscijfer als een individueel cijfer;<br />
- het verdeling van taken over de groepsleden binnen één opdracht;<br />
- het formuleren van individugerelateerde eindopdrachten;<br />
- Intensieve begeleiding;<br />
- spreiding in toetsvormen;<br />
- het laten bijhouden van individuele logboeken;<br />
- de groepspresentatie laten doen door iemand daarvoor op het moment zelf aan te wijzen;<br />
- studenten individueel een verslag te laten maken.<br />
18 Artikel 1 - Je bent volgens de wet verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Hier is dus<br />
sprake van collectieve dwang.<br />
Artikel 2 –Geen sprake van collectieve dwang. Zo staat dat ook letterlijk in de tekst zelf.<br />
Artikel 3 – Bij het algemeen verbindend verklaren van een CAO geldt deze voor alle<br />
bedrijven en werknemers, die daaronder vallen. Ook bedrijven en werknemers die geen lid<br />
zijn van werkgeversorganisaties of werknemersorganisaties. Hier is daarom sprake van<br />
collectieve dwang.<br />
19a Het keuzeprobleem ontstaat doordat de menselijke behoeften groter zijn dan de middelen om<br />
hierin te voorzien. Daarom moet je keuzes maken.<br />
19b Voorbeelden van quasi-collectieve goederen zijn: openbaar vervoer, onderwijsinstellingen,<br />
zwembaden, gezondheidszorg, enz.<br />
103
19c Een quasi-collectief goed is via een markt verhandelbaar. Deze goederen zijn te splitsen in<br />
individueel leverbare goederen, waarvoor je moet betalen. Je kunt dus mensen van het<br />
gebruik daarvan buitensluiten. Dat kan bij collectieve goederen niet. Daar kun je geen prijs<br />
voor vragen.<br />
19d De overeenkomst tussen beide is dat de overheid bij de productie van deze goederen<br />
bijdraagt in de kosten daarvan.<br />
19e Wanneer de vraag naar een product stijgt, schuift de vraagcurve naar rechts en daardoor stijgt<br />
de prijs. Doordat de winsten dan zullen toenemen, willen ondernemers meer aanbieden. De<br />
hogere winsten trekken ook nieuwe ondernemers aan. Het resultaat van beide ontwikkelingen<br />
is dat het aanbod toeneemt (aanbodlijn schuift naar rechts) en de prijs weer zal dalen. Totdat<br />
er weer een nieuwe evenwichtsprijs ontstaat.<br />
19f In Nederland bepaalt de overheid hoeveel er van een collectief goed wordt aangeboden.<br />
20a De belangrijkste financieringsbron bestaat uit de belastingopbrengsten.<br />
20b Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
• Sport en cultuur vormen een zinvolle vrijtijdsbesteding,<br />
• Door subsidiëring van sport en cultuur kunnen ook minder draagkrachtige mensen<br />
hiervan profiteren,<br />
• Sport en cultuur verschaffen een land een zekere mate van prestige en aanzien. Denk<br />
hierbij aan de cultus rondom wereldkampioenschappen voetbal.<br />
20c Toepassing van het profijtbeginsel is bij collectieve goederen niet mogelijk, omdat deze niet<br />
zijn te splitsen in individueel leverbare producten.<br />
20d Een ruimere toepassing van het profijtbeginsel maakt de producten voor de gebruikers<br />
duurder.<br />
20e Indien de producten duurder worden, neemt de vraag er naar af. Uiteindelijk zal het aanbod<br />
dan ook afnemen ter voorkoming van overschotten.<br />
20f Een ruimer profijtbeginsel werkt stimulerend op de marktsector omdat:<br />
• de marktsector dan beter kan concurreren met de collectieve sector (particuliere<br />
busonderneming met gemeentelijk vervoerbedrijf)<br />
• de koopkracht van de gezinnen en bedrijven kan toenemen, wanneer de overheid de<br />
belastingen verlaagt. Immers de kosten voor de overheid dalen door een ruimere<br />
toepassing van het profijtbeginsel, waardoor een belastingverlaging gerechtvaardigd lijkt.<br />
21a Verhoging van de benzineaccijns maakt het rijden duurder en daar gaat het om. De verhoging<br />
van de BPM maakt het bezit alleen maar duurder, niet het rijden zelf.<br />
21b Door het feit dat veel mensen in grensstreken dan in het buitenland gaan tanken, loopt de<br />
overheid veel accijnsopbrengsten mis. Ook zullen de pomphouders in deze gebieden nadelige<br />
gevolgen ondervinden van de accijnsverhoging.<br />
21c Redenen om de exploitatie niet aan particulieren over te laten zijn:<br />
104
• Ook in dunbevolkte streken moet een goede infrastructuur zijn. Particuliere en<br />
commerciële investeerders zullen daarin niet zijn geïnteresseerd.<br />
• De overheid dient ook de belangen van het milieu in de gaten te houden. Geen wegen<br />
door belangrijke natuurgebieden.<br />
• De financiering zou bij particulier initiatief door tolheffing en dergelijke moeten<br />
geschieden. De overheid betaalt uit de belastingmiddelen. Dat is voor de omwonenden<br />
goedkoper.<br />
• Voorkomen van machtsmisbruik door particulieren, denk aan hoge tolgelden.<br />
21d Privatiseren van deze voorzieningen betekent natuurlijk minder uitgaven voor de overheid.<br />
De collectieve sector heeft dan ook minder ontvangsten nodig.<br />
21e<br />
In plaats van aan de overheid te betalen, betaalt de burger dan aan particuliere bedrijven.<br />
Maar hij betaalt er nog steeds voor.<br />
22a Economen definiëren schaarste niet als “zeldzaam” of weinig voorkomend. Ook gewoon<br />
keukenzout is voor economen een schaars goed. Schaarse goederen zijn goederen, waar je<br />
een prijs voor moet betalen. Stilte is in dit kader schaars, omdat je er voor moet betalen.<br />
Denk maar aan:<br />
* de kosten voor een eventuele noodzakelijke woningisolatie,<br />
* de hogere prijs die je moet betalen voor een woning buiten de betreffende geluidszones.<br />
22b Om de prijs van stilte per koopwoning in de twee geluidszones te kunnen berekenen, moet je<br />
van beide zones weten hoe groot het totale waardeverlies van de koopwoningen is (tabel 1)<br />
en hoeveel m 2 van die zone is gebruikt voor percelen van koopwoningen (tabel 1).<br />
Oppervlakte percelen<br />
Totaal waardeverlies<br />
Zone 3 0,023 x 28.000.00 = 644.000 m 2 € 60.500.000<br />
Zone 5 0,007 x 1.000.000 = 7.000 m 2 € 1.500.500<br />
Prijs van stilte in zone 3 = € 60.500.000 / 644.000 m2 = € 93,94 per m 2<br />
Prijs van stilte in zone 5 = € 1.500.000 / 7.000 m2 = € 214,29 per m 2<br />
De prijs van stilte per m 2 perceel koopwoning is in geluidszone hoger dan in zone 3.<br />
22c<br />
Een extern effect is een gevolg van de productie dat niet in de verkoopprijs is verrekend. Als<br />
dat gevolg later anderen geld kost, spreek je van een negatief extern effect. Levert dat gevolg<br />
later geld op, dan spreek je over een positief extern effect.<br />
Toegepast op deze situatie (context) zie je dat de productie van Botenberg tot kosten leidt,<br />
die niet in de prijs van het vliegticket zijn verwerkt. Dat maakt dit verschijnsel extern. Omdat<br />
het kosten zijn (isolatie, waardeverlies woningen), die anderen moeten betalen dan de<br />
gebruikers van het vliegverkeer, spreek je over een negatief extern effect.<br />
22d Als de luchthaven het aantal vluchten niet beperkt, zou zij teveel geluidshinder veroorzaken,<br />
waardoor het overheidsingrijpen dichtbij komt. Zij is daarbij niet gebaat en moet voorkomen<br />
dat dit ook daadwerkelijk gebeurd. Daarom moet zij het aantal vluchten vrijwillig beperken.<br />
105
22e<br />
22f<br />
In een vrije markteconomie zal de overheid niet ingrijpen, omdat daar de allocatie van<br />
productiefactoren door de markt (gezinnen en bedrijven) geschiedt. In een centraal geleide<br />
economie of een gemengde economie wel.<br />
Maak een eenvoudig overzichtje van de in geld uitgedrukte positieve effecten en de<br />
negatieve effecten. Deze vraag is eigenlijk een vraag naar het “break-even-punt”. Wanneer<br />
zijn de opbrengsten en kosten van de externe effecten aan elkaar gelijk.<br />
Negatieve externe effecten (x € miljard)<br />
Stilte voor woning oppervlak 0,132<br />
Stilte voor rest oppervlak 6<br />
Andere negatieve externe effecten ……..<br />
Totaal 7,9<br />
Positieve externe effecten<br />
Positie externe effecten 0,6<br />
Toegevoegde waarde Botenberg 5<br />
Toegevoegde waarde toeleveranciers 2,3<br />
Totaal 7,9<br />
De winst van luchthaven Botenberg mag je niet meetellen, omdat deze al <strong>deel</strong> uitmaakt van<br />
de toegevoegde waarde van Botenberg.<br />
De waarde van de andere negatieve externe effecten bedraagt dan ook € 1,768 miljard.<br />
Berekening: 7,9 – 6 – 0,132 = 1,768.<br />
23a De term oligopolie slaat op de markt voor accountantscontrole, omdat daar maar een beperkt<br />
aantal aanbieders zijn. In ieder geval zijn het de “the Big Four” die de dienst uitmaken.<br />
23b De beperkte marktwerking komt doordat de vier grote bedrijven niet concurreren met de<br />
prijs. Zij binden zichzelf tot zo min mogelijk prijsconcurrentie. De vragers accepteren dat,<br />
omdat zij behoefte hebben aan een controle door één van deze vier grote kantoren. Deze<br />
controle verhoogt de betrouwbaarheid van hun bedrijf.<br />
23c<br />
Het dilemma is de keuze tussen een lage prijs, maar dan controle door een klein en<br />
onbekend bedrijf. Dat kan ten koste gaan van de reputatie van het bedrijf. Of het betalen van<br />
een hoge prijs, maar dan stralen ze meer betrouwbaarheid naar buiten uit, waardoor zij<br />
mogelijk meer orders krijgen.<br />
24a TO = p. q = -0,1q2 + 135q. MO = TO ' = -0,2q + 135.<br />
24b Voor beide boeken is MK = 5.<br />
Bij ‘Beter studeren’ is MO = -2q + 135 =<br />
-2q + 135 = 5 à -2q = -130 à q = 65 à p = -65 + 135 = 70<br />
Bij ‘Tuinieren’ is MO = -0,2q +135.<br />
-0,2q + 135 = 5 à -0,2q = -130 à q – 650 à p = -0,1 x 650 + 135 = 70<br />
24c<br />
Het verlies is de kosten per boek minus de prijs van het boek. De prijs is 70 en de kosten<br />
zijn 5 plus 50.000 / 650 (q luidt in tientallen).<br />
De kosten per boek zijn dus 76,92 + 5 = 81,92. Het verlies per boek is dus 11,92.<br />
24d Via dwingende maatregelenen die de NMA op markten kunnen nemen voert de overheid een<br />
concurrentiebeleid dat ervoor moet zorgen dat een onderneming niet teveel marktmacht naar<br />
zich toe trekt.<br />
106
24e Het is in strijd met de wet op kartelvorming omdat men prijsafspraken maakt. Kartelvorming<br />
heeft als doel de concurrentie te beperken of zelfs uit te sluiten en door middel van<br />
prijsafspraken kunnen andere bedrijven niet concurreren.<br />
24f<br />
Schaalvoordelen bij verkoop. Kunnen lagere prijzen afdwingen bij inkoop.<br />
25a Er was sprake van een monopolie. Naast de veiling zou er meer concurrentie moeten zijn.<br />
25b De derde reden dat er geen volkomen concurrentie kan zijn is dat er geen vrije toetreding<br />
bestaat. De bedrijven moeten een vergunning krijgen om tot de markt te kunnen toetreden.<br />
En nieuwe aanbieders moeten een aanzienlijk (extra) bedrag investeren om op deze markt te<br />
kunnen opereren.<br />
25c De biedingen waren minder hoog omdat nieuwe aanbieders door de hogere kosten die zij<br />
moeten maken voor de aanleg van het netwerk minder ver kunnen gaan in de bieding dan de<br />
bestaande aanbieders die, omdat er evenveel vergunningen als bestaande aanbieders zijn, niet<br />
meer tegen elkaar hoeven op te bieden<br />
25d de prijs per eenheid hoeft niet lager te worden omdat:<br />
• de Nederlandse markt voor UMTS relatief van kleinere schaal is dan die in grote Europese<br />
landen, waardoor de constante kosten over een kleiner aantal eenheden verrekend kunnen<br />
worden.<br />
• de marktpositie van de vijf bestaande aanbieders blijkbaar zo dominant is, dat deze<br />
aanbieders geneigd zullen zijn via kartelafspraken de prijs hoog te houden.<br />
• andere kosten voor het aanbieden van UMTS (bijvoorbeeld arbeidskosten) in Nederland juist<br />
relatief hoog zullen zijn, waardoor de totale kostprijs per eenheid UMTS niet lager hoeft te<br />
zijn dan in andere landen.<br />
26a Als Avantis de boeken koopt, dien je rekening te houden met de variabele kosten en met<br />
constante kosten. Met behulp van bron 17 kun je beide per leerling bepalen.<br />
Variabele kosten per leerling (GVK) = € 100<br />
Constante kosten per leerling (GCK) = CK / Q = € 120.000 / 1.000 = € 120<br />
Totale kosten per leerling (GTK) = € 220<br />
De huurprijs per leerling via Boekhuur bedraagt € 170 exclusief winstmarge van 20%.<br />
De huurprijs per leerling = 1,2 x € 170 = € 204.<br />
Kopen voldoet niet aan de tweede randvoorwaarde, dat de kosten niet de vergoeding mogen<br />
overtreffen. Huren voldoet daar wel aan.<br />
Avantis zal daarom de boeken huren.<br />
26b Boekhuur is monopolist. Dus het volledige marktaan<strong>deel</strong> van de verhuur is voor 100% in<br />
handen van Boekhuur. 75% van de scholen huurt boeken en doet dus zaken met Boekhuur.<br />
De overige 25% is voor de uitgeverijen zelf. Als je dit bedenkt kun je de volgende<br />
<strong>antwoorden</strong> geven:<br />
− een antwoord waaruit blijkt dat het grote marktaan<strong>deel</strong> van Boekhuur op de totale markt<br />
voor schoolboeken (75%) het voor de uitgeverijen noodzakelijk maakt tot een overeenkomst<br />
te komen met deze grote aanbieder.<br />
− Een antwoord waaruit blijkt dat het grote marktaan<strong>deel</strong> van Boekhuur op de totale markt<br />
voor schoolboeken (75%) het voor de uitgeverijen efficiënt maakt om met deze partij te<br />
onderhandelen en tot een overeenkomst te komen. Leveren aan één koper (Boekhuur) is veel<br />
goedkoper dan aan honderden kopers (de scholen).<br />
107
26c Het gezamenlijke marktaan<strong>deel</strong> van deze drie uitgeverijen is groot. Boekhuur zal niet in staat<br />
zijn een volwaardig en volledig huurpakket schoolboeken aan te bieden zonder de levering<br />
van deze uitgeverijen.<br />
26d Hier is sprake van een gevangenendilemma (prisonersdilemma). Als Boekhuur een hoge<br />
prijs vraagt (€ 204) en RentA-Book een lage prijs (€ 195) zal de winst van Boekhuur laag<br />
zijn (19 miljoen euro). Boekhuur kan maar beter op safe spelen en dat is een lage prijs<br />
vragen van € 195. Je noemt dat ook wel de dominante strategie. De minimale winst die<br />
Boekhuur dan behaalt is € 31 miljoen. Een winst die nog kan oplopen tot € 42 miljoen als<br />
RAB een hoge huurprijs rekent.<br />
26e Als ze samen een prijsafspraak zouden kunnen maken, dan zou het slim zijn om allebei € 204<br />
euro voor het pakket te rekenen. De winst van beide bedrijven bedraagt dan € 34 miljoen.<br />
27a Ja. uit de resultatenmatrix blijkt dat Laurus door te “volgen” zijn marktaan<strong>deel</strong> het minst ziet<br />
dalen.<br />
27b<br />
B<br />
volgen<br />
prijshandhaving<br />
C<br />
D<br />
AH wint marktaan<strong>deel</strong> (60) en<br />
Laurus verliest een beetje (40).<br />
A<br />
prijsverlaging<br />
D<br />
AH wint aanzienlijk (80)<br />
en Laurus verliest (20).<br />
prijshandhaving<br />
Laurus zal geen<br />
neiging hebben de<br />
prijzen te verlagen. De<br />
marktaandelen blijven<br />
gelijk (60,40).<br />
AH<br />
beslist<br />
Laurus<br />
beslist<br />
27c<br />
Zij zullen hun prijzen zo laag maken dat de nieuwkomer zich realiseert dat daardoor zijn<br />
investeringskosten niet kunnen worden terug verdiend. Toetreding wordt op deze wijze<br />
vrijwel onmogelijk gemaakt.<br />
27d Prijzenoorlogen zullen minder snel ontstaan in een markt waar een of meerdere<br />
ondernemingen een reputatie hebben opgebouwd dat zij prijsverlagingen van concurrenten<br />
hardnekkig zullen bevechten.<br />
27e<br />
Oligopolisten zijn gebaat bij stabiele en hoge prijzen. Omdat er maar betrekkelijk weinig<br />
aanbieders zijn is het voor hen heel verleidelijk om concurrentiebeperkende afspraken te<br />
maken. In dit geval spreek je van kartelvorming. De afspraken kunnen betrekking hebben<br />
op de hoogte van de prijs, de grootte van de productie, de regio’s waar zij actief zijn, enz.<br />
Een kartel is dan ook gedefinieerd als een concurrentiebeperkende afspraak tussen<br />
zelfstandig blijvende bedrijven. Maar dit soort afspraken is binnen de EU verboden en de<br />
108
Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma) legt hoge boetes op aan bedrijven, die zich<br />
hieraan schuldig maken.<br />
28a De kosten van een bewaker zijn € 700 per maand. Zou Carant voor<strong>deel</strong> hebben, wanneer het<br />
bedrijf een bewaker inhuurt? De maximale kostenbesparing voor Carant is maar € 200.<br />
Carant zal dus altijd besluiten nul beveiligers in te huren.<br />
28b Het betreft hier de situatie dat Alberts drie beveiligers inhuurt en Boenders twee. Maar alle<br />
beveiligers bewaken het gehele plein. Dus voor Alberts is het alsof er vijf beveiligers Zijn.<br />
De totale kostenbesparing van Alberts kun je uitrekenen door de marginale kostenbesparing<br />
van deze vijf beveiligers bij elkaar op te tellen. Als je dan daar de kosten voor drie<br />
beveiligers van af trekt houdt je de toename van de winst over.<br />
Totale kostenbesparing = 1.000 + 900 + 800 + 650 + 500 = 3.850 euro.<br />
Extra kosten voor de beveiligers = 3 x € 700 = € 2.100<br />
De toename van de winst bedraagt € 3.850 - € 2.100 = € 1.750<br />
28c Alberts wil natuurlijk zo veel mogelijk kostenbesparing tegen zo weinig mogelijk extra<br />
kosten. De maximale kosten besparing (vergelijk met marginale opbrengst) behaalt hij als hij<br />
0 beveiligers inhuurt. Dan heeft Boenders drie mogelijkheden namelijk 0, 1 of 2 beveiligers.<br />
Voor boenders levert twee beveiligers dan het meeste op (€ 250). Alberts verwacht dat<br />
Boenders dan 2 beveiligers zal aannemen en heeft zelf een kostenbesparing van € 1.900 (€<br />
1.000 + € 900). Boenders kan natuurlijk net als Alberts ook nul beveiligers aannemen. Dan<br />
gaat niemand er financieel op vooruit. We hebben hier te maken met een echt<br />
prisonersdilemma.<br />
28d Als de marginale kostenbesparing van de beveiliger groter is dan de kosten van deze<br />
beveiliger, dan zal het bedrijf deze beveiliger inhuren.<br />
Boenders heeft zich verplicht om 1 beveiliger in te huren. Hier is sprake van zelfbinding,<br />
omdat hij zichzelf deze verplichting oplegt. Alberts heeft voor<strong>deel</strong> van deze uitspraak, omdat<br />
hij dan de voor hem beste oplossing kan bedenken. Hij is niet bang dat Boenders zijn woord<br />
breekt en de beveiliger niet aanneemt, omdat dit dan reputatieschade oplevert.<br />
Een sluwe tactiek van Boenders was geweest als hij zou hebben gezegd één beveiliger aan te<br />
nemen. Alberts zou er dan twee aannemen, omdat drie beveiligers voor hem optimaal is. Als<br />
Boenders dan meelift op Alberts beslissing door zelf toch maar geen beveiliger in te huren,<br />
zijn er maar twee beveiligers en dat is juist voor Boenders de optimale situatie en dat zou hem<br />
dan ook nog eens geen cent kosten. Boenders zou dan meeliftgedrag vertonen (free rider<br />
problem).<br />
28e Als de drie winkeliers om de tafel gaan zitten en open en eerlijk praten over kosten en<br />
kostenbesparing, die zij verwachten, dan kunnen zij 1) hun kostenbesparing maximaliseren,<br />
2) voorkomen dat de één meer informatie heeft dan de ander en 3) dat één van hen gratis<br />
meelift op het werk en geld van een ander.<br />
Met betrekking tot de omvang van de maximale kostenbesparing kun je dan concluderen dat<br />
er vijf bewakers nodig zijn:<br />
Berekening:<br />
Aantal Totale marginale kostenbesparing Marginale kosten<br />
beveiligers Alle drie gezamelijk<br />
1 1.000 + 850 + 200 = € 2.050 € 700<br />
2 900 + 800 + 150 = € 1.850 € 700<br />
3 800 + 650 + 100 = € 1.550 € 700<br />
4 650 + 500 + 0 = € 1.150 € 700<br />
109
5 500 + 350 + 0 = € 850 € 700<br />
6 300 + 150 + 0 = € 450 € 700 (onrendabel)<br />
Bij assymmetrische informatie beschikken de partners niet over gelijke informatie. Met<br />
betrekking tot dit aspect van asymmetrische informatie kun je stellen dat door het<br />
samenwerken het asymmetrisch zijn van informatie opgevangen kan worden waardoor zij de<br />
kosten op een eerlijke manier kunnen verdelen.<br />
Tenslotten met betrekking tot het aspect van het free rider gedrag kun je zeggen dat dit niet<br />
zal optreden, omdat alle drie de winkeliers hun winst zien toenemen in verhouding tot hun<br />
bijdrage aan de betaling voor beveiliging.<br />
29a Bij een prijs van € 100 is de vraag niet groter dan de productiecapaciteit, maar er bestaat wel<br />
consumentensurplus (zie grafiek hieronder). Dit betekent dat er inderdaad geen zwarte markt<br />
meer zal zijn. Maar de winst is niet maximaal. Er waren immers nog mensen die bereid<br />
waren meer dan € 100 voor een kaartje te betalen. De organisator had dus bij dezelfde kosten<br />
een hogere omzet kunnen realiseren.<br />
29b De veiling zorgt er voor dat<br />
iedereen de prijs biedt die hij<br />
of<br />
zij er voor over heeft. Het<br />
consumentensurplus wordt<br />
dan<br />
volledig afgeroomd. Daarnaast<br />
ontvangt de organisator ook<br />
nog<br />
de “gewone winst”. Deze<br />
gewone winst is niets anders<br />
dan<br />
omzet minus kosten. Deze<br />
kosten bedragen € 1.500.000<br />
en<br />
moet je zien als verzonken<br />
kosten: kosten die al zijn<br />
gemaakt. Voor het concert zijn<br />
dus<br />
geen variabele kosten meer<br />
nodig. Omdat er 30.000<br />
toeschouwers komen die € 100<br />
betalen voor een kaartje<br />
bedraagt de omzet €<br />
110
3.000.000. Berekening TO = € 100 x 30.000 = € 3.000.000<br />
De normale winst bedraagt dan 3 miljoen – 1,5 miljoen = 1,5 miljoen euro.<br />
De maximale winst staat in onderstaande grafiek gearceerd en bestaat uit het afgeroomde<br />
surplus plus de normale winst.<br />
29c De manager verwacht dat iedere fan, om de kans op het verkrijgen van een kaartje zo hoog<br />
mogelijk te maken, de prijs zal bieden die hij of zij bereid is te betalen. Een enkele fan zal<br />
dus zelfs € 159 willen betalen en biedt dat ook. In feite betaalt vrijwel elke toeschouwer (fan)<br />
komt dus meer dan de € 100 die nodig is om de zwarte handel te voorkomen.<br />
29d De bandleden zijn bang dat de fans misschien boos worden en de financieel manager zegt<br />
niet van hen afhankelijk te zijn. In je antwoord kun je daarom met betrekking tot de fans<br />
stellen dat zij zouden kunnen proberen een boycot van het concert te organiseren waardoor<br />
A&C vanwege de verzonken (reeds gemaakte) kosten met een groot verlies te maken zou<br />
krijgen. Het argument van de manager is dat er bij een prijs hoger dan € 60 voldoende vraag<br />
is om het stadion vol te krijgen en de boze fans geen machtsmiddel hebben om fans met een<br />
hoge betalingsbereidheid van een bod te laten afzien<br />
30a<br />
30b<br />
30c<br />
Ja, door te overleggen en productieafspraken te maken zou de situatie voor allen kunnen<br />
verbeteren.<br />
Ongeacht wat B kiest, geeft niet minder produceren voor A de beste winstreseultaten. Door<br />
niet minder te produceren kan A nooit verliezen (dominante strategie)<br />
Ja beide bedrijven kiezen onafhankelijk van elkaar voor niet minder produceren.<br />
31a<br />
31b<br />
31c<br />
'Met name binnen Superunie is altijd al gezegd dat de leden er gezamenlijk voor zouden<br />
zorgen dat Colruyt in Nederland geen voet aan de grond krijgt.”<br />
De eerstgenoemde score is voor C. 50 winst – 10 toetredingskosten maakt 40. Voor A geldt<br />
dat niet<br />
Invullen levert:<br />
C<br />
A<br />
Delen<br />
Prijzenoorlog<br />
starten<br />
Toetreden 40 , 50 -10 , 0<br />
Niet<br />
toetreden<br />
0 , 100 0 , 100<br />
31d<br />
De opbrengst in de cel linksboven valt voor beiden te prefereren boven toetreden (C) en<br />
prijzenoorlog (A). Dus A probeert C ertoe te bewegen de strategie van niet toetreden te<br />
hanteren. Mocht C daar niet gevoelig voor zijn dan kan A het beste de markt delen. Immers<br />
als C toetreedt is het voor A voordeliger te Delen en een prijzenoorlog is dan niet<br />
geloofwaardig.<br />
315e Procederen als Colruyt vergunningen aanvraagt of aantrekkelijke beschikbare locaties<br />
innemen.<br />
111
32a<br />
Nee, geen van de bedrijven heeft een strategie die ze altijd volgen ongeacht wat de ander<br />
doet.<br />
32b In een Nash evenwicht :<br />
speel ik het beste wat ik kan, gegeven wat mijn tegenspeler doet<br />
speelt mijn tegenspeler het beste wat hij kan, gegeven wat ik doe<br />
32c<br />
Groot/klein en klein/groot. Als BMW (1) voor groot kiest, kiest Mercedes (2) voor klein en<br />
andersom.<br />
112
32d<br />
Bedrijf 1<br />
Grote auto<br />
Kleine auto<br />
Bedrijf 2<br />
Bedrijf 2<br />
Grote auto<br />
Kleine auto<br />
Grote auto<br />
Kleine auto<br />
4,4 10,8 8,10 5,5<br />
32e<br />
Omdat BMW nu kan voorspellen hoe Mercedes Benz gaat reageren nav de beslissing van<br />
BMW. BMW zal voor de grote auto kiezen zodat Mercedes Benz op hun beurt voor de<br />
kleine gaat kiezen. GK is nu evenwicht<br />
33a<br />
33b<br />
33c<br />
Ja, voor beide bedrijven is dit de dure reclamecampagne. De beide bedrijven kiezen<br />
onafhankelijk van elkaars keuze voor deze strategie.<br />
Zie a ze kiezen dan voor de dure campagne. Hoewel ze minder winst maken, verliezen ze<br />
niet.<br />
Door te overleggen zouden ze beter kunnen kiezen voor de goedkope oplossing. De<br />
bedrijven moeten elkaar wel vertrouwen. Vooraf zullen ze aangeven dat ze deze<br />
strategie gaan volgen (zelfbinding) en de geloofwaardigheid (reputatie) van de bedrijven<br />
is dan bepalend of het ook gaat werken. Het voor<strong>deel</strong> is wel dat de bedrijven elkaar<br />
steeds weer tegen komen (vergelijk herhaald spel), dit verkleind de kans dat een bedrijf<br />
z’n belofte niet nakomt.<br />
34a<br />
34b<br />
34c<br />
34d<br />
Niemand wil de eerste zijn die de prijzen fors verhoogt, allemaal kijken ze naar elkaar.<br />
Het risico dat de klanten over zullen stappen naar de concurrenten en hij een “duur imago”<br />
krijgt.<br />
Als het bedrijf de rol van marktleider heeft. De rest volgt dan dit voorbeeld.<br />
Monopolie niet: er is hier (in de supermarktbranche) duidelijk sprake van meerdere<br />
aanbieders.<br />
Volkomen concurrentie niet: er zijn hier niet zoveel aanbieders dat ze individueel geen<br />
invloed hebben op de prijs en het product is niet homogeen te noemen.<br />
Monopolistische concurrentie niet: omdat hier het aantal aanbieders beperkt is, de<br />
concurrentie is daardoor niet anoniem en er wordt wel op elkaar gereageerd.<br />
113
35a<br />
35b<br />
Doordat er relatief weinig aanbieders zijn (vijf), kan overleg snel uitmonden in afspraken<br />
over prijzen die een ruime winstmarge bieden. De consument betaalt dus onnodig hoge<br />
prijzen. Aanpak: Door de NMa, een autoriteit die moet onderzoeken of er prijsafspraken<br />
worden gemaakt en als dit gebeurt, kan ze een aantal maatregelen nemen, bijvoorbeeld<br />
boetes opleggen.<br />
Monopolie niet: er is meer dan 1 aanbieder.<br />
Volkomen concurrentie ook niet: te weinig aanbieders. Geen vrije toe- en uittreding.<br />
Monopolistische concurrentie niet: te weinig aanbieders en te weinig productdifferentiatie.<br />
36a<br />
De dominante strategie is kiezen voor het geboorteverhaal.<br />
36b Ook het geboorteverhaal (70 > 15 en 35 > 30)<br />
36c<br />
Beide bladen kiezen onafhankelijk van elkaar voor geboorte/geboorte<br />
36d De uitkomst voor Story is 40% van 70 = 28%. Die van Privé is 60% van 70 = 42%.<br />
36e<br />
36f<br />
Story: kiest Privé voor moord dan kiest Story voor geboorte; kiest Privé voor geboorte<br />
dan kiest Story voor moord. Merk op: Privé heeft nog steeds een dominante strategie.<br />
Omdat Prive nog steeds geboorte als dominante strategie heeft (en Story dit weet) kiest<br />
Story voor moord: het spelevenwicht is levert dus een payoff op van (30,70).<br />
37 Evelien gaat het liefst met Mark naar Rome. Als Mark niet wil dan gaat zij maar alleen naar<br />
Rome. Zij gaat in geen geval naar Parijs (Parijs is voor Evelien meisje een gedomineerde<br />
strategie). Mark gaat natuurlijk het liefst met Evelien naar Parijs, maar omdat zij voor Rome<br />
kiest, gaat hij met haar mee naar Rome. De uitkomst van dit (onderhandeling)spel is dus<br />
datzij beiden naar Rome gaan. Dit is een Nash evenwicht, want geen van beiden kunnen zij<br />
hun positie verbeteren door eenzijdig af te wijken.<br />
38a<br />
38b<br />
38c<br />
De resultatenmatrix ziet er als volgt uit:<br />
Marcel<br />
Niet Wel<br />
maken maken<br />
Niet<br />
1,1 5,7*<br />
maken<br />
Walter<br />
Wel<br />
7*,5 9*,9*<br />
maken<br />
We kiezen voor de methode van de “best response”. De methode werkt als volgt: Je stelt,<br />
bij elke strategiekeuze van de andere partij, vast wat de beste actie is (dit kunnen er<br />
meerdere zijn). Vervolgens markeer je deze uitkomst met, bijvoorbeeld, een ster. De beste<br />
respons geven die acties, die je het meeste opleveren. De dominante strategie voor zowel<br />
Walter als Marcel is wel maken: het spelevenwicht is dus beiden het cijfer 9.<br />
Ongeacht de strategiekeuze van de ander levert wel maken het hoogste resultaat op en<br />
daarom is dit spel geen gevangenendilemma.<br />
114
38d<br />
Het niet maken door Sylvia heeft minder nadelige gevolgen voor het totaal resultaat dan het<br />
niet maken door Famke.<br />
38e<br />
Famke<br />
Niet<br />
maken<br />
Wel<br />
maken<br />
Sylvia<br />
Niet<br />
maken<br />
Wel<br />
maken<br />
1,1 2,8*<br />
9*,4 7*,7*<br />
Allebei wel maken is dus het Nash-evenwicht.<br />
38f<br />
38g<br />
Geen gevangenendilemma. Ongeacht de strategiekeuze van de ander levert wel maken altijd<br />
het hoogste resultaat op.<br />
De geleverde inspanning levert een cijfer op, maar brengt ook opofferingskosten met zich<br />
mee, zoals bijvoorbeeld de opofferingskosten van het niet kunnen uitgaan of uitoefenen van<br />
het bijbaantje. Voor een leerling die alle zeilen moet bijzetten voor de studie kan de<br />
inspanning voor het verslag van economie ten koste gaan van de resultaten bij andere<br />
vakken en dit dient ook als opofferingskosten beschouwd te worden.<br />
39a Als Media Markt haar prijs verlaagt weet ze zeker (op basis van de laagste prijs garantie van<br />
BCC) dat BCC zal volgen. De vraag is prijsinelastisch, dus een prijsverlaging leidt wel tot<br />
iets meer klanten, maar ook tot minder omzet. Voor Media Markt is het dus niet interessant<br />
de prijs te verlagen.<br />
39b BCC weet dat ze Media Markt zo voldoende afschrikt. Ook voor BCC geldt dat Media Markt<br />
als grote concurrent zal volgen. BCC zal ook geen neiging hebben de prijs te verlagen.<br />
39c<br />
40a<br />
Door de laagsteprijsgarantie van BCC wordt Media Markt ontmoedigd voor consumenten<br />
prijsvriendelijke politiek te bedrijven. Dat is slecht voor de consument. Daarnaast hoor je<br />
Media Markt niet klagen over deze actie van BCC, wat we nu ook kunnen begrijpen: beide<br />
aanbieders handhaven de hoge prijs en laten elkaars marktaan<strong>deel</strong> ongemoeid.<br />
QS oud = € 104.000,- / € 1,30 = 80.000 liter<br />
QS nieuw = € 169.000,- / € 1,- = 169.000 liter<br />
EPV = [(169.000 – 80.000) / 80.000] / [(1 – 1,30) / 1,30] = - 4,8<br />
40b QS oud = 80.000 liter (zie a)<br />
QS nieuw = € 65.000,- / € 1,30 = 50.000 liter<br />
EKV = [(50.000 – 80.000)/ 80.000] / [(1 – 1,30) / 1,30] = + 1,6<br />
40c<br />
40d<br />
40e<br />
Methode van de best response<br />
Omzet Esso<br />
Als beide een lage prijs stellen lage levert prijs dat een Nash-evenwicht hoge op. prijs Voor beide stations is de dominante strate<br />
lage prijs € 100.000*, € 90.000* € 169.000*, € 65.000<br />
Uitgaande Omzet Shell van een hoge hoge prijs prijs is € het 65.000, verleidelijk € 120.000* om een € lagere 104.000, prijs € te 91.000 vragen. De omzetstijging is in dit voo<br />
115
40f<br />
Er is sprake van een gevangenendilemma, want de hoge prijzen geven beiden een hogere<br />
omzet. Dit zou in het collectieve belang zijn. Het individuele belang is een zo hoog<br />
mogelijke individuele omzet. Als de één kiest voor de lage prijs zal de ander ook geneigd<br />
zijn de prijs te verlagen (immers prijsverlaging is de dominante strategie). Zonder<br />
overlegmogelijkheid zal iedere rationele speler de dominante strategie volgen.<br />
Indien overleg mogelijk is, kunnen beide spelers afspreken de prijs te handhaven. (Eén van)<br />
de spelers (hier het grotere Shell) kunnen zich aan deze afspraak binden door geloofwaardige<br />
bedreigingen of beloftes te doen (bijvoorbeeld de aankondiging doen van het starten van een<br />
prijzenoorlog in geval de tegenspeler afwijkt). Een opgebouwde reputatie van samenwerker<br />
kan zodoende een situatie van hoge omzetten (door prijshandhaving) doen voortduren.<br />
41a (Payoff’s x € 1.000,-)<br />
Harvey<br />
Industry<br />
Hard<br />
onderhandelen<br />
“slap”<br />
onderhandelen<br />
Vakbond<br />
Niet staken<br />
staken<br />
650* , 100 400* , 200*<br />
100 , 400* - 50 , 350<br />
41b<br />
41c<br />
41d<br />
41e<br />
41f<br />
41g<br />
Harvey Industry heeft een dominante strategie van “hard onderhandelen”.<br />
Ja, in dit geval kan de vakbond nagaan wat HI zal doen en daar zijn beslissing op<br />
afstemmen.<br />
“Hard onderhandelen” door HI (want dominant) en “staken” door de vakbond (want niet<br />
staken zou dan een lagere payoff opleveren).<br />
Ja, gegeven de keuze van de ander kan geen van beiden zich verbeteren.<br />
Ja, op het moment dat niet overlegd wordt, kan ieder zijn eigen beste strategie kiezen.<br />
De cao-onderhandelingen zijn een spel dat zowel simultane als sequentiële elementen bevat.<br />
Zolang men onderhandelt is het sequentieel, maar zodra er een ultimatum gesteld wordt,<br />
krijgt het spel meer een simultaan karakter.<br />
42a<br />
42b<br />
42c<br />
Dominante strategie is niet staken. Ongeacht wat de ander doet levert dat de hoogste<br />
opbrengst op.<br />
Dominante strategie is niet betalen. Ongeacht wat de ander doet levert dat het beste resultaat<br />
op.<br />
Er ontstaat een patsituatie, omdat ze er samen niet uitkomen. Volgens de pay off matrix<br />
betalen werkgevers niet en staken de werknemers ook niet. In de praktijk zou een staking<br />
waarschijnlijk zijn, ook al is dat geen rationele beslissing.<br />
42d Dominante strategie is staken. Ongeacht wat de ander doet levert dat de hoogste opbrengst<br />
op.<br />
116
42e Dominante strategie is niet betalen. Ongeacht wat de ander doet levert dat de hoogste<br />
opbrengst op.<br />
42f Er wordt gestaakt omdat de producenten niet willen betalen.<br />
42g Waarschijnlijk zal de onderhandelaar van de studio’s/producenten zich in de toekomst wel<br />
twee keer bedenken voor hij het weer laat uitmonden in een staking omdat een staking vaak<br />
lang duurt en veel geld kost. Er ontstaat geen andere dominante strategie, maar het is de<br />
vraag of deze in de toekomst snel wordt gekozen.<br />
43a<br />
43b<br />
43c<br />
43d<br />
43e<br />
Tegenvallende omzet, overcapaciteit, tegenvallende marktvraag of teveel aanbod in de<br />
markt kunnen voldoende zijn om een prijzenoorlog te starten. Concurrenten komen met een<br />
tegenreactie en verlagen hun prijzen ook, een langdurige prijzenoorlog kan dan het gevolg<br />
zijn.<br />
De sterkste partij met de grootste reserves kan verliezen langer opvangen.<br />
Zeker voor oudere consumenten, die minder mobiel zijn, of consumenten zonder auto kan<br />
het verdwijnen van aanbieders in hun omgeving een probleem worden. Bovendien hebben<br />
de overige aanbieders een sterkere positie als ze hun prijzen verhogen.<br />
De prijzenoorlog bevordert de concurrentie, waardoor consumenten kunnen profiteren van<br />
lagere prijzen.<br />
De prijzenoorlog kan ook ongewenste concentratie opleveren, waardoor overblijvende<br />
supermarkten te veel macht krijgen en in de toekomst juist weer hoge prijzen kunnen<br />
ontstaan.<br />
117
Antwoorden 8 concept samenwerken en onderhandelen (2)<br />
Concept 5 <strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 8 Samenwerken en onderhandelen (2)<br />
1a<br />
1b<br />
Bij een krappe arbeidsmarkt kunnen bedrijven moeilijk geschikt personeel vinden. Er is een<br />
tekort aan personeel. Vakbonden zullen deze machtspositie gebruiken om hogere lonen te<br />
eisen.<br />
Werkgevers zullen wijzen op het gevaar dat hogere lonen zullen leiden tot hogere kosten en<br />
daarmee hogere prijzen van de Nederlandsen producten. Dat komt de concurrentiepositie van<br />
het Nederlandse bedrijfsleven niet ten goede. Neemt daardoor de export af en de import toe,<br />
dan is dat niet alleen slecht voor winstgevendheid van de bedrijven, maar ook de<br />
werkgelegenheid zal dan afnemen en dat is vervelend voor de vakbonden (werknemers).<br />
2a Zonder promotie zou de ontwikkeling van zijn salaris gelijk zijn aan die van het prijspeil (cpi).<br />
De cpi is van 2002 naar 2003 verandert van 122,1 naar 125,7. Dat is een stijging met 3,6<br />
procentpunt. Als je nu uitrekent hoeveel procent dat is, heb je het gevraagde antwoord.<br />
Salarisstijging = (125,7 – 122,1) / 122,1 x 100% = 2,9%<br />
De stijging van het salaris zou dan 2,9% zijn. Berekening:<br />
2b Uit de tabel blijkt dat de prijsstijging een rol heeft gespeeld bij de salarisonderhandelingen,<br />
maar ook de krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast heeft de promotie natuurlijk ook een<br />
belangrijke rol bij het salaris van Jansen in het bijzonder gespeeld. Compensatie voor de<br />
gestegen prijzen heet prijscompensatie. De arbeidsmarktsituatie maakte het mogelijk dat de<br />
vakbonden hogere looneisen stelden dan nodig voor deze prijscompensatie. De stijging van<br />
de koopkracht noem je een initiële loonstijging. En dan heb je natuurlijk de loonstijging die<br />
het gevolg is van bepaalde speciale gebeurtenissen zoals overwerk en promotie. En die<br />
stijging heet een incidentele loonstijging.<br />
Kortom: Jansen heeft te maken gehad met prijscompensatie, een incidentele loonstijging en<br />
een initiële loonstijging.<br />
2c De tabel doet een uitspraak over onderwijsvacatures in procenten van het aantal voltijdbanen. Je<br />
weet dan wel hoeveel procent van de voltijdbanen niet zijn ingevuld. Je weet niets over het<br />
aantal voltijdbanen en dus ook niets over het aantal vacatures. Uitspraak 1 is onjuist.<br />
Uitspraak 2 is ook onjuist. De arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden is steeds krapper aan<br />
het worden. De onderwijsvakbonden zullen deze situatie juist gebruiken om hun looneisen<br />
kracht bij te zetten.<br />
3a<br />
Het overleg vindt plaats tussen vakbonden en werkgeversorganisaties en niet tussen de<br />
centrales van de twee sociale partners (werkgevers en werknemers). Het gaat dus niet om een<br />
Centraal Akkoord, maar om een CAO. In een Centraal Akkoord maken de centrales van<br />
werkgevers en werknemers trouwens geen concrete afspraken over de arbeidsvoorwaarden.<br />
Het is meer een zogenaamde raamovereenkomst, waar alle vakbonden en<br />
werkgeversorganisaties in het land zich op baseren bij hun CAO-onderhandelingen, die<br />
118
etrekking op hebben op een bedrijfstak. Hier gaat het om onderhandelingen voor een<br />
bedrijfstak. Het betreft dus een CAO-onderhandeling.<br />
3b De winstmarge kan onder druk komen te staan:<br />
1 als de stijging van de arbeidsproductiviteit in de bedrijfstak achterblijft bij die van het<br />
Nederlandse gemiddelde en de loonstijging gebaseerd is op dat landelijke gemiddelde. In dat<br />
geval stijgen in de bedrijfstak de loonkosten per product. En als vanwege<br />
concurrentieoverwegingen deze gestegen loonkosten niet in de prijs kunnen worden<br />
doorberekend (afgewenteld), dan daalt de winstmarge.<br />
2 Als de arbeidsproductiviteitsgroei in de bedrijfstak lager is dan die van de buitenlandse<br />
concurrenten. Het buitenland kan dan goedkoper produceren met scherpere prijzen, waardoor<br />
de Nederlandse bedrijven gedwongen worden hun winstmarge te verkleinen, om<br />
concurrerend te blijven.<br />
3 Door de stijging van de dollarkoers worden importgoederen die in dollars zijn geprijsd<br />
duurder. Vooral grondstoffen verhandelt men op internationale markten in dollars. En vooral<br />
de industrie heeft veel grondstoffen voor het productieproces nodig. Denk alleen maar de<br />
kosten voor brandstof (olie). Door deze geïmporteerde inflatie stijgen de kosten voor de<br />
Nederlandse industrie. En ook nu weer geldt dat wil het bedrijf kunnen blijven concurreren,<br />
het de winstmarge moet verlagen.<br />
3c<br />
3d<br />
De werkgevers willen alleen maar prijscompensatie geven, een loonstijging waardoor de<br />
koopkracht behouden blijft. Dat is dus een loonstijging van 2,25%. De kosten van het<br />
levensonderhoud stijgen immers met 2,25%.<br />
Nee, de loonruimte voor de werkgevers bestaat immers uit hun extra opbrengst als gevolg<br />
van hogere prijzen (1,40%) en de extra productie van haar werknemers. Hun<br />
arbeidsproductiviteit is met 1,75% gestegen. Bij elkaar bedraagt de loonruimte 3,15%. Dat is<br />
meer dan de drie procent die de vakbonden eisen.<br />
4a<br />
4b<br />
ja, er is sprake van een initiële loonstijging, omdat de stijging van het CAO-loon groter is<br />
dan de inflatie.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is<br />
4c<br />
Nee, de gegeven loonstijging zal niet de winstmarge doen dalen. Door de loonstijging stijgen<br />
de kosten per product met 0,75 × 1,67% = 1,25%, hetgeen minder is dan de stijging van de<br />
van de verkoopprijs (1,5%).<br />
5 Het minimummaandloon voor een 17-jarige bedraagt 0,395 x € 1.416 = € 559,32. Sven heeft<br />
een (9/36 x 100% =) 25%-baan. Hij moet dus € 545,57 / 4 = € 139,83 verdienen. Met zijn €<br />
230,40 heeft hij een “riant” salaris.<br />
6a<br />
6b<br />
Door het bevriezen van lonen blijven de loonkosten beperkt voor de bedrijven. Dat komt de<br />
internationale concurrentiepositie ten goede, waardoor onze export naar verwachting<br />
toeneemt en onze import afneemt.<br />
De tegenstander kan wijzen op een dalende koopkracht van de burgers en daardoor minder<br />
consumptieve bestedingen, die de economie verslechteren.<br />
119
6c<br />
Als ambtenaren er niet op vooruit gaan, kan dat voor vakbonden aanleiding zijn om uit<br />
solidariteit ook geen (al te hoge) looneisen te stellen in de particuliere sector.<br />
7a<br />
De loonruimte is de mogelijkheid om de lonen te verhogen zonder dat de loonkosten per<br />
product stijgen. Deze ruimte bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats is dat de stijging<br />
van de prijzen. Als een arbeider 5% meer kost, maar de producten leveren ook 5% meer op,<br />
dan blijven de loonkosten per product gelijk. Het tweede onder<strong>deel</strong> van de loonruimte is de<br />
gestegen arbeidsproductiviteit. Als een werknemer 4% meer produceert, kan hij 4% meer<br />
verdienen zonder dat de loonkosten per product stijgen. De loonruimte is dus de som van de<br />
stijging van het prijspeil en de stijging van de arbeidsproductiviteit.<br />
7b De loonruimte voor 2008 bedraagt daarmee 1,2% (arb. prod.) + 2,1% (cpi) = 3,3%.<br />
8a • initiële loonstijging De loonstijging ... koopkrachtverbetering op.<br />
• incidentele loonstijging<br />
Aangezien ze ... een hoger salaris.<br />
• prijscompensatie<br />
Volgens de CAO ... de inflatie.<br />
• secundaire arbeidsvoorwaarde In de CAO ... kinderopvang.<br />
8b<br />
Uit de tekst blijkt dat de arbeidsmarktsituatie invloed kan hebben op de CAOonderhandelingen<br />
omdat het tekort aan leraren aanleiding kan zijn de salarissen te verhogen<br />
en ook uit de aandacht voor zaken als scholing en kinderopvang. Bedrijven zullen vanwege<br />
de krapte op de arbeidsmarkt werken in het onderwijs aantrekkelijker willen maken.<br />
9a<br />
9b <br />
9c <br />
9d <br />
Bereken eerst het minimumloon in Spanje. Daarna kun je met behulp van de gegevens uit de<br />
tabel het gemiddelde loon berekenen.<br />
Het minimumloon in Spanje bedraagt € 12.781 x 0,396 = € 5.061,28. <br />
Het gemiddelde loon is € 5.061,28 / 0,32 = € 15.816,50. <br />
Een verhoging van het minimumloon kan leiden tot meer werkloosheid als de extra <br />
loonkosten voor een werkgever bij het in dienst nemen / houden van een werknemer <br />
met een lage arbeidsproductiviteit hoger zijn dan de opbrengsten van de werknemer, <br />
hetgeen kan leiden tot niet in dienst nemen / uitstoot van deze arbeidskrachten. <br />
Uitspraak 1 is niet juist. Er zijn in figuur 1 één of meerdere landen aan te wijzen <br />
waarvoor geldt dat een hoge / lage Kaitz-‐index samengaat met een lage / hoge <br />
werkloosheid onder arbeidskrachten met een lage arbeidsproductiviteit. Voorbeelden <br />
zijn Spanje, Italië en Oostenrijk. <br />
Je kan ook zeggen dat indien deze uitspraak juist zou zijn de puntenwolk langs een lijn <br />
zou moeten liggen en dat is zeker niet het geval. <br />
Het algemeen verbindend verklaren van CAO’s kan leiden tot een relatief hoog <br />
gemiddeld loon, waardoor bij een gelijk minimumloon de Kaitz-‐index relatief laag is. <br />
10 Bij deze vraag moet je kiezen of je als voorstander van de maatregel of als tegenstander van<br />
de maatregel reageert. Maar je moet altijd uitleggen op welke wijze het wettelijk<br />
minimumloon (WML) de vrije marktwerking van de arbeidsmarkt beperkt.<br />
120
a. Het WML beperkt het proces van vrije marktwerking, omdat wettelijke minimale prijs voor<br />
arbeid meestal boven de marktprijs ligt. Dit zal leiden tot een vraagtekort / aanbodoverschot.<br />
Er zal dus geen evenwichtsprijs tot stand komen. Het gevolg van deze beperking van de<br />
marktwerking is werkloosheid.<br />
b Indien je kiest voor afschaffing van het wml kun je bijvoorbeeld drie van de volgende zes<br />
aspecten behandelen.<br />
1. De personele inkomensverdeling in Nederland zal schever worden, doordat de werknemers<br />
die nu het wml ontvangen dan een lager inkomen zullen ontvangen, terwijl de relatief krappe<br />
arbeidsmarkt voor hoogopgeleiden kan leiden tot (verdere) stijging van de hogere (primaire)<br />
inkomens.<br />
2. De structurele werkloosheid van laaggeschoolden zal dalen, doordat de daling van het<br />
loonniveau van laagopgeleiden kan leiden tot een toename van de vraag naar ongeschoolde<br />
arbeid / substitutie van kapitaal door arbeid.<br />
3. De internationale concurrentiepositie van Nederland zal verbeteren, doordat de loonkosten<br />
per eenheid product kunnen dalen door afschaffing van het relatief hoge wml.<br />
4. De <strong>deel</strong>name aan betaalde arbeid neemt toe, doordat (meer) tweeverdieners / parttimers<br />
meer uren gaan werken om daling van het inkomen door een lager uurloon op te vangen met<br />
meer uren werken, of de daling van de hoogte van sociale uitkeringen (gekoppeld aan de<br />
hoogte van het wml) is voor uitkeringsgerechtigden een prikkel tot versnelde terugkeer naar /<br />
intrede in het arbeidsproces.<br />
5. De loonkosten van geregistreerde (formele sector) arbeid dalen als gevolg van de<br />
afschaffing van het wml. De werkgevers zijn dan minder snel geneigd mensen nietgeregistreerde<br />
arbeid te laten verrichten / zwart te laten werken.<br />
6. De gemiddelde scholingsgraad van de beroepsbevolking stijgt, doordat de grotere primaire<br />
inkomensverschillen tussen laaggeschoold en hooggeschoold werk een prikkel zou kunnen<br />
zijn tot meer / betere scholing.<br />
b Indien je kiest voor handhaving van het wml kun je bijvoorbeeld drie van de volgende vijf<br />
aspecten behandelen.<br />
1. De personele inkomensverdeling in Nederland mag niet (nog) schever worden. Het wml<br />
kan voorkomen dat werknemers in de laagste loonschalen en uitkeringsontvangers hun<br />
inkomen zien dalen, terwijl de krappe arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden kan leiden tot<br />
(verdere) stijging van de hogere inkomens.<br />
2. Het risico op conjuncturele werkloosheid neemt af, doordat het wml (en de koppeling aan<br />
enkele sociale uitkeringen) zorgt voor een zeker bestaansminimum, wat de koopkracht en<br />
daarmee de effectieve vraag op peil houdt.<br />
121
3. De nadelige gevolgen van het hoge Nederlandse niveau van het wml voor de internationale<br />
concurrentiepositie zijn beperkt, doordat je dit loon vooral in dienstverlenende sectoren<br />
tegenkomt, die doorgaans minder exporteren dan andere sectoren.<br />
4. De handhaving van het wml kan voorkomen dat werkzoekenden eerder kiezen voor nietgeregistreerde<br />
betaalde arbeid / zwart werken (informele sector), omdat deze bij afschaffing<br />
van het wml netto meer zouden kunnen opleveren.<br />
5. De handhaving van het wml kan gunstig zijn voor de mate van innovatie, omdat bedrijven /<br />
werkgevers eerder zullen kiezen voor diepte-investeringen.<br />
11a Binnen het EGKS werkten landen die kort daarvoor regelmatig oorlog met elkaar voerden<br />
samen op het gebied van kolen en staal. Dit betreft vooral de zware industriesector en dat is<br />
juist de sector, waarop de oorlogsindustrie voortbouwt. Liever samenwerking dan<br />
oorlogvoering.<br />
11b Alle activiteiten van de EGKS zijn door andere EU-instellingen overgenomen. De EGKS<br />
heeft zich vanwege haar eigen succes overbodig doen worden.<br />
12 De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van<br />
personen, diensten, goederen en kapitaal is gewaarborgd in overeenstemming met de<br />
Grondwet.<br />
a Het begrip interne markt heeft alleen betrekking op de handel binnen de Unie en niet op de<br />
handel met derde landen.<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
Verschillen van btw-tarieven en accijnzen leiden tot prijsverschillen. Vooral de handel in<br />
grensstreken kan daardoor negatief worden beïnvloed.<br />
Verschillen in BTW-tarieven maakt voor de nationale handelaar niet uit, want ook over<br />
ingevoerde goederen moet hetzelfde percentage worden betaald. Verschillen in<br />
vennootschapsbelasting beïnvloedt de grootte van de netto winsten. Bedrijven kunnen zich<br />
dan verplaatsen van landen met het hoge vennootschapsbelastingtarief naar landen met een<br />
lager tarief.<br />
Het hier bedoelde verdrag heet het “Akkoord van Schengen”. Bij de binnengrenzen zijn in<br />
principe de controles komen te vervallen, maar bij de buitengrenzen van de unie controleert<br />
men nog steeds. De buitengrenzen zijn niet alleen de landsgrenzen van de landen aan de<br />
buitenkant van de unie, zoals die van Polen. Ook op vliegvelden vinden om die reden nog<br />
steeds controles plaats.<br />
Bekende voorbeelden zijn blokkades van wegen, waar met name een land als Frankrijk<br />
berucht om is. Om vrijheid van goederenverkeer te waarborgen is men op dit moment in de<br />
unie ook aan het onderzoeken of het mogelijk is om andere “vrijheden’’ zoals blokkades in<br />
het algemeen belang te verbieden.<br />
13a Let op het zijn procentuele veranderingen ten opzichte van het vorige jaar. Er is dus alleen<br />
sprake van een daling als de waarde zich onder de nullijn bevindt. Voor Nederland gebeurde<br />
dat alleen in 1994. Toen daalde de werkgelegenheid in Nederland.<br />
122
13b Hoger, omdat in Duitsland de werkgelegenheid tot 1998 steeds daalde, trekt Duitsland de<br />
gemiddelde groei van de werkgelegenheid in de Europese Unie omlaag. Zonder Duitsland<br />
zou de groei van de werkgelegenheid in de EU hoger zijn geweest.<br />
13c In Nederland groeide de werkgelegenheid in 1998 t.o.v. 1997 met 1,9%.<br />
Dit was in de EU gemiddeld 0,9%.<br />
In Nederland groeide de werkgelegenheid met 111,11% meer dan in de EU.<br />
Berekening: (1,9 − 0,9) / 0,9 x 100% = 111,11 <br />
13d 1996 100 <br />
1997 102,5 100 <br />
1998 X = 104,45 101,9 <br />
Berekening X = (102,5 x 101,9) / 100 = 104,45 <br />
14a <br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• extra groei bbp: 0,0015 x € 450 miljard = € 675 miljoen<br />
extra afdracht plus gederfde inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard<br />
• à per saldo gaat de toetreding Nederland geld kosten (€ 625 miljoen)<br />
Berekening: € 1,3 miljard - € 675 miljoen = € 625 miljoen<br />
14b <br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de toetreding<br />
aanleiding zal zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen tot verlaging van hun<br />
prijzen om de prijsconcurrentie met de MOE-landen aan te kunnen.<br />
14c <br />
14d <br />
Uit het antwoord moet blijken dat een lage bruto toegevoegde waarde per werkzame<br />
persoon het gevolg kan zijn van een geringe inzet van kapitaalgoederen in combinatie met<br />
een grote inzet van arbeidskrachten.<br />
15a Gevolg van een minimumprijs is dat er een overschot aan goederen er ontstaat. Bepaal met<br />
behulp van de grafiek bij de vastgestelde minimumprijs van € 0,30 de bijbehorende<br />
Als de vastgestelde prijs boven de evenwichtsprijs ligt is er sprake van een minimumprijs of<br />
garantieprijs. De bedoeling daarvan is om de aanbieders te beschermen. Als de overheid niet<br />
had ingegrepen zou de melkprijs per liter ...(1 20)... cent hebben bedragen. De vastgestelde<br />
prijs is daarom een ...(2 minimum)... prijs. Door dit ingrijpen van de overheid wordt het<br />
inkomen van de ...(3 boeren) ... beschermd.<br />
15b Je kunt aflezen dat bij die prijs (€ 0,30) de aangeboden hoeveelheid 2,5 miljoen liter<br />
bedraagt, terwijl de vraag maar 1 miljoen liter is. Er ontstaat dus een aanbodoverschot van<br />
1,5 miljoen liter.<br />
15c Het aanbodoverschot moet de overheid opkopen tegen de door haar zelf ingestelde<br />
minimumprijs. De maatregel kost de overheid dus € 0,45 miljoen.<br />
123
Berekening: (2,5 miljoen – 1 miljoen) x € 0,30 = € 0,45 miljoen<br />
15d Het gevolg van een minimumprijs is dat er op de markt een aanbodoverschot ontstaat.<br />
Uitspraak 1 is onjuist. Er ontstaat namelijk een overschot doordat het aanbod toeneemt.<br />
Uitspraak 2 is onjuist, omdat de kwaliteitscontrole niet afhangt van de aanwezigheid van een<br />
minimumprijs. Je zou eerder kunnen verwachten dat de overheid als compensatie voor de<br />
instelling van de minimumprijs juist een nog betere kwaliteit verwacht.<br />
Uitspraak 3 is juist. De prijs gaat immers met 50% omhoog. De normale evenwichtsprijs zou<br />
€ 0,20 per liter zijn geweest, maar de boeren ontvangen nu maar liefst € 0,30 per liter.<br />
16a Om tot een goede kwaliteit, goede arbeidsomstandigheden en een verantwoorde milieuzorg<br />
te komen moet een bedrijf werken met vaste procedures, waarbij zij zich steeds bewust zijn<br />
van hun gedrag met betrekking tot inkoop, productie en verkoop. Een bedrijf dat goede<br />
arbeidsomstandigheden wil hebben zal moeten beschikken over kwalitatief goede machines.<br />
Goede arbeidsomstandigheden zijn ook nodig in landen waar de grondstoffen vandaan<br />
komen. Met andere woorden het moet ‘slave free’ zijn.<br />
16b Bij de productie van ijs gaat het om de productbenadering. Want in dit geval kan van<br />
kwaliteit worden gesproken als het voldoet aan de samenstelling op basis van verschillende<br />
grondstoffen. Dit is objectieve maatstaf.<br />
Kwaliteit kan ook betrekking hebben op het imago van het bedrijf bij de consument. Een<br />
imago die boven alle discussie staat.<br />
De kwaliteit kan ook betrekking hebben op het productieproces. Slave-free.<br />
De kwaliteit kan ook betrekking hebben op de inkoop: fairtrade.<br />
17a De EU bestaat uit 27 landen.<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Raad van ministers, Europees parlement, Hof van justitie en de Europese Rekenkamer<br />
Als de grenzen verdwijnen, zullen de consumenten de producten kopen met de laagste prijs.<br />
Deze producten kunnen nu ook makkelijker uit het buitenland komen. Producten uit landen<br />
met een laag Btw-tarief zijn relatief goedkoper. Vooral de inwoners uit grensstreken in<br />
landen met hoge Btw-tarieven zullen vaker "de grens overgaan".<br />
De BTW-opbrengst zal alleen stijgen als de prijsgevoeligheid van de vraag naar dit product<br />
elastisch is. De procentuele afzetstijging is dan groter dan de procentuele prijsdaling, die het<br />
gevolg is van de BTW-verlaging, zodat de BTW-opbrengsten zullen toenemen.<br />
Vooral multinationals kunnen hiervan profiteren omdat:<br />
- zij al vestigingen hebben in andere landen,<br />
- zij vaak kapitaalkrachtig genoeg zijn om de concurrentie aan te kunnen,<br />
- zij de productie relatief gemakkelijk kunnen verplaatsen naar andere Europese landen, waar<br />
de loonkosten lager zijn. Zij zitten daar namelijk al,<br />
- zij de markten in het buitenland al kennen.<br />
Door de relatieve hoge collectieve lastendruk zullen de lonen als gevolg van looneisen ook<br />
hoog zijn. Deze hoge loonkosten worden door de producenten doorberekend in de prijzen,<br />
wat de Nederlandse producten relatief duur maakt. De concurrentiepositie van Nederland<br />
verslechtert en de werkloosheid zal stijgen.<br />
124
g<br />
Een monetaire unie heeft alle kenmerken van de economische unie plus dat er één<br />
gemeenschappelijke munt is die een overkoepelende centrale bank in omloop brengt.<br />
18a Een garantieprijs werkt als een minimumprijs. Deze treedt in werking als de evenwichtsprijs<br />
onder deze garantieprijs komt. Als producenten een gegarandeerde prijs krijgen is er voor hen<br />
geen prikkel om hun productie te verminderen, wanneer de vraag naar hun product afneemt.<br />
Omdat de “wetgever” de prijs “kunstmatig” hoog houdt, neemt ook nog eens de vraag af.<br />
Daardoor ontstaat er een situatie, waarbij overschotten ontstaan (V
18e Als er geen productiequotum was ingesteld, maar alleen een garantieprijs, hadden de<br />
melkveehouders meer melk aangeboden en verkocht. Het overschot was dan weliswaar<br />
verkocht aan de EU, maar daarover hadden zij ook surplus ontvangen. Het driehoekje ABC<br />
had dan ook nog tot het surplus behoord. Daarom heeft invoering van het quotum<br />
“negatieve” gevolgen gehad voor het producentensurplus.<br />
18f Eigenlijk staan de hints al in de opgave zelf vermeld. We doen dus wat daar staat. De<br />
marginale kosten zijn de kosten van de laatst geproduceerde liter melk. De marginale kosten<br />
zijn in feite niets anders dan de variabele kosten per liter. De constante kosten zijn namelijk<br />
onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid.<br />
De marginale kosten zijn dus € 0,15. Berekening MK = € 0,08 + € 0,02 + € 0,005. Daarnaast<br />
kun je ook de superheffing, het boetebedrag per liter, tot de MK rekenen.<br />
Om dumping te voorkomen moeten de marginale kosten niet hoger zijn dan de marginale<br />
opbrengsten van melk, dat is de prijs van de melk. MO = € 0,18. Bij een superheffing van €<br />
0,03 zijn de MK gelijk aan de MO is vindt er geen dumping meer plaats.<br />
De superheffing moet dan dalen van € 0,28 naar € 0,03.<br />
18g Een gevangenendilemma ontstaat altijd als er geen goed overleg plaats kan vinden tussen de<br />
partijen, Als de EU na 2015 de marktregulering stopzet, zijn de individuele melkveehouders<br />
ieder voor zich geneigd zoveel mogelijk melk aan te bieden, om de omzet te verhogen. Maar<br />
als ze dat allemaal gaan doen, zal het aanbod van melk zo sterk toenemen, dat de tot stand te<br />
komen evenwichtsprijs erg laag zal zijn, waardoor de winst gering is, als er al winst wordt<br />
gemaakt. De melkveehouders komen dan in grote problemen. Verstandiger is het om<br />
gezamenlijk te komen tot productiebeperkende afspraken. De vraag is echter of de EU deze<br />
126
kartelvorming zal willen accepteren. Immers productie- en prijsafspraken om de concurrentie<br />
te beperken zijn binnen de EU verboden.<br />
19a Door deze maatregel breekt de EU de machtspositie van de autofabrikanten, die willen dat<br />
hun merk als enige bij een autohandelaar wordt verkocht, zodat zij het beleid van die<br />
handelaar vanwege hun machtspositie kunnen beïnvloeden in hun eigen voor<strong>deel</strong>.<br />
19b Voor kleine handelaren was het moeilijk om allerlei merken te verkopen. Vaak moest dat via<br />
de “merkdealers”. Nu kunnen zij zelf bij de importeur de wagens bestellen. Ook was het voor<br />
kleinere bedrijven vaak lastig om meer merken te verkopen, vanwege de toename van<br />
elektronische apparatuur en mogelijkheden in de auto’s. Het onderhoud, controle en reparatie<br />
van auto’s vergt tegenwoordig steeds meer specifieke kennis en apparatuur. Kleinere<br />
bedrijven kunnen nu auto’s aan particulieren tegen concurrerende prijzen verkopen, terwijl<br />
de consumenten deze bij de grotere merkdealers kunnen laten onderhouden.<br />
20a In 2005 was de koers van de dollar volgens de eerste grafiek € 0,81. Je kreeg dus 81 eurocent<br />
voor een dollar. In 2007 kreeg je nog maar € 0,73 voor een dollar. De koers van de dollar is<br />
gedaald. Maar let op, het gaat bij deze vraag om de koers van de euro ten opzichte van de<br />
dollar.<br />
2005: 1$ = € 0,81 → € 1 = 1 / 0,81 $ = 1,23 dollar (afgerond)<br />
2007: 1$ = € 0,73 → € 1 = 1 / 0,73 $ = 1,37 dollar (afgerond)<br />
De euro is dus ten opzichte van de dollar met 11,4%gestegen.<br />
Berekening: (1,37 – 1,23) / 1,23 x 100% = 11,4%<br />
20b Door de koersstijging van de euro moet een Amerikaan meer dollars betalen voor een zelfde<br />
hoeveelheid euro's. Hoewel de Europese producten helemaal niet in prijs gestegen hoeven te<br />
zijn, zal de Amerikaan toch ervaren dat hij meer moet betalen voor deze producten vanwege<br />
de koersstijging van de euro. De concurrentiepositie van Europese bedrijven verslechtert<br />
daardoor ten opzichte van Amerikaanse bedrijven.<br />
20c De Europese bedrijven zullen door de hoge eurokoers niet alleen te maken kunnen krijgen<br />
met afzetproblemen op de Amerikaanse markt, maar ook op de eigen Europese markten.<br />
Immers Amerikaanse concurrenten zullen vanwege de goedkope dollar aantrekkelijker zijn<br />
voor de Europese kopers. Kortom de Europese bedrijven zullen ook op de thuismarkt meer<br />
concurrentie ondervinden.<br />
20d Sarkozy pleit voor een renteverlaging. Bedenk als je voor zijn standpunt kiest daarvoor<br />
goede argumenten. Trichet gaat voor een renteverhoging. Ook daarvoor kun je eventueel een<br />
argument bedenken.<br />
Indien je kiest voor Sarkozy: voor een renteverlaging<br />
Argument 1: door een renteverlaging kunnen mensen goedkoper geld lenen, wat kan leiden<br />
tot toenemende bestedingen waardoor de daling van de productiegroei afremt.<br />
Argument 2: door een renteverlaging zal de koers van de euro afnemen, omdat er minder<br />
vraag naar de valuta zal zijn door buitenlandse beleggers. Door de koersdaling verbetert de<br />
concurrentiepositie van Europese producenten.<br />
127
indien je kiest voor het standpunt van Trichet: voor een renteverhoging. De ECB had immers<br />
de rente met een kwart procentpunt verhoogd tot 4%, omdat de inflatie bleef stijgen.<br />
Een argument is dat de in de tekst genoemde oplopende inflatie in de EMU het streven naar<br />
prijsstabiliteit van de ECB onder druk kan zetten. Door een renteverhoging wordt sparen<br />
aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af en<br />
daardoor kan de inflatie afnemen.<br />
20e Uit je antwoord moet blijken dat:<br />
• dat Trichet aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als president van de politiek<br />
onafhankelijke ECB formeel verantwoordelijk is voor het monetaire beleid binnen de EMU.<br />
• Sarkozy aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als regeringsleider van een van<br />
de lidstaten van de EMU verantwoordelijk is voor een economische politiek, gericht op de<br />
welvaart van Europese burgers.<br />
21a Met reële binnenlandse inkomens bedoelt de econoom de koopkracht van deze inkomens.<br />
De binnenlandse koopkracht blijft behouden als de gebruikte omrekenkoers niet alleen geldt<br />
voor de goederen en diensten, maar ook voor de inkomens, die mensen verdienen. Stel een<br />
product kost 100 gulden. Na omrekenen (met koers van 50 eurocent) kost het 50 euro.<br />
Iemand die duizend gulden verdient ontvangt dan na omrekenen met dezelfde koers 500<br />
euro. De koopkracht blijft behouden. Als de producten waren omgerekend met de koers van<br />
50 eurocent en het loon echter met de koers van 45 cent, dan was de koopkracht gedaald. Je<br />
zou dan 450 euro hebben verdiend.<br />
21b Een hogere omrekenkoers maakt producten duurder. Ga maar na wat de nieuwe europrijs is<br />
van een artikel dat oorspronkelijk 100 gulden kostte.<br />
Bij een omrekenkoers van 45 eurocent kost het artikel dan 45 euro (100 x € 0,45).<br />
Bij een omrekenkoers van 50 eurocent kost het artikel dan 50 euro (100 x € 0,50).<br />
De hogere omrekenkoers van € 0,50 zou dus hebben geleid tot een verslechtering van de<br />
internationale concurrentiepositie van Nederland.<br />
21c De onderwaardering van de Nederlandse gulden (45 cent) is dus gunstig voor onze<br />
concurrentiepositie (zie vraag 6). De overwaardering van de Duitse mark is juist ongunstig<br />
voor de Duitse concurrentiepositie. De gevolgen van deze ontwikkeling zijn:<br />
1 De export van relatief goedkope Nederlandse producten naar Duitsland (en andere landen,<br />
die voorheen in Duitsland kochten) neemt toe. Dit kan leiden tot bestedingsinflatie. Dat is<br />
prijsstijging, die ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het aanbod daarvan.<br />
2 De import van relatief dure Duitse producten leidt tot kosteninflatie op de Nederlandse<br />
markt. Importeurs zullen de hogere importprijzen namelijk proberen af te wentelen op de<br />
consumenten door deze prijsstijging van Duitse importgoederen in de verkoopprijs door te<br />
berekenen.<br />
21d Uit het antwoord van de vorige vraag bleek al dat de te lage omrekenkoers waarschijnlijk<br />
geleid heeft tot inflatie. Inflatie maakt geld minder waard. Je kunt voor dezelfde hoeveelheid<br />
geld dan namelijk minder kopen. Niet alleen het uitgeleende geld daalt in waarde, ook het<br />
bedrag dat je geleend hebt en terug moet betalen daalt daarom in waarde. Dat is gunstig voor<br />
mensen met schulden maar ongunstig voor mensen die spaargeld hebben.<br />
De lagere rente betekent voor mensen met schulden, dat zij ook minder rente hoeven te<br />
betalen. Ook dat is voor hen gunstig. Maar mensen met spaargeld ontvangen dan minder<br />
rente. En ook dat is voor hen ongunstig. Kortom: inflatie gecombineerd met een lage rente is<br />
gunstig voor mensen met schulden en ongunstig voor mensen met spaargeld.<br />
128
22a Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
De bijdrage van de landbouwsector aan de groei bedraagt 0,75%. De bijdrage van de<br />
landbouwsector aan het nationaal product bedraagt 60%.<br />
De groei van de landbouwsector bedroeg dan 0,75% x 100/60 = 1,25%<br />
22b Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
1,5 / 110 x 100% = 1,36%<br />
22c D<br />
22d Voorbeeld van een juist antwoord:<br />
Als een land voor het grootste <strong>deel</strong> van zijn export afhankelijk is van één product kunnen een<br />
misoogst, een prijsdaling of andere negatieve ontwikkelingen niet opgevangen worden door<br />
de goede resultaten van een ander product.<br />
22e Voorbeeld van een juist antwoord:<br />
Bij hulp blijft een ontwikkelingsland afhankelijk van de rijke landen. De rijke landen kunnen<br />
het land hun wil opleggen. Als je betere handelsvoorwaarden krijgt, kun je op basis van<br />
gelijkheid met elkaar omgaan.<br />
22f C<br />
22g Voorbeeld van een juist antwoord:<br />
De kleine boer kan in ieder geval rekenen op ‘vast’ inkomen (en kan zo afspraken maken met<br />
kredietverstrekkers en eventueel sparen).<br />
22h Voorbeeld van een juiste verklaring:<br />
Door de eerlijke handel, met een minimumprijs voor de boer, kan overproductie ontstaan.<br />
(Hierdoor zal de prijs dalen. De boeren die niet via de eerlijke handel kunnen verkopen gaan<br />
er in inkomen op achteruit.)<br />
23a Als je meer rijdt verbruik je meer benzine. Benzine is belast met een aanzienlijk bedrag aan<br />
accijns en over de prijs (inclusief accijns) betaal je ook nog eens BTW. Van deze twee<br />
soorten belastingen betaal je dus meer, naarmate je de auto meer gebruikt.<br />
Je kunt ook nog denken aan tolgelden, die hier en daar worden geheven. Mensen die weinig<br />
rijden zullen veelal minder met deze weinig voorkomende belastingheffing in aanraking<br />
komen.<br />
23b De redenering luidt als volgt:<br />
(1) Als de overheid de voorgestelde kilometerheffing invoert zal (3) het gebruik van de auto<br />
duurder worden, waardoor (5) het gebruik van de auto zal afnemen. De (2) vraag naar<br />
autobrandstoffen daalt, zodat (4) de olievoorraden minder snel slinken. Kortom (6):<br />
duurzame economische groei wordt bevorderd.<br />
De volgorde is dus: 1 - 3 - 5 - 2 - 4 - 6<br />
23c<br />
Camiel overweegt de aankoop van de benzineversie van de Wave. In het oude systeem<br />
betaalt Camiel bpm en mrb. Dit is voor deze auto samen € 900.<br />
129
Bij rekeningrijden hoeft Camiel deze € 900 niet meer te betalen. Hij betaalt dan per<br />
kilometer. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de classificatie van de Wave. De<br />
benzinemotor valt in categorie C en dat betekent een heffing van € 0,05 per kilometer.<br />
Camiel rijdt 12.000 km per jaar. De heffing die hij moet betalen bedraagt dus € 600.<br />
Berekening: € 0,05 x 12.000 = € 600.<br />
Voor Camiel is het voorstel van de minister dus voordelig. Hij gaat € 300 per jaar minder<br />
betalen (900 – 600 = 300).<br />
23d Een dagje in een Nederlands pretpark wordt voor buitenlanders wel erg duur als zij voor dat<br />
dagje uit ook nog eens een vergunning voor een vaste prijs moeten kopen, waarvan de prijs<br />
gebaseerd is op een jaargebruik van Nederlandse wegen. Veel buitenlanders zullen om die<br />
reden de Nederlandse pretparken gaan mijden. Het standpunt van Paul Pieck is dan ook goed<br />
begrijpbaar.<br />
23e<br />
De bpm schrijft de koper van een auto in 10 jaar af. Verkoopt hij de auto eerder dan zit het<br />
resterende bedrag van de bpm verwerkt in de prijs van tweedehandse auto's. Afschaffing van<br />
de bpm voor nieuwe auto's maakt bestaande tweedehands auto's dus relatief duur. De vraag<br />
naar tweedehandse auto's zal daarom naar verwachting afnemen.<br />
Een alternatief voor de verkopers van tweedehandse auto's is dat zij de prijzen daarvan<br />
verlagen om beter te kunnen concurreren met nieuwe auto's. In feite betekent dit dat zij de<br />
bpm niet meer (of nog maar ge<strong>deel</strong>telijk) in de verkoopprijzen doorberekenen. Het gevolg is<br />
wel dat hun winstmarges daardoor afnemen.<br />
24a Maatschappelijk verantwoord ondernemen is met zorg voor mens en natuur produceren.<br />
24b Eigen bewoordingen<br />
24c Met de codes wil men tegengaan dat:<br />
1 Fondsen of bedrijfsmiddelen van het bedrijf worden aangewend voor doelen die een<br />
schending zouden inhouden van enige geldende wet- of regelgeving. Denk aan<br />
omkooppraktijken.<br />
2 Er door of namens het bedrijf giften worden gegeven aan een politieke kandidaat, politieke<br />
partij of politieke campagne.<br />
3 Sommige fondsen en bedrijfsmiddelen van het bedrijf niet in de boeken en archieven van het<br />
bedrijf zijn opgetekend (fraude, zwartwerk).<br />
4 Er valse, fictieve of misleidende posten worden opgevoerd in de boeken en archieven van het<br />
bedrijf (bedrog).<br />
5 In hun omgang met leveranciers, klanten, ambtenaren of andere personen directieleden en<br />
medewerkers van het bedrijf zaken eerlijk regelen (vertrouwen).<br />
6 Kinderarbeid wordt voorkomen en dat als kinderen aan de productie meewerken het bedrijf<br />
voor scholing zorgt.<br />
25a Volgens bericht 1 is de gemiddelde wereldprijs van voedingsgewassen in de betreffende<br />
periode met 45% gestegen. In dezelfde periode is de prijs van maïs gestegen van 3,8 dollar<br />
naar 6,0 dollar. Dat is een stijging van 57,9%. De prijsstijging van maïs is dus groter<br />
geweest dan die van voedingsgewassen in het algemeen.<br />
25b a (hoeveelheid landbouwgrond)= aanbod<br />
b (gebruik voor brandstof door consumenten en bedrijven) = vraag<br />
c (hogere inkomens waardoor de consumptie toeneemt) = vraag<br />
130
d (droogte waardoor de oogst slecht is) = aanbod<br />
e (aanleggen extra maar tijdelijke voorraad) = aanbod<br />
f (meer gebruik als autobrandstof) = vraag<br />
25c<br />
Handelaren in Maïs rekenen dit product op de wereldmarkt in dollars. De prijsstijging van<br />
Maïs is dan ook in dollars. Eurolanden moeten eerst hun euro omwisselen voor dollars,<br />
voordat zij maïs kunnen kopen. Omdat de dollarkoers daalt, je ontvangt in 2008 maar liefst<br />
1,51 dollar voor één euro, blijft de prijsstijging van maïs in het eurogebied enigszins beperkt.<br />
Kortom de prijsstijging van maïs in dollars wordt ge<strong>deel</strong>telijk gecompenseerd door de lage<br />
dollarkoers.<br />
25d Het dilemma bestaat uit de vraag of landbouwgrond moet worden gebruikt voor duurzame<br />
brandstof of voor voedsel, waaraan steeds meer behoefte is. Voorbeelden van juiste<br />
<strong>antwoorden</strong> zijn dan ook:<br />
* Een beschrijving waaruit blijkt dat bij meer gebruik van biobrandstoffen de vraag naar maïs<br />
stijgt, waardoor de prijs van maïs sterk toeneemt. De sterk gestegen maïsprijs belemmert de<br />
beschikbaarheid van (basis)voedsel voor de bevolking in arme landen.<br />
* Een beschrijving waaruit blijkt dat bij meer gebruik van biobrandstoffen de vraag naar maïs<br />
stijgt en daardoor meer landbouwgrond worden gebruikt voor maïsteelt en minder grond<br />
voor andere gewassen, waardoor de beschikbaarheid van (andere) voedingsgewassen in<br />
gevaar kan komen.<br />
26a Voorbeelden van juiste gevolgen (één van de volgende):<br />
• toename hoeveelheid afval<br />
• afname grondstoffenvoorraad<br />
• afname energievoorraad<br />
• groter beslag op grond (natuur)<br />
26b<br />
(1) zuiniger auto’s te produceren<br />
(2) beter te kunnen concurreren<br />
(3) meer winst te maken<br />
26c Voorbeelden van een juiste verklaring (één van de volgende):<br />
• Uitgaven aan ontwikkeling van de auto moeten eerst worden terugverdiend.<br />
• Investeringen in machines, fabrieken moeten eerst worden terugverdiend.<br />
26d Voorbeelden van een juist antwoord (één van de volgende):<br />
• voorbeeld van een subsidie/heffing: subsidie op uitlaatfilters / verhoging brandstofprijs<br />
• voorbeeld van een gebod/verbod: instelling of verlaging maximumsnelheid<br />
• voorbeeld van een alternatief: verbetering openbaar vervoer door meer gelden<br />
beschikbaar te stellen<br />
26e Het kan kloppen wat Toyota beweert. De consument krijgt ook nog een korting op de<br />
motorrijtuigenbelasting. (Het lagere brandstofverbruik leidt tot een besparing op<br />
benzineaccijns en BTW.)<br />
26f • Frank Berendsen (15.000 / 23,3) x € 1,20 = € 772,53<br />
Buurman (15.000 / 12) x € 1,20 = € 1.500<br />
• Voor<strong>deel</strong> van Frank is: € 1.500 – € 772,53 = € 727,47<br />
131
27a Vakbonden. CNV is een vakcentrale, CNV publieke zaak een vakbond.<br />
27b Stichting van de Arbeid<br />
27c Prijscompensatie is loonstijging om de gestegen prijzen te compenseren (behoud van<br />
koopkracht). Initiële loonstijging verhoogt de koopkracht.<br />
27d Als de minister van Sociale Zaken deze algemeen verbindend verklaart.<br />
27e Werknemers zijn verzekerd van voor iedereen gelijke primaie arbeidsvoorwaarden.<br />
Werkgevers hoeven geen concurrentieslag te leveren om aan personeel te komen. De lonen<br />
liggen immers vast. Natuurlijk kunnen ze wel proberen op andere manieren personeel te<br />
krijgen/behouden.<br />
28a De prijs van een product hangt van allerlei kostenfactoren af. Je hoeft maar één van deze<br />
kostenfactoren te noemen, die per land kunnen verschillen. Je kunt denken aan:<br />
a. verschil in loonkosten. Hogere loonkosten kunnen leiden tot hogere prijzen.<br />
b. verschil in arbeidsproductiviteit. Een hogere arbeidsproductiviteit verlaagt de loonkosten per<br />
product.<br />
c. verschil in grootte van de afzetmarkt. Een grotere productie kan leiden tot schaalvoordelen.<br />
d. verschil in transportkosten. Hogere tol en brandstofprijzen kunnen de kosten doen stijgen.<br />
e. verschil in infrastructuur. Een betere infrastructuur versnelt het transport.<br />
f. verschillen in wisselkoers tussen de euro van de eurolanden en de valuta van de overige EUlanden.<br />
Een hogere koers maakt de import namelijk goedkoper en jouw export duurder.<br />
28b Bereken voor alle drie producten het verschil tussen de hoogste en de laagste prijs. Dat is<br />
makkelijk. Maar dit verschil is niet het antwoord. Het gaat om de verhouding tussen die<br />
prijzen.<br />
Hoogste Laagste Verhouding<br />
Verschil liter melk € 1,34 € 0,52<br />
1,34 / 0,52 = 2,58<br />
Verschil Big Mac € 3,10 € 2,11<br />
3,10 / 2,11 = 1,47<br />
Verschil blikje cola € 1,18 € 0,33<br />
1,18 / 0,33 = 3,58<br />
Het prijsverschil volgens de genoemde maatstaf (verhouding) is het grootst bij het blikje cola.<br />
28c In de opgave staat het rekenschema eigenlijk al voorgezegd. Belangrijk is dat je de BPM<br />
(28,5%) berekent op basis van de netto-catalogusprijs. De BTW (19%) moet je berekenen<br />
over de consumentenprijs excl. BTW. In onderstaand schema zie je het rekenschema op een<br />
iets andere wijze weergegeven.<br />
132
Invullen van het gegeven rekenschema levert op:<br />
netto-catalogusprijs € 11.498<br />
BPM (28,5%) = 0,285 x 11.498 = € 3.276,93 +/+<br />
consumentenprijs (excl. BTW) € 14.774,93<br />
BTW (19%) = 0,19 x 14.774,93 = € 2.807,24 +/+<br />
consumentenprijs (incl. BTW) = € 17.582,17<br />
29a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een hoger<br />
gekwalificeerde beroepsbevolking tot een hogere arbeidsproductiviteit kan leiden waardoor<br />
de loonkosten per eenheid product kunnen dalen.<br />
29b 2000 en 2003. In deze jaren is de index gebaseerd op 1998 gedaald ten opzichte van die van<br />
het jaar er voor.<br />
29c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
indexcijfer arbeidsproductiviteit = 115,0 / 110,4 x 100 = 104,2 → de arbeidsproductiviteit is<br />
met 4,2% gestegen.<br />
30a uit de sociale premies die voor rekening van de werkgever komen<br />
30b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
101,3 / 102 x 100 = 99,31 → daling: 100% − 99,31% = 0,69%<br />
30c Nee, uit je verklaring moet blijken dat in elk van de jaren de reële loonstijging kleiner is dan<br />
de nominale loonstijging.<br />
30d uitspraak 1 onjuist<br />
uitspraak 2 onjuist<br />
uitspraak 3 juist<br />
31a bij (1) nominale<br />
bij (2) gelijk blijven<br />
bij (3) prijscompensatie<br />
133
31b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat klanten zullen<br />
weglopen naar de concurrenten als die hun prijzen niet (hoeven te) verhogen.<br />
31c Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de exportvraag al<br />
stagneert en een prijsverhoging nog meer stagnatie kan betekenen.<br />
31d Als de lonen stijgen met 2,5% en de arbeidsproductiviteit eveneens, dan blijven de<br />
loonkosten per product ongewijzigd en daarmee ook de winst. De directie stelt dat de winst<br />
per product afneemt en gaat dus blijkbaar uit van een lagere groei van de<br />
arbeidsproductiviteit.<br />
32a Uit het antwoord moet blijken dat Gerard bedoelt dat zij te maken hebben met prijsstijgingen<br />
vanwege de invoering van de euro.<br />
32b Voorbeeld van een juiste berekening =<br />
32c<br />
Uit het antwoord moet blijken dat het hier gaat om een psychologische prijs, omdat een<br />
bedrag van € 0,99 laag lijkt terwijl het toch bijna 1 euro is.<br />
32d A is het juiste antwoord.<br />
32e<br />
Uit het antwoord moet blijken dat je als consument in Utrecht niet naar Italië gaat reizen<br />
(alleen) omdat daar de Big Mac goedkoper is.<br />
33a Een voorbeeld van een juiste berekening =<br />
33b de functie van ruilmiddel / betaalmiddel<br />
33c<br />
uitspraak 1 nominale waarde<br />
uitspraak 2 nominale waarde<br />
uitspraak 3 reële waarde<br />
33d Toenemen. Uit de verklaring moet blijken dat aan de bedoelde betaalvormen geen<br />
bankbiljetten te pas komen / dat de bedoelde betaalvormen betrekking hebben op giraal geld.<br />
34a De verschuiving leidt tot:<br />
- Minder loonbelasting, waardoor de koopkracht stijgt en daarmee ook de bestedingen.<br />
Dit stimuleert de productiegroei.<br />
- Hogere BTW-tarieven, waardoor de prijzen stijgen. Hogere prijzen leiden tot een daling van<br />
de bestedingen en daarmee tot een daling van de afzet. Dit remt de productiegroei af.<br />
34b Door de daling van de loonbelasting kunnen de brutolonen dalen, waardoor de arbeids-kosten<br />
afnemen. Bedrijven zouden daardoor kapitaal kunnen vervangen voor arbeid (substitutie).<br />
Arbeid is immers relatief aantrekkelijker geworden.<br />
134
Reëler is een antwoord waarbij je zegt dat het tempo van vervanging (door automatiseren en<br />
mechaniseren) van arbeid door kapitaal afneemt en dat bedrijven minder snel<br />
arbeidsintensieve productie naar lagelonenlanden zullen overhevelen.<br />
34c Je kunt kiezen uit één van de volgende <strong>antwoorden</strong>:<br />
- Door voor noodzakelijke goederen een laag tarief te hanteren blijft het artikel voor iedereen<br />
bereikbaar. Door dan op luxe goederen een hoog tarief te leggen bena<strong>deel</strong> je relatief gezien<br />
vooral de hogere inkomens. Zij zijn immers degenen die veel luxe goederen kopen. Hier<br />
speelt inkomensherverdeling een rol.<br />
- Ook kan de overheid besluiten om in het kader van haar consumptiebeleid verschillende<br />
tarieven te hanteren. Goederen waarvan zij het gebruik wil afremmen belast zij dan met het<br />
hoge tarief en goederen waarvan zij het gebruik wil stimuleren (merit-goods) met het lagere<br />
tarief.<br />
- Ook kan zij verschillende BTW-tarieven hanteren in het kader van haar milieubeleid.<br />
Milieuvervuilende productie kan dan zwaarder worden belast dan schone productie.<br />
34d In Nederland is de koffieprijs € 1,80. Dit is 106% van de eigenlijke verkoopprijs zonder<br />
BTW. De eigenlijke verkoopprijs in Nederland bedraagt: €1,80 x 100 / 106 = € 1,70.<br />
In Denemarken is de koffieprijs € 2,12. Maar daar geldt dat dit bedrag eigenlijk 125% is van<br />
de oorspronkelijke verkoopprijs.<br />
De eigenlijke verkoopprijs in Denemarken bedraagt: € 2,12 x 100 / 125 = € 1,70.<br />
34e Het voor<strong>deel</strong> van het tanken in Duitsland is € 0,08 per liter (€1,00 Β € 0,92).<br />
In de tank gaat 90 liter. De besparing op een volle tank is € 7,20 (90 x € 0,08).<br />
De kosten van het heen en weer rijden mogen dus nooit meer zijn dan € 7,20. Bij deze vraag<br />
wordt eigenlijk naar het breakeven punt gevraagd. Dus bij welke afstand bedragen deze<br />
kosten € 7,20?<br />
Bedenk dat je naar Duitsland rijdt met dure benzine (€ 1,00) en weer terug rijdt met<br />
goedkope benzine (€ 0,92). Gemiddeld mag je uitgaan van een literprijs van € 0,96.<br />
Dan kun je met € 7,20 dus 90 kilometer rijden ( 7,20 / 0,96 x 12 km = 90 km).<br />
Je rijdt namelijk 12 km met een liter benzine.<br />
Deze 90 km geldt voor de heen- en terugreis. De afstand mag dus maximaal 45 kilometer<br />
zijn, wil het voordeliger zijn om in Duitsland te tanken.<br />
34f Hoe dichter bij de grens, des te meer last heeft de pomphouder van de concurrerende prijzen<br />
in Duitsland. De schade als gevolg van de hogere verbruiksbelasting in Nederland is voor de<br />
pomphouders dicht bij de Duitse grens groter dan voor hen verder daar vandaan. De subsidie<br />
zal voor deze pomphouders dan ook hoger moeten zijn.<br />
34g Een algemene accijnsverlaging geldt voor alle autorijders in heel Nederland en niet alleen<br />
voor de mensen die in de grensstreek wonen. Deze maatregel kost de minister dan ook vele<br />
malen meer dan de subsidieregeling, die alleen voor een relatief kleine groep pomphouders<br />
in de grensstreek geldt. Een minister die het financieringstekort wil verkleinen zal dan ook<br />
voor de subsidieregeling kiezen. Het kost wel wat, maar deze extra kosten zijn veel lager dan<br />
het bedrag dat de overheid minder ontvangt wanneer zij de accijns verlaagt.<br />
35a Als andere landen gaan <strong>deel</strong>nemen aan de EMU heeft dat voordelen voor de huidige<br />
lidstaten. Je moet dus voor de huidige lidstaten voordelen noemen.<br />
* Daarbij kun je denken aan het wegvallen van koersrisico=s voor bedrijven die naar deze<br />
andere landen exporteren of uit deze landen importeren.<br />
135
* Een ander voor<strong>deel</strong> kan zijn dat exportbedrijven uit de huidige lidstaten hun afzetgebied<br />
kunnen vergroten en<br />
* Dat leidt weer tot meer omzet en schaalvergroting met de daarbij behorende lagere kosten per<br />
product.<br />
35b Het gaat natuurlijk om de wisselkoers van de valuta van de kandidaat-lidstaat ten opzichte<br />
van de euro. Vergelijk daarom de ontwikkeling van de export en import van de kandidaatlidstaat<br />
naar en uit de EMU-landen.<br />
Het tekort op de totale handelsbalans (goederen en diensten) is gelijk gebleven. Dat was -4<br />
(18 - 22) en dat blijft -4 (33 - 37). Maar uit de tabel blijkt dat de import uit de EMU-landen<br />
een steeds groter <strong>deel</strong> vormt van de totale import van de nieuwe kandidaat, terwijl de export<br />
naar de EMU-landen juist een steeds kleiner <strong>deel</strong> gaat uitmaken van de totale export van de<br />
kandidaat. Het importaan<strong>deel</strong> stijgt van 64% naar 67%. Het exportaan<strong>deel</strong> daalt van 65%<br />
naar 63%.<br />
Import leidt tot aanbod van de eigen valuta en export tot vraag naar de eigen valuta. Deze<br />
genoemde ontwikkeling maakt het aanbod van de valuta dus relatief groter dan de vraag naar<br />
de valuta. Het gevolg is dat de koers van de valuta van de kandidaat-lidstaat daalt<br />
(deprecieert) ten opzichte van de euro. Het wisselkoerscriterium kan dus een probleem<br />
geven.<br />
35c De inflatie waar het hier over gaat is bestedingsinflatie.<br />
Om een groter nationaal product te kunnen realiseren is ook meer geld nodig. Bij een<br />
constante omloopsnelheid van het geld is het voldoende als de groei van het BBP en de groei<br />
van de liquiditeitenmassa aan elkaar gelijk zijn. Deze verhouding ook wel nationale<br />
liquiditeitsquote genoemd (NLQ = BBP / M3) blijft dan gelijk. In het geval van de<br />
kandidaat-lidstaat zien we dat het BBP met 22% stijgt. Berekening:<br />
Groei BBP = (111 – 91) / 91 x 100% = 22%<br />
Terwijl de liquiditeitenmassa met 39,1% groeit. Berekening:<br />
Groei liquiditeitenmassa = (42 – 30,2) / 30,2 x 100% = 39,1%<br />
Omdat de groei van de liquiditeitenmassa groter is dan de groei van het BBP stijgt de<br />
liquiditeitsquote. Deze stijging doet de bestedingen extra toenemen en omdat de inflatie al<br />
aan de bovengrens zat (4,0 en 4,6) zal het dus onwaarschijnlijk zijn dat het land aan het<br />
inflatiecriterium zal kunnen voldoen.<br />
35d In een budgeteconomie werken bedrijven meestal niet zo efficiënt en ook hebben ze niet<br />
geleerd om te concurreren met andere bedrijven. Invoering van een vrije markteconomie zal<br />
bedrijven kunnen aanzetten om overbodig personeel te ontslaan. Ze zullen immers op hun<br />
kosten moeten bezuinigen. Ook de marketingtechnische achterstand door gebrek aan kennis<br />
en ervaring zal veel bedrijven de concurrentieslag met huidige EMU-bedrijven doen<br />
verliezen. Ook dit kost banen.<br />
Alle werkloos geworden mensen zullen een uitkering moeten ontvangen en betalen geen<br />
belasting meer. Beide redenen bemoeilijken het voldoen aan de voorwaarde ten aanzien van<br />
het begrotingstekort.<br />
36a De belastingen op sigaretten zijn kostprijsverhogende belastingen. Ze zijn dus in de prijs van<br />
het product berekend. Het is de verkoper die deze door de consumenten betaalde belastingen<br />
afdraagt aan de belastingdienst. Het zijn dus geen directe maar indirect betaalde belastingen.<br />
36b In de noordelijke lidstaat zal de vaste belasting per pakje stijgen van € 2,15 naar € 3,15.<br />
136
De verkoopprijs (exclusief belastingen) plus het vaste belastingbedrag bedraagt 63% van de<br />
consumentenprijs.<br />
De nieuwe consumentenprijs bedraagt dus € 6,89.<br />
Berekening: (€ 1,19 + € 3,15) x 100 / 63 = € 6,89.<br />
36c Vergelijk de oude situatie met de nieuwe situatie. Let op: de nieuwe consumentenprijs is<br />
gegeven.<br />
Oud: totaal belastingbedrag = € 0,18 + € 1,87 = € 2,05.<br />
Nieuw: de nieuwe consumentenprijs bedraagt € 5,82. De variabele belasting = 0,67 x € 5,82<br />
= € 3,90. Totaal ligt er voor € 3,90 + (€ 0,18 + € 1,00) = € 5,08 belasting op een pakje.<br />
De belasting per pakje is gestegen met 147,8%.<br />
Berekening: (€ 5,08 – € 2,05) / € 2,05 x 100% = 147,8%.<br />
36d Je kunt de procentuele prijsstijging van een pakje sigaretten berekenen. Met behulp van de<br />
gegeven prijselasticiteit kun je daarna de procentuele verandering van de gevraagde<br />
hoeveelheid berekenen. De omzet is prijs keer hoeveelheid.<br />
De procentuele prijsverandering bedraagt 108,6%.<br />
Berekening: (€ 5,82 – € 2,79) / € 2,79 x 100% = 108,6%<br />
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is –43,44%.<br />
Berekening: %∆Qv = EPV x %∆P = –0,4 x 108,6% = –43,44%<br />
De belastingopbrengst per pakje stijgt met 147,8% (vraag 6). Index opbrengst per pakje =<br />
247,8<br />
Het aantal pakjes daalt met 43,44%. Index hoeveelheid = 56,56<br />
Index totale belastingopbrengst = 247,8 x 56,56 / 100 = 140,16.<br />
De belastingopbrengst stijgt in de zuidelijke lidstaat met 40,16%.<br />
36e De door de EU voorgeschreven maatregel betekent dat het percentage belasting op een pakje<br />
sigaretten in de zuidelijke lidstaat sterker stijgt dan in de noordelijke lidstaat vanwege het<br />
hogere percentage van de consumentenprijs in de zuidelijke lidstaat.<br />
Een meer omslachtige methode is de belastingdruk op pakjes sigaretten uit te rekenen in<br />
beide lidstaten voor en na de belastingverhoging. Een relatief groot aantal examenkandidaten<br />
had dat ook gedaan. Omdat ze in de examenvraag niet aan jou vroegen om deze percentages<br />
te berekenen volstaan we hier met het geven van de percentages.<br />
Belastingdruk<br />
Voor Na<br />
Lidstaat Zuid 73,5% 87,3%<br />
Lidstaat Noord 77,5% 82,7%<br />
37a Verklaar eerst waarom een hoge inflatie een lage economische groei tot gevolg kan hebben,<br />
om daarna uit te leggen waarom een lage economische groei kan leiden tot een hoog<br />
financieringstekort van de overheid.<br />
Om met de eerste stap te beginnen moet je denken aan de concurrentiepositie van het land.<br />
Een hoge inflatie maakt het land duurder. Exportbedrijven zien hun afzet daarom dalen,<br />
terwijl inwoners en importbedrijven juist meer zullen besteden in het buitenland, dat dan<br />
relatief goedkoper is. Minder export en meer import leiden beide tot een afname van de<br />
economische groei.<br />
Het gevolg van minder groei is dat de belastinginkomsten van de overheid dalen. Dat geldt<br />
zowel voor de indirecte (kostprijsverhogende) belastingen als voor de directe belastingen (op<br />
137
winst en inkomen). Echter de uitgaven van de overheid zullen waarschijnlijk stijgen als<br />
gevolg van meer (werkloosheids)uitkeringen. Kortom: het financieringstekort neemt toe.<br />
37b Als je de figuur goed bekijkt, springt één land er duidelijk uit, dat zowel een lage<br />
economische groei heeft als een hoog financieringstekort en een hoge inflatie. Dat land is<br />
Polen.<br />
37c Ook nu bestaat het antwoord uit twee delen. Eerst verklaar je waarom een hoog<br />
financieringstekort kan leiden tot een hoge economische groei. Daarna verklaar je dat een<br />
hoge economische groei kan leiden tot een hoge inflatie.<br />
Als het hoge financieringstekort ontstaat door veel overheidsbestedingen, die onder<strong>deel</strong> zijn<br />
van de effectieve vraag, dan kan dat leiden tot een hoge productie en daarmee tot<br />
economische groei.<br />
De economische groei doet de bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad toenemen.<br />
Een mogelijk gevaar bij aanhoudende groei is dan het optreden van bestedingsinflatie.<br />
37d Zoek in de figuur het land dat duidelijk (1) een hoge inflatie heeft, (2) een relatieve hoge<br />
economische groei en (3) ook nog eens een hoog financieringstekort. Dat land is Hongarije.<br />
38a In een laagconjunctuur had een renteverlaging uitkomst kunnen bieden. Dat is nu<br />
uitgesloten. Maar hoe zou een goed werkend prijsmechanisme dan uitkomst kunnen bieden?<br />
In een laagconjunctuur is de vraag naar goederen en diensten kleiner dan het aanbod<br />
daarvan. Het marktmechanisme zal dan leiden tot lagere prijzen, waardoor de effectieve<br />
vraag weer aantrekt en de economie uit de laagconjunctuur doet herrijzen.<br />
38b De referentiewaarde voor het convergentiecriterium “inflatie” is 3,7%. Dit betekent dat het<br />
gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie (3,7 – 1,5) 2,2% was. Het VK met een<br />
inflatie van 2% zit daar zelfs nog onder. Het VK gaat daarom tot één van de drie landen<br />
behoren, die de referentiewaarde bepalen. De referentiewaarde zal daarom lager worden.<br />
38c<br />
De ontwikkeling van de rente heeft een grote invloed op de particuliere bestedingen en de<br />
aantrekkingskracht van een land op buitenlandse beleggers.<br />
Als niet voldaan zou zijn aan criterium d “lange rente”, dan zal in landen met een hoog<br />
rentetarief een afname van de effectieve vraag plaatsvinden. Een hoge rente remt immers<br />
particuliere bestedingen (consumptie en investeringen) af.<br />
Een hoge rente trekt buitenlandse beleggers aan. Het gevolg van deze kapitaalstromen is dat<br />
er verschillen kunnen ontstaan in de groei van de investeringen. Deze zullen sterker groeien<br />
in het land met de hogere rente en afnemen in het land met de lagere rente.<br />
Eén van beide <strong>antwoorden</strong> hoef je maar te geven.<br />
38d Verwar lopende rekening niet met betalingsbalans. Hier staat dat de koers 10% te hoog is<br />
om evenwicht op de lopende rekening te realiseren. Het Britse pond en daarmee het VK zijn<br />
dus voor andere landen eigenlijk te duur. Gevolg van een hoge koers is dat de export<br />
afneemt en de import stijgt. Het buitenland is dan immers goedkoper. Een relatief hoge<br />
export en lage import leiden tot een tekort op de lopende rekening.<br />
Dat de koers blijkbaar te hoog was komt vermoedelijk doordat de kapitaalrekening<br />
(financiële rekening) de koers ook beïnvloedt. Deze had waarschijnlijk een overschot. Per<br />
saldo heeft dat dan geleid tot de hier door de analist genoemde “hoge koers”.<br />
38e<br />
Een koersdaling van een valuta maakt het land in kwestie voor andere landen goedkoper,<br />
terwijl goederen uit die andere landen voor dat land juist in prijs zullen stijgen. Bij een<br />
138
koersdaling moet je immers meer van je eigen valuta betalen voor eenzelfde hoeveelheid<br />
andere valuta. Kortom een koersdaling verbetert de concurrentiepositie van een land.<br />
Nu kun je drie groepen in het VK noemen, die voor<strong>deel</strong> hebben van een koersdaling van het<br />
Britse pond, namelijk:<br />
a. Britse exporteurs die goederen exporteren naar de EMU-markt.<br />
b. Britse bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt en veel last ondervinden van<br />
buitenlandse concurrentie. Die concurrentie wordt na de koersdaling duurder en dus minder<br />
groot.<br />
c. Britse werknemers die door de toegenomen binnenlandse productie een grotere kans op<br />
werk hebben.<br />
39a Voor de berekening van de prijselasticiteit van de vraag naar suiker in de EU (EPV) bij een<br />
garantieprijs van € 650 veronderstel je een verandering van de prijs. Bijvoorbeeld van € 650<br />
de garantieprijs in situatie I) naar € 600 (situatie II). Zie figuur. De gevraagde hoeveelheid<br />
zal dan toenemen van 55.000 ton tot 60.000 ton.<br />
In dit voorbeeld daalt de prijs met 7,7%. Berekening: (600 – 650) / 650 x 100% = - 7,7%<br />
De vraag stijgt daardoor van 55.000 naar 60.000 ton. Dat is een stijging met 9,1%.<br />
Berekening: (60.000 – 55.000) / 55.000 x 100% = 9,1%.<br />
EPV = %∆Qv / %∆P = 9,1% / -7,7% = -1,2<br />
39b Burgers in de EU dragen op drie manieren bij in de kosten van dit gemeenschappelijke<br />
landbouwbeleid. Ten eerste betalen zij hogere prijzen dan waarvoor de suiker op de<br />
wereldmarkt te verkrijgen is. Ten tweede betalen zij via hun belastingafdrachten in de vorm<br />
van BTW-heffingen, die een groot <strong>deel</strong> van de EU-inkomsten vormen. En ten derde betalen<br />
zij invoerheffingen, waarmee de EU de eigen productie beschermt tegen buitenlandse<br />
concurrentie (protectie).<br />
39c<br />
De wereldmarktprijs is veel lager dan de prijs die de Europese boeren is gegarandeerd. Deze<br />
boeren zullen nooit tegen een lagere prijs dan de garantieprijs hun overschotten aan suiker<br />
op de wereldmarkt willen verkopen (dumpen). Alleen als zij het prijsverschil (€ 650 - € 345)<br />
van € 305 per ton gesubsidieerd krijgen, zijn zij daartoe bereid. Vandaar de noodzaak van<br />
exportsubsidies.<br />
139
39d Bij een prijs van € 650 ton zullen de Europese consumenten 55.000 ton kopen en de<br />
Europese boeren maar liefst 70.000 produceren (zie figuur). Er resulteert daardoor een<br />
aanbodoverschot van 15.000 ton. Die hoeveelheid moet de EU op de wereldmarkt zien te<br />
dumpen. De prijs die ze dan kunnen vragen bedraagt € 345. De subsidie per ton bedraagt dan<br />
€ 650 - € 345 = € 305, zoals we hierboven al zagen.<br />
De totale kosten bedragen dan ook voor de EU € 305 x 15.000 = € 4.575.000.<br />
39e<br />
Door afschaffing van de Europese protectie zal de prijs van EU-suiker sterk dalen als gevolg<br />
van de toenemende concurrentie vanuit de wereldmarkt. Veel Europese aanbieders zullen<br />
daardoor stoppen met de productie van suiker. Het gevolg daarvan is dat het totale aanbod<br />
van suiker afneemt, waardoor bij gelijkblijvende vraag de prijs op de wereldmarkt zal<br />
stijgen.<br />
40a Een initiële loonstijging is een loonstijging die de prijscompensatie te boven gaat. Het is dus<br />
in feite een verbetering van je koopkracht. De gegevens vermelden dat de CAO-lonen met<br />
3,5% stijgen en dat de inflatie 2,5% bedraagt. De noodzakelijke prijscompensatie is dus<br />
2,5%. De initiële loonstijging bedraagt daarom 3,5% - 2,5% = 1%.<br />
40b Een meer dan verwachte stijging van de CAO-lonen (contractlonen) heeft gevolgen voor de<br />
inkomstenbelasting en de ambtenarensalarissen. Hogere CAO-lonen leiden ook tot een<br />
hogere inkomstenbelastingopbrengst. Dat is voor de minister van Financiën voordelig. Maar<br />
als ambtenaren en uitkeringsgerechtigden ook meer inkomen eisen, dan zal dat uiteraard<br />
nadelig voor hem zijn.<br />
40c Werkgevers waarschuwen altijd bij loonstijgingen. Zij zullen altijd verklaren dat een<br />
loonstijging ten koste gaat van hun winst. Zij moeten dan noodgedwongen hun prijzen<br />
verhogen, wat hun concurrentiepositie verslechtert, zodat de export daalt.<br />
Ook zal de verslechtering van hun winstpositie wel eens reden kunnen zijn om de<br />
noodzakelijke productinnovaties (verbeteringen) achterwege te laten. Ook dat is dan een<br />
reden waarom hun concurrentiepositie kan verslechteren.<br />
40d Bereken eerst het netto-inkomen van 2000. Het netto-inkomen van 2001 is 5% hoger. En je<br />
hebt ook voldoende gegevens om het bruto-inkomen van 2001 uit te rekenen. Als je dat hebt<br />
gedaan, moet je de belastingquote kunnen bepalen.<br />
1. Belastingquote 2000 = 40%. Dat betekent dat het netto-inkomen van 2000 60% bedraagt van<br />
het bruto-inkomen. Netto-inkomen 2000: 0,60 x € 30.000 = € 18.000<br />
2. Netto-inkomen 2001: 1,05 x € 18.000 = € 18.900<br />
3. Bruto-inkomen 2001: 1,035 x € 30.000 = € 31.050<br />
4. Belastingbedrag 2001 = € 31.050 - € 18.900 = € 12.150<br />
5. De belastingdruk in 2001 bedraagt €12.150 / € 31.050 x 100% = 39,1%.<br />
41a De hoge economische groei leverde de overheid meer belastinginkomsten op en als gevolg<br />
van de stijging van de werkgelegenheid kostte het de collectieve sector (overheid en sociale<br />
zekerheid) minder sociale uitkeringen. De daardoor ontstane financiële ruimte kon de<br />
overheid gebruiken voor het verlagen van de belastingen en sociale premies, waardoor de<br />
netto lonen stegen en er minder hoge looneisen nodig waren.<br />
41b Maatregelen gericht op verkleining van het begrotingstekort houden in dat de overheid haar<br />
eigen uitgaven beperkt of dat zij haar inkomsten (belastingen) verhoogt. Dit begrotingsbeleid<br />
leidt tot minder koopkracht bij gezinnen en bedrijven. Beide soorten maatregelen hebben<br />
140
immers een negatief effect op de bestedingen en kunnen daarom leiden tot een toename van<br />
de werkloosheid.<br />
41c Bedrijfsinvesteringen kunnen alleen een negatief effect hebben op de werkgelegenheid als<br />
het diepte-investeringen betreffen. In dat geval vervangt de investering arbeid voor kapitaal.<br />
Kenmerk van een diepte-investering is immers dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit stijgt.<br />
Dit betekent dat een bedrijf hetzelfde kan produceren met minder mensen. Deze<br />
investeringen zullen voornamelijk plaatsvinden als de loonkosten sterk stijgen.<br />
42a De primaire arbeidsvoorwaarden zijn de hoogte van het loon, het aantal vakantiedagen, de<br />
vakantietoeslag (het vakantiegeld), een dertiende maand. Kortom dat zijn zaken die direct<br />
met de arbeidsinzet en beloning daarvan te maken hebben.<br />
Van de vier genoemde voorbeelden zijn dus secundair:<br />
* mogelijkheden voor kinderopvang;<br />
* reiskostenvergoeding;<br />
* studiemogelijkheden in arbeidstijd.<br />
42b Bedrijfstijdverlenging maakt een hogere productie mogelijk. Producenten kunnen dan de<br />
constante kosten over meer producten verdelen. De constante kosten per product (GCK)<br />
dalen en daardoor ook de gemiddelde kosten per product (GTK). Immers GTK = GVK +<br />
GCK.<br />
42c<br />
Vergelijk de toename van de werkgelegenheid mét de invloed van <strong>deel</strong>tijdwerk, met de<br />
toename daarvan zónder deze invloed.<br />
Toename met <strong>deel</strong>tijd = 6.765.000 - 6.240.000 = 525.000 personen<br />
Toename zonder <strong>deel</strong>tijd = 6.620.000 - 6.240.000 = 380.000 personen<br />
De stijging van de werkgelegenheid als gevolg van <strong>deel</strong>tijdarbeid bedraagt 145.000<br />
personen: 525.000 - 380.000 = 145.000<br />
42d Er zijn voor deze berekening twee technieken beschikbaar. Je kunt de basis verleggen van de<br />
indexcijfers of de techniek >nieuw min oud ge<strong>deel</strong>d door oud " 100%= toepassen.<br />
Techniek 1:<br />
2000 100<br />
2001 104,4 100<br />
2004 114,7 X X = 114,7 x 100 / 104,4 = 109,87<br />
(een stijging van 9,87%)<br />
Techniek 2:<br />
114,7 x 104,4 / 104,4 x 100% = 9,87%<br />
42e<br />
Pas op! Het zijn in deze kolom steeds procentuele veranderingen ten opzichte van het vorig<br />
jaar. Stel bijvoorbeeld het niveau van de consumentenprijzen in 1991 op 100.<br />
niveau 2002 = 100 x 1,032 = 103,2<br />
niveau 2003 = 103,2 x 1,026 = 105,88<br />
niveau 2004 = 105,88 x 1,027 = 108,74<br />
De prijzen zijn in 2004 8,74% hoger dan in 2001.<br />
Wanneer je als antwoord 8,50% had (3,2 + 2,6 + 2,7), dan krijg je maar één punt.<br />
141
42f<br />
Het antwoord op deze vraag bepaal je met de uitkomsten van de vorige vragen.<br />
Omdat de lonen in deze periode meer zijn gestegen (9,87%) dan de prijzen (8,74%) is het<br />
reële loon (de koopkracht) toegenomen.<br />
Je hoeft hier niet uit te rekenen met hoeveel procent.<br />
142
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 9 concept Risico en informatie (<strong>deel</strong> 1)<br />
1a Je mag niet kiezen voor inflatie, omdat hun verzekering al jaarlijks door middel van<br />
automatische indexering is aangepast. Maar gezinsuitbreiding, waardoor het bezit toeneemt,<br />
kun je wel als reden noemen. Het goede antwoord is dus C.<br />
1b<br />
38.000 / 50.000 x 1.500 = € 1.140<br />
1c De waarde van de inboedel bedraagt € 59.500 (zie tabel/schema hieronder).<br />
1d Bruto-inkomen vader € 35.200<br />
(30% inkomen partner € 0<br />
Kinderen 2 x € 2.400 € 4.800<br />
Totaal € 40.000 x 1,4 = € 56.000<br />
1e<br />
1f<br />
€ 56.000 / 500 (= eenheid verzekerde waarde) = 112 eenheden.<br />
112 x € 1,24 = € 138,88<br />
(€ 138,88 + € 5) x 1,07 = € 153,95<br />
Het risico op schade (door inbraak of brand) verschilt per regio.<br />
143
2a<br />
2b<br />
2c<br />
2d<br />
2e<br />
De schades die bepaalde risico’s met zich meebrengen zijn vaak te hoog om zelf te kunnen<br />
betalen. Omdat de kans op deze schades meestal beperkt is, kun je samen met anderen dit<br />
risico delen. Jij betaalt dan mee aan de schade van een ander, maar die andere ook aan jou,<br />
als jij schade oploopt.<br />
Beide partijen beschikken niet over dezelfde informatie. De auto die tegen een paaltje is<br />
opgereden bevat een deuk en een kras. De kras zat al op de lak, maar dat weet de verzekeraar<br />
niet, maar deze vergoedt wel het herstel daarvan samen met de deukschade.<br />
klanten die een relatief hoog risico lopen ten opzichte van andere klanten met dezelfde door<br />
de verzekeraar waargenomen risicofactoren zullen zich relatief goed verzekeren.<br />
klanten met een betere dekking gedragen zich risicovoller.<br />
Denk bij deze vraag aan de verschillende sociale verzekeringen: WW, WIA, ZW, AWBZ,<br />
enz<br />
3a Katja en Wendy betalen de maatschappij € 16,83<br />
Berekening: [2(personen) x 0,77 (per dag) x 8 (dagen) + 3,40 (poliskosten)] x 1,07 (belasting<br />
3b<br />
4a<br />
Muziekinstrumenten worden tot maximaal € 454 vergoed. Dus de € 199 voor de gitaar<br />
wordt uitbetaald. Foto en video apparatuur tot een maximum van € 1.135. De reisverzekering<br />
keert dan ook dit bedrag uit. Totaal bedraagt de uitkering dus € 1.334.<br />
WA is alleen Wettelijke Aansprakelijkheid. De schade bij anderen, die jij veroorzaakt,<br />
verzekert de maatschappij. Je eigen schade niet. Dat gebeurt bij een casco-verzekering wel.<br />
Een WA+casco verzekering is daarom duurder dan alleen een WA-verzekering.<br />
4b Andere factoren zijn:<br />
• De leeftijd van de bestuurder,<br />
• De regio waarin de bestuurder woont,<br />
• De verzekeringsmaatschappij die je kiest,<br />
• de hoogte van de cataloguswaarde van de auto<br />
4c<br />
4d<br />
4e<br />
Omdat de WA-verzekering alleen de schade van de andere brommer vergoed.<br />
De afschrijving per maand bedraagt 2% van € 2.000 = € 40 à<br />
10 maanden: 10 x € 40 = € 400<br />
Restwaarde scooter = € 2.000 - € 400 = € 1.600<br />
Eigen risico = € 400<br />
Schade uitkering = € 1.600 - € 400 = € 1.200<br />
Uit je antwoord moet blijken dat Zomerdeur een hogere premie vraagt voor de bromscooter<br />
van Jasper, maar een veel hogere schade-uitkering verstrekt bij diefstal.<br />
5a<br />
5b<br />
De verzekeraar weet niet of elke gedeclareerde schade terecht is. Het gevolg is dat het bedrijf<br />
als gevolg van fraude dan te veel geld onterecht kwijt is.<br />
Door de kans op fraude blijft de premie stijgen, waardoor steeds minder ‘goede risico’s’<br />
zich verzekeren.<br />
144
5c<br />
5d<br />
5e<br />
5f<br />
Als cliënten geen schade claimen, bouwen zij een premiekorting op. En als zij wel schade<br />
claimen moeten zij meer premie gaan betalen. De bedoeling van dit systeem is dat men<br />
minder snel de schade zal claimen.<br />
De maatschappij wil hiermee bereiken dat verzekerden vooral lage rekeningen niet<br />
declareren. Dit gaat immers ten koste van de premieteruggave als de cliënt geen rekening<br />
heeft gedeclareerd.<br />
De eigen bijdrage is gebaseerd op het principe “de gebruiker betaalt”. Op deze wijze blijven<br />
de collectieve kosten van de zorg beperkt.<br />
Bij toenemende mate van risico-aversie zal men geneigd zijn zich over te verzekeren.<br />
6a De algemene acceptatie plicht houdt in dat verzekeraars geen averechtse selectie kunnen<br />
toepassen. Ze moeten iedereen accepteren. Ze kunnen mensen met bepaalde ziekten of<br />
kwalen niet weigeren. Ook mogen ze geen mensen weigeren die ongezond leven ( vet eten,<br />
roken etc.) of mensen uitsluiten die veel risico’s nemen ( diepzee duikers, bergbeklimmers<br />
etc. )<br />
6b<br />
6c<br />
6d<br />
6e<br />
De overheid vindt het belangrijk dat kinderen en jeugdigen opgroeien met een goed gebit.<br />
Een goed gebit in de jeugdjaren geeft meer kans op het behoud van een goed gebit als je<br />
ouder wordt. Vanaf 18 jaar (sinds 2009 22 jaar) moeten mensen zelf de keuze maken / hun<br />
verantwoordelijkheid nemen.<br />
De verzekeraar hoopt op een voorzichtiger gedrag en op minder claims (bv geen bezoek meer<br />
aan de huisarts voor een wissewasje).<br />
De verzekerde komt in aanmerking voor een lagere premie en hoopt zo ook kosten te<br />
besparen.<br />
De kosten en de premies voor ziektekosten liepen steeds verder op. Op deze manier werd<br />
geprobeerd elke Nederlander meer kostenbewust te maken. Ook werd gehoopt op een wat<br />
voorzichtiger gedrag (vermijden van moral hazard)<br />
Hier komt het begrip averechtse selectie weer om de hoek kijken. Maar dan vanuit de positie<br />
van de verzekerde. Mensen met een slecht gebit zullen zich eerder verzekeren voor de<br />
tandarts dan mensen met een goed gebit. Of sporters zullen zich eerder verzekeren voor<br />
fysiotherapie. Verzekeraars van hun kant proberen hier door hoge premies, extra eigen risico<br />
en het inbouwen van maximale uitkering wat aan te doen.<br />
Daarnaast zullen ouderen zich niet zo snel verzekeren voor de orthodontist of voor hulp bij<br />
zwangerschap, die tijd hebben ze gehad.<br />
7a<br />
7b<br />
7c<br />
De werkgever wil graag goed personeel,maar wil niet te veel betalen. Voor het geboden<br />
salaris lopende goede werknemers weg en de werkgever betaalt dan wel minder, maar heeft<br />
ook minder goed personeel.<br />
De werkgever kan de sollicitant psychologisch laten testen.<br />
Deze testen kosten extra geld bovenop het salaris (prijs) dat de werkgever moet betalen.<br />
Extra kosten die je moet maken om een transactie af te sluiten, noem je transactiekosten.<br />
145
7d<br />
Nee, bij volkomen concurrentie zou de markt volkomen transparant moeten zijn en maak je<br />
dus geen transactiekosten. Dat gebeurt nu wel.<br />
8a<br />
8b<br />
Nu is er sprake van moral hazard, slecht gedrag. Dit nalatige gedrag vertoont de ondernemer<br />
nadat de verzekering is afgesloten.<br />
Eigen voorbeeld! Ter beoordeling van je docent.<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
9d<br />
9e<br />
Elke speler ziet bij het eerste spel wie welke kaarten heeft. Volkomen transparant dus of in<br />
termen van deze vraag: volledige informatie.<br />
Ja, dat klopt. Iedereen weet namelijk wie er gaat winnen. Dus alleen de winnaar zal<br />
waarschijnlijk inzetten.<br />
Alle spelers zien de open kaarten en niemand ziet de omgekeerde kaarten, ook niet de eigen<br />
omgekeerde kaarten. Iedereen heeft dus dezelfde informatie.<br />
Bij het derde spel kent iedereen alleen de eigen kaarten. Nu is er dus sprake van<br />
symmetrische informatie.<br />
Eigen antwoord. Ter beoordeling van je docent<br />
10a Door risicoselectie probeert de verzekeraar zicht te krijgen op de hoogte van het risico. In<br />
sommige regio’s is het dievengilde actiever dan in andere regio’s. Dit risico verrekent de<br />
verzekeraar in de hoogte van de premie. De bedoelde zin waaruit blijkt dat VEA<br />
risicoselectie toepast luidt dan ook: “Daarnaast moet ze allerlei aanvullende informatie<br />
opgeven, zoals gezinssamenstelling, postcode, huisdieren en type woning.”<br />
10b Uit het onderzoek (bron 2) blijkt dat “een inbreker geen voorkeur heeft voor een bepaald type<br />
woning”. Hoewel men vaak denkt dat het dievengilde in vrijstaande woningen vaker<br />
inbreekt. Dit blijkt niet waar te zijn. Desondanks berekent VEA in de premie een opslag van<br />
10% voor vrije woningen.<br />
10c Moreel wangedrag houdt hier in dat de verzekerde slordig omgaat met zijn bezit, omdat deze<br />
toch goed is verzekerd. Dit gedrag kan op allerlei manieren worden tegengegaan.<br />
Voorbeelden daarvan die VEA toepast zijn:<br />
• het instellen van een eigen risico (paragraaf 3),<br />
• het niet uitbetalen als de schade het gevolg is van onvoldoende zorg of nalatigheid van de<br />
verzekerde (paragraaf 2),<br />
• bij onderverzekering keert de verzekeraar een lagere uitkering uit. De verzekerde waarde<br />
moet in overeenstemming zijn met de betaalde premie. Bewust opgeven van een lagere<br />
verzekerde waarde verlaagt immers de premie. Maar dan moet de verzekerde ook geen hoge<br />
uitkering verwachten als de gestolen waarde hoger is dan de verzekerde waarde.<br />
10d Els verzekert haar kunstcollectie voor € 150.000. De (basis)premie bedraagt 1,85% van de<br />
verzekerde waarde (paragraaf 3). De in rekening gebrachte eenmalige poliskosten bedragen €<br />
15. Tenslotte dien je nog rekening te houden met de assurantiebelasting. Dit is een<br />
kostprijsverhogende belasting, die je met de BTW zou kunnen vergelijken.<br />
Kortom de premie bedraagt € 2.985,30.<br />
146
Berekening: € 150.000 x 0,0185 = € 2.775 (= basispremie)<br />
Premie + poliskosten = € 2.775 + € 15 = € 2.790<br />
Te betalen premie = Premie + poliskosten + belasting = € 2.790 x 1.07 = € 2.985,30<br />
10e Hoewel Els voor € 150.000 is verzekerd, keert de maatschappij niet dit hele bedrag uit,<br />
vanwege het feit dat Els onderverzekerd is. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de<br />
mogelijkheid elk kwartaal de verzekerde waarde te laten herberekenen. Deze waarde is wel<br />
flink gestegen (van € 150.000 naar € 200.000). In feite is de verzekerde waarde 75% van de<br />
werkelijke waarde en zal VEA daarom maar 75% van de schade uitkeren.<br />
Ook heeft Els nog te maken met een eigen risico van € 650, omdat zij in Tilburg (regio 5)<br />
woont.<br />
De schade uitkering bedraagt daarom € 51.850.<br />
Berekening: 0,75 x € 70.000 - € 650 = € 51.850<br />
10f De kans op een inbraak is 1 op 6 in tien jaar tijd. In deze kansberekening zijn ook de<br />
woningen betrokken die hun deuren niet op slot doen. Dus bij een goed beveiligde woning is<br />
de kans nog kleiner. In die tien jaar betaalt zij ongeveer € 30.000 premie.<br />
Berekening: 10 x € 2.970. Het maximaal uit te keren bedrag is € 149.350.<br />
Weegt het risico op tegen de kosten van de verzekering?<br />
Als je voor ja kiest, kun je wijzen op het feit dat mensen verschillen in hun risico-aversiteit.<br />
Mensen met een hoge risicoaversie zullen er € 30.000 voor over hebben om deze<br />
kunstcollectie met een waarde van € 150.000 te verzekeren.<br />
Kies je voor nee dan heb je te maken met mensen die hun woning goed afsluiten en<br />
beveiligen of een lage risicoaversie hebben en die willen deze € 30.000 liever niet uitgeven.<br />
Bij een goed beveiligde woning is immers de kans op een inbraak nog kleiner dan 1 op 6.<br />
11a De kenmerken van volkomen concurrentie zijn: veel aanbieders, homogene producten, vrije<br />
toetreding en een volkomen transparante (doorzichtige markt). Veel aanbieders klopt wel op<br />
de taximarkt, maar elke chauffeur en taxi zijn verschillend. Er is dus geen sprake van<br />
homogene goederen. De chauffeurs hebben een vergunning nodig. Er is dus ook geen sprake<br />
van vrije toetreding. En tenslotte is de markt voor de consument ook erg ondoorzichtig<br />
vanwege alle regelingen rondom prijsvorming voor extra diensten, routes, rijtijden en<br />
dergelijke. Kortom: er is op de taximarkt geen sprake van homogene goederen,vrije<br />
toetreding en volkomen transparantie<br />
11b Volgens het moral hazard principe kunnen personen van gedrag veranderen als ze niet direct<br />
het risico lopen voor hun gedrag. In de nieuwe situatie levert file rijden nog maar heel weinig<br />
op. De taxi chauffeur zal zijn werkwijze veranderen en veel meer omrijden en kiezen voor<br />
‘binnenwegen’. Zo zorgt hij voor extra inkomsten voor zichzelf. De klant kan dit moeilijk<br />
controleren en is de dupe van een hogere rekening.<br />
11c Gevolgen van het risico van asymmetrische informatie kun je lezen in de reacties van:<br />
1) Michel: uit je uitleg moet blijken dat de cartoon laat zien dat het voor een klant<br />
onduidelijk is, wat nu precies het begrip starttarief inhoudt en dat een taxi-aanbieder<br />
blijkbaar vrij kan bepalen wat daar onder valt.<br />
2) Jan-Willem: uit je uitleg moet blijken dat de cartoon laat zien dat een klant pas bij het<br />
uitkiezen van een taxi verneemt dat er vóór het rijden al een apart bedrag in rekening wordt<br />
gebracht , terwijl nog onduidelijk is wat de rit zelf gaat kosten / welke verdere kosten er nog<br />
in rekening worden gebracht.<br />
147
12a Bereken eerst hoeveel premie Janssen meer moet gaan betalen als hij geen bonusbeschermer<br />
neemt en hoe groot dat bedrag is, als hij dat wel doet.<br />
Zonder bonusbeschermer en twee schades gaat Janssen van trede 18 (75% korting) naar trede<br />
8 (55% korting). Stel dat de basispremie € 1.000 bedraagt.<br />
De korting daalt van € 750 tot € 550. Hij betaalt dan dus € 450.<br />
Met bonusbeschermer daalt de korting van trede 18 naar trede 17. Zijn korting blijft dan 75%.<br />
Hij betaalt wel 3% van de basispremie extra (= € 30). De premie is dan € 250 + € 30 = € 280.<br />
Hij bespaart dan € 170. Dit bedrag is 37,8% van de premie zonder bonusbescherming:<br />
Berekening: (280 – 450) / 450 x 100% = 37,8%<br />
Andere manier:<br />
Premie zonder bonusbeschermer = 100% - 55% (korting) = 45%<br />
Premie met bonusbeschermer = 100% - 75% + 3% = 28%<br />
Besparing = 37,8%.<br />
Berekening: (45 – 28) / 28 x 100% = 37,8%<br />
12b Van een nieuwe klant die al een flink op de bonus-malus ladder is opgeklommen weet je<br />
zonder bonusbeschermer dat deze waarschijnlijk tot de “goede” risico’s behoort. Met een<br />
nieuwe klant, die de bonusbeschermer had, weet je het nooit. Hij kan bijvoorbeeld op trede<br />
16 staan en toch de afgelopen jaren veel schades hebben veroorzaakt. Om toch deze<br />
informatie dan in te winnen zal de verzekeraar extra onkosten moeten maken. Deze extra<br />
kosten noem je transactiekosten. De bonusbeschermer maakt het verband tussen korting en<br />
schade minder duidelijk.<br />
12c Averechtse selectie komt voort uit gedrag dat ontstaat als partijen niet beschikken over<br />
dezelfde informatie (asymmetrische informatie). Mensen die voorzichtig rijden zullen de<br />
bonusbeschermer niet willen. Dit betekent dat alleen de “slechte” risico’s, voor de<br />
verzekeraar die de bonusbescherming aanbiedt, overblijven. De verzekeraar zal dan veel geld<br />
kwijt zijn aan deze kleine groep, waardoor zij de premie moet verhogen. Steeds meer<br />
verzekerden zullen de bonusbescherming dan te duur gaan vinden.<br />
12d Mensen met de bonusbeschermer zien de premielasten weinig dalen, wanneer zij schade<br />
veroorzaken. De financiéle prikkel om voorzichtig te rijden en minder (lichamelijke) schde te<br />
veroorzaken ontbreekt. Dit kan leiden tot onverantwoord gedrag (moreel wangedrag of ook<br />
wel moral hazard genoemd). En dat is precies wat de politieke partij wil met de afschaffing /<br />
het verbieden van de bonusbeschermer.<br />
13a Een zzp-er werkt uitsluitend voor zichzelf. Alle inkomsten vallen hem toe en daaruit moet hij<br />
of zij de winst verkrijgen. De prikkel om efficiënt te werken is daarom bij een zzp-er groter<br />
dan bij een gewone werknemer. Dat is de reden van de toegenomen arbeidsproductiviteit.<br />
13b Een hoge arbeidsproductiviteit is gunstig voor de concurrentiepositie van het bedrijf en goede<br />
werknemers denken dat wat die zzp-er kan, kan ik ook. Je moet in je antwoord dus wijzen op<br />
het feit dat de hogere arbeidsproductiviteit tot lagere kosten per product leidt, waardoor de<br />
concurrentiepositie verbetert evenals de werkgelegenheid van het bedrijf. Dit alles verhoogt<br />
de continuïteit van het bedrijf en biedt werknemers daardoor meer zekerheid.<br />
148
Een ander argument dat deze groep werknemers misschien voor ogen heeft is dat zij zelf zzper<br />
willen worden. De zelfstandigheid trekt hen misschien wel aan. Of misschien zien zij wel<br />
extra winstkansen.<br />
13c De makkelijkste manier is gebruik te maken van kolom 5. Daar staat dat bij 20% afzetdaling<br />
de winst met 68% daalt. Een afzetdaling met 40% (=2x20%) leidt dan tot een winstdaling van<br />
2 x 68% = 136%<br />
Een iets uitgebreidere techniek is de oude situatie te vergelijken met de nieuwe situatie.<br />
In de oude situatie bedraagt de winst van Mulder 100.000.<br />
Omdat de variabele kosten proportioneel (rechtlijnig stijgend) zijn, weet je dat de gemiddelde<br />
variabele kosten bij elke afzet gelijk zijn. Dus de variabele kosten zullen dan ook met 40%<br />
zijn gedaald.<br />
Ook de prijs is constant ongeacht de productiegrootte. Je spreekt hier van constante<br />
meeropbrengsten. Dus de omzet zal eveneens 40% afnemen.<br />
De variabele kosten waren € 400.000 - € 240.000 = € 160.000.<br />
De variabel kosten dalen met 0,4 x € 160.000 = € 64.000<br />
De omzet was € 500.000 en deze daalt ook met 40%. De nieuwe omzet is dus € 200.000<br />
minder dan de oude.<br />
€ 200.000 minder omzet tegen € 64.000 minder kosten betekent een verslechtering van het<br />
bedrijfsresultaat met € 136.000.<br />
Dit is een daling van 136% ten opzichte van de oude situatie (winst € 100.000).<br />
Het bedrijf maakt nu zelfs een verlies van € 36.000.<br />
13d De loonkosten behoren <strong>deel</strong>s tot de constante kosten (kantoorpersoneel) en <strong>deel</strong>s tot de<br />
variabele kosten (productiepersoneel). Mulder heeft verhoudingsgewijs erg veel constante<br />
kosten. De inzet van zzp-ers kan de constante kosten doen dalen. Gedurende een recessie<br />
zullen daardoor de kosten van Mulder sterker dalen, waardoor de winst minder sterk afneemt.<br />
13e <br />
Moral hazard of moreel wangedrag houdt in dit geval in, dat werknemers of zzp-ers het niet<br />
zo nauw nemen met de uitvoering van hun werkzaamheden. Dit probleem ontstaat omdat<br />
werkgever en werknemer niet over dezelfde informatie beschikken. De werkgever weet niet<br />
of het werk naar behoren is uitgevoerd. De werknemer of zzp-er wel. Zij kunnen kwalitatief<br />
minder werk leveren, zij kunnen meer gewerkte tijd opvoeren, dan zij in werkelijkheid nodig<br />
hebben gehad, enz.<br />
De werkgever kan dit informatieverschil verkleinen door bijvoorbeeld opzichters toezicht te<br />
laten houden op het werk van de werknemers. Deze mensen kosten extra geld<br />
(transactiekosten). En in het geval van zzp-ers kunnen zij achteraf hun werk laten controleren.<br />
Ook dat kost natuurlijk geld. Om te voorkomen dat zzp-ers teveel tijd in rekening brengen<br />
kunnen zij contracten afsluiten, waarin vastligt hoeveel geld zij per productie-eenheid<br />
ontvangen. Het opstellen van een contract kost geld (transactiekosten). Voor het kunnen<br />
uitvoeren van een CAO voor de eigen werknemers, maakt een bedrijf ook extra kosten. De<br />
benodigde juridische competenties zal de werkgever moeten inhuren of in dienst nemen.<br />
14a Prikkel 2. Werkgevers zullen vanwege deze “no-riskpolis” eerder mensen in dienst nemen,<br />
die ziek zijn geweest.<br />
14b De werkgever krijgt korting op de te betalen premies, naarmate deze minder minder mensen<br />
naar de WAO/WIA laat afvloeien (prikkel 2 en 3)<br />
149
14c Om in aanmerking te kunnen komen voor deze no-claim korting zal de werkgever zoveel<br />
mogelijk mensen “gezond” willen houden.<br />
15a De overheid neemt dan in feite de verantwoordelijkheid op zich om haar burgers vanaf de<br />
geboorte te beschermen tot het moment dat zij komen te overlijden.<br />
15b Nadelen zijn bijvoorbeeld de hogere belastingen en premies, waardoor je zelf minder kunt<br />
besteden en de loonkosten doen toenemen, waardoor de concurrentiepositie van bedrijven<br />
verslechtert. Een derde na<strong>deel</strong> is wellicht dat mensen minder snel zelf initiatief nemen om<br />
werk te zoeken of zich te verzekeren tegen inkomensverlies of hoge kosten.<br />
16 Onder de werknemersverzekeringen vallen b, c en d. De freelance producer en de makelaar<br />
werken als zelfstandigen en niet als werknemers. Werknemers dienen een arbeidscontract te<br />
hebben met een werkgever.<br />
17a Kenmerk van een sociale voorziening is dat de overheid deze uit de algemene middelen, dus<br />
voornamelijk de belastingopbrengst, financiert. In de tekst staat dat de AKW uit de algemene<br />
middelen wordt betaald.<br />
17b Er waren in 2000 1.850.000 huishoudens met kinderen. Gegeven is dat het totaalbedrag aan<br />
uitgaven voor de kinderbijslag 3 miljard euro bedroeg. Gemiddeld is dat per huishouden €<br />
1.621,62.<br />
Berekening: € 3 miljard / 1,850 miljoen huishoudens = € 1.621,62.<br />
17c In de tabel kun je aflezen dat er 200.000 huishouden zijn met een inkomen van € 40.000 of<br />
meer. De rest van de huishoudens heeft dus minder dan € 40.000. Dat aantal bedraagt<br />
1.850.000 − 200.000 = 1.650.000.<br />
18a Een progressieve toename betekent dat de groei meer dan evenredig is. Bijvoobeeld het<br />
eerste jaar is de groei 5%, het tweede jaar 6%, het derde jaar 7%, enz.<br />
18b Je spaart elk jaar een vast bedrag. Dat levert rente en/of beleggingswinst op. Deze opbrengst<br />
van het spaargeld gaat ook tot het spaargeld behoren. Omdat elk jaar het gespaarde vermogen<br />
toeneemt door de inleg en door de steeds grotere opbrengst ontstaat de genoemde progressie.<br />
In de grafiek kun je zien dat de inleg elk jaar gelijk is. Maar de renteopbrengst neemt<br />
jaarlijks toe.<br />
18c Als je onderstaande figuur goed bestudeert zie je dat na 35 jaar pas 65% van het totale<br />
vermogen bijeen is gespaard. Dat komt juist door de progressie. De uitkering op basis van<br />
deze 65% is te laag om van te leven. Daarom moet je in principe voor de volle 40 jaar gaan.<br />
150
19a De pensioenen voor Franse ambtenaren zijn op den duur onbetaalbaar omdat het een grote<br />
groep mensen is (25% van alle werkenden), die zelf voor een volledig pensioen minder jaren<br />
hoeven te werken dan werknemers in de particuliere sector. Ook de gemiddelde sterfteleeftijd<br />
van Fransen stijgt, zodat de Franse regering de uitkeringen langer moet blijven doorbetalen.<br />
De stijgende kosten zal zij proberen te halen uit de algemene middelen, maar daar zullen de<br />
particuliere werknemers tegen protesteren, omdat zij ook wel voor ambtenaren willen<br />
betalen, maar die moeten dan net zo lang doorwerken als zij.<br />
19b Ter beoordeling aan je docent.<br />
20a De AOW-uitkeringen dienen te worden omgeslagen over 6.510.000 mensen.<br />
Berekening: 0,6 × 10.850.000 = 6.510.000 personen.<br />
In totaal moet er 19 miljard euro worden uitbetaald. Dat is een premie per premieplichtige<br />
van € 2.918,59. Berekening:<br />
Premie = 19.000.000.000 euro / 6.510.000 = € 2.918,59 euro<br />
20b Het prijspeil is in 2040 naar verwachting 201,% hoger dan in 2000. De AOW-uitkering is<br />
waardevast en stijgt dus gelijk met het prijspeil. in de periode 2000-2040 gestegen met (26.000 -<br />
8.636,36) / 8.636,36 x 100% = 201,1%<br />
20c De benodigde bedrag voor de AOW-uitkeringen in 2040 bedraagt 88,4 miljard euro.<br />
Berekening 3.400.000 x 26.000 euro = 88.400.000.000 euro<br />
Het aantal premieplichtigen in 2040 bedraagt 0,6 x 11.550.000 = 6.930.000<br />
De AOW-premie per premieplichtige in 2040 bedraagt € 12.756,13. Berekening:<br />
88.400.000.000 euro / 6.930.000 = 12.756,13 euro<br />
De AOW-premie is in de periode 2000-2040 gestegen met 337,1%. Berekening:<br />
(12.756,13 - 2.918,59) / 2.918,59 x 100% = 337,1%<br />
20d De benodigde AOW-premies bij een welvaartsvaste uitkering zouden hoger zijn. Gezien de<br />
stijging van de koopkracht van het gemiddelde inkomen is er extra AOW-premie nodig<br />
doordat de AOW-uitkeringen in dit geval meer stijgen dan het prijspeil.<br />
21a De vijver is na 39 weken halfvol. Het aantal bladeren verdubbelt namelijk elke week. Na 40<br />
weken is de vijfer helemaal vol. Dus deze was de week daarvoor nog maar voor de helft met<br />
bladeren gevuld.<br />
151
21b Het raadsel maakt duidelijk wat exponentiële groei concreet betekent. De grootste groei zit<br />
aan het einde (in de staart).<br />
22a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de sociale premies<br />
kunnen stijgen en dat door een stijging van de loonkosten (bij doorberekening in de<br />
verkoopprijs) Nederlandse producten ten opzichte van buitenlandse duurder kunnen worden.<br />
22b Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
− Een antwoord waaruit blijkt dat een WAO-uitkering wordt beëindigd in verband met het<br />
bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.<br />
− Een antwoord waaruit blijkt dat een WAO-uitkering wordt beëindigd in verband met het<br />
overlijden van de persoon die recht had op een WAO-uitkering.<br />
22c<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
306.940 + 32.240 − 50.420 = 288.760<br />
22d in 2001<br />
22e<br />
groter, uit je verklaring moet blijken dat een grotere instroom in personen gepaard gaat met<br />
een gelijkblijvende instroom in procenten van de vrouwelijke beroepsbevolking.<br />
23a Nettoloon = € 40.000 – 40% van € 40.000 = 0,60 x € 40.000 = € 24.000<br />
23b Loonkosten = 1,15 x € 40.000 = € 46.000<br />
23c De wig = € 46.000 - € 24.000 = € 22.000<br />
23d Wig in % van het brutoloon = € 22.000 / € 40.000 x 100% = 55%<br />
24a Marjelle’s nettoloon is 60% van de loonkosten.<br />
De loonkosten bedragen dus € 18.000 x 100 / 60 = € 30.000<br />
De loonkosten zijn 18% hoger dan het brutoloon. Het brutoloon van Marjelle bedraagt<br />
daarom €<br />
Berekening: € 30.000 x 100 / 118 = € 25.423<br />
24b Marjelle betaalt aan belasting en premies € 7.423<br />
Berekening: € 25.423 - € 18.000 = € 7.423<br />
Marjelle’s belastingdruk is 29,2%<br />
Berekening: € 7.423 / € 25.423 x 100% = 29,2%<br />
24c Marjelle kan dan aanzienlijk meer gaan verdienen dan de € 18.000 die zij nu heeft.<br />
24d Als Marjelle op het voorstel ingaat heeft zij weliswaar per maand meer te besteden, maar is<br />
zij niet verzekerd tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.<br />
25 Te beoordelen aspect:<br />
152
a<br />
b<br />
−<br />
−<br />
De wijze waarop de verhoging van de AOW-premies tot verslechtering van de internationale<br />
concurrentiepositie kan leiden, is correct uitgewerkt.<br />
Te denken valt aan een beschrijving waaruit blijkt dat hogere AOW-premies via hogere<br />
loonkosten (per product) tot verhoging van de productiekosten en exportprijzen van<br />
Nederlandse bedrijven kunnen leiden.<br />
De wijze waarop verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd kan bijdragen aan de<br />
betaalbaarheid van de AOW is correct uitgewerkt.<br />
Te denken valt aan:<br />
stijgende inkomsten doordat het premie-inkomen hoger is / meer mensen premie betalen en<br />
dalende uitgaven doordat het aantal AOW-gerechtigden daalt.<br />
Het gekozen aspect is correct uitgewerkt.<br />
Te denken valt aan:<br />
1 Een stijging van de arbeidsproductiviteit van oudere werknemers waardoor het voor<br />
werkgevers aantrekkelijker wordt oudere werknemers in dienst te nemen.<br />
2 Een stijging van het nettoloon van ouderen waardoor het aantrekkelijker wordt aan het werk<br />
te gaan / blijven.<br />
3 Het bevorderen van activiteiten die de gezondheid van ouderen verbeteren / maatregelen die<br />
de werkdruk voor ouderen verminderen / maatregelen die de arbeidsomstandigheden voor<br />
ouderen verbeteren, waardoor ouderen gemakkelijker in het arbeidsproces kunnen blijven<br />
functioneren.<br />
26a Gevolgen van fraude zijn: stopzetting of verlaging uitkering, boete, taakstraf, gevangenisstraf<br />
en terugvordering van het teveel ontvangen geld.<br />
26b Fraude rekenen we tot de categorie misbruik. Er staat immers dat je er rekening mee moet<br />
houden dat je het ten onrechte ontvangen geld moet terugbetalen<br />
26c Door een taakstraf kweek je een stukje maatschappijbewustzijn. Bij een gevangenisstraf<br />
gebeurt dat niet en een gevangenisstraf is voor de maatschappij duur. Je moet de gevangenen<br />
voeden, “woonruimte” aanbieden en eventueel kleden. Een dag van een gevangene in de<br />
gevangenis kost de overheid meer, dan jij betaalt voor een nachtje in een hotel op je<br />
vakantieadres<br />
27a Bereken eerst het aantal AOW-ers en het aantal WAO-uitkeringen aan het begin van de<br />
maand.<br />
WAO-ers: 914.500 + 2.700 = 917.200<br />
WAO-uitkeringen: 782.500 + 3.400 = 785.900<br />
917.200 / 785.900 = 1,167 WAO-er per volledige uitkering<br />
27b Het aantal mensen dat één volledige uitkering <strong>deel</strong>t is wat toegenomen. Dat houdt in dat<br />
iedere uitkeringsgerechtigde wat minder krijgt. Dat komt omdat men gemiddeld voor een<br />
lager percentage is afgekeurd. De hoogte van de uitkering hangt namelijk af van de mate van<br />
arbeidsongeschiktheid.<br />
27c Na eventuele (ge<strong>deel</strong>telijke) goedkeuring moet de ex-WAO-er weer werk gaan zoeken. Dat<br />
heeft deze niet direct en wordt daarom werkloos.<br />
153
27d Een daling van het aantal WAO-ers betekent minder collectieve uitgaven. Daardoor kunnen<br />
belastingen en premies dalen en hoeven de lonen minder omhoog om dezelfde koopkracht te<br />
behouden. Dat betekent lagere loonkosten en kunnen de prijzen dalen. De internationale<br />
concurrentiepositie verbetert, de productie stijgt en daarmee de werkgelegenheid. Kortom: de<br />
werkloosheid neemt af.<br />
28a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Totale kosten per jaar € 4.200<br />
Bijdrage gemeente: 0,15 × € 4.200 = € 630 → € 630<br />
Bijdrage werkgever: 0,35 × € 4.200 = € 1.470 → € 1.200<br />
€ 1.830 -/-<br />
Bijdrage ouders € 2.370<br />
28b De grafieken hebben betrekking op de arbeidsmarkt. Op deze markt zijn de werkgevers de<br />
vragers en de werknemers (gezinnen) de aanbieders. Door een <strong>deel</strong> van de kosten van<br />
kinderopvang voor hun rekening te nemen, hopen de werkgevers meer mensen op de<br />
arbeidsmarkt te lokken. Dat betekent dat de aanbodcurve naar rechts schuift. Grafiek 3 brengt<br />
dus de verwachting van de werkgevers juist in beeld.<br />
28c Argument 1: kinderopvang vergroot het draagvlak van de sociale zekerheid<br />
Meer kinderopvang maakt het voor een groep mensen met kinderen aantrekkelijker om te<br />
werken. Als de werkende beroepsbevolking toeneemt, zal er ook meer aan belasting en<br />
premies worden afgedragen. De groep betalers vormt het draagvlak van de sociale zekerheid.<br />
Dit draagvlak groeit. Bijkomend voor<strong>deel</strong> is dat er nu minder mensen een uitkering of<br />
subsidie nodig hebben.<br />
Argument 2: kinderopvang is een middel om de kosten van vergrijzing op te vangen<br />
65-plussers ontvangen AOW. Deze AOW-uitkering brengt de actieve beroepsbevolking via<br />
premies bijeen. Vergrijzing betekent dat er meer 65-plussers komen en dat er dus meer geld<br />
voor deze uitkering nodig is. Kinderopvang maakt het mogelijk dat meer mensen gaan<br />
werken en daardoor meehelpen het noodzakelijk AOW-bedrag bijeen te brengen.<br />
29a Door de vergrijzing neemt het aan<strong>deel</strong> van de groep jonger dan 65 jaar af. Voor deze roep<br />
moet je dus collectieve uitgaven bedenken, die dan naar verhouding kan dalen. De absolute<br />
uitgaven hoeven dus niet te dalen. Naar verhouding zal de overheid minder:<br />
1 studiefinanciering hoeven te geven,<br />
2 bijstandsuitkeringen hoeven te verstrekken,<br />
3 uitgaven aan onderwijs kwijt zijn, omdat er relatief minder jongeren zullen zijn,<br />
4 minder aan kinderbijslag betalingen kwijt zijn, enz.<br />
29b Door het terugdringen van de staatsschuldquote, dat is de verhouding tussen de grootte van<br />
de staatsschuld en het nationaal product, dalen in verhouding bepaalde verplichtingen van de<br />
overheid. Dat zijn de rentelasten. Een daling van deze rentelasten betekent dat de overheid<br />
relatief meer geld over heeft voor andere zaken, zoals de stijgende kosten van de vergrijzing.<br />
29c Een verkleining van de i/a-ratio betekent dat er relatief minder inactieven zijn en meer<br />
actieven, die op hun beurt sociale premies en inkomstenbelasting betalen. Door de relatief<br />
hogere collectieve ontvangsten kunnen de premies per persoon dalen. De pijler die hier<br />
bedoeld is, is die van de AOW-uitkeringen, die we via het omslagstelsel financieren. Door<br />
een verkleining van de i/a-ratio verbreedt het draagvlak van de AOW.<br />
154
30a Kenmerkend voor het omslagstelsel is dat de lopende uitkeringen voor de<br />
uitkeringsgerechtigden bijeen zijn gebracht door de huidige premiebetalers. Die vind je<br />
voornamelijk in de actieve beroepsbevolking.<br />
30b Bij de beantwoording van deze vraag moet je de ontwikkeling van de twee in de tabel<br />
genoemde leeftijdsgroepen met elkaar vergelijken, maar ook de samenstelling van de 65-plus<br />
groep. Het blijkt bijvoorbeeld dat de leeftijdsgroep 20-64, waar de premiebetalers te vinden<br />
zijn, minder sterk stijgt dan de groep 65-plus, die juist aanspraak maken op de AOW.<br />
Stijging 20-64 = (10.104 – 9.881) / 9.881 x 100% = 2,26%<br />
Stijging 65-plus = (4.048 – 2.176) / 2.176 x 100% = 86,03%<br />
Dat is al een groot probleem. Maar er is nog een tweede probleem. Het percentage<br />
alleenstaanden stijgt. En een alleenstaande ontvangt meer (€ 10.300) dan iemand die een<br />
partner heeft (€ 7.200). In totaal hebben we twee redenen genoemd voor de verwachte<br />
financieringsproblematiek, waarbij we drie verschillende gegevens uit tabel 6 hebben<br />
gebruikt.<br />
30c In 2010 zijn er naar verwachting 2.176.000 AOW-ers, waarvan 47% alleenstaand is en 53%<br />
een partner heeft. Verder moet je er erg in hebben dat de AOW-uitkering waardevast is, dat<br />
wil zeggen mee stijgt met de inflatie. De uitkering blijft dus gelijke koopkracht houden. In<br />
het jaar 2000 bedroeg de AOW-uitkering € 10.300 voor alleenstaanden en € 7.200 voor<br />
mensen met een partner<br />
Op basis van al deze gegevens kun je berekenen dat er € 28,2 miljard nodig is.<br />
Berekening: (AOW voor alleenstaanden + AOW voor Αpartners≅) x inflatiecorrectie:<br />
Nodig 2010 = [(2.678.000 x 0,47 x 10.300) + (2.678.000 x 0,53 x 7.200)] x 152 / 125 = € 28,2 miljard,<br />
waarbij de breuk 152/125 de inflatiecorrectie is.<br />
30d Achtereenvolgens moet je uitrekenen hoeveel de gemiddelde premiebetaler jaarlijks in 2010<br />
betaalt. Dat bedrag vermenigvuldig je met het totale aantal premiebetalers, zodat je het totale<br />
nationale premie-inkomen kent. Als je dan het noodzakelijke uitkeringsbedrag <strong>deel</strong>t door dat<br />
premie-inkomen krijg je het gevraagde premiepercentage.<br />
In 2000 werd gemiddeld € 10.525 aan premie afgedragen. In 2010 is dat reëel gelijk<br />
gebleven. Je moet dit bedrag dus alleen corrigeren voor de inflatie.<br />
Premiebedrag in 2010 = € 10.525 x 152 / 125 = € 12.798,40<br />
Voor het totale premie-inkomen moet je dit gemiddelde bedrag vermenigvuldigen met het<br />
totale aantal premiebetalers in 2010 (9.997.000).<br />
Totale premiebedrag = 9.997.000 x € 12.798,40 = €127,95 miljard<br />
Het premiepercentage in 2010 bedraagt dus 22%.<br />
Berekening: € 28,2 miljard / € 127,95 miljard x 100% = 22%.<br />
31a Het gevolg voor de loonontwikkeling en de internationale concurrentiepositie is correct<br />
uitgewerkt. Te denken valt aan loonmatiging door toename van het aanbod van arbeid<br />
waardoor de internationale concurrentiepositie verbetert.<br />
31b Het gevolg voor de secundaire inkomensverdeling is correct uitgewerkt. Te denken valt aan<br />
nivellering van secundaire inkomens doordat het inkomen nu boven het niveau van de<br />
bijstandsuitkering uitkomt.<br />
155
31c Het gekozen aspect past bij het voorafgaande betoog en is correct uitgewerkt. Te denken valt<br />
aan:<br />
bij 1: toename van het aantal actieven waardoor het aantal AOW-premieplichtigen toeneemt.<br />
` bij 2: daling van de i/a-ratio doordat het aantal actieven stijgt en het aantal inactieven daalt.<br />
bij 3: toename van de belastingontvangsten als gevolg van een toename van het inkomen.<br />
32a De mate van risico-aversie hangt af van de kans op schade en de hoogte van de eventuele<br />
schade.<br />
32b De financiële waarde van de verzekering is € 2.400 + € 480 = € 2.880. Per maand is dat<br />
2.880 / 12 = 240 euro. De verzekerde wil voor de polis dus maximaal 240 euro betalen.<br />
32c Kosten € 2.400 + € 120 = € 2.520. De premie per maand bedraagt 2.520 / 12 = 210 euro.<br />
33a/b Dat gedrag was dat banken veel te veel en veel te hoge hypothecaire leningen verstrekten,<br />
die veel huizenbezitters nooit konden terugbetalen. Deze schulden drukten als een loodzware<br />
last op de huizenbezitters, die hun huis vaak met verlies moesten verkopen. Banken leden<br />
daardoor verliezen,maar werden door de regeringen in stand gehouden, terwijl de<br />
huizenbezitter alles kwijt raakte.<br />
34a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Gemiddelde uitkering in 1991: € 9.560.000.000 / 840.130 = 11.379,19 euro<br />
Gemiddelde uitkering in 1994: € 9.590.000.000 / 807.760 = 11.872,34 euro<br />
De stijging bedraagt (11.872,34 – 11.379,19) / 11.379,19 × 100% = 4,3%<br />
34b De prijsstijging van 9,2% in deze periode gaat de stijging van de gemiddelde<br />
arbeidsongeschiktheidsuitkering van 4,3% te boven.<br />
34c Volgens statistiek 1 is het aantal arbeidsongeschikten in 1996 gemiddeld hoger is dan in<br />
1995, terwijl er volgens statistiek 4 in 1996 per saldo een afname van het aantal<br />
arbeidsongeschikten heeft plaatsgevonden.<br />
34d Het aantal actieve vrouwen bedraagt 2.120.540.<br />
Berekening: (0,46 × 5.099.000) – 225.000 = 2.120.540 (m.b.v. statistiek 2)<br />
34e Het percentage van het aantal arbeidsongeschikte vrouwen van het aantal actieve vrouwen si<br />
gedaald. Dat kun je aantonen met statistiek 1 en 2. 281,54<br />
Voor 1991 bedroeg dit percentage: 281,54 / 2.064 × 100% = 13,6%<br />
Voor 1997 bedroeg dit percentage: 322,85 / 2.463 × 100% = 13,1%<br />
35 Je moet de bij a en b genoemde aspecten in je verhaal betrekken en daarnaast mag je kiezen<br />
uit één van de drie keuzeaspecten. In principe levert je dat zes punten op. Je kunt alleen nog<br />
twee punten kwijtraken als je teveel woorden gebruikt en als je verhaal onlogisch in elkaar<br />
zit.<br />
Aspect a: het toenemende belang voor werkgevers om het ziekteverzuim in het eigen bedrijf<br />
terug te dringen.<br />
156
Voor werkgevers zal gelden dat hoe lager het ziekteverzuim (beroep op uitkeringsinstanties)<br />
is, des te minder zal deze hoeven te betalen aan premies voor zijn personeel. De werkgever<br />
heeft met dit systeem dus financieel voor<strong>deel</strong> bij een gering verzuim en na<strong>deel</strong> bij een hoog<br />
verzuim.<br />
Aspect b: twee soorten maatregelen om het ziekteverzuim terug te dringen (anders dan “bij<br />
de poort”)<br />
Antwoorden met betrekking tot dit aspect liggen op het terrein van de betrokkenheid van de<br />
werkgever op zijn personeel. Je kunt dan denken aan maatregelen als:<br />
- het verminderen van de werkdruk,<br />
- betere veiligheidsvoorschriften en ook naleving daarvan,<br />
- betere controle bij ziekteverzuim,<br />
- aangepaste werkomstandigheden (kleding, kantoorartikelen, enz),<br />
- belonen van een beperkt ziekteverzuim.<br />
Keuzeaspect 1: internationale concurrentiepositie<br />
Daling van het ziekteverzuim leidt tot een hogere arbeidsproductiviteit en daarmee tot lagere<br />
loonkosten per product. Ook al omdat er dan minder geld nodig is voor invalkrachten. Lager<br />
ziekteverzuim draagt daarmee bij aan een stabiel prijsniveau en dus sterke<br />
concurrentiepositie.<br />
Keuzeaspect 2: gevolg voor structuurwerkloosheid<br />
Lagere loonkosten maken het minder noodzakelijk dat werkgevers overgaan tot<br />
kapitaalintensieve en daarmee arbeid vervangende diepte-investeringen. Hogere loonkosten<br />
leiden immers tot diepte-investeringen waarmee aanwezige arbeidsplaatsen verdwijnen. En<br />
dat nu is juist één van de oorzaken van structuurwerkloosheid.<br />
Keuzeaspect 3: overheids- of CAO-maatregel om aan het bezwaar tegen selectie aan de<br />
poort tegemoet te komen.<br />
Voorbeelden van hier bedoelde maatregelen zijn:<br />
- het verplichten dat een bepaald percentage van het personeelsbestand moet bestaan uit<br />
“kansarmen”.<br />
- Het subsidiëren van het in dienst nemen van “kansarmen” zoals chronisch zieken,<br />
gehandicapten, ge<strong>deel</strong>telijk arbeidsongeschikten,<br />
- Het verbieden van strenge keuringen en het vragen naar persoonlijke informatie over de<br />
gezondheid van mensen.<br />
36a Je moet uitleggen waarom bij stijgende loonkosten de werkgelegenheid kan afnemen. Je kunt<br />
verschillende <strong>antwoorden</strong> geven. Je hoeft er maar één te geven. Goede <strong>antwoorden</strong> zijn<br />
bijvoorbeeld dat stijgende loonkosten:<br />
a de winsten doen afnemen en als gevolg daarvan dalen de investeringen en dus ook de<br />
werkgelegenheid.<br />
b de productiefactor arbeid relatief duurder maakt. Bedrijven zouden kunnen besluiten arbeid<br />
te vervangen door kapitaal of zelfs hun hele productie te verhuizen naar een lagelonenland.<br />
c de prijzen van de producten kan verhogen, waardoor onze internationale concurrentiepositie<br />
verslechtert. De export zal dan afnemen, terwijl de import juist zal toenemen. Beide<br />
ontwikkelingen zijn slecht voor de werkgelegenheid.<br />
36b Je hoeft niet voor beide pijlen een maatregel te noemen. Je mag er één kiezen. Kies je voor<br />
pijl 2 dan kun je denken aan maatregelen die de duur en het niveau van de uitkeringen<br />
157
eperken. Bij duur kun je denken aan een kortere werkloosheidsuitkering. Daarna kom je dan<br />
in de bijstand terecht. Bij niveau moet je denken aan een lagere uitkering.<br />
Kies je voor pijl 3 moet je denken aan maatregelen van de overheid die de collectieve lasten<br />
kan terugdringen. De overheid kan bijvoorbeeld bezuinigen op onderwijs of<br />
gezondheidszorg. Of dat gewenst is? Dat is maar de vraag.<br />
36c Bij een daling van de werkgelegenheid verslechtert de onderhandelingspositie van de<br />
vakbonden. Hun looneisen blijven daardoor beperkt, zodat de loonkosten naar verhouding<br />
ook minder worden (of minder stijgen). Dit verband noemen we positief. Als de oorzaak<br />
daalt (stijgt) dan daalt (stijgt) het gevolg. Er komt daarom een +-teken te staan bij de pijl die<br />
je van werkgelegenheid naar loonkosten tekent.<br />
37a De meest voor de hand liggen aanpak is uit te rekenen wat iemand met een inkomen van €<br />
25.000 netto overhoudt in Frankrijk en in Nederland. Daarna kun je dan het procentuele<br />
verschil uitrekenen.<br />
Netto in Frankrijk: 0,80 x € 25.000 = € 20.000<br />
Netto in Nederland: 0,72 x € 25.000 = € 18.000<br />
Verhouding netto loon Fr / Nl = € 20.000 / 18.000 = 1,11<br />
In Frankrijk heeft men dus 11,1% netto meer dan in Nederland bij een brutoloon van €<br />
25.000.<br />
80 - 72<br />
Een andere berekeningswijze: ——— x 100% = 11,1%<br />
72<br />
Waarbij 80 en 72 de percentages zijn die je uiteindelijk netto van dat brutoloon van € 25.000<br />
over houdt.<br />
37b Een hoge lastendruk leidt tot hogere looneisen van de vakbonden. De daaruit voortvloeiende<br />
hogere lonen zullen werkgevers afwentelen in de prijzen. Het gevolg van deze hogere<br />
loonkosten per product is een verslechterende concurrentiepositie, waardoor de export<br />
toeneemt en de import daalt. Kortom de effectieve vraag en de productie dalen en daarmee<br />
ook de werkgelegenheid.<br />
Een ander gevolg van hogere loonkosten per product kan zijn dat bedrijven overgaan tot<br />
diepte-investeringen, die leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit. Dan kunnen bedrijven<br />
dezelfde productie realiseren met minder werknemers. Ook dat leidt tot verlies aan banen en<br />
daarmee van werkgelegenheid.<br />
37c Nivellering betekent dat je de verschillen tussen hogere en lagere inkomens verkleint. De<br />
progressie in de belastingheffing was juist bedoeld om deze nivellering te realiseren.<br />
Vermindering van de progressie in de tarieven werkt dus denivellerend. Daarentegen waren<br />
het juist de hogere inkomensgroepen die het meest gebaat waren bij het bestaan van de<br />
aftrekpostenregelingen. Door deze af te schaffen of sterk te beperken ondervinden deze<br />
hogere inkomensgroepen na<strong>deel</strong>. Dit werkt daardoor weer nivellerend. Conclusie: het<br />
afschaffen of beperken van de aftrekposten is de maatregel die nivellerend werkt.<br />
38a Als de uitkeringsgerechtigde werk aanvaard stijgt zijn maandinkomen van 77,5% van het<br />
WML tot 130% van het WML. Beschikbaar stijgt het vanwege de armoedeval maar 12% van<br />
dat bedrag.<br />
Het bruto maandinkomen stijgt met € 583,17.<br />
158
Berekening: 1,30 x € 1.110,80 – 0,775 x € 1.110.80 = € 583,17<br />
Door extra belastingmaatregelen en het wegvallen van allerlei regelingen blijft daar maar<br />
12% van over (zie cirkeldiagram). Uiteindelijk stijgt het beschikbare inkomen maar met €<br />
69,98 per maand. Berekening: 0,12 x € 583,17 = € 69.98<br />
38b Op basis van de grafiek blijkt dat er 35.000 mensen meer willen werken als het beschikbare<br />
inkomen met € 150 per maand toeneemt. Per maand moet de arbeidskorting € 150 - € 69,98<br />
= € 80,02 bedragen.<br />
Op jaarbasis is dat dus 12 x € 80,02 = € 960,24.<br />
38c Een verlaging van de huursubsidie doet het beschikbaar inkomen van uitkeringsgerechtigden<br />
dalen. Als zij nu een baan aanvaarden gaan ze er meer op vooruit dan voor de verlaging.<br />
Deze maatregel zal de armoedeval verkleinen.<br />
39a De alleenstaande ouder ziet zijn netto-inkomen na het accepteren van de baan stijgen met<br />
213 euro. Berekening: € 971 - € 758 = € 213.<br />
Maar bij een huur van 365 euro per maand stijgt het beschikbare inkomen maar met 11 euro.<br />
Berekening: € 957 - € 946 = € 11.<br />
Er verdwijnt dus (213 - 11) / 213 x 100% = 94,8% van de toename van het netto-inkomen<br />
door het (ge<strong>deel</strong>telijk) vervallen van de in de tabel gegeven regelingen.<br />
39b Je kunt de volgende argumenten noemen waarom de extra aftrekpost hoger moet zijn dan de<br />
af te leiden armoedeval.<br />
In de eerste plaats doet een extra aftrekpost het netto-inkomen niet met hetzelfde bedrag<br />
toenemen, omdat het marginale belastingtarief lager is dan 100%. Een <strong>deel</strong> van dat bedrag<br />
betaal je dus toch zelf.<br />
En als tweede argument kun je noemen dat de extra aftrekpost het netto-inkomen doet<br />
stijgen, waardoor de opbrengst van allerlei inkomensafhankelijke regelingen kan afnemen of<br />
waardoor de kosten vanwege eigen bijdrages stijgen..<br />
40a Uit het antwoord moet blijken dat er door (individuele) premiebetaling vermogen is<br />
gevormd voor de financiering van (individuele) uitkeringen in de toekomst.<br />
40b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
In 2000: 2.154 / 9.831 x 100% = 21,9%<br />
In 2050: 3.822 / 9.603 x 100% = 39,8%<br />
De toename in Nederland is 39,8 − 21,9 = 17,9 procentpunten en dat is lager dan in België<br />
(19,9) en Duitsland (25,6).<br />
40c Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat de uitkeringen in België lager zijn waardoor een lager<br />
premiepercentage kan volstaan om de benodigde uitkeringen op te brengen.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat in België het draagvlak groter / (premie)inkomen hoger is,<br />
waardoor een lager premiepercentage kan volstaan om de benodigde uitkeringen op te<br />
brengen.<br />
159
41a Dit kan bijvoorbeeld wijzen op teruglopende economische bedrijvigheid waardoor de vraag<br />
naar werknemers terugloopt. Werknemers en hun vakbonden zullen zich in de CAOonderhandelingen<br />
meer richten op behoud van werk dan behoud van koopkracht, De<br />
nominale lonen zullen daardoor minder hard zijn gestegen dan het gemiddelde prijspeil.<br />
41b Tot 1991 loopt de koopkracht van alle groepen terug. De nominale inkomens en uitkeringen<br />
worden niet gecompenseerd voor de gestegen prijzen. Daarna is er sprake van een<br />
koopkrachtverbetering voor actieven en pensioenontvangers tot boven het niveau van 1983.<br />
Een aantrekkende economie heeft de ruimte vergroot van werknemers en hun vakbonden om<br />
in CAO-onderhandelingen in te zetten op koopkrachtverbetering. De pensioenen zijn vaak<br />
gekoppeld aan de gemiddelde stijging van de lonen.<br />
Voor de sociale minima is er slechts een geringe koopkrachtverbetering en wordt het niveau<br />
van 1983 bij lange na niet gehaald. De politiek heeft het sociaal minimum niet zoveel willen<br />
verhogen als het gestegen prijspeil.<br />
41c Voor de sociale minima is de stijging van het prijspeil, d.w.z. de stijging van de CPI, groter<br />
geweest dan de stijging van hun nominale inkomen, want vergeleken met het basisjaar 1983<br />
is de koopkracht met 9% gedaald<br />
41d Index reële inkomen= (index nominale inkomen/ CPI) x 100<br />
Pensioenontvangers : 103,9 = (index nominale inkomen/195) x 100<br />
à index nominale inkomen = (103,9 x 195)/ 100= 202,6<br />
à nominale inkomen is met 102.6% gestegen<br />
Actieven : 103,5 = (index nominale inkomen/ 195) x 100<br />
à index nominale inkomen = (103,5 x 195)/ 100= 201,8<br />
à nominale inkomen is met 101,8% gestegen<br />
Sociale minima : 91,0 = (index nominale inkomen/195) x 100<br />
à index nominale inkomen = (91,0 x 195)/ 100 = 177,5<br />
à nominale inkomen is met 77,5% gestegen<br />
42a AOW-ers en bijstandsgerechtigden<br />
42b (Individuele) Huursubsidie<br />
42c Bijvoorbeeld geestelijk gehandicapten, 65- plussers en chronisch zieken.<br />
42d Vergroten van het aantal uitkeringsgerechtigden dat een baan vindt, want de SER wil de<br />
prikkels om mensen aan het werk te krijgen juist vergroten; een algemene verhoging van het<br />
sociaal minimum prikkelt uitkeringsgerechtigden minder tot het zoeken van betaald werk<br />
42e De visie van de SER, want de gemeente probeert beleid te voeren dat gericht is op specifieke<br />
groepen.<br />
43a Alle genoemde percentages (tezamen 52,45%).<br />
43b Lagere sociale premie WAO à lagere loonkosten à meer winst.<br />
43c Lagere sociale premie WAO à lagere loonkosten à meer winst à meer<br />
investeringen à meer werkgelegenheid à lagere sociale premies à<br />
hoger nettoloon.<br />
160
43d Terugval export à terugval productie à terugval werkgelegenheid à werkloosheid<br />
neemt toe à meer uitkeringen à hogere sociale premies à hogere wig.<br />
44a Ze hoeven geen ZW-premie te betalen à daardoor dalen de loonkosten à dat leidt tot een<br />
hogere winst.<br />
44b Als werkgevers zich particulier verzekeren om eventuele ziektekosten op te kunnen vangen<br />
en de verzekeringspremies zijn hoger dan bij de oude ZW, dan zijn ze duurder uit.<br />
44c Werkgevers willen zo weinig mogelijk zieke personeelsleden hebben, zodat hun<br />
verzekeringspremie laag blijft. Daarom hebben ze gezorgd voor betere<br />
arbeidsomstandigheden en of betere ziektebegeleiding.<br />
44d Door strengere selectiecriteria zullen werknemers vooral werknemers aannemen, die weinig<br />
ziekterisico hebben, waardoor zij konden besparen op de uitgaven in verband met de Wulbz.<br />
44e Door dit strenge aanname beleid zullen ouderen, gehandicapten en mensen met een<br />
chronische ziekte minder snel aan het werk komen. Deze zijn aangewezen op een uitkering<br />
wegens werkloosheid en of arbeidsongeschiktheid. De kosten van de sociale zekerheid<br />
kunnen daardoor toenemen.<br />
44f Ontgroening = ouder worden van bevolking, minder jongeren à hoe ouder, hoe ongezonder<br />
à stijging kosten zorg en daarmee kosten verbonden aan de ZW en ZFW.<br />
Vergrijzing = ouder wordende bevolking, meer AOW-ers à meer AOW-uitkeringen à<br />
hogere AOW-premie.<br />
45a De AOW-uitkering wordt betaald door de werkenden. Als het aantal AOW-ers niet alleen<br />
absoluut maar ook relatief stijgt, zal de groep die de premies moet betalen relatief kleiner<br />
worden. Dit betekent dat zij een groter <strong>deel</strong> van hun inkomen aan AOW-premie moeten<br />
afdragen.<br />
45b Bijvoorbeeld:<br />
● Verlenging van de eerste twee schijven van het belastingsysteem. Dat zijn immers de<br />
bedragen, waarover premie moet worden betaald;<br />
● het mee laten betalen van premie AOW door de AOW-ontvangers zelf.<br />
45c Stortingen in het fonds zullen belegd worden, waardoor in de toekomst meer geld<br />
(beleggingsopbrengsten) beschikbaar komt voor de AOW-uitkeringen<br />
(kapitaaldekkingsstelsel). Hierdoor zou de AOW-premie niet hoeven stijgen.<br />
45d Verruiming passend arbeid betekent dat meer arbeidsongeschikten en werklozen<br />
andersoortige banen moeten accepteren. Dan zijn minder uitkeringen nodig, kunnen de<br />
sociale premies dalen en dat leidt dan tot een kleinere wig.<br />
46a Tot welvaartvaste uitkering omdat de uitkeringen aangepast worden aan de gemiddelde<br />
stijging van de lonen (= koppeling).<br />
46b Bijvoorbeeld om de arbeidsmotivatie van uitkeringsgerechtigden op peil te houden.<br />
161
46c Deze voorstellen maken arbeid duurder. De stijging van de lonen doen de prijzen stijgen. De<br />
concurrentiepositie verslechtert. Productie daalt. Mensen worden ontslagen. Ook leidt de<br />
duurdere arbeid tot meer kapitaalintensieve investeringen, waardoor ook mensen hun baan<br />
kwijtraken.<br />
46d Beide partijen willen de AOW welvaartvast maken.<br />
47a Oneigenlijk gebruik: in plaats van een tijdelijke WW-uitkering kregen werknemers die<br />
eigenlijk ontslagen moesten worden een blijvende WAO-uitkering; dit is niet de bedoeling<br />
van de wetgever geweest, maar kwam voor zowel werkgevers als werknemers goed uit.<br />
47b Doordat bedrijven dan een WAO-premie betalen, die afhankelijk is van het aantal<br />
arbeidsongeschikten dat zij laten afvloeien, zullen werkgevers direct financieel voor<strong>deel</strong><br />
hebben van terugdringing van de arbeidsongeschiktheid (als gevolg van slechte<br />
arbeidsomstandigheden).<br />
48a Bij het omslagstelsel worden de uitkeringen gefinancierd uit de premies die werkenden op<br />
dat moment afdragen aan sociale zekerheid. Bij het omslagstelsel betaalt men dus niet voor<br />
zichzelf maar voor anderen, die aanspraak op de betreffende uitkering kunnen doen.<br />
Bij het kapitaaldekkingstelsel worden de uitkeringen gefinancierd uit gevormd vermogen.<br />
Dit vermogen is gevormd door premies te beleggen. Deze belegde gelden hebben rente en<br />
winst opgebracht. Van het aldus gevormde vermogen kan dan een periodieke uitkering<br />
worden betaald.<br />
48b Het kenmerk van je antwoord moet zijn dat bij beleggingen in het buitenland inkomen<br />
verdwijnt. Dat geld kan niet meer in eigen land worden besteed. De effectieve vraag daalt,<br />
de productie daalt en de vraag naar arbeidskrachten daalt. Er vindt een stijging plaats van de<br />
conjuncturele werkloosheid.<br />
Een ander antwoord:<br />
Premiebetalingen doen het besteedbaar inkomen dalen. Bij een omslagstelsel worden de<br />
betaalde premies direct weer uitbetaalt aan uitkeringsgerechtigden in eigen land. De totale<br />
bestedingen zullen daarom niet afnemen. Bij het kapitaaldekkingsstelsel worden veel<br />
premies in het buitenland belegd. Dat doet de bestedingen in eigen land wel afnemen.<br />
48c Let op de tekst in de legenda: het zijn het aantal werklozen per 100 werkenden. Dus op elke<br />
30 werklozen zijn er 100 werkenden; 30 van de 130 zijn dus werkloos en dat is 23%.<br />
48d Op mbo- en hbo-niveau zijn er meer vacatures dan werklozen. Theoretisch is er dus voor<br />
iedereen een baan. Dat er toch werklozen zijn kan verklaard worden door het feit dat de<br />
arbeidsmarkt niet volledig doorzichtig is. Het kost enige moeite de juiste baan te vinden<br />
nadat je van school komt of werkloos bent geworden.<br />
Deze werkloosheid heet frictiewerkloosheid.<br />
Op basisonderwijs- en vbo-niveau zijn er te weinig vacatures. Er is gewoon geen werk voor<br />
iedereen die deze opleidingen als eindonderwijs kiest. Er is een tekort aan arbeids-plaatsen.<br />
Dit is structurele werkloosheid. Maar door mbo te volgen verhogen deze jongeren hun<br />
kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk. Er is dus sprake van een bepaald soort structurele<br />
werkloosheid, namelijk voor laaggeschoolden.<br />
Er is daarom sprake van kwalitatieve structurele werkloosheid.<br />
162
48e Laaggeschoolden hebben ook een laag inkomen. De werkgeverslasten zijn daar relatief hoog.<br />
Door verlaging van deze lasten wordt laaggeschoold werk aanzienlijk goedkoper. Omdat de<br />
productiviteit van laaggeschoolden laag is in verhouding tot de minimumlonen zijn jarenlang<br />
achtereen arbeidsplaatsen vervangen door machines. Nu de werkgevers-lasten zijn verlaagd<br />
kan het weer aantrekkelijk zijn om mensen in dienst te nemen. Vandaar de verwachting dat<br />
de werkgelegenheid onder laaggeschoolden zal toenemen.<br />
48f Het antwoord moet het verdringingseffect of substitutie-effect benadrukken. Werkgevers<br />
zouden kunnen proberen om gesubsidieerde werknemers de plaats te laten innemen van nietgesubsidieerde<br />
werknemers (substitutie).<br />
163