29.08.2018 Views

EmjD 5-6-vwo UITWERKINGEN HERZIENE 2e druk

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Economie<br />

EXAMENTRAINING HAVO ECONOMIE 1<br />

moet<br />

DEELVAK<br />

je doen<br />

2007<br />

5/6-<strong>vwo</strong><br />

Uitwerkingen<br />

<strong>2e</strong> herziene <strong>druk</strong> (voorlopige uitgave)<br />

H. Vermeulen<br />

A. Brouwer<br />

H. Vermeulen<br />

Drs. A. Alblas<br />

Mr. J.N. van Halem<br />

1


INHOUD<br />

10 Concept 3-4 Markt – welvaart en economische politiek 3<br />

11 Concept 6-2 Risico en informatie – deel 2 11<br />

12 Concept 3-5 Markt – de valutamarkt 20<br />

13 Concept 7-1 Welvaart en groei – deel 1 26<br />

14 Concept 7-2 Welvaart en groei – deel 2 35<br />

15 Concept 8-1 Goede tijden, slechte tijden – deel 1 48<br />

16 Concept 8-2 Goede tijden, slechte tijden – deel 2 62<br />

2


10 Concept 3-4 Markt – welvaart en economische politiek<br />

10.2 Is er een grens aan het welvaartsniveau<br />

1 Marktwerking leidt tot meer concurrentie en de kwaliteit van de zorg kan dan als gevolg<br />

van kostenbesparende maatregelen verminderen.<br />

2a<br />

b<br />

c<br />

Deze rechtsregels kunnen dit ongewenste gedrag verbieden en de overtreder daarvan<br />

doen vervolgen.<br />

Voorbeelden van dit soort gedrag zijn:<br />

• het illegaal dumpen van afval, om de kostprijs zo laag mogelijk te houden,<br />

• zwartwerkers in het bedrijf activiteiten laten uitvoeren, om de kosten te <strong>druk</strong>ken,<br />

• mensen minder betalen dan het minimumloon, enz<br />

Deze wetten moeten ervoor zorgen dat niemand nadeel van ondervindt van het gedrag<br />

van een ander.<br />

3a<br />

prijs<br />

P1<br />

Pe<br />

vraag<br />

Q1<br />

Qe<br />

aanbod<br />

P2<br />

hoeveelheid<br />

prijs<br />

P1<br />

Pe<br />

vraag<br />

Q1 Qe<br />

Q2<br />

prijs<br />

aanbod<br />

hoeveelheid<br />

P1<br />

Pe<br />

vraag<br />

Q1 Qe<br />

aanbod<br />

hoeveelheid<br />

b<br />

De gearceerde oppervlakken stellen het consumenten- en producentensurplus voor. Je<br />

ziet dat dit totale oppervlak groter wordt als de prijs daalt naar P2.<br />

Het gekleurde oppervlak is het grootst bij de evenwichtsprijs. Je kunt daaruit concluderen<br />

dat het marktevenwicht gelijk is aan het Pareto-optimum.<br />

10.3 Negatieve gevolgen van een vrije werking van het marktmechanisme<br />

4 Dit soort maatregelen beschermt de consument tegen “gevaarlijke” producten<br />

(consumentenbeleid), maar tevens wordt ook voorkomen dat dit soort producten op<br />

de markt verschijnen (consumptiebeleid). Een voorbeeld hiervan is een verbod op<br />

speelgoed dat giftige kleurstoffen bevat.<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

6a<br />

De minister bemoeit zich met de huurvorming om te voorkomen dat huurwoningen anders<br />

voor veel mensen onbetaalbaar dreigen te worden.<br />

Hier zou je kunnen spreken over een maximumprijs omdat de minister met deze<br />

prijsmaatregel de stijging aan banden legt.<br />

Het puntensysteem is bedoeld om de kwaliteit van een woning te meten. Een betere<br />

woning maag natuurlijk ook best wat duurder zijn. Je krijgt immers voor je geld. Vergelijk<br />

het maar met een eerste- of tweedeklas treinkaartje.<br />

De belastingen op sigaretten zijn kostprijsverhogende belastingen. Ze zijn dus in de prijs<br />

van het product berekend. Het is de verkoper die deze door de consumenten betaalde<br />

belastingen afdraagt aan de belastingdienst. Het zijn dus geen directe maar indirect<br />

betaalde belastingen.<br />

3


In de noordelijke lidstaat zal de vaste belasting per pakje stijgen van € 2,15 naar € 3,15.<br />

De verkoopprijs (exclusief belastingen) plus het vaste belastingbedrag bedraagt 63% van<br />

de consumentenprijs.<br />

De nieuwe consumentenprijs bedraagt dus € 6,89.<br />

Berekening: (€ 1,19 + € 3,15) x 100 / 63<br />

= € 6,89.<br />

c Vergelijk de oude situatie met de nieuwe situatie. Let op: de nieuwe consumentenprijs is<br />

gegeven.<br />

Oud: totaal belastingbedrag = € 0,18 + € 1,87 = € 2,05.<br />

Nieuw: de nieuwe consumentenprijs bedraagt € 5,82. De variabele belasting = 0,67 x<br />

€ 5,82 = € 3,90. Totaal ligt er voor € 3,90 + (€ 0,18 + € 1,00) = € 5,08 belasting op een<br />

pakje.<br />

De belasting per pakje is gestegen met 147,8%.<br />

Berekening: (€ 5,08 – € 2,05) / € 2,05<br />

x 100% = 147,8%.<br />

d Je kunt de procentuele prijsstijging van een pakje sigaretten berekenen. Met behulp van<br />

de gegeven prijselasticiteit kun je daarna de procentuele verandering van de gevraagde<br />

hoeveelheid berekenen. De omzet is prijs keer hoeveelheid.<br />

De procentuele prijsverandering bedraagt 108,6%.<br />

Berekening: (€ 5,82 – € 2,79) / € 2,79<br />

x 100% = 108,6%<br />

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is –43,44%.<br />

Berekening: %∆Qv = EPV x %∆P = –0,4 x 108,6% = –43,44%<br />

e<br />

De belastingopbrengst per pakje stijgt met 147,8% (vraag 6). Index opbrengst per pakje<br />

= 247,8<br />

Het aantal pakjes daalt met 43,44%. Index hoeveelheid = 56,56<br />

Index totale belastingopbrengst = 247,8 x 56,56 / 100<br />

= 140,16.<br />

De belastingopbrengst stijgt in de zuidelijke lidstaat met 40,16%.<br />

De door de EU voorgeschreven maatregel betekent dat het percentage belasting op<br />

een pakje sigaretten in de zuidelijke lidstaat sterker stijgt dan in de noordelijke lidstaat<br />

vanwege het hogere percentage van de consumentenprijs in de zuidelijke lidstaat.<br />

Een meer omslachtige methode is de belasting<strong>druk</strong> op pakjes sigaretten uit te<br />

rekenen in beide lidstaten voor en na de belastingverhoging. Een relatief groot aantal<br />

examenkandidaten had dat ook gedaan. Omdat ze in de examenvraag niet aan jou<br />

vroegen om deze percentages te berekenen volstaan we hier met het geven van de<br />

percentages.<br />

Belasting<strong>druk</strong><br />

Voor<br />

Na<br />

Lidstaat Zuid 73,5% 87,3%<br />

Lidstaat Noord 77,5% 82,7%<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

Een bodemprijs is in dit geval een minimumprijs. Wie is er gebaat met de prijssituatie,<br />

waarbij de prijs wel hoger mag zijn, maar niet lager dan die ingestelde prijs? Dat zijn<br />

natuurlijk de producenten (aanbieders). De bodemprijs is dan ook bedoeld om hen een<br />

fatsoenlijk inkomen te garanderen.<br />

Let op! Het gaat hier om de verschuiving van de aanbodlijn. Staat er in de tekst iets wat de<br />

reden kan zijn van een toe- of afgenomen aanbod. En die reden mag geen prijsverandering<br />

zijn, want dan zou de aanbodlijn zelf niet verschuiven. De bedoelde tekst luidt: Ade bloemen<br />

groeien sneller, waardoor er veel snijbloemen geplukt moeten worden@. Door dit extra<br />

aanbod schuift de aanbodlijn bij elke prijs naar rechts.<br />

De uitgaven van het veilingfonds bestaan uit het opkopen van de doorgedraaide bloemen,<br />

De inkomsten uit de 5% bijdragen van de omzet en de opbrengst van de verkoop aan<br />

bejaardentehuizen.<br />

4


Uitgaven: 200.000 x € 1,40 = € 280.000<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

Inhouding op de omzet 0,05 x € 2.080.000 = € 104.000<br />

Verkoop bejaardentehuizen (0,10 x 200.000) x € 0,50 = € 10.000<br />

Totale inkomsten: = € 114.000<br />

Het veilingfonds is in de eerste week van juli afgenomen met = € 166.000<br />

Voorbeelden van doorgedraaide bloemen die niet werden vernietigd, waren de bloemen<br />

die het veilingfonds aan bejaardentehuizen verkocht. Normaal gesproken kopen bejaarden<br />

de bloemen ook in de winkel. Maar als ze er nu op deze manier goedkoper aan kunnen<br />

komen, zullen ze dat niet meer doen. De totale vraag naar bloemen in de winkel neemt dan<br />

af en dus ook op de veiling.<br />

Een prijsinelastische vraag. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring<br />

waaruit blijkt dat de omzet stijgt als een prijsstijging tot een minder dan evenredige daling<br />

van de afzet leidt.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Het prijsindexcijfer van koffie bedraagt in jaar twee 150<br />

Berekening:<br />

3 – 2)<br />

/ 2<br />

x 100 = 150<br />

Het indexcijfer van de omzet van Ramiro in jaar 2 = 75<br />

Berekening:<br />

(50 x 150)<br />

/ 100<br />

= 75<br />

c<br />

d<br />

Dit omzetindexcijfer is lager dan 100, de omzet is gedaald.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de hoge prijs<br />

(in jaar 2) het voor aanbieders op de markt van koffiebonen aantrekkelijk maakt om de<br />

huidige plantages uit te breiden / toe te treden tot deze markt, waardoor het aanbod van<br />

koffiebonen op de wereldmarkt (in jaar 5) stijgt.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het<br />

grondstoffenfonds bij overvloedige oogsten tegen lage prijzen koffiebonen opkoopt en<br />

deze koffiebonen bij een misoogst tegen hogere prijzen verkoopt.<br />

10.4 Op welke wijze beïnvloedt dit overheidsingrijpen de welvaart<br />

9a<br />

b<br />

Als de minister van Sociale Zaken een CAO algemeen verbindend verklaart, geldt deze<br />

CAO voor iedereen in de betreffende bedrijfstak/sector. Ook werknemers die geen lid zijn<br />

van een vakbond krijgen dus dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die wel lid<br />

zijn. Waarom zou je dan lid worden van een dure vakbond. Vandaar het meeliftgedrag.<br />

De kenmerken van de marktvorm volkomen concurrentie zijn: veel aanbieders, een<br />

homogeen product, vrije toetreding en uittreding, een volkomen transparante markt en<br />

een prijs die tot stand komt door vraag- en aanbodfactoren. Welke van deze kenmerken<br />

kom je niet tegen op de arbeidsmarkt. Veel aanbieders ja, maar daar blijft het bij.<br />

• Arbeid is geen homogeen product, maar een heterogeen product. Werkgevers zien<br />

verschillen tussen de verschillende aanbieders (werknemers). De kwaliteit hangt af van<br />

de opleiding, ervaring, enz.<br />

• Vrije toetreding en uittreding bestaan niet. Denk maar aan zaken als ontslagrecht,<br />

opzegtermijn, verblijfsvergunning, diploma’s/kwalificaties, woonplaats.<br />

• Volkomen transparantie (doorzichtigheid) bestaat niet. Niemand beschikt over volledige<br />

informatie over wie, wat, waar en wanneer vraagt en aanbiedt op de arbeidsmarkt.<br />

Het UWV-Werkverband (voorheen CWI), vacaturebladen en dergelijke kunnen de<br />

transparantie wel bevorderen.<br />

• Vrije prijsvorming komt niet voor. Werkgevers en werknemers bepalen binnen het CAOoverleg<br />

de hoogte van de contractlonen, terwijl de overheid het minimumloon bepaalt.<br />

5


c<br />

Maximumscore 2p<br />

Het antwoord op deze vraag bepaal je met behulp van de grafiek (bron 17). Een<br />

minimumloon van € 10 per uur geef je in de grafiek weer als een horizontale lijn bij € 10.<br />

Met behulp van deze lijn kun je dan de aangeboden en gevraagde hoeveelheid arbeid<br />

bepalen.<br />

loon 18<br />

(euro’s per uur<br />

17<br />

16<br />

15<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

Vraag<br />

Minimumloon<br />

10<br />

987654321<br />

0 0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />

aanbod<br />

aantal arbeidskrachten (x miljoen personen)<br />

De gevraagde hoeveelheid in de uitgangssituatie (evenwichtsprijs) was 40 miljoen<br />

personen. De gevraagde hoeveelheid bij het minimumloon is 35 miljoen personen. De<br />

werkgelegenheid in Duitsland is dus met 5 miljoen personen afgenomen.<br />

Let op! De vraag luidt niet hoe groot de werkloosheid in Duitsland zou zijn na invoering<br />

van het minimumloon. Omdat ook het aanbod toeneemt als gevolg van het hogere<br />

aantrekkelijke loon stijgt de werkloosheid in Duitsland naar 10 miljoen personen.<br />

d<br />

Door het minimumloon neemt het werkgeverssurplus (van de vragers) af en stijgt het<br />

werknemerssurplus (van de aanbieders). Het saldo van deze twee veranderingen<br />

bepaalt het welvaartsverlies. Voor begrip van onderstaande getallen zie onderstaande<br />

grafiek.<br />

In de linker grafiek staat de verdeling van werkgevers- en werknemerssurplus bij de<br />

evenwichtsprijs weergegeven. In de rechter grafiek is het de verdeling na het instellen<br />

van een minimumloon van € 10.<br />

loon (euro’s<br />

per uur)<br />

18<br />

17<br />

16<br />

15<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

vraag<br />

aanbod<br />

Legenda:<br />

A = 122,5<br />

B = 35<br />

C = 35<br />

D = 122,5<br />

E = 2,5<br />

F = 2,5<br />

(x miljoen euro’s)<br />

E<br />

F<br />

0 0 10 20 30 40 50<br />

aantal arbeidskrachten<br />

(x miljoen personen)<br />

loon (euro’s<br />

per uur)<br />

18<br />

17<br />

16<br />

15<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

vraag<br />

aanbod<br />

Legenda:<br />

A = 122,5<br />

B = 35<br />

C = 35<br />

D = 122,5<br />

E = 2,5<br />

F = 2,5<br />

(x miljoen euro’s)<br />

E<br />

F<br />

0 0 10 20 30 40 50<br />

aantal arbeidskrachten<br />

(x miljoen personen)<br />

6


Het werkgeverssurplus is na instelling van het minimumloon gedaald met het oppervlak<br />

B+E. Dit is een daling van 35 + 2,5 = 37,5 (miljoen euro)<br />

Het werknemerssurplus is veranderd als gevolg van de stijging met B en de daling van F.<br />

Dit is per saldo een stijging met 35 – 2,5 = 32,5 (miljoen euro)<br />

Het totale welvaartsverlies bedraagt 5 miljoen euro. (32,5 – 37,5). Yamina geeft dus het<br />

juiste leerlingantwoord.<br />

10a<br />

Een garantieprijs werkt als een minimumprijs. Deze treedt in werking als de<br />

evenwichtsprijs onder deze garantieprijs komt. Als producenten een gegarandeerde<br />

prijs krijgen is er voor hen geen prikkel om hun productie te verminderen, wanneer de<br />

vraag naar hun product afneemt. Omdat de “wetgever” de prijs “kunstmatig” hoog houdt,<br />

neemt ook nog eens de vraag af. Daardoor ontstaat er een situatie, waarbij overschotten<br />

ontstaan (V


de door de EU gewenste situatie. Met één oogopslag zie je de verschillen. Het is dan niet<br />

meer moeilijk om te begrijpen dat het antwoord op deze vraag “grafiek 4” moet zijn.<br />

Consumenten-en producentensurplus<br />

P<br />

Vraag<br />

Aanbod<br />

P<br />

Vraag<br />

Aanbod<br />

20<br />

Garantieprijs<br />

15<br />

Pe<br />

15<br />

Pe<br />

Pe<br />

10 miljoen<br />

figuur a evenwichtssituatie<br />

Q<br />

10 miljoen<br />

figuur b situatie door EU gewenst<br />

Q<br />

d<br />

Maximumscore 2p<br />

Als er geen productiequotum was<br />

ingesteld, maar alleen een garantieprijs,<br />

hadden de melkveehouders meer melk<br />

aangeboden en verkocht. Het overschot<br />

was dan weliswaar verkocht aan de EU,<br />

maar daarover hadden zij ook surplus<br />

ontvangen. Het driehoekje ABC had<br />

dan ook nog tot het surplus behoord.<br />

Daarom heeft invoering van het quotum<br />

“negatieve” gevolgen gehad voor het<br />

producentensurplus.<br />

Vraag<br />

Aanbod<br />

A B<br />

C<br />

Garantieprijs<br />

e<br />

Eigenlijk staan de hints al in de opgave<br />

zelf vermeld. We doen dus wat daar staat. De marginale kosten zijn de kosten van<br />

de laatst geproduceerde liter melk. De marginale kosten zijn in feite niets anders dan<br />

de variabele kosten per liter. De constante kosten zijn namelijk onafhankelijk van de<br />

geproduceerde hoeveelheid.<br />

De marginale kosten zijn dus € 0,15. Berekening MK = € 0,08 + € 0,02 + € 0,005.<br />

Daarnaast kun je ook de superheffing, het boetebedrag per liter, tot de MK rekenen.<br />

Om dumping te voorkomen moeten de marginale kosten niet hoger zijn dan de marginale<br />

opbrengsten van melk, dat is de prijs van de melk. MO = € 0,18. Bij een superheffing van<br />

€ 0,03 zijn de MK gelijk aan de MO is vindt er geen dumping meer plaats.<br />

De superheffing moet dan dalen van € 0,28 naar € 0,03.<br />

f<br />

Een gevangenendilemma ontstaat altijd als er geen goed overleg plaats kan vinden<br />

tussen de partijen, Als de EU na 2015 de marktregulering stopzet, zijn de individuele<br />

melkveehouders ieder voor zich geneigd zoveel mogelijk melk aan te bieden, om de<br />

omzet te verhogen. Maar als ze dat allemaal gaan doen, zal het aanbod van melk zo<br />

sterk toenemen, dat de tot stand te komen evenwichtsprijs erg laag zal zijn, waardoor<br />

de winst gering is, als er al winst wordt gemaakt. De melkveehouders komen dan in<br />

grote problemen. Verstandiger is het om gezamenlijk te komen tot productiebeperkende<br />

afspraken. De vraag is echter of de EU deze kartelvorming zal willen accepteren.<br />

8


Immers productie- en prijsafspraken om de concurrentie te beperken zijn binnen de EU<br />

verboden.<br />

10.5 Op welke wijze kan de overheid toezicht houden op een goede marktwerking<br />

11a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Het is een tijdelijk monopolie op geestelijk eigendom (uitvinding). Een octrooi heeft een<br />

geldigheidsduur van 20 jaar en een octrooi wordt verstrekt door de overheid, die ook de<br />

handhaving daarvan waarborgt met juridische sancties.<br />

Voor deze vraag hoef je maar even te “goochelen” om voorbeelden te vinden. Genoemde<br />

voorbeelden in de tekst zijn: medicijnen, uitvindingen in de auto-industrie, Senseoapparaten<br />

en de bijbehorende koffiepads en het verpakkingsmateriaal van Paperfoam.<br />

Omdat er binnen 20 jaar meestal wel weer nieuwere en betere technieken zijn bedacht.<br />

Het octrooi moet ook door de wetgever worden afgedwongen. In China bijvoorbeeld is<br />

die controle en naleving veel minder streng en wordt bij wijze van spreken alles wat los<br />

en vast zit aan technisch hoogwaardige producten gekopieerd: horloges, dvd’s, kleding,<br />

auto’s, enz. Als wetgevers het octrooi niet respecteren, heeft de octrooihouder weinig<br />

aan het octrooi.<br />

Coca Cola laat veel van haar producten onder licentie produceren in de landen waar<br />

het ook wordt verkocht. Het bedrijf krijgt dan een vergoeding voor de productie en de<br />

merknaam blijft Coca Cola. Bedrijven kunnen met een octrooi ook veel geld verdienen<br />

door toe te staan dat andere bedrijven hun uitvindingen toepassen in hun producten.<br />

Philips is de uitvinder van de CD, maar ook andere bedrijven produceren CD’s. Voor het<br />

gebruik van deze techniek heeft Philips van deze bedrijven geld ontvangen.<br />

Het antwoord staat deels al bij e. Toen de videorecorder werd uitgevonden, werkten<br />

drie bedrijven aan deze techniek. Er waren toen drie systemen in omloop: VHS van<br />

JVC, V2000 van Philips en Grundig en Betamax van Sony. We kunnen achteraf zeggen<br />

dat het VHS systeem uiteindelijk de norm werd. Philips en Sony hebben toen veel geld<br />

verloren, vanwege de uiteindelijk niet bruikbare onderzoeks- en ontwikkelingskosten<br />

en om de latere toestemming te krijgen (gebruik van de licente van JVC) ook het VHS<br />

systeem te mogen produceren.<br />

12 Lego heeft geprobeerd hard te maken dat er verwarring bij het publiek zou ontstaan<br />

bijgebruik van beide soorten steentjes. Maar het gerechtshof vond dat geen reden om<br />

het nieuwe product te verbieden.<br />

13a<br />

b<br />

c<br />

In markten met monopolistische concurrentie zijn de toetredingsdrempels relatief laag<br />

waardoor nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toetreden. De individuele bestaande<br />

aanbieders hebben te weinig macht om daar iets aan te kunnen doen. Verenigd in een<br />

brancheorganisatie hebben zij meer mogelijkheden nieuwe concurrenten buiten de deur<br />

te houden.<br />

Nieuwkomers betekenen extra concurrentie voor bestaande aanbieders. Die zullen<br />

hun afzet en winst hierdoor zien dalen. Om dit te voorkomen, proberen zij toetreding te<br />

bemoeilijken.<br />

Vaak hebben brancheorganisaties kwaliteitseisen geformuleerd waaraan de leden<br />

moeten voldoen. Het publiek weet dat, als het bij een bedrijf koopt dat bij de<br />

brancheorganisatie is aangesloten, het een bepaalde kwaliteit kan verwachten. Dit geeft<br />

de leden van de brancheorganisatie een concurrentievoordeel ten opzichte van bedrijven<br />

die niet bij de brancheorganisatie zijn aangesloten.<br />

9


d<br />

e<br />

f<br />

Het is de taak van de overheid de maatschappelijke welvaart zo goed mogelijk te<br />

bevorderen. Concurrentie dwingt bedrijven zo goed mogelijke producten tegen zo<br />

laag mogelijke prijzen te leveren. Ook dwingt concurrentie bedrijven innovatief bezig<br />

te zijn. Concurrentie heeft dus een positief effect op de welvaart van de consumenten.<br />

Daarentegen resulteert gebrek aan concurrentie in hoge prijzen, lage kwaliteit en weinig<br />

innovatie.<br />

Als er ook grote bedrijven in deze bedrijfstak actief zijn, stelt samenwerking de kleine<br />

bedrijven in staat een vuist te maken tegen hun grote concurrenten. Daardoor neemt de<br />

concurrentie in deze bedrijfstak toe.<br />

Het beoordelen van het effect van fusies en overnames op de mate van concurrentie in<br />

een bedrijfstak. Door fusies en overnames kan een individueel bedrijf een dominante<br />

positie in een bedrijfstak gaan innemen. Als dat het geval dreigt te zijn, kan de Nma de<br />

voorgenomen fusie of overname verbieden of aan voorwaarden binden.<br />

13 Bijvoorbeeld:<br />

• De vestigingswetgeving waarbij ondernemers aan bepaalde eisen moeten voldoen om<br />

een bedrijf te kunnen beginnen. Daardoor kunnen potentiële ondernemers die niet aan<br />

deze eisen voldoen, niet toetreden.<br />

• De milieuwetgeving. Hierbij moeten ondernemers vaak investeringen doen om aan<br />

de regels te kunnen voldoen. Grote ondernemingen kunnen deze investeringen<br />

gemakkelijker doen dan kleine. Daardoor zal het aantal kleine ondernemingen in<br />

de bedrijfstak dalen en zal het voor toetreders moeilijker worden zich een plaats te<br />

verwerven op deze markt.<br />

14a<br />

b<br />

Het monopolie is gebaseerd op een patent/octrooi.<br />

De vernieuwingen in deze sector volgen elkaar snel op, waardoor deze technologie al<br />

weer snel is verouderd.<br />

10


11 Concept 6-2 Risico en informatie – deel 2<br />

11.1 Streven alle bedrijven naar winst?<br />

1a Maatschappelijk verantwoord ondernemen is met zorg voor mens en natuur produceren.<br />

b Schriftelijk stuk waarin regels en richtlijnen worden gegeven ter voorkoming van<br />

belangenconflicten tussen het zakelijke belang en de privé-belangen van betrokkenen en<br />

van misbruik van vertrouwelijke informatie.<br />

c Productie van hardhout, kinderarbeid, “eerlijke” koffie, enz.<br />

Verder wil men met deze codes voorkomen dat:<br />

1 Fondsen of bedrijfsmiddelen van het bedrijf worden aangewend voor doelen die een<br />

schending zouden inhouden van enige geldende wet- of regelgeving.<br />

2 Er door of namens het bedrijf bijdragen worden gegeven aan een politieke kandidaat,<br />

politieke partij of campagne in of buiten de Verenigde Staten.<br />

3 Sommige fondsen en bedrijfsmiddelen van het bedrijf niet in de boeken en archieven van<br />

het bedrijf zijn opgetekend.<br />

4 Er valse, fictieve of misleidende posten worden opgevoerd in de boeken en archieven<br />

van het bedrijf.<br />

5 Er transacties of betalingen worden uitgevoerd door of namens het bedrijf waarbij het de<br />

bedoeling of de afspraak is dat deze transactie of betaling afwijkt van wat beschreven is<br />

in de documenten die de bewijsstukken vormen voor deze transactie of betaling.<br />

6 In hun omgang met leveranciers, klanten, ambtenaren of andere personen of entiteiten<br />

directieleden en medewerkers van het bedrijf zaken met een aanzienlijke waarde -<br />

waardoor de eerlijke zakelijke relatie tussen het bedrijf en deze personen of entiteiten<br />

zou kunnen worden beïnvloed - vragen, aanvaarden of aanbieden.<br />

2a Vroom en Dreesman tertiair<br />

b Dijkzigt quartair<br />

c Kaasboerderij primair, secundair en tertiair<br />

d Pluimveehandel primair en/of tertiair<br />

e Rabobank tertiair<br />

f Erasmus quartair<br />

g Philips secundair<br />

h Eneco secundair en tertiair<br />

i Wanadoo tertiair<br />

j Notariskantoor tertiair<br />

3a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

De quartaire is van oudsher een arbeidsintensieve sector. Veel arbeid kun je niet door<br />

machines vervangen. Denk aan onderwijs en gezondheidszorg.<br />

Dat heeft te maken met de vergrijzing en de daardoor verwachte toename van het<br />

beroep op de gezondheidszorg.<br />

In de tertiaire sector, want daar streeft men naar winst en let men dus meer op een<br />

efficiënte wijze van produceren. In de quartaire sector werkt men vaak met overheidsgeld<br />

en dat wil nog wel eens verspilling in de hand werken, omdat het “toch niet van henzelf is”.<br />

Uitbreiding van de collectieve sector betekent meer ambtenaren en andere<br />

beroepsgroepen die de overheid betaalt. De overheid zal het benodigde geld daarvoor<br />

via belastingen/premies innen.<br />

De overheid kan langdurig werklozen en andere kansarmen een baan bij de overheid<br />

aanbieden. Op deze wijze kan zij arbeidsplaatsen scheppen.<br />

4 Andere ondernemersdoelen zijn: een groot marktaandeel, kostendekking, goed<br />

personeelsbeleid, het voorblijven van de concurrentie, enz.<br />

11


11.2 Waarom zijn er verschillende ondernemingsvormen?<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

Een voordeel van een eenmanszaak is dat de oprichting vormvrij is. Je hebt er geen<br />

speciale acte voor nodig. Wel moet de ondernemer zich laten inschrijven bij de Kamer<br />

van koophandel.<br />

Nadelen van een eenmanszaak. (1) Je bent aansprakelijk met je privé-vermogen, (2) je<br />

krijgt moeilijker krediet en (3) je valt onder het inkomstenbelastingtarief en dat kan aardig<br />

oplopen.<br />

Door op huwelijksvoorwaarden te trouwen kun je de privé-bezittingen op de naam van<br />

de niet werkende partner zetten. Als het bedrijf failliet gaat, blijven de privé-bezittingen<br />

behouden.<br />

Banken willen natuurlijk hun verstrekte kredieten kunnen terug vorderen, als de<br />

eenmanszaak failliet gaat. Als de vrouw ook tekent moeten beiden toch hun privévermogen<br />

aanspreken, zodat in ieder geval de bank als schuldeiser haar geld terugkrijgt.<br />

De blokkeringregel is bedoeld om de andere eigenaren te beschermen tegen de<br />

mogelijkheid dat een ongewenst iemand door de aankoop van deze aandelen ook medeeigenaar<br />

kan worden.<br />

De BV is aansprakelijk en de BV wordt als onderhandelaar en verantwoordelijke gezien.<br />

De BV kan dus failliet gaan als rechtspersoon, maar niet de eigenaar zelf. Diens privévermogen<br />

blijft zijn eigendom.<br />

Redenen om niet te kiezen voor een BV zijn:<br />

1 het niet willen afsluiten van een notariële acte,<br />

2 het hebben van een strafblad en daarom verwachten dat justitie geen verklaring van<br />

geen bezwaar afgeeft,<br />

3 het ontbreken van € 18.000 startkapitaal,<br />

4 het niet willen maken van de vereiste jaarstukken.<br />

11.3 De principaal-agent relatie en het ondernemingsrisico?<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

Dit kun je verklaren door aan te nemen dat de aandelenkoersen sterker zijn gedaald dan<br />

de dividenduitkeringen.<br />

Het dividendrendement is in 2009 22,2% hoger.<br />

Berekening (4,4 – 3,6) / 3,6<br />

X 100% = 22,2%<br />

De reden is het ontstaan van de financiële crisis<br />

Als het slecht gaat met banken lenen ze minder gemakkelijk geld uit tegen hogere<br />

rentes. Dit is allebei nadeling voor bedrijven die in andere sectoren actief zijn.<br />

Leningen van banken, ontvangsten van uitgeschreven obligatieleningen en schulden die<br />

je nog aan leveranciers moet voldoen (crediteuren).<br />

Het bedrijf zou bij beëindiging van de activiteiten alle schulden kunnen betalen.<br />

Door zelf een hoge waarde toe te kennen aan zaken als een pand, logo, ‘merkwaarde’<br />

en andere goodwill.<br />

9 In het eerste jaar maak je een grote kans op een fors negatief resultaat, maar ook op<br />

een positief resultaat. Naarmate je langer belegd neigen de afwijkingen meer naar een<br />

gemiddelde. Het risico wordt dus kleiner naarmate je langer belegd.<br />

10a<br />

b<br />

De werknemer loopt dan een risico omdat zijn prestatie mede afhankelijk is van externe<br />

omstandigheden.<br />

De werkgever kan bij voorbeeld door middel van functioneringsgesprekken meer te<br />

weten komen over de werkwijze van werknemer.Een andere manier om het contract<br />

te verbeteren is door de beloning van de agent te baseren op zijn relatieve prestatie,<br />

vergeleken met anderen die onder vergelijkbare omstandigheden werken. In dat geval<br />

probeert de werknemer beter te zijn dan zijn collega’s.<br />

12


c<br />

d<br />

Deze theorie stelt dat topmanagers in ondernemingen worden gemotiveerd door: 1) het<br />

bezit van een flink deel van de aandelen in de eigen onderneming (koppeling van de<br />

beloning aan het resultaat), of door 2) ‘monitoring’ door het College van Toezicht die het<br />

recht heeft om topmanagers te belonen, aan te nemen, en te ontslaan.<br />

Het betreft hier de bonuscultuur in bedrijven, waarbij managers vaak hoge bonussen<br />

ontvangen, die niet of veel te weinig gerelateerd zijn aan hun prestaties.<br />

11.4 Hoe ziet de structuur van het bedrijfsleven er uit?<br />

11a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

g<br />

h<br />

i<br />

j<br />

k<br />

l<br />

11a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Een bedrijfskolom omvat alle bedrijven van oerproducent tot het bedrijf dat de<br />

eindproducten levert. Een bedrijfstak bevat gelijksoortige bedrijven die een bepaalde<br />

taak in de productie goederen hebben. Een bedrijfstak bevindt zich dus op een bepaalde<br />

hoogte in de bedrijfskolom. Deze laatste omvat een aantal bedrijfstakken.<br />

Bosbouwer Houtzagerij Speelgoedfabriek Groothandel in speelgoed <br />

speelgoedwinkel.<br />

De consument voegt geen waarde toe aan het product.<br />

Cement, steen, glas, zandkasteel<br />

De overeenkomst tussen integratie en differentiatie is dat het allebei de lengte van de<br />

bedrijfskolom beïnvloedt.<br />

Door integratie neemt deze kolom in lengte af, terwijl die bij differentiatie juist langer<br />

wordt.<br />

Parallellisatie hebben allebei betrekking op één bedrijfstak.<br />

Branchevervaging<br />

Bij parallellisatie gaat een bedrijf activiteiten ondernemen, die je eigenlijk in een andere<br />

bedrijfstak verwacht.<br />

Als de schoenmaker ook kleermaker wordt is er sprake van parallellisatie.<br />

In het voorbeeld van de groothandel in huishoudelektronica is er sprake van integratie.<br />

De actie van de meubelfabriek leidt tot differentiatie.<br />

Om te voorkomen dat er een te groot bedrijf met te veel marktmacht ontstaan.<br />

Geldt alleen in een stabiele omgeving of als de fusie of overname direct resultaat<br />

oplevert. Veel markten zijn flink in beweging en de meeste fusie- en overnameprocessen<br />

duren vaak erg lang, waardoor de uitkomsten van f&o’s zich moeilijk laten voorspellen.<br />

Alsof een bedrijf één cultuur heeft! De meeste bedrijven hebben ten minste twee<br />

culturen: die van de directiekamer en die van de werkvloer. Als cultuurverschillen bij<br />

de integratie van twee bedrijven opspelen, dan meestal op directieniveau. Vaak kan de<br />

directeur van de overgenomen onderneming zich moeilijk neerleggen bij zijn nieuwe,<br />

ondergeschikte rol - begrijpelijk voor iemand die zijn onderneming jarenlang met straffe<br />

hand heeft geleid. Met zo’n cultuurverschil mag je je gelukkig prijzen. Een sterke directie<br />

betekent vaak immers ook: tam en gewillig personeel. En daar kun je als overnemend<br />

bedrijf veel plezier aan beleven als je die opstandige directeur onschadelijk hebt<br />

gemaakt.<br />

Omgekeerd geldt vaak: een zwakke directie heeft mondige personeelsleden. En als<br />

hun bedrijf wordt overgenomen, kunnen zij het overnameplezier flink vergallen. Dacht<br />

de overnemende partij na de vlot verlopen besprekingen met die aardige, coöperatieve<br />

directie dat alles wel rond was. Bleken er hardnekkige cultuurverschillen op de werkvloer<br />

op te spelen.<br />

Juist niet. Afnemers twijfelen toch al of ze geen hinder zullen ondervinden van een fusie<br />

of overname: Zullen alle interne verwikkelingen niet te veel aandacht opslokken? Zal<br />

de kwaliteit van de producten en dienst er niet onder lijden nu de twee fusiepartners<br />

elkaar moeten vinden? Blijven er wel voldoende concurrenten over, nu twee belangrijke<br />

marktpartijen de krachten hebben gebundeld? Kortom: gaat de verkoop tijdens de<br />

verbouwing wel gewoon door? Die twijfel wordt gevoed door naamswijzigingen en<br />

aanverwante zaken.<br />

13


11.5 Hoe weet je of het goed gaat met een bedrijf?<br />

13a Omzet uit verkoop € 1.400.000<br />

Totaal bedrijfsopbrengsten € 1.400.000<br />

Personeelskosten € 170.000<br />

Afschrijvingskosten € 22.500<br />

Inkoopwaarde van de omzet € 900.000<br />

Interestkosten € 39.600<br />

Overige bedrijfskosten € 100.000<br />

Totaal bedrijfskosten € 1.232.100<br />

b Bedrijfsresultaat € 167.900<br />

c Activa en passiva zijn aan elkaar gelijk. De som van de passiva bedraagt dus € 330.000.<br />

Het eigen vermogen van Huisman BV bedraagt € 40.000<br />

Berekening: € 330.000 - € 260.000 - € 30.000 = € 40.000<br />

d Een groot deel van zijn vermogen is nog vreemd vermogen. En daarvan is weer het<br />

grootste deel langlopend. Dat zijn beide kenmerken voor een vrij jong bedrijf.<br />

14 Balans van Annemieke’s Boekhandel “Leesplezier” per 31 december.<br />

Activa Passiva<br />

Pand € 180.000 Eigen vermogen € 127.000<br />

Inventaris € 35.000<br />

Voorraad boeken € 200.000 Vreemd vermogen<br />

Debiteuren € 4.000 Hypothecaire lening € 150.000<br />

Bank € 14.000 Andere langlopende schulden € 160.000<br />

Kas € 6.000 Crediteuren € 2.000<br />

Totale bezittingen € 439.000<br />

Totale vermogen € 439.000<br />

15 Het uitbreiden van uw eigen bedrijf vereist vaak meer (1) geld dan u bezit. U zult dan<br />

geld moeten lenen (2). Hebt u kapitaalkrachtige (3) en vriendelijke familieleden of<br />

vrienden, dan kunt u wellicht daar terecht. In de meeste (4) gevallen wordt het benodigde<br />

(5) geld echter bij een bank geleend. Dat zal niet altijd even gemakkelijk zijn. U dient<br />

de bank te overtuigen (6) dat u een goed ondernemer bent en dat u in staat (7) bent<br />

de rente te betalen en de lening af te lossen(8). Met een goed onderbouwd voorstel<br />

(9) van uw uitbreidingsplannen zult u de bank moeten overtuigen van de haalbaarheid<br />

van uw plannen. Daarnaast vraagt de bank waarschijnlijk ook inzage in de balans (10)<br />

van uw bedrijf om kennis te nemen van uw huidige schuldpositie en ook inzage in uw<br />

resultatenrekening (11) om meer te weten te komen over het functioneren(12) van uw<br />

bedrijf.<br />

16a<br />

b<br />

c<br />

Bij een negatief eigen vermogen heeft een bedrijf meer schulden dan bezittingen.<br />

NAC heeft te veel geld uitgegeven aan spelers (aankopen) en kreeg minder TV-rechten<br />

dan verwacht en de club moest meer geld neertellen voor extra beveiliging en reiskosten.<br />

Banken kregen te maken met schuldenaren (debiteuren) die niet meer terug konden<br />

betalen. Zij moesten een deel van deze vorderingen als niet meer inbaar afschrijven. Dit<br />

betekende een forse daling van de activa. De enige manier waarop je dit in de balans<br />

kunt tegen boeken is door op het eigen vermogen af te schrijven. Het eigen vermogen<br />

daalde dus met hetzelfde bedrag als de post debiteuren daalde als gevolg van niet meer<br />

inbare vorderingen. Het eigen vermogen werd in een aantal gevallen zelfs negatief.<br />

14


d<br />

Een bedrijf kan op twee manieren haar eigen vermogen vergroten. De eerste manier is<br />

het inhouden van de winst. De winst komt dan in het eigen bedrijf terecht in plaats van bij<br />

aandeelhouders. De tweede manier is dat het bedrijf extra aandelen uitgeeft.<br />

11.6 Waaruit bestaan de inkomsten en uitgaven van de overheid?<br />

17 Opbrengst staatsloterij in 2004 = 475 x 100 / 63<br />

= 754 miljoen euro<br />

18a Een voorbeeld van een juiste berekening is: (40 – 35) / 35<br />

x 22.400 = 3.200<br />

b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

40 miljoen x € 27,56 = 1.102,4 miljoen euro<br />

c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Voor de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 147,0 miljoen euro<br />

Na de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 6 / 106<br />

x 1.102,4 = 62,4 miljoen euro.<br />

De BTW-inkomsten van de overheid zijn gedaald met 84,6 miljoen euro.<br />

d Een voorbeeld van een juist antwoord is Een antwoord waaruit blijkt dat geregistreerde<br />

productie naar verhouding goedkoper wordt en daardoor aantrekkelijker wordt dan doehet-zelf<br />

werk / zwart werk.<br />

19a<br />

b<br />

c<br />

20a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

€ 1,5 miljard + € 4,8 miljard + verhoging tabaksaccijns – € 6,9 miljard – € 2,6 miljard =<br />

– € 3 miljard<br />

De verhoging van de tabaksaccijns bedraagt € 0,2 miljard.<br />

In strijd met een verschuiving van directe naar indirecte belastingen is de beperking en<br />

het afschaffen aftrekposten. Door beperking en afschaffen van aftrekposten wordt het<br />

belastbare inkomen hoger waardoor je een hoger bedrag aan inkomstenbelasting moet<br />

betalen.<br />

Toename van de arbeidsparticipatie kan je realiseren door een verlaging van de tarieven<br />

van de inkomstenbelasting. Daardoor stijgt bij een gelijkblijvend brutoloon het nettoloon,<br />

waardoor het aantrekkelijker wordt om tot de arbeidsmarkt toe te treden.<br />

Als de monumenten zijn opgeknapt kunnen de mensen er weer van genieten, zonder<br />

daar een prijs voor te hoeven betalen. Externe effecten zijn immers gevolgen van<br />

productieprocessen, die niet in de verkoopprijs zijn verwerkt.<br />

De overheid kan de eigenaren van de monumenten bepaalde belastingvoordelen geven.<br />

Een verlaging van de onroerendgoedbelasting bijvoorbeeld. Een andere mogelijkheid is<br />

een verlaging van het huurwaardeforfait. Daardoor wordt het belastbare inkomen lager.<br />

In ieder geval moet uit je antwoord blijken dat het gaat om tegemoetkomingen in de<br />

fiscale sfeer.<br />

Aan het begin van de periode werd 185 miljoen euro aan restauratiesubsidies verstrekt.<br />

Aan het einde daarvan was dat nog maar 85 miljoen euro. Dat is nog maar 46% van het<br />

bedrag dat aan het begin van de periode daaraan werd besteed.<br />

Berekening: Percentage = € 85 miljoen / € 185 miljoen<br />

x 100% = 46%<br />

Er zijn twee redenen waarom er in aan het einde van die periode minder<br />

werkzaamheden zijn. De eerste reden is dat het bedrag dat de overheid aan de<br />

subsidies uitgeeft lager is. De tweede reden is dat de kosten/prijzen van de restauratiewerkzaamheden<br />

met 50 procent zijn gestegen. De werkelijke hoeveelheid<br />

restauratiewerk-zaamheden is dus nog lager dan de bij vraag 20c berekende 46%.<br />

Om de werkelijke hoeveelheid te vinden moet je deze 46% nog vermenigvuldigen met<br />

100/150.<br />

De waarde van het geld is immers omgekeerd evenredig met het prijspeil. De werkelijke<br />

werkzaamheden zijn nog maar 31 procent van wat ze waren aan het begin van die<br />

periode. Berekening: Percentage = 46% x 100 / 150<br />

= 31%<br />

15


e<br />

Tegenover elke € 40 miljoen aan overheidssubsidie staat € 100 miljoen aan particuliere<br />

bestedingen. Dat is een factor 2,5 zo veel.<br />

Overheidssubsidies bedragen: € 85 miljoen<br />

Particuliere bestedingen: 2,5 x € 85 miljoen € 212,5 miljoen +<br />

Totaal restauratiebedrag: 212,5 miljoen + 85 miljoen = € 297,5 miljoen<br />

21 Bij dit betoog moet je dus drie beargumenteerde redenen geven waarom de overheid bij<br />

haar milieubeleid de accijns op koolzaadolie moet afschaffen. Twee daarvan zijn verplicht<br />

(aspect a en aspect b). Bij de derde kun je uit drie mogelijkheden kiezen (keuzeaspect).<br />

Apect a – Bij het aspect “verschil in externe effecten van brandstoffen” kun je denken<br />

aan het gegeven dat de schadelijke milieueffecten bij het gebruik van koolzaadolie als<br />

brandstof kleiner zijn dan bij dieselolie, zodat er minder negatieve externe effecten zijn.<br />

Door de afschaffing van de accijns hoeft de overheid het gebruik van koolzaadolie niet af<br />

te remmen en kan zij het zelfs stimuleren.<br />

Aspect b – Bij het aspect “gevolg voor de werkgelegenheid” kun je denken aan de extra<br />

werkgelegenheid die ontstaat bij het ombouwen van dieselmotoren van diesel naar<br />

koolzaadolie als brandstof.<br />

Keuzeaspect 1 – Bij het aspect “gevolg voor de overheidsuitgaven” kun je denken aan<br />

eventuele besparingen op andere milieu-uitgaven omdat de milieudoelstellingen door<br />

deze maatregel beter gehaald worden. Ook kan de toegenomen werkgelegenheid een<br />

besparing op de uitkeringen opleveren,<br />

Keuzeaspect 2 – Bij het aspect “gevolg voor andere overheidsontvangsten” kun<br />

je denken aan extra inkomsten aan loonbelasting als gevolg van de toenemende<br />

werkgelegenheid.<br />

Keuzeaspect3 – Je kunt zegen dat men dan rekening houdt met de welvaart van<br />

toekomstige generaties, doordat de grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt / er<br />

sprake is van een afnemende milieuvervuiling.<br />

11.7 Waarom stijgt de Nederlandse staatsschuld elk jaar?<br />

22a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

23a<br />

b<br />

Het financieringstekort heeft invloed op de rente in het eurogebied: een toenemend<br />

financieringstekort leidt tot een grotere staatsschuld. De overheid moet meer geld lenen<br />

om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Door de grotere vraag naar geld kan de<br />

rente stijgen.<br />

Het financieringstekort heeft invloed op de koers van de euro: een hogere rente trekt<br />

buitenlandse beleggers aan. De vraag naar de euro door deze beleggers neemt toe en<br />

daarom kan de koers van de euro stijgen.<br />

Het financieringstekort heeft invloed op de bestedingen: een grotere staatsschuld kan tot<br />

bezuinigen leiden. Dat betekent minder bestedingen door de overheid. Maar de hogere<br />

rente zal waarschijnlijk de bestedingen van gezinnen en bedrijven doen afnemen. Geld<br />

lenen wordt namelijk duurder.<br />

Het financieringstekort heeft invloed op de werkgelegenheid: minder bestedingen<br />

betekenen dat bedrijven minder gaan produceren en daarom minder personeel nodig<br />

hebben. De werkgelegenheid daalt.<br />

Het financieringstekort heeft invloed op de productie in het eurogebied: de consumptie<br />

en investeringen dalen maar ook zal de hogere rente leiden tot een kostenstijging en<br />

daarmee mogelijk tot een prijsstijging. De internationale concurrentiepositie verslechtert.<br />

De export neemt af en de import juist toe. Beide betekenen minder bestedingen.<br />

Directe belastingen zijn de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting<br />

Agnes geeft het juiste antwoord. Het tekort wordt gefinancierd door het uitgeven van<br />

staatsobligaties.<br />

16


c<br />

d<br />

e<br />

De staatsschuld neemt af. Het begrotingstekort bedraagt € 20,5 miljard. Berekening:<br />

Begrotingstekort: € 150,1 miljard − € 129,6 miljard = € 20,5 miljard<br />

De overheid lost voor € 24,4 miljard af. Er is dus een financieringsoverschot van € 3,9<br />

miljard. Berekening: financieringsoverschot (= afname staatsschuld):<br />

€ 24,4 miljard − € 20,5 miljard = € 3,9 miljard<br />

Je kunt de staatsschuld eind 2002 niet berekenen, omdat je niet weet wat die schuld aan<br />

het begin van 2002 was.<br />

In situatie 3 daalt de staatsschuldquote bij een groeiende staatsschuld, omdat het<br />

nationaal inkomen dan relatief meer (in procenten) groeit dan de staatsschuld zelf groeit.<br />

24a Het gaat om maatregelen die op korte termijn geld opleveren en op langere termijn<br />

schadelijk kunnen zijn. Schadelijk hoeft niet alleen betrekking te hebben op de<br />

overheidsfinanciën. Je kunt denken aan de volgende overheidsmaatregelen:<br />

* Verhoging van de inkomstenbelasting levert op korte termijn geld op, maar op langere<br />

termijn ontstaat vermijdingsgedrag (ontwijken en ontduiken), waardoor de opbrengsten<br />

voor de overheid afnemen.<br />

* Verkoop van staatsbedrijven levert op korte termijn geld op, maar op langere termijn valt<br />

voor de overheid de winst uit deze bedrijven als inkomstenbron weg.<br />

* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot monetaire financiering van het begrotingstekort,<br />

waardoor inflatie ontstaat, wat de concurrentiepositie en de koopkracht aantast.<br />

* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot stijgende rentetarieven, waardoor ook<br />

particuliere bestedingen (investeringen en consumptie) onder <strong>druk</strong> komen te staan.<br />

b Het financieringstekort (FT) is het bedrag waarmee de staatsschuld jaarlijks stijgt. Dus<br />

het saldo van het te lenen bedrag (begrotingstekort), waardoor de staatsschuld stijgt<br />

minus het afgeloste bedrag (aflossingen), waardoor de staatsschuld daalt.<br />

Stel het bbp in 2004 op 100 (miljard euro).<br />

De staatsschuld bedraagt dan 55 miljard (0,55 x 100)<br />

Het bbp in 2005 = 104 miljard FT 2005 = 0,03 x 104 = € 3,12 miljard<br />

De staatsschuld (SS) in 2005 = SS(oud) + FT = 55 + 3,12 = € 58,12 miljard<br />

Het bbp in 2006 = 108,16 miljard FT 2006 = 0,03 x 108,16 = € 3,245 miljard<br />

De staatsschuld in 2006 = 58,12 + 3,245 = € 61,365 miljard<br />

De SSQ in 2006 = SS (2006) / bbp (2006)<br />

x 100% = 61,365 / 108,16<br />

x 100% = 56,74%<br />

De SSQ in 2006 ligt onder de 60% en voldoet dus aan de norm van het Verdrag van<br />

Maastricht.<br />

c Als de groei lager uitvalt dan verwacht zijn de werkelijke uitgaven (uitkeringen en<br />

subsidies) groter dan de begrote uitgaven. En de werkelijke inkomsten (belastingen) zijn<br />

kleiner dan begroot. Deze situatie zou dan leiden tot een groter begrotingstekort. Dat wil<br />

de overheid vermijden, omdat dit:<br />

A zou kunnen leiden tot geldschepping, monetaire financiering van het begrotingstekort,<br />

met het gevaar van inflatie.<br />

B een stijging van de rente, waardoor het beroep op de kapitaalmarkt door bedrijven<br />

(investeringen) en gezinnen (consumptie) afneemt, wat de effectieve vraag nog verder<br />

doet afnemen.<br />

d De staatsschuldquote bereken je door de grootte van de staatsschuld uit te <strong>druk</strong>ken<br />

in een percentage van het bbp. De staatsschuld groeit met het bedrag van het<br />

financieringstekort. Omdat dit financieringstekort volgens de Grieken beneden<br />

de 3% bleef en het bbp jaarlijks met 6% steeg concludeerde de EMU dat deze<br />

staatsschuldquote afnam. Maar in werkelijkheid was het financieringstekort veel groter,<br />

waardoor de staatsschuld ook veel meer toenam. De werkelijke staatsschuldquote was<br />

dan ook veel hoger.<br />

25a<br />

Bij welvaart in enge zin gaat het over materiële behoeften-bevrediging. Maar een mens<br />

kent veel meer behoeften. Denk aan gezondheid, prettig en gezond leefmilieu, enz.<br />

In dat geval spreek je over welvaart in ruime zin. De verschuiving van informele naar<br />

17


c<br />

d<br />

26a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

formele economie leidt tot een verhoging van de geregistreerde productie (welvaart in<br />

enge zin), maar niet tot een stijging van de totale behoeftebevrediging. Deze diensten<br />

werden immers daarvoor ook al verricht, al gebeurde dat op informele wijze. De welvaart<br />

zelf (ruime zin) neemt dus niet toe.<br />

Geregistreerd betekent hier dat de arbeid van de mensen bekend is bij de<br />

belastingdienst en/of het centrum voor werk en inkomen (CWI). Voor laag geschoolden<br />

komen door deze formalisering meer arbeidsplaatsen in de formele sector beschikbaar.<br />

Wat de hoog geschoolden betreft; die stimuleert de overheid door de formalisering<br />

om bepaalde huiselijke taken aan laag geschoolden uit te besteden, wat hen in staat<br />

stelt zelf meer deel te nemen aan het arbeidsproces: kortom te gaan werken of hun<br />

werktijdfactor uit te breiden<br />

De inkomsten van de opdrachtnemers zijn gelijk aan de uitgaven van de opdrachtgevers.<br />

De opdrachtgevers kunnen deze kosten echter als aftrekpost bij de belasting opvoeren.<br />

Bij variant 1 betalen de opdrachtnemers belasting en premies, de opdrachtgevers<br />

verkrijgen hogere aftrekposten. Omdat deze laatsten in een hogere belastingschijf<br />

vallen, loopt de overheid meer inkomsten mis (aftrekposten) dan dat zij aan belasting en<br />

premies van de opdrachtnemers ontvangt.<br />

De minister verwacht dat variant 2 een positief effect heeft op het begrotingssaldo.<br />

Betrek in je verklaring daarvoor de hoop die de adviesraad heeft en het effect van dit<br />

beleid op de hoger geschoolden. De adviesraad hoopt dat door de maatregel meer<br />

mensen doorgroeien naar een volwaardige arbeidsplaats. In dat geval ontvangt de<br />

overheid meer belastinginkomsten en hoeft zij minder uitkeringen te betalen.<br />

Het tweede aspect is dat hoog geschoolden meer gaan deelnemen aan het<br />

arbeidsproces. Ook dat levert dan natuurlijk extra belastinginkomsten op.<br />

Er is geen tekort. De overheid hoeft dus niet te lenen, waardoor de schuld verder<br />

oploopt. Wel heeft de overheid dit jaar afgelost en nog houdt ze geld over.<br />

Dat geld willen de voorstanders gebruiken voor extra aflossingen. De staatsschuld zal<br />

aan het einde van 2006 dan ook volgens het aflossingsscenario afnemen met 16,7<br />

miljard euro.<br />

Berekening daling staatsschuld = 5,1 miljard (aflossing) + 11,6 miljard (overschot) = 16,7<br />

miljard.<br />

De staatsschuld einde 2006 is dus 16,7 miljard minder dan eind 2005 / begin 2006. Toen<br />

was de schuld 340 miljard. Eind 2006 bedraagt de staatsschuld dan ook 340 - 16,7 =<br />

323,3 (miljard euro).<br />

Bij vergrijzing neemt het aantal 65-plussers toe. Dat zijn mensen die vaker naar een<br />

dokter gaan en die geen primair inkomen meer hebben. In je antwoord moet je dan ook<br />

tot uit<strong>druk</strong>king brengen dat de vergrijzing tot hogere uitgaven voor de gezondheidszorg<br />

leidt, terwijl aan de andere kant de ouderen inactief zijn geworden en daardoor<br />

gemiddeld minder koopkracht hebben, wat de inkomsten uit directe en indirecte<br />

belastingen verhoudingsgewijs doet afnemen.<br />

Als de overheid financiële problemen heeft, zal ze of haar uitgaven moeten verlagen<br />

of moeten zorgen dat haar inkomsten stijgen. Je kunt dan ook als antwoord geven,<br />

dat de overheid de lasten<strong>druk</strong> verhoogt, wat ertoe kan leiden dat de bedrijven in dit<br />

land de hogere lasten doorberekenen in de verkoopprijzen (afwentelen) waardoor hun<br />

internationale concurrentiepositie verslechtert.<br />

En bij een bezuinigingsmaatregel kun je denken aan een afname van investeringen in<br />

de infrastructuur of in de ‘kenniseconomie’ van ons land, waardoor de internationale<br />

concurrentiepositie van de bedrijven eveneens verslechtert.<br />

Stelling 1 luidt: “Als de overheid haar uitgavenquote (overheidsuitgaven in procenten<br />

van het nationale inkomen) de komende jaren stabiel houdt, zal bij een gelijkblijvend<br />

rentebedrag het rentebeslag toch minder worden.” Het rentebedrag blijft gelijk en<br />

bedraagt dus 22,1 miljard. Maar het nationale inkomen verandert. Dit neemt toe met 3%<br />

per jaar. Het gevolg is dat het rentebeslag (rentebedrag als percentage van het nationale<br />

18


e<br />

inkomen) daalt. Prognose 1 kan dus als argument dienen om stelling 1 te onderbouwen.<br />

Stelling 2 luidt: “Aangezien er in 2005 al sprake is van een nationaal spaaroverschot,<br />

zal extra aflossen ertoe leiden dat bedrijven in het buitenland met onze binnenlandse<br />

besparingen hun concurrentiepositie gaan verbeteren.” Waar gaat het extra door<br />

de overheid bespaarde geld, bedoeld voor de aflossingen, naar toe? Wat doen de<br />

ontvangers daarmee?<br />

Een deel van dit geld zullen de ontvangers (schuldeisers van de staat) in het buitenland<br />

beleggen. Hierdoor zal het buitenlandse bedrijfsleven makkelijker en meer kapitaal<br />

kunnen aantrekken, om hun productieprocessen te moderniseren. Op deze wijze zal<br />

het nationale spaaroverschot door extra aflossing van de staatsschuld bijdragen aan de<br />

stimulering van de concurrentiepositie van vooral buitenlandse bedrijven.<br />

27a Het te lenen bedrag (begrotingstekort) is groter dan € 21,1 miljard. Het financieringstekort<br />

is immers het begrotingstekort minus de aflossingen van de staatsschuld.<br />

b Het financieringstekort is 4,25% van het nationale inkomen. Dit nationale inkomen is dus €<br />

496,5 miljard. Berekening € 21,1 x 100/4,25 = € 496,5 miljard.<br />

c Op 31 december 2005 bedraagt de staatsschuld € miljard.<br />

Berekening: staatsschuld 2004 + financieringstekort = staatsschuld 2005.<br />

€ 337,9 miljard + € 21,1 miljard = € 359 miljard.<br />

19


12 Concept 3-5 Markt – de valutamarkt<br />

12.2 Hoe komt de wisselkoers tot stand?<br />

1a<br />

b<br />

2a<br />

b<br />

De yen kent een vrije wisselkoers. Een daling van de valuta bij vrije of zwevende<br />

wisselkoersen heet een “depreciatie” (1).<br />

De koers daalt als er weinig vraag en/of veel aanbod is. De vraag moet dan “kleiner” (2)<br />

zijn dan het aanbod.<br />

De vraag naar yen neemt toe bij:<br />

Uitspraak (1) – een grotere exportwaarde van Japan betekent namelijk meer vraag naar<br />

Japanse producten en dus ook meer vraag naar de yen, om deze producten te betalen.<br />

Uitspraak (4) – De winst vanuit Engeland stroomt naar Japan. Engelse ponden worden<br />

omgezet in “yennen”. De vraag naar de yen neemt toe.<br />

Uitspraak (2) is onjuist omdat de lagere rente in Japan juist minder buitenlandse<br />

beleggers aantrekt, waardoor de vraag naar de yen daalt.<br />

Uitspraak (3) is onjuist omdat Japanse beleggers dan Engelse ponden moeten kopen<br />

met de yen. Het aanbod van de yen stijgt dan.<br />

In november is de koers van de dollar ten opzichte van de euro gestegen. Je ziet in<br />

de grafiek in de maand november de dollarkoers stijgen naar de eurolijn (= 100). Deze<br />

koersverandering (stijging) heet een appreciatie. Een appreciatie is een koersstijging die<br />

het gevolg is van vraag- en aanbodfactoren. Een appreciatie ontstaat als de vraag naar<br />

dollars groter is dan het aanbod van dollars. De koers is in feite niets anders dan een<br />

prijs. Een prijs voor een valuta. En net als bij andere goederen, zal een vraagoverschot<br />

leiden tot een prijsstijging.<br />

Op de valutamarkt zijn de vragers naar een valuta altijd mensen die buiten dat land van<br />

die valuta wonen. Vragers naar dollars zijn in dit geval dus Aniet-Amerikanen@ Deze<br />

Aniet-Amerikanen@ staan genoemd bij de uitspraken 3 en 4. Aanbieders van dollars zijn<br />

Amerikanen. Zij bieden dollars aan als ze niet-Amerikaanse goederen willen kopen of<br />

buiten Amerika hun geld beleggen/brengen. Bij uitspraak 1 en 2 gaat het om deze groep<br />

AAmerikanen@ die respectievelijk goederen buiten de VS kopen of hun geld de VS uit<br />

laten stromen. In beide gevallen worden de dollars uiteindelijk geruild voor andere valuta.<br />

Uitspraken 1 en 2 zijn dus juist.<br />

12.3 Welke invloed hebben wisselkoersen op de economie?<br />

3a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De journalist ziet dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en hij weet dat een recessie<br />

gepaard gaat met minder groei van de bestedingen dat de kans op bestedingsinflatie<br />

daardoor verkleint.<br />

De journalist kan ook zeggen dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en dat een<br />

recessie de <strong>druk</strong> op de arbeidsmarkt wegneemt, wat de kans op hogere lonen en<br />

daarmee (loon)kosteninflatie verkleint.<br />

Volgens de journalist is kop 3 reden om de rente niet te verlagen. Namelijk als de inflatie<br />

in de EU toeneemt, zal een renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken en dus<br />

de bestedingen stimuleren, wat de inflatie verder aanwakkert.<br />

De beleggingsanalist stelt dat de rentedaling in de VS het aantrekkelijker maakt om<br />

in de EU te gaan beleggen, zodat de vraag naar euro’s toeneemt en de koers van de<br />

euro gaat stijgen waardoor de importprijzen in euro’s dalen. Dat kan leiden tot lagere<br />

consumentenprijzen.<br />

Volgens de econoom kan de rentedaling in de VS de economische groei daar stimuleren<br />

zodat investeren in de VS aantrekkelijk wordt, wat leidt tot een grotere vraag naar dollars<br />

en een hogere dollarkoers waardoor de importprijzen in euro’s en de consumentenprijzen<br />

in de EU stijgen.<br />

20


4a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

6a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De FED wilde met de renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken, waardoor de<br />

bestedingen en dus de productie toenemen, zodat de economische groei in stand blijft.<br />

De inflatie in de EU was aan de hoge kant. De ECB wilde een toenemende<br />

inflatie voorkomen omdat renteverlaging de bestedingen stimuleert en tot (meer)<br />

bestedingsinflatie kan leiden.<br />

De koers van de euro stijgt doordat de rente in de EU relatief minder daalt dan in de VS,<br />

waardoor beleggen in de EU aantrekkelijker wordt en de vraag naar euro’s toeneemt.<br />

Een hogere koers van de euro doet de importprijzen dalen. Je krijgt dan namelijk meer<br />

buitenlandse valuta voor een euro. De gedaalde importprijzen worden doorberekend in<br />

de consumentenprijzen, wat de inflatie beperkt.<br />

Een dalende eurokoers kan in het eurogebied de oorzaak zijn van geïmporteerde inflatie<br />

en bestedingsinflatie.<br />

1 Geïmporteerde inflatie: de lage eurokoers maakt importgoederen duurder. Je moet<br />

immers meer euro=s inwisselen voor bijvoorbeeld dezelfde hoeveelheid dollars.<br />

De gestegen importprijzen worden dan in de verkoopprijzen op de consumenten<br />

afgewenteld.<br />

2 Bestedingsinflatie: de lage eurokoers maakt de producten die bedrijven in het eurogebied<br />

voortbrengen voor niet eurobewoners relatief goedkoop. Hierdoor verbetert de<br />

concurrentiepositie en stijgt de export. Dit kan, wanneer het aanbod niet aan de vraag<br />

kan voldoen, tot bestedingsinflatie leiden.<br />

Om de koersdaling te beperken, moet de ECB de vraag naar euro’s doen toenemen.<br />

Dit kan zij realiseren door een renteverhoging. (Buitenlandse) beleggers vinden het<br />

eurogebied dan aantrekkelijker en de vraag naar de euro neemt toe en als gevolg<br />

daarvan de koers ook.<br />

De inflatiedoelstelling is dat deze beperkt blijft tot 2%. Verder is gegeven dat elke procent<br />

koersdaling oorzaak is van 0,2 procentpunt inflatie. De koers daalt van $ 1,18 naar $ 1,02.<br />

De eurokoers daalt met 13,6%.<br />

Berekening: (1,02 – 1,18) / 1,18<br />

x 100% = – 13,6%<br />

Op basis van deze koersdaling bedraagt de inflatie alleen al 13,6 x 0,2 = 2,7%.<br />

Dit is meer dan de doelstelling toelaat. Dus de koersdaling brengt de inflatiedoelstelling<br />

in gevaar.<br />

Om de koersdaling tegen te gaan, zou een renteverhoging noodzakelijk zijn. Maar<br />

een renteverhoging kan aanleiding zijn voor een stijging van de werkloosheid via een<br />

koersstijging en/of via een daling van de bestedingen.<br />

De hogere rente trekt beleggers aan. De koers van de euro kan daardoor stijgen, wat de<br />

Europroducten duurder maakt. Een daling van de export en een gelijktijdige stijging van<br />

de import kan de werkloosheid doen toenemen.<br />

Dat kan ook gebeuren omdat een hogere rente geld lenen duurder maakt. Gezinnen<br />

en bedrijven lenen dan minder en ook daardoor nemen de bestedingen af, wat tot een<br />

hogere werkloosheid kan leiden.<br />

importwaarde in 1999: 0,558 x € 374 miljard = € 208,7 miljard<br />

importwaarde in 2000: 0,555 x € 402 miljard = € 223,1 miljard<br />

De procentuele stijging is 6,9%. Berekening:<br />

223,1<br />

/ 208,7<br />

x 100% = 106,9 stijging bedraagt 6.9%<br />

Door een koersdaling van de euro wordt import (van buiten de eurolanden) duurder. Je<br />

moet meer euro’s betalen voor dezelfde hoeveelheid buitenlandse valuta. Bedrijven zullen<br />

deze kostenstijging in de consumentenprijzen doorberekenen.<br />

De koersdaling van de euro verbetert de exportpositie van Nederland (ten opzichte van<br />

niet-eurolanden), waardoor de productie voor de export kan toenemen.<br />

De productie in Nederland reageert tegenwoordig minder sterk op een koersverandering<br />

van de euro als vroeger op een koersverandering van de gulden. Dat komt omdat een<br />

21


groot deel van de Nederlandse buitenlandse handel met eurolanden plaatsvindt en dus<br />

niet beïnvloed wordt door een koersverandering van de euro en vroeger wel door een<br />

koersverandering van de gulden.<br />

12.4 Wat zijn de verschillen tussen zwevende en vaste wisselkoersen?<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

9a<br />

b<br />

Je neemt dan aan dat de goudprijs in beide landen gelijk is en onderling niet wijzigt.<br />

Door de beeltenis op de munt af te <strong>druk</strong>ken van de persoon die verantwoordelijk was voor<br />

de uitgifte en door de munt een kartelrand en/of randschrift te geven om het snoeien van<br />

de munt tegen te gaan.<br />

Zo’n geldstelsel werkt niet meer als de waardeverhouding tussen goud en zilver verandert,<br />

bijvoorbeeld als er een nieuwe zilvermijn of goudmijn wordt ontdekt.<br />

Het slechte geld is het geld dat in verhouding minder waard is geworden. Als zilver minder<br />

waard is, wil je geen gouden tientje meer inwisselen voor 10 zilveren guldens. Andersom<br />

wel. Men probeert zoveel mogelijk te betalen met de zilveren guldens. Het goede geld<br />

(gouden munten) verdwijnt uit de geldomloop, terwijl het slechte geld (zilver) juist blijft<br />

bestaan. Het is dan namelijk lonend om een gouden munt om te smelten en het goud<br />

voor bijvoorbeeld 12 zilveren guldens te verkopen. Op den duur zijn alle gouden munten<br />

verdwenen.<br />

Achtereenvolgens bepaal je hoeveel euro die 1.650 Franse franken (FF) waard zijn, om<br />

daarna de gulden prijs (f) te kunnen uitrekenen.<br />

FF 1.650 (= 0,15245 x FF 1.650) = € 251,54<br />

€ 251,54 (= 2,20371 x € 2,20371) = f 554,32<br />

Een hogere koers van de gulden zou betekenen, dat je voor jouw guldens meer euro=s<br />

krijgt. Dat betekent concreet dat je minder guldens had hoeven te betalen voor € 251,54 (=<br />

FF 1.650). De huur van het huisje in guldens zou dan lager zijn geweest.<br />

Bij alle verklaringen die je kunt bedenken, moet je er steeds vanuit gaan dat de hogere<br />

koers van de gulden nadelig is voor de internationale concurrentiepositie.<br />

1 De hogere koers maakt jouw producten voor buitenlanders duurder. Dit leidt tot een daling<br />

van de export. In de exportindustrie neemt de productie af en stijgt de werkloosheid.<br />

2 De hogere koers maakt import juist goedkoper. De import neemt toe. Dit leidt tot een daling<br />

van de productie bij bedrijven die Aimport vervangende@ producten produceren. Ook in<br />

deze bedrijven zal de werkloosheid toenemen.<br />

3 In beide gevallen zal het nationale inkomen dalen, wat ook de particuliere consumptie doet<br />

afnemen. Ook dat is een reden voor een daling van de bestedingen, de productie en dus<br />

de werkgelegenheid.<br />

Het betreft hier een hogere koers die tot stand komt doordat de monetaire autoriteiten<br />

Aergens vanuit gaan@. De koers komt dus niet tot stand door vraag en aanbod. We<br />

hebben hier daarom niet te maken met een appreciatie, maar met een revaluatie (komt in<br />

de volgende paragraaf aan de orde).<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

0, 15 - 0,12 × 100%= 25%<br />

0,12<br />

Indien de vaste koppeling losgelaten wordt:<br />

• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de internationale concurrentiepositie van deze<br />

vestigingen in China zal verslechteren (nadeel)<br />

• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de winst die deze vestigingen behalen op de<br />

Chinese markt omgerekend in dollars hoger zal zijn (voordeel)<br />

22


c<br />

d<br />

10a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

11a<br />

b<br />

c<br />

12a<br />

b<br />

c<br />

Zonder vaste koppeling vervalt voor China de noodzaak van het omzetten van dollars<br />

in Amerikaanse staatsobligaties, hetgeen zal leiden tot een afname van het aanbod van<br />

vermogen op de kapitaalmarkt in de VS.<br />

Een verhoging van de geldmarktrente zou een opwaartse <strong>druk</strong> betekenen op de koers van<br />

de renminbi en daarmee de vaste koppeling onder <strong>druk</strong> zetten.<br />

Rentedaling in VS maakt het Eurogebied aantrekkelijker voor beleggers dan de VS. De<br />

vraag naar euro’s stijgt en de koers daarmee ook<br />

Door de verkoop van dollars daalt de koers van de dollar, maar stijgt de euro ten opzichte<br />

van de dollar.<br />

Een stijging van de EU-import betekent meer aanbod van euro’s. De koers van de euro in<br />

dollars daalt.<br />

Bij investeringen door Eurobewoners in de VS neemt het aanbod van euro’s toe. De koers<br />

van de euro daalt.<br />

Bij investeringen van Amerikaanse bedrijven in de EMU neemt de vraag naar euro’s toe.<br />

De koers van de euro stijgt.<br />

Als geïmporteerde grondstoffen in prijs stijgen, zullen de binnenlandse producenten<br />

deze kostenstijging ook doorberekenen in hun prijzen. Je spreekt dan ook wel van<br />

geïmporteerde inflatie. Als dit tevens producten betreft die voor de export zijn bestemd of<br />

in exportgoederen zijn verwerkt, dan zal ook het uitvoerprijspeil stijgen.<br />

Als de eurokoers daalt ten opzichte van de dollar, moet je meer euro’s betalen voor<br />

dezelfde hoeveelheid dollars. Dit betekent concreet dat veel invoerprijzen (die in dollars<br />

luiden) in Nederland hoger zullen worden<br />

Als de VS in 2001 hetzelfde importpakket uit Nederland kopen, hebben Amerikaanse<br />

importeurs te maken met twee ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling is dat de<br />

uitvoerprijzen zelf zijn gestegen en de tweede is dat de wisselkoers van de euro is<br />

gedaald.<br />

Hetzelfde importpakket kost in euro’s meer en wel € 11,707 miljard.<br />

Berekening: 1,018 x € 11,5 miljard = € 11,707 miljard.<br />

In dollars is dat 0,88 x € 11,707 = € 10,30 miljard.<br />

In 2000 was de koers van de dollar volgens bron 4 € 0,81. Je kreeg dus 81 eurocent voor<br />

een dollar. In 2007 kreeg je nog maar € 0,73 voor een dollar. De koers van de dollar is<br />

gedaald. Maar let op, het gaat bij deze vraag om de koers van de euro ten opzichte van<br />

de dollar.<br />

2005: 1$ = € 0,81 → € 1 = 1 / 0,81<br />

$ = 1,23 dollar (afgerond)<br />

2007: 1$ = € 0,73 → € 1 = 1 / 0,73<br />

$ = 1,37 dollar (afgerond)<br />

De euro is dus ten opzichte van de dollar met 11,4%gestegen. Deze stijging als gevolg<br />

van vraag- en aanbodfactoren noem je een appreciatie<br />

Berekening: (1,37 – 1,23) / 1,23<br />

x 100% = 11,4%<br />

Door de koersstijging van de euro moet een Amerikaan meer dollars betalen voor<br />

een zelfde hoeveelheid euro’s. Hoewel de Europese producten helemaal niet in prijs<br />

gestegen hoeven te zijn, zal de Amerikaan toch ervaren dat hij meer moet betalen<br />

voor deze producten vanwege de koersstijging van de euro. De concurrentiepositie<br />

van Europese bedrijven verslechtert daardoor ten opzichte van Amerikaanse<br />

bedrijven.<br />

De Europese bedrijven zullen door de hoge eurokoers niet alleen te maken kunnen<br />

krijgen met afzetproblemen op de Amerikaanse markt, maar ook op de eigen Europese<br />

markten. Immers Amerikaanse concurrenten zullen vanwege de goedkope dollar<br />

aantrekkelijker zijn voor de Europese kopers. Kortom de Europese bedrijven zullen ook<br />

op de thuismarkt meer concurrentie ondervinden.<br />

23


d<br />

Sarkozy pleit voor een renteverlaging. Bedenk als je voor zijn standpunt kiest daarvoor<br />

goede argumenten. Trichet gaat voor een renteverhoging. Ook daarvoor kun je eventueel<br />

een argument bedenken.<br />

Indien je kiest voor Sarkozy: voor een renteverlaging<br />

Argument 1: door een renteverlaging kunnen mensen goedkoper geld lenen, wat kan<br />

leiden tot toenemende bestedingen waardoor de daling van de productiegroei afremt<br />

(bron 5).<br />

Argument 2: door een renteverlaging zal de koers van de euro afnemen, omdat er<br />

minder vraag naar de valuta zal zijn door buitenlandse beleggers. Door de koersdaling<br />

verbetert de concurrentiepositie van Europese producenten (bron 4).<br />

indien je kiest voor het standpunt van Trichet: voor een renteverhoging. De ECB had<br />

immers de rente met een kwart procentpunt verhoogt tot 4%, omdat de inflatie bleef<br />

stijgen.<br />

Een argument is dat de in de tekst genoemde oplopende inflatie in de EMU het streven<br />

naar prijsstabiliteit van de ECB onder <strong>druk</strong> kan zetten. Door een renteverhoging wordt<br />

sparen aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af<br />

en daardoor kan de inflatie afnemen.<br />

1<strong>2e</strong> Uit je antwoord moet blijken dat:<br />

• dat Trichet aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als president van de<br />

politiek onafhankelijke ECB formeel verantwoordelijk is voor het monetaire beleid binnen<br />

de EMU<br />

• Sarkozy aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als regeringsleider van een<br />

van de lidstaten van de EMU verantwoordelijk is voor een economische politiek, gericht<br />

op de welvaart van Europese burgers<br />

12.5 Wanneer spreek je van een stabiele wisselkoers?<br />

13a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

14a<br />

b<br />

Een hoge koers van de yen verslechtert de Japanse concurrentiepositie, waardoor de<br />

export niet kan bijdragen aan het economische herstel.<br />

Je kunt ook zeggen dat een hoge koers van de yen tot veel bestedingen door Japanners<br />

in het relatief goedkope buitenland leidt, waardoor de binnenlandse vraag stagneert.<br />

De koers van de yen moet omlaag, maar dat kan de Japanse centrale bank niet bereiken<br />

met een (verdere) rentedaling omdat de rente in Japan al bijna 0% is, zodat collectief<br />

ingrijpen van de andere centrale banken op de valutamarkten nodig is om het aanbod van<br />

yens op valutamarkt te vergroten.<br />

Krantenkop 2 vormt de verklaring van krantenkop 5. De hoge koers van de yen maakt<br />

Amerikaanse producten in Japan goedkoper en Japanse producten in de VS duurder, wat<br />

voor Japan betekent meer import en minder export waardoor de handelsbalans van Japan<br />

met de VS een tekort vertoont.<br />

Omdat gebleken is dat stimulering van de binnenlandse bestedingen via monetaire<br />

instrumenten zoals rentepolitiek en valuta-interventies, niet mogelijk is, kan alleen een<br />

verlaging van de belastingen en/of het vergroten van de overheidsbestedingen de<br />

economische groei nog stimuleren.<br />

Een laagconjunctuur kenmerkt zich door geringe bestedingen. Dus ook de import van<br />

deze landen is relatief klein. De export van Oost-Europese landen hangt mede af van de<br />

import van westerse landen. Minder export betekent voor de Oost-Europese landen dus<br />

dalende groeipercentages van het BBP.<br />

Als gevolg van de lagere productiegroei neemt de werkloosheid toe. De arbeidsmarkt<br />

verruimt daardoor. De onderhandelingspositie van vakbonden verslechtert, looneisen worden<br />

minder en lagere loonkosten verbeteren weer de internationale concurrentiepositie.<br />

24


14 De verbeterde concurrentiepositie doet de export toenemen en de import dalen.<br />

Een grotere export betekent meer vraag naar de valuta van die landen. Minder import doet<br />

het aanbod van die valuta kleiner worden. Beide oorzaken leiden tot meer schaarste van<br />

die valuta en dus tot een koersstijging van die valuta.<br />

d<br />

Een hogere koers van een valuta maakt de export van dat land voor buitenlanders<br />

duurder (wisselkoersinflatie). Echter een hogere productiviteit kan de totale kosten per<br />

product verlagen en zo daarmee dus ook het nadelige effect van hogere wisselkoersen<br />

ondervangen.<br />

e De spilkoers was op 31 juli 1996 $2.<br />

Op 31 augustus was de koers $2 x 0,985 = $1,97;<br />

Op 30 september was de koers $1,97 x 0,985 = $1,94<br />

f<br />

g<br />

De bandbreedte blijft procentueel gelijk. Deze was op 31 juli 1996 13%. Berekening:<br />

Bandbreedte = (2,13 – 1,87) / 2,00 x 100%<br />

De minimale koers had dus op 30 september 1996 $1,81 mogen zijn (6,5% lager dan<br />

$1,94).<br />

Berekening: $1,94 x 0,935 = $1,81<br />

De werkelijke koers ligt daaronder, zodat de centrale bank wel moest interveniëren.<br />

De roebel was te goedkoop. De Russische centrale bank zal dus deviezen (dollars)<br />

hebben verkocht, om daarmee roebels op te kopen om deze schaarser te maken. De<br />

valutareserves zijn daardoor afgenomen. De valutareserves worden gevormd door de<br />

goud- en deviezenvoorraad.<br />

15a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Devaluatie en revaluatie hebben betrekking op een officiële aanpassing van de spilkoers<br />

bij een systeem van stabiele wisselkoersen. Hier is daarvan geen sprake. De stijging van<br />

de koers van de yen van75 dollar voor 10.000 yen naar 90 dollar is het gevolg van vraag<br />

en aanbodfactoren. Deze stijging noem je een appreciatie.<br />

De zin “koers van de dollar in yens staat niet voor niets vet ge<strong>druk</strong>t. Gegeven is:<br />

1 juli 2001: 10.000 yen = 75 dollar 1 dollar = 10.000 / 75<br />

= 133,33 yen<br />

1 november 2001: 10.000 yen = 90 dollar 1 dollar = 10.000 / 90<br />

= 111,11 yen<br />

De dollarkoers in yens is in de periode 1 juli – 1 november gedaald en wel met 16,67%<br />

(twee decimalen).<br />

Berekening: (111,11 -133,33) / 133,33<br />

x 100% = - 16,67%<br />

Na 1 november zie je de koers (prijs) van de yen ten opzichte van de dollar dalen.<br />

De yen is blijkbaar minder schaars geworden ten opzichte van de dollar. De Japanse<br />

monetaire autoriteiten zullen daarom op 1 november dollars hebben gekocht, met als<br />

gevolg dat hun monetaire reserves zijn toegenomen. Verkopen van yens voor dollars had<br />

je ook mogen antwoorden. (Maar dat is minder fraai, omdat bij valuta-interventies door<br />

een centrale bank juist vreemde valuta’s worden gekocht of verkocht).<br />

De oproep was gericht op meer wisselkoersflexibiliteit. Dus minder snel ingrijpen op de<br />

valutamarkten. De schommelingen van de wisselkoers zullen dus alleen maar groter<br />

worden. Als de centrale bank van Japan gehoor geeft aan de oproep en dus niet langer<br />

intervenieert om de koersstijging van de yen tegen te gaan, zal de koers nog verder<br />

stijgen.<br />

Op grond van deze oproep kunnen speculanten een koersstijging van de yen ten<br />

opzichte van de dollar verwachten, wat zal leiden tot een toename van (speculatieve)<br />

beleggingen in de yen en daarmee tot meer vraag naar de yen en een hogere koers van<br />

de yen. Ook dat is een mogelijk gevolg van deze oproep.<br />

25


13 Concept 7-1 Welvaart en groei – deel 1<br />

13.1 Inleiding<br />

1a<br />

b<br />

De kwaliteitsverslechtering is het gevolg van de verhoging van de inkomstenbelasting.<br />

Indien de hogere inkomensgroepen meer belasting moeten gaan betalen, is het goed<br />

gekwalificeerde overheidspersoneel eerder geneigd in de VS of in West-Europa te gaan<br />

werken. Er blijft dan minder gekwalificeerd personeel over.<br />

Verlies aan werkgelegenheid is het gevolg van een verhoging van het minimumloon.<br />

Een verhoging van het minimumloon kan leiden tot stijging van de loonkosten in de<br />

toeristische sector waardoor de (kost)prijs van toeristische diensten stijgt en de afzet /<br />

winstgevendheid daalt, wat tot een verlies van werkgelegenheid in de toeristische sector<br />

kan leiden.<br />

13.2 Hoe ontstaan inkomens?<br />

2 Arbeid is alle lichamelijke en geestelijke arbeid die gericht is op het voortbrengen van<br />

economische goederen (geld). Op dit niveau heeft de schaaksport alle amateuristische<br />

kenmerken verloren. De spelers spelen voornamelijk nog voor het geld. Schaken op dit<br />

niveau is volgens de economie niets anders dan arbeid verrichten.<br />

3a De productiefactoren die zij inzet zijn: ondernemerschap (zij zelf), kapitaal (lening voor<br />

haar winkelpand), arbeid (jij als werknemer).<br />

b Ondernemerschap = winst, kapitaal = rente, winkelpand = huur, werknemer = loon.<br />

c Vlottend: Voorraad babyartikelen, kassarollen, prijskaartjes.<br />

Vast: Kassa, toonbank, rekken.<br />

d Ja, de aankoop van een kassa, rekken en de toename van de voorraad rekenen we<br />

allemaal tot de investeringen van Lara.<br />

e Lara schrijft af op de inventaris. Denk aan de kassa, de rekken, enz. Het gaat dan om<br />

vaste kapitaalgoederen.<br />

4a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Super de Boer kan haar kapitaalgoederen nu langer en daarmee efficiënter benutten.<br />

Super de Boer heeft door de bedrijfstijdverlenging ook meer personeel nodig. Als de<br />

personeelskosten meer stijgen dan de omzet, zou de winst zelfs kunnen afnemen.<br />

Het doel van de steekproeven is om diefstal te voorkomen.<br />

Een diepte-investering. De productiviteit van de caissières stijgt. In dezelfde tijd kunnen<br />

deze nu meer klanten bedienen.<br />

Procesinnovatie. De te verkopen producten zelf veranderen niet, maar wel het winkelen,<br />

het proces dat nodig is om deze producten te krijgen.<br />

De innovatie die hier is bedoeld treedt op als de prijsverhouding van arbeid en kapitaal<br />

verandert (stijgt). Bedrijven zoeken dan naar methoden om minder arbeidsintensief en<br />

meer kapitaalintensief te produceren. Hier is daarom sprake van procesinnovatie.<br />

Het model laat zien dat als arbeid duurder wordt, bedrijven gaan innoveren. Dat doen<br />

zij door investeringen, waarmee zij arbeid door kapitaal kunnen vervangen en waardoor<br />

waarschijnlijk ook de productiecapaciteit toeneemt.<br />

De meer kapitaalintensieve productietechniek maakt het mogelijk om met dezelfde<br />

hoeveelheid arbeid meer te produceren. Er is hier sprake van een diepte-investering.<br />

Stel dat de consumptie stijgt. Dan nemen de bestedingen toe en als gevolg daarvan<br />

de productie en de bezettingsgraad. Bedrijven hebben dan meer personeel nodig. De<br />

werkloosheid daalt.<br />

Een groter aanbod van arbeid betekent dat de beroepsbevolking groter is. Bij een gelijk<br />

blijvende werkgelegenheid leidt dat tot meer werkloosheid. Maar als de werkloosheid<br />

26


e<br />

stijgt denken veel mensen dat zij toch geen kans op werk hebben en daarom doen zij<br />

ook geen moeite om werk te zoeken.<br />

Een stijging van de productie bij een zelfde productiecapaciteit doet de bezettingsgraad<br />

van die capaciteit toenemen. Stijgt de productiecapaciteit bij een gelijke productie dan<br />

daalt de bezettingsgraad van de capaciteit.<br />

13.3 Welke beloningen ontvang je voor het inzetten van productiefactoren?<br />

6 Alleen 4c reken je tot het verrichten van arbeid. De andere drie activiteiten zijn niet<br />

gericht op het voortbrengen van economische goederen (geld).<br />

7 De pachtprijs van de boer bedroeg € 275 per hectare. Berekening: € 11.825 / 43 = € 275<br />

Een verhoging met 15% bedraagt 0,15 x € 275 = € 41,25<br />

Omdat de boer 43 hectare heeft had hij € 1.773,75 meer moeten betalen.<br />

Berekening: 43 x € 41,25 = € 1.773,25.<br />

Hij had dus € 11.825 + € 1.773,75 = 13.598,75 moeten betalen als het waterschap haar<br />

zin had gehad.<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

Men moet rekening houden met de huidige mogelijkheden om te sparen en de te<br />

verwachten kosten voor later. Als men nu te veel spaart, komt men wellicht in geldnood.<br />

Spaart men nu te weinig, dan heeft men misschien straks te weinig.<br />

Het rendement zal het hoogst zijn bij de tweede optie. Als men het geld een tijd vastzet,<br />

heeft de bank meer mogelijkheden om dit geld te gebruiken en zal daarom bereid zijn<br />

een hogere rente te betalen.<br />

De laagste rente zal je bij de derde optie krijgen. Jij kunt bij de bank elk moment je geld<br />

terugvragen. Dat is een onzekere situatie voor de bank en daarom zul je niet veel rente<br />

ontvangen.<br />

9 Zonder alle zorgen van een ondernemer had deze persoon een jaarinkomen kunnen<br />

hebben van € 35.000. Berekening: € 30.000 (loon) + € 3.000 (rente) + € 2.000 (pacht) =<br />

€ 35.000.<br />

Het ondernemersloon bedraagt daarom in het derde jaar € 45.000 - € 35.000 = € 10.000.<br />

10a<br />

b<br />

c<br />

bij (1) breedte-investering<br />

bij (2) toenemen<br />

bij (3) gelijk blijven (de capaciteit stijgt 10%, maar de productie ook)<br />

bij (4) diepte-investering<br />

bij (5) toenemen<br />

bij (6) afnemen (de capaciteit stijgt 15%, terwijl de productie maar 10% toeneemt)<br />

De oude arbeidsproductiviteit bedroeg 4.500 poststukken per dag.<br />

Berekening: (0,90 × 10 × 10.000) / (10 x 2)<br />

= 4.500<br />

De nieuwe arbeidsproductiviteit bedraagt (1,10 × 90.000) / 5<br />

= 19.800 poststukken per dag<br />

De stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot meer winst als de besparing op<br />

arbeidskosten groter is dan de stijging van de kapitaalkosten.<br />

13.4 Hoe meet je de mate van inkomensongelijkheid in een land?<br />

11 De twee oorzaken die het CPB noemt waardoor de inkomensverschillen tussen laag- en<br />

hoogopgeleiden zullen toenemen zijn: 1) de gestegen vraag naar hogere opgeleiden<br />

is groter dan de toename van het aantal hoogopgeleiden en 2) de groep waaruit<br />

hoogopgeleiden voortkomen is beperkt. Niet iedereen beschikt over de benodigde<br />

talenten, om een hogere opleiding te kunnen doen.<br />

27


12a Probeer twee redenen te bedenken waarom de inkomens van Jan en Karel kunnen<br />

verschillen. Je denkt dan waarschijnlijk al snel in verschil in opleiding. Maar je kunt ook<br />

denken aan verschillen in productiviteit van beide heren, in de zwaarte van het werk, in<br />

de verantwoordelijkheid (functie), enz.<br />

b Als de Lorenzcurve zou samenvallen met de stippellijn zou dit betekenen dat de 25%<br />

personen met de laagste inkomens ook 25% van het nationale inkomen heeft en dat de<br />

25% hoogste inkomens ook 25% heeft. Daaruit kun je dan concluderen dat iedereen<br />

evenveel moet verdienen.<br />

c Trek vanaf de X-as bij 50% een rechte lijn omhoog. Bij de Lorenzcurve aangekomen lees<br />

je dan de bijbehorende Y-waarde (percentage totale inkomen) af. Dat blijkt 25% te zijn.<br />

d Als het totale inkomen gelijk blijft en de minst verdienende helft ziet het gemiddelde loon<br />

stijgen, dan kan dit alleen maar betekenen dat de inkomens dichter bij elkaar zijn komen<br />

te liggen (= nivelleren). De Lorenzcurve komt dan dichter bij de diagonaal te liggen.<br />

100<br />

percentage<br />

van het<br />

totale inkomen<br />

(cumulatief)<br />

75<br />

50<br />

25<br />

Lorenzcurve<br />

0 0 25 50 75 100<br />

percentage van het totaal aantal personen (cumulatief)<br />

13a<br />

b<br />

c<br />

13a<br />

b<br />

Primair inkomen bestaat uit de beloningen voor de ingezette productiefactoren zoals<br />

arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap. De bijbehorende beloningen heten loon,<br />

huur, rente, pacht en winst.<br />

Hier treedt het prijsmechanisme in werking. Werknemers in beroepsgroepen die<br />

naar verhouding schaars zijn zullen hogere lonen kunnen eisen dan werknemers in<br />

beroepsgroepen die ruimer vertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt. In ieder geval zijn<br />

werkgevers bereid om schaarse beroepskrachten beter te betalen dan werknemers met<br />

een beroep, waarvan er ruim voldoende aanwezig zijn.<br />

Het lijnstuk OA bestaat uit het percentage mensen zonder primair inkomen. Als het<br />

percentage werklozen daalt, zal het percentage mensen zonder primair inkomen ook<br />

dalen. Het lijnstuk OA wordt kleiner en daardoor komt de Lorenzcurve meer naar links te<br />

liggen.<br />

Het om de verdeling van het nationale inkomen over personen of groepen van personen.<br />

Het betreft hier dus de personele inkomensverdeling.<br />

Kolom 3 bereken je door de waarde van het gemiddelde inkomen per inkomensklasse te<br />

berekenen als percentage van het totale inkomen. Je krijgt dan bijvoorbeeld voor groep I<br />

een percentage van 4,2%.<br />

Berekening: 14.800 / 351.100 x 100 % = 4,2%<br />

De drie percentages voor de overige groepen zijn dan 11,8%, 24,2% en 59,8%.<br />

28


Kolom 4 bereken door deze vier percentages te cumuleren. Bij groep III vind je dan het<br />

percentage van 40,2%.<br />

Berekening: 4,2% + 11,8% + 24,2% = 40,2%<br />

In onderstaande tabel staan de kolommen 3 en 4 volledig ingevuld (na de<br />

werkgeversbijdrage).<br />

(3) (4)<br />

gemiddeld inkomen<br />

per inkomensklasse<br />

in % van totaal<br />

gemiddeld inkomen per<br />

inkomensklasse in % van<br />

totaal, cumulatief<br />

4,2 4,2<br />

11,8 16,0<br />

24,2 40,2<br />

59,8 100<br />

(100)<br />

De lorenzcvurve is een doorgetrokken lijn die de coördinaten (0;0), (25;4,2), (50;16,0),<br />

(75;40,2) en (100;100) verbindt. Deze punten zijn aangegeven is de oorspronkelijke<br />

Lorenzcurve. Je ziet dat de nieuwe coördinaten nauwelijks afwijken van de<br />

oorspronkelijke.<br />

Lorenzcurve<br />

cumulatief %<br />

van totale<br />

inkomens<br />

De lorenzcurve van de inkommensverdeling vóór de<br />

werkgeversbijdrage, zie bron 10, is al ingetekend.<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

●<br />

30<br />

20<br />

●<br />

10<br />

●<br />

0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100<br />

cumulatief % huishoudens<br />

c<br />

Uit je conclusie moet dan blijken dat de stelling van Johnson misschien niet juist is<br />

als je zuiver naar de getallen kijkt, maar dat de verschillen tussen de percentages in<br />

de kolommen (3) en (4) zo klein zijn, dat de nieuwe Lorenzcurve vrijwel samenvalt<br />

met de curve van de verdeling vóór de werkgeversbijdrage. Dit betekent dat de<br />

inkomensverdeling eigenlijk niet (substantieel) veranderd is.<br />

Als Jackson gelijk heeft en de inkomensverdeling inderdaad schever wordt<br />

(denivellering), zouden de lagere inkomensgroepen minder profiteren van de<br />

werkgeversbijdrage dan de hogere inkomensgroepen. Ogenschijnlijk lijkt dat met bron 11<br />

juist in tegenspraak te zijn. Daar is in de laagste inkomensgroep de bijdrage 20% van het<br />

gemiddelde inkomen en bij de hoogste groep is dat maar 3,3%. Toch heeft hij gelijk. In<br />

de laagste groep profiteren maar 22% van de mensen van deze bijdrage, terwijl dat in de<br />

hoogste groep maar liefst 89% is.<br />

29


d<br />

Als mensen onder de Medicaid vallen in combinatie met een werkgeversbijdrage kunnen<br />

zij onbeperkte zorg ontvangen. Omdat de prijsprikkels dan zijn verdwenen maken deze<br />

inwoners van de VS misschien wel meer dan nodig of zelfs misschien wel oneigenlijk<br />

gebruik van de zorg. Het morele wangedrag bestaat uit het onnodige of oneigenlijke<br />

gebruik maken van de zorg. Ook al hebben mensen niet altijd door dat dit bekend staat als<br />

moreel wangedrag. Deze laatste term is meer economisch van aard dan maatschappelijk.<br />

Het is wel vergelijkbaar met het in Nederland, tot begin van deze eeuw, toegepaste<br />

ziekenfondsstelsel. Ook bij de toentertijd verzekerde ziekenfondspatiënten werden alle<br />

medische kosten vergoed. Omdat ook toen de kosten de pan uitrezen heeft de Nederlandse<br />

overheid dit systeem verlaten en gekozen voor een algemene verplichte ziektekosten(zorg)<br />

verzekering.<br />

13.5 Op welke wijze nivelleert de overheid de primaire inkomensverdeling?<br />

15a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

In het gedeelte CE leidt een verlaging van het belastingtarief tot een toename van de<br />

totale belastingopbrengst.<br />

Ja, kijk maar naar de punten B en D. Hoewel de tarieven daar verschillen is de<br />

belastingopbrengst in B en D aan elkaar gelijk.<br />

De belastingopbrengsten in A zijn gelijk aan nul. Er wordt immers geen belasting<br />

geheven. Het tarief is nul.<br />

In punt E is de belastingopbrengst ook nul omdat de tarieven zo hoog zijn, dat niemand<br />

meer wil werken.<br />

Als de regering de tarieven verlaagt, kan de opbrengst toenemen doordat dan minder<br />

mensen de belasting willen ontduiken en omdat meer mensen willen gaan werken en<br />

dan ook belasting gaan betalen.<br />

16a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

* het heffen van inkomstenbelasting met progressieve tarieven. Een voorbeeld van een<br />

juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met een hoger inkomen<br />

relatief meer belasting betalen.<br />

* het uitkeren van inkomensoverdrachten aan vooral lagere inkomensgroepen. Een<br />

voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met<br />

geen of een laag (primair) inkomen een uitkering krijgen, waardoor zij een hoger<br />

(secundair) inkomen ontvangen.<br />

b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat roken een<br />

nadelig gevolg voor de welvaart van niet-rokers kan hebben en dat dit effect (als de<br />

overheid geen accijns heft) niet in de prijs van tabak is opgenomen.<br />

c Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />

• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot deel van hun<br />

inkomen sparen.<br />

• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot deel van hun<br />

inkomen besteden in het buitenland.<br />

d Lager. Uit je verklaring moet blijken dat het aandeel van de vijfde inkomensgroep in<br />

het secundaire inkomen hoger is dan dat van de derde inkomensgroep, zodat het<br />

belastingbedrag een kleiner aandeel uitmaakt.<br />

30


13.6 Hoe werkt het Nederlandse belastingstelsel?<br />

17a Belastbaar inkomen = Bruto inkomen – aftrekposten<br />

aftrek = rente = 0,055 x € 150.000 = € 8.250<br />

Belastbaar inkomen = € 62.000 – € 8.250 = € 53.750<br />

b Eerste schijf: 0,23 x € 12.000 = € 2.760<br />

Tweede schijf: 0,30 x € 14.000 = € 4.200<br />

Derde schijf: 0,42 x € 25.000 = € 10.500<br />

Vierde schijf: 0,52 x € 2.750 = € 1.430<br />

Totaal vier schijven = € 18.890<br />

Te betalen € 18.890 – € 2.500 (heffingskorting) = € 16.390<br />

c Gemiddelde belasting<strong>druk</strong> = € 16.390 / € 62.000<br />

x 100% = 26,4%<br />

d Het marginale tarief voor Bart bedraat 52%/<br />

e Het belastingstelsel is progressief, omdat je naarmate je meer gaat verdienen over dat<br />

“steeds meer” een hoger percentage gaat betalen aan de belastingdienst.<br />

18a<br />

De “Vlaktaks” kenmerkt zich door een proportioneel belastingtarief dat al geheven wordt<br />

vanaf de allereerste verdiende euro. De belastingfunctie is daarom een rechte lijn door<br />

de oorsprong.<br />

B<br />

B-bY<br />

Y<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Gemiddelde belasting<strong>druk</strong> (gbd) = B / Y<br />

gbd = bY / Y<br />

= b<br />

Marginale belasting<strong>druk</strong> (mbd) = ∆B / ∆Y<br />

= richtingscoëfficiënt b<br />

Conclusie: bij de “Vaktaks” zijn gemiddelde- en marginale belasting<strong>druk</strong> gelijk.<br />

De minister van financiën vreest dat hij te weinig inkomsten krijgt. Maar welke bedragen<br />

liep hij in het oude schijvenstelsel mis, die hij nu wel ontvangt? Over de bedragen die<br />

men in het oude schijvensysteem mocht aftrekken, ontvangt de minister nu belasting.<br />

Het is zelfs zo dat dit relatief veel is, omdat het vooral de hogere inkomensgroepen<br />

waren met veel aftrekposten. De minister kon toen dus 42% en 52% van die bedragen<br />

mislopen. Nu ontvangt hij dat geld volledig.<br />

Tevens bestaan er in het nieuwe systeem (Vlaktaks) ook geen heffingskortingen meer.<br />

Dus ook dat geld behoudt de minister.<br />

En een derde argument, hoewel niet echt sociaal, is dat zelfs de allerlaagste inkomens<br />

35% moeten betalen, terwijl die dat voorheen bij lange na niet haalden.<br />

De Minister van Sociale Zaken wil nivellerende inkomenspolitiek kunnen voeren. Dat is<br />

met de Vlaktaks absoluut niet mogelijk. Iedereen betaalt dan hetzelfde percentage van<br />

het verdiende inkomen. Voor een nivellerende politiek is een progressief belastingsysteem<br />

nodig. En daar was het oude schijvenstelsel natuurlijk uitermate geschikt voor.<br />

Je zult nu moeten uitrekenen wat de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> voor beide groepen is.<br />

Met behulp van de grafiek kun je bepalen wat het aftrekbare bedrag is.<br />

31


Er wordt in de opgave wel gezegd dat er één of meer heffingskortingen zijn, maar die<br />

worden niet genoemd. Vreemd. Ga er dan maar vanuit dat ze er niet zijn.<br />

Bruto inkomen = € 17.000<br />

Aftrekposten 14% = € 2.380<br />

Belastbaar inkomen = € 14.620<br />

Te betalen:<br />

0,325 x € 14.620 = € 4.751,50<br />

Belasting<strong>druk</strong> = 27,95%<br />

Berekening: 4.751,50 / 17.000 x 100% =<br />

27,95%<br />

Bruto inkomen = € 60.000<br />

Aftrekposten 25% = € 15.000<br />

Belastbaar inkomen = € 45.000<br />

Te betalen:<br />

0,325 x € 15.000 = € 4.875<br />

0,375 x € 15.000 = € 5.625<br />

0,42 x € 15.000 = € 6.300<br />

------------------------------------------ +<br />

€ 16.800<br />

Belasting<strong>druk</strong> = 28%<br />

Berekening: 16.800 / 60.000 x 100% =<br />

28%<br />

Conclusie: de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> is in deze beide decielen (4 e en 10 e ) vrijwel gelijk.<br />

e<br />

19a<br />

b<br />

c<br />

20a<br />

De heffingskorting van € 2.000 geldt voor elke belastingplichtige. Wanneer de politiek<br />

besluit om de “Vlaktaks” uit te breiden met deze heffingskorting van € 2.000 is er sprake<br />

van nivellering. Voor iemand met een laag inkomen is deze € 2.000 een groot bedrag.<br />

Daar bedoelen we mee dat je een groot deel van je inkomen belastingvrij krijgt.<br />

Voor iemand met een hoog inkomen is het belastingvrije deel maar een relatief klein<br />

percentage. Stel iemand heeft een inkomen van € 10.000. Met deze korting is daarvan<br />

dan maar liefst 20% belastingvrij. Voor iemand met een inkomen van € 50.000 is dat<br />

maar 4%. Het voordeel is relatief groter voor mensen met lagere inkomens. Deze<br />

heffingskorting werkt in dat geval nivellerend.<br />

Mensen met hogere inkomens wonen meestal ook in duurdere woningen, waarvoor zij<br />

hogere hypothecaire leningen hebben afgesloten. Zij hebben dus niet alleen een groter<br />

percentage belastingvoordeel, maar ook het bedrag zelf dat zij kunnen aftrekken is<br />

meestal groter.<br />

Het bedrag dat Jan kan aftrekken is de door hem betaalde hypotheekrente. Hij betaalt<br />

5% over zijn hypotheekschuld van € 400.000 aan rente. Dat is een bedrag van € 20.000.<br />

Berekening hypotheekrente = 0,05 x € 400.000 = € 20.000.<br />

Dit bedrag doet zijn belastbaar inkomen dalen van € 90.000 naar € 70.000. Dan nog valt<br />

dit hele bedrag in de hoogste belastingschijf. De hoogste schijf begint immers al bij<br />

€ 52.000.<br />

Berekening: € 17.000 + € 13.500 + € 21.500 = € 52.000.<br />

Het belastingvoordeel is dus 52% van het betaalde rentebedrag. Het belastingvoordeel<br />

bedraagt daarmee € 10.400.<br />

Berekening belastingvoordeel = 0,52 x € 20.000 = € 10.400<br />

Een stijging van de hypotheekrente betekent dat woningbezitters een groter bedrag van<br />

hun bruto inkomen mogen aftrekken, waardoor het belastbare inkomen daalt. De overheid<br />

ontvangt daardoor minder belasting. De overheidsontvangsten nemen daarom af.<br />

Prijscompensatie is een loonsverhoging om de gestegen kosten van het levensonderhoud<br />

te compenseren. Gegeven is dat deze kostenstijging (inflatie) 1,5% bedraagt. Het<br />

brutoloon stijgt met € 435 euro (van € 29.000 naar € 29.435).<br />

Dat is inderdaad een stijging die precies gelijk is aan de inflatie (prijscompensatie).<br />

Berekening % stijging brutoloon = (nieuw – oud) / oud<br />

x 100%<br />

% stijging brutoloon = 435 / 29.000<br />

x 100% = 1,5%<br />

32


Volksverzekeringen financieren de uitvoeringsinstanties uit de algemene<br />

middelen. Je moet daarbij denken aan de belastingopbrengst. Het zijn dus geen<br />

werknemersverzekeringen, waarvan werknemers en werkgevers de premies gezamenlijk<br />

opbrengen.<br />

Voorbeelden van volksverzekeringen zijn de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), de<br />

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Algemene Nabestaande Wet (ANW)<br />

en de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW)<br />

20c De ontbrekende getallen in tabel 1 betreffen iemand met een bruto jaarloon van € 29.000.<br />

Deze persoon valt met de top van zijn inkomen van € 29.435 in schijf 2, heeft geen<br />

aftrekposten maar wel een heffingskorting van € 5.215.<br />

Bruto jaarloon € 29.435<br />

Aftrekposten 0<br />

---------------------------------------------------------------------------------------------------------- -/-<br />

Belastbaar inkomen € 29.435<br />

Loonheffing schijf 1: (€ 16.265 groot): € 5.433,00<br />

Loonheffing schijf 2: (€ 29.435 - € 16.265 = € 13.170 groot):<br />

40,35% van € 13.170 = € 5.314,10<br />

Loonheffing € 10.747,10 -/-<br />

Heffingskortingen € 5.215 +/+<br />

Netto loon € 23.902,90<br />

Het nettoloon = brutoloon – loonheffing + heffingskorting<br />

Nettoloon = € 29.435 - € 10.747,10 + € 5.215 = € 23.902,90<br />

21a<br />

b<br />

c<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het verkleinen van<br />

de wig kan betekenen dat het nettoloon groter wordt. Dit kan een aanmoedigingseffect<br />

onder niet-werkenden veroorzaken, waardoor het aanbod van arbeid groeit.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een<br />

heffingskorting lage en hoge inkomens een gelijk bedrag aan belastingvermindering<br />

hebben, terwijl bij een belastingvrije som de lagere inkomens door een lager marginaal<br />

tarief (32,9%) een kleiner bedrag aan belasting besparen dan de hogere inkomens (52%).<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Heffing: 0,329 × 30.000 = 9.870<br />

Korting = 3.321 –<br />

Extra korting = 1.536 –<br />

Te betalen = 5.013<br />

Gemiddelde belasting<strong>druk</strong>: 5.013 / 30.000<br />

x 100% = 16,7%<br />

d meer nivellering<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 1998: 64.900 / 22.740<br />

= 2,85<br />

Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 2001: 66.900 / 24.990<br />

= 2,68<br />

e Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een vermogensrendement van 1.500<br />

gulden hoort een vermogen van 1.500 / 0,04<br />

= 37.500<br />

Dit bedrag is gelijk aan de vrijstelling.<br />

33


f<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een laag<br />

inkomen van 30.000 deze kritiek niet opgaat, omdat de belasting<strong>druk</strong> op arbeid (16,7%)<br />

lager is dan die op vermogen (28,5%), terwijl dat bij een hoog inkomen van 100.000 juist<br />

omgekeerd is (respectievelijk 33,1% tegen 29,6%).<br />

22 a Een verhoging van de belasting<strong>druk</strong> in Nederland betekent dat je netto minder overhoudt<br />

van je inkomen. Belastingplichtigen zouden dan kunnen proberen hun belastingplicht te<br />

ontwijken of te ontduiken.<br />

Ontwijken is op zichzelf niet strafbaar. Je zou deze afdrachten kunnen verminderen door<br />

werk te gaan zoeken in een ander land of door in een ander land te gaan wonen.<br />

Ontduiken is wel strafbaar. Dat doe je door bepaalde inkomsten niet op te geven aan de<br />

belastingdienst. Dat is bijvoorbeeld het geval als je zwart werkt.<br />

b Bij een verlaging van de p/a-ratio verdelen minder werknemers (personen) de bestaande<br />

banen. Dat gebeurt alleen als mensen langer werken of minder in deeltijd werken. De<br />

verlaging van tarief 1 maakt werken financieel aantrekkelijker. Veel deeltijdwerkers zullen<br />

daarom bereid zijn hun betrekking in uren uit te breiden.<br />

c<br />

d<br />

Het antwoord dat meer mensen bereid zijn te gaan werken (moeite doen een baan te<br />

vinden) is niet juist, omdat er niet gegeven is, dat bedrijven behoefte hebben aan meer<br />

personeel. Meer mensen voor hetzelfde werk betekent juist een stijging van de p/a-ratio.<br />

Veel vrouwen werken parttime om in staat te zijn arbeidstaken te kunnen combineren<br />

met zorgtaken. Veel van deze vrouwen hebben een goede schoolopleiding genoten,<br />

maar komen vanwege hun parttime baan niet of nauwelijks in de derde schijf terecht.<br />

Uitbreiding van uren zou immers meer stress kunnen betekenen en de vrouwen moeten<br />

over de extra inkomsten een hoger belastingtarief betalen.<br />

Als nu het tarief in schijf 3 lager wordt dan in schijf 2, is uitbreiding van uren juist<br />

financieel voordeliger. Ze houden netto veel meer over van hun extra inkomsten en<br />

kunnen ook de kosten van kinderopvang daarvan vergoeden.<br />

De tekst zegt dat vrouwen sterker reageren op een tariefsverandering dan mannen.<br />

Mannen hebben vaak al een (bijna) voltijdbaan. Door de tariefverlaging van schijf<br />

3 zullen daarom vooral hoogopgeleide vrouwen hun werktijd uitbreiden en dan fors<br />

bijdragen aan de kosten die nodig zijn om de vergrijzing te kunnen financieren.<br />

De daling van de belastingopbrengst in schijf 3 als gevolg van het lagere tarief zal voor<br />

de overheid meer dan gecompenseerd worden door de forse uitbreiding van de werktijd<br />

van hoogopgeleide vrouwen, zodat de belastingopbrengst per persoon toch stijgt.<br />

De vrouw gaat fulltime werken, gaat in schijf 3 een lager tarief betalen (35%) en toch<br />

stijgt de belasting<strong>druk</strong> naar 37,31%. Hieruit moet je concluderen dat de vrouw met de top<br />

van haar inkomen in schijf 4 terecht komt.<br />

Stel het belastbaar inkomen van de vrouw gelijk aan A.<br />

De berekening van de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> ziet er dan als volgt uit:<br />

0,29 x 17.000 + 0,41 x 14.000 + 0,35 x 21.000 + 0,52 x (A – 52.000)<br />

------------------------------------------------------------------------------------------- = 0,3731<br />

A<br />

4.930 + 5.740 + 7.350 + 0,52A – 27.040<br />

/ A<br />

= 0,3731<br />

18.020 – 27.040 + 0,52A = 0,3731 A<br />

0,1469 A = 9.020 A = 9.020 / 0,1469<br />

= € 61.402,31<br />

34


14 Concept 7-2 Welvaart en groei – deel 2<br />

14.2 Hoe is de verdeling tussen looninkomen en winstinkomen?<br />

1 Van de prijs die je moet betalen voor een reep chocolade, te weten € 1 ontvangt de<br />

cacaoboer maar € 0,02. Dat is erg weinig. De meeste toegevoegde waarde wordt door<br />

anderen “verdiend”.<br />

2a De totale omzet van NW = € 50 x 15.000 = € 750.000<br />

b Inkoop per boek = € 12,50 + € 4 + € 5 = € 21,50. De totale inkoopwaarde bedraagt dan<br />

€ 21,50 x 15.000 = € 322.500<br />

c De bruto toegevoegde waarde per boek = € 6,50 + € 11 + € 2 + € 9 = € 28,50. De bruto<br />

toegevoegde waarde van het bedrijf is € 28,50 x 15.000 = € 427.500.<br />

d De netto toegevoegde waarde = € 427.500 – (15.000 x 6,5) = € 427.500 – 97.500 =<br />

€ 330.000<br />

e Het CBS wil de toegevoegde waarde weten om zo de productie van het bedrijf/land te<br />

kunnen bepalen.<br />

f Diensten van derden: advocaten, accountants, verzekeringswezen, bankwezen,<br />

schoonmaakbedrijven, transportbedrijven, horeca/toeristen, transportbedrijven, enz.<br />

3a<br />

Veeboer Veehandelaar Slachthuis Slagerij<br />

Alle bedragen x € 1.000<br />

Inkoop 20 € 150 310 450<br />

Diensten van € 15 € 20 10 € 30<br />

derden<br />

Afschrijvingen € 25 € 20 € 30 25<br />

Beloningen € 90 120 € 100 € 120<br />

productiefactoren<br />

Omzet € 150 € 310 € 450 € 625<br />

b Diensten van derden voor een:<br />

veeboer zijn de veearts en het bankwezen, veehandelaar zijn een garagebedrijf<br />

en een verzekeringsmaatschappij slachthuis zijn bankwezen, een accountant en<br />

een schoonmaakbedrijf slagerij zijn het bankwezen, een belastingconsulent en een<br />

verzekeringsbedrijf<br />

c De inkoop van een veehandelaar is gelijk aan de omzet van de boer (€ 150.000)<br />

d<br />

De inkoop van de slager is gelijk aan de omzet van het slachthuis (€ 450.000).<br />

In de omzet zit de inkoop verwerkt en dat is het productieresultaat van de voorgaande<br />

schakels. Door deze inkoop mee te tellen ontstaan dubbeltellingen. Daaro mag je de<br />

inkoop niet bij de productie tellen.<br />

e BT Veeboer = 90 + 25 = 115 (x € 1.000)<br />

BT Veehandelaar = 120 + 20 = 140 (x € 1.000)<br />

BT slachthuis = 100 + 30 = 130 (x € 1.000)<br />

BT Slagerij = 120 + 25 = 145 (x € 1.000)<br />

f<br />

Van de toegevoegde waarde betaalt een bedrijf de beloningen van haar<br />

productiefactoren en de afschrijvingskosten<br />

4a<br />

b<br />

Als de bank aan Bert geld leent, wil zij zekerheid dat Bert dat geleende geld terug<br />

kan betalen. Economen praten over het nakomen van schuldverplichtingen. De<br />

resultatenrekening laat zien of Bert winst maakt en zo ja hoeveel.<br />

Om de winst te berekenen moet je de kosten van de opbrengst (= omzet) aftrekken.<br />

Links staan op de resultatenrekening de verschillende kosten en recht de opbrengst.<br />

35


c<br />

Het totaal van genoemde kosten bedraagt € 235.000.<br />

Berekening: 80.000 + 120.000 + 20.000 + 15.000 = 235.000<br />

De winst van Bert bedraagt € 240.000 − € 235.000 = € 5.000<br />

De toegevoegde waarde is verkoopwaarde (omzet) minus inkoopwaarde. Het verschil<br />

noem je toegevoegde waarde. Volgens de makers van het examen is het antwoord dan<br />

ook eenvoudig 160.000 euro.<br />

Berekening: 0mzet (240.000) min inkoopwaarde (80.000) = 160.000 euro.<br />

Deze bruto toegevoegde waarde bestaat uit de afschrijvingen en de netto toegevoegde<br />

waarde. Waarbij de netto toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen voor de<br />

productiefactoren: loon, huur, pacht, rente en winst. In deze opgave wordt geen rekening<br />

gehouden met afschrijvingen.<br />

Probleem bij deze opgave is de post “overige kosten”. Daaronder kunnen bijvoorbeeld<br />

de kosten vallen voor de ingehuurde diensten. Denk daarbij aan schoonmaakbedrijven,<br />

accountantsbedrijven, banken en dergelijke. Deze kosten horen wel degelijk bij de<br />

“inkoopwaarde”. Veel is daarom te zeggen voor het antwoord van 145.000 euro.<br />

Je kunt de toegevoegde waarde in dat geval dan op twee manieren berekenen:<br />

1 Omzet minus inkoop = 240.000 − 80.000 − 15.000 = 145.000 (euro)<br />

2 Som van de beloningen productiefactoren. Hier zijn er drie genoemd, te weten: loon<br />

(120.000), rente (20.000) en winst (5.000) = 145.000 euro.<br />

d<br />

e<br />

Omdat behalve de extra rentekosten de overige factoren gelijk blijven, zal de winst van<br />

bakker Bert “kleiner” (1) zijn. Maar omdat je zowel de rentebetaling als de winst tot de<br />

toegevoegde waarde rekent, zal door deze verschuiving van winst naar rente de totale<br />

toegevoegde waarde “gelijk” (2) blijven.<br />

Nee, in de tekst staat dat Bert goede zaken deed. Zo goed zelfs dat zijn oude oven<br />

het niet aankan. Daarom was Bert gaan investeren. De nieuwe oven zal dan ook een<br />

grotere capaciteit hebben dan de oude oven. De grotere productie had waarschijnlijk<br />

geleid tot een grotere omzet en daarmee ook tot een hogere winst. De hogere winst kun<br />

je ook verklaren door van de machine te verwachten dat deze meer brood (in dezelfde<br />

tijd en bediend door minder mensen) kan bakken. Bert heeft dan een diepte-investering<br />

gedaan.<br />

14.3 Hoe is de verdeling tussen looninkomen en winstinkomen?<br />

5a<br />

b<br />

c<br />

6a<br />

b<br />

Naarmate de AIQ stijgt, blijft er voor het bedrijfsleven minder toegevoegde waarde over<br />

die het tot de winst kan rekenen.<br />

Hoe minder winstgevend het bedrijfsleven, hoe slechter dit is voor de werkgelegenheid.<br />

Vakbonden eisen hogere lonen, wanneer de werknemers meer premies moeten betalen<br />

en daardoor netto minder overhouden.<br />

Een stijgende AIQ kan bedrijven doen besluiten de productieprocessen kapitaalintensiever<br />

te maken. Daardoor gaan er banen verloren. Er kan dan structurele werkloosheid<br />

ontstaan.<br />

1) Door de loonstijging en een gelijkblijvende werkgelegenheid stijgen de loonkosten.<br />

Als de netto toegevoegde waarde zelf niet verandert, betekent dit een stijging van de<br />

arbeidsinkomensquote.<br />

Loon x werkgelegenheid<br />

AIQ = ––––––––––––––––––––––– x 100%<br />

Netto toegevoegde waarde<br />

2) De stijgende arbeidsproductiviteit doet de loonkosten per product afnemen. Als de<br />

verkoopprijs gelijk blijft stijgt het winstaandeel. De AIQ daalt dan.<br />

36


c<br />

1990<br />

1995<br />

1995<br />

2000<br />

2000<br />

2005<br />

AIQ van bedrijven Indexcijfer AIQ<br />

van bedrijven<br />

92.9<br />

100<br />

84,5<br />

91<br />

84.6<br />

100<br />

86.4<br />

102<br />

86.4<br />

100<br />

80,4<br />

93<br />

Indexcijfer Investeringen<br />

van bedrijven<br />

100<br />

135<br />

100<br />

106<br />

100<br />

130<br />

d<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

De eerste vijf jaar daalde de AIQ met bijna 9%. Je ziet dat in die periode de investeringen<br />

van bedrijven met 35% stegen. De tweede vijf jaar steeg de AIQ ongeveer 2%. De<br />

investeringen stegen toen ook maar weinig. In de derde periode zie je de AIQ weer<br />

dalen met zo’n 7%. De investeringen nemen dan weer toe met 30%. Er bestaat<br />

blijkbaar een negatief verband tussen de AIQ en de bedrijfsinvesteringen. Als de AIQ<br />

daalt, blijft er een groter deel over voor de winst. Daardoor zullen bedrijven meer gaan<br />

investeren. Investeringen zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de winst of<br />

winstverwachtingen.<br />

Primaire inkomens zijn de beloningen van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur<br />

en ondernemerschap. Andere vormen van primair inkomen zijn dus rente, winst, huur en<br />

pacht. Je hoeft er maar twee te noemen.<br />

De belangrijkste reden voor bedrijven om te investeren is “winst”. Het deel van de<br />

toegevoegde waarde dat bestemd is voor rente, huur en pacht blijft redelijk constant,<br />

omdat deze betalingen contractueel vastliggen. Ze maken daarom ook deel uit van de<br />

zogenaamde constante kosten.<br />

Als de winstverwachtingen verbeteren zullen bedrijven gaan investeren. Als<br />

bedrijven een kleiner deel van hun toegevoegde waarde aan arbeid besteden (daling<br />

arbeidsinkomensquote) en rente, winst en huur constant blijven, stijgt het winstaandeel.<br />

Dat doet de bedrijfsinvesteringen toenemen.<br />

Uit de figuur kun je aflezen dat in 2004 het arbeidsinkomen 73,7% uitmaakt van de<br />

toegevoegde waarde van industriële bedrijven. Volgens de tekst in de vraag bedraagt<br />

deze totale toegevoegde waarde in 2004 € 60,9 miljard. Aan primair arbeidsinkomen is €<br />

44,88 miljard betaald.<br />

Berekening: 0,737 x € 60,9 miljard = € 44,88 miljard.<br />

Dat is meer dan de € 43,5 miljard uit 2001. Het primaire arbeidsinkomen bij industriële<br />

bedrijven in 2004 is dus ten opzichte van 2001 gestegen.<br />

De financiële en zakelijke dienstverlening is een arbeidsintensieve sector, terwijl de<br />

industriële sector in ons land juist heel kapitaalintensief is. De loonkosten per uur in de<br />

zakelijke en financiële instellingen zijn wel lager, maar doordat daar in verhouding veel<br />

werknemers zijn, maken de arbeidskosten toch een groot deel uit van de toegevoegde<br />

waarde. Dat is de reden voor de hogere arbeidsinkomensquote in de zakelijke en<br />

financiële sector. In deze laatste sector is de productie dus het meest arbeidsintensief.<br />

Onder de tertiaire sector verstaan we de naar winststrevende dienstverlenende<br />

bedrijven. Hier zijn dat de sectoren transport en handel/horeca.<br />

Omdat je te maken hebt met twee sectoren die een verschillende netto toegevoegde<br />

waarde hebben, kun je de twee groeicijfers niet zomaar bij elkaar optellen en door twee<br />

delen. Je zult een gewogen gemiddelde moeten berekenen, waarbij je de grootte van de<br />

netto toegevoegde waarde als wegingsfactor gebruikt.<br />

Berekening: (90,3 x 3% + 38,5 x 5%) / (90,3 + 38,3)<br />

= 3,6%<br />

Het gewogen gemiddelde van de groei van de twee sectoren (industrie en transport)<br />

bedraagt dus 3,6%.<br />

37


c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Arbeidsproductiviteit = productie per werknemer. We weten de procentuele groei van de<br />

productie (5%) en we weten de procentuele verandering van de werkgelegenheid (- 1%).<br />

Met behulp van indexcijfers kun je dan de index van de arbeidsproductiviteit berekenen,<br />

waarna je daaruit de procentuele verandering kunt bepalen. Berekening:<br />

Index arbeidsproductiviteit = Index productie / Index werkgelegenheid x 100<br />

Index arbeidsproductiviteit = 105 / 99 x 100 = 106,1<br />

De arbeidsproductiviteit is dus met 6,1% gestegen.<br />

Met kapitaalintensiever maken bedoelen we dat de hoeveelheid kapitaal per eenheid<br />

arbeid groter wordt.<br />

Manieren om de arbeidsproductiviteit te vergroten zijn:<br />

* meer scholing, waardoor mensen hun taken beter kunnen uitvoeren;<br />

* arbeidsverdeling, waardoor het werk sneller en beter kan worden verricht;<br />

* prestatiebeloning, waardoor mensen worden aangezet beter te presteren.<br />

De arbeidsinkomensquote (AIQ) bereken je door het totale arbeidsinkomen (loonsom) te<br />

delen door de toegevoegde waarde.<br />

De toegevoegde waarde is gestegen met 5%.<br />

De totale werkgelegenheid is met 1% gedaald zodat, hoewel de lonen (arbeidsinkomen<br />

per persoon) ook met 5% zijn gestegen, de totale loonsom toch is gedaald.<br />

De AIQ is dus gedaald, omdat de teller (loonsom) kleiner is geworden.<br />

AIQ = Loonsom / Toegevoegde waarde<br />

14.4 Geld moet rollen<br />

9 Bij de geldstroom tussen gezinnen en overheid horen ook de door de overheid betaalde<br />

salarissen aan ambtenaren en aan gezinnen uitgekeerde uitkeringen en subsidies. Deze<br />

geldstroom is echter kleiner dan de door gezinnen aan de overheid betaalde belastingen.<br />

Per saldo vindt er dan een geldstroom plaats van de gezinnen naar de overheid.<br />

Met betrekking tot de geldstroom tussen gezinnen en banken kun je naast het sparen<br />

van gezinnen (geldstroom van gezinnen naar banken) ook de geldstroom van banken<br />

naar gezinnen betrekken, die ontstaat als gezinnen geld lenen. Maar per saldo is in<br />

het getekende kringloopschema de geldstroom van gezinnen naar banken groter dan<br />

omgekeerd.<br />

10a Export is de geldstroom van het buitenland naar bedrijven. Deze geldstroom bedraagt<br />

197 miljard euro<br />

b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

De inkomende geldstroom van gezinnen bedraagt € 350 miljard (inkomen).<br />

De gegeven uitgaande geldstroom van gezinnen bedraagt € 199 (consumptie) +<br />

€ 47 (sparen) = € 246 miljard.<br />

De belastingontvangsten van de overheid bedragen € 104 miljard (350 – 246)<br />

c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

Saldo betalingsbalans = Export – Import = 197 – 180 = 17 (miljard euro)<br />

d Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

• Een pijl van bedrijven naar overheid die weergeeft dat bedrijven belastingen / heffingen<br />

betalen.<br />

• Een pijl van overheid naar gezinnen die weergeeft dat de overheid overdrachtsinkomens<br />

(zoals de bijstanduitkering en huursubsidie) uitkeert.<br />

• Een pijl van overheid naar buitenland die weergeeft dat de overheid ontwikkelingshulp<br />

betaalt.<br />

38


11a<br />

Stilgelegd worden<br />

Machines Productie per week Arbeiders<br />

2 40.000 stuks (2 x 20.000) 12 (2 x 6)<br />

3 120.000 stuks (3 x 40.000) 15 (3 x 5)<br />

Totaal 160.000 stuks 27<br />

Wanneer het bedrijf 3 moderne nieuwe <strong>druk</strong>persen aanschaft zal de bestaande<br />

productiecapaciteit gehandhaafd blijven. Zij zal zelfs met 20.000 kranten toenemen.<br />

Productie 180.000 (3 x 60.000). Er zijn dan 9 werknemers nodig.<br />

b Als gevolg van de looneis zal de werkloosheid met 18 toenemen (27 – 9)<br />

c Het betreft hier diepte-investeringen omdat de arbeidsproductiviteit toeneemt. Ook gaat<br />

het hier om een kleine uitbreidingsinvestering.<br />

12a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

g<br />

h<br />

i<br />

j<br />

k<br />

l<br />

m<br />

n<br />

o<br />

p<br />

Bij reële productiegroei stijgt de geproduceerde hoeveelheid. Niet de waarde van de<br />

productie. Dat laatste is de nominale groei.<br />

Bijvoorbeeld: door een grotere vraag van de consumenten ontvangt de overheid meer<br />

omzetbelasting waardoor zij haar bestedingen zou kunnen vergroten.<br />

Bijvoorbeeld: als producenten machines aanschaffen, kan dat leiden tot goedkopere<br />

producten waardoor de bestedingen door het buitenland toenemen.<br />

Als de consumenten denken dat de inflatie in de nabije toekomst zal stijgen, zullen ze<br />

de gewenste goederen zo snel mogelijk kopen omdat de koopkracht van het geld in de<br />

nabije toekomst kleiner is dan de huidige. De particuliere consumptie zal dus toenemen.<br />

Consumenten zullen hun aankopen uitstellen in de hoop dat de prijzen nog verder zullen<br />

dalen. De bestedingen dalen, waardoor de economische groei afneemt.<br />

Vaste kapitaalgoederen gaan meerdere productieprocessen mee, vlottende<br />

kapitaalgoederen niet.<br />

Winst en het inbrengen van eigen vermogen.<br />

Dat de productiecapaciteit van een bedrijf of een land door investeringen toeneemt.<br />

Bij procesinnovatie heeft de invoering betrekking op het productieproces, bij<br />

productinnovatie op het product zelf.<br />

Door technologische vernieuwing kan de productie sneller en dus goedkoper gebeuren.<br />

Daardoor kan het bedrijf de verkoopprijzen verlagen zonder dat de winstmarge wordt<br />

aangetast. De concurrentiepositie verbetert.<br />

II, III, V en VI.<br />

Als de producent weinig vertrouwen heeft in het economische klimaat en stagnerende<br />

afzetcijfers verwacht.<br />

De winstverwachting. Als een bedrijf geen winstverwachtingen heeft, zal het niet<br />

investeren ook al is de rente nog zo laag. Bij hoge winstverwachtingen zullen bedrijven<br />

wel investeren, zelfs als de rente hoog is.<br />

De overheidsconsumptie bestaat uit overheidsbestedingen aan vlottende<br />

kapitaalgoederen (materiële overheidsconsumptie) en ambtenarensalarissen (personele<br />

overheidsconsumptie). De overheidsinvesteringen zijn overheidsbestedingen aan vaste<br />

kapitaalgoederen.<br />

Bijvoorbeeld: als de overheid de ambtenarensalarissen verhoogt, heeft dat een gunstige<br />

invloed op de effectieve vraag. Daardoor kan de recessie gedempt worden.<br />

Bijvoorbeeld: door orders voor kapitaalgoederen te plaatsen (voor wegen bijvoorbeeld)<br />

kan de overheid een overschot op de arbeidsmarkt (werkloosheid) tegengaan.<br />

Dit kan leiden tot een importverbod voor Nederlands vee door andere landen. Daardoor<br />

zal de Nederlandse export dalen.<br />

Meer werkloosheid in Duitsland leidt tot een lagere vraag in dat land, waardoor ook<br />

minder in Nederland wordt gekocht.<br />

De conjunctuur hangt samen met de omvang van de bestedingen. Deze bestedingen<br />

39


estaan voor een deel uit de in het buitenland gekochte goederen en diensten. Dus een<br />

verbetering van de conjunctuur leidt tot een stijging van de invoer.<br />

13a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

14a<br />

b<br />

c<br />

15a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

de inflatieverwachting: als consumenten verwachten dat de prijzen gaan stijgen, kunnen<br />

ze de producten beter kopen voordat ze in prijs gaan stijgen. Zij gaan dan over tot een<br />

versnelde aankoop.<br />

het seizoen: de verkoop van haring, mosselen, aardbeien, wintersport en dergelijke zijn<br />

seizoengebonden.<br />

hun milieubesef: de opkomst van biologisch geproduceerd voedsel.<br />

de invloed van reclame: maakt producten bekend onder consumenten en maakt hen naar<br />

die producten nieuwsgierig.<br />

de mode van het moment: denk aan kleding.<br />

de status die het product verleent: mobieltjes, auto’s, enz.<br />

In Utrecht is het besteedbare inkomen per hoofd 7,3% hoger dan het gemiddelde en in<br />

Friesland is dat 8,9% lager.<br />

Besteedbaar inkomen Utrecht = 1,073 x € 11.750 = € 12.607,75<br />

Besteedbaar inkomen Friesland = 0,911 x € 11.750 = € 10.704,25<br />

Het verschil tussen beide provincies bedraagt = € 1.903,50<br />

Bereken eerst het bedrag dat de gemiddelde Zeeuw besteedt. Daarna bereken je het<br />

bedrag dat deze consumeert. Het berekenen van het gevraagde percentage is dan<br />

eenvoudig.<br />

De gemiddelde Zeeuw besteed 0,99 x € 11.750 = € 11.632,50<br />

De gemiddelde Zeeuw consumeert 0,979 x € 10.210 = € 9.995,59<br />

De gemiddelde Zeeuw consumeert dus 85,93% van zijn gemiddelde besteedbaar<br />

inkomen.<br />

€ 9,995,59<br />

Berekening: —————— x 100% = 85,93%<br />

€ 11.632,50<br />

De examenmakers vragen niet naar een berekening, maar naar een uitleg met behulp<br />

van de grafiek. Uit de grafiek kun je afleiden dat het besteedbare inkomen in Zuid-<br />

Holland relatief meer boven het landelijke gemiddelde ligt (1,1%) dan de consumptie per<br />

persoon. Dit is maar 0,4% hoger dan het landelijke gemiddelde. Naar verhouding spaart<br />

men in Zuid-Holland dus relatief veel. De spaarzin ligt boven het landelijke gemiddelde.<br />

Onder conjunctureel herstel verstaan we een toename van de bestedingen in het land na<br />

een periode van laagconjunctuur (relatief weinig bestedingen).<br />

Vermindering van de overheidsuitgaven verlaagt de vraag naar goederen en diensten.<br />

Dit is nadelig voor de afzet van bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt.<br />

Loonmatiging verlaagt de koopkracht van de werknemers en de gezinnen. De<br />

consumptieve bestedingen zullen daardoor afnemen evenals de afzet van de bedrijven<br />

die voor de binnenlandse markt produceren.<br />

Loonmatiging kan de loonkosten beperken en verbetert daarom onze internationale<br />

concurrentiepositie. Dat is gunstig voor exportbedrijven.<br />

Dat zijn de overdrachtsuitgaven.<br />

Loonmatiging (eventueel gepaard gaande met een stijging van de arbeidsproductiviteit)<br />

leidt tot een verbetering van de winstpositie van de bedrijven. De winstverwachtingen<br />

verbeteren en bedrijven zullen dan meer investeren.<br />

Een vermindering van de overheidsuitgaven met € 10 miljard leidt tot een daling van<br />

het nationale product (nationale inkomen). De bestedingen zijn namelijk gedaald. De<br />

daling van het nationale inkomen verlaagt ook de belastingopbrengst. Daardoor daalt het<br />

begrotingstekort met minder dan €10 miljard.<br />

40


14.5 Hoe bereken je het nationale inkomen?<br />

16 Hoe zou je de inkomensbegrippen noemen in onderstaand schema?<br />

1 = BNP (m) of BNI (m)<br />

2 = BNP (f) of BNI (f)<br />

3 = NNP (f) of NNI (f)<br />

4 = NBP (f) of NBI (f)<br />

17a De procentuele stijging van de particuliere consumptie in het derde kwartaal van 1999<br />

ten opzichte van het derde kwartaal van 1997 is 8,5%.<br />

Berekening: 100 × 1,045 × 1,038 = 108,47 → 8,5%<br />

b Andere bestedingscategorieën zijn de:<br />

• overheidsbestedingen.<br />

• particuliere investeringen.<br />

• export.<br />

• import.<br />

18a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen van de productiefactoren en wordt als<br />

maatstaf voor de productie gebruikt. De toegevoegde waarde van de overheid bestaat uit<br />

haar personele consumptie, de salarissen.<br />

Particuliere bestedingen (netto) = C + I = € 336 miljard + € 45 miljard = € 381 miljard.<br />

Het verschil tussen netto en bruto bestaat uit de afschrijvingen of ook wel de vervangings<br />

investeringen. BNP = NNP + A of BNP = NNP + Iv<br />

BNP = € 450 miljard + € 46 miljard = € 496 miljard.<br />

EV = NNP = C + I + O + E – M<br />

E – M = € 264 miljard - € 252 miljard = € 12 miljard.<br />

450 = 336 + 45 + O + 12 O = 450 – 336 – 45 – 12 = 57 (€ miljard)<br />

e Nationale bestedingen = C + I + O = 336 + 45 + 57 = 438 (€ miljard)<br />

f Gebruik hiervoor het overzicht dat je zelf hebt gemakt in paragraaf 2.<br />

Ib = In + Iv = 45 + 46 = 91<br />

Ivo = 3,5<br />

Iu = In – Ivo = 45 – 3,5 = 41,5 (miljard euro).<br />

De bruto investeringen in vaste activa zijn de vervangingsinvesteringen en de uitbreiding<br />

sinvesteringen samen. De waarde daarvan bedraagt (46 + 41,5 =) 87,5 miljard euro.<br />

19a<br />

b<br />

c<br />

Netto nationaal product = netto binnenlands product + per saldo uit het buitenland<br />

ontvangen primair inkomen, dus 570 miljard + 25 miljard = 595 miljard.<br />

Bruto toegevoegde waarde van de overheid = bruto binnenlands product (= bruto<br />

nationaal product – per saldo uit het buitenland ontvangen inkomen) – bruto<br />

toegevoegde waarde bedrijven, dus (660 miljard – 25 miljard) – 550 miljard = 85 miljard.<br />

Afschrijvingen = bruto binnenlands product – netto nationaal product, dus 635 miljard<br />

– 595 miljard = 40 miljard.<br />

20 a De netto toegevoegde waarde van bedrijven en overheid bestaat uit de som van de<br />

beloningen van de in dat land ingeschakelde productiefactoren. Dat is het binnenlands<br />

inkomen. Bij het nationaal inkomen kijk je naar het primair inkomen dat ingezetenen in<br />

totaal hebben verdiend, dus inclusief het per saldo uit het buitenland ontvangen primair<br />

inkomen.<br />

b NNI marktprijzen = NNI factorkosten + saldo kostprijsverhogende belastingen en<br />

prijsverlagende subsidies<br />

NNI tegen marktprijzen = 423 miljard + 52 miljard = 475 miljard.<br />

c De afschrijvingen bedragen:<br />

480 miljard - 423 miljard = 57 miljard.<br />

Afschrijvingen = vervangingsinvesteringen<br />

I-netto = 112 miljard -57 miljard = 55 miljard.<br />

41


d I-netto = I-uitbreiding + I-voorraad<br />

I uitbreiding = 55 miljard - 0,25 miljard = 55,25 miljard.<br />

e Het nominaal nationaal inkomen is gestegen met (423 - 403) / 403 x 100% = 5,0%.<br />

14.6 Hoe ziet een macro-economisch model er uit?<br />

21a Lasten Gezinnen Baten<br />

Consumptie binnenland 203 Lonen en salarissen 200<br />

Consumptie buitenland 2 Ambtenarensalarissen 70<br />

Directe Belasting 60 Saldo inkomens buitenland 5<br />

Saldo = Besparingen 10<br />

275 275<br />

Lasten Bedrijven Baten<br />

Directe belasting 20 Consumptie binnenland 203<br />

Indirekte belasting 18 Overheidsaankopen 40<br />

Lonen en salarissen 200 Export 100<br />

Import 101 Subsidies 5<br />

Afschrijvingen 33 Bruto investeringen 35<br />

Saldo = ingehouden winst 11<br />

383 383<br />

Lasten Overheid Baten<br />

Ambtenarensalarissen 70 Belasting gezinnen 60<br />

Afschrijvingen 3 Belasting bedrijven 20<br />

Subsidies 5 Indirekte belasting 18<br />

Overheidsaankopen 40 Bruto investeringen 10<br />

118 Saldo = begrotingssaldo 10<br />

(tekort) 118<br />

Lasten Buitenland Baten<br />

Saldo inkomens buitenland 5 Consumptieve bestedingen 2<br />

Export 100 Import 101<br />

Saldo = saldo buitenland 2<br />

105 105<br />

Lasten Vermogensrekening Baten<br />

Bruto investeringen:<br />

Afschrijvingen:<br />

- bedrijven 35 - bedrijven 33<br />

- overheid 10 - overheid 3<br />

Saldo overheid 10 Saldo Gezinnen 10<br />

Saldo buitenland 2 Saldo bedrijven 11<br />

57 57<br />

b De overheidsuitgaven bevatten naast de overheidsbestedingen (consumptie en<br />

investeringen) ook nog de overdrachtsuitgaven.<br />

c De netto overheidsbestedingen (consumptie en netto investeringen) bedragen 110<br />

miljard euro’s.<br />

42


Ambtenarensalarissen (personele consumptie) = 70<br />

Overheidsaankopen<br />

(netto investeringen en materiële consumptie) = 40 +/+<br />

Netto overheidsbestedingen<br />

= 110 (miljard euro)<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Netto toegevoegde waarde van bedrijven bedraagt € 231 miljard<br />

Dat zijn alle lonen, huren, pachten, interesten en winsten. Let op ingehouden winst en<br />

vennootschapsbelasting (winstbelasting) moet je ook meetellen.<br />

Berekening: 200 + 11 (ingehouden winst) + 20 (directe belasting is ook winst) = 231<br />

De netto toegevoegde waarde (productie) van de overheid bestaat uit de door haar<br />

betaalde salarissen.<br />

Het netto nationaal inkomen tegen factorkosten bedraagt 306 miljard. Voor de oplossing<br />

van deze vraag is het goed om de module economische kringloop I te raadplegen.<br />

NTW (bedrijven) = 231<br />

NTW (overheid = salarissen) = 70<br />

Netto binnenlands nationale inkomen/product (factorkosten) = 301<br />

Saldo inkomens buitenland = 5<br />

Netto nationale inkomen/product (factorkosten) = 306<br />

Of:<br />

Lonen en Salarissen = 200<br />

Overheidssalarissen = 70<br />

Saldo inkomens buitenland = 5<br />

Winst: - betaald aan belasting = 20<br />

- ingehouden = 11<br />

NNI/NNP (factor) = 306<br />

g NNI/NNP (factor) = 306<br />

Saldo prijsverhogende belastingen en<br />

Prijsverlagende subsidies (18 – 5) = 13 +/+<br />

NNI/NNP (marktprijszen) = 319<br />

Afschrijvingen<br />

- Overheid = 3<br />

- Bedrijven = 33 +/+<br />

BNI/BNP (marktpijzen)<br />

= 355 (miljard euro)<br />

22a<br />

b<br />

De overheid betaalt primaire inkomens aan gezinnen. Zij heeft dus ambtenaren in<br />

dienst (productiefactor arbeid). Ook schaft zij goederen aan van bedrijven. Dit blijkt uit<br />

de bestedingen die zij bij bedrijven doet. Zij heeft dus ook kapitaalgoederen tot haar<br />

beschikking.<br />

Het nationaal inkomen (Y) kun je op twee manieren bepalen. Het is gelijk aan de<br />

effectieve vraag en het is gelijk aan de som van de primaire inkomens (loon. Huur, pacht,<br />

rente en winst).<br />

De effectieve vraag (EV) bestaat uit de som van alle bestedingen die in een land plaats<br />

vinden minus de bestedingen van dat land in het buitenland (import).<br />

In formule: EV = C + I + O + E – M<br />

Nationaal inkomen voor toetreding<br />

Y = EV = C (15) + I (6) + O (5+6) + E (15) – M(16) = 31 (miljard euro)<br />

Y = som van primaire inkomens = 6 (gezinnen) +25 (bedrijven) = 31 (miljard euro)<br />

43


c<br />

d<br />

e<br />

Nationaal inkomen na toetreding<br />

Y = EV = 16 + 8 + (5+6) + 20 – 18 =37(miljard euro)<br />

Y = som primaire inkomens = 6 + 31 = 37 (miljard euro)<br />

Conclusie: het primaire inkomen is na toetreding gestegen 6 miljard euro.<br />

Voor toetreding zou het oost-Europese land voor een groter bedrag uit de EU hebben<br />

geïmporteerd dan zij naar de EU exporteerden. Na toetreding was het bedrag van de<br />

export naar de EU juist groter dan de import uit de EU.<br />

Als veel oost-Europeanen naar het buitenland vertrekken om daar te gaan werken,<br />

verdienen zij daar ook primaire inkomen. Zij sturen een deel va de in het buitenland<br />

verdiende inkomens terug naar hun familie in eigen land. Je met dus een pijl tekenen<br />

van buitenland (beginpunt) naar gezinnen (eindpunt), die weergeeft dat er ook primaire<br />

inkomens worden verkregen uit werken in het buitenland. Je schrijft er dus ook “primaire<br />

inkomens” bij<br />

Door deze arbeidsmigratie verlaten veel geschoolde werknemers en hun kennis het<br />

land, wat op langere termijn nadelig kan zijn voor de kwaliteit en kwantiteit van de<br />

productiefactor arbeid in dit land. We gaan er hierbij van uit dat er geen sprake is van<br />

remigratie van deze mensen (terugkeer op termijn). Want in dat laatste geval kunnen<br />

zij juist de kennis en ervaring in de EU opgedaan, ten goede laten komen aan de eigen<br />

economie.<br />

14.7 Wat kenmerkt het evenwichtsinkomen?<br />

23a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Y = C + I + O + E - M<br />

Y = 0,75Y + 50 + 20 + 70 + 15 - (0,05Y -10)<br />

Y = 0,75Y - 0,05Y + 50 + 20 + 70 + 15 + 10<br />

Y = 0,70Y + 165<br />

0,30Y = 165<br />

Y = 165 / 0,30<br />

= 550 miljard euro<br />

Y = C + S + B<br />

C = 0,75Y + 50<br />

B = 0,20Y – 30<br />

S = .................... +/+<br />

C + S + B = Y<br />

Invullen voor S levert: S = 0,05Y – 20<br />

(B - O) = begrotingssaldo<br />

B = 0,2 x 550 - 30 = 80<br />

O = 70 -/-<br />

(B - O) = 10 (overschot)<br />

De werkgelegenheid (Av) bedraagt 91⅔ % van 6 miljoen = 5,5 miljoen personen.<br />

De arbeidsproductiviteit (a) berekenen we met onderstaande formule.<br />

a = Y / Av<br />

= € 550 miljard / 5,5 miljoen = € 100.000<br />

24a<br />

b<br />

c<br />

Met de nationale rekeningen bedoelen we een<br />

boekhoudkundige beschrijving van het economische<br />

proces, zoals dat zich in een bepaalde periode heeft<br />

afgespeeld.<br />

De particuliere besparingen zijn groter dan de particuliere<br />

investeringen. De particuliere bedrijven besteden dus niet<br />

voldoende. Er is een particulier spaaroverschot (S - I > 0).<br />

d De overheid heeft een tekort van 15 (B - O < 0).<br />

B = 55<br />

O = 70<br />

B - O = -15<br />

S<br />

Y<br />

Gezinnen<br />

B<br />

Overheid<br />

O<br />

Bedrijven<br />

M E<br />

Buitenland<br />

C<br />

44


Dit tekort financiert de overheid door geld te lenen op de kapitaalmarkt, dat beschikbaar<br />

is gesteld door particulieren.<br />

e Y = C + I + O + (E - M)<br />

Y = NNP<br />

De invloed van het buitenland bestaat uit het saldo op de lopende rekening (E - M).<br />

E = 290<br />

M = 270<br />

E - M = 20<br />

Het buitenland draagt per saldo 20 miljard bij aan het nationale product.<br />

f (S – I) + (B – O) = (E – M) (60 – 25) + (55 – 70) = (290 – 270) (35) + (-15) = 20<br />

35 – 15 = 20 (klopt)<br />

14.8 Wat zijn de macro economische “koopkrachtlekken”?<br />

25a In land A is de overheidsinvloed op het economische proces het grootst, omdat daar de<br />

overheidsuitgaven het grootst zijn. Ook is in land A de marginale belastingquote het hoogst.<br />

b (B - O) is het begrotingssaldo.<br />

Land A:<br />

B = 0,4 x 900 - 200<br />

= € 160 miljard<br />

O<br />

= € 170 miljard<br />

(B - O) = 160 - 170 = - € 10 miljard (het begrotingstekort)<br />

c Land B:<br />

B = 0,2 x 900 - 155<br />

= € 25 miljard<br />

O<br />

= € 35 miljard<br />

(B - O) = 25 – 35 = - € 10 miljard (het begrotingstekort is eveneens 10)<br />

d Bezwaren van een begrotingstekort zijn:<br />

- dat er een opwaartse <strong>druk</strong> op de rente ontstaat vanwege een stijgende vraag naar kapitaal,<br />

- dat er kans op inflatie bestaat vanwege geldschepping door de overheid om de schuld te<br />

financieren,<br />

- dat de lasten (rente- en aflossingsverplichtingen) naar de toekomst worden verschoven,<br />

- dat de staatsschuld blijft stijgen.<br />

e a = Y/Av = € 900 mld / 9 mln = 100.000 euro<br />

Yvw = N x a = 10 mln x € 100.000 = € 1.000 miljard<br />

Het evenwichtsinkomen moet met € 100 miljard stijgen<br />

∆Y = 100 en mp = 1 / 0,30<br />

= 3 ⅓<br />

f 100 = 3 1/3 x ∆O<br />

∆O = 100 / 3⅓ = 30 (miljard euro)<br />

g B = 0,4 x 1.000 – 200 = € 200 miljard<br />

O = 170 + 30<br />

= € 200 miljard<br />

(B - O) = 0<br />

h Door de grote multiplier (3⅓) zal de toename van de overheidsbestedingen leiden tot een<br />

sterke stijging van het nationale inkomen. Dankzij de hoge belastingquote (0,4) zal een<br />

groot deel van deze inkomensstijging weer in de schatkist terugvloeien.<br />

i Stel dat de regering van land B streeft naar volledige werkgelegenheid. De noodzakelijke<br />

stijging van 30 miljard van de overheidsbestedingen vergroot het tekort alleen maar.<br />

B = 0,2 x 1.000 - 155<br />

= € 45 miljard<br />

O = 35 + 30<br />

= € 65 miljard<br />

(B - O) = 45 - 65 = - € 20 miljard<br />

26a Y = 0,6(Y - 0,1Y) + 58 + 40 + 76 + 265 - 0,5Y - 55<br />

Y = 0,6 x 0,9Y - 0,5Y + 384<br />

Y - 0,54Y + 0,5Y = 384 0,96Y = 384 Y = 400 (miljard euro).<br />

b B = 0,1 x 400 = 40 en O = 76.<br />

45


(B - O) = -36 (miljard euro).<br />

c E = 265 en M = (0,5 x 400) + 55 = 255.<br />

(E - M) = 10 (miljard euro).<br />

d S = (Y - B) - C = 0,4(Y - B) -58<br />

S = 0,4(400 - 40) -58 = (0,4 x 360) -58 = 86.<br />

(S - I) + (B - O) = (86 - 40) + (40 - 76) = 10 en dus gelijk aan het uitvoersaldo (E - M).<br />

e<br />

Netto overheidsbestedingen = overheidsconsumptie + bruto investeringen overheid <br />

afschrijvingen overheid = 68,50 + 9,85 - 2,75 = 75,60 (miljard euro).<br />

f Netto investeringen bedrijven = bruto investeringen bedrijven - afschrijvingen bedrijven =<br />

81,45 - 43,55 = 37,9 (miljard euro).<br />

27a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

Investeringen zijn bedoeld voor de toekomst. Als de afzetverwachtingen slecht zijn,<br />

dan is het zinloos om te investeren. De huidige afzet is te realiseren met de huidige<br />

productiecapaciteit. Het is dus alleen zinvol deze productiecapaciteit uit te breiden,<br />

wanneer je een grotere afzet in de toekomst verwacht<br />

De consumptie wordt voornamelijk uit lopende inkomsten gefinancierd, terwijl voor<br />

investeringen meestal geld moet worden geleend. De particuliere investeringen zullen<br />

dus meer rentegevoelig zijn dan de particuliere consumptie.<br />

Uit vergelijking 2 blijkt dat de investeringen mede afhankelijk zijn van het nationaal<br />

inkomen en de grootte van het nationale inkomen wordt bepaald door de grootte van de<br />

effectieve vraag.<br />

Met de drie saldi worden bedoeld:<br />

- het particulier spaarsaldo (S - I)<br />

- het begrotingssaldo (B - 0)<br />

- het uitvoersaldo of saldo op de lopende rekening (E - M)<br />

Y = 500, Ro = 0,06<br />

S= 250 x 0,06 + 0,2 x (500 - 0,35 x 500) - 13 = 67<br />

1 = -400 x 0,06 + 0,15 x 500 = 51<br />

(S - I) = 67 - 51 = 16<br />

B= 0,35 x 500 = 175<br />

0 = 185<br />

(B - 0) = 175 - 185 = -10<br />

E= 176<br />

M = 0,32 x 500 + 10 = 170<br />

(E - M) = 176 - 170 = 6<br />

Controle: Bij het evenwichtsinkomen dient het nationaal spaarsaldo (S – 1 + B – O )<br />

gelijk te zijn aan het saldo op de lopende rekening (E - M)<br />

(S - I) + (B - 0) = (E - M)<br />

16 - 10 = 6<br />

Dat klopt!<br />

We berekenen achtereenvolgens:<br />

1) de hoogte van het nieuwe nationale inkomen<br />

2) de nieuwe werkgelegenheid<br />

3) de grootte van de beroepsbevolking<br />

4) het nieuwe werkloosheidspercentage<br />

1) Y = -1.000 x 0,05 + 560 = 510 miljard euro<br />

2) De werkgelegenheid (W) bedraagt 6.375.000 arbeidsjaren.<br />

W = Y / a = 510 miljard / 80.000 = 6,375 miljoen<br />

3) 7% is werkloos. 93% werkt dus.<br />

De beroepsbevolking bedraagt dus 6.720.430 arbeidsjaren.<br />

N = 100 / 93 x 6.375.000 = 6.720.430<br />

4) Het werkloosheidspercentage bedraagt 5,1%.<br />

46


f<br />

Berekening: (6.720.430 – 6.375.000) / 6.720.430 x 100% = 5,1%<br />

Door de verlaging van de rente zal:<br />

- de grootte van de investeringen toenemen (vergelijking 2)<br />

- er minder worden gespaard (vergelijking 1), dus meer worden geconsumeerd<br />

Kortom de effectieve vraag zal toenemen als gevolg van een rentedaling. Een stijging<br />

van het nationaal inkomen is daar een gevolg van. De stijging van de bestedingen en<br />

dus van het nationaal inkomen leidt tot een toename van de import (vergelijking 7).<br />

Het saldo op de lopende rekening (E - M) zal verslechteren.<br />

28a De vergelijkingen 5 en 6.<br />

b Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een verklaring van economische<br />

samenhangen<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een voorspelling van mogelijke<br />

ontwikkelingen<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een analyse van beoogde beleidsvarianten.<br />

c Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat een groot deel van de overheidsbestedingen bestaat uit<br />

salarissen van ambtenaren die in het land zelf wonen<br />

• een antwoord waaruit blijkt dat overheden vaak voorrang geven aan het binnenlandse<br />

bedrijfsleven als het gaat om leveranties aan de overheid.<br />

d Arbeid. Er is geen structurele werkloosheid, dus de totale beroepsbevolking is<br />

ingeschakeld bij bestedingsevenwicht.<br />

e Voorbeeld van een juiste berekening:<br />

I = 200 x 0,3 + 40 = 46<br />

M = 0,1 x 328 + 0,2 x 46 = 42<br />

Y = 328 + 46 + 80 + 100 – 42 = 512<br />

Vraag naar arbeid: $ 512 miljard / $ 51.200 = 10 miljoen personen.<br />

Werkloosheid: 10,6 miljoen – 10 miljoen = 0,6 miljoen personen.<br />

f Exogeen. Uit het antwoord moet blijken dat de waarde van N buiten het model wordt<br />

bepaald.<br />

g Uit het antwoord moet blijken dat een grotere N leidt tot een grotere I en dus tot een<br />

grotere EV/W/Y; dat vervolgens de grotere Y leidt tot een grotere C en dus tot een<br />

grotere EV/W/Y en dat vervolgens de grotere Y weer leidt tot een grotere C, enzovoort.<br />

h Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om het importlek en/of belastinglek en/of<br />

spaarlek; een deel van de inkomensgroei wordt daardoor niet (in het eigen land) besteed<br />

en leidt niet tot (verdere) productie.<br />

47


15 Concept 8-1 Goede tijden slechte tijden – deel 1<br />

15.1 Inleiding<br />

1a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

g<br />

De prijs op de markt hangt af van vraag- en aanbodfactoren. Een stijgende prijs ontstaat<br />

door meer vraag of een kleiner, beperkt, aanbod. Of zoals in deze opgave door beide<br />

factoren. Er staat namelijk:<br />

1) “er worden te weinig huizen gebouwd” = beperkt aanbod,<br />

2) “steeds meer mensen willen een eigen huis kopen” = meer vraag.<br />

Een daling van de hypotheekrente maakt het kopen van een huis goedkoper. Je hoeft<br />

namelijk minder rentekosten daarover te betalen. Als gevolg van deze ontwikkeling<br />

neemt de vraag naar koopwoningen toe, maar dat heeft weer een prijsopdrijvend effect<br />

op de huizenprijzen.<br />

Bereken eerst hoeveel geld het paar moet lenen bij de goedkoopste bank (Postenbank).<br />

Het renteverschil over dat bedrag is dan het jaarlijkse hypotheekentevoordeel.<br />

Lening nodig voor het kopen van het huis (inclusief k.k.) = € 614.200<br />

Berekening: 1,08 x € 615.000 – € 50.000 = € 614.200<br />

Het renteverschil/voordeel bedraagt (0,053 – 0,044) x € 614.200 = € 5.572,80<br />

Het lijkt er dus op dat de kosten van de grote reis snel terugverdiend zullen zijn, als ze de<br />

koop van de woning een half jaar uitstellen.<br />

Je kunt de volgende risico’s noemen:<br />

1) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later dit specifieke huis al verkocht blijkt te zijn.<br />

2) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later de trend van de stijgende huizenprijzen ook<br />

van invloed is geweest op de vraagprijs voor dit huis (en deze dus door de makelaar is<br />

verhoogd).<br />

3) het zou kunnen zijn dat de wereldreis duurder uitgevallen is dan ze hadden gedacht en<br />

ze daarvoor een deel van hun spaargeld hebben moeten aanspreken, waardoor het te<br />

lenen bedrag is gestegen.<br />

1) Als de huizenprijzen sterker stijgen dan de inflatie verhogen zij het reële vermogen van<br />

huiseigenaren.<br />

2) Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld.<br />

In je betoog wijs je op het feit dat huizenprijzen die sterker stijgen dan het gemiddelde<br />

prijspeil, het reële vermogen van huiseigenaren doen toenemen. En deze stijging<br />

overtreft in het algemeen de reële renteopbrengst van spaartegoeden (zelfs bij rente over<br />

rente waardoor het spaartegoed blijft stijgen).<br />

Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld, maar dat geldt dan natuurlijk ook voor de<br />

reële waarde van een tegoed op de spaarrekening. Conclusie, in reële termen is een<br />

eigen huis het beste spaarvarken.<br />

De koersen lijken in de Verenigde Staten veel harder gestegen Als je corrigeert voor het<br />

dollareffect (daling dollarkoers) had het helemaal niets uitgemaakt of je nou in Amerika<br />

of in Nederland had belegd. In Nederland had je zelfs iets meer dividend gehad. De<br />

opbrengst in dollars had je namelijk relatief minder euro’s opgeleverd<br />

De aandelen in Amerika zijn nominaal gestegen. Maar die opbrengst luidt in dollars. Maar<br />

als je de opbrengst te gelde wil maken en deze opneemt in euro’s verdwijnt de extra<br />

opbrengst geheel of gedeeltelijk, omdat de koers van de dollar in waarde is gedaald.<br />

Reëel is de opbrengst dus helemaal niet groter.<br />

48


15.2 Wat verstaan we onder mobiliteit op de arbeidsmarkt?<br />

2 Bij belastingmaatregelen kun je denken aan een hogere reiskostenaftrek,<br />

verhuiskostensubsidies of voor het verhuizen belastingaftrekmogelijkheden geven.<br />

Verbetering van de bereikbaarheid kan door het openbaar vervoer beter te organiseren,<br />

door extra spitstroken op rijkswegen aan te leggen, rekening rijden in spitstijden om<br />

daarmee de spits te ontlasten en de file<strong>druk</strong> te verminderen.<br />

3 Bij inkomensdifferentiatie kun je aanzienlijke verschillen krijgen tussen mensen die<br />

vergelijkbaar werk verrichten. Men vindt dat niet solidair. Toch zie je langzaam wel<br />

enige differentiatie ontstaan. Het is moeilijk om op scholen in grote steden voldoende<br />

leerkrachten te krijgen vanwege de speciale problematiek. Om onderwijzers toch te<br />

kunnen aantrekken wil men hen in de grote steden een aanvullende beloning geven.<br />

4a<br />

b<br />

c<br />

5a<br />

b<br />

6a<br />

Absolute getallen zeggen niet zo veel. Eén miljoen werklozen is veel voor een land als<br />

Nederland, maar in China stelt dat niets voor.<br />

In Noord Nederland is de werkloosheid relatief gezien het grootst. Dit deel van Nederland<br />

ligt het verst verwijderd van de havens en de Randstad. Bedrijven vestigen zich het liefst<br />

zo dicht mogelijk bij hun doelgroep (afnemers) of hun leveranciers.<br />

In de grote steden is de werkloosheid hoger dan elders, vanwege het feit dat<br />

veel werkenden en hun gezinnen de steden hebben verlaten. Vooral ouderen zijn<br />

blijven wonen. En ook relatief veel mensen met een taalachterstand en andere<br />

kennisachterstanden bevinden zich in de grote steden. Allemaal redenen voor deze<br />

relatief hoge werkloosheid. Door nieuwe woningbouwprogramma’s probeert men weer<br />

de werkenden naar de stad te lokken. Dit lijkt te gaan lukken. De toenemende files zullen<br />

daar ook aan hebben bijgedragen.<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat als mensen (uit<br />

financieel belang) sterker worden aangezet tot het accepteren van een (beter betaalde)<br />

baan die verder van de woonplaats af ligt / noodzaakt tot verhuizen, er een migratie<br />

ontstaat uit gebieden met een hoog werkloosheidspercentage naar gebieden met een<br />

laag werkloosheidspercentage.<br />

De zin die je kunt citeren is de laatste zin”: “Een oorzaak die wordt bena<strong>druk</strong>t is het<br />

geringe verschil tussen de hoogte van de sociale uitkeringen en de hoogte van het<br />

minimumloon.” Hieruit blijkt dat een verlaging van sociale uitkeringen / een verhoging van<br />

het minimumloon ertoe kan leiden dat mensen met een uitkering eerder werk accepteren.<br />

De arbeidsproductiviteit in Nederland is minder gestegen dan die in de EU.<br />

Je berekent dit door het indexcijfer van het nationale product te delen doordat van de<br />

werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />

Nederland:<br />

102,2<br />

/ 101,5<br />

x 100 = 100,69. Dit is een stijging met 0,69%<br />

EU:<br />

101,5<br />

/ 99,5<br />

x 100 = 102,01. Dit is een stijging met 2,01%<br />

b<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />

• positieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat een hogere arbeidsproductiviteit<br />

kan leiden tot lagere arbeidskosten per product en tot hogere winsten waardoor de<br />

investeringen toenemen en de vraag naar arbeid stijgt<br />

• negatieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat bij een hogere arbeidsproductiviteit<br />

minder arbeid nodig is om een gelijke productie te realiseren (zodat bij onvoldoende<br />

groei van de productie de vraag naar arbeid afneemt)<br />

49


c<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij verlenging<br />

van de bedrijfstijd de bestaande kapitaalgoederenvoorraad beter wordt benut en er<br />

meer werknemers nodig zijn terwijl de belastingverlaging leidt tot hogere winsten die het<br />

bedrijf voor diepte-investeringen kan aanwenden of zelfs voor andere doeleinden dan<br />

investeringen kunnen worden aangewend. In deze gevallen levert het niet meer nieuwe<br />

arbeidsplaatsen op.<br />

15.3 Wanneer is werkloosheidsbestrijding succesvol?<br />

7 Beroepsbevolking (Aa) = 8 miljoen<br />

Gemiddelde arbeidsproductiviteit (a) = € 40.000<br />

Effectieve vraag (EV) = bestedingen = € 240 miljard<br />

Productiecapaciteit (PC) = € 270 miljard<br />

De werkgelegenheid (Av) bedraagt EV / a<br />

= € 240 miljard / € 40.000<br />

= 6 miljoen<br />

De maximale werkgelegenheid (Av*) = PC / a<br />

= € 270 miljard / € 40.000<br />

= 6,75 miljoen<br />

Conjuncturele werkloosheid (Uc) = Av* - Av = 6,75 – 6 = 0,75 (miljoen).<br />

Structurele werkloosheid (Us) = Aa – Av* = 8 – 6,75 = 1,25 (miljoen).<br />

8a<br />

b<br />

c<br />

9a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De vakantiegangers zullen het Caribische eiland vooral zullen bezoeken als het in hun<br />

eigen land winter is. Vandaar het mogelijke seizoenskarakter.<br />

In 2006 zullen 29.677 onder invloed van het seizoen hun baan kwijtraken. Een voorbeeld<br />

van een juiste berekening is:<br />

Aantal personen met een seizoensbaan eind maart: 60 / 160<br />

x 86.272 = 32.352<br />

Aantal personen met een seizoensbaan eind juni: 5 / 105<br />

x 56.175 = 2.675<br />

Dit betekent dat 32.352 – 2.675 = 29.677 personen hun werk kwijtraken.<br />

Voorbeelden van juiste antwoorden op de vraag waarom de geregistreerde werkloosheid<br />

gelijk blijft, terwijl veel mensen werk kwijtraken zijn:<br />

• Een antwoord waaruit blijkt, dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />

omdat ze het werk in het toerisme als bijbaan / tweede baan hebben.<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />

omdat ze in het seizoen voldoende verdienen om een heel jaar van te leven.<br />

Volgens de vakbeweging is er sprake van structuurwerkloosheid. Een voorbeeld van een<br />

juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de maatregelen die de vakbeweging<br />

voorstelde, bedoeld zijn om vraag naar en aanbod van arbeid beter op elkaar te laten<br />

aansluiten (= bestrijden van kwalitatieve structuurwerkloosheid).<br />

Dat blijkt uit de tekst uit het feit dat werkloosheid en vacatures gelijktijdig voorkomen.<br />

Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />

• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een baan enige tijd kost zodat een deel<br />

van de werklozen na verloop van tijd op de bestaande vacatures kan worden ingezet.<br />

• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een werknemer enige tijd kost zodat een<br />

deel van de vacatures na verloop van tijd door werklozen kan worden bezet.<br />

Bij stijgende lonen wordt werken aantrekkelijker, zodat het aanbod van arbeid door<br />

toetreders kan toenemen.<br />

Bij dalende lonen wordt het aantrekkelijker om de productie arbeidsintensiever te maken<br />

(vervanging van machines door arbeid), waardoor de vraag naar arbeid kan stijgen.<br />

10 Voor het verruimen van de arbeidsmarkt moet het aanbod op de arbeidsmarkt toenemen.<br />

De overheid kan hiertoe de pensioenleeftijd verhogen of de leerplichtleeftijd verlagen.<br />

Zij kan zorgen dat mensen meer geld van hun brutoloon overhouden door allerlei<br />

belastingmaatregelen, zodat werken aantrekkelijker wordt. Zij kan de uitkeringen<br />

verlagen, waardoor niet-werkende mensen misschien eerder en bewuster werk gaan<br />

zoeken. Enz.<br />

50


11a<br />

b<br />

c<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een toename<br />

van het aantal onvervulde vacatures de kans op een baan vergroot waardoor jongeren<br />

eerder dan in het verleden toetreden tot de arbeidsmarkt.<br />

Het aantal onvervulde vacatures bij particuliere bedrijven aan het einde van het eerste<br />

kwartaal van 2005 bedraagt 145.000. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

124.000 + (225.000 – 204.000) = 145.000<br />

de beroepsbevolking is ten op opzichte van 2004 gestegen met 12.821. Een voorbeeld<br />

van een juiste berekening is:<br />

Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1998: 100 / 4,8<br />

× 40.000 = 833.333<br />

Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1999: 100 / 3,9<br />

× 33.000 = 846.154<br />

De toename bedraagt 846.154 – 833.333 = 12.821<br />

15.4 Hoe kan een overheid conjunctuurwerkloosheid bestrijden?<br />

12a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

Bij deflatie dalen de prijzen. Waarom zijn consumenten dan afwachtend als het<br />

gaat om het doen van bestedingen? De reden daarvoor is dat consumenten verdergaande<br />

prijsdalingen verwachten en om die reden wachten met de aanschaf van<br />

consumentengoederen. En als de consumenten minder geld uitgeven, vertraagt dat het<br />

herstel van de Amerikaanse economie.<br />

In een recessie neemt de productie van bedrijven af. De bedrijven zouden graag wat<br />

meer willen verkopen, maar dan zullen zij de prijzen moeten verlagen. En dat is niet altijd<br />

even gemakkelijk wanneer de bedrijven geen verlies willen lijden. Omdat de constante<br />

kosten per product stijgen bij een lagere productie zal de prijsverlaging of uit de winst<br />

moeten komen, die al laag is in een recessie, of uit een verlaging van de lonen. Maar als<br />

deze in neerwaartse richting star zijn, kun je ook hier geen prijsverlaging mee financieren.<br />

De prijzen zullen volgens de econoom dus helemaal niet hoeven te dalen. Vandaar het<br />

verband tussen de neerwaartse starheid van de lonen en het uitblijven van deflatie.<br />

Investeringen van bedrijven hangen af van de winst / winstverwachtingen. Als deze<br />

ontbreken zal een bedrijf niet gaan investeren. Consumenten lenen als ze verwachten<br />

dat ze de lening kunnen terugbetalen.<br />

Als je meer geld wilt uitlenen, moet je de leenvoorwaarden aantrekkelijk maken en dit<br />

betekent concreet dat je een lage rente moet vragen. Maar de rente is al laag. Je kunt<br />

dan wel meer geld in de economie willen pompen, maar als er geen vraag naar is bij<br />

gebrek aan winst(verwachtingen) en consumentenvertrouwen, zal dit extra geld geen<br />

effect op de bestedingen hebben en dus ook niet op de conjunctuur.<br />

Uit de grafieken 2 en 3 kun je concluderen dat consumenten in die periode een relatief<br />

grote schuld hebben en dat zij meer zijn gaan sparen. De hoge schuld vereist veel<br />

koopkracht om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast<br />

leidt de recessie en de onzekere toekomst tot meer besparingen. Dit alles bij elkaar<br />

genomen kan tot de conclusie leiden dat consumenten weinig geld meer extra willen<br />

lenen. Dat blijkt ook wel uit grafiek 1. Als de liquiditeit van banken wordt vergroot zal dat<br />

dan ook een beperkt effect hebben op de conjunctuur.<br />

Bij het beantwoorden van deze vraag kan de Verkeersvergelijking van Fisher van dienst<br />

zijn: M x V = P x T.<br />

Als de economie zich gaat herstellen kan dat tot bestedingsinflatie leiden en de<br />

productiviteitsgroei leidt tot een grotere productiecapaciteit (maximaal meer transacties<br />

T mogelijk). Bij een herstellende economie stijgt de effectieve vraag. Als er dan ook<br />

nog eens meer liquiditeiten (M = hoeveelheid geld) in omloop komen versterkt dit het<br />

herstel. Vanwege meer winst/winstverwachtingen en een groter consumentenvertrouwen<br />

(V stijgt dan ook) stijgt de kredietverlening. Door de toegenomen vraag stijgt de<br />

bezettingsgraad van de productiecapaciteit. Als deze blijft stijgen kan de vraag het<br />

aanbod (T) gaan overtreffen en dat leidt tot bestedingsinflatie (P).<br />

Een productiviteitsgroei kan de capaciteit van bedrijven (T) doen toenemen, zodat de<br />

toegenomen effectieve vraag minder snel leidt tot bestedingsinflatie (P).<br />

1<br />

1<br />

a<br />

v<br />

v<br />

d<br />

1<br />

g<br />

E<br />

O<br />

v<br />

v<br />

h<br />

d<br />

h<br />

1<br />

A<br />

v<br />

A<br />

d<br />

J<br />

n<br />

e<br />

1<br />

r<br />

e<br />

d<br />

D<br />

g<br />

b<br />

t<br />

1<br />

h<br />

M<br />

A<br />

p<br />

a<br />

e<br />

v<br />

c<br />

g<br />

s<br />

fl<br />

E<br />

d<br />

51


13a<br />

b<br />

c<br />

De hier bedoelde werkloosheid is ontstaan als gevolg van onderbesteding. De productiecapaciteit<br />

blijft gedeeltelijk onbenut. Er is dus sprake van conjunctuurwerkloosheid.<br />

Met een verslechtering van de betalingsbalans bedoelen economen dat de opbrengsten<br />

van de export ten opzichte van de kosten voor de import dalen.<br />

Voor het goede antwoord had je de volgende volgorde moeten kiezen:<br />

1 – 5 – 3 – 4 – 2 – 6<br />

Opmerking: bestedingsinflatie ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het<br />

aanbod daarvan. Dat is het geval als de productiecapaciteit ontoereikend is.<br />

15.5 Hoe kan een overheid structuurwerkloosheid bestrijden?<br />

14a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

15a<br />

b<br />

Het aantal vrijkomende uren dat de invoering van een 35-urige werkweek oplevert<br />

(arbeidstijdverkorting) bedraagt 34 miljoen uur. Berekening: 8,5 miljoen x 4 uur = 34<br />

miljoen uur.<br />

40% van deze uren wordt herbezet; Dat levert 0,4 x 40 miljoen = 13,6 miljoen extra uren<br />

nieuwe werkgelegenheid op.<br />

Omgerekend naar banen is dat 388.571,4 banen.<br />

Berekening: 13,6 miljoen uur / 35 uur = 388.571,4<br />

Om te weten of de loonkosten per eenheid product stijgen, moet je de ontwikkeling van<br />

de productie vergelijken met de ontwikkeling van de loonkosten. Immers de loonkosten<br />

per product verkrijg je door de totale loonkosten te delen door de totale productie.<br />

Uit de gegevens blijkt dat totale productie gelijk blijft.<br />

De lonen dalen met 2%. Daar staat tegenover dat de beroepsbevolking stijgt met 4,6%<br />

Berekening: 388.571,4 / 8.500.000 x 100% = 4,6%<br />

Uit deze twee laatste gegevens blijkt dat de totale loonsom wel stijgt. Bij gelijkblijvende<br />

productie betekent dit dus een stijging van de loonkosten per eenheid product.<br />

De stijging van de loonkosten per product kunnen leiden tot een daling van de productie<br />

omdat:<br />

1) De werkgevers de gestegen loonkosten afwentelen in de verkoopprijzen. De internationale<br />

concurrentiepositie verslechtert en daardoor zal de export afnemen, terwijl de<br />

import stijgt. De Franse gezinnen en bedrijven zullen dan namelijk meer buitenlandse<br />

goederen kopen in plaats van Franse goederen.<br />

2) De hogere loonkosten de winstmarges verlagen. De investeringen, die sterk afhangen<br />

van de winsten, zullen dalen en daarmee ook de productie.<br />

Conjunctuurwerkloosheid ontstaat doordat de bestedingen dalen. Omdat bedrijven dan<br />

minder hoeven te produceren raken veel werknemers hun baan kwijt. De invoering van<br />

de 35-urige werkweek leidde, zoals je zag, tot een stijging van de loonsom. Gevolg<br />

daarvan is dat de bestedingen juist toenemen en bedrijven weer meer mensen nodig<br />

hebben. De vraag naar arbeid stijgt.<br />

Voorbeeld van een juiste berekeing:<br />

100<br />

Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 1992: × 1,8 miljoen = 4,7 miljoen mensen.<br />

38<br />

100<br />

Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 2006: × 2,6 miljoen = 5,3 miljoen mensen.<br />

49<br />

De toename bedraagt 5,3− 4,7 = 0,6 miljoen vrouwen.<br />

Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat jongeren sneller toetreden tot de arbeidsmarkt (door<br />

lagere studietoelagen).<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat mensen langer blijven werken (doordat vervroegde<br />

uittredingsregelingen financieel steeds minder aantrekkelijk worden).<br />

52


c<br />

d<br />

e<br />

15a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat arbeidsongeschikten worden goedgekeurd om te werken<br />

(door aanscherping van de keuringen).<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat steeds meer vrouwen betaald werk gaan verrichten (door<br />

de verdergaande emancipatie).<br />

• Een antwoord waaruit blijkt dat meer mensen zich als werkzoekende laten registreren<br />

(door het aanzuigeffect van een aantrekkende economie).<br />

Uit je antwoord moet blijken dat de vervulde vacatures een volledige werkweek betreffen.<br />

Uit je antwoord moet blijken dat een extra loonstijging de mobiliteit (op de arbeidsmarkt)<br />

kan stimuleren, bijvoorbeeld via omscholing, verhuizen of bereidheid tot reizen.<br />

Je kunt antwoorden geven waaruit blijkt.<br />

• dat door toename van het aantal premiebetalers een lager percentage kan volstaan om<br />

hetzelfde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />

• dat door afname van het aantal uitkeringsgerechtigden een lager percentage kan<br />

volstaan om het benodigde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />

Het verschil tussen de bruto participatie en de netto participatie bestaat uit de werkloze<br />

beroepsbevolking<br />

De netto participatiegraad in 2001 bedraagt 67,2%. Een voorbeeld van een juiste<br />

berekening is:<br />

(5.796.000 × 1,26)<br />

/ 10.864.000<br />

x100% = 67,2%.<br />

De p/a-ratio zal stijgen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit<br />

blijkt dat gehuwde vrouwen in grotere mate dan mannen de voorkeur geven aan een<br />

deeltijdbaan (omdat vrouwen veelal een baan combineren met zorgtaken).<br />

De econome stelt dat een toename van participatiegraad nodig is om te voorkomen<br />

dat in de toekomst de internationale concurrentiepositie van Nederland verslechtert.<br />

Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring, waaruit blijkt dat een bij de<br />

economische groei achterblijvende arbeidsparticipatie tot een tekort aan arbeidskrachten<br />

kan leiden en daardoor tot een stijging van de loonkosten waardoor het exportprijspeil<br />

kan stijgen.<br />

15.6 Wat bedoelen economen met de conjunctuur?<br />

17a<br />

b<br />

c<br />

Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een recessie bedrijven bedrijven, door<br />

tegenvallende inkomsten, zullen bezuinigen op hun investeringen. Vaak zullen deze<br />

bezuinigingen juist de (vernieuwende) investeringen treffen, waarbij relatief veel van ICT<br />

gebruik wordt gemaakt.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

51.115 − 20.213<br />

× 100%= 6,8%.<br />

853.164 − 397.556<br />

2001: 20.213 × 106 = € 60.158<br />

336.000<br />

2005: 22.473 × 106 = € 80.261<br />

280.000<br />

dus 80.261 − 60.158 × 100% = 33,4% groei<br />

60.158<br />

d<br />

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />

− ICT-bedrijven hebben tijdens de goede tijden weinig aandacht gehad voor inefficiënte<br />

inzet van arbeid in het productieproces, maar de recessie dwingt tot rationalisatie hiervan.<br />

53


− De krimpende ICT-bedrijven zullen hun minst productieve werknemers ontslaan.<br />

18a In het begin van een herstelperiode (begin fase 1) is het niet altijd zeker of de opleving<br />

tijdelijk is of dat deze doorzet. In het begin zullen bedrijven daarom voorzichtig aan doen<br />

en niet direct mensen aannemen in vaste dienst, wanneer zij behoefte hebben aan<br />

meer personeel. Uitzendkrachten kunnen ze weer gemakkelijker ontslaan als blijkt dat<br />

de opleving maar tijdelijk van aard was. Daarom past een snelle groei van de indicator<br />

uitzenduren bij fase 1.<br />

b De conjunctuurklok is gebaseerd op de gewone conjunctuurcyclus. Waarbij de actuele<br />

groei in vier fasen is verdeeld:<br />

1) toenemende groei onder de trendmatige groei (fase 1) → laagconjunctuur<br />

2) toenemende groei boven de trendmatige groei (fase 2) → hoogconjunctuur<br />

3) afnemende groei boven de trendmatige groei (fase 3) → hoogconjunctuur<br />

4) afnemende groei onder de trendmatige groei (fase 4) → laagconjunctuur<br />

Als je goed kijkt naar de indicator bbp, dan ligt deze nog wel onder de trendlijn (de<br />

gemiddelde groei), maar is toch toegenomen ten opzichte van de maand ervoor<br />

(november). Er lijkt dus sprake van een economisch herstel te zijn.<br />

% groei t.o.v.<br />

vorige periode<br />

Fase 4 Fase 1 Fase 2 Fase 3<br />

Tijd<br />

18c<br />

d<br />

Bij een verkrapping van de arbeidsmarkt is het voor werkgevers moeilijker om aan<br />

personeel te komen. Het aanbod van arbeid is schaarser aan het worden. Je moet in je<br />

antwoord zowel de uitvoer als het aantal order behandelen. Omdat de journalist verwacht<br />

dat de waargenomen ontwikkeling zich in 2000 voortzet zullen de export (bestedingen<br />

door buitenlanders in ons land) en het aantal orders (bestedingen door gezinnen en<br />

bedrijven in ons land) verder toenemen.<br />

• De toename van de nu al boven de trend liggende uitvoer leidt tot een herstel van de<br />

groei van het bbp, waardoor (het arbeidsvolume en daarmee) de arbeidsvraag toeneemt,<br />

• En de toename van de nu ook al boven de trend liggende hoeveelheid orders leidt tot<br />

een toename van de investeringen om aan de vraag te kunnen blijven voldoen. Ook<br />

hierdoor stijgt het bbp, waardoor het arbeidsvolume en daarmee de arbeidsvraag toeneemt<br />

Procentpunten zijn de absolute verschillen tussen twee percentages en dus geen<br />

procentuele veranderingen!<br />

De trendmatige groei bedraagt 1,8% Van de groei in december 2005 weten we twee<br />

aspecten.<br />

1) De groei in december is 0,5 procentpunt lager dan de trendgroei van 1,8 procent.<br />

De groei in december bedroeg dus 1,8 – 0,5 = 1,3%.<br />

2) De groei in december was 0,25 procentpunt hoger dan in november.<br />

De groei in november bedroeg dus 1,3 – 0,25 = 1,05%.<br />

19a<br />

Het CBS hanteert verschillende conjunctuurindicatoren. Je mag ze allemaal noemen<br />

behalve bestedingsinflatie en een groeiende economie/inkomen. Deze twee staan<br />

54


c<br />

d<br />

e<br />

20a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

namelijk al in de opgave genoemd. Verder kun je wel denken aan zaken als: (1)<br />

producentenvertrouwen, (2) consumentenvertrouwen, (3) orderportefeuille, (4)<br />

werkgelegenheid, (5) aantal vacatures, (6) het aantal uitzenduren, (7) de hoogte van de<br />

rente, (8) het aantal grote aankopen, (9) de uitvoer, (10) de investeringen van bedrijven,<br />

(11) de consumptie van gezinnen en (12) de bezettingsgraad van de productiecapaciteit.<br />

Al deze zaken zijn hoog tijdens een hoogconjunctuur.<br />

Het aantal (13) faillisementen is daarentegen laag.<br />

Van A naar B, Dit betekent dat de situatie met een hoge reële productie en een beperkte<br />

inflatie leidt tot een situatie, waarbij de reële productie niet verder toeneemt, maar wel<br />

het prijsniveau. Je antwoord kan zowel betrekking hebben op bestedingsinflatie als op<br />

kosteninflatie.<br />

Dat de productie niet verder toeneemt heeft te maken met de beperkte productiecapaciteit,<br />

die volledig bezet is. Omdat de vraag naar goederen deze capaciteit overtreft, ontstaat er<br />

bestedingsinflatie.<br />

De hoge economische groei leidt tot verkrapping op de arbeidsmarkt. De positie van de<br />

vakbonden verbetert en die zullen hogere lonen eisen. Deze hogere lonen wentelen de<br />

werkgevers af in de verkoopprijzen. Er ontstaat dus loonkosteninflatie.<br />

Van B naar C. De inflatie blijft, maar de reële productie neemt af. Een hoge inflatie is<br />

slecht voor de concurrentiepositie van een land. De hoge prijzen leiden tot een afname<br />

van de export. En tevens zal de relatief goedkoper geworden import toenemen. Beide<br />

gevolgen van de hoge prijzen doen de reële productie afnemen.<br />

Een ander argument heeft te maken met het investeringsklimaat. Hoge lonen en hoge<br />

prijzen kunnen de investeringsbereidheid van bedrijven doen afnemen. Ook dat is<br />

nadelig voor de reële productie.<br />

Als de opgave spreekt over een open economie, moet je onmiddellijk denken aan<br />

economische contacten met het buitenland. In situatie D is de inflatie laag. De lage<br />

inflatie verbetert de internationale concurrentiepositie. De export van het land zal dan<br />

toenemen en de import zal afnemen. Beide gevolgen doen de productiegroei toenemen.<br />

In een laagconjunctuur bestaat conjunctuurwerkloosheid, omdat niet alle arbeidsplaatsen<br />

bezet zijn. De bezettingsgraad van de productiecapaciteit ligt ver onder de 100%. In<br />

eerste instantie (de opbloeifase) kunnen bedrijven de productiegroei gewoon realiseren<br />

met de bestaande productiecapaciteit. Pas bij een langer aanhoudende economische<br />

groei zullen bedrijven gaan investeren, om de op den duur tekortschietende capaciteit<br />

verder uit te breiden. Vandaar dat de groei van de productiecapaciteit lager kan zijn de<br />

reële productiegroei.<br />

Een conjunctuurcyclus bestaat uit een hoogconjunctuur en een laagconjunctuur. Beide<br />

perioden kennen een belangrijk economisch probleem. In een laagconjunctuur neemt<br />

de conjunctuurwerkloosheid toe en in een hoogconjunctuur de bestedingsinflatie. Bij de<br />

overgang van de opgaande naar een neergaande conjunctuur stijgt de werkloosheid<br />

en daalt de inflatie. Als beide veranderingen procentueel identiek zijn, blijft de misèreindicator<br />

gelijk.<br />

Als er bijvoorbeeld een productiestijging plaatsvindt van 5% en de productiviteit van de<br />

werknemers ook met 5% stijgt, dan kun je de productiestijging realiseren met dezelfde<br />

werknemers. Als de arbeidsproductiviteit echter minder stijgt dan de productie, heb je<br />

meer werknemers nodig. Dat betekent een daling van de werkloosheid en dus een lagere<br />

indicator.<br />

De stijgende indicator in Aziatische landen kan wijzen op een sterke toename van de<br />

inflatie. Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie van deze Aziatische landen<br />

en daar kunnen de Europese landen van profiteren.<br />

Onze export en daarmee ook onze werkgelegenheid hangen af van de economische<br />

ontwikkeling in de rest van de wereld. Een stijgende misère-indicator in de Aziatische<br />

landen betekent minder groei. Deze landen zullen minder kunnen importeren (ook uit de<br />

EU) en dat is uiteraard nadelig voor de EU.<br />

55


21a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />

5.274 (in 2000: 3≤g


d - volledige werkgelegenheid; dit vereist vaak een flinke stijging van de productie, wat in het<br />

kader van het milieubeleid juist wordt tegengegaan.<br />

- evenwichtige economische groei; ook hier geldt dat economische groei gepaard gaat met<br />

stijging van de productie en dus in strijd kan zijn met het milieubeleid.<br />

- streven naar een evenwichtige betalingsbalans; stimulering van de export is daarbij<br />

belangrijk. Meer export betekent echter ook meer productie.<br />

- rechtvaardige inkomensverdeling; het instellen van mestheffingen zal vooral de<br />

veehouders in hun inkomen treffen.<br />

- Stabiel prijsniveau; bedrijven kunnen verplicht worden hun productie of hun<br />

afvalverwerking op een speciale manier aan te pakken, wat tot meer kosten kan leiden.<br />

Deze kostenstijgingen zullen op de consument worden verhaald.<br />

Kortom, alle doelstellingen van het economische beleid kunnen in conflict komen met het<br />

milieubeleid.<br />

e - minder strenge eisen stellen aan de uitlaatgassen, opdat de werkgelegenheid in de autoindustrie<br />

behouden blijft.<br />

- Aanleggen van wegen door natuurgebieden, om achtergebleven gebieden van een<br />

betere infrastructuur te voorzien.<br />

- het verbieden van asbest in Nederlandse producten (bijvoorbeeld voor remschoenen),<br />

waardoor deze producten duurder worden t.o.v. buitenlandse producten.<br />

- het instellen van visquota om de visstand te beschermen. Hierdoor worden vooral de<br />

vissers getroffen.<br />

f Aantasting van het milieu maakt het leven op aarde minder aangenaam (aantasting<br />

welzijn), maar ook zullen veel kosten gemaakt moeten worden, om het milieu op een<br />

acceptabel niveau te houden. Deze kosten zullen uiteindelijk door bedrijven en gezinnen<br />

betaald moeten worden (aantasting welvaart/koopkracht).<br />

Experiment / spel 15.1<br />

De koopkracht van je zakgeld<br />

Z.o.z.<br />

57


Alles wordt duurder, duurder, duurder<br />

Wat is de overeenkomst tussen de kikker in de pan met heet water en de huidige inflatie?<br />

Wie een kikker in een pan met heet water stopt, zal zien dat die er onmiddellijk uit zal springen.<br />

Maar een kikker in een pot met koud water en de pot op het vuur zetten en er gebeurt niets. De<br />

kikker kookt langzaam en sterft. Dat is een vaak gebruikt voorbeeld om te illustreren dat als iets<br />

geleidelijk verandert, de omgeving dat pas doorheeft, als het al te laat is.<br />

Hetzelfde gebeurt tegenwoordig met de inflatie. Die loopt langzaam maar zeker op: in Europa,<br />

de VS, maar ook in Afrika, Latijns Amerika, Australië en Azië, zoals in FEM Business dat deze<br />

week in de kiosken ligt, te lezen is.<br />

uit FEM Business:<br />

‘Alles wordt steeds duurder. Dat betekent blijkbaar ook dat de dingen die jij koopt steeds duurder<br />

worden. Met dezelfde hoeveelheid geld kun je blijkbaar steeds minder kopen. Oftewel: wat gebeurt<br />

er met de koopkracht van je zakgeld?<br />

Stel je hebt elke maand € 150,00 vrij te besteden. Aan welke goederen/ diensten zou je dan dit geld<br />

uitgeven? Ga er voor het gemak van uit dat je precies het totale bedrag zou consumeren. Je spaart<br />

dus niet, maar je komt ook niets tekort. We gaan ervan uit dat het te besteden bedrag voor elk jaar<br />

op € 150,00 per maand blijft.’<br />

Schrijf voor je zelf op hoeveel procent je aan onderstaande categorieën zou uitgeven (totaal =<br />

100%).<br />

Bewaar zelf een afschrift hiervan en geef het origineel aan de spelleider. Noteer ook nog of je een<br />

jongen of een meisje bent. Deze percentages blijven gedurende het experiment ook gelijk.<br />

Jongen / meisje (omcirkelen wat van toepassing is)<br />

categorie<br />

uitgaan<br />

Snacks, snoep etc<br />

kleding<br />

Persoonlijke verzorging: make up,<br />

luchtje etc<br />

overig<br />

percentage<br />

Totaal 100 %<br />

Vervolgens worden de resultaten verzameld. Daarna wordt zowel van de groep jongens als van de<br />

groep meisjes het gemiddelde uitgaafpatroon vastgesteld.<br />

Tenslotte wordt dit ook gedaan voor de totale klas.<br />

58


In de drie opvolgende jaren doen zich de onderstaande prijsveranderingen voor.<br />

De genoemde percentages zijn steeds de relatieve veranderingen ten opzichte van het jaar ervoor.<br />

Categorie<br />

% verandering<br />

Jaar 1<br />

% verandering<br />

Jaar 2<br />

% verandering<br />

Jaar 3<br />

uitgaan 3 4 3<br />

Snacks, snoep etc 5 10 15<br />

kleding 1 0 - 10 (min 10)<br />

Persoonlijke verzorging: 10 25 30<br />

make up, luchtje etc<br />

overig 2 3 2<br />

1 Bepaal aan de hand van deze gegevens met hoeveel procent jou koopkracht verandert.<br />

Doe dat ook voor de groep jongens, de groep meisjes en voor de klas als geheel.<br />

2 Bepaal de nieuwe individuele prijsindexcijfers voor jaar 3 met als basis jaar 0.<br />

3 Bepaal de nieuwe gewogen gemiddelde prijsindexcijfers na 3 jaar met als basis jaar 0.<br />

- voor jezelf<br />

- voor de jongens<br />

- voor de meisjes<br />

- voor de klas als geheel<br />

4 Wat is er met jouw koopkracht gebeurd na deze drie jaar?<br />

En met die van de jongens, de meisjes en de hele klas?<br />

5 Met hoeveel procent moet het gemiddelde zakgeld van de klas stijgen om koopkracht<br />

behoud te krijgen. Hoeveel is dit gemiddeld per jaar (let op groeifactor van jaar op jaar).<br />

6 Stel dat deze zakgeld verhoging wordt doorgevoerd. Welke leerlingen gaan er dan op<br />

vooruit en welke leerlingen gaan er op achteruit.<br />

Is er een verschil in jongen / meisje of zie je andere verschillen?<br />

59


Experiment 15.2<br />

Conjunctuurpolitiek<br />

Keynes en jij<br />

John Maynard Keynes<br />

Jij zit in de regering van een land waarvan de economie in een dal verkeert. Weinig tot geen groei<br />

en een werkloosheidspercentage van meer dan 15%.<br />

Werk aan de winkel dus. Eén van je teamgenoten merkt op dat een keynesiaanse begrotingspolitiek<br />

haar vruchten kan afwerpen. Stimulering van de economie door het opvoeren van de<br />

overheidsbestedingen en het verlagen van de belastingen is het motto.<br />

Maar kan je dat maar ongestraft toepassen? Daarover gaat dit experiment.<br />

Let op: bij dit experiment behoort een Excel rekenblad<br />

Dit blad is grotendeels beveiligd. De kolommen j12 t/m j16 en k12 t/m k16 moeten door de teams<br />

worden ingevuld.<br />

Uitleg:<br />

In een land gelden in jaar nul de volgende gegevens:<br />

- Nationaal inkomen € 500 miljard<br />

- Beroepsbevolking 6 miljoen personen<br />

- Werkgelegenheid 5 miljoen personen<br />

- Werkloosheid 1 miljoen personen<br />

- Staatsschuld eind jaar 0 € 290 miljard<br />

- Overheidsbestedingen € 200 miljard<br />

- gemiddeld belastingtarief 40%<br />

De regering heeft zich ten doel gesteld de werkloosheid in 5 jaar tijd terug te brengen tot 400.000.<br />

Minder is nog beter, maar dat zal niet meevallen. Daarbij is de regering wel gehouden aan een<br />

aantal randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden gelden voor alle jaren en houden het volgende<br />

in:<br />

* De staatsschuldquote mag niet hoger worden dan 60%<br />

* Het financieringstekort mag niet boven de 3% uitkomen<br />

Het nationaal inkomen en daarmee de werkgelegenheid kan worden vergroot door de belastingen<br />

te verlagen of de overheidsbestedingen te verhogen. Daarmee kan dus de werkloosheid worden<br />

teruggedrongen.<br />

Een oplopende staatsschuld heeft echter negatieve consequenties voor de economie. Immers de<br />

overheid doet een groter beroep op de kapitaalmarkt. De rente zal hierdoor gaan stijgen.<br />

60


De gezinnen gaan minder lenen en meer sparen, wat de consumptie doet dalen. Verder zullen<br />

bedrijven minder gaan investeren. Je weet immers dat bedrijven de investeringen gedeeltelijk<br />

moeten financieren met geleend geld. In het begin is dit effect nog niet zo groot, maar naarmate<br />

de staatsschuld groeit, zal het land hiervan steeds meer last krijgen. Het heeft dus een remmende<br />

werking op de economie.<br />

De leerlingen vormen teams van drie personen:<br />

* Minister van Financiën (deze let op de staatsschuld en het financieringstekort)<br />

* Minister van Sociale Zaken (deze let op de werkgelegenheid / werkloosheid)<br />

* De Minister President (Hij zorgt ervoor dat het algemeen belang wordt gediend)<br />

Teams kunnen groter zijn dan drie personen: de overige personen worden dan adviseur.<br />

Per team wordt een werkblad ingevuld. Voor de jaren 1 t/m 5 moeten steeds het belastingpercentage<br />

en de overheidsbestedingen worden genoteerd. Dit kan in hele getallen, maar dit hoeft beslist niet.<br />

De consequenties van de maatregelen worden door het Excel rekenblad direct zichtbaar gemaakt.<br />

Een soort super Centraal Plan Bureau dus.<br />

Het team dat de werkloosheid na vijf jaar op het laagste niveau kan brengen is winnaar van het<br />

experiment. Natuurlijk wel binnen de gestelde randvoorwaarden!<br />

Hierna kunnen eventueel de randvoorwaarden worden versoepeld. Bijvoorbeeld de staatsschuldquote<br />

naar maximaal 75% en/of het financieringstekort naar 4%.<br />

Teams schrijven hierna een verslag van hun acties en de resultaten hiervan. Daarbij moet vooral<br />

worden gelet op de consequenties van acties op korte termijn ( 1 of 2 jaar) en op langere termijn<br />

(5 jaar).<br />

61


16 Concept 8-2 Goede tijden slechte tijden – deel 2<br />

16.2 Waardoor ontstaat internationale handel?<br />

1 Rond de eeuwwisseling zien we een flinke toename van de export en de import, maar<br />

tijdens de eerste jaren van de 21 e eeuw blijft de groei ongeveer gelijk. De conjuncturele<br />

situatie zal die van een laagconjunctuur zijn. In een laagconjunctuur is er weinig groei<br />

van de bestedingen, in dit geval bestedingen door buitenlanders (export).<br />

2 In de EU kost 1 ton graan 0,2 auto’s (Let op! Cijfers zijn per arbeidsjaar gegeven)<br />

In de EU kost 1 auto 5 ton graan.<br />

In de VS kost 1 ton graan 0,15 auto<br />

In de VS kost 1 auto 6 ⅔ ton graan.<br />

Een auto kost in de EU minder graan en is daar daarom comparatief voordeliger. De EU<br />

zal zich meer toeleggen op de productie van auto’s en de VS op graan.<br />

3a<br />

b<br />

c<br />

4a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

De groei van het nationale product is aanhoudend groter dan de groei van de<br />

arbeidsproductiviteit. Daardoor zal de vraag naar arbeid toenemen en er krapte op<br />

de arbeidsmarkt ontstaan, zodat werknemers hogere looneisen gaan stellen / de<br />

werkgevers hogere lonen gaan bieden.<br />

Een loonstijging leidt tot inflatie als de loonstijging de stijging van de arbeidsproductiviteit<br />

overtreft, zodat de kosten per product stijgen en de kostenstijging wordt doorberekend in<br />

de verkoopprijzen.<br />

Verslechtering van de internationale concurrentiepositie van de VS kan leiden tot hogere<br />

prijzen van geïmporteerde goederen als door de verslechtering van de internationale<br />

concurrentiepositie de export zo sterk afneemt, dat de vraag naar dollars afneemt en de<br />

koers van de dollar daalt, waardoor het importprijspeil stijgt. De Amerikanen moeten dan<br />

meer dollars betalen voor andere valuta, waardoor het lijkt alsof buitenlandse goederen<br />

duurder zijn geworden.<br />

Kenmerken van een hoogconjunctuur zijn een stijgende en hoge inflatie en een stijgende<br />

en hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit.<br />

Een verkrapping van de arbeidsmarkt kan tot een loonstijging leiden omdat het relatief<br />

schaarser worden van arbeid er toe leidt dat werkgevers, ten einde vacatures vervuld te<br />

krijgen (en het ontstaan van vacatures te voorkomen), een hogere prijs voor arbeid willen<br />

betalen.<br />

Een beperking van de loonstijging kan de internationale concurrentiepositie verbeteren<br />

als blijkt dat de loonkosten per product afnemen ten opzichte van het buitenland,<br />

waardoor de productiekosten in vergelijking met buitenlandse concurrenten dalen.<br />

Een verbetering van de internationale concurrentiepositie kan tot een toename van<br />

de export leiden als daardoor een (relatief) lage kostprijs van Nederlandse producten<br />

ontstaat. De (relatief) lage verkoopprijs kan leiden tot een toenemende vraag uit het<br />

buitenland.<br />

Door een toename van de export stijgt de productie wat kan leiden tot toename van de<br />

belastingontvangsten (inkomsten). De stijging van de productie kan leiden tot daling<br />

van de werkloosheid waardoor de uitgaven aan sociale voorzieningen / werkgelegenheidsprojecten<br />

/ loonkostensubsidies dalen (uitgaven).<br />

Een recessie in Duitsland kan tot een recessie in Nederland leiden, als blijkt dat het<br />

teruglopen van de (groei van de) bestedingen in Duitsland tot afname van de (groei van<br />

de) Duitse import uit Nederland kan leiden. Gevolg is dat de (groei van de) Nederlandse<br />

export en daarmee de (groei van de) bestedingen in Nederland dalen.<br />

62


5a<br />

Let op! Het betreft in deze vraag de totale uitvoer van goederen en diensten van<br />

binnenlandse herkomst. De wederuitvoer telt dus niet mee. De uitvoer van goederen<br />

van binnenlandse herkomst (b.h.) bedroeg in 2003 € 137,7 miljard en groeide in 2004<br />

met 2,1%.<br />

De uitvoer van diensten was € 67,4 miljard groot in 2003 en deze groeide in 2004 met<br />

5,4%.<br />

Om de groei van de totale uitvoer van binnenlandse afkomst te berekenen, mag je niet<br />

het gemiddelde nemen van de twee groeipercentages. Deze percentages moet je wegen<br />

met de waarde van de categorie. Op dezelfde wijze als je een rapportcijfer berekent,<br />

waarbij een repetitie zwaarder telt da een S.O.<br />

Techniek 1<br />

Groei totale uitvoer van binnenlandse afkomst (b.a.) in 2004 bedraagt 3,18%.<br />

Berekening:<br />

(137,7 x 102,1) + (67,4 x 105,4) 14.059,17 + 7.103,96 21.163,13<br />

----------------------------------------- = ------------------------------ = ------------- = 103,18 (index)<br />

137,7 + 67,4 205,1 205,1<br />

Techniek 2<br />

2003 2004<br />

Uitvoer goederen (b.h.) 137,7 1.021 x 137,7 = 140,6<br />

Uitvoer diensten 67,4 1,054 x 67,4 = 71,0<br />

Totale uitvoer (b.h.) 205,1 211,6<br />

De groei bedraagt (211,6 – 205,1) / 205,1<br />

x 100% = 3,17%<br />

b In 2002 was de nominale verkoopwaarde van de wederuitvoer lager (96,1) dan in 2001<br />

(101,3). Deze nominale waarde hangt af van het prijspeil en de hoeveelheid verkochte<br />

goederen, ook wel volume genoemd. Deze hoeveelheid was in 2002 hoger dan in 2001<br />

(0,3% hoger). Een lagere verkoopwaarde en tegelijkertijd een grotere afzet (volume) kan<br />

alleen indien de prijzen van de wederuitvoer dat jaar zijn gedaald.<br />

c De productie van een land meten we door van alle bedrijven de toegevoegde<br />

waarde bij elkaar op te tellen. Deze bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen<br />

verkoopwaarde en inkoopwaarde en bestaat uit de som van de beloningen van de<br />

productiefactoren (netto toegevoegde waarde) en de afschrijvingen van de bedrijven<br />

(bruto). Elke schakel in de bedrijfskolom voegt waarde toe. De wederuitvoer bestaat uit<br />

kant en klaar geïmporteerde goederen, die we onveranderd weer doorverkopen. Deze<br />

goederen hebben voor ons land dus vrijwel geen toegevoegde waarde.<br />

6a<br />

b<br />

6c<br />

Een krappe arbeidsmarkt leidt tot hogere lonen, die producenten kunnen doorberekenen<br />

in de verkoopprijzen. Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie.<br />

Een koersdaling van een valuta betekent dat mensen in andere landen minder van hun<br />

eigen valuta hoeven te betalen voor die valuta. Dit betekent dat goederen uit het land met<br />

de lage koers “goedkoper” zijn geworden.<br />

Een daling van de arbeidsproductiviteit leidt tot minder productie per werknemer. Dit leidt<br />

tot hogere arbeidskosten per product, die de prijs doen stijgen. De concurrentie-positie<br />

verslechtert daardoor.<br />

63


16.3 Waarom zouden landen de vrijhandel willen beperken?<br />

7a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

8a<br />

b<br />

Zij wil de bestaande spelers beschermen door te verbieden dat buitenlandse spelers<br />

worden aangekocht.<br />

De EU wil een uitzondering maken als de arbeidssector kampt met een arbeidstekort,<br />

maar daarvan is hier geen sprake.<br />

Deze maatregel maakt het onmogelijk dat de clubs goedkopere spelers aantrekken. Het<br />

prijskaartje blijft daarom aan de hoge kant en de instelling die de uitzendrechten heeft,<br />

moet een relatief hoge prijs betalen, die deze doorberekent aan de kijkers.<br />

Een argument om verpleegkundigen uit het buitenland aan te trekken is dat daardoor het<br />

tekort aan verpleegkundigen in Nederland afneemt.<br />

Een argument om dat niet uit Afrika te doen is dat Afrikaanse landen de<br />

verpleegkundigen zelf hard nodig hebben.<br />

Nee, als landen goederen goedkoper kunnen voortbrengen is dat geen dumpen. Alleen<br />

goederen verkopen tegen een prijs die onder de kostprijs ligt, noem je dumpen.<br />

Je moet de hoogte van de lonen in relatie zien tot de arbeidsproductiviteit van de<br />

werknemer. Als een werknemer drie keer zo duur is, maar vier keer zoveel doet, dan zijn<br />

de loonkosten per product toch lager.<br />

16.4 Op welke wijze vindt protectie plaats?<br />

9a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

10a<br />

b<br />

c<br />

Voorbeelden van argumenten waarmee protectie wordt verdedigd zijn:<br />

• het op gang helpen van een bedrijfstak,<br />

• het beschermen van de eigen werkgelegenheid,<br />

• het bewaren van economische onafhankelijkheid,<br />

• het reageren op protectie door andere landen.<br />

De importprijs daalt met 28,6% als gevolg van de afschaffing van de invoerheffing.<br />

Een voorbeeld van een juiste berekening is: 40/140 x 100% = 28,6%<br />

Dat de consumentenprijs minder daalt dan verwacht blijkt uit het feit dat de<br />

consumentenprijsindex (van landbouwproducten) een gemiddelde is en dat de<br />

binnenlandse landbouwproducten niet in prijs dalen. Je kunt ook als verklaring geven<br />

dat importeurs verwachten dat de vraag prijsongevoelig is, zodat een prijsverlaging<br />

omzetverlies oplevert.<br />

Het laten vallen van de invoerheffing maakt buitenlandse producten goedkoper.<br />

Producenten in dit land moeten via een prijsverlaging proberen hun concurrentiepositie<br />

te herstellen, waartoe goedkoper geproduceerd moet worden, wat mogelijk is als de<br />

productie per eenheid arbeid wordt vergroot.<br />

Ja de gegevens uit de tabel ondersteunen de conclusie dat als de prijsverandering<br />

sterker is het effect op de binnenlandse verdeling van de productiefactoren groter<br />

is. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />

prijsverandering van landbouwproducten groter is dan die van industrieproducten en dat<br />

het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw meer afneemt dan dat van de industrie.<br />

Het argument dat de WTO gebruikt zal dat van het ‘opvoedingsargument’ zijn. Het gaat<br />

hier om een jonge bedrijfstak, die de gelegenheid moet krijgen zich voor te bereiden op<br />

de concurrentie met bedrijven uit andere landen, die al verder gevorderd zijn.<br />

Importheffingen zijn marktconform omdat via heffingen de werking van het<br />

prijsmechanisme niet wordt aangetast.<br />

Voorbeelden van niet marktconforme protectie zijn het instellen van quota waardoor<br />

de import wordt beperkt tot een maximale hoeveelheid en het verhogen van de<br />

kwaliteitseisen waardoor de toegang tot de markt wordt bemoeilijkt.<br />

64


d<br />

11a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

g<br />

Vrijhandel leidt tot een grotere productie, omdat vrijhandel specialisatie mogelijk maakt,<br />

waardoor de productiviteit en dus de totale productie kan toenemen.<br />

Voor de oprichting van de NAFTA betaalde de importeur in Mexico $ 27,50 voor dit<br />

Canadese product. Berekening: 1,10 x $ 25 = $ 27,50<br />

Andere vormen zijn invoerquota en kwaliteitseisen<br />

Een manier is export van Mexico via Canada naar Amerika. Uiteindelijk wordt het<br />

Mexiacaanse product belast met een heffing va 14% (8% + 6%). Maar dat is altijd<br />

goedkoper dan direct van Mexico naar de VS. Dan betaal je een heffing van 20%.<br />

Het kan nu voor de VS aantrekkelijker zijn om goederen vanuit Mexico of Canada te<br />

importeren dan vanuit Europa.<br />

Positief is als de welvaart binnen de NAFTA toeneemt als gevolg van deze<br />

samenwerking dat zij meer kunnen importeren, dus ook vanuit Europa. Maar dat is<br />

inderdaad op termijn.<br />

Bij een douane-unie zullen de interne tarieven verdwijnen. Dat zijn dus: 3%, 6%, 20% en<br />

11%.<br />

Bij een economische unie is tevens sprake van afstemming op economisch en op sociaal<br />

terrein. Tevens is binnen een economische unie vrij verkeer van productiefactoren<br />

mogelijk.<br />

12 Zorg dat je in je betoog het genoemde punt bij a in ieder geval verwerkt. Daarnaast moet<br />

je drie van de vier bij b genoemde aspecten in je betoog verwerken. Vergeet vooral niet<br />

de gebruikte informatiebronnen te vermelden.<br />

Aspect a – vrijhandel maakt het mogelijk dat landen zich specialiseren in producten,<br />

waarmee zij door middel van absolute of relatieve (comperatieve) kostenverschillen<br />

voordeel kunnen halen. Het gevolg daarvan is waarschijnlijk prijsdaling en/of<br />

kwaliteitsverbetering, waardoor de mondiale welvaart kan toenemen.<br />

Aspect b1 – Omdat de producentenprijzen voor een groot deel de uiteindelijke<br />

consumentenprijzen bepalen (informatiebron 3) leidt vrijhandel tot lagere prijzen in Agrië.<br />

Deze producentenprijzen liggen op de wereldmarkt voor landbouwproducten een stuk<br />

lager dan in Agrië (informatiebron 3). Vrijgeven van de markt zal daarom leiden tot lagere<br />

consumentenprijzen voor landbouwproducten.<br />

Aspect b2 – dit heeft betrekking op de welvaart in ruime zin. Dat bevat meer dan<br />

alleen de koopkracht, de hoogte van het reële inkomen van de inwoners. Daaronder<br />

verstaan we ook de kwaliteit van het leven: onderwijs, gezondheidszorg, milieu, politieke<br />

rust, aanwezigheid van bodemschatten, enz. In dit verband speelt informatiebron 4<br />

een belangrijke rol. De waarde van de negatieve externe effecten van de landbouw<br />

(aantasting milieu) is de laatste jaren aanzienlijk gestegen. Deze is zelfs groter geworden<br />

dan de bijdrage die de landbouw levert aan het BBP. Als de landbouw uit Agrië verdwijnt,<br />

kan hierdoor de welvaart in ruime zin in Agrië toenemen .<br />

Aspect b3 – allocatie van productiefactoren wil zeggen hoe deze factoren over de<br />

sectoren zijn verdeeld. Zo wordt er veel grond (natuur) ingezet in de landbouwsector<br />

(informatiebron 2) en relatief veel arbeid (informatiebron 1). Zelfs 70% van de grond en<br />

7% van de productiefactor arbeid, terwijl het aandeel van de landbouw in het BBP maar<br />

3% bedraagt. Een overheveling (reallocatie) van arbeid uit de landbouwsector naar<br />

bijvoorbeeld de dienstensector of de industrële sector kan voor Agrië leiden tot een hoger<br />

BBP.<br />

Aspect b4 – een overheveling van de productiefactor grond van de landbouwsector naar<br />

de woningbouwsector kan de grondprijs voor woningen verlagen. Het voordeel voor de<br />

woningprijzen in Agrië is, dat als er meer grond beschikbaar komt als bouwgrond, de<br />

65


woningbouwgrondprijzen kunnen dalen. De prijzen van nieuwe woningen zullen daardoor<br />

dalen (maar ook de prijzen van de bestaande woningen volgen deze marktontwikkeling).<br />

16.5 Wanneer heeft een land een open economie?<br />

13a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

14<br />

Het aanwezige bankgeheim en het feit dat er weinig statistische gegevens voorhanden<br />

zijn staven de idee dat Andorra een meer gesloten economie is dan de gemiddelde<br />

Europese landen.<br />

De wel aanwezige handel is vooral in het voordeel van Andorra. Vanwege het<br />

bankgeheim zullen de banken in Andorra veel zwart geld aantrekken. En je mag<br />

aannemen dat de buitenlandse werknemers, die ingehuurd worden als ze nodig zijn,<br />

meer opleveren dan ze kosten. In ieder geval is er nauwelijks werkloosheid. WWuitkeringen<br />

komen dan ook nauwelijks voor.<br />

De uitspraak zoals die hier staat is een bewering. De “praktijk leert” is niet hetzelfde als<br />

“het is bewezen/aangetoond dat”<br />

De uitspraak is wel aannemelijk omdat een open economie kan profiteren van vergroting<br />

van afzetmarkten en schaalvoordelen.<br />

Export<br />

(E)<br />

Import<br />

(M)<br />

Saldo<br />

buiten-land<br />

(E-M)<br />

Exportquote<br />

(e)<br />

Importquote<br />

(m)<br />

Nationaal<br />

Inkomen<br />

(Y)<br />

Oranjeland 200 20 0,2<br />

Reeland 60 0,4 200<br />

a Import Oranjeland = 200 – 20 = 180<br />

Nationaal inkomen Oranjeland = 180 / 0,2<br />

= 900<br />

Exportquote Oranjeland = 200 / 900<br />

= 0,22<br />

b Export Reeland = 0,4 x 200 = 80<br />

Saldo buitenland Reeland = 80 – 60 = 20<br />

c<br />

Importquote Reeland = 60 / 200<br />

= 0,3<br />

Reeland heeft de meest open economie. Hoewel de export en de import kleiner zijn dan<br />

die van Oranjeland is de som van beide quota (0,7) groter dan in Oranjeland (0,42).<br />

d exportquote 2007 = 420 / 559,8 = 0,75<br />

Importquote 2007 = 376,6 / 559,8 = 0,67<br />

De handelsquote = 0,75 + 0,67 = 1,42<br />

15a<br />

b<br />

c<br />

De tabel vermeldt alleen de handel tussen drie werelddelen onderling.<br />

De internationale handel tussen landen onderling van één werelddeel valt buiten deze<br />

statistiek. En ook houden de tabelmakers geen rekening met de handel van Afrika,<br />

Australië en Antarctica. Nu is dat van dit laatste continent ook niet zo heel veel, maar<br />

Afrika en Australië zijn samen ook goed voor bijna $ 1.000 miljard.<br />

Deze vraag is eigenlijk heel eenvoudig. Lees gewoon de waarde van de Amerikaanse<br />

export en import in de tabel af en bepaal dan het saldo.<br />

De Amerikaanse export bedraagt $ 1.000 miljard.<br />

De Amerikaanse import bedraagt $ 1.200 miljard.<br />

Het saldo op de Agoederen- en dienstenrekening@ (E-M) bedraagt - $ 200 miljard.<br />

Berekening: waarde export - waarde import = $ 1.000 mld. - $ 1.200 mld. = - $ 200 mld.<br />

Amerika heeft dus een tekort op deze twee deelrekeningen samen.<br />

De bedoelde bewering is dat Amerika de Amotor van de wereldeconomie@ is. Blijkbaar<br />

is Amerika heel belangrijk voor de economieën van Europa en Azië. En dat blijkt uit<br />

het grote handelstekort van Amerika. De import van Amerika is immers de export van<br />

Europa en Azië. Een hoge Amerikaanse import betekent voor deze twee werelddelen<br />

een geweldige stimulans voor de effectieve vraag en daarmee de productie. Export van<br />

66


d<br />

Amerika naar deze twee werelddelen is dan natuurlijk weer nadelig voor deze gebieden.<br />

Maar per saldo gaan Europa en Azië er in hun handel met Amerika op vooruit.<br />

De BIB stelt dat deze structurele balansverhoudingen de schuldverhoudingen in<br />

de wereld scheef doet groeien. Elk jaar dat Amerika een tekort heeft op de lopende<br />

rekening, zal zij dit moeten financieren via de kapitaalrekening. Daardoor nemen de<br />

internationale schulden van Amerika toe. Het geleende geld is grotendeels afkomstig<br />

uit de overschotten van Europa en Azië. Deze gebieden groeien dan langzaam uit tot<br />

grote schuldeisers. Vandaar de opmerking van de BIB over de scheefgroei van de<br />

schuldverhoudingen.<br />

16.6 Hoe ziet de Nederlandse betalingsbalans eruit?<br />

16a<br />

b<br />

c<br />

17a<br />

b<br />

De betalingsbalans is een in geld uitge<strong>druk</strong>t overzicht van alle transacties van een land<br />

met het buitenland gedurende een jaar.<br />

Het internationale reisverkeer wordt op de dienstenrekening geregistreerd.<br />

De toeristen hebben 12,2 miljard euro in het buitenland besteed.<br />

Berekening: 5,5 x 100 / 45<br />

= 12,2<br />

Bij de afzonderlijke EMU-landen staat aan de ontvangstenkant natuurlijk ook de waarde<br />

van de aan de andere EMU-landen geleverde exportgoederen. Bij de betalingsbalans<br />

van de EMU is alleen de handel van de EMU-landen met niet EMU-landen verwerkt.<br />

Neem de betalingsbalans over en vul de ontbrekende getallen in<br />

Ontvangsten Uitgave Saldo<br />

GR 311,7 284,6 27,1<br />

DR 84,3 76,4 7,9<br />

IR − 8,7 +<br />

LR 26,3<br />

KR −25,6 +<br />

TR<br />

c<br />

d<br />

e<br />

Bepaal eerst saldo goederenrekening = 311,7 − 284,6 = 27,1<br />

Bepaal dan saldo dienstenrekening = 26,3 − 27,1 − (−8,7) = 7,9<br />

De import van diensten in 2004 = 84,3 − 7,9 = 76,4 miljard euro<br />

De verandering van de officiële reserves kun je vinden door het totale<br />

betalingsbalanssaldo te berekenen. Dat is het saldo van de totale rekening (TR). Dit<br />

saldo bedraagt € 0,7 miljard. De totale rekening is de som van lopende rekening (LR) en<br />

kapitaalrekening (KR).<br />

In formule: TR = LR + KR = 26,3 − 25,6 = 0,7<br />

Tot de kapitaalimporttransacties van de EMU behoren onder andere:<br />

De vestiging van een niet EMU-bedrijf in een EMU-land.<br />

Een investering in het EMU-gebied, die gefinancierd wordt met middelen van buiten<br />

de EMU.<br />

Het kopen van EMU-obligaties door niet EMU-burgers.<br />

Aflossing van krediet door niet EMU-landen aan EMU-landen.<br />

Om het overschot op de goederenrekening te verminderen moet de export dalen en de<br />

import stijgen. Dat gebeurt als het EMU-gebied duurder wordt voor Niet EMU-landen.<br />

En dat is het geval als de koers van de euro stijgt. Dan moeten bijvoorbeeld Amerikanen<br />

meer dollars betalen voor dezelfde hoeveelheid euro’s. Goederen uit het eurogebied<br />

zullen daardoor in Amerika en andere gebieden duurder worden. De EMU-export<br />

(ontvangsten) daalt.<br />

Tegelijkertijd worden bijvoorbeeld Amerikaanse producten voor EMU-burgers goedkoper.<br />

Zij krijgen immers meer dollars voor dezelfde hoeveelheid euro’s. De import (uitgaven)<br />

van de EMU neemt toe.<br />

67


f<br />

Een koersdaling van de euro wijst op een overschot aan euro’s. Om de koers weer te<br />

laten stijgen, moet de vraag naar de euro toenemen. Dat kan bijvoorbeeld door meer<br />

buitenlandse beleggers naar het eurogebied te trekken. Daarvoor moet de ECB dan<br />

wel de rente laten stijgen. Een hogere rente trekt immers buitenlandse beleggers aan,<br />

die euro’s zullen vragen op de valutamarkt. Meer vraag naar euro’s leidt tot een hogere<br />

koers van de euro.<br />

18a Rekening Ontvangsten - Uitgaven Saldo<br />

Goederenrekening (300 - 280) 20<br />

Dienstenrekening ( Z - 260) Y<br />

Inkomensrekening 5<br />

Lopende rekening<br />

X<br />

Financiële rekening (5 - 1) 4<br />

Totale rekening 19<br />

Saldo lopende rekening (X) = 19 - 4 = 15 (overschot)<br />

b saldo dienstenrekening (Y) = 15 - 20 - 5 = -10<br />

De dienstenexport (Z) = 260 - 10 = 250<br />

c Bij materieel evenwicht is het saldo op de totale rekening nihil. Ook kun je zeggen<br />

dat in die situatie het saldo op de lopende rekening gelijk is aan het saldo op de<br />

kapitaalrekening.<br />

d Om materieel evenwicht te bereiken zou het saldo op de totale rekening 19 miljard euro<br />

lager moeten zijn. De export van diensten had dan (250 - 19) 231 miljard euro moeten zijn.<br />

e Wanneer een transactie niet in het zelfde kalenderjaar betaald wordt maar later, kunnen<br />

er verschillen ontstaan tussen transactie- en kasbasis. We hebben hier te maken met<br />

een transactie waarbij de ene partij (leverancier) eerder presteert dan de andere partij.<br />

We spreken dan van een krediettransactie.<br />

f Export transactiebasis € 300<br />

Export kasbasis € 290<br />

Verstrekt leverancierskrediet € 10<br />

Import transactiebasis € 280<br />

Import kasbasis € 282<br />

Verstrekt afnemerskrediet € 2<br />

Totaal verstrekt krediet bedraagt € 12<br />

g/h<br />

i<br />

19a<br />

Bij bekendmaking van een aankomende wisselkoersaanpassing zullen speculatieve aanen<br />

verkopen van valuta’s plaatsvinden. De valuta van het land met het overschot op de<br />

lopende rekening zal worden gekocht, om na een eventuele revaluatie weer met winst te<br />

worden verkocht. Als gevolg van de gestegen vraag naar deze valuta zal de koers nog<br />

verder stijgen. Het zal dan in de praktijk bijna niet meer mogelijk zijn om aan een officiële<br />

koersverandering te ontkomen (self fulfilling prophecy).<br />

In deze situatie overweegt men een revaluatie.<br />

Als gevolg van de revaluatie zal de export van het land voor andere landen duurder<br />

worden, waardoor deze export in volume daalt. De prijsgevoeligheid is echter inelastisch,<br />

wat betekent dat de procentuele export daling kleiner is dan de procentuele prijsstijging.<br />

De exportinkomsten zullen daardoor toenemen.<br />

Met duurzame economische groei bedoelen economen dat er ook op langere termijn<br />

nog groeimogelijkheden zijn. Verwerken van recyclebaar afval zorgt ervoor dat de<br />

grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt en dat we het milieu als gevolg van het<br />

68


c<br />

d<br />

recyclen meer sparen. We lozen dan immers minder afval. Deze twee aspecten maken<br />

toekomstige groei beter mogelijk. Daarom zal recyclen van afval leiden tot een meer<br />

duurzame economische groei.<br />

Afvalplastics behoren tot de stoffelijke goederen. De handel daarin kun je dan ook alleen<br />

maar op de goederenrekening noteren.<br />

De lopende rekening bestaat verder nog uit de dienstenrekening, waarop de handel<br />

in onstoffelijke transacties (diensten) staat genoteerd en de inkomensrekening. Deze<br />

laatste deelrekening noteert alle ontvangsten en uitgaven voor productiefactoren (rente,<br />

huur, pacht, loon en winst).<br />

Als China afvalplastics importeert, hoeft het geen nieuwe en daarmee duurdere plastics<br />

te importeren. De uitgaven aan import kunnen daardoor afnemen, wat uiteraard leidt tot<br />

een verbetering van de lopende rekening van de betalingsbalans voor China.<br />

Maar ook zullen deze goedkopere grondstoffen kunnen leiden tot lagere prijzen,<br />

waardoor de concurrentiepositie van China verbetert. Dat leidt dan weer tot meer export<br />

en ook dat is gunstig voor de lopende rekening.<br />

Door recycling neemt het aanbod van secundaire grondstoffen toe (aanbodcurve schuift<br />

naar rechts). Door de stijging van het totale grondstoffenaanbod daalt door de werking<br />

van het prijsmechanisme de marktprijs van deze grondstoffen.<br />

Je kunt ook zeggen dat door het toenemende aanbod van goedkopere secundaire<br />

grondstoffen (vervangingsgoederen) de vraag naar primaire grondstoffen daalt<br />

(vraagcurve schuift naar links). En dan is juist deze afnemende vraag de oorzaak van de<br />

prijsdaling van primaire grondstoffen.<br />

16.7 Hoe kun je evenwicht op de betalingsbalans bereiken?<br />

20a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

21a<br />

b<br />

c<br />

Invoering van de euro bevordert de internationale handel omdat export- / importprijzen<br />

dan minder onzeker zijn, zodat het afsluiten van handelscontracten minder risico’s met<br />

zich meebrengt.<br />

Bij een relatief hoge inflatie zal de koers van de euro dalen. Producten uit het eurogebied<br />

worden voor het buitenland duurder, waardoor de vraag naar deze producten kan<br />

afnemen zodat er minder euro’s gevraagd worden en de waarde van de euro daalt.<br />

Door het anti-inflatiebeleid zal de koers van de euro stijgen. Als gevolg van een hogere<br />

rente wordt beleggen in het eurogebied aantrekkelijker, zodat de vraag naar euro’s<br />

toeneemt en de waarde van de euro stijgt.<br />

De relatieve hoge economische groei kan leiden tot een hogere eurokoers, omdat de<br />

hoge economische groei betekent dat de VS veel goederen importeert uit ander andere<br />

het eurogebied zodat de vraag naar euro’s toeneemt en de waarde van de euro stijgt.<br />

Maar de hoge groei in de VS maakt ook dat de VS een aantrekkelijk investeringsland is<br />

geworden, zodat bedrijven in het eurogebied vermogen naar de VS exporteren zodat het<br />

aanbod van euro’s via de kapitaalrekening toeneemt en de waarde van de euro daalt.<br />

Een negatief verband betekent hier dat de groei in de VS leidt tot een daling van de<br />

lopende rekening van de VS. Dat komt omdat de sterke economische groei gepaard kan<br />

gaan met toenemende bestedingen waardoor de import van goederen kan toenemen en<br />

de lopende rekening verslechtert.<br />

Groei in de VS kan de kapitaalrekening van de VS verbeteren omdat door de sterke<br />

economische groei het aantrekkelijk kan worden te beleggen en/of te investeren<br />

in Amerikaanse bedrijven hetgeen in de VS leidt tot kapitaalimport waardoor de<br />

kapitaalrekening verbetert.<br />

Anti-inflatiebeleid in de VS kan de koers van de dollar ten opzichte van de euro doen<br />

stijgen. Als dit beleid gebaseerd is op een hogere renteom de bestedingen af te remmen<br />

wordt de VS aantrekkelijk voor buitenlandse beleggers hetgeen via pijl 6 leidt tot<br />

kapitaalimport en tot een grotere vraag naar dollars waardoor via pijl 7 de koers van de<br />

dollar stijgt.<br />

69


d<br />

22a<br />

b<br />

c<br />

d<br />

e<br />

23a<br />

Dat is de veronderstelling dat de inflatie in de VS hoger is dan die in de EU. De<br />

concurrentiepositie van de Amerikaanse bedrijven ten opzichte van de bedrijven in de EU<br />

verslechtert daardoor, zodat de export afneemt / de import toeneemt.<br />

De betalingsbalans van een land, ook wel de totale rekening genoemd, bestaat<br />

uit de lopende rekening en de kapitaalrekening. Op de lopende rekening staan de<br />

betalingen geboekt voor transacties met goederen, diensten en productiefactoren. De<br />

kapitaalrekening vermeldt de vermogenstransacties.<br />

De koersontwikkeling hangt af van vraag naar de valuta (export goederen en import<br />

vermogen) en het aanbod daarvan (import goederen en export vermogen). De koers<br />

hangt dus af van de ontwikkelingen op de totale rekening. Als de koers gelijk blijft is er<br />

blijkbaar op de betalingsbalans zelf evenwicht.<br />

Als de lopende rekening een groot tekort heeft, terwijl de totale rekening dus in evenwicht<br />

is, moet dit tekort op de lopende rekening gecompenseerd zijn door een overschot op de<br />

kapitaalrekening.<br />

Het overheidstekort is 3,4% van het bbp. Het bbp kun je berekenen met behulp van<br />

gegevens uit de tekst.<br />

Het tekort op de lopende rekening bedraagt 480 miljard dollar. Dat is 4,6% van het<br />

Amerikaanse bbp. Het Amerikaanse bbp bedraagt dan 100 / 4,6 x 480 miljard dollar =<br />

10.435 miljard dollar.<br />

Het overheidstekort is 3,4% van het bbp en bedraagt dus 354,79 miljard dollar.<br />

Berekening: 0,034 x 10.435 miljard = 354,79 miljard dollar<br />

De inkomensrekening is onderdeel van de lopende rekening en bevat de betalingen voor<br />

de productiefactoren.<br />

Een verslechtering van de vermogenspositie betekent dat de VS in de toekomst meer<br />

rente (op obligaties) en winst (op aandelen / uit bedrijven) aan buitenlandse beleggers<br />

moet betalen. Rente en winst zijn beloningen voor productiefactoren en daarmee<br />

betalingen die op de inkomensrekening staan geboekt.<br />

De conclusie van de econoom is dat de bereidheid van het buitenland om de tekorten<br />

van de VS te financieren afneemt. De reden daarvoor is de verwachte koersdaling. De<br />

bedoelde zin die je moet citeren is dus “Naar verwachting zal de koers van de dollar niet<br />

langer stabiel blijven, maar sterk aan dalen”.<br />

De examencommissie heeft besloten om iedereen zonder meer twee punten voor deze<br />

vraag te geven, ongeacht het wel of niet aanwezige antwoord. De stof behoort meer<br />

tot de M&O stof dan die van economie. Toch is het wel een leuke vraag. Immers de<br />

koersdaling doet Amerikaans bezit in het buitenland in dollarwaarde stijgen. Amerikaanse<br />

bedrijven in bijvoorbeeld Nederland behouden dezelfde eurowaarde, maar in dollars<br />

uitge<strong>druk</strong>t stijgt dit bezit, wanneer de koers van de dollar daalt. Europese bedrijven in de<br />

VS behouden dezelfde dollarwaarde, maar in euro’s uitg<strong>druk</strong>t, daalt dit bezit. Vandaar de<br />

verbetering van de internationale vermogenspositie van de VS.<br />

Voor 2006 is het tekort op de lopende rekening snel te bepalen met behulp van de tabel.<br />

Saldo 2006 = Export – Import = $ 5.657 miljoen – $ 8.074 miljoen = – 2.417 miljoen. Er<br />

was dus sprake van een tekort van $ 2.417 miljoen.<br />

Voor 2005 ligt het iets lastiger. Zowel export als import zijn in 2006 gestegen,<br />

respectievelijk met 17% en 19%. Bereken eerst met behulp van deze informatie de<br />

export en import van 2005.<br />

Export 2006 = 5.657. Dit is 117% van de export van 2005.<br />

Export 2005 = 5.657 / 117<br />

x 100 = 4.835 (miljoen dollar).<br />

Import 2006 = 8.074. Dit is 119% van de import van 2005.<br />

Import 2005 = 8.074 / 119 x 100 = 6.785 (miljoen dollar).<br />

In 2005 bedroeg het tekort op de lopende rekening<br />

Berekening: 6.785 – 4.835 = 1.950 (miljoen dollar).<br />

70


De toename van het tekort bedroeg inderdaad zo’n 24%.<br />

nieuw – oud<br />

/ oud<br />

x 100% → 2.417 – 1.950 / 1.950<br />

x 100% = 24% (afgerond)<br />

b<br />

c<br />

d<br />

De wisselkoers is niets anders dan een gewone prijs, maar dan voor en valutasoort. De<br />

prijs hangt af van vraag- en aanbodfactoren.<br />

Als een land goederen, diensten of productiefactoren (goederenrekening) exporteert<br />

(verkoopt), zullen de kopers hiervan vraag naar de valuta van dit land uitoefenen. Als een<br />

land dit soort goederen wil importeren (kopen) zal het juist zijn valuta moeten aanbieden<br />

in ruil voor de valutasoort van het land, waar de betreffende goederen vandaan komen.<br />

Kort samengevat: export = vraag naar valuta, import = aanbod van valuta.<br />

Lopende rekening = export – import.<br />

Als het saldo op de lopende rekening daalt, betekent dit dat of:<br />

1) de export daalt (vraag naar de valuta daalt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />

2) de import stijgt (aanbod van de valuta stijgt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />

3) of een combinatie van 1) en 2) → wisselkoers daalt<br />

Uit je antwoord moet blijken dat de daling van de wisselkoers waarschijnlijk leidt tot<br />

geïmporteerde inflatie omdat buitenlandse producten duurder worden voor Sudan. Sudan<br />

moet als gevolg van de koersdaling immers meer eigen valuta betalen voor een zelfde<br />

hoeveelheid andere valuta. Deze geïmporteerde inflatie kan dan leiden tot een daling<br />

van de koopkracht van de mensen in Sudan waardoor de groei van de binnenlandse<br />

bestedingen afgeremd wordt.<br />

In je betoog moeten de genoemde drie aspecten aan de orde komen. Voor elke goed<br />

beargumenteerd aspect ontvang je dan één punt. Het gaat dus om:<br />

1 het juist beschrijven van de reden dat China Sudan onder <strong>druk</strong> kan zetten,<br />

2 het juist beschrijven van de reden dat de EU China onder <strong>druk</strong> kan zetten<br />

3 het juist beschrijven van het verband tussen export en burgeroorlog<br />

Uit je antwoord moet blijken dat de<br />

strijdende partijen in Sudan inkomsten<br />

uit de export nodig hebben om de<br />

burgeroorlog te financieren (aspect 3).<br />

Deze export bestaat grotendeels uit<br />

olie, die vooral wordt afgenomen door<br />

China (mer dan 75%), wat Sudan voor<br />

haar inkomsten sterk afhankelijk maakt<br />

van China. Sudan wi daarom graag<br />

naar China luisteren (aspect 1).<br />

De EU zet China onder <strong>druk</strong> met een<br />

dreiging van een handelsboycot<br />

China op haar beurt zet Sudan onder<br />

<strong>druk</strong> met een handelsboycot<br />

China op haar beurt is voor haar<br />

exportopbrengsten, die zij deels weer<br />

nodig heeft om grondstoffen als olie<br />

in te kopen, sterk afhankelijk van de<br />

EU als grootste handelspartner. De<br />

EU is volgens bron 17 nog steeds de<br />

belangrijkste afnemer van de Chinese export.<br />

De burgeroorlog is niet meer te<br />

financieren en loopt af<br />

24a<br />

b<br />

Onze export hangt af van de conjunctuur in de rest van de wereld. Bij een stijgende<br />

conjunctuur in onze belangrijkste exportlanden (bijvoorbeeld de VS) zal onze export en<br />

daarmee ook onze werkgelegenheid toenemen. Als de werkloosheid in de VS toeneemt,<br />

zal dat daar leiden tot een vermindering van achtereenvolgens het besteedbare inkomen,<br />

de bestedingen en dus ook de import van de VS. Dat laatste heeft dus gevolgen voor de<br />

export in de Eurozone (EZ).<br />

De daling van de aandelenkoers verlaagt het particuliere aandelenvermogen. Dit<br />

vermogen kan de eigenaar deels gebruiken voor de financiering van haar bestedingen.<br />

71


c<br />

d<br />

e<br />

f<br />

Als dit vermogen afneemt, zullen dan waarschijnlijk ook de particuliere bestedingen<br />

afnemen. Omdat de bedrijven dan minder hoeven te produceren, zal de arbeidsvraag<br />

afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />

Een belangrijke in bron 1 genoemde factor die mede van invloed is op de bestedingen<br />

is het consumentenvertrouwen. Dit vertrouwen blijkt geleidelijk af te nemen. Als<br />

consumenten de toekomst met minder vertrouwen tegemoet zien, gaan zij minder<br />

uitgeven en meer sparen. Dit is aanleiding voor een daling van de bestedingen<br />

(effectieve vraag). Ook dan zal de arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />

Als de bezettingsgraad stijgt, zullen steeds meer bedrijven de grens van hun<br />

productiecapaciteit bereiken. Volgens Fisher zullen de bedrijven als zij niet meer aan de<br />

vraag kunnen voldoen, hun prijzen verhogen. Economen noemen deze oorzaak van de<br />

prijsstijging dan ook bestedingsinflatie. Als de bezettingsgraad echter daalt zoals in deze<br />

periode, ervaren steeds meer bedrijven dat zij met overcapaciteit blijven zitten. Om toch<br />

voldoende afzet te houden, zouden zij juist kunnen besluiten de prijzen te laten dalen.<br />

De belangrijkste doelstelling die de Centrale Bank van de ECB nastreeft is prijsstabiliteit.<br />

Renteveranderingen hebben invloed op de bestedingen en daardoor ook op de inflatie.<br />

In bron 1 zie je dat tot oktober 2008 de prijzen in de EZ bleven stijgen. Een rentedaling<br />

in navolging van de CB van de VS zou de bestedingen en daarmee de inflatie in de EZ<br />

alleen nog maar verder aanwakkeren. Dat vond de ECB niet acceptabel. Daarom nam zij<br />

deze maatregel pas enkele maanden later dan de CB van de VS.<br />

Als je voor het probleem “het in gevaar komen van de financiering van de particuliere en<br />

de collectieve sector” kiest, kun je denken aan de aspecten 1, 3, 4 en 6. Kies je voor het<br />

robleem “de zorgelijke economische relaties met het buitenland” dan zijn de aspecten 2,<br />

4 5, 6, 7 en 8 zaken die je in je antwoord kan betrekking.<br />

Financiering: de overconsumptie (1) leidt tot te weinig nationale besparingen om de<br />

benodigde financiële middelen te verkrijgen. Gezien de verouderde auto-industrie (4)<br />

is er heel veel geld nodig. Maar ook buitenlandse beleggers zijn steeds minder bereid<br />

geld in de VS te stoppen als gevolg van de steeds oplopende staatsschuld (3) en de<br />

steeds minder waard wordende dollar (6). De oplopende staatsschuld doet beleggers<br />

twijfelen aan de kredietwaardigheid van de Amerikaanse regering. De steeds verder<br />

depreciërende dollar, betekent dat je na aflossing minder eigen valuta terugkrijgt, dan je<br />

oorspronkelijk had uitgeleend.<br />

Economische relaties: Hier kun je wijzen op de verslechterde concurrentiepositie van<br />

het Amerikaanse bedrijfsleven (4), waardoor het tekort op de lopende rekening verder<br />

stijgt (2), waardoor de toch al zwakke dollar verder verzwakt (6). Vooral ook omdat de<br />

economie van de VS steeds opener wordt (7)<br />

Je kunt hier ook de achterstand van de Amerikaanse auto-industrie (4) en door het<br />

protectionisme (7) waardoor zwakke en minder efficiënt werkende bedrijven kunnen<br />

blijven bestaan. Beide aspecten maken de concurrentiepositie van het Amerikaanse<br />

bedrijfsleven zwak, waardoor het belang van de productie van deze bedrijven op<br />

wereldschaal afneemt. Dat is zorgelijk!<br />

16.8 Wat is de Europese Monetaire Unie?<br />

25a<br />

Als andere landen gaan deelnemen aan de EMU heeft dat voordelen voor de huidige<br />

lidstaten. Je moet dus voor de huidige lidstaten voordelen noemen.<br />

* Daarbij kun je denken aan het wegvallen van koersrisico=s voor bedrijven die naar deze<br />

andere landen exporteren of uit deze landen importeren.<br />

* Een ander voordeel kan zijn dat exportbedrijven uit de huidige lidstaten hun afzetgebied<br />

kunnen vergroten en<br />

* Dat leidt weer tot meer omzet en schaalvergroting met de daarbij behorende lagere kosten<br />

per product.<br />

72


c<br />

d<br />

26a<br />

b<br />

c<br />

Het gaat natuurlijk om de wisselkoers van de valuta van de kandidaat-lidstaat ten opzichte<br />

van de euro. Vergelijk daarom de ontwikkeling van de export en import van de kandidaatlidstaat<br />

naar en uit de EMU-landen.<br />

Het tekort op de totale handelsbalans (goederen en diensten) is gelijk gebleven. Dat was<br />

-4 (18 - 22) en dat blijft -4 (33 - 37). Maar uit de tabel blijkt dat de import uit de EMUlanden<br />

een steeds groter deel vormt van de totale import van de nieuwe kandidaat, terwijl<br />

de export naar de EMU-landen juist een steeds kleiner deel gaat uitmaken van de totale<br />

export van de kandidaat. Het importaandeel stijgt van 64% naar 67%. Het exportaandeel<br />

daalt van 65% naar 63%.<br />

Import leidt tot aanbod van de eigen valuta en export tot vraag naar de eigen valuta. Deze<br />

genoemde ontwikkeling maakt het aanbod van de valuta dus relatief groter dan de vraag<br />

naar de valuta. Het gevolg is dat de koers van de valuta van de kandidaat-lidstaat daalt<br />

(deprecieert) ten opzichte van de euro. Het wisselkoerscriterium kan dus een probleem<br />

geven.<br />

De inflatie waar het hier over gaat is bestedingsinflatie.<br />

Om een groter nationaal product te kunnen realiseren is ook meer geld nodig. Bij een<br />

constante omloopsnelheid van het geld is het voldoende als de groei van het BBP en de<br />

groei van de liquiditeitenmassa aan elkaar gelijk zijn (M x V = P x T waarbij je P x T gelijk<br />

kan stellen aan het BBP) . Deze verhouding ook wel nationale liquiditeitsquote genoemd<br />

(NLQ = M3 / BBP) blijft dan gelijk. In het geval van de kandidaat-lidstaat zien we dat het<br />

BBP met 22% stijgt. Berekening:<br />

Groei BBP = (111 – 91) / 91<br />

x 100% = 22%<br />

Terwijl de liquiditeitenmassa met 39,1% groeit. Berekening:<br />

Groei liquiditeitenmassa = (42 – 30,2) / 30,2<br />

x 100% = 39,1%<br />

Omdat de groei van de liquiditeitenmassa groter is dan de groei van het BBP stijgt de<br />

liquiditeitsquote. Deze stijging doet de bestedingen extra toenemen en omdat de inflatie al<br />

aan de bovengrens zat (4,0 en 4,6) zal het dus onwaarschijnlijk zijn dat het land aan het<br />

inflatiecriterium zal kunnen voldoen.<br />

In een budgeteconomie werken bedrijven meestal niet zo efficiënt en ook hebben ze niet<br />

geleerd om te concurreren met andere bedrijven. Invoering van een vrije markteconomie<br />

zal bedrijven kunnen aanzetten om overbodig personeel te ontslaan. Ze zullen immers op<br />

hun kosten moeten bezuinigen. Ook de marketingtechnische achterstand door gebrek aan<br />

kennis en ervaring zal veel bedrijven de concurrentieslag met huidige EMU-bedrijven doen<br />

verliezen. Ook dit kost banen.<br />

Alle werkloos geworden mensen zullen een uitkering moeten ontvangen en betalen geen<br />

belasting meer. Beide redenen bemoeilijken het voldoen aan de voorwaarde ten aanzien<br />

van het begrotingstekort.<br />

In een laagconjunctuur had een renteverlaging uitkomst kunnen bieden. Dat is nu<br />

uitgesloten. Maar hoe zou een goed werkend prijsmechanisme dan uitkomst kunnen<br />

bieden? In een laagconjunctuur is de vraag naar goederen en diensten kleiner dan het<br />

aanbod daarvan. Het marktmechanisme zal dan leiden tot lagere prijzen, waardoor de<br />

effectieve vraag weer aantrekt en de economie uit de laagconjunctuur doet herrijzen.<br />

De referentiewaarde voor het convergentiecriterium “inflatie” is 3,7%. Dit betekent dat<br />

het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie (3,7 – 1,5) 2,2% was. Het VK<br />

met een inflatie van 2% zit daar zelfs nog onder. Het VK gaat daarom tot één van de drie<br />

landen behoren, die de referentiewaarde bepalen. De referentiewaarde zal daarom lager<br />

worden.<br />

De ontwikkeling van de rente heeft een grote invloed op de particuliere bestedingen en<br />

de aantrekkingskracht van een land op buitenlandse beleggers.<br />

Als niet voldaan zou zijn aan criterium d “lange rente”, dan zal in landen met een hoog<br />

rentetarief een afname van de effectieve vraag plaatsvinden. Een hoge rente remt<br />

immers particuliere bestedingen (consumptie en investeringen) af.<br />

73


d<br />

Een hoge rente trekt buitenlandse beleggers aan. Het gevolg van deze kapitaalstromen<br />

is dat er verschillen kunnen ontstaan in de groei van de investeringen. Deze zullen<br />

sterker groeien in het land met de hogere rente en afnemen in het land met de lagere<br />

rente.<br />

Eén van beide antwoorden hoef je maar te geven.<br />

Verwar lopende rekening niet met betalingsbalans. Hier staat dat de koers 10% te hoog<br />

is om evenwicht op de lopende rekening te realiseren. Het Britse pond en daarmee het<br />

VK zijn dus voor andere landen eigenlijk te duur. Gevolg van een hoge koers is dat de<br />

export afneemt en de import stijgt. Het buitenland is dan immers goedkoper. Een relatief<br />

hoge export en lage import leiden tot een tekort op de lopende rekening.<br />

Dat de koers blijkbaar te hoog was komt vermoedelijk doordat de kapitaalrekening<br />

(financiële rekening) de koers ook beïnvloedt. Deze had waarschijnlijk een overschot.<br />

Per saldo heeft dat dan geleid tot de hier door de analist genoemde “hoge koers”.<br />

26e<br />

27a<br />

b<br />

c<br />

Een koersdaling van een valuta maakt het land in kwestie voor andere landen<br />

goedkoper, terwijl goederen uit die andere landen voor dat land juist in prijs zullen stijgen.<br />

Bij een koersdaling moet je immers meer van je eigen valuta betalen voor eenzelfde<br />

hoeveelheid andere valuta. Kortom een koersdaling verbetert de concurrentiepositie van<br />

een land.<br />

Nu kun je drie groepen in het VK noemen, die voordeel hebben van een koersdaling van<br />

het Britse pond, namelijk:<br />

a Britse exporteurs die goederen exporteren naar de EMU-markt.<br />

b Britse bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt en veel last ondervinden<br />

van buitenlandse concurrentie. Die concurrentie wordt na de koersdaling duurder en dus<br />

minder groot.<br />

c Britse werknemers die door de toegenomen binnenlandse productie een grotere kans op<br />

werk hebben.<br />

Bij het horizontale deel hoort een laag reëel binnenlands product (Yr). De productie is zo<br />

laag dat er sprake is van grote onderbezetting van de productiecapaciteit. Uitbreiding van<br />

de geldhoeveelheid en daarmee van de bestedingen zal daarom geen bestedingsinflatie<br />

veroorzaken. De bedrijven kunnen immers nog gemakkelijk aan de toegenomen vraag<br />

voldoen.<br />

De minister van Financiën baseert zijn stelling op de Verkeersvergelijking van Fisher.<br />

Deze zul je dus in je antwoord moeten betrekken. Deze Verkeersvergelijking luit:<br />

M x V = P x T, waarbij T het aantal transacties voorstelt en dus hetzelfde is als Yr. Het<br />

nominale (in geldeenheden uitge<strong>druk</strong>te) nationale product is P x T.<br />

Om meer transacties te kunnen financieren moet de geldhoeveelheid (M) stijgen. Omdat<br />

de omloopsnelheid van het geld (V) volgens hem constant is, zal een stijging van M<br />

leiden tot een hogere T als de productiecapaciteit onbezet is. Bij overbesteding (vraag<br />

groter dan capaciteit) echter kan T niet meer stijgen en zal een stijging van M juist leiden<br />

tot een stijging van het prijspeil P (bestedingsinflatie).<br />

Een daling van de rente moet mensen stimuleren meer te lenen en de daling van de<br />

rente kan ook tot deflatie (prijsdaling) leiden. Je kunt daarom twee antwoorden geven:<br />

1 Een antwoord kan zijn dat je zegt dat de centrale bank de rentetarieven wel kan<br />

verlagen, maar dat het twijfelachtig is of consumenten en producenten gezien hun<br />

pessimisme daardoor worden aangezet meer krediet op te nemen.<br />

2 Een tweede antwoord kan zijn dat je zegt dat een verlaging van de rente wijst op<br />

(het mogelijk ontstaan van) deflatie en consumenten en producenten daarom hun<br />

aankopen uitstellen in afwachting van een verdere daling van de prijzen. Dat daardoor<br />

de particuliere bestedingen stagneren, zal duidelijk zijn. Vandaar de uitspraak van de<br />

minister dat rentepolitiek niet effectief zal zijn.<br />

74


d<br />

e<br />

Als de regering geld leent in het buitenland, zal de geldhoeveelheid stijgen. De regering<br />

(het Rijk) zet dan deze geleende buitenlandse valuta (secundaire liquiditeiten) om in<br />

euro’s (primaire liquiditeiten). De geldhoeveelheid zelf stijgt pas op het moment dat de<br />

regering dit geld ook daadwerkelijk uitgeeft. De overheid is een geldschepper en we<br />

rekenen de primaire en secundaire liquiditeiten in handen van geldscheppers niet tot de<br />

binnenlandse liquiditeitenmassa.<br />

Met het begrotingsbeleid tracht de overheid via beïnvloeding van haar uitgaven<br />

(bestedingen) en haar inkomsten (belasting) haar economische doelen te realiseren. Bij<br />

het monetaire beleid kan zij dit doen door middel van rentemaatregelen en maatregelen<br />

die de geldhoeveelheid reguleren. Voorbeelden van juiste antwoorden zijn dan ook met<br />

betrekking tot het:<br />

• Begrotingsbeleid: Hier kun je noemen dat een verhoging van de overheidsbestedingen<br />

leidt tot een grotere import (importlek) en dus niet tot meer binnenlandse productie<br />

tenzij ook andere landen de overheidsbestedingen vergroten. Ook kun je wijzen op de<br />

mogelijkheid dat een verhoging van de overheidsbestedingen om de eigen economie te<br />

stimuleren gepaard kan gaan met protectionistische neigingen en zo de internationale<br />

handel afremmen tenzij landen hun grenzen niet gaan afsluiten.<br />

• Monetair beleid: Hier kun je noemen dat een renteverlaging het land minder aantrekkelijk<br />

maakt voor beleggers zodat beleggingen het land verlaten en de geldhoeveelheid<br />

afneemt tenzij de andere landen hun rente ook verlagen. Ook kun je wijzen op het feit dat<br />

als er minder buitenlandse beleggers komen, de koers van de valuta van het land kan<br />

dalen. Het land krijgt dan onbedoeld een concurrentievoordeel, wat tegenmaatregelen<br />

kan uitlokken van andere landen, tenzij landen de rente gezamenlijk verlagen.<br />

75


Experiment 16.1<br />

Wereldhandel<br />

Handel tussen landen vergroot de welvaart in de wereld<br />

Met dit experiment / spel willen we aantonen dat specialiseren loont. Specialiseren kom je in<br />

onze samenleving overal tegen. De bakker bakt je brood, de buschauffeur brengt je naar je<br />

vakantiebestemming en de leraar geeft je les.<br />

Iedereen doet zo de dingen waar hij/zij goed in is. Dit proces speelt in het klein, bijvoorbeeld in<br />

een gezin, maar ook in het groot zoals we terugzien in de grote wereldhandelsstromen.<br />

Personen, bedrijven en landen specialiseren zich en wisselen door ruil goederen en diensten uit.<br />

Hiermee wordt voor iedereen de welvaart, de hoeveelheid goederen waarover hij kan beschikken<br />

vergroot. Dit spel vormt een uitbreiding op experiment 2.1 wat je in hoofdstuk twee al bent<br />

tegengekomen.<br />

In dit experiment gaan we het handelsproces naspelen op klasse-niveau. Je gaat samen met je<br />

klasgenoten arbeid inzetten om producten te fabriceren.<br />

Doel van het spel is dat je merkt, dat wanneer jij je specialiseert in datgene waarin je goed bent,<br />

je samen meer goederen kunt voortbrengen dan wanneer je alles zelf moet doen.<br />

Dit spel is overgenomen van SLO en oorspronkelijk bedacht door M.J. Harpert (bewerkt)<br />

Onderwerpen: comparatieve kosten, welvaart<br />

leergebieden: ruil, opofferingskosten, productiemogelijkheden curve, arbeid, kosten, alternatieve<br />

aanwendbaarheid, onderscheid productie en consumptie<br />

Doel 1: Laten zien dat leerlingen een vastgesteld consumptieniveau kunnen behalen, alleen door<br />

hun comparatieve voordeel te benutten en dus moeten ruilen met anderen.<br />

Doel 2: Laten zien op welke wijze opofferingskosten in de praktijk beslissingen kunnen<br />

beïnvloeden.<br />

Doel 3: Laten zien dat handel tot een toename van de welvaart kan leiden omdat (bij<br />

specialisatie) landen samen meer kunnen produceren en consumeren.<br />

Doel 4: Laten zien dat handel tot een herverdeling van inkomens kan leiden.<br />

Doel 5: Aantonen dat meer welvaart niet per definitie beter is voor de mensen en bedrijven<br />

Benodigdheden<br />

instructie voor de docent:<br />

De klas wordt opgesplitst in vier groepen. Twee leerlingen vormen samen een groep. Leerlingen<br />

moeten dus samenwerken en met elkaar beslissingen nemen en leervragen beantwoorden. Elke<br />

groep kan twee soorten producten maken: pennen en potloden. Zij kunnen alleen arbeid inzetten<br />

en deze hoeveelheid is beperkt aanwezig. De ‘initial endowments’ worden door de docent<br />

willekeurig aan de tweetallen toegewezen: Type A1, A2, B1 en B2. Elk duo heeft vijf ronden de<br />

tijd om beslissingen te nemen (hoeveel gaan we van elk product maken?) met de randvoorwaarde<br />

dat tenminste een zeker consumptieniveau moet worden gehaald. Elk type producent heeft de<br />

volgende mogelijkheden (beperkingen).<br />

76


groep A1 groep A2 groep B1 groep B2<br />

beschikbare uren om te werken 80 1 150 80 150<br />

tijd nodig om één potlood te maken 1 (max 80) 1 (max 150) 2 (max 40) 3 (max 50)<br />

tijd nodig om één pen te maken 2 (max 40) 3 (max 50) 1 (max 80) 1 (max 150)<br />

doelstelling na vijf ronden<br />

uitge<strong>druk</strong>t in potloden<br />

doelstelling na vijf ronden<br />

uitge<strong>druk</strong>t in pennen<br />

200 450 150 200<br />

150 200 200 450<br />

Dit leidt tot de volgende overzicht van de opgeofferde kosten<br />

A1: De tijd die het duo A1 kost om één potlood te maken, had een halve pen kunnen opleveren<br />

A1: De tijd die het duo A1 kost om één pen te maken, had twee potloden opgeleverd<br />

A2: één potlood of 1/3 pen<br />

A2: één pen of drie potloden<br />

B1: één potlood of twee pennen<br />

B1: één pen of 1/2 potlood<br />

B2: één potlood of drie pennen<br />

B2: één pen of 1/3 potlood<br />

Let op: de ruil tussen A1 en B1 zal een altijd één tegen één zijn (anders had men ze gewoon zelf<br />

kunnen maken), de ruil tussen A2 (of A1 en B1) en B2 levert een andere ruilverhouding op, nl.<br />

tussen de 1 : 1 en 2 : 1 gegeven de opofferingskosten (3 : 1).<br />

De eerste ronde:<br />

De duo’s mogen niet handelen en moeten zelf bepalen hoeveel pennen en potloden zij gaan<br />

maken.<br />

De leerlingen per duo zullen nu zelf moeten bepalen hoeveel ze gaan maken om na vijf ronden<br />

aan de gestelde consumptie eis te voldoen. Een snelle rekensom laat zien dat dit nooit zal gaan<br />

gebeuren.<br />

De tweede ronde:<br />

Leerlingen moeten in deze ronde eerst bepalen hoeveel ze gaan produceren. Vervolgens mogen<br />

ze met andere (willekeurige) duo’s gaan handelen. Na een transactie is het niet mogelijk deze<br />

producten nogmaals te verhandelen. De duo’s maken dit duidelijk kenbaar: één handelaar, één<br />

verzamelaar.<br />

Ronde drie, vier en vijf:<br />

Leerlingen mogen in deze ronden met andere leerlingen handelen en tevens voordat ze dit<br />

gaan doen, met elkaar afspraken maken over de hoeveelheden pennen en potloden die worden<br />

gemaakt. Dus eerst afspraken maken, daarna produceren, daarna handelen.<br />

Voorbeeld:<br />

duo A1 maakt 80 potloden, duo B1 maakt 80 pennen. Vervolgens ruilen ze 40 pennen voor 40<br />

potloden. A1 heeft nu 40 pennen en 40 potloden. Had A1 ze zelf moeten produceren (en zonder<br />

handel), dan waren ze nooit verder gekomen dan bv. 40 potloden en 20 pennen. Oftewel; door het<br />

benutten van je comparatieve voordeel, in combinatie met ruil, ontstaat wederzijds voordeel.<br />

Indien groep A1 met B2 had gehandeld was er misschien wel een verhouding 1:2 uitgekomen. A1<br />

had 80 potloden gemaakt, B2 150 pennen.<br />

77


duo A1<br />

productie<br />

potloden<br />

productie<br />

pennen<br />

houdt zelf ruilt met totaal<br />

potloden<br />

totaal<br />

pennen<br />

ronde 1 40 20 alles - 40 20<br />

ronde 2 80 - 40 A2 (40:40) 40 40<br />

potloden<br />

ronde 3 80 - 40 B2 (40:60) 40 60<br />

potloden<br />

ronde 4 80 - 40 B2 (40:50) 40 50<br />

potloden<br />

ronde 5 80 - 40 B2 (40:50) 40 50<br />

potloden<br />

totaal 360 20 200 220<br />

duo B2<br />

productie<br />

potloden<br />

productie<br />

pennen<br />

houdt zelf ruilt met totaal<br />

potloden<br />

totaal<br />

pennen<br />

ronde 1 20 90 alles - 20 90<br />

ronde 2 - 150 90 pennen A2 (60:40) 40 90<br />

ronde 3 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

ronde 4 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

ronde 5 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />

totaal 360 20 210 450<br />

Conclusie: A1 en B2 halen beide hun consumptiedoelstelling. Zonder ruil en zonder gebruik<br />

makend van hun comparatieve voordeel waren ze hierin niet geslaagd!<br />

Instructie voor de leerling:<br />

Bij dit experiment worden jullie in duo’s verdeeld. Elk duo gaat potloden en pennen maken.<br />

Jullie hebben hiervoor arbeid nodig, verder niets. Arbeid leveren jullie zelf maar jullie hebben de<br />

beschikking over een beperkt aantal uur. In dat uur kun je besluiten pennen te maken of potloden.<br />

De duo’s worden verder onderverdeeld in vier typen. Elke type kan verschillende hoeveelheden<br />

pennen en potloden in een uur maken. Het is de bedoeling dat jullie vijf ronden gaan spelen. In<br />

elke ronde bepalen jullie hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken. Indien een duo in één<br />

uur 3 potloden kan maken of 1 pen, en dit groepje heeft de beschikking over 120 arbeidsuren,<br />

dan laat een snelle rekensom zien dat je of 40 pennen kan maken, of 120 potloden. Je kan ook<br />

“middelen”: jullie maken dan bijvoorbeeld 20 potloden en 60 pennen (120 = 20 * 3 + 60 * 1).<br />

In de eerste ronde mogen jullie niet met elkaar handelen. Na deze ronde gaat dit veranderen. Dan<br />

mogen jullie met andere duo’s gaan handelen. Let op: de andere duo’s hebben andere “kosten”.<br />

Zij kunnen in één uur meer of minder potloden en pennen produceren. Tevens hebben andere<br />

duo’s meer of minder arbeid ter beschikking.<br />

Doel: na vijf ronden moet je tenminste zoveel pennen en potloden hebben “geconsumeerd”. De<br />

winnaar van dit spel is het duo dat procentueel de meeste progressie heeft geboekt ten aanzien<br />

van de gerealiseerde consumptie (pennen en potloden) en de vereiste hoeveelheid.<br />

Beperking: het is niet mogelijk om halve potloden of pennen maken. Het is tevens niet mogelijk<br />

om halve eenheden arbeid in te zetten. Na elke ronde zijn alle pennen en potloden “op”. Jullie<br />

kunnen deze niet sparen<br />

78


Jullie krijgen nu de “productiekaart”. Ik zal deze klassikaal met jullie doorlopen<br />

Voordat jullie aan de slag gaan beantwoorden jullie eerst de volgende vragen:<br />

1 hoeveel potloden kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />

2 hoeveel pennen kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />

3 kunnen jullie een grafisch overzicht maken (uitge<strong>druk</strong>t in potloden en pennen per uur) van<br />

alle mogelijkheden die jullie hebben?<br />

4 Wat laat deze curve zien?<br />

5 Kunnen jullie, gegeven de antwoorden die jullie op de vragen 1 t/m 4, na vijf ronden het<br />

vereiste consumptiedoel halen?<br />

6 Geef aan of je het met de onderstaande stellingen eens bent, verklaar je antwoord:<br />

• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />

de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het niet<br />

verstandig dat Nederland deze producten maakt en dus maar iets anders moeten gaan<br />

bedenken, tulpen of zo.<br />

• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />

de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het per<br />

definitie onmogelijk om de welvaart van de Nederlanders en de Fransen tegelijkertijd te<br />

vergroten. De Nederlander trekt immers altijd aan het kortste eind.<br />

• Bij handel tussen landen spelen opofferingskosten geen rol<br />

Jullie krijgen nu de “scorekaart”.Hierop vullen jullie beslissingen in. Ik zal deze klassikaal met<br />

jullie doorlopen<br />

Ronde 1: bepaal nu voor ronde 1 jullie productie (en consumptie) en vul dit in op jullie<br />

scorekaart<br />

Ronde 2:<br />

Goed, jullie hebben nu de eerste ronde gespeeld. In deze tweede ronde mogen jullie met andere<br />

duo’s gaan ruilen. Jullie moeten eerst zelf bepalen hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken<br />

en hoeveel jullie van deze vervolgens willen gaan ruilen. Elke productiebeslissing is toegestaan,<br />

als je maar hebt voldaan aan de beperking van de tijd. Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />

• bepaal ten eerste jullie strategie (drie minuten)<br />

• Voordat jullie met elkaar gaan handelen kom ik langs om te controleren wat jullie<br />

gaan doen en of dit mogelijk is. (drie minuten)<br />

• ga op zoek naar duo's die willen ruilen (vijf minuten)<br />

• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding<br />

• Na vijf minuten kom ik langs om de scores te controleren<br />

Ronde 3, 4 en 5:<br />

Nu jullie twee ronden hebben gespeeld is het in ronde 3, 4 en 5 mogelijk om met andere duo’s<br />

afspraken te maken over de hoeveelheid pennen en potloden die jullie gaan produceren. Hiervoor<br />

krijgen jullie vijf minuten de tijd. Elke productiebeslissing is toegestaan, mits je maar hebt<br />

voldaan aan de beperking van de tijd. Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />

79


Eindvragen<br />

• bepaal ten eerste jullie strategie (drie minuten)<br />

• ga op zoek naar duo's die met jullie afspraken willen maken over de te produceren<br />

en ruilen hoeveelheden (drie minuten)<br />

• Voordat jullie met elkaar gaan handelen kom ik langs om te controleren wat jullie<br />

gaan doen en of dit mogelijk is. (drie minuten)<br />

• speel (vijf minuten)<br />

• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding<br />

• Na vijf minuten kom ik langs om de scores te controleren<br />

1 Hoeveel pennen en potloden konden jullie, zonder ruil, na vijf ronden maken en<br />

consumeren?<br />

2 Laat dit nogmaals grafisch zien.<br />

3 Kun in dit overzicht aangeven waar jullie eindscore (uitge<strong>druk</strong>t in pennen en potloden)<br />

zich bevindt?<br />

4 Welke conclusie kun je hieruit trekken?<br />

5 Laat aan de hand van de onderstaande twee productiekaarten GRAFISCH zien hoe beide<br />

partijen (A1 en B1) door ruil erop vooruit kunnen gaan:<br />

6 Geef nogmaals aan, of je het met de onderstaande stellingen eens bent, verklaar je<br />

antwoord:<br />

• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />

de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het niet<br />

verstandig dat Nederland deze producten maakt en dus maar iets anders moeten gaan<br />

bedenken, tulpen of zo.<br />

• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />

de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het per<br />

definitie onmogelijk om de welvaart van de Nederlanders en de Fransen tegelijkertijd te<br />

vergroten. De Nederlander trekt immers altijd aan het kortste eind.<br />

• Bij handel tussen landen spelen opofferingskosten geen rol<br />

7 Maak nu een concept map met behulp van de volgende begrippen en stel de volgende<br />

vraag centraal: ‘Waarom hebben mensen voordeel om met elkaar te ruilen in plaats van<br />

alles zelf te doen?’<br />

ruil, opofferingskosten, productiemogelijkheden curve, arbeid, kosten, alternatieve<br />

aanwendbaarheid, onderscheid productie en consumptie, welvaart, absolute voordelen,<br />

comparatieve voordelen<br />

De theorie van de comparatieve (of relatieve) kostenverschillen is ontwikkeld door de Britse<br />

econoom David Ricardo (1772-1823). Met behulp van een cijfervoorbeeld dat uitgaat van<br />

twee landen die elk twee goederen produceren kan deze theorie worden toegelicht. In tabel 1 is<br />

aangegeven hoeveel eenheden arbeid Europa en Japan elk nodig hebben om een eenheid voedsel<br />

of een eenheid kleding te produceren. Aangenomen wordt dat voor beide producties uitsluitend<br />

arbeid nodig is. De ruilverhouding in elk van beide landen is gebaseerd op de hoeveelheid arbeid<br />

die voor de producten moet worden ingezet.<br />

80


Europa Japan<br />

Voedsel 50 40<br />

Kleding 25 10<br />

Binnenlandse<br />

1:2<br />

Ruilverhouding<br />

1:4<br />

Tabel 1: Aantal uren arbeid nodig voor de<br />

productie van één eenheid product.<br />

Uit tabel 1 blijkt dat Japan zowel voedsel als kleding efficiënter kan voortbrengen dan Europa.<br />

Op het eerste gezicht heeft Japan er niets bij te winnen om handel te drijven met Europa. Maar<br />

nader onderzoek leert dat zowel Europa als Japan beter af zijn als zij zich specialiseren op een<br />

van de twee producten en overgaan tot onderlinge handel.<br />

8 Laat zien aan de hand van bovenstaand voorbeeld hoe beide landen voordeel kunnen<br />

behalen door zich te specialiseren in één product. Met andere woorden: welk product zal<br />

Europa moeten maken en welk product Japan. Bepaal zelf de hoeveelheid producten die nu<br />

kunnen worden gemaakt.<br />

Zie ook de bijlagen op de volgende pagina’s.<br />

81


Bijlage 1: productiekaarten<br />

Productiekaart A1<br />

beschikbare uren om te<br />

werken<br />

tijd nodig om één potlood te<br />

maken<br />

tijd nodig om één pen te<br />

maken<br />

aantal potloden dat je na<br />

vijf ronden moet hebben<br />

behaald<br />

aantal pennen dat je na<br />

vijf ronden moet hebben<br />

behaald<br />

groep A1<br />

80<br />

1 (max 80)<br />

2 (max 40)<br />

200<br />

150<br />

Productiekaart A2<br />

groep A2<br />

beschikbare uren om te<br />

werken<br />

tijd nodig om één potlood te<br />

maken<br />

tijd nodig om één pen te<br />

maken<br />

aantal potloden dat je na vijf<br />

ronden moet hebben behaald<br />

aantal pennen dat je na vijf<br />

ronden moet hebben behaald<br />

150<br />

1 (max 150)<br />

3 (max 50)<br />

450<br />

200<br />

Productiekaart B1<br />

groep B1<br />

beschikbare uren om te<br />

werken<br />

tijd nodig om één potlood te<br />

maken<br />

tijd nodig om één pen te<br />

maken<br />

aantal potloden dat je na<br />

vijf ronden moet hebben<br />

behaald<br />

aantal pennen dat je na<br />

vijf ronden moet hebben<br />

behaald<br />

80<br />

2 (max 40)<br />

1 (max 80)<br />

150<br />

200<br />

82


Productiekaart B2<br />

beschikbare uren om te werken 150<br />

tijd nodig om één potlood te<br />

maken<br />

groep B2<br />

3 (max 50)<br />

tijd nodig om één pen te maken 1 (max 150)<br />

aantal potloden dat je na vijf<br />

ronden moet hebben behaald<br />

aantal pennen dat je na vijf<br />

ronden moet hebben behaald<br />

200<br />

450<br />

Bijlage 2: scorekaarten<br />

Scorekaart<br />

duo<br />

.......<br />

productie<br />

potloden<br />

productie<br />

pennen<br />

jullie houden zelf<br />

potloden/pennen<br />

jullie hebben<br />

potloden/pennen<br />

geruild met de<br />

verhouding<br />

totaal<br />

aantal<br />

potloden<br />

totaal<br />

aantal<br />

pennen<br />

ronde 1<br />

ronde 2<br />

ronde 3<br />

ronde 4<br />

ronde 5<br />

totaal<br />

(Footnotes)<br />

1<br />

er mogen alleen hele eenheden (uren, pennen en potloden) worden gemaakt en verhandeld<br />

83


© Uitgeverij L & M Educatief - Zeist, 2016<br />

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand<br />

of openbaar worden gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,<br />

mechanisch, door middel van fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder dat daartoe<br />

voorafgaand schriftelijke toestemming van de uitgever is verkregen.<br />

Uitleen of verhuur van deze uitgave met het oogmerk economisch of commercieel voordeel te<br />

behalen, is verboden, tenzij hiervoor voorafgaand schriftelijk toestemming van de uitgever werd<br />

verkregen.<br />

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Desondanks kan voor de<br />

afwezigheid van (<strong>druk</strong>)fouten niet worden ingestaan en aanvaarden auteurs en uitgever geen<br />

aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele fouten en/of onvolkomenheden.<br />

Internet heeft een rol gespeeld bij de samenstelling van deze uitgave. Wij hebben daarbij getracht<br />

alleen gebruik te maken van rechtenvrij materiaal. Mocht u desondanks van mening zijn dat inbreuk<br />

is gemaakt op bij u berustende rechten, dan verzoeken wij u hierover contact met ons op te nemen<br />

binnen zes maanden na verschijning van deze uitgave.<br />

Wij houden ons aanbevolen voor suggesties en opmerkingen die kunnen leiden tot verbetering van<br />

deze uitgave.<br />

Contactgegevens: Uitgeverij L & M Ecucatief, Slotlaan 210-C, 3701 GT Zeist; telefoon: 030-6932445;<br />

fax: 030-6918837; e-mailadres: info@examentrainingen.nl; website: www.examentrainingen.nl<br />

84

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!