You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Economie<br />
EXAMENTRAINING HAVO ECONOMIE 1<br />
moet<br />
DEELVAK<br />
je doen<br />
2007<br />
5/6-<strong>vwo</strong><br />
Uitwerkingen<br />
<strong>2e</strong> herziene <strong>druk</strong> (voorlopige uitgave)<br />
H. Vermeulen<br />
A. Brouwer<br />
H. Vermeulen<br />
Drs. A. Alblas<br />
Mr. J.N. van Halem<br />
1
INHOUD<br />
10 Concept 3-4 Markt – welvaart en economische politiek 3<br />
11 Concept 6-2 Risico en informatie – deel 2 11<br />
12 Concept 3-5 Markt – de valutamarkt 20<br />
13 Concept 7-1 Welvaart en groei – deel 1 26<br />
14 Concept 7-2 Welvaart en groei – deel 2 35<br />
15 Concept 8-1 Goede tijden, slechte tijden – deel 1 48<br />
16 Concept 8-2 Goede tijden, slechte tijden – deel 2 62<br />
2
10 Concept 3-4 Markt – welvaart en economische politiek<br />
10.2 Is er een grens aan het welvaartsniveau<br />
1 Marktwerking leidt tot meer concurrentie en de kwaliteit van de zorg kan dan als gevolg<br />
van kostenbesparende maatregelen verminderen.<br />
2a<br />
b<br />
c<br />
Deze rechtsregels kunnen dit ongewenste gedrag verbieden en de overtreder daarvan<br />
doen vervolgen.<br />
Voorbeelden van dit soort gedrag zijn:<br />
• het illegaal dumpen van afval, om de kostprijs zo laag mogelijk te houden,<br />
• zwartwerkers in het bedrijf activiteiten laten uitvoeren, om de kosten te <strong>druk</strong>ken,<br />
• mensen minder betalen dan het minimumloon, enz<br />
Deze wetten moeten ervoor zorgen dat niemand nadeel van ondervindt van het gedrag<br />
van een ander.<br />
3a<br />
prijs<br />
P1<br />
Pe<br />
vraag<br />
Q1<br />
Qe<br />
aanbod<br />
P2<br />
hoeveelheid<br />
prijs<br />
P1<br />
Pe<br />
vraag<br />
Q1 Qe<br />
Q2<br />
prijs<br />
aanbod<br />
hoeveelheid<br />
P1<br />
Pe<br />
vraag<br />
Q1 Qe<br />
aanbod<br />
hoeveelheid<br />
b<br />
De gearceerde oppervlakken stellen het consumenten- en producentensurplus voor. Je<br />
ziet dat dit totale oppervlak groter wordt als de prijs daalt naar P2.<br />
Het gekleurde oppervlak is het grootst bij de evenwichtsprijs. Je kunt daaruit concluderen<br />
dat het marktevenwicht gelijk is aan het Pareto-optimum.<br />
10.3 Negatieve gevolgen van een vrije werking van het marktmechanisme<br />
4 Dit soort maatregelen beschermt de consument tegen “gevaarlijke” producten<br />
(consumentenbeleid), maar tevens wordt ook voorkomen dat dit soort producten op<br />
de markt verschijnen (consumptiebeleid). Een voorbeeld hiervan is een verbod op<br />
speelgoed dat giftige kleurstoffen bevat.<br />
5a<br />
b<br />
c<br />
6a<br />
De minister bemoeit zich met de huurvorming om te voorkomen dat huurwoningen anders<br />
voor veel mensen onbetaalbaar dreigen te worden.<br />
Hier zou je kunnen spreken over een maximumprijs omdat de minister met deze<br />
prijsmaatregel de stijging aan banden legt.<br />
Het puntensysteem is bedoeld om de kwaliteit van een woning te meten. Een betere<br />
woning maag natuurlijk ook best wat duurder zijn. Je krijgt immers voor je geld. Vergelijk<br />
het maar met een eerste- of tweedeklas treinkaartje.<br />
De belastingen op sigaretten zijn kostprijsverhogende belastingen. Ze zijn dus in de prijs<br />
van het product berekend. Het is de verkoper die deze door de consumenten betaalde<br />
belastingen afdraagt aan de belastingdienst. Het zijn dus geen directe maar indirect<br />
betaalde belastingen.<br />
3
In de noordelijke lidstaat zal de vaste belasting per pakje stijgen van € 2,15 naar € 3,15.<br />
De verkoopprijs (exclusief belastingen) plus het vaste belastingbedrag bedraagt 63% van<br />
de consumentenprijs.<br />
De nieuwe consumentenprijs bedraagt dus € 6,89.<br />
Berekening: (€ 1,19 + € 3,15) x 100 / 63<br />
= € 6,89.<br />
c Vergelijk de oude situatie met de nieuwe situatie. Let op: de nieuwe consumentenprijs is<br />
gegeven.<br />
Oud: totaal belastingbedrag = € 0,18 + € 1,87 = € 2,05.<br />
Nieuw: de nieuwe consumentenprijs bedraagt € 5,82. De variabele belasting = 0,67 x<br />
€ 5,82 = € 3,90. Totaal ligt er voor € 3,90 + (€ 0,18 + € 1,00) = € 5,08 belasting op een<br />
pakje.<br />
De belasting per pakje is gestegen met 147,8%.<br />
Berekening: (€ 5,08 – € 2,05) / € 2,05<br />
x 100% = 147,8%.<br />
d Je kunt de procentuele prijsstijging van een pakje sigaretten berekenen. Met behulp van<br />
de gegeven prijselasticiteit kun je daarna de procentuele verandering van de gevraagde<br />
hoeveelheid berekenen. De omzet is prijs keer hoeveelheid.<br />
De procentuele prijsverandering bedraagt 108,6%.<br />
Berekening: (€ 5,82 – € 2,79) / € 2,79<br />
x 100% = 108,6%<br />
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is –43,44%.<br />
Berekening: %∆Qv = EPV x %∆P = –0,4 x 108,6% = –43,44%<br />
e<br />
De belastingopbrengst per pakje stijgt met 147,8% (vraag 6). Index opbrengst per pakje<br />
= 247,8<br />
Het aantal pakjes daalt met 43,44%. Index hoeveelheid = 56,56<br />
Index totale belastingopbrengst = 247,8 x 56,56 / 100<br />
= 140,16.<br />
De belastingopbrengst stijgt in de zuidelijke lidstaat met 40,16%.<br />
De door de EU voorgeschreven maatregel betekent dat het percentage belasting op<br />
een pakje sigaretten in de zuidelijke lidstaat sterker stijgt dan in de noordelijke lidstaat<br />
vanwege het hogere percentage van de consumentenprijs in de zuidelijke lidstaat.<br />
Een meer omslachtige methode is de belasting<strong>druk</strong> op pakjes sigaretten uit te<br />
rekenen in beide lidstaten voor en na de belastingverhoging. Een relatief groot aantal<br />
examenkandidaten had dat ook gedaan. Omdat ze in de examenvraag niet aan jou<br />
vroegen om deze percentages te berekenen volstaan we hier met het geven van de<br />
percentages.<br />
Belasting<strong>druk</strong><br />
Voor<br />
Na<br />
Lidstaat Zuid 73,5% 87,3%<br />
Lidstaat Noord 77,5% 82,7%<br />
7a<br />
b<br />
c<br />
Een bodemprijs is in dit geval een minimumprijs. Wie is er gebaat met de prijssituatie,<br />
waarbij de prijs wel hoger mag zijn, maar niet lager dan die ingestelde prijs? Dat zijn<br />
natuurlijk de producenten (aanbieders). De bodemprijs is dan ook bedoeld om hen een<br />
fatsoenlijk inkomen te garanderen.<br />
Let op! Het gaat hier om de verschuiving van de aanbodlijn. Staat er in de tekst iets wat de<br />
reden kan zijn van een toe- of afgenomen aanbod. En die reden mag geen prijsverandering<br />
zijn, want dan zou de aanbodlijn zelf niet verschuiven. De bedoelde tekst luidt: Ade bloemen<br />
groeien sneller, waardoor er veel snijbloemen geplukt moeten worden@. Door dit extra<br />
aanbod schuift de aanbodlijn bij elke prijs naar rechts.<br />
De uitgaven van het veilingfonds bestaan uit het opkopen van de doorgedraaide bloemen,<br />
De inkomsten uit de 5% bijdragen van de omzet en de opbrengst van de verkoop aan<br />
bejaardentehuizen.<br />
4
Uitgaven: 200.000 x € 1,40 = € 280.000<br />
d<br />
8a<br />
b<br />
Inhouding op de omzet 0,05 x € 2.080.000 = € 104.000<br />
Verkoop bejaardentehuizen (0,10 x 200.000) x € 0,50 = € 10.000<br />
Totale inkomsten: = € 114.000<br />
Het veilingfonds is in de eerste week van juli afgenomen met = € 166.000<br />
Voorbeelden van doorgedraaide bloemen die niet werden vernietigd, waren de bloemen<br />
die het veilingfonds aan bejaardentehuizen verkocht. Normaal gesproken kopen bejaarden<br />
de bloemen ook in de winkel. Maar als ze er nu op deze manier goedkoper aan kunnen<br />
komen, zullen ze dat niet meer doen. De totale vraag naar bloemen in de winkel neemt dan<br />
af en dus ook op de veiling.<br />
Een prijsinelastische vraag. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring<br />
waaruit blijkt dat de omzet stijgt als een prijsstijging tot een minder dan evenredige daling<br />
van de afzet leidt.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Het prijsindexcijfer van koffie bedraagt in jaar twee 150<br />
Berekening:<br />
3 – 2)<br />
/ 2<br />
x 100 = 150<br />
Het indexcijfer van de omzet van Ramiro in jaar 2 = 75<br />
Berekening:<br />
(50 x 150)<br />
/ 100<br />
= 75<br />
c<br />
d<br />
Dit omzetindexcijfer is lager dan 100, de omzet is gedaald.<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de hoge prijs<br />
(in jaar 2) het voor aanbieders op de markt van koffiebonen aantrekkelijk maakt om de<br />
huidige plantages uit te breiden / toe te treden tot deze markt, waardoor het aanbod van<br />
koffiebonen op de wereldmarkt (in jaar 5) stijgt.<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het<br />
grondstoffenfonds bij overvloedige oogsten tegen lage prijzen koffiebonen opkoopt en<br />
deze koffiebonen bij een misoogst tegen hogere prijzen verkoopt.<br />
10.4 Op welke wijze beïnvloedt dit overheidsingrijpen de welvaart<br />
9a<br />
b<br />
Als de minister van Sociale Zaken een CAO algemeen verbindend verklaart, geldt deze<br />
CAO voor iedereen in de betreffende bedrijfstak/sector. Ook werknemers die geen lid zijn<br />
van een vakbond krijgen dus dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die wel lid<br />
zijn. Waarom zou je dan lid worden van een dure vakbond. Vandaar het meeliftgedrag.<br />
De kenmerken van de marktvorm volkomen concurrentie zijn: veel aanbieders, een<br />
homogeen product, vrije toetreding en uittreding, een volkomen transparante markt en<br />
een prijs die tot stand komt door vraag- en aanbodfactoren. Welke van deze kenmerken<br />
kom je niet tegen op de arbeidsmarkt. Veel aanbieders ja, maar daar blijft het bij.<br />
• Arbeid is geen homogeen product, maar een heterogeen product. Werkgevers zien<br />
verschillen tussen de verschillende aanbieders (werknemers). De kwaliteit hangt af van<br />
de opleiding, ervaring, enz.<br />
• Vrije toetreding en uittreding bestaan niet. Denk maar aan zaken als ontslagrecht,<br />
opzegtermijn, verblijfsvergunning, diploma’s/kwalificaties, woonplaats.<br />
• Volkomen transparantie (doorzichtigheid) bestaat niet. Niemand beschikt over volledige<br />
informatie over wie, wat, waar en wanneer vraagt en aanbiedt op de arbeidsmarkt.<br />
Het UWV-Werkverband (voorheen CWI), vacaturebladen en dergelijke kunnen de<br />
transparantie wel bevorderen.<br />
• Vrije prijsvorming komt niet voor. Werkgevers en werknemers bepalen binnen het CAOoverleg<br />
de hoogte van de contractlonen, terwijl de overheid het minimumloon bepaalt.<br />
5
c<br />
Maximumscore 2p<br />
Het antwoord op deze vraag bepaal je met behulp van de grafiek (bron 17). Een<br />
minimumloon van € 10 per uur geef je in de grafiek weer als een horizontale lijn bij € 10.<br />
Met behulp van deze lijn kun je dan de aangeboden en gevraagde hoeveelheid arbeid<br />
bepalen.<br />
loon 18<br />
(euro’s per uur<br />
17<br />
16<br />
15<br />
14<br />
13<br />
12<br />
11<br />
Vraag<br />
Minimumloon<br />
10<br />
987654321<br />
0 0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />
aanbod<br />
aantal arbeidskrachten (x miljoen personen)<br />
De gevraagde hoeveelheid in de uitgangssituatie (evenwichtsprijs) was 40 miljoen<br />
personen. De gevraagde hoeveelheid bij het minimumloon is 35 miljoen personen. De<br />
werkgelegenheid in Duitsland is dus met 5 miljoen personen afgenomen.<br />
Let op! De vraag luidt niet hoe groot de werkloosheid in Duitsland zou zijn na invoering<br />
van het minimumloon. Omdat ook het aanbod toeneemt als gevolg van het hogere<br />
aantrekkelijke loon stijgt de werkloosheid in Duitsland naar 10 miljoen personen.<br />
d<br />
Door het minimumloon neemt het werkgeverssurplus (van de vragers) af en stijgt het<br />
werknemerssurplus (van de aanbieders). Het saldo van deze twee veranderingen<br />
bepaalt het welvaartsverlies. Voor begrip van onderstaande getallen zie onderstaande<br />
grafiek.<br />
In de linker grafiek staat de verdeling van werkgevers- en werknemerssurplus bij de<br />
evenwichtsprijs weergegeven. In de rechter grafiek is het de verdeling na het instellen<br />
van een minimumloon van € 10.<br />
loon (euro’s<br />
per uur)<br />
18<br />
17<br />
16<br />
15<br />
14<br />
13<br />
12<br />
11<br />
10<br />
9<br />
8<br />
7<br />
6<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
A<br />
B<br />
C<br />
D<br />
vraag<br />
aanbod<br />
Legenda:<br />
A = 122,5<br />
B = 35<br />
C = 35<br />
D = 122,5<br />
E = 2,5<br />
F = 2,5<br />
(x miljoen euro’s)<br />
E<br />
F<br />
0 0 10 20 30 40 50<br />
aantal arbeidskrachten<br />
(x miljoen personen)<br />
loon (euro’s<br />
per uur)<br />
18<br />
17<br />
16<br />
15<br />
14<br />
13<br />
12<br />
11<br />
10<br />
9<br />
8<br />
7<br />
6<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
A<br />
B<br />
C<br />
D<br />
vraag<br />
aanbod<br />
Legenda:<br />
A = 122,5<br />
B = 35<br />
C = 35<br />
D = 122,5<br />
E = 2,5<br />
F = 2,5<br />
(x miljoen euro’s)<br />
E<br />
F<br />
0 0 10 20 30 40 50<br />
aantal arbeidskrachten<br />
(x miljoen personen)<br />
6
Het werkgeverssurplus is na instelling van het minimumloon gedaald met het oppervlak<br />
B+E. Dit is een daling van 35 + 2,5 = 37,5 (miljoen euro)<br />
Het werknemerssurplus is veranderd als gevolg van de stijging met B en de daling van F.<br />
Dit is per saldo een stijging met 35 – 2,5 = 32,5 (miljoen euro)<br />
Het totale welvaartsverlies bedraagt 5 miljoen euro. (32,5 – 37,5). Yamina geeft dus het<br />
juiste leerlingantwoord.<br />
10a<br />
Een garantieprijs werkt als een minimumprijs. Deze treedt in werking als de<br />
evenwichtsprijs onder deze garantieprijs komt. Als producenten een gegarandeerde<br />
prijs krijgen is er voor hen geen prikkel om hun productie te verminderen, wanneer de<br />
vraag naar hun product afneemt. Omdat de “wetgever” de prijs “kunstmatig” hoog houdt,<br />
neemt ook nog eens de vraag af. Daardoor ontstaat er een situatie, waarbij overschotten<br />
ontstaan (V
de door de EU gewenste situatie. Met één oogopslag zie je de verschillen. Het is dan niet<br />
meer moeilijk om te begrijpen dat het antwoord op deze vraag “grafiek 4” moet zijn.<br />
Consumenten-en producentensurplus<br />
P<br />
Vraag<br />
Aanbod<br />
P<br />
Vraag<br />
Aanbod<br />
20<br />
Garantieprijs<br />
15<br />
Pe<br />
15<br />
Pe<br />
Pe<br />
10 miljoen<br />
figuur a evenwichtssituatie<br />
Q<br />
10 miljoen<br />
figuur b situatie door EU gewenst<br />
Q<br />
d<br />
Maximumscore 2p<br />
Als er geen productiequotum was<br />
ingesteld, maar alleen een garantieprijs,<br />
hadden de melkveehouders meer melk<br />
aangeboden en verkocht. Het overschot<br />
was dan weliswaar verkocht aan de EU,<br />
maar daarover hadden zij ook surplus<br />
ontvangen. Het driehoekje ABC had<br />
dan ook nog tot het surplus behoord.<br />
Daarom heeft invoering van het quotum<br />
“negatieve” gevolgen gehad voor het<br />
producentensurplus.<br />
Vraag<br />
Aanbod<br />
A B<br />
C<br />
Garantieprijs<br />
e<br />
Eigenlijk staan de hints al in de opgave<br />
zelf vermeld. We doen dus wat daar staat. De marginale kosten zijn de kosten van<br />
de laatst geproduceerde liter melk. De marginale kosten zijn in feite niets anders dan<br />
de variabele kosten per liter. De constante kosten zijn namelijk onafhankelijk van de<br />
geproduceerde hoeveelheid.<br />
De marginale kosten zijn dus € 0,15. Berekening MK = € 0,08 + € 0,02 + € 0,005.<br />
Daarnaast kun je ook de superheffing, het boetebedrag per liter, tot de MK rekenen.<br />
Om dumping te voorkomen moeten de marginale kosten niet hoger zijn dan de marginale<br />
opbrengsten van melk, dat is de prijs van de melk. MO = € 0,18. Bij een superheffing van<br />
€ 0,03 zijn de MK gelijk aan de MO is vindt er geen dumping meer plaats.<br />
De superheffing moet dan dalen van € 0,28 naar € 0,03.<br />
f<br />
Een gevangenendilemma ontstaat altijd als er geen goed overleg plaats kan vinden<br />
tussen de partijen, Als de EU na 2015 de marktregulering stopzet, zijn de individuele<br />
melkveehouders ieder voor zich geneigd zoveel mogelijk melk aan te bieden, om de<br />
omzet te verhogen. Maar als ze dat allemaal gaan doen, zal het aanbod van melk zo<br />
sterk toenemen, dat de tot stand te komen evenwichtsprijs erg laag zal zijn, waardoor<br />
de winst gering is, als er al winst wordt gemaakt. De melkveehouders komen dan in<br />
grote problemen. Verstandiger is het om gezamenlijk te komen tot productiebeperkende<br />
afspraken. De vraag is echter of de EU deze kartelvorming zal willen accepteren.<br />
8
Immers productie- en prijsafspraken om de concurrentie te beperken zijn binnen de EU<br />
verboden.<br />
10.5 Op welke wijze kan de overheid toezicht houden op een goede marktwerking<br />
11a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Het is een tijdelijk monopolie op geestelijk eigendom (uitvinding). Een octrooi heeft een<br />
geldigheidsduur van 20 jaar en een octrooi wordt verstrekt door de overheid, die ook de<br />
handhaving daarvan waarborgt met juridische sancties.<br />
Voor deze vraag hoef je maar even te “goochelen” om voorbeelden te vinden. Genoemde<br />
voorbeelden in de tekst zijn: medicijnen, uitvindingen in de auto-industrie, Senseoapparaten<br />
en de bijbehorende koffiepads en het verpakkingsmateriaal van Paperfoam.<br />
Omdat er binnen 20 jaar meestal wel weer nieuwere en betere technieken zijn bedacht.<br />
Het octrooi moet ook door de wetgever worden afgedwongen. In China bijvoorbeeld is<br />
die controle en naleving veel minder streng en wordt bij wijze van spreken alles wat los<br />
en vast zit aan technisch hoogwaardige producten gekopieerd: horloges, dvd’s, kleding,<br />
auto’s, enz. Als wetgevers het octrooi niet respecteren, heeft de octrooihouder weinig<br />
aan het octrooi.<br />
Coca Cola laat veel van haar producten onder licentie produceren in de landen waar<br />
het ook wordt verkocht. Het bedrijf krijgt dan een vergoeding voor de productie en de<br />
merknaam blijft Coca Cola. Bedrijven kunnen met een octrooi ook veel geld verdienen<br />
door toe te staan dat andere bedrijven hun uitvindingen toepassen in hun producten.<br />
Philips is de uitvinder van de CD, maar ook andere bedrijven produceren CD’s. Voor het<br />
gebruik van deze techniek heeft Philips van deze bedrijven geld ontvangen.<br />
Het antwoord staat deels al bij e. Toen de videorecorder werd uitgevonden, werkten<br />
drie bedrijven aan deze techniek. Er waren toen drie systemen in omloop: VHS van<br />
JVC, V2000 van Philips en Grundig en Betamax van Sony. We kunnen achteraf zeggen<br />
dat het VHS systeem uiteindelijk de norm werd. Philips en Sony hebben toen veel geld<br />
verloren, vanwege de uiteindelijk niet bruikbare onderzoeks- en ontwikkelingskosten<br />
en om de latere toestemming te krijgen (gebruik van de licente van JVC) ook het VHS<br />
systeem te mogen produceren.<br />
12 Lego heeft geprobeerd hard te maken dat er verwarring bij het publiek zou ontstaan<br />
bijgebruik van beide soorten steentjes. Maar het gerechtshof vond dat geen reden om<br />
het nieuwe product te verbieden.<br />
13a<br />
b<br />
c<br />
In markten met monopolistische concurrentie zijn de toetredingsdrempels relatief laag<br />
waardoor nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toetreden. De individuele bestaande<br />
aanbieders hebben te weinig macht om daar iets aan te kunnen doen. Verenigd in een<br />
brancheorganisatie hebben zij meer mogelijkheden nieuwe concurrenten buiten de deur<br />
te houden.<br />
Nieuwkomers betekenen extra concurrentie voor bestaande aanbieders. Die zullen<br />
hun afzet en winst hierdoor zien dalen. Om dit te voorkomen, proberen zij toetreding te<br />
bemoeilijken.<br />
Vaak hebben brancheorganisaties kwaliteitseisen geformuleerd waaraan de leden<br />
moeten voldoen. Het publiek weet dat, als het bij een bedrijf koopt dat bij de<br />
brancheorganisatie is aangesloten, het een bepaalde kwaliteit kan verwachten. Dit geeft<br />
de leden van de brancheorganisatie een concurrentievoordeel ten opzichte van bedrijven<br />
die niet bij de brancheorganisatie zijn aangesloten.<br />
9
d<br />
e<br />
f<br />
Het is de taak van de overheid de maatschappelijke welvaart zo goed mogelijk te<br />
bevorderen. Concurrentie dwingt bedrijven zo goed mogelijke producten tegen zo<br />
laag mogelijke prijzen te leveren. Ook dwingt concurrentie bedrijven innovatief bezig<br />
te zijn. Concurrentie heeft dus een positief effect op de welvaart van de consumenten.<br />
Daarentegen resulteert gebrek aan concurrentie in hoge prijzen, lage kwaliteit en weinig<br />
innovatie.<br />
Als er ook grote bedrijven in deze bedrijfstak actief zijn, stelt samenwerking de kleine<br />
bedrijven in staat een vuist te maken tegen hun grote concurrenten. Daardoor neemt de<br />
concurrentie in deze bedrijfstak toe.<br />
Het beoordelen van het effect van fusies en overnames op de mate van concurrentie in<br />
een bedrijfstak. Door fusies en overnames kan een individueel bedrijf een dominante<br />
positie in een bedrijfstak gaan innemen. Als dat het geval dreigt te zijn, kan de Nma de<br />
voorgenomen fusie of overname verbieden of aan voorwaarden binden.<br />
13 Bijvoorbeeld:<br />
• De vestigingswetgeving waarbij ondernemers aan bepaalde eisen moeten voldoen om<br />
een bedrijf te kunnen beginnen. Daardoor kunnen potentiële ondernemers die niet aan<br />
deze eisen voldoen, niet toetreden.<br />
• De milieuwetgeving. Hierbij moeten ondernemers vaak investeringen doen om aan<br />
de regels te kunnen voldoen. Grote ondernemingen kunnen deze investeringen<br />
gemakkelijker doen dan kleine. Daardoor zal het aantal kleine ondernemingen in<br />
de bedrijfstak dalen en zal het voor toetreders moeilijker worden zich een plaats te<br />
verwerven op deze markt.<br />
14a<br />
b<br />
Het monopolie is gebaseerd op een patent/octrooi.<br />
De vernieuwingen in deze sector volgen elkaar snel op, waardoor deze technologie al<br />
weer snel is verouderd.<br />
10
11 Concept 6-2 Risico en informatie – deel 2<br />
11.1 Streven alle bedrijven naar winst?<br />
1a Maatschappelijk verantwoord ondernemen is met zorg voor mens en natuur produceren.<br />
b Schriftelijk stuk waarin regels en richtlijnen worden gegeven ter voorkoming van<br />
belangenconflicten tussen het zakelijke belang en de privé-belangen van betrokkenen en<br />
van misbruik van vertrouwelijke informatie.<br />
c Productie van hardhout, kinderarbeid, “eerlijke” koffie, enz.<br />
Verder wil men met deze codes voorkomen dat:<br />
1 Fondsen of bedrijfsmiddelen van het bedrijf worden aangewend voor doelen die een<br />
schending zouden inhouden van enige geldende wet- of regelgeving.<br />
2 Er door of namens het bedrijf bijdragen worden gegeven aan een politieke kandidaat,<br />
politieke partij of campagne in of buiten de Verenigde Staten.<br />
3 Sommige fondsen en bedrijfsmiddelen van het bedrijf niet in de boeken en archieven van<br />
het bedrijf zijn opgetekend.<br />
4 Er valse, fictieve of misleidende posten worden opgevoerd in de boeken en archieven<br />
van het bedrijf.<br />
5 Er transacties of betalingen worden uitgevoerd door of namens het bedrijf waarbij het de<br />
bedoeling of de afspraak is dat deze transactie of betaling afwijkt van wat beschreven is<br />
in de documenten die de bewijsstukken vormen voor deze transactie of betaling.<br />
6 In hun omgang met leveranciers, klanten, ambtenaren of andere personen of entiteiten<br />
directieleden en medewerkers van het bedrijf zaken met een aanzienlijke waarde -<br />
waardoor de eerlijke zakelijke relatie tussen het bedrijf en deze personen of entiteiten<br />
zou kunnen worden beïnvloed - vragen, aanvaarden of aanbieden.<br />
2a Vroom en Dreesman tertiair<br />
b Dijkzigt quartair<br />
c Kaasboerderij primair, secundair en tertiair<br />
d Pluimveehandel primair en/of tertiair<br />
e Rabobank tertiair<br />
f Erasmus quartair<br />
g Philips secundair<br />
h Eneco secundair en tertiair<br />
i Wanadoo tertiair<br />
j Notariskantoor tertiair<br />
3a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
De quartaire is van oudsher een arbeidsintensieve sector. Veel arbeid kun je niet door<br />
machines vervangen. Denk aan onderwijs en gezondheidszorg.<br />
Dat heeft te maken met de vergrijzing en de daardoor verwachte toename van het<br />
beroep op de gezondheidszorg.<br />
In de tertiaire sector, want daar streeft men naar winst en let men dus meer op een<br />
efficiënte wijze van produceren. In de quartaire sector werkt men vaak met overheidsgeld<br />
en dat wil nog wel eens verspilling in de hand werken, omdat het “toch niet van henzelf is”.<br />
Uitbreiding van de collectieve sector betekent meer ambtenaren en andere<br />
beroepsgroepen die de overheid betaalt. De overheid zal het benodigde geld daarvoor<br />
via belastingen/premies innen.<br />
De overheid kan langdurig werklozen en andere kansarmen een baan bij de overheid<br />
aanbieden. Op deze wijze kan zij arbeidsplaatsen scheppen.<br />
4 Andere ondernemersdoelen zijn: een groot marktaandeel, kostendekking, goed<br />
personeelsbeleid, het voorblijven van de concurrentie, enz.<br />
11
11.2 Waarom zijn er verschillende ondernemingsvormen?<br />
5a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
6a<br />
b<br />
c<br />
Een voordeel van een eenmanszaak is dat de oprichting vormvrij is. Je hebt er geen<br />
speciale acte voor nodig. Wel moet de ondernemer zich laten inschrijven bij de Kamer<br />
van koophandel.<br />
Nadelen van een eenmanszaak. (1) Je bent aansprakelijk met je privé-vermogen, (2) je<br />
krijgt moeilijker krediet en (3) je valt onder het inkomstenbelastingtarief en dat kan aardig<br />
oplopen.<br />
Door op huwelijksvoorwaarden te trouwen kun je de privé-bezittingen op de naam van<br />
de niet werkende partner zetten. Als het bedrijf failliet gaat, blijven de privé-bezittingen<br />
behouden.<br />
Banken willen natuurlijk hun verstrekte kredieten kunnen terug vorderen, als de<br />
eenmanszaak failliet gaat. Als de vrouw ook tekent moeten beiden toch hun privévermogen<br />
aanspreken, zodat in ieder geval de bank als schuldeiser haar geld terugkrijgt.<br />
De blokkeringregel is bedoeld om de andere eigenaren te beschermen tegen de<br />
mogelijkheid dat een ongewenst iemand door de aankoop van deze aandelen ook medeeigenaar<br />
kan worden.<br />
De BV is aansprakelijk en de BV wordt als onderhandelaar en verantwoordelijke gezien.<br />
De BV kan dus failliet gaan als rechtspersoon, maar niet de eigenaar zelf. Diens privévermogen<br />
blijft zijn eigendom.<br />
Redenen om niet te kiezen voor een BV zijn:<br />
1 het niet willen afsluiten van een notariële acte,<br />
2 het hebben van een strafblad en daarom verwachten dat justitie geen verklaring van<br />
geen bezwaar afgeeft,<br />
3 het ontbreken van € 18.000 startkapitaal,<br />
4 het niet willen maken van de vereiste jaarstukken.<br />
11.3 De principaal-agent relatie en het ondernemingsrisico?<br />
7a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
8a<br />
b<br />
c<br />
Dit kun je verklaren door aan te nemen dat de aandelenkoersen sterker zijn gedaald dan<br />
de dividenduitkeringen.<br />
Het dividendrendement is in 2009 22,2% hoger.<br />
Berekening (4,4 – 3,6) / 3,6<br />
X 100% = 22,2%<br />
De reden is het ontstaan van de financiële crisis<br />
Als het slecht gaat met banken lenen ze minder gemakkelijk geld uit tegen hogere<br />
rentes. Dit is allebei nadeling voor bedrijven die in andere sectoren actief zijn.<br />
Leningen van banken, ontvangsten van uitgeschreven obligatieleningen en schulden die<br />
je nog aan leveranciers moet voldoen (crediteuren).<br />
Het bedrijf zou bij beëindiging van de activiteiten alle schulden kunnen betalen.<br />
Door zelf een hoge waarde toe te kennen aan zaken als een pand, logo, ‘merkwaarde’<br />
en andere goodwill.<br />
9 In het eerste jaar maak je een grote kans op een fors negatief resultaat, maar ook op<br />
een positief resultaat. Naarmate je langer belegd neigen de afwijkingen meer naar een<br />
gemiddelde. Het risico wordt dus kleiner naarmate je langer belegd.<br />
10a<br />
b<br />
De werknemer loopt dan een risico omdat zijn prestatie mede afhankelijk is van externe<br />
omstandigheden.<br />
De werkgever kan bij voorbeeld door middel van functioneringsgesprekken meer te<br />
weten komen over de werkwijze van werknemer.Een andere manier om het contract<br />
te verbeteren is door de beloning van de agent te baseren op zijn relatieve prestatie,<br />
vergeleken met anderen die onder vergelijkbare omstandigheden werken. In dat geval<br />
probeert de werknemer beter te zijn dan zijn collega’s.<br />
12
c<br />
d<br />
Deze theorie stelt dat topmanagers in ondernemingen worden gemotiveerd door: 1) het<br />
bezit van een flink deel van de aandelen in de eigen onderneming (koppeling van de<br />
beloning aan het resultaat), of door 2) ‘monitoring’ door het College van Toezicht die het<br />
recht heeft om topmanagers te belonen, aan te nemen, en te ontslaan.<br />
Het betreft hier de bonuscultuur in bedrijven, waarbij managers vaak hoge bonussen<br />
ontvangen, die niet of veel te weinig gerelateerd zijn aan hun prestaties.<br />
11.4 Hoe ziet de structuur van het bedrijfsleven er uit?<br />
11a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
g<br />
h<br />
i<br />
j<br />
k<br />
l<br />
11a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Een bedrijfskolom omvat alle bedrijven van oerproducent tot het bedrijf dat de<br />
eindproducten levert. Een bedrijfstak bevat gelijksoortige bedrijven die een bepaalde<br />
taak in de productie goederen hebben. Een bedrijfstak bevindt zich dus op een bepaalde<br />
hoogte in de bedrijfskolom. Deze laatste omvat een aantal bedrijfstakken.<br />
Bosbouwer Houtzagerij Speelgoedfabriek Groothandel in speelgoed <br />
speelgoedwinkel.<br />
De consument voegt geen waarde toe aan het product.<br />
Cement, steen, glas, zandkasteel<br />
De overeenkomst tussen integratie en differentiatie is dat het allebei de lengte van de<br />
bedrijfskolom beïnvloedt.<br />
Door integratie neemt deze kolom in lengte af, terwijl die bij differentiatie juist langer<br />
wordt.<br />
Parallellisatie hebben allebei betrekking op één bedrijfstak.<br />
Branchevervaging<br />
Bij parallellisatie gaat een bedrijf activiteiten ondernemen, die je eigenlijk in een andere<br />
bedrijfstak verwacht.<br />
Als de schoenmaker ook kleermaker wordt is er sprake van parallellisatie.<br />
In het voorbeeld van de groothandel in huishoudelektronica is er sprake van integratie.<br />
De actie van de meubelfabriek leidt tot differentiatie.<br />
Om te voorkomen dat er een te groot bedrijf met te veel marktmacht ontstaan.<br />
Geldt alleen in een stabiele omgeving of als de fusie of overname direct resultaat<br />
oplevert. Veel markten zijn flink in beweging en de meeste fusie- en overnameprocessen<br />
duren vaak erg lang, waardoor de uitkomsten van f&o’s zich moeilijk laten voorspellen.<br />
Alsof een bedrijf één cultuur heeft! De meeste bedrijven hebben ten minste twee<br />
culturen: die van de directiekamer en die van de werkvloer. Als cultuurverschillen bij<br />
de integratie van twee bedrijven opspelen, dan meestal op directieniveau. Vaak kan de<br />
directeur van de overgenomen onderneming zich moeilijk neerleggen bij zijn nieuwe,<br />
ondergeschikte rol - begrijpelijk voor iemand die zijn onderneming jarenlang met straffe<br />
hand heeft geleid. Met zo’n cultuurverschil mag je je gelukkig prijzen. Een sterke directie<br />
betekent vaak immers ook: tam en gewillig personeel. En daar kun je als overnemend<br />
bedrijf veel plezier aan beleven als je die opstandige directeur onschadelijk hebt<br />
gemaakt.<br />
Omgekeerd geldt vaak: een zwakke directie heeft mondige personeelsleden. En als<br />
hun bedrijf wordt overgenomen, kunnen zij het overnameplezier flink vergallen. Dacht<br />
de overnemende partij na de vlot verlopen besprekingen met die aardige, coöperatieve<br />
directie dat alles wel rond was. Bleken er hardnekkige cultuurverschillen op de werkvloer<br />
op te spelen.<br />
Juist niet. Afnemers twijfelen toch al of ze geen hinder zullen ondervinden van een fusie<br />
of overname: Zullen alle interne verwikkelingen niet te veel aandacht opslokken? Zal<br />
de kwaliteit van de producten en dienst er niet onder lijden nu de twee fusiepartners<br />
elkaar moeten vinden? Blijven er wel voldoende concurrenten over, nu twee belangrijke<br />
marktpartijen de krachten hebben gebundeld? Kortom: gaat de verkoop tijdens de<br />
verbouwing wel gewoon door? Die twijfel wordt gevoed door naamswijzigingen en<br />
aanverwante zaken.<br />
13
11.5 Hoe weet je of het goed gaat met een bedrijf?<br />
13a Omzet uit verkoop € 1.400.000<br />
Totaal bedrijfsopbrengsten € 1.400.000<br />
Personeelskosten € 170.000<br />
Afschrijvingskosten € 22.500<br />
Inkoopwaarde van de omzet € 900.000<br />
Interestkosten € 39.600<br />
Overige bedrijfskosten € 100.000<br />
Totaal bedrijfskosten € 1.232.100<br />
b Bedrijfsresultaat € 167.900<br />
c Activa en passiva zijn aan elkaar gelijk. De som van de passiva bedraagt dus € 330.000.<br />
Het eigen vermogen van Huisman BV bedraagt € 40.000<br />
Berekening: € 330.000 - € 260.000 - € 30.000 = € 40.000<br />
d Een groot deel van zijn vermogen is nog vreemd vermogen. En daarvan is weer het<br />
grootste deel langlopend. Dat zijn beide kenmerken voor een vrij jong bedrijf.<br />
14 Balans van Annemieke’s Boekhandel “Leesplezier” per 31 december.<br />
Activa Passiva<br />
Pand € 180.000 Eigen vermogen € 127.000<br />
Inventaris € 35.000<br />
Voorraad boeken € 200.000 Vreemd vermogen<br />
Debiteuren € 4.000 Hypothecaire lening € 150.000<br />
Bank € 14.000 Andere langlopende schulden € 160.000<br />
Kas € 6.000 Crediteuren € 2.000<br />
Totale bezittingen € 439.000<br />
Totale vermogen € 439.000<br />
15 Het uitbreiden van uw eigen bedrijf vereist vaak meer (1) geld dan u bezit. U zult dan<br />
geld moeten lenen (2). Hebt u kapitaalkrachtige (3) en vriendelijke familieleden of<br />
vrienden, dan kunt u wellicht daar terecht. In de meeste (4) gevallen wordt het benodigde<br />
(5) geld echter bij een bank geleend. Dat zal niet altijd even gemakkelijk zijn. U dient<br />
de bank te overtuigen (6) dat u een goed ondernemer bent en dat u in staat (7) bent<br />
de rente te betalen en de lening af te lossen(8). Met een goed onderbouwd voorstel<br />
(9) van uw uitbreidingsplannen zult u de bank moeten overtuigen van de haalbaarheid<br />
van uw plannen. Daarnaast vraagt de bank waarschijnlijk ook inzage in de balans (10)<br />
van uw bedrijf om kennis te nemen van uw huidige schuldpositie en ook inzage in uw<br />
resultatenrekening (11) om meer te weten te komen over het functioneren(12) van uw<br />
bedrijf.<br />
16a<br />
b<br />
c<br />
Bij een negatief eigen vermogen heeft een bedrijf meer schulden dan bezittingen.<br />
NAC heeft te veel geld uitgegeven aan spelers (aankopen) en kreeg minder TV-rechten<br />
dan verwacht en de club moest meer geld neertellen voor extra beveiliging en reiskosten.<br />
Banken kregen te maken met schuldenaren (debiteuren) die niet meer terug konden<br />
betalen. Zij moesten een deel van deze vorderingen als niet meer inbaar afschrijven. Dit<br />
betekende een forse daling van de activa. De enige manier waarop je dit in de balans<br />
kunt tegen boeken is door op het eigen vermogen af te schrijven. Het eigen vermogen<br />
daalde dus met hetzelfde bedrag als de post debiteuren daalde als gevolg van niet meer<br />
inbare vorderingen. Het eigen vermogen werd in een aantal gevallen zelfs negatief.<br />
14
d<br />
Een bedrijf kan op twee manieren haar eigen vermogen vergroten. De eerste manier is<br />
het inhouden van de winst. De winst komt dan in het eigen bedrijf terecht in plaats van bij<br />
aandeelhouders. De tweede manier is dat het bedrijf extra aandelen uitgeeft.<br />
11.6 Waaruit bestaan de inkomsten en uitgaven van de overheid?<br />
17 Opbrengst staatsloterij in 2004 = 475 x 100 / 63<br />
= 754 miljoen euro<br />
18a Een voorbeeld van een juiste berekening is: (40 – 35) / 35<br />
x 22.400 = 3.200<br />
b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
40 miljoen x € 27,56 = 1.102,4 miljoen euro<br />
c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Voor de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 147,0 miljoen euro<br />
Na de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 6 / 106<br />
x 1.102,4 = 62,4 miljoen euro.<br />
De BTW-inkomsten van de overheid zijn gedaald met 84,6 miljoen euro.<br />
d Een voorbeeld van een juist antwoord is Een antwoord waaruit blijkt dat geregistreerde<br />
productie naar verhouding goedkoper wordt en daardoor aantrekkelijker wordt dan doehet-zelf<br />
werk / zwart werk.<br />
19a<br />
b<br />
c<br />
20a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
€ 1,5 miljard + € 4,8 miljard + verhoging tabaksaccijns – € 6,9 miljard – € 2,6 miljard =<br />
– € 3 miljard<br />
De verhoging van de tabaksaccijns bedraagt € 0,2 miljard.<br />
In strijd met een verschuiving van directe naar indirecte belastingen is de beperking en<br />
het afschaffen aftrekposten. Door beperking en afschaffen van aftrekposten wordt het<br />
belastbare inkomen hoger waardoor je een hoger bedrag aan inkomstenbelasting moet<br />
betalen.<br />
Toename van de arbeidsparticipatie kan je realiseren door een verlaging van de tarieven<br />
van de inkomstenbelasting. Daardoor stijgt bij een gelijkblijvend brutoloon het nettoloon,<br />
waardoor het aantrekkelijker wordt om tot de arbeidsmarkt toe te treden.<br />
Als de monumenten zijn opgeknapt kunnen de mensen er weer van genieten, zonder<br />
daar een prijs voor te hoeven betalen. Externe effecten zijn immers gevolgen van<br />
productieprocessen, die niet in de verkoopprijs zijn verwerkt.<br />
De overheid kan de eigenaren van de monumenten bepaalde belastingvoordelen geven.<br />
Een verlaging van de onroerendgoedbelasting bijvoorbeeld. Een andere mogelijkheid is<br />
een verlaging van het huurwaardeforfait. Daardoor wordt het belastbare inkomen lager.<br />
In ieder geval moet uit je antwoord blijken dat het gaat om tegemoetkomingen in de<br />
fiscale sfeer.<br />
Aan het begin van de periode werd 185 miljoen euro aan restauratiesubsidies verstrekt.<br />
Aan het einde daarvan was dat nog maar 85 miljoen euro. Dat is nog maar 46% van het<br />
bedrag dat aan het begin van de periode daaraan werd besteed.<br />
Berekening: Percentage = € 85 miljoen / € 185 miljoen<br />
x 100% = 46%<br />
Er zijn twee redenen waarom er in aan het einde van die periode minder<br />
werkzaamheden zijn. De eerste reden is dat het bedrag dat de overheid aan de<br />
subsidies uitgeeft lager is. De tweede reden is dat de kosten/prijzen van de restauratiewerkzaamheden<br />
met 50 procent zijn gestegen. De werkelijke hoeveelheid<br />
restauratiewerk-zaamheden is dus nog lager dan de bij vraag 20c berekende 46%.<br />
Om de werkelijke hoeveelheid te vinden moet je deze 46% nog vermenigvuldigen met<br />
100/150.<br />
De waarde van het geld is immers omgekeerd evenredig met het prijspeil. De werkelijke<br />
werkzaamheden zijn nog maar 31 procent van wat ze waren aan het begin van die<br />
periode. Berekening: Percentage = 46% x 100 / 150<br />
= 31%<br />
15
e<br />
Tegenover elke € 40 miljoen aan overheidssubsidie staat € 100 miljoen aan particuliere<br />
bestedingen. Dat is een factor 2,5 zo veel.<br />
Overheidssubsidies bedragen: € 85 miljoen<br />
Particuliere bestedingen: 2,5 x € 85 miljoen € 212,5 miljoen +<br />
Totaal restauratiebedrag: 212,5 miljoen + 85 miljoen = € 297,5 miljoen<br />
21 Bij dit betoog moet je dus drie beargumenteerde redenen geven waarom de overheid bij<br />
haar milieubeleid de accijns op koolzaadolie moet afschaffen. Twee daarvan zijn verplicht<br />
(aspect a en aspect b). Bij de derde kun je uit drie mogelijkheden kiezen (keuzeaspect).<br />
Apect a – Bij het aspect “verschil in externe effecten van brandstoffen” kun je denken<br />
aan het gegeven dat de schadelijke milieueffecten bij het gebruik van koolzaadolie als<br />
brandstof kleiner zijn dan bij dieselolie, zodat er minder negatieve externe effecten zijn.<br />
Door de afschaffing van de accijns hoeft de overheid het gebruik van koolzaadolie niet af<br />
te remmen en kan zij het zelfs stimuleren.<br />
Aspect b – Bij het aspect “gevolg voor de werkgelegenheid” kun je denken aan de extra<br />
werkgelegenheid die ontstaat bij het ombouwen van dieselmotoren van diesel naar<br />
koolzaadolie als brandstof.<br />
Keuzeaspect 1 – Bij het aspect “gevolg voor de overheidsuitgaven” kun je denken aan<br />
eventuele besparingen op andere milieu-uitgaven omdat de milieudoelstellingen door<br />
deze maatregel beter gehaald worden. Ook kan de toegenomen werkgelegenheid een<br />
besparing op de uitkeringen opleveren,<br />
Keuzeaspect 2 – Bij het aspect “gevolg voor andere overheidsontvangsten” kun<br />
je denken aan extra inkomsten aan loonbelasting als gevolg van de toenemende<br />
werkgelegenheid.<br />
Keuzeaspect3 – Je kunt zegen dat men dan rekening houdt met de welvaart van<br />
toekomstige generaties, doordat de grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt / er<br />
sprake is van een afnemende milieuvervuiling.<br />
11.7 Waarom stijgt de Nederlandse staatsschuld elk jaar?<br />
22a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
23a<br />
b<br />
Het financieringstekort heeft invloed op de rente in het eurogebied: een toenemend<br />
financieringstekort leidt tot een grotere staatsschuld. De overheid moet meer geld lenen<br />
om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Door de grotere vraag naar geld kan de<br />
rente stijgen.<br />
Het financieringstekort heeft invloed op de koers van de euro: een hogere rente trekt<br />
buitenlandse beleggers aan. De vraag naar de euro door deze beleggers neemt toe en<br />
daarom kan de koers van de euro stijgen.<br />
Het financieringstekort heeft invloed op de bestedingen: een grotere staatsschuld kan tot<br />
bezuinigen leiden. Dat betekent minder bestedingen door de overheid. Maar de hogere<br />
rente zal waarschijnlijk de bestedingen van gezinnen en bedrijven doen afnemen. Geld<br />
lenen wordt namelijk duurder.<br />
Het financieringstekort heeft invloed op de werkgelegenheid: minder bestedingen<br />
betekenen dat bedrijven minder gaan produceren en daarom minder personeel nodig<br />
hebben. De werkgelegenheid daalt.<br />
Het financieringstekort heeft invloed op de productie in het eurogebied: de consumptie<br />
en investeringen dalen maar ook zal de hogere rente leiden tot een kostenstijging en<br />
daarmee mogelijk tot een prijsstijging. De internationale concurrentiepositie verslechtert.<br />
De export neemt af en de import juist toe. Beide betekenen minder bestedingen.<br />
Directe belastingen zijn de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting<br />
Agnes geeft het juiste antwoord. Het tekort wordt gefinancierd door het uitgeven van<br />
staatsobligaties.<br />
16
c<br />
d<br />
e<br />
De staatsschuld neemt af. Het begrotingstekort bedraagt € 20,5 miljard. Berekening:<br />
Begrotingstekort: € 150,1 miljard − € 129,6 miljard = € 20,5 miljard<br />
De overheid lost voor € 24,4 miljard af. Er is dus een financieringsoverschot van € 3,9<br />
miljard. Berekening: financieringsoverschot (= afname staatsschuld):<br />
€ 24,4 miljard − € 20,5 miljard = € 3,9 miljard<br />
Je kunt de staatsschuld eind 2002 niet berekenen, omdat je niet weet wat die schuld aan<br />
het begin van 2002 was.<br />
In situatie 3 daalt de staatsschuldquote bij een groeiende staatsschuld, omdat het<br />
nationaal inkomen dan relatief meer (in procenten) groeit dan de staatsschuld zelf groeit.<br />
24a Het gaat om maatregelen die op korte termijn geld opleveren en op langere termijn<br />
schadelijk kunnen zijn. Schadelijk hoeft niet alleen betrekking te hebben op de<br />
overheidsfinanciën. Je kunt denken aan de volgende overheidsmaatregelen:<br />
* Verhoging van de inkomstenbelasting levert op korte termijn geld op, maar op langere<br />
termijn ontstaat vermijdingsgedrag (ontwijken en ontduiken), waardoor de opbrengsten<br />
voor de overheid afnemen.<br />
* Verkoop van staatsbedrijven levert op korte termijn geld op, maar op langere termijn valt<br />
voor de overheid de winst uit deze bedrijven als inkomstenbron weg.<br />
* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot monetaire financiering van het begrotingstekort,<br />
waardoor inflatie ontstaat, wat de concurrentiepositie en de koopkracht aantast.<br />
* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot stijgende rentetarieven, waardoor ook<br />
particuliere bestedingen (investeringen en consumptie) onder <strong>druk</strong> komen te staan.<br />
b Het financieringstekort (FT) is het bedrag waarmee de staatsschuld jaarlijks stijgt. Dus<br />
het saldo van het te lenen bedrag (begrotingstekort), waardoor de staatsschuld stijgt<br />
minus het afgeloste bedrag (aflossingen), waardoor de staatsschuld daalt.<br />
Stel het bbp in 2004 op 100 (miljard euro).<br />
De staatsschuld bedraagt dan 55 miljard (0,55 x 100)<br />
Het bbp in 2005 = 104 miljard FT 2005 = 0,03 x 104 = € 3,12 miljard<br />
De staatsschuld (SS) in 2005 = SS(oud) + FT = 55 + 3,12 = € 58,12 miljard<br />
Het bbp in 2006 = 108,16 miljard FT 2006 = 0,03 x 108,16 = € 3,245 miljard<br />
De staatsschuld in 2006 = 58,12 + 3,245 = € 61,365 miljard<br />
De SSQ in 2006 = SS (2006) / bbp (2006)<br />
x 100% = 61,365 / 108,16<br />
x 100% = 56,74%<br />
De SSQ in 2006 ligt onder de 60% en voldoet dus aan de norm van het Verdrag van<br />
Maastricht.<br />
c Als de groei lager uitvalt dan verwacht zijn de werkelijke uitgaven (uitkeringen en<br />
subsidies) groter dan de begrote uitgaven. En de werkelijke inkomsten (belastingen) zijn<br />
kleiner dan begroot. Deze situatie zou dan leiden tot een groter begrotingstekort. Dat wil<br />
de overheid vermijden, omdat dit:<br />
A zou kunnen leiden tot geldschepping, monetaire financiering van het begrotingstekort,<br />
met het gevaar van inflatie.<br />
B een stijging van de rente, waardoor het beroep op de kapitaalmarkt door bedrijven<br />
(investeringen) en gezinnen (consumptie) afneemt, wat de effectieve vraag nog verder<br />
doet afnemen.<br />
d De staatsschuldquote bereken je door de grootte van de staatsschuld uit te <strong>druk</strong>ken<br />
in een percentage van het bbp. De staatsschuld groeit met het bedrag van het<br />
financieringstekort. Omdat dit financieringstekort volgens de Grieken beneden<br />
de 3% bleef en het bbp jaarlijks met 6% steeg concludeerde de EMU dat deze<br />
staatsschuldquote afnam. Maar in werkelijkheid was het financieringstekort veel groter,<br />
waardoor de staatsschuld ook veel meer toenam. De werkelijke staatsschuldquote was<br />
dan ook veel hoger.<br />
25a<br />
Bij welvaart in enge zin gaat het over materiële behoeften-bevrediging. Maar een mens<br />
kent veel meer behoeften. Denk aan gezondheid, prettig en gezond leefmilieu, enz.<br />
In dat geval spreek je over welvaart in ruime zin. De verschuiving van informele naar<br />
17
c<br />
d<br />
26a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
formele economie leidt tot een verhoging van de geregistreerde productie (welvaart in<br />
enge zin), maar niet tot een stijging van de totale behoeftebevrediging. Deze diensten<br />
werden immers daarvoor ook al verricht, al gebeurde dat op informele wijze. De welvaart<br />
zelf (ruime zin) neemt dus niet toe.<br />
Geregistreerd betekent hier dat de arbeid van de mensen bekend is bij de<br />
belastingdienst en/of het centrum voor werk en inkomen (CWI). Voor laag geschoolden<br />
komen door deze formalisering meer arbeidsplaatsen in de formele sector beschikbaar.<br />
Wat de hoog geschoolden betreft; die stimuleert de overheid door de formalisering<br />
om bepaalde huiselijke taken aan laag geschoolden uit te besteden, wat hen in staat<br />
stelt zelf meer deel te nemen aan het arbeidsproces: kortom te gaan werken of hun<br />
werktijdfactor uit te breiden<br />
De inkomsten van de opdrachtnemers zijn gelijk aan de uitgaven van de opdrachtgevers.<br />
De opdrachtgevers kunnen deze kosten echter als aftrekpost bij de belasting opvoeren.<br />
Bij variant 1 betalen de opdrachtnemers belasting en premies, de opdrachtgevers<br />
verkrijgen hogere aftrekposten. Omdat deze laatsten in een hogere belastingschijf<br />
vallen, loopt de overheid meer inkomsten mis (aftrekposten) dan dat zij aan belasting en<br />
premies van de opdrachtnemers ontvangt.<br />
De minister verwacht dat variant 2 een positief effect heeft op het begrotingssaldo.<br />
Betrek in je verklaring daarvoor de hoop die de adviesraad heeft en het effect van dit<br />
beleid op de hoger geschoolden. De adviesraad hoopt dat door de maatregel meer<br />
mensen doorgroeien naar een volwaardige arbeidsplaats. In dat geval ontvangt de<br />
overheid meer belastinginkomsten en hoeft zij minder uitkeringen te betalen.<br />
Het tweede aspect is dat hoog geschoolden meer gaan deelnemen aan het<br />
arbeidsproces. Ook dat levert dan natuurlijk extra belastinginkomsten op.<br />
Er is geen tekort. De overheid hoeft dus niet te lenen, waardoor de schuld verder<br />
oploopt. Wel heeft de overheid dit jaar afgelost en nog houdt ze geld over.<br />
Dat geld willen de voorstanders gebruiken voor extra aflossingen. De staatsschuld zal<br />
aan het einde van 2006 dan ook volgens het aflossingsscenario afnemen met 16,7<br />
miljard euro.<br />
Berekening daling staatsschuld = 5,1 miljard (aflossing) + 11,6 miljard (overschot) = 16,7<br />
miljard.<br />
De staatsschuld einde 2006 is dus 16,7 miljard minder dan eind 2005 / begin 2006. Toen<br />
was de schuld 340 miljard. Eind 2006 bedraagt de staatsschuld dan ook 340 - 16,7 =<br />
323,3 (miljard euro).<br />
Bij vergrijzing neemt het aantal 65-plussers toe. Dat zijn mensen die vaker naar een<br />
dokter gaan en die geen primair inkomen meer hebben. In je antwoord moet je dan ook<br />
tot uit<strong>druk</strong>king brengen dat de vergrijzing tot hogere uitgaven voor de gezondheidszorg<br />
leidt, terwijl aan de andere kant de ouderen inactief zijn geworden en daardoor<br />
gemiddeld minder koopkracht hebben, wat de inkomsten uit directe en indirecte<br />
belastingen verhoudingsgewijs doet afnemen.<br />
Als de overheid financiële problemen heeft, zal ze of haar uitgaven moeten verlagen<br />
of moeten zorgen dat haar inkomsten stijgen. Je kunt dan ook als antwoord geven,<br />
dat de overheid de lasten<strong>druk</strong> verhoogt, wat ertoe kan leiden dat de bedrijven in dit<br />
land de hogere lasten doorberekenen in de verkoopprijzen (afwentelen) waardoor hun<br />
internationale concurrentiepositie verslechtert.<br />
En bij een bezuinigingsmaatregel kun je denken aan een afname van investeringen in<br />
de infrastructuur of in de ‘kenniseconomie’ van ons land, waardoor de internationale<br />
concurrentiepositie van de bedrijven eveneens verslechtert.<br />
Stelling 1 luidt: “Als de overheid haar uitgavenquote (overheidsuitgaven in procenten<br />
van het nationale inkomen) de komende jaren stabiel houdt, zal bij een gelijkblijvend<br />
rentebedrag het rentebeslag toch minder worden.” Het rentebedrag blijft gelijk en<br />
bedraagt dus 22,1 miljard. Maar het nationale inkomen verandert. Dit neemt toe met 3%<br />
per jaar. Het gevolg is dat het rentebeslag (rentebedrag als percentage van het nationale<br />
18
e<br />
inkomen) daalt. Prognose 1 kan dus als argument dienen om stelling 1 te onderbouwen.<br />
Stelling 2 luidt: “Aangezien er in 2005 al sprake is van een nationaal spaaroverschot,<br />
zal extra aflossen ertoe leiden dat bedrijven in het buitenland met onze binnenlandse<br />
besparingen hun concurrentiepositie gaan verbeteren.” Waar gaat het extra door<br />
de overheid bespaarde geld, bedoeld voor de aflossingen, naar toe? Wat doen de<br />
ontvangers daarmee?<br />
Een deel van dit geld zullen de ontvangers (schuldeisers van de staat) in het buitenland<br />
beleggen. Hierdoor zal het buitenlandse bedrijfsleven makkelijker en meer kapitaal<br />
kunnen aantrekken, om hun productieprocessen te moderniseren. Op deze wijze zal<br />
het nationale spaaroverschot door extra aflossing van de staatsschuld bijdragen aan de<br />
stimulering van de concurrentiepositie van vooral buitenlandse bedrijven.<br />
27a Het te lenen bedrag (begrotingstekort) is groter dan € 21,1 miljard. Het financieringstekort<br />
is immers het begrotingstekort minus de aflossingen van de staatsschuld.<br />
b Het financieringstekort is 4,25% van het nationale inkomen. Dit nationale inkomen is dus €<br />
496,5 miljard. Berekening € 21,1 x 100/4,25 = € 496,5 miljard.<br />
c Op 31 december 2005 bedraagt de staatsschuld € miljard.<br />
Berekening: staatsschuld 2004 + financieringstekort = staatsschuld 2005.<br />
€ 337,9 miljard + € 21,1 miljard = € 359 miljard.<br />
19
12 Concept 3-5 Markt – de valutamarkt<br />
12.2 Hoe komt de wisselkoers tot stand?<br />
1a<br />
b<br />
2a<br />
b<br />
De yen kent een vrije wisselkoers. Een daling van de valuta bij vrije of zwevende<br />
wisselkoersen heet een “depreciatie” (1).<br />
De koers daalt als er weinig vraag en/of veel aanbod is. De vraag moet dan “kleiner” (2)<br />
zijn dan het aanbod.<br />
De vraag naar yen neemt toe bij:<br />
Uitspraak (1) – een grotere exportwaarde van Japan betekent namelijk meer vraag naar<br />
Japanse producten en dus ook meer vraag naar de yen, om deze producten te betalen.<br />
Uitspraak (4) – De winst vanuit Engeland stroomt naar Japan. Engelse ponden worden<br />
omgezet in “yennen”. De vraag naar de yen neemt toe.<br />
Uitspraak (2) is onjuist omdat de lagere rente in Japan juist minder buitenlandse<br />
beleggers aantrekt, waardoor de vraag naar de yen daalt.<br />
Uitspraak (3) is onjuist omdat Japanse beleggers dan Engelse ponden moeten kopen<br />
met de yen. Het aanbod van de yen stijgt dan.<br />
In november is de koers van de dollar ten opzichte van de euro gestegen. Je ziet in<br />
de grafiek in de maand november de dollarkoers stijgen naar de eurolijn (= 100). Deze<br />
koersverandering (stijging) heet een appreciatie. Een appreciatie is een koersstijging die<br />
het gevolg is van vraag- en aanbodfactoren. Een appreciatie ontstaat als de vraag naar<br />
dollars groter is dan het aanbod van dollars. De koers is in feite niets anders dan een<br />
prijs. Een prijs voor een valuta. En net als bij andere goederen, zal een vraagoverschot<br />
leiden tot een prijsstijging.<br />
Op de valutamarkt zijn de vragers naar een valuta altijd mensen die buiten dat land van<br />
die valuta wonen. Vragers naar dollars zijn in dit geval dus Aniet-Amerikanen@ Deze<br />
Aniet-Amerikanen@ staan genoemd bij de uitspraken 3 en 4. Aanbieders van dollars zijn<br />
Amerikanen. Zij bieden dollars aan als ze niet-Amerikaanse goederen willen kopen of<br />
buiten Amerika hun geld beleggen/brengen. Bij uitspraak 1 en 2 gaat het om deze groep<br />
AAmerikanen@ die respectievelijk goederen buiten de VS kopen of hun geld de VS uit<br />
laten stromen. In beide gevallen worden de dollars uiteindelijk geruild voor andere valuta.<br />
Uitspraken 1 en 2 zijn dus juist.<br />
12.3 Welke invloed hebben wisselkoersen op de economie?<br />
3a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
De journalist ziet dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en hij weet dat een recessie<br />
gepaard gaat met minder groei van de bestedingen dat de kans op bestedingsinflatie<br />
daardoor verkleint.<br />
De journalist kan ook zeggen dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en dat een<br />
recessie de <strong>druk</strong> op de arbeidsmarkt wegneemt, wat de kans op hogere lonen en<br />
daarmee (loon)kosteninflatie verkleint.<br />
Volgens de journalist is kop 3 reden om de rente niet te verlagen. Namelijk als de inflatie<br />
in de EU toeneemt, zal een renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken en dus<br />
de bestedingen stimuleren, wat de inflatie verder aanwakkert.<br />
De beleggingsanalist stelt dat de rentedaling in de VS het aantrekkelijker maakt om<br />
in de EU te gaan beleggen, zodat de vraag naar euro’s toeneemt en de koers van de<br />
euro gaat stijgen waardoor de importprijzen in euro’s dalen. Dat kan leiden tot lagere<br />
consumentenprijzen.<br />
Volgens de econoom kan de rentedaling in de VS de economische groei daar stimuleren<br />
zodat investeren in de VS aantrekkelijk wordt, wat leidt tot een grotere vraag naar dollars<br />
en een hogere dollarkoers waardoor de importprijzen in euro’s en de consumentenprijzen<br />
in de EU stijgen.<br />
20
4a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
5a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
6a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
De FED wilde met de renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken, waardoor de<br />
bestedingen en dus de productie toenemen, zodat de economische groei in stand blijft.<br />
De inflatie in de EU was aan de hoge kant. De ECB wilde een toenemende<br />
inflatie voorkomen omdat renteverlaging de bestedingen stimuleert en tot (meer)<br />
bestedingsinflatie kan leiden.<br />
De koers van de euro stijgt doordat de rente in de EU relatief minder daalt dan in de VS,<br />
waardoor beleggen in de EU aantrekkelijker wordt en de vraag naar euro’s toeneemt.<br />
Een hogere koers van de euro doet de importprijzen dalen. Je krijgt dan namelijk meer<br />
buitenlandse valuta voor een euro. De gedaalde importprijzen worden doorberekend in<br />
de consumentenprijzen, wat de inflatie beperkt.<br />
Een dalende eurokoers kan in het eurogebied de oorzaak zijn van geïmporteerde inflatie<br />
en bestedingsinflatie.<br />
1 Geïmporteerde inflatie: de lage eurokoers maakt importgoederen duurder. Je moet<br />
immers meer euro=s inwisselen voor bijvoorbeeld dezelfde hoeveelheid dollars.<br />
De gestegen importprijzen worden dan in de verkoopprijzen op de consumenten<br />
afgewenteld.<br />
2 Bestedingsinflatie: de lage eurokoers maakt de producten die bedrijven in het eurogebied<br />
voortbrengen voor niet eurobewoners relatief goedkoop. Hierdoor verbetert de<br />
concurrentiepositie en stijgt de export. Dit kan, wanneer het aanbod niet aan de vraag<br />
kan voldoen, tot bestedingsinflatie leiden.<br />
Om de koersdaling te beperken, moet de ECB de vraag naar euro’s doen toenemen.<br />
Dit kan zij realiseren door een renteverhoging. (Buitenlandse) beleggers vinden het<br />
eurogebied dan aantrekkelijker en de vraag naar de euro neemt toe en als gevolg<br />
daarvan de koers ook.<br />
De inflatiedoelstelling is dat deze beperkt blijft tot 2%. Verder is gegeven dat elke procent<br />
koersdaling oorzaak is van 0,2 procentpunt inflatie. De koers daalt van $ 1,18 naar $ 1,02.<br />
De eurokoers daalt met 13,6%.<br />
Berekening: (1,02 – 1,18) / 1,18<br />
x 100% = – 13,6%<br />
Op basis van deze koersdaling bedraagt de inflatie alleen al 13,6 x 0,2 = 2,7%.<br />
Dit is meer dan de doelstelling toelaat. Dus de koersdaling brengt de inflatiedoelstelling<br />
in gevaar.<br />
Om de koersdaling tegen te gaan, zou een renteverhoging noodzakelijk zijn. Maar<br />
een renteverhoging kan aanleiding zijn voor een stijging van de werkloosheid via een<br />
koersstijging en/of via een daling van de bestedingen.<br />
De hogere rente trekt beleggers aan. De koers van de euro kan daardoor stijgen, wat de<br />
Europroducten duurder maakt. Een daling van de export en een gelijktijdige stijging van<br />
de import kan de werkloosheid doen toenemen.<br />
Dat kan ook gebeuren omdat een hogere rente geld lenen duurder maakt. Gezinnen<br />
en bedrijven lenen dan minder en ook daardoor nemen de bestedingen af, wat tot een<br />
hogere werkloosheid kan leiden.<br />
importwaarde in 1999: 0,558 x € 374 miljard = € 208,7 miljard<br />
importwaarde in 2000: 0,555 x € 402 miljard = € 223,1 miljard<br />
De procentuele stijging is 6,9%. Berekening:<br />
223,1<br />
/ 208,7<br />
x 100% = 106,9 stijging bedraagt 6.9%<br />
Door een koersdaling van de euro wordt import (van buiten de eurolanden) duurder. Je<br />
moet meer euro’s betalen voor dezelfde hoeveelheid buitenlandse valuta. Bedrijven zullen<br />
deze kostenstijging in de consumentenprijzen doorberekenen.<br />
De koersdaling van de euro verbetert de exportpositie van Nederland (ten opzichte van<br />
niet-eurolanden), waardoor de productie voor de export kan toenemen.<br />
De productie in Nederland reageert tegenwoordig minder sterk op een koersverandering<br />
van de euro als vroeger op een koersverandering van de gulden. Dat komt omdat een<br />
21
groot deel van de Nederlandse buitenlandse handel met eurolanden plaatsvindt en dus<br />
niet beïnvloed wordt door een koersverandering van de euro en vroeger wel door een<br />
koersverandering van de gulden.<br />
12.4 Wat zijn de verschillen tussen zwevende en vaste wisselkoersen?<br />
7a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
8a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
9a<br />
b<br />
Je neemt dan aan dat de goudprijs in beide landen gelijk is en onderling niet wijzigt.<br />
Door de beeltenis op de munt af te <strong>druk</strong>ken van de persoon die verantwoordelijk was voor<br />
de uitgifte en door de munt een kartelrand en/of randschrift te geven om het snoeien van<br />
de munt tegen te gaan.<br />
Zo’n geldstelsel werkt niet meer als de waardeverhouding tussen goud en zilver verandert,<br />
bijvoorbeeld als er een nieuwe zilvermijn of goudmijn wordt ontdekt.<br />
Het slechte geld is het geld dat in verhouding minder waard is geworden. Als zilver minder<br />
waard is, wil je geen gouden tientje meer inwisselen voor 10 zilveren guldens. Andersom<br />
wel. Men probeert zoveel mogelijk te betalen met de zilveren guldens. Het goede geld<br />
(gouden munten) verdwijnt uit de geldomloop, terwijl het slechte geld (zilver) juist blijft<br />
bestaan. Het is dan namelijk lonend om een gouden munt om te smelten en het goud<br />
voor bijvoorbeeld 12 zilveren guldens te verkopen. Op den duur zijn alle gouden munten<br />
verdwenen.<br />
Achtereenvolgens bepaal je hoeveel euro die 1.650 Franse franken (FF) waard zijn, om<br />
daarna de gulden prijs (f) te kunnen uitrekenen.<br />
FF 1.650 (= 0,15245 x FF 1.650) = € 251,54<br />
€ 251,54 (= 2,20371 x € 2,20371) = f 554,32<br />
Een hogere koers van de gulden zou betekenen, dat je voor jouw guldens meer euro=s<br />
krijgt. Dat betekent concreet dat je minder guldens had hoeven te betalen voor € 251,54 (=<br />
FF 1.650). De huur van het huisje in guldens zou dan lager zijn geweest.<br />
Bij alle verklaringen die je kunt bedenken, moet je er steeds vanuit gaan dat de hogere<br />
koers van de gulden nadelig is voor de internationale concurrentiepositie.<br />
1 De hogere koers maakt jouw producten voor buitenlanders duurder. Dit leidt tot een daling<br />
van de export. In de exportindustrie neemt de productie af en stijgt de werkloosheid.<br />
2 De hogere koers maakt import juist goedkoper. De import neemt toe. Dit leidt tot een daling<br />
van de productie bij bedrijven die Aimport vervangende@ producten produceren. Ook in<br />
deze bedrijven zal de werkloosheid toenemen.<br />
3 In beide gevallen zal het nationale inkomen dalen, wat ook de particuliere consumptie doet<br />
afnemen. Ook dat is een reden voor een daling van de bestedingen, de productie en dus<br />
de werkgelegenheid.<br />
Het betreft hier een hogere koers die tot stand komt doordat de monetaire autoriteiten<br />
Aergens vanuit gaan@. De koers komt dus niet tot stand door vraag en aanbod. We<br />
hebben hier daarom niet te maken met een appreciatie, maar met een revaluatie (komt in<br />
de volgende paragraaf aan de orde).<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
0, 15 - 0,12 × 100%= 25%<br />
0,12<br />
Indien de vaste koppeling losgelaten wordt:<br />
• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de internationale concurrentiepositie van deze<br />
vestigingen in China zal verslechteren (nadeel)<br />
• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de winst die deze vestigingen behalen op de<br />
Chinese markt omgerekend in dollars hoger zal zijn (voordeel)<br />
22
c<br />
d<br />
10a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
11a<br />
b<br />
c<br />
12a<br />
b<br />
c<br />
Zonder vaste koppeling vervalt voor China de noodzaak van het omzetten van dollars<br />
in Amerikaanse staatsobligaties, hetgeen zal leiden tot een afname van het aanbod van<br />
vermogen op de kapitaalmarkt in de VS.<br />
Een verhoging van de geldmarktrente zou een opwaartse <strong>druk</strong> betekenen op de koers van<br />
de renminbi en daarmee de vaste koppeling onder <strong>druk</strong> zetten.<br />
Rentedaling in VS maakt het Eurogebied aantrekkelijker voor beleggers dan de VS. De<br />
vraag naar euro’s stijgt en de koers daarmee ook<br />
Door de verkoop van dollars daalt de koers van de dollar, maar stijgt de euro ten opzichte<br />
van de dollar.<br />
Een stijging van de EU-import betekent meer aanbod van euro’s. De koers van de euro in<br />
dollars daalt.<br />
Bij investeringen door Eurobewoners in de VS neemt het aanbod van euro’s toe. De koers<br />
van de euro daalt.<br />
Bij investeringen van Amerikaanse bedrijven in de EMU neemt de vraag naar euro’s toe.<br />
De koers van de euro stijgt.<br />
Als geïmporteerde grondstoffen in prijs stijgen, zullen de binnenlandse producenten<br />
deze kostenstijging ook doorberekenen in hun prijzen. Je spreekt dan ook wel van<br />
geïmporteerde inflatie. Als dit tevens producten betreft die voor de export zijn bestemd of<br />
in exportgoederen zijn verwerkt, dan zal ook het uitvoerprijspeil stijgen.<br />
Als de eurokoers daalt ten opzichte van de dollar, moet je meer euro’s betalen voor<br />
dezelfde hoeveelheid dollars. Dit betekent concreet dat veel invoerprijzen (die in dollars<br />
luiden) in Nederland hoger zullen worden<br />
Als de VS in 2001 hetzelfde importpakket uit Nederland kopen, hebben Amerikaanse<br />
importeurs te maken met twee ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling is dat de<br />
uitvoerprijzen zelf zijn gestegen en de tweede is dat de wisselkoers van de euro is<br />
gedaald.<br />
Hetzelfde importpakket kost in euro’s meer en wel € 11,707 miljard.<br />
Berekening: 1,018 x € 11,5 miljard = € 11,707 miljard.<br />
In dollars is dat 0,88 x € 11,707 = € 10,30 miljard.<br />
In 2000 was de koers van de dollar volgens bron 4 € 0,81. Je kreeg dus 81 eurocent voor<br />
een dollar. In 2007 kreeg je nog maar € 0,73 voor een dollar. De koers van de dollar is<br />
gedaald. Maar let op, het gaat bij deze vraag om de koers van de euro ten opzichte van<br />
de dollar.<br />
2005: 1$ = € 0,81 → € 1 = 1 / 0,81<br />
$ = 1,23 dollar (afgerond)<br />
2007: 1$ = € 0,73 → € 1 = 1 / 0,73<br />
$ = 1,37 dollar (afgerond)<br />
De euro is dus ten opzichte van de dollar met 11,4%gestegen. Deze stijging als gevolg<br />
van vraag- en aanbodfactoren noem je een appreciatie<br />
Berekening: (1,37 – 1,23) / 1,23<br />
x 100% = 11,4%<br />
Door de koersstijging van de euro moet een Amerikaan meer dollars betalen voor<br />
een zelfde hoeveelheid euro’s. Hoewel de Europese producten helemaal niet in prijs<br />
gestegen hoeven te zijn, zal de Amerikaan toch ervaren dat hij meer moet betalen<br />
voor deze producten vanwege de koersstijging van de euro. De concurrentiepositie<br />
van Europese bedrijven verslechtert daardoor ten opzichte van Amerikaanse<br />
bedrijven.<br />
De Europese bedrijven zullen door de hoge eurokoers niet alleen te maken kunnen<br />
krijgen met afzetproblemen op de Amerikaanse markt, maar ook op de eigen Europese<br />
markten. Immers Amerikaanse concurrenten zullen vanwege de goedkope dollar<br />
aantrekkelijker zijn voor de Europese kopers. Kortom de Europese bedrijven zullen ook<br />
op de thuismarkt meer concurrentie ondervinden.<br />
23
d<br />
Sarkozy pleit voor een renteverlaging. Bedenk als je voor zijn standpunt kiest daarvoor<br />
goede argumenten. Trichet gaat voor een renteverhoging. Ook daarvoor kun je eventueel<br />
een argument bedenken.<br />
Indien je kiest voor Sarkozy: voor een renteverlaging<br />
Argument 1: door een renteverlaging kunnen mensen goedkoper geld lenen, wat kan<br />
leiden tot toenemende bestedingen waardoor de daling van de productiegroei afremt<br />
(bron 5).<br />
Argument 2: door een renteverlaging zal de koers van de euro afnemen, omdat er<br />
minder vraag naar de valuta zal zijn door buitenlandse beleggers. Door de koersdaling<br />
verbetert de concurrentiepositie van Europese producenten (bron 4).<br />
indien je kiest voor het standpunt van Trichet: voor een renteverhoging. De ECB had<br />
immers de rente met een kwart procentpunt verhoogt tot 4%, omdat de inflatie bleef<br />
stijgen.<br />
Een argument is dat de in de tekst genoemde oplopende inflatie in de EMU het streven<br />
naar prijsstabiliteit van de ECB onder <strong>druk</strong> kan zetten. Door een renteverhoging wordt<br />
sparen aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af<br />
en daardoor kan de inflatie afnemen.<br />
1<strong>2e</strong> Uit je antwoord moet blijken dat:<br />
• dat Trichet aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als president van de<br />
politiek onafhankelijke ECB formeel verantwoordelijk is voor het monetaire beleid binnen<br />
de EMU<br />
• Sarkozy aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als regeringsleider van een<br />
van de lidstaten van de EMU verantwoordelijk is voor een economische politiek, gericht<br />
op de welvaart van Europese burgers<br />
12.5 Wanneer spreek je van een stabiele wisselkoers?<br />
13a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
14a<br />
b<br />
Een hoge koers van de yen verslechtert de Japanse concurrentiepositie, waardoor de<br />
export niet kan bijdragen aan het economische herstel.<br />
Je kunt ook zeggen dat een hoge koers van de yen tot veel bestedingen door Japanners<br />
in het relatief goedkope buitenland leidt, waardoor de binnenlandse vraag stagneert.<br />
De koers van de yen moet omlaag, maar dat kan de Japanse centrale bank niet bereiken<br />
met een (verdere) rentedaling omdat de rente in Japan al bijna 0% is, zodat collectief<br />
ingrijpen van de andere centrale banken op de valutamarkten nodig is om het aanbod van<br />
yens op valutamarkt te vergroten.<br />
Krantenkop 2 vormt de verklaring van krantenkop 5. De hoge koers van de yen maakt<br />
Amerikaanse producten in Japan goedkoper en Japanse producten in de VS duurder, wat<br />
voor Japan betekent meer import en minder export waardoor de handelsbalans van Japan<br />
met de VS een tekort vertoont.<br />
Omdat gebleken is dat stimulering van de binnenlandse bestedingen via monetaire<br />
instrumenten zoals rentepolitiek en valuta-interventies, niet mogelijk is, kan alleen een<br />
verlaging van de belastingen en/of het vergroten van de overheidsbestedingen de<br />
economische groei nog stimuleren.<br />
Een laagconjunctuur kenmerkt zich door geringe bestedingen. Dus ook de import van<br />
deze landen is relatief klein. De export van Oost-Europese landen hangt mede af van de<br />
import van westerse landen. Minder export betekent voor de Oost-Europese landen dus<br />
dalende groeipercentages van het BBP.<br />
Als gevolg van de lagere productiegroei neemt de werkloosheid toe. De arbeidsmarkt<br />
verruimt daardoor. De onderhandelingspositie van vakbonden verslechtert, looneisen worden<br />
minder en lagere loonkosten verbeteren weer de internationale concurrentiepositie.<br />
24
14 De verbeterde concurrentiepositie doet de export toenemen en de import dalen.<br />
Een grotere export betekent meer vraag naar de valuta van die landen. Minder import doet<br />
het aanbod van die valuta kleiner worden. Beide oorzaken leiden tot meer schaarste van<br />
die valuta en dus tot een koersstijging van die valuta.<br />
d<br />
Een hogere koers van een valuta maakt de export van dat land voor buitenlanders<br />
duurder (wisselkoersinflatie). Echter een hogere productiviteit kan de totale kosten per<br />
product verlagen en zo daarmee dus ook het nadelige effect van hogere wisselkoersen<br />
ondervangen.<br />
e De spilkoers was op 31 juli 1996 $2.<br />
Op 31 augustus was de koers $2 x 0,985 = $1,97;<br />
Op 30 september was de koers $1,97 x 0,985 = $1,94<br />
f<br />
g<br />
De bandbreedte blijft procentueel gelijk. Deze was op 31 juli 1996 13%. Berekening:<br />
Bandbreedte = (2,13 – 1,87) / 2,00 x 100%<br />
De minimale koers had dus op 30 september 1996 $1,81 mogen zijn (6,5% lager dan<br />
$1,94).<br />
Berekening: $1,94 x 0,935 = $1,81<br />
De werkelijke koers ligt daaronder, zodat de centrale bank wel moest interveniëren.<br />
De roebel was te goedkoop. De Russische centrale bank zal dus deviezen (dollars)<br />
hebben verkocht, om daarmee roebels op te kopen om deze schaarser te maken. De<br />
valutareserves zijn daardoor afgenomen. De valutareserves worden gevormd door de<br />
goud- en deviezenvoorraad.<br />
15a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Devaluatie en revaluatie hebben betrekking op een officiële aanpassing van de spilkoers<br />
bij een systeem van stabiele wisselkoersen. Hier is daarvan geen sprake. De stijging van<br />
de koers van de yen van75 dollar voor 10.000 yen naar 90 dollar is het gevolg van vraag<br />
en aanbodfactoren. Deze stijging noem je een appreciatie.<br />
De zin “koers van de dollar in yens staat niet voor niets vet ge<strong>druk</strong>t. Gegeven is:<br />
1 juli 2001: 10.000 yen = 75 dollar 1 dollar = 10.000 / 75<br />
= 133,33 yen<br />
1 november 2001: 10.000 yen = 90 dollar 1 dollar = 10.000 / 90<br />
= 111,11 yen<br />
De dollarkoers in yens is in de periode 1 juli – 1 november gedaald en wel met 16,67%<br />
(twee decimalen).<br />
Berekening: (111,11 -133,33) / 133,33<br />
x 100% = - 16,67%<br />
Na 1 november zie je de koers (prijs) van de yen ten opzichte van de dollar dalen.<br />
De yen is blijkbaar minder schaars geworden ten opzichte van de dollar. De Japanse<br />
monetaire autoriteiten zullen daarom op 1 november dollars hebben gekocht, met als<br />
gevolg dat hun monetaire reserves zijn toegenomen. Verkopen van yens voor dollars had<br />
je ook mogen antwoorden. (Maar dat is minder fraai, omdat bij valuta-interventies door<br />
een centrale bank juist vreemde valuta’s worden gekocht of verkocht).<br />
De oproep was gericht op meer wisselkoersflexibiliteit. Dus minder snel ingrijpen op de<br />
valutamarkten. De schommelingen van de wisselkoers zullen dus alleen maar groter<br />
worden. Als de centrale bank van Japan gehoor geeft aan de oproep en dus niet langer<br />
intervenieert om de koersstijging van de yen tegen te gaan, zal de koers nog verder<br />
stijgen.<br />
Op grond van deze oproep kunnen speculanten een koersstijging van de yen ten<br />
opzichte van de dollar verwachten, wat zal leiden tot een toename van (speculatieve)<br />
beleggingen in de yen en daarmee tot meer vraag naar de yen en een hogere koers van<br />
de yen. Ook dat is een mogelijk gevolg van deze oproep.<br />
25
13 Concept 7-1 Welvaart en groei – deel 1<br />
13.1 Inleiding<br />
1a<br />
b<br />
De kwaliteitsverslechtering is het gevolg van de verhoging van de inkomstenbelasting.<br />
Indien de hogere inkomensgroepen meer belasting moeten gaan betalen, is het goed<br />
gekwalificeerde overheidspersoneel eerder geneigd in de VS of in West-Europa te gaan<br />
werken. Er blijft dan minder gekwalificeerd personeel over.<br />
Verlies aan werkgelegenheid is het gevolg van een verhoging van het minimumloon.<br />
Een verhoging van het minimumloon kan leiden tot stijging van de loonkosten in de<br />
toeristische sector waardoor de (kost)prijs van toeristische diensten stijgt en de afzet /<br />
winstgevendheid daalt, wat tot een verlies van werkgelegenheid in de toeristische sector<br />
kan leiden.<br />
13.2 Hoe ontstaan inkomens?<br />
2 Arbeid is alle lichamelijke en geestelijke arbeid die gericht is op het voortbrengen van<br />
economische goederen (geld). Op dit niveau heeft de schaaksport alle amateuristische<br />
kenmerken verloren. De spelers spelen voornamelijk nog voor het geld. Schaken op dit<br />
niveau is volgens de economie niets anders dan arbeid verrichten.<br />
3a De productiefactoren die zij inzet zijn: ondernemerschap (zij zelf), kapitaal (lening voor<br />
haar winkelpand), arbeid (jij als werknemer).<br />
b Ondernemerschap = winst, kapitaal = rente, winkelpand = huur, werknemer = loon.<br />
c Vlottend: Voorraad babyartikelen, kassarollen, prijskaartjes.<br />
Vast: Kassa, toonbank, rekken.<br />
d Ja, de aankoop van een kassa, rekken en de toename van de voorraad rekenen we<br />
allemaal tot de investeringen van Lara.<br />
e Lara schrijft af op de inventaris. Denk aan de kassa, de rekken, enz. Het gaat dan om<br />
vaste kapitaalgoederen.<br />
4a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
5a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Super de Boer kan haar kapitaalgoederen nu langer en daarmee efficiënter benutten.<br />
Super de Boer heeft door de bedrijfstijdverlenging ook meer personeel nodig. Als de<br />
personeelskosten meer stijgen dan de omzet, zou de winst zelfs kunnen afnemen.<br />
Het doel van de steekproeven is om diefstal te voorkomen.<br />
Een diepte-investering. De productiviteit van de caissières stijgt. In dezelfde tijd kunnen<br />
deze nu meer klanten bedienen.<br />
Procesinnovatie. De te verkopen producten zelf veranderen niet, maar wel het winkelen,<br />
het proces dat nodig is om deze producten te krijgen.<br />
De innovatie die hier is bedoeld treedt op als de prijsverhouding van arbeid en kapitaal<br />
verandert (stijgt). Bedrijven zoeken dan naar methoden om minder arbeidsintensief en<br />
meer kapitaalintensief te produceren. Hier is daarom sprake van procesinnovatie.<br />
Het model laat zien dat als arbeid duurder wordt, bedrijven gaan innoveren. Dat doen<br />
zij door investeringen, waarmee zij arbeid door kapitaal kunnen vervangen en waardoor<br />
waarschijnlijk ook de productiecapaciteit toeneemt.<br />
De meer kapitaalintensieve productietechniek maakt het mogelijk om met dezelfde<br />
hoeveelheid arbeid meer te produceren. Er is hier sprake van een diepte-investering.<br />
Stel dat de consumptie stijgt. Dan nemen de bestedingen toe en als gevolg daarvan<br />
de productie en de bezettingsgraad. Bedrijven hebben dan meer personeel nodig. De<br />
werkloosheid daalt.<br />
Een groter aanbod van arbeid betekent dat de beroepsbevolking groter is. Bij een gelijk<br />
blijvende werkgelegenheid leidt dat tot meer werkloosheid. Maar als de werkloosheid<br />
26
e<br />
stijgt denken veel mensen dat zij toch geen kans op werk hebben en daarom doen zij<br />
ook geen moeite om werk te zoeken.<br />
Een stijging van de productie bij een zelfde productiecapaciteit doet de bezettingsgraad<br />
van die capaciteit toenemen. Stijgt de productiecapaciteit bij een gelijke productie dan<br />
daalt de bezettingsgraad van de capaciteit.<br />
13.3 Welke beloningen ontvang je voor het inzetten van productiefactoren?<br />
6 Alleen 4c reken je tot het verrichten van arbeid. De andere drie activiteiten zijn niet<br />
gericht op het voortbrengen van economische goederen (geld).<br />
7 De pachtprijs van de boer bedroeg € 275 per hectare. Berekening: € 11.825 / 43 = € 275<br />
Een verhoging met 15% bedraagt 0,15 x € 275 = € 41,25<br />
Omdat de boer 43 hectare heeft had hij € 1.773,75 meer moeten betalen.<br />
Berekening: 43 x € 41,25 = € 1.773,25.<br />
Hij had dus € 11.825 + € 1.773,75 = 13.598,75 moeten betalen als het waterschap haar<br />
zin had gehad.<br />
8a<br />
b<br />
c<br />
Men moet rekening houden met de huidige mogelijkheden om te sparen en de te<br />
verwachten kosten voor later. Als men nu te veel spaart, komt men wellicht in geldnood.<br />
Spaart men nu te weinig, dan heeft men misschien straks te weinig.<br />
Het rendement zal het hoogst zijn bij de tweede optie. Als men het geld een tijd vastzet,<br />
heeft de bank meer mogelijkheden om dit geld te gebruiken en zal daarom bereid zijn<br />
een hogere rente te betalen.<br />
De laagste rente zal je bij de derde optie krijgen. Jij kunt bij de bank elk moment je geld<br />
terugvragen. Dat is een onzekere situatie voor de bank en daarom zul je niet veel rente<br />
ontvangen.<br />
9 Zonder alle zorgen van een ondernemer had deze persoon een jaarinkomen kunnen<br />
hebben van € 35.000. Berekening: € 30.000 (loon) + € 3.000 (rente) + € 2.000 (pacht) =<br />
€ 35.000.<br />
Het ondernemersloon bedraagt daarom in het derde jaar € 45.000 - € 35.000 = € 10.000.<br />
10a<br />
b<br />
c<br />
bij (1) breedte-investering<br />
bij (2) toenemen<br />
bij (3) gelijk blijven (de capaciteit stijgt 10%, maar de productie ook)<br />
bij (4) diepte-investering<br />
bij (5) toenemen<br />
bij (6) afnemen (de capaciteit stijgt 15%, terwijl de productie maar 10% toeneemt)<br />
De oude arbeidsproductiviteit bedroeg 4.500 poststukken per dag.<br />
Berekening: (0,90 × 10 × 10.000) / (10 x 2)<br />
= 4.500<br />
De nieuwe arbeidsproductiviteit bedraagt (1,10 × 90.000) / 5<br />
= 19.800 poststukken per dag<br />
De stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot meer winst als de besparing op<br />
arbeidskosten groter is dan de stijging van de kapitaalkosten.<br />
13.4 Hoe meet je de mate van inkomensongelijkheid in een land?<br />
11 De twee oorzaken die het CPB noemt waardoor de inkomensverschillen tussen laag- en<br />
hoogopgeleiden zullen toenemen zijn: 1) de gestegen vraag naar hogere opgeleiden<br />
is groter dan de toename van het aantal hoogopgeleiden en 2) de groep waaruit<br />
hoogopgeleiden voortkomen is beperkt. Niet iedereen beschikt over de benodigde<br />
talenten, om een hogere opleiding te kunnen doen.<br />
27
12a Probeer twee redenen te bedenken waarom de inkomens van Jan en Karel kunnen<br />
verschillen. Je denkt dan waarschijnlijk al snel in verschil in opleiding. Maar je kunt ook<br />
denken aan verschillen in productiviteit van beide heren, in de zwaarte van het werk, in<br />
de verantwoordelijkheid (functie), enz.<br />
b Als de Lorenzcurve zou samenvallen met de stippellijn zou dit betekenen dat de 25%<br />
personen met de laagste inkomens ook 25% van het nationale inkomen heeft en dat de<br />
25% hoogste inkomens ook 25% heeft. Daaruit kun je dan concluderen dat iedereen<br />
evenveel moet verdienen.<br />
c Trek vanaf de X-as bij 50% een rechte lijn omhoog. Bij de Lorenzcurve aangekomen lees<br />
je dan de bijbehorende Y-waarde (percentage totale inkomen) af. Dat blijkt 25% te zijn.<br />
d Als het totale inkomen gelijk blijft en de minst verdienende helft ziet het gemiddelde loon<br />
stijgen, dan kan dit alleen maar betekenen dat de inkomens dichter bij elkaar zijn komen<br />
te liggen (= nivelleren). De Lorenzcurve komt dan dichter bij de diagonaal te liggen.<br />
100<br />
percentage<br />
van het<br />
totale inkomen<br />
(cumulatief)<br />
75<br />
50<br />
25<br />
Lorenzcurve<br />
0 0 25 50 75 100<br />
percentage van het totaal aantal personen (cumulatief)<br />
13a<br />
b<br />
c<br />
13a<br />
b<br />
Primair inkomen bestaat uit de beloningen voor de ingezette productiefactoren zoals<br />
arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap. De bijbehorende beloningen heten loon,<br />
huur, rente, pacht en winst.<br />
Hier treedt het prijsmechanisme in werking. Werknemers in beroepsgroepen die<br />
naar verhouding schaars zijn zullen hogere lonen kunnen eisen dan werknemers in<br />
beroepsgroepen die ruimer vertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt. In ieder geval zijn<br />
werkgevers bereid om schaarse beroepskrachten beter te betalen dan werknemers met<br />
een beroep, waarvan er ruim voldoende aanwezig zijn.<br />
Het lijnstuk OA bestaat uit het percentage mensen zonder primair inkomen. Als het<br />
percentage werklozen daalt, zal het percentage mensen zonder primair inkomen ook<br />
dalen. Het lijnstuk OA wordt kleiner en daardoor komt de Lorenzcurve meer naar links te<br />
liggen.<br />
Het om de verdeling van het nationale inkomen over personen of groepen van personen.<br />
Het betreft hier dus de personele inkomensverdeling.<br />
Kolom 3 bereken je door de waarde van het gemiddelde inkomen per inkomensklasse te<br />
berekenen als percentage van het totale inkomen. Je krijgt dan bijvoorbeeld voor groep I<br />
een percentage van 4,2%.<br />
Berekening: 14.800 / 351.100 x 100 % = 4,2%<br />
De drie percentages voor de overige groepen zijn dan 11,8%, 24,2% en 59,8%.<br />
28
Kolom 4 bereken door deze vier percentages te cumuleren. Bij groep III vind je dan het<br />
percentage van 40,2%.<br />
Berekening: 4,2% + 11,8% + 24,2% = 40,2%<br />
In onderstaande tabel staan de kolommen 3 en 4 volledig ingevuld (na de<br />
werkgeversbijdrage).<br />
(3) (4)<br />
gemiddeld inkomen<br />
per inkomensklasse<br />
in % van totaal<br />
gemiddeld inkomen per<br />
inkomensklasse in % van<br />
totaal, cumulatief<br />
4,2 4,2<br />
11,8 16,0<br />
24,2 40,2<br />
59,8 100<br />
(100)<br />
De lorenzcvurve is een doorgetrokken lijn die de coördinaten (0;0), (25;4,2), (50;16,0),<br />
(75;40,2) en (100;100) verbindt. Deze punten zijn aangegeven is de oorspronkelijke<br />
Lorenzcurve. Je ziet dat de nieuwe coördinaten nauwelijks afwijken van de<br />
oorspronkelijke.<br />
Lorenzcurve<br />
cumulatief %<br />
van totale<br />
inkomens<br />
De lorenzcurve van de inkommensverdeling vóór de<br />
werkgeversbijdrage, zie bron 10, is al ingetekend.<br />
100<br />
90<br />
80<br />
70<br />
60<br />
50<br />
40<br />
●<br />
30<br />
20<br />
●<br />
10<br />
●<br />
0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100<br />
cumulatief % huishoudens<br />
c<br />
Uit je conclusie moet dan blijken dat de stelling van Johnson misschien niet juist is<br />
als je zuiver naar de getallen kijkt, maar dat de verschillen tussen de percentages in<br />
de kolommen (3) en (4) zo klein zijn, dat de nieuwe Lorenzcurve vrijwel samenvalt<br />
met de curve van de verdeling vóór de werkgeversbijdrage. Dit betekent dat de<br />
inkomensverdeling eigenlijk niet (substantieel) veranderd is.<br />
Als Jackson gelijk heeft en de inkomensverdeling inderdaad schever wordt<br />
(denivellering), zouden de lagere inkomensgroepen minder profiteren van de<br />
werkgeversbijdrage dan de hogere inkomensgroepen. Ogenschijnlijk lijkt dat met bron 11<br />
juist in tegenspraak te zijn. Daar is in de laagste inkomensgroep de bijdrage 20% van het<br />
gemiddelde inkomen en bij de hoogste groep is dat maar 3,3%. Toch heeft hij gelijk. In<br />
de laagste groep profiteren maar 22% van de mensen van deze bijdrage, terwijl dat in de<br />
hoogste groep maar liefst 89% is.<br />
29
d<br />
Als mensen onder de Medicaid vallen in combinatie met een werkgeversbijdrage kunnen<br />
zij onbeperkte zorg ontvangen. Omdat de prijsprikkels dan zijn verdwenen maken deze<br />
inwoners van de VS misschien wel meer dan nodig of zelfs misschien wel oneigenlijk<br />
gebruik van de zorg. Het morele wangedrag bestaat uit het onnodige of oneigenlijke<br />
gebruik maken van de zorg. Ook al hebben mensen niet altijd door dat dit bekend staat als<br />
moreel wangedrag. Deze laatste term is meer economisch van aard dan maatschappelijk.<br />
Het is wel vergelijkbaar met het in Nederland, tot begin van deze eeuw, toegepaste<br />
ziekenfondsstelsel. Ook bij de toentertijd verzekerde ziekenfondspatiënten werden alle<br />
medische kosten vergoed. Omdat ook toen de kosten de pan uitrezen heeft de Nederlandse<br />
overheid dit systeem verlaten en gekozen voor een algemene verplichte ziektekosten(zorg)<br />
verzekering.<br />
13.5 Op welke wijze nivelleert de overheid de primaire inkomensverdeling?<br />
15a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
In het gedeelte CE leidt een verlaging van het belastingtarief tot een toename van de<br />
totale belastingopbrengst.<br />
Ja, kijk maar naar de punten B en D. Hoewel de tarieven daar verschillen is de<br />
belastingopbrengst in B en D aan elkaar gelijk.<br />
De belastingopbrengsten in A zijn gelijk aan nul. Er wordt immers geen belasting<br />
geheven. Het tarief is nul.<br />
In punt E is de belastingopbrengst ook nul omdat de tarieven zo hoog zijn, dat niemand<br />
meer wil werken.<br />
Als de regering de tarieven verlaagt, kan de opbrengst toenemen doordat dan minder<br />
mensen de belasting willen ontduiken en omdat meer mensen willen gaan werken en<br />
dan ook belasting gaan betalen.<br />
16a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
* het heffen van inkomstenbelasting met progressieve tarieven. Een voorbeeld van een<br />
juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met een hoger inkomen<br />
relatief meer belasting betalen.<br />
* het uitkeren van inkomensoverdrachten aan vooral lagere inkomensgroepen. Een<br />
voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met<br />
geen of een laag (primair) inkomen een uitkering krijgen, waardoor zij een hoger<br />
(secundair) inkomen ontvangen.<br />
b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat roken een<br />
nadelig gevolg voor de welvaart van niet-rokers kan hebben en dat dit effect (als de<br />
overheid geen accijns heft) niet in de prijs van tabak is opgenomen.<br />
c Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot deel van hun<br />
inkomen sparen.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot deel van hun<br />
inkomen besteden in het buitenland.<br />
d Lager. Uit je verklaring moet blijken dat het aandeel van de vijfde inkomensgroep in<br />
het secundaire inkomen hoger is dan dat van de derde inkomensgroep, zodat het<br />
belastingbedrag een kleiner aandeel uitmaakt.<br />
30
13.6 Hoe werkt het Nederlandse belastingstelsel?<br />
17a Belastbaar inkomen = Bruto inkomen – aftrekposten<br />
aftrek = rente = 0,055 x € 150.000 = € 8.250<br />
Belastbaar inkomen = € 62.000 – € 8.250 = € 53.750<br />
b Eerste schijf: 0,23 x € 12.000 = € 2.760<br />
Tweede schijf: 0,30 x € 14.000 = € 4.200<br />
Derde schijf: 0,42 x € 25.000 = € 10.500<br />
Vierde schijf: 0,52 x € 2.750 = € 1.430<br />
Totaal vier schijven = € 18.890<br />
Te betalen € 18.890 – € 2.500 (heffingskorting) = € 16.390<br />
c Gemiddelde belasting<strong>druk</strong> = € 16.390 / € 62.000<br />
x 100% = 26,4%<br />
d Het marginale tarief voor Bart bedraat 52%/<br />
e Het belastingstelsel is progressief, omdat je naarmate je meer gaat verdienen over dat<br />
“steeds meer” een hoger percentage gaat betalen aan de belastingdienst.<br />
18a<br />
De “Vlaktaks” kenmerkt zich door een proportioneel belastingtarief dat al geheven wordt<br />
vanaf de allereerste verdiende euro. De belastingfunctie is daarom een rechte lijn door<br />
de oorsprong.<br />
B<br />
B-bY<br />
Y<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Gemiddelde belasting<strong>druk</strong> (gbd) = B / Y<br />
gbd = bY / Y<br />
= b<br />
Marginale belasting<strong>druk</strong> (mbd) = ∆B / ∆Y<br />
= richtingscoëfficiënt b<br />
Conclusie: bij de “Vaktaks” zijn gemiddelde- en marginale belasting<strong>druk</strong> gelijk.<br />
De minister van financiën vreest dat hij te weinig inkomsten krijgt. Maar welke bedragen<br />
liep hij in het oude schijvenstelsel mis, die hij nu wel ontvangt? Over de bedragen die<br />
men in het oude schijvensysteem mocht aftrekken, ontvangt de minister nu belasting.<br />
Het is zelfs zo dat dit relatief veel is, omdat het vooral de hogere inkomensgroepen<br />
waren met veel aftrekposten. De minister kon toen dus 42% en 52% van die bedragen<br />
mislopen. Nu ontvangt hij dat geld volledig.<br />
Tevens bestaan er in het nieuwe systeem (Vlaktaks) ook geen heffingskortingen meer.<br />
Dus ook dat geld behoudt de minister.<br />
En een derde argument, hoewel niet echt sociaal, is dat zelfs de allerlaagste inkomens<br />
35% moeten betalen, terwijl die dat voorheen bij lange na niet haalden.<br />
De Minister van Sociale Zaken wil nivellerende inkomenspolitiek kunnen voeren. Dat is<br />
met de Vlaktaks absoluut niet mogelijk. Iedereen betaalt dan hetzelfde percentage van<br />
het verdiende inkomen. Voor een nivellerende politiek is een progressief belastingsysteem<br />
nodig. En daar was het oude schijvenstelsel natuurlijk uitermate geschikt voor.<br />
Je zult nu moeten uitrekenen wat de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> voor beide groepen is.<br />
Met behulp van de grafiek kun je bepalen wat het aftrekbare bedrag is.<br />
31
Er wordt in de opgave wel gezegd dat er één of meer heffingskortingen zijn, maar die<br />
worden niet genoemd. Vreemd. Ga er dan maar vanuit dat ze er niet zijn.<br />
Bruto inkomen = € 17.000<br />
Aftrekposten 14% = € 2.380<br />
Belastbaar inkomen = € 14.620<br />
Te betalen:<br />
0,325 x € 14.620 = € 4.751,50<br />
Belasting<strong>druk</strong> = 27,95%<br />
Berekening: 4.751,50 / 17.000 x 100% =<br />
27,95%<br />
Bruto inkomen = € 60.000<br />
Aftrekposten 25% = € 15.000<br />
Belastbaar inkomen = € 45.000<br />
Te betalen:<br />
0,325 x € 15.000 = € 4.875<br />
0,375 x € 15.000 = € 5.625<br />
0,42 x € 15.000 = € 6.300<br />
------------------------------------------ +<br />
€ 16.800<br />
Belasting<strong>druk</strong> = 28%<br />
Berekening: 16.800 / 60.000 x 100% =<br />
28%<br />
Conclusie: de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> is in deze beide decielen (4 e en 10 e ) vrijwel gelijk.<br />
e<br />
19a<br />
b<br />
c<br />
20a<br />
De heffingskorting van € 2.000 geldt voor elke belastingplichtige. Wanneer de politiek<br />
besluit om de “Vlaktaks” uit te breiden met deze heffingskorting van € 2.000 is er sprake<br />
van nivellering. Voor iemand met een laag inkomen is deze € 2.000 een groot bedrag.<br />
Daar bedoelen we mee dat je een groot deel van je inkomen belastingvrij krijgt.<br />
Voor iemand met een hoog inkomen is het belastingvrije deel maar een relatief klein<br />
percentage. Stel iemand heeft een inkomen van € 10.000. Met deze korting is daarvan<br />
dan maar liefst 20% belastingvrij. Voor iemand met een inkomen van € 50.000 is dat<br />
maar 4%. Het voordeel is relatief groter voor mensen met lagere inkomens. Deze<br />
heffingskorting werkt in dat geval nivellerend.<br />
Mensen met hogere inkomens wonen meestal ook in duurdere woningen, waarvoor zij<br />
hogere hypothecaire leningen hebben afgesloten. Zij hebben dus niet alleen een groter<br />
percentage belastingvoordeel, maar ook het bedrag zelf dat zij kunnen aftrekken is<br />
meestal groter.<br />
Het bedrag dat Jan kan aftrekken is de door hem betaalde hypotheekrente. Hij betaalt<br />
5% over zijn hypotheekschuld van € 400.000 aan rente. Dat is een bedrag van € 20.000.<br />
Berekening hypotheekrente = 0,05 x € 400.000 = € 20.000.<br />
Dit bedrag doet zijn belastbaar inkomen dalen van € 90.000 naar € 70.000. Dan nog valt<br />
dit hele bedrag in de hoogste belastingschijf. De hoogste schijf begint immers al bij<br />
€ 52.000.<br />
Berekening: € 17.000 + € 13.500 + € 21.500 = € 52.000.<br />
Het belastingvoordeel is dus 52% van het betaalde rentebedrag. Het belastingvoordeel<br />
bedraagt daarmee € 10.400.<br />
Berekening belastingvoordeel = 0,52 x € 20.000 = € 10.400<br />
Een stijging van de hypotheekrente betekent dat woningbezitters een groter bedrag van<br />
hun bruto inkomen mogen aftrekken, waardoor het belastbare inkomen daalt. De overheid<br />
ontvangt daardoor minder belasting. De overheidsontvangsten nemen daarom af.<br />
Prijscompensatie is een loonsverhoging om de gestegen kosten van het levensonderhoud<br />
te compenseren. Gegeven is dat deze kostenstijging (inflatie) 1,5% bedraagt. Het<br />
brutoloon stijgt met € 435 euro (van € 29.000 naar € 29.435).<br />
Dat is inderdaad een stijging die precies gelijk is aan de inflatie (prijscompensatie).<br />
Berekening % stijging brutoloon = (nieuw – oud) / oud<br />
x 100%<br />
% stijging brutoloon = 435 / 29.000<br />
x 100% = 1,5%<br />
32
Volksverzekeringen financieren de uitvoeringsinstanties uit de algemene<br />
middelen. Je moet daarbij denken aan de belastingopbrengst. Het zijn dus geen<br />
werknemersverzekeringen, waarvan werknemers en werkgevers de premies gezamenlijk<br />
opbrengen.<br />
Voorbeelden van volksverzekeringen zijn de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), de<br />
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Algemene Nabestaande Wet (ANW)<br />
en de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW)<br />
20c De ontbrekende getallen in tabel 1 betreffen iemand met een bruto jaarloon van € 29.000.<br />
Deze persoon valt met de top van zijn inkomen van € 29.435 in schijf 2, heeft geen<br />
aftrekposten maar wel een heffingskorting van € 5.215.<br />
Bruto jaarloon € 29.435<br />
Aftrekposten 0<br />
---------------------------------------------------------------------------------------------------------- -/-<br />
Belastbaar inkomen € 29.435<br />
Loonheffing schijf 1: (€ 16.265 groot): € 5.433,00<br />
Loonheffing schijf 2: (€ 29.435 - € 16.265 = € 13.170 groot):<br />
40,35% van € 13.170 = € 5.314,10<br />
Loonheffing € 10.747,10 -/-<br />
Heffingskortingen € 5.215 +/+<br />
Netto loon € 23.902,90<br />
Het nettoloon = brutoloon – loonheffing + heffingskorting<br />
Nettoloon = € 29.435 - € 10.747,10 + € 5.215 = € 23.902,90<br />
21a<br />
b<br />
c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het verkleinen van<br />
de wig kan betekenen dat het nettoloon groter wordt. Dit kan een aanmoedigingseffect<br />
onder niet-werkenden veroorzaken, waardoor het aanbod van arbeid groeit.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een<br />
heffingskorting lage en hoge inkomens een gelijk bedrag aan belastingvermindering<br />
hebben, terwijl bij een belastingvrije som de lagere inkomens door een lager marginaal<br />
tarief (32,9%) een kleiner bedrag aan belasting besparen dan de hogere inkomens (52%).<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Heffing: 0,329 × 30.000 = 9.870<br />
Korting = 3.321 –<br />
Extra korting = 1.536 –<br />
Te betalen = 5.013<br />
Gemiddelde belasting<strong>druk</strong>: 5.013 / 30.000<br />
x 100% = 16,7%<br />
d meer nivellering<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 1998: 64.900 / 22.740<br />
= 2,85<br />
Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 2001: 66.900 / 24.990<br />
= 2,68<br />
e Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een vermogensrendement van 1.500<br />
gulden hoort een vermogen van 1.500 / 0,04<br />
= 37.500<br />
Dit bedrag is gelijk aan de vrijstelling.<br />
33
f<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een laag<br />
inkomen van 30.000 deze kritiek niet opgaat, omdat de belasting<strong>druk</strong> op arbeid (16,7%)<br />
lager is dan die op vermogen (28,5%), terwijl dat bij een hoog inkomen van 100.000 juist<br />
omgekeerd is (respectievelijk 33,1% tegen 29,6%).<br />
22 a Een verhoging van de belasting<strong>druk</strong> in Nederland betekent dat je netto minder overhoudt<br />
van je inkomen. Belastingplichtigen zouden dan kunnen proberen hun belastingplicht te<br />
ontwijken of te ontduiken.<br />
Ontwijken is op zichzelf niet strafbaar. Je zou deze afdrachten kunnen verminderen door<br />
werk te gaan zoeken in een ander land of door in een ander land te gaan wonen.<br />
Ontduiken is wel strafbaar. Dat doe je door bepaalde inkomsten niet op te geven aan de<br />
belastingdienst. Dat is bijvoorbeeld het geval als je zwart werkt.<br />
b Bij een verlaging van de p/a-ratio verdelen minder werknemers (personen) de bestaande<br />
banen. Dat gebeurt alleen als mensen langer werken of minder in deeltijd werken. De<br />
verlaging van tarief 1 maakt werken financieel aantrekkelijker. Veel deeltijdwerkers zullen<br />
daarom bereid zijn hun betrekking in uren uit te breiden.<br />
c<br />
d<br />
Het antwoord dat meer mensen bereid zijn te gaan werken (moeite doen een baan te<br />
vinden) is niet juist, omdat er niet gegeven is, dat bedrijven behoefte hebben aan meer<br />
personeel. Meer mensen voor hetzelfde werk betekent juist een stijging van de p/a-ratio.<br />
Veel vrouwen werken parttime om in staat te zijn arbeidstaken te kunnen combineren<br />
met zorgtaken. Veel van deze vrouwen hebben een goede schoolopleiding genoten,<br />
maar komen vanwege hun parttime baan niet of nauwelijks in de derde schijf terecht.<br />
Uitbreiding van uren zou immers meer stress kunnen betekenen en de vrouwen moeten<br />
over de extra inkomsten een hoger belastingtarief betalen.<br />
Als nu het tarief in schijf 3 lager wordt dan in schijf 2, is uitbreiding van uren juist<br />
financieel voordeliger. Ze houden netto veel meer over van hun extra inkomsten en<br />
kunnen ook de kosten van kinderopvang daarvan vergoeden.<br />
De tekst zegt dat vrouwen sterker reageren op een tariefsverandering dan mannen.<br />
Mannen hebben vaak al een (bijna) voltijdbaan. Door de tariefverlaging van schijf<br />
3 zullen daarom vooral hoogopgeleide vrouwen hun werktijd uitbreiden en dan fors<br />
bijdragen aan de kosten die nodig zijn om de vergrijzing te kunnen financieren.<br />
De daling van de belastingopbrengst in schijf 3 als gevolg van het lagere tarief zal voor<br />
de overheid meer dan gecompenseerd worden door de forse uitbreiding van de werktijd<br />
van hoogopgeleide vrouwen, zodat de belastingopbrengst per persoon toch stijgt.<br />
De vrouw gaat fulltime werken, gaat in schijf 3 een lager tarief betalen (35%) en toch<br />
stijgt de belasting<strong>druk</strong> naar 37,31%. Hieruit moet je concluderen dat de vrouw met de top<br />
van haar inkomen in schijf 4 terecht komt.<br />
Stel het belastbaar inkomen van de vrouw gelijk aan A.<br />
De berekening van de gemiddelde belasting<strong>druk</strong> ziet er dan als volgt uit:<br />
0,29 x 17.000 + 0,41 x 14.000 + 0,35 x 21.000 + 0,52 x (A – 52.000)<br />
------------------------------------------------------------------------------------------- = 0,3731<br />
A<br />
4.930 + 5.740 + 7.350 + 0,52A – 27.040<br />
/ A<br />
= 0,3731<br />
18.020 – 27.040 + 0,52A = 0,3731 A<br />
0,1469 A = 9.020 A = 9.020 / 0,1469<br />
= € 61.402,31<br />
34
14 Concept 7-2 Welvaart en groei – deel 2<br />
14.2 Hoe is de verdeling tussen looninkomen en winstinkomen?<br />
1 Van de prijs die je moet betalen voor een reep chocolade, te weten € 1 ontvangt de<br />
cacaoboer maar € 0,02. Dat is erg weinig. De meeste toegevoegde waarde wordt door<br />
anderen “verdiend”.<br />
2a De totale omzet van NW = € 50 x 15.000 = € 750.000<br />
b Inkoop per boek = € 12,50 + € 4 + € 5 = € 21,50. De totale inkoopwaarde bedraagt dan<br />
€ 21,50 x 15.000 = € 322.500<br />
c De bruto toegevoegde waarde per boek = € 6,50 + € 11 + € 2 + € 9 = € 28,50. De bruto<br />
toegevoegde waarde van het bedrijf is € 28,50 x 15.000 = € 427.500.<br />
d De netto toegevoegde waarde = € 427.500 – (15.000 x 6,5) = € 427.500 – 97.500 =<br />
€ 330.000<br />
e Het CBS wil de toegevoegde waarde weten om zo de productie van het bedrijf/land te<br />
kunnen bepalen.<br />
f Diensten van derden: advocaten, accountants, verzekeringswezen, bankwezen,<br />
schoonmaakbedrijven, transportbedrijven, horeca/toeristen, transportbedrijven, enz.<br />
3a<br />
Veeboer Veehandelaar Slachthuis Slagerij<br />
Alle bedragen x € 1.000<br />
Inkoop 20 € 150 310 450<br />
Diensten van € 15 € 20 10 € 30<br />
derden<br />
Afschrijvingen € 25 € 20 € 30 25<br />
Beloningen € 90 120 € 100 € 120<br />
productiefactoren<br />
Omzet € 150 € 310 € 450 € 625<br />
b Diensten van derden voor een:<br />
veeboer zijn de veearts en het bankwezen, veehandelaar zijn een garagebedrijf<br />
en een verzekeringsmaatschappij slachthuis zijn bankwezen, een accountant en<br />
een schoonmaakbedrijf slagerij zijn het bankwezen, een belastingconsulent en een<br />
verzekeringsbedrijf<br />
c De inkoop van een veehandelaar is gelijk aan de omzet van de boer (€ 150.000)<br />
d<br />
De inkoop van de slager is gelijk aan de omzet van het slachthuis (€ 450.000).<br />
In de omzet zit de inkoop verwerkt en dat is het productieresultaat van de voorgaande<br />
schakels. Door deze inkoop mee te tellen ontstaan dubbeltellingen. Daaro mag je de<br />
inkoop niet bij de productie tellen.<br />
e BT Veeboer = 90 + 25 = 115 (x € 1.000)<br />
BT Veehandelaar = 120 + 20 = 140 (x € 1.000)<br />
BT slachthuis = 100 + 30 = 130 (x € 1.000)<br />
BT Slagerij = 120 + 25 = 145 (x € 1.000)<br />
f<br />
Van de toegevoegde waarde betaalt een bedrijf de beloningen van haar<br />
productiefactoren en de afschrijvingskosten<br />
4a<br />
b<br />
Als de bank aan Bert geld leent, wil zij zekerheid dat Bert dat geleende geld terug<br />
kan betalen. Economen praten over het nakomen van schuldverplichtingen. De<br />
resultatenrekening laat zien of Bert winst maakt en zo ja hoeveel.<br />
Om de winst te berekenen moet je de kosten van de opbrengst (= omzet) aftrekken.<br />
Links staan op de resultatenrekening de verschillende kosten en recht de opbrengst.<br />
35
c<br />
Het totaal van genoemde kosten bedraagt € 235.000.<br />
Berekening: 80.000 + 120.000 + 20.000 + 15.000 = 235.000<br />
De winst van Bert bedraagt € 240.000 − € 235.000 = € 5.000<br />
De toegevoegde waarde is verkoopwaarde (omzet) minus inkoopwaarde. Het verschil<br />
noem je toegevoegde waarde. Volgens de makers van het examen is het antwoord dan<br />
ook eenvoudig 160.000 euro.<br />
Berekening: 0mzet (240.000) min inkoopwaarde (80.000) = 160.000 euro.<br />
Deze bruto toegevoegde waarde bestaat uit de afschrijvingen en de netto toegevoegde<br />
waarde. Waarbij de netto toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen voor de<br />
productiefactoren: loon, huur, pacht, rente en winst. In deze opgave wordt geen rekening<br />
gehouden met afschrijvingen.<br />
Probleem bij deze opgave is de post “overige kosten”. Daaronder kunnen bijvoorbeeld<br />
de kosten vallen voor de ingehuurde diensten. Denk daarbij aan schoonmaakbedrijven,<br />
accountantsbedrijven, banken en dergelijke. Deze kosten horen wel degelijk bij de<br />
“inkoopwaarde”. Veel is daarom te zeggen voor het antwoord van 145.000 euro.<br />
Je kunt de toegevoegde waarde in dat geval dan op twee manieren berekenen:<br />
1 Omzet minus inkoop = 240.000 − 80.000 − 15.000 = 145.000 (euro)<br />
2 Som van de beloningen productiefactoren. Hier zijn er drie genoemd, te weten: loon<br />
(120.000), rente (20.000) en winst (5.000) = 145.000 euro.<br />
d<br />
e<br />
Omdat behalve de extra rentekosten de overige factoren gelijk blijven, zal de winst van<br />
bakker Bert “kleiner” (1) zijn. Maar omdat je zowel de rentebetaling als de winst tot de<br />
toegevoegde waarde rekent, zal door deze verschuiving van winst naar rente de totale<br />
toegevoegde waarde “gelijk” (2) blijven.<br />
Nee, in de tekst staat dat Bert goede zaken deed. Zo goed zelfs dat zijn oude oven<br />
het niet aankan. Daarom was Bert gaan investeren. De nieuwe oven zal dan ook een<br />
grotere capaciteit hebben dan de oude oven. De grotere productie had waarschijnlijk<br />
geleid tot een grotere omzet en daarmee ook tot een hogere winst. De hogere winst kun<br />
je ook verklaren door van de machine te verwachten dat deze meer brood (in dezelfde<br />
tijd en bediend door minder mensen) kan bakken. Bert heeft dan een diepte-investering<br />
gedaan.<br />
14.3 Hoe is de verdeling tussen looninkomen en winstinkomen?<br />
5a<br />
b<br />
c<br />
6a<br />
b<br />
Naarmate de AIQ stijgt, blijft er voor het bedrijfsleven minder toegevoegde waarde over<br />
die het tot de winst kan rekenen.<br />
Hoe minder winstgevend het bedrijfsleven, hoe slechter dit is voor de werkgelegenheid.<br />
Vakbonden eisen hogere lonen, wanneer de werknemers meer premies moeten betalen<br />
en daardoor netto minder overhouden.<br />
Een stijgende AIQ kan bedrijven doen besluiten de productieprocessen kapitaalintensiever<br />
te maken. Daardoor gaan er banen verloren. Er kan dan structurele werkloosheid<br />
ontstaan.<br />
1) Door de loonstijging en een gelijkblijvende werkgelegenheid stijgen de loonkosten.<br />
Als de netto toegevoegde waarde zelf niet verandert, betekent dit een stijging van de<br />
arbeidsinkomensquote.<br />
Loon x werkgelegenheid<br />
AIQ = ––––––––––––––––––––––– x 100%<br />
Netto toegevoegde waarde<br />
2) De stijgende arbeidsproductiviteit doet de loonkosten per product afnemen. Als de<br />
verkoopprijs gelijk blijft stijgt het winstaandeel. De AIQ daalt dan.<br />
36
c<br />
1990<br />
1995<br />
1995<br />
2000<br />
2000<br />
2005<br />
AIQ van bedrijven Indexcijfer AIQ<br />
van bedrijven<br />
92.9<br />
100<br />
84,5<br />
91<br />
84.6<br />
100<br />
86.4<br />
102<br />
86.4<br />
100<br />
80,4<br />
93<br />
Indexcijfer Investeringen<br />
van bedrijven<br />
100<br />
135<br />
100<br />
106<br />
100<br />
130<br />
d<br />
7a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
8a<br />
b<br />
De eerste vijf jaar daalde de AIQ met bijna 9%. Je ziet dat in die periode de investeringen<br />
van bedrijven met 35% stegen. De tweede vijf jaar steeg de AIQ ongeveer 2%. De<br />
investeringen stegen toen ook maar weinig. In de derde periode zie je de AIQ weer<br />
dalen met zo’n 7%. De investeringen nemen dan weer toe met 30%. Er bestaat<br />
blijkbaar een negatief verband tussen de AIQ en de bedrijfsinvesteringen. Als de AIQ<br />
daalt, blijft er een groter deel over voor de winst. Daardoor zullen bedrijven meer gaan<br />
investeren. Investeringen zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de winst of<br />
winstverwachtingen.<br />
Primaire inkomens zijn de beloningen van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur<br />
en ondernemerschap. Andere vormen van primair inkomen zijn dus rente, winst, huur en<br />
pacht. Je hoeft er maar twee te noemen.<br />
De belangrijkste reden voor bedrijven om te investeren is “winst”. Het deel van de<br />
toegevoegde waarde dat bestemd is voor rente, huur en pacht blijft redelijk constant,<br />
omdat deze betalingen contractueel vastliggen. Ze maken daarom ook deel uit van de<br />
zogenaamde constante kosten.<br />
Als de winstverwachtingen verbeteren zullen bedrijven gaan investeren. Als<br />
bedrijven een kleiner deel van hun toegevoegde waarde aan arbeid besteden (daling<br />
arbeidsinkomensquote) en rente, winst en huur constant blijven, stijgt het winstaandeel.<br />
Dat doet de bedrijfsinvesteringen toenemen.<br />
Uit de figuur kun je aflezen dat in 2004 het arbeidsinkomen 73,7% uitmaakt van de<br />
toegevoegde waarde van industriële bedrijven. Volgens de tekst in de vraag bedraagt<br />
deze totale toegevoegde waarde in 2004 € 60,9 miljard. Aan primair arbeidsinkomen is €<br />
44,88 miljard betaald.<br />
Berekening: 0,737 x € 60,9 miljard = € 44,88 miljard.<br />
Dat is meer dan de € 43,5 miljard uit 2001. Het primaire arbeidsinkomen bij industriële<br />
bedrijven in 2004 is dus ten opzichte van 2001 gestegen.<br />
De financiële en zakelijke dienstverlening is een arbeidsintensieve sector, terwijl de<br />
industriële sector in ons land juist heel kapitaalintensief is. De loonkosten per uur in de<br />
zakelijke en financiële instellingen zijn wel lager, maar doordat daar in verhouding veel<br />
werknemers zijn, maken de arbeidskosten toch een groot deel uit van de toegevoegde<br />
waarde. Dat is de reden voor de hogere arbeidsinkomensquote in de zakelijke en<br />
financiële sector. In deze laatste sector is de productie dus het meest arbeidsintensief.<br />
Onder de tertiaire sector verstaan we de naar winststrevende dienstverlenende<br />
bedrijven. Hier zijn dat de sectoren transport en handel/horeca.<br />
Omdat je te maken hebt met twee sectoren die een verschillende netto toegevoegde<br />
waarde hebben, kun je de twee groeicijfers niet zomaar bij elkaar optellen en door twee<br />
delen. Je zult een gewogen gemiddelde moeten berekenen, waarbij je de grootte van de<br />
netto toegevoegde waarde als wegingsfactor gebruikt.<br />
Berekening: (90,3 x 3% + 38,5 x 5%) / (90,3 + 38,3)<br />
= 3,6%<br />
Het gewogen gemiddelde van de groei van de twee sectoren (industrie en transport)<br />
bedraagt dus 3,6%.<br />
37
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Arbeidsproductiviteit = productie per werknemer. We weten de procentuele groei van de<br />
productie (5%) en we weten de procentuele verandering van de werkgelegenheid (- 1%).<br />
Met behulp van indexcijfers kun je dan de index van de arbeidsproductiviteit berekenen,<br />
waarna je daaruit de procentuele verandering kunt bepalen. Berekening:<br />
Index arbeidsproductiviteit = Index productie / Index werkgelegenheid x 100<br />
Index arbeidsproductiviteit = 105 / 99 x 100 = 106,1<br />
De arbeidsproductiviteit is dus met 6,1% gestegen.<br />
Met kapitaalintensiever maken bedoelen we dat de hoeveelheid kapitaal per eenheid<br />
arbeid groter wordt.<br />
Manieren om de arbeidsproductiviteit te vergroten zijn:<br />
* meer scholing, waardoor mensen hun taken beter kunnen uitvoeren;<br />
* arbeidsverdeling, waardoor het werk sneller en beter kan worden verricht;<br />
* prestatiebeloning, waardoor mensen worden aangezet beter te presteren.<br />
De arbeidsinkomensquote (AIQ) bereken je door het totale arbeidsinkomen (loonsom) te<br />
delen door de toegevoegde waarde.<br />
De toegevoegde waarde is gestegen met 5%.<br />
De totale werkgelegenheid is met 1% gedaald zodat, hoewel de lonen (arbeidsinkomen<br />
per persoon) ook met 5% zijn gestegen, de totale loonsom toch is gedaald.<br />
De AIQ is dus gedaald, omdat de teller (loonsom) kleiner is geworden.<br />
AIQ = Loonsom / Toegevoegde waarde<br />
14.4 Geld moet rollen<br />
9 Bij de geldstroom tussen gezinnen en overheid horen ook de door de overheid betaalde<br />
salarissen aan ambtenaren en aan gezinnen uitgekeerde uitkeringen en subsidies. Deze<br />
geldstroom is echter kleiner dan de door gezinnen aan de overheid betaalde belastingen.<br />
Per saldo vindt er dan een geldstroom plaats van de gezinnen naar de overheid.<br />
Met betrekking tot de geldstroom tussen gezinnen en banken kun je naast het sparen<br />
van gezinnen (geldstroom van gezinnen naar banken) ook de geldstroom van banken<br />
naar gezinnen betrekken, die ontstaat als gezinnen geld lenen. Maar per saldo is in<br />
het getekende kringloopschema de geldstroom van gezinnen naar banken groter dan<br />
omgekeerd.<br />
10a Export is de geldstroom van het buitenland naar bedrijven. Deze geldstroom bedraagt<br />
197 miljard euro<br />
b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
De inkomende geldstroom van gezinnen bedraagt € 350 miljard (inkomen).<br />
De gegeven uitgaande geldstroom van gezinnen bedraagt € 199 (consumptie) +<br />
€ 47 (sparen) = € 246 miljard.<br />
De belastingontvangsten van de overheid bedragen € 104 miljard (350 – 246)<br />
c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Saldo betalingsbalans = Export – Import = 197 – 180 = 17 (miljard euro)<br />
d Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een pijl van bedrijven naar overheid die weergeeft dat bedrijven belastingen / heffingen<br />
betalen.<br />
• Een pijl van overheid naar gezinnen die weergeeft dat de overheid overdrachtsinkomens<br />
(zoals de bijstanduitkering en huursubsidie) uitkeert.<br />
• Een pijl van overheid naar buitenland die weergeeft dat de overheid ontwikkelingshulp<br />
betaalt.<br />
38
11a<br />
Stilgelegd worden<br />
Machines Productie per week Arbeiders<br />
2 40.000 stuks (2 x 20.000) 12 (2 x 6)<br />
3 120.000 stuks (3 x 40.000) 15 (3 x 5)<br />
Totaal 160.000 stuks 27<br />
Wanneer het bedrijf 3 moderne nieuwe <strong>druk</strong>persen aanschaft zal de bestaande<br />
productiecapaciteit gehandhaafd blijven. Zij zal zelfs met 20.000 kranten toenemen.<br />
Productie 180.000 (3 x 60.000). Er zijn dan 9 werknemers nodig.<br />
b Als gevolg van de looneis zal de werkloosheid met 18 toenemen (27 – 9)<br />
c Het betreft hier diepte-investeringen omdat de arbeidsproductiviteit toeneemt. Ook gaat<br />
het hier om een kleine uitbreidingsinvestering.<br />
12a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
g<br />
h<br />
i<br />
j<br />
k<br />
l<br />
m<br />
n<br />
o<br />
p<br />
Bij reële productiegroei stijgt de geproduceerde hoeveelheid. Niet de waarde van de<br />
productie. Dat laatste is de nominale groei.<br />
Bijvoorbeeld: door een grotere vraag van de consumenten ontvangt de overheid meer<br />
omzetbelasting waardoor zij haar bestedingen zou kunnen vergroten.<br />
Bijvoorbeeld: als producenten machines aanschaffen, kan dat leiden tot goedkopere<br />
producten waardoor de bestedingen door het buitenland toenemen.<br />
Als de consumenten denken dat de inflatie in de nabije toekomst zal stijgen, zullen ze<br />
de gewenste goederen zo snel mogelijk kopen omdat de koopkracht van het geld in de<br />
nabije toekomst kleiner is dan de huidige. De particuliere consumptie zal dus toenemen.<br />
Consumenten zullen hun aankopen uitstellen in de hoop dat de prijzen nog verder zullen<br />
dalen. De bestedingen dalen, waardoor de economische groei afneemt.<br />
Vaste kapitaalgoederen gaan meerdere productieprocessen mee, vlottende<br />
kapitaalgoederen niet.<br />
Winst en het inbrengen van eigen vermogen.<br />
Dat de productiecapaciteit van een bedrijf of een land door investeringen toeneemt.<br />
Bij procesinnovatie heeft de invoering betrekking op het productieproces, bij<br />
productinnovatie op het product zelf.<br />
Door technologische vernieuwing kan de productie sneller en dus goedkoper gebeuren.<br />
Daardoor kan het bedrijf de verkoopprijzen verlagen zonder dat de winstmarge wordt<br />
aangetast. De concurrentiepositie verbetert.<br />
II, III, V en VI.<br />
Als de producent weinig vertrouwen heeft in het economische klimaat en stagnerende<br />
afzetcijfers verwacht.<br />
De winstverwachting. Als een bedrijf geen winstverwachtingen heeft, zal het niet<br />
investeren ook al is de rente nog zo laag. Bij hoge winstverwachtingen zullen bedrijven<br />
wel investeren, zelfs als de rente hoog is.<br />
De overheidsconsumptie bestaat uit overheidsbestedingen aan vlottende<br />
kapitaalgoederen (materiële overheidsconsumptie) en ambtenarensalarissen (personele<br />
overheidsconsumptie). De overheidsinvesteringen zijn overheidsbestedingen aan vaste<br />
kapitaalgoederen.<br />
Bijvoorbeeld: als de overheid de ambtenarensalarissen verhoogt, heeft dat een gunstige<br />
invloed op de effectieve vraag. Daardoor kan de recessie gedempt worden.<br />
Bijvoorbeeld: door orders voor kapitaalgoederen te plaatsen (voor wegen bijvoorbeeld)<br />
kan de overheid een overschot op de arbeidsmarkt (werkloosheid) tegengaan.<br />
Dit kan leiden tot een importverbod voor Nederlands vee door andere landen. Daardoor<br />
zal de Nederlandse export dalen.<br />
Meer werkloosheid in Duitsland leidt tot een lagere vraag in dat land, waardoor ook<br />
minder in Nederland wordt gekocht.<br />
De conjunctuur hangt samen met de omvang van de bestedingen. Deze bestedingen<br />
39
estaan voor een deel uit de in het buitenland gekochte goederen en diensten. Dus een<br />
verbetering van de conjunctuur leidt tot een stijging van de invoer.<br />
13a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
14a<br />
b<br />
c<br />
15a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
de inflatieverwachting: als consumenten verwachten dat de prijzen gaan stijgen, kunnen<br />
ze de producten beter kopen voordat ze in prijs gaan stijgen. Zij gaan dan over tot een<br />
versnelde aankoop.<br />
het seizoen: de verkoop van haring, mosselen, aardbeien, wintersport en dergelijke zijn<br />
seizoengebonden.<br />
hun milieubesef: de opkomst van biologisch geproduceerd voedsel.<br />
de invloed van reclame: maakt producten bekend onder consumenten en maakt hen naar<br />
die producten nieuwsgierig.<br />
de mode van het moment: denk aan kleding.<br />
de status die het product verleent: mobieltjes, auto’s, enz.<br />
In Utrecht is het besteedbare inkomen per hoofd 7,3% hoger dan het gemiddelde en in<br />
Friesland is dat 8,9% lager.<br />
Besteedbaar inkomen Utrecht = 1,073 x € 11.750 = € 12.607,75<br />
Besteedbaar inkomen Friesland = 0,911 x € 11.750 = € 10.704,25<br />
Het verschil tussen beide provincies bedraagt = € 1.903,50<br />
Bereken eerst het bedrag dat de gemiddelde Zeeuw besteedt. Daarna bereken je het<br />
bedrag dat deze consumeert. Het berekenen van het gevraagde percentage is dan<br />
eenvoudig.<br />
De gemiddelde Zeeuw besteed 0,99 x € 11.750 = € 11.632,50<br />
De gemiddelde Zeeuw consumeert 0,979 x € 10.210 = € 9.995,59<br />
De gemiddelde Zeeuw consumeert dus 85,93% van zijn gemiddelde besteedbaar<br />
inkomen.<br />
€ 9,995,59<br />
Berekening: —————— x 100% = 85,93%<br />
€ 11.632,50<br />
De examenmakers vragen niet naar een berekening, maar naar een uitleg met behulp<br />
van de grafiek. Uit de grafiek kun je afleiden dat het besteedbare inkomen in Zuid-<br />
Holland relatief meer boven het landelijke gemiddelde ligt (1,1%) dan de consumptie per<br />
persoon. Dit is maar 0,4% hoger dan het landelijke gemiddelde. Naar verhouding spaart<br />
men in Zuid-Holland dus relatief veel. De spaarzin ligt boven het landelijke gemiddelde.<br />
Onder conjunctureel herstel verstaan we een toename van de bestedingen in het land na<br />
een periode van laagconjunctuur (relatief weinig bestedingen).<br />
Vermindering van de overheidsuitgaven verlaagt de vraag naar goederen en diensten.<br />
Dit is nadelig voor de afzet van bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt.<br />
Loonmatiging verlaagt de koopkracht van de werknemers en de gezinnen. De<br />
consumptieve bestedingen zullen daardoor afnemen evenals de afzet van de bedrijven<br />
die voor de binnenlandse markt produceren.<br />
Loonmatiging kan de loonkosten beperken en verbetert daarom onze internationale<br />
concurrentiepositie. Dat is gunstig voor exportbedrijven.<br />
Dat zijn de overdrachtsuitgaven.<br />
Loonmatiging (eventueel gepaard gaande met een stijging van de arbeidsproductiviteit)<br />
leidt tot een verbetering van de winstpositie van de bedrijven. De winstverwachtingen<br />
verbeteren en bedrijven zullen dan meer investeren.<br />
Een vermindering van de overheidsuitgaven met € 10 miljard leidt tot een daling van<br />
het nationale product (nationale inkomen). De bestedingen zijn namelijk gedaald. De<br />
daling van het nationale inkomen verlaagt ook de belastingopbrengst. Daardoor daalt het<br />
begrotingstekort met minder dan €10 miljard.<br />
40
14.5 Hoe bereken je het nationale inkomen?<br />
16 Hoe zou je de inkomensbegrippen noemen in onderstaand schema?<br />
1 = BNP (m) of BNI (m)<br />
2 = BNP (f) of BNI (f)<br />
3 = NNP (f) of NNI (f)<br />
4 = NBP (f) of NBI (f)<br />
17a De procentuele stijging van de particuliere consumptie in het derde kwartaal van 1999<br />
ten opzichte van het derde kwartaal van 1997 is 8,5%.<br />
Berekening: 100 × 1,045 × 1,038 = 108,47 → 8,5%<br />
b Andere bestedingscategorieën zijn de:<br />
• overheidsbestedingen.<br />
• particuliere investeringen.<br />
• export.<br />
• import.<br />
18a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
De toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen van de productiefactoren en wordt als<br />
maatstaf voor de productie gebruikt. De toegevoegde waarde van de overheid bestaat uit<br />
haar personele consumptie, de salarissen.<br />
Particuliere bestedingen (netto) = C + I = € 336 miljard + € 45 miljard = € 381 miljard.<br />
Het verschil tussen netto en bruto bestaat uit de afschrijvingen of ook wel de vervangings<br />
investeringen. BNP = NNP + A of BNP = NNP + Iv<br />
BNP = € 450 miljard + € 46 miljard = € 496 miljard.<br />
EV = NNP = C + I + O + E – M<br />
E – M = € 264 miljard - € 252 miljard = € 12 miljard.<br />
450 = 336 + 45 + O + 12 O = 450 – 336 – 45 – 12 = 57 (€ miljard)<br />
e Nationale bestedingen = C + I + O = 336 + 45 + 57 = 438 (€ miljard)<br />
f Gebruik hiervoor het overzicht dat je zelf hebt gemakt in paragraaf 2.<br />
Ib = In + Iv = 45 + 46 = 91<br />
Ivo = 3,5<br />
Iu = In – Ivo = 45 – 3,5 = 41,5 (miljard euro).<br />
De bruto investeringen in vaste activa zijn de vervangingsinvesteringen en de uitbreiding<br />
sinvesteringen samen. De waarde daarvan bedraagt (46 + 41,5 =) 87,5 miljard euro.<br />
19a<br />
b<br />
c<br />
Netto nationaal product = netto binnenlands product + per saldo uit het buitenland<br />
ontvangen primair inkomen, dus 570 miljard + 25 miljard = 595 miljard.<br />
Bruto toegevoegde waarde van de overheid = bruto binnenlands product (= bruto<br />
nationaal product – per saldo uit het buitenland ontvangen inkomen) – bruto<br />
toegevoegde waarde bedrijven, dus (660 miljard – 25 miljard) – 550 miljard = 85 miljard.<br />
Afschrijvingen = bruto binnenlands product – netto nationaal product, dus 635 miljard<br />
– 595 miljard = 40 miljard.<br />
20 a De netto toegevoegde waarde van bedrijven en overheid bestaat uit de som van de<br />
beloningen van de in dat land ingeschakelde productiefactoren. Dat is het binnenlands<br />
inkomen. Bij het nationaal inkomen kijk je naar het primair inkomen dat ingezetenen in<br />
totaal hebben verdiend, dus inclusief het per saldo uit het buitenland ontvangen primair<br />
inkomen.<br />
b NNI marktprijzen = NNI factorkosten + saldo kostprijsverhogende belastingen en<br />
prijsverlagende subsidies<br />
NNI tegen marktprijzen = 423 miljard + 52 miljard = 475 miljard.<br />
c De afschrijvingen bedragen:<br />
480 miljard - 423 miljard = 57 miljard.<br />
Afschrijvingen = vervangingsinvesteringen<br />
I-netto = 112 miljard -57 miljard = 55 miljard.<br />
41
d I-netto = I-uitbreiding + I-voorraad<br />
I uitbreiding = 55 miljard - 0,25 miljard = 55,25 miljard.<br />
e Het nominaal nationaal inkomen is gestegen met (423 - 403) / 403 x 100% = 5,0%.<br />
14.6 Hoe ziet een macro-economisch model er uit?<br />
21a Lasten Gezinnen Baten<br />
Consumptie binnenland 203 Lonen en salarissen 200<br />
Consumptie buitenland 2 Ambtenarensalarissen 70<br />
Directe Belasting 60 Saldo inkomens buitenland 5<br />
Saldo = Besparingen 10<br />
275 275<br />
Lasten Bedrijven Baten<br />
Directe belasting 20 Consumptie binnenland 203<br />
Indirekte belasting 18 Overheidsaankopen 40<br />
Lonen en salarissen 200 Export 100<br />
Import 101 Subsidies 5<br />
Afschrijvingen 33 Bruto investeringen 35<br />
Saldo = ingehouden winst 11<br />
383 383<br />
Lasten Overheid Baten<br />
Ambtenarensalarissen 70 Belasting gezinnen 60<br />
Afschrijvingen 3 Belasting bedrijven 20<br />
Subsidies 5 Indirekte belasting 18<br />
Overheidsaankopen 40 Bruto investeringen 10<br />
118 Saldo = begrotingssaldo 10<br />
(tekort) 118<br />
Lasten Buitenland Baten<br />
Saldo inkomens buitenland 5 Consumptieve bestedingen 2<br />
Export 100 Import 101<br />
Saldo = saldo buitenland 2<br />
105 105<br />
Lasten Vermogensrekening Baten<br />
Bruto investeringen:<br />
Afschrijvingen:<br />
- bedrijven 35 - bedrijven 33<br />
- overheid 10 - overheid 3<br />
Saldo overheid 10 Saldo Gezinnen 10<br />
Saldo buitenland 2 Saldo bedrijven 11<br />
57 57<br />
b De overheidsuitgaven bevatten naast de overheidsbestedingen (consumptie en<br />
investeringen) ook nog de overdrachtsuitgaven.<br />
c De netto overheidsbestedingen (consumptie en netto investeringen) bedragen 110<br />
miljard euro’s.<br />
42
Ambtenarensalarissen (personele consumptie) = 70<br />
Overheidsaankopen<br />
(netto investeringen en materiële consumptie) = 40 +/+<br />
Netto overheidsbestedingen<br />
= 110 (miljard euro)<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Netto toegevoegde waarde van bedrijven bedraagt € 231 miljard<br />
Dat zijn alle lonen, huren, pachten, interesten en winsten. Let op ingehouden winst en<br />
vennootschapsbelasting (winstbelasting) moet je ook meetellen.<br />
Berekening: 200 + 11 (ingehouden winst) + 20 (directe belasting is ook winst) = 231<br />
De netto toegevoegde waarde (productie) van de overheid bestaat uit de door haar<br />
betaalde salarissen.<br />
Het netto nationaal inkomen tegen factorkosten bedraagt 306 miljard. Voor de oplossing<br />
van deze vraag is het goed om de module economische kringloop I te raadplegen.<br />
NTW (bedrijven) = 231<br />
NTW (overheid = salarissen) = 70<br />
Netto binnenlands nationale inkomen/product (factorkosten) = 301<br />
Saldo inkomens buitenland = 5<br />
Netto nationale inkomen/product (factorkosten) = 306<br />
Of:<br />
Lonen en Salarissen = 200<br />
Overheidssalarissen = 70<br />
Saldo inkomens buitenland = 5<br />
Winst: - betaald aan belasting = 20<br />
- ingehouden = 11<br />
NNI/NNP (factor) = 306<br />
g NNI/NNP (factor) = 306<br />
Saldo prijsverhogende belastingen en<br />
Prijsverlagende subsidies (18 – 5) = 13 +/+<br />
NNI/NNP (marktprijszen) = 319<br />
Afschrijvingen<br />
- Overheid = 3<br />
- Bedrijven = 33 +/+<br />
BNI/BNP (marktpijzen)<br />
= 355 (miljard euro)<br />
22a<br />
b<br />
De overheid betaalt primaire inkomens aan gezinnen. Zij heeft dus ambtenaren in<br />
dienst (productiefactor arbeid). Ook schaft zij goederen aan van bedrijven. Dit blijkt uit<br />
de bestedingen die zij bij bedrijven doet. Zij heeft dus ook kapitaalgoederen tot haar<br />
beschikking.<br />
Het nationaal inkomen (Y) kun je op twee manieren bepalen. Het is gelijk aan de<br />
effectieve vraag en het is gelijk aan de som van de primaire inkomens (loon. Huur, pacht,<br />
rente en winst).<br />
De effectieve vraag (EV) bestaat uit de som van alle bestedingen die in een land plaats<br />
vinden minus de bestedingen van dat land in het buitenland (import).<br />
In formule: EV = C + I + O + E – M<br />
Nationaal inkomen voor toetreding<br />
Y = EV = C (15) + I (6) + O (5+6) + E (15) – M(16) = 31 (miljard euro)<br />
Y = som van primaire inkomens = 6 (gezinnen) +25 (bedrijven) = 31 (miljard euro)<br />
43
c<br />
d<br />
e<br />
Nationaal inkomen na toetreding<br />
Y = EV = 16 + 8 + (5+6) + 20 – 18 =37(miljard euro)<br />
Y = som primaire inkomens = 6 + 31 = 37 (miljard euro)<br />
Conclusie: het primaire inkomen is na toetreding gestegen 6 miljard euro.<br />
Voor toetreding zou het oost-Europese land voor een groter bedrag uit de EU hebben<br />
geïmporteerd dan zij naar de EU exporteerden. Na toetreding was het bedrag van de<br />
export naar de EU juist groter dan de import uit de EU.<br />
Als veel oost-Europeanen naar het buitenland vertrekken om daar te gaan werken,<br />
verdienen zij daar ook primaire inkomen. Zij sturen een deel va de in het buitenland<br />
verdiende inkomens terug naar hun familie in eigen land. Je met dus een pijl tekenen<br />
van buitenland (beginpunt) naar gezinnen (eindpunt), die weergeeft dat er ook primaire<br />
inkomens worden verkregen uit werken in het buitenland. Je schrijft er dus ook “primaire<br />
inkomens” bij<br />
Door deze arbeidsmigratie verlaten veel geschoolde werknemers en hun kennis het<br />
land, wat op langere termijn nadelig kan zijn voor de kwaliteit en kwantiteit van de<br />
productiefactor arbeid in dit land. We gaan er hierbij van uit dat er geen sprake is van<br />
remigratie van deze mensen (terugkeer op termijn). Want in dat laatste geval kunnen<br />
zij juist de kennis en ervaring in de EU opgedaan, ten goede laten komen aan de eigen<br />
economie.<br />
14.7 Wat kenmerkt het evenwichtsinkomen?<br />
23a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Y = C + I + O + E - M<br />
Y = 0,75Y + 50 + 20 + 70 + 15 - (0,05Y -10)<br />
Y = 0,75Y - 0,05Y + 50 + 20 + 70 + 15 + 10<br />
Y = 0,70Y + 165<br />
0,30Y = 165<br />
Y = 165 / 0,30<br />
= 550 miljard euro<br />
Y = C + S + B<br />
C = 0,75Y + 50<br />
B = 0,20Y – 30<br />
S = .................... +/+<br />
C + S + B = Y<br />
Invullen voor S levert: S = 0,05Y – 20<br />
(B - O) = begrotingssaldo<br />
B = 0,2 x 550 - 30 = 80<br />
O = 70 -/-<br />
(B - O) = 10 (overschot)<br />
De werkgelegenheid (Av) bedraagt 91⅔ % van 6 miljoen = 5,5 miljoen personen.<br />
De arbeidsproductiviteit (a) berekenen we met onderstaande formule.<br />
a = Y / Av<br />
= € 550 miljard / 5,5 miljoen = € 100.000<br />
24a<br />
b<br />
c<br />
Met de nationale rekeningen bedoelen we een<br />
boekhoudkundige beschrijving van het economische<br />
proces, zoals dat zich in een bepaalde periode heeft<br />
afgespeeld.<br />
De particuliere besparingen zijn groter dan de particuliere<br />
investeringen. De particuliere bedrijven besteden dus niet<br />
voldoende. Er is een particulier spaaroverschot (S - I > 0).<br />
d De overheid heeft een tekort van 15 (B - O < 0).<br />
B = 55<br />
O = 70<br />
B - O = -15<br />
S<br />
Y<br />
Gezinnen<br />
B<br />
Overheid<br />
O<br />
Bedrijven<br />
M E<br />
Buitenland<br />
C<br />
44
Dit tekort financiert de overheid door geld te lenen op de kapitaalmarkt, dat beschikbaar<br />
is gesteld door particulieren.<br />
e Y = C + I + O + (E - M)<br />
Y = NNP<br />
De invloed van het buitenland bestaat uit het saldo op de lopende rekening (E - M).<br />
E = 290<br />
M = 270<br />
E - M = 20<br />
Het buitenland draagt per saldo 20 miljard bij aan het nationale product.<br />
f (S – I) + (B – O) = (E – M) (60 – 25) + (55 – 70) = (290 – 270) (35) + (-15) = 20<br />
35 – 15 = 20 (klopt)<br />
14.8 Wat zijn de macro economische “koopkrachtlekken”?<br />
25a In land A is de overheidsinvloed op het economische proces het grootst, omdat daar de<br />
overheidsuitgaven het grootst zijn. Ook is in land A de marginale belastingquote het hoogst.<br />
b (B - O) is het begrotingssaldo.<br />
Land A:<br />
B = 0,4 x 900 - 200<br />
= € 160 miljard<br />
O<br />
= € 170 miljard<br />
(B - O) = 160 - 170 = - € 10 miljard (het begrotingstekort)<br />
c Land B:<br />
B = 0,2 x 900 - 155<br />
= € 25 miljard<br />
O<br />
= € 35 miljard<br />
(B - O) = 25 – 35 = - € 10 miljard (het begrotingstekort is eveneens 10)<br />
d Bezwaren van een begrotingstekort zijn:<br />
- dat er een opwaartse <strong>druk</strong> op de rente ontstaat vanwege een stijgende vraag naar kapitaal,<br />
- dat er kans op inflatie bestaat vanwege geldschepping door de overheid om de schuld te<br />
financieren,<br />
- dat de lasten (rente- en aflossingsverplichtingen) naar de toekomst worden verschoven,<br />
- dat de staatsschuld blijft stijgen.<br />
e a = Y/Av = € 900 mld / 9 mln = 100.000 euro<br />
Yvw = N x a = 10 mln x € 100.000 = € 1.000 miljard<br />
Het evenwichtsinkomen moet met € 100 miljard stijgen<br />
∆Y = 100 en mp = 1 / 0,30<br />
= 3 ⅓<br />
f 100 = 3 1/3 x ∆O<br />
∆O = 100 / 3⅓ = 30 (miljard euro)<br />
g B = 0,4 x 1.000 – 200 = € 200 miljard<br />
O = 170 + 30<br />
= € 200 miljard<br />
(B - O) = 0<br />
h Door de grote multiplier (3⅓) zal de toename van de overheidsbestedingen leiden tot een<br />
sterke stijging van het nationale inkomen. Dankzij de hoge belastingquote (0,4) zal een<br />
groot deel van deze inkomensstijging weer in de schatkist terugvloeien.<br />
i Stel dat de regering van land B streeft naar volledige werkgelegenheid. De noodzakelijke<br />
stijging van 30 miljard van de overheidsbestedingen vergroot het tekort alleen maar.<br />
B = 0,2 x 1.000 - 155<br />
= € 45 miljard<br />
O = 35 + 30<br />
= € 65 miljard<br />
(B - O) = 45 - 65 = - € 20 miljard<br />
26a Y = 0,6(Y - 0,1Y) + 58 + 40 + 76 + 265 - 0,5Y - 55<br />
Y = 0,6 x 0,9Y - 0,5Y + 384<br />
Y - 0,54Y + 0,5Y = 384 0,96Y = 384 Y = 400 (miljard euro).<br />
b B = 0,1 x 400 = 40 en O = 76.<br />
45
(B - O) = -36 (miljard euro).<br />
c E = 265 en M = (0,5 x 400) + 55 = 255.<br />
(E - M) = 10 (miljard euro).<br />
d S = (Y - B) - C = 0,4(Y - B) -58<br />
S = 0,4(400 - 40) -58 = (0,4 x 360) -58 = 86.<br />
(S - I) + (B - O) = (86 - 40) + (40 - 76) = 10 en dus gelijk aan het uitvoersaldo (E - M).<br />
e<br />
Netto overheidsbestedingen = overheidsconsumptie + bruto investeringen overheid <br />
afschrijvingen overheid = 68,50 + 9,85 - 2,75 = 75,60 (miljard euro).<br />
f Netto investeringen bedrijven = bruto investeringen bedrijven - afschrijvingen bedrijven =<br />
81,45 - 43,55 = 37,9 (miljard euro).<br />
27a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
Investeringen zijn bedoeld voor de toekomst. Als de afzetverwachtingen slecht zijn,<br />
dan is het zinloos om te investeren. De huidige afzet is te realiseren met de huidige<br />
productiecapaciteit. Het is dus alleen zinvol deze productiecapaciteit uit te breiden,<br />
wanneer je een grotere afzet in de toekomst verwacht<br />
De consumptie wordt voornamelijk uit lopende inkomsten gefinancierd, terwijl voor<br />
investeringen meestal geld moet worden geleend. De particuliere investeringen zullen<br />
dus meer rentegevoelig zijn dan de particuliere consumptie.<br />
Uit vergelijking 2 blijkt dat de investeringen mede afhankelijk zijn van het nationaal<br />
inkomen en de grootte van het nationale inkomen wordt bepaald door de grootte van de<br />
effectieve vraag.<br />
Met de drie saldi worden bedoeld:<br />
- het particulier spaarsaldo (S - I)<br />
- het begrotingssaldo (B - 0)<br />
- het uitvoersaldo of saldo op de lopende rekening (E - M)<br />
Y = 500, Ro = 0,06<br />
S= 250 x 0,06 + 0,2 x (500 - 0,35 x 500) - 13 = 67<br />
1 = -400 x 0,06 + 0,15 x 500 = 51<br />
(S - I) = 67 - 51 = 16<br />
B= 0,35 x 500 = 175<br />
0 = 185<br />
(B - 0) = 175 - 185 = -10<br />
E= 176<br />
M = 0,32 x 500 + 10 = 170<br />
(E - M) = 176 - 170 = 6<br />
Controle: Bij het evenwichtsinkomen dient het nationaal spaarsaldo (S – 1 + B – O )<br />
gelijk te zijn aan het saldo op de lopende rekening (E - M)<br />
(S - I) + (B - 0) = (E - M)<br />
16 - 10 = 6<br />
Dat klopt!<br />
We berekenen achtereenvolgens:<br />
1) de hoogte van het nieuwe nationale inkomen<br />
2) de nieuwe werkgelegenheid<br />
3) de grootte van de beroepsbevolking<br />
4) het nieuwe werkloosheidspercentage<br />
1) Y = -1.000 x 0,05 + 560 = 510 miljard euro<br />
2) De werkgelegenheid (W) bedraagt 6.375.000 arbeidsjaren.<br />
W = Y / a = 510 miljard / 80.000 = 6,375 miljoen<br />
3) 7% is werkloos. 93% werkt dus.<br />
De beroepsbevolking bedraagt dus 6.720.430 arbeidsjaren.<br />
N = 100 / 93 x 6.375.000 = 6.720.430<br />
4) Het werkloosheidspercentage bedraagt 5,1%.<br />
46
f<br />
Berekening: (6.720.430 – 6.375.000) / 6.720.430 x 100% = 5,1%<br />
Door de verlaging van de rente zal:<br />
- de grootte van de investeringen toenemen (vergelijking 2)<br />
- er minder worden gespaard (vergelijking 1), dus meer worden geconsumeerd<br />
Kortom de effectieve vraag zal toenemen als gevolg van een rentedaling. Een stijging<br />
van het nationaal inkomen is daar een gevolg van. De stijging van de bestedingen en<br />
dus van het nationaal inkomen leidt tot een toename van de import (vergelijking 7).<br />
Het saldo op de lopende rekening (E - M) zal verslechteren.<br />
28a De vergelijkingen 5 en 6.<br />
b Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een verklaring van economische<br />
samenhangen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een voorspelling van mogelijke<br />
ontwikkelingen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een analyse van beoogde beleidsvarianten.<br />
c Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat een groot deel van de overheidsbestedingen bestaat uit<br />
salarissen van ambtenaren die in het land zelf wonen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat overheden vaak voorrang geven aan het binnenlandse<br />
bedrijfsleven als het gaat om leveranties aan de overheid.<br />
d Arbeid. Er is geen structurele werkloosheid, dus de totale beroepsbevolking is<br />
ingeschakeld bij bestedingsevenwicht.<br />
e Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
I = 200 x 0,3 + 40 = 46<br />
M = 0,1 x 328 + 0,2 x 46 = 42<br />
Y = 328 + 46 + 80 + 100 – 42 = 512<br />
Vraag naar arbeid: $ 512 miljard / $ 51.200 = 10 miljoen personen.<br />
Werkloosheid: 10,6 miljoen – 10 miljoen = 0,6 miljoen personen.<br />
f Exogeen. Uit het antwoord moet blijken dat de waarde van N buiten het model wordt<br />
bepaald.<br />
g Uit het antwoord moet blijken dat een grotere N leidt tot een grotere I en dus tot een<br />
grotere EV/W/Y; dat vervolgens de grotere Y leidt tot een grotere C en dus tot een<br />
grotere EV/W/Y en dat vervolgens de grotere Y weer leidt tot een grotere C, enzovoort.<br />
h Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om het importlek en/of belastinglek en/of<br />
spaarlek; een deel van de inkomensgroei wordt daardoor niet (in het eigen land) besteed<br />
en leidt niet tot (verdere) productie.<br />
47
15 Concept 8-1 Goede tijden slechte tijden – deel 1<br />
15.1 Inleiding<br />
1a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
g<br />
De prijs op de markt hangt af van vraag- en aanbodfactoren. Een stijgende prijs ontstaat<br />
door meer vraag of een kleiner, beperkt, aanbod. Of zoals in deze opgave door beide<br />
factoren. Er staat namelijk:<br />
1) “er worden te weinig huizen gebouwd” = beperkt aanbod,<br />
2) “steeds meer mensen willen een eigen huis kopen” = meer vraag.<br />
Een daling van de hypotheekrente maakt het kopen van een huis goedkoper. Je hoeft<br />
namelijk minder rentekosten daarover te betalen. Als gevolg van deze ontwikkeling<br />
neemt de vraag naar koopwoningen toe, maar dat heeft weer een prijsopdrijvend effect<br />
op de huizenprijzen.<br />
Bereken eerst hoeveel geld het paar moet lenen bij de goedkoopste bank (Postenbank).<br />
Het renteverschil over dat bedrag is dan het jaarlijkse hypotheekentevoordeel.<br />
Lening nodig voor het kopen van het huis (inclusief k.k.) = € 614.200<br />
Berekening: 1,08 x € 615.000 – € 50.000 = € 614.200<br />
Het renteverschil/voordeel bedraagt (0,053 – 0,044) x € 614.200 = € 5.572,80<br />
Het lijkt er dus op dat de kosten van de grote reis snel terugverdiend zullen zijn, als ze de<br />
koop van de woning een half jaar uitstellen.<br />
Je kunt de volgende risico’s noemen:<br />
1) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later dit specifieke huis al verkocht blijkt te zijn.<br />
2) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later de trend van de stijgende huizenprijzen ook<br />
van invloed is geweest op de vraagprijs voor dit huis (en deze dus door de makelaar is<br />
verhoogd).<br />
3) het zou kunnen zijn dat de wereldreis duurder uitgevallen is dan ze hadden gedacht en<br />
ze daarvoor een deel van hun spaargeld hebben moeten aanspreken, waardoor het te<br />
lenen bedrag is gestegen.<br />
1) Als de huizenprijzen sterker stijgen dan de inflatie verhogen zij het reële vermogen van<br />
huiseigenaren.<br />
2) Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld.<br />
In je betoog wijs je op het feit dat huizenprijzen die sterker stijgen dan het gemiddelde<br />
prijspeil, het reële vermogen van huiseigenaren doen toenemen. En deze stijging<br />
overtreft in het algemeen de reële renteopbrengst van spaartegoeden (zelfs bij rente over<br />
rente waardoor het spaartegoed blijft stijgen).<br />
Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld, maar dat geldt dan natuurlijk ook voor de<br />
reële waarde van een tegoed op de spaarrekening. Conclusie, in reële termen is een<br />
eigen huis het beste spaarvarken.<br />
De koersen lijken in de Verenigde Staten veel harder gestegen Als je corrigeert voor het<br />
dollareffect (daling dollarkoers) had het helemaal niets uitgemaakt of je nou in Amerika<br />
of in Nederland had belegd. In Nederland had je zelfs iets meer dividend gehad. De<br />
opbrengst in dollars had je namelijk relatief minder euro’s opgeleverd<br />
De aandelen in Amerika zijn nominaal gestegen. Maar die opbrengst luidt in dollars. Maar<br />
als je de opbrengst te gelde wil maken en deze opneemt in euro’s verdwijnt de extra<br />
opbrengst geheel of gedeeltelijk, omdat de koers van de dollar in waarde is gedaald.<br />
Reëel is de opbrengst dus helemaal niet groter.<br />
48
15.2 Wat verstaan we onder mobiliteit op de arbeidsmarkt?<br />
2 Bij belastingmaatregelen kun je denken aan een hogere reiskostenaftrek,<br />
verhuiskostensubsidies of voor het verhuizen belastingaftrekmogelijkheden geven.<br />
Verbetering van de bereikbaarheid kan door het openbaar vervoer beter te organiseren,<br />
door extra spitstroken op rijkswegen aan te leggen, rekening rijden in spitstijden om<br />
daarmee de spits te ontlasten en de file<strong>druk</strong> te verminderen.<br />
3 Bij inkomensdifferentiatie kun je aanzienlijke verschillen krijgen tussen mensen die<br />
vergelijkbaar werk verrichten. Men vindt dat niet solidair. Toch zie je langzaam wel<br />
enige differentiatie ontstaan. Het is moeilijk om op scholen in grote steden voldoende<br />
leerkrachten te krijgen vanwege de speciale problematiek. Om onderwijzers toch te<br />
kunnen aantrekken wil men hen in de grote steden een aanvullende beloning geven.<br />
4a<br />
b<br />
c<br />
5a<br />
b<br />
6a<br />
Absolute getallen zeggen niet zo veel. Eén miljoen werklozen is veel voor een land als<br />
Nederland, maar in China stelt dat niets voor.<br />
In Noord Nederland is de werkloosheid relatief gezien het grootst. Dit deel van Nederland<br />
ligt het verst verwijderd van de havens en de Randstad. Bedrijven vestigen zich het liefst<br />
zo dicht mogelijk bij hun doelgroep (afnemers) of hun leveranciers.<br />
In de grote steden is de werkloosheid hoger dan elders, vanwege het feit dat<br />
veel werkenden en hun gezinnen de steden hebben verlaten. Vooral ouderen zijn<br />
blijven wonen. En ook relatief veel mensen met een taalachterstand en andere<br />
kennisachterstanden bevinden zich in de grote steden. Allemaal redenen voor deze<br />
relatief hoge werkloosheid. Door nieuwe woningbouwprogramma’s probeert men weer<br />
de werkenden naar de stad te lokken. Dit lijkt te gaan lukken. De toenemende files zullen<br />
daar ook aan hebben bijgedragen.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat als mensen (uit<br />
financieel belang) sterker worden aangezet tot het accepteren van een (beter betaalde)<br />
baan die verder van de woonplaats af ligt / noodzaakt tot verhuizen, er een migratie<br />
ontstaat uit gebieden met een hoog werkloosheidspercentage naar gebieden met een<br />
laag werkloosheidspercentage.<br />
De zin die je kunt citeren is de laatste zin”: “Een oorzaak die wordt bena<strong>druk</strong>t is het<br />
geringe verschil tussen de hoogte van de sociale uitkeringen en de hoogte van het<br />
minimumloon.” Hieruit blijkt dat een verlaging van sociale uitkeringen / een verhoging van<br />
het minimumloon ertoe kan leiden dat mensen met een uitkering eerder werk accepteren.<br />
De arbeidsproductiviteit in Nederland is minder gestegen dan die in de EU.<br />
Je berekent dit door het indexcijfer van het nationale product te delen doordat van de<br />
werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />
Nederland:<br />
102,2<br />
/ 101,5<br />
x 100 = 100,69. Dit is een stijging met 0,69%<br />
EU:<br />
101,5<br />
/ 99,5<br />
x 100 = 102,01. Dit is een stijging met 2,01%<br />
b<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• positieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat een hogere arbeidsproductiviteit<br />
kan leiden tot lagere arbeidskosten per product en tot hogere winsten waardoor de<br />
investeringen toenemen en de vraag naar arbeid stijgt<br />
• negatieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat bij een hogere arbeidsproductiviteit<br />
minder arbeid nodig is om een gelijke productie te realiseren (zodat bij onvoldoende<br />
groei van de productie de vraag naar arbeid afneemt)<br />
49
c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij verlenging<br />
van de bedrijfstijd de bestaande kapitaalgoederenvoorraad beter wordt benut en er<br />
meer werknemers nodig zijn terwijl de belastingverlaging leidt tot hogere winsten die het<br />
bedrijf voor diepte-investeringen kan aanwenden of zelfs voor andere doeleinden dan<br />
investeringen kunnen worden aangewend. In deze gevallen levert het niet meer nieuwe<br />
arbeidsplaatsen op.<br />
15.3 Wanneer is werkloosheidsbestrijding succesvol?<br />
7 Beroepsbevolking (Aa) = 8 miljoen<br />
Gemiddelde arbeidsproductiviteit (a) = € 40.000<br />
Effectieve vraag (EV) = bestedingen = € 240 miljard<br />
Productiecapaciteit (PC) = € 270 miljard<br />
De werkgelegenheid (Av) bedraagt EV / a<br />
= € 240 miljard / € 40.000<br />
= 6 miljoen<br />
De maximale werkgelegenheid (Av*) = PC / a<br />
= € 270 miljard / € 40.000<br />
= 6,75 miljoen<br />
Conjuncturele werkloosheid (Uc) = Av* - Av = 6,75 – 6 = 0,75 (miljoen).<br />
Structurele werkloosheid (Us) = Aa – Av* = 8 – 6,75 = 1,25 (miljoen).<br />
8a<br />
b<br />
c<br />
9a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
De vakantiegangers zullen het Caribische eiland vooral zullen bezoeken als het in hun<br />
eigen land winter is. Vandaar het mogelijke seizoenskarakter.<br />
In 2006 zullen 29.677 onder invloed van het seizoen hun baan kwijtraken. Een voorbeeld<br />
van een juiste berekening is:<br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind maart: 60 / 160<br />
x 86.272 = 32.352<br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind juni: 5 / 105<br />
x 56.175 = 2.675<br />
Dit betekent dat 32.352 – 2.675 = 29.677 personen hun werk kwijtraken.<br />
Voorbeelden van juiste antwoorden op de vraag waarom de geregistreerde werkloosheid<br />
gelijk blijft, terwijl veel mensen werk kwijtraken zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt, dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />
omdat ze het werk in het toerisme als bijbaan / tweede baan hebben.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven,<br />
omdat ze in het seizoen voldoende verdienen om een heel jaar van te leven.<br />
Volgens de vakbeweging is er sprake van structuurwerkloosheid. Een voorbeeld van een<br />
juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de maatregelen die de vakbeweging<br />
voorstelde, bedoeld zijn om vraag naar en aanbod van arbeid beter op elkaar te laten<br />
aansluiten (= bestrijden van kwalitatieve structuurwerkloosheid).<br />
Dat blijkt uit de tekst uit het feit dat werkloosheid en vacatures gelijktijdig voorkomen.<br />
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een baan enige tijd kost zodat een deel<br />
van de werklozen na verloop van tijd op de bestaande vacatures kan worden ingezet.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een werknemer enige tijd kost zodat een<br />
deel van de vacatures na verloop van tijd door werklozen kan worden bezet.<br />
Bij stijgende lonen wordt werken aantrekkelijker, zodat het aanbod van arbeid door<br />
toetreders kan toenemen.<br />
Bij dalende lonen wordt het aantrekkelijker om de productie arbeidsintensiever te maken<br />
(vervanging van machines door arbeid), waardoor de vraag naar arbeid kan stijgen.<br />
10 Voor het verruimen van de arbeidsmarkt moet het aanbod op de arbeidsmarkt toenemen.<br />
De overheid kan hiertoe de pensioenleeftijd verhogen of de leerplichtleeftijd verlagen.<br />
Zij kan zorgen dat mensen meer geld van hun brutoloon overhouden door allerlei<br />
belastingmaatregelen, zodat werken aantrekkelijker wordt. Zij kan de uitkeringen<br />
verlagen, waardoor niet-werkende mensen misschien eerder en bewuster werk gaan<br />
zoeken. Enz.<br />
50
11a<br />
b<br />
c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een toename<br />
van het aantal onvervulde vacatures de kans op een baan vergroot waardoor jongeren<br />
eerder dan in het verleden toetreden tot de arbeidsmarkt.<br />
Het aantal onvervulde vacatures bij particuliere bedrijven aan het einde van het eerste<br />
kwartaal van 2005 bedraagt 145.000. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
124.000 + (225.000 – 204.000) = 145.000<br />
de beroepsbevolking is ten op opzichte van 2004 gestegen met 12.821. Een voorbeeld<br />
van een juiste berekening is:<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1998: 100 / 4,8<br />
× 40.000 = 833.333<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1999: 100 / 3,9<br />
× 33.000 = 846.154<br />
De toename bedraagt 846.154 – 833.333 = 12.821<br />
15.4 Hoe kan een overheid conjunctuurwerkloosheid bestrijden?<br />
12a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
Bij deflatie dalen de prijzen. Waarom zijn consumenten dan afwachtend als het<br />
gaat om het doen van bestedingen? De reden daarvoor is dat consumenten verdergaande<br />
prijsdalingen verwachten en om die reden wachten met de aanschaf van<br />
consumentengoederen. En als de consumenten minder geld uitgeven, vertraagt dat het<br />
herstel van de Amerikaanse economie.<br />
In een recessie neemt de productie van bedrijven af. De bedrijven zouden graag wat<br />
meer willen verkopen, maar dan zullen zij de prijzen moeten verlagen. En dat is niet altijd<br />
even gemakkelijk wanneer de bedrijven geen verlies willen lijden. Omdat de constante<br />
kosten per product stijgen bij een lagere productie zal de prijsverlaging of uit de winst<br />
moeten komen, die al laag is in een recessie, of uit een verlaging van de lonen. Maar als<br />
deze in neerwaartse richting star zijn, kun je ook hier geen prijsverlaging mee financieren.<br />
De prijzen zullen volgens de econoom dus helemaal niet hoeven te dalen. Vandaar het<br />
verband tussen de neerwaartse starheid van de lonen en het uitblijven van deflatie.<br />
Investeringen van bedrijven hangen af van de winst / winstverwachtingen. Als deze<br />
ontbreken zal een bedrijf niet gaan investeren. Consumenten lenen als ze verwachten<br />
dat ze de lening kunnen terugbetalen.<br />
Als je meer geld wilt uitlenen, moet je de leenvoorwaarden aantrekkelijk maken en dit<br />
betekent concreet dat je een lage rente moet vragen. Maar de rente is al laag. Je kunt<br />
dan wel meer geld in de economie willen pompen, maar als er geen vraag naar is bij<br />
gebrek aan winst(verwachtingen) en consumentenvertrouwen, zal dit extra geld geen<br />
effect op de bestedingen hebben en dus ook niet op de conjunctuur.<br />
Uit de grafieken 2 en 3 kun je concluderen dat consumenten in die periode een relatief<br />
grote schuld hebben en dat zij meer zijn gaan sparen. De hoge schuld vereist veel<br />
koopkracht om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast<br />
leidt de recessie en de onzekere toekomst tot meer besparingen. Dit alles bij elkaar<br />
genomen kan tot de conclusie leiden dat consumenten weinig geld meer extra willen<br />
lenen. Dat blijkt ook wel uit grafiek 1. Als de liquiditeit van banken wordt vergroot zal dat<br />
dan ook een beperkt effect hebben op de conjunctuur.<br />
Bij het beantwoorden van deze vraag kan de Verkeersvergelijking van Fisher van dienst<br />
zijn: M x V = P x T.<br />
Als de economie zich gaat herstellen kan dat tot bestedingsinflatie leiden en de<br />
productiviteitsgroei leidt tot een grotere productiecapaciteit (maximaal meer transacties<br />
T mogelijk). Bij een herstellende economie stijgt de effectieve vraag. Als er dan ook<br />
nog eens meer liquiditeiten (M = hoeveelheid geld) in omloop komen versterkt dit het<br />
herstel. Vanwege meer winst/winstverwachtingen en een groter consumentenvertrouwen<br />
(V stijgt dan ook) stijgt de kredietverlening. Door de toegenomen vraag stijgt de<br />
bezettingsgraad van de productiecapaciteit. Als deze blijft stijgen kan de vraag het<br />
aanbod (T) gaan overtreffen en dat leidt tot bestedingsinflatie (P).<br />
Een productiviteitsgroei kan de capaciteit van bedrijven (T) doen toenemen, zodat de<br />
toegenomen effectieve vraag minder snel leidt tot bestedingsinflatie (P).<br />
1<br />
1<br />
a<br />
v<br />
v<br />
d<br />
1<br />
g<br />
E<br />
O<br />
v<br />
v<br />
h<br />
d<br />
h<br />
1<br />
A<br />
v<br />
A<br />
d<br />
J<br />
n<br />
e<br />
1<br />
r<br />
e<br />
d<br />
D<br />
g<br />
b<br />
t<br />
1<br />
h<br />
M<br />
A<br />
p<br />
a<br />
e<br />
v<br />
c<br />
g<br />
s<br />
fl<br />
E<br />
d<br />
51
13a<br />
b<br />
c<br />
De hier bedoelde werkloosheid is ontstaan als gevolg van onderbesteding. De productiecapaciteit<br />
blijft gedeeltelijk onbenut. Er is dus sprake van conjunctuurwerkloosheid.<br />
Met een verslechtering van de betalingsbalans bedoelen economen dat de opbrengsten<br />
van de export ten opzichte van de kosten voor de import dalen.<br />
Voor het goede antwoord had je de volgende volgorde moeten kiezen:<br />
1 – 5 – 3 – 4 – 2 – 6<br />
Opmerking: bestedingsinflatie ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het<br />
aanbod daarvan. Dat is het geval als de productiecapaciteit ontoereikend is.<br />
15.5 Hoe kan een overheid structuurwerkloosheid bestrijden?<br />
14a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
15a<br />
b<br />
Het aantal vrijkomende uren dat de invoering van een 35-urige werkweek oplevert<br />
(arbeidstijdverkorting) bedraagt 34 miljoen uur. Berekening: 8,5 miljoen x 4 uur = 34<br />
miljoen uur.<br />
40% van deze uren wordt herbezet; Dat levert 0,4 x 40 miljoen = 13,6 miljoen extra uren<br />
nieuwe werkgelegenheid op.<br />
Omgerekend naar banen is dat 388.571,4 banen.<br />
Berekening: 13,6 miljoen uur / 35 uur = 388.571,4<br />
Om te weten of de loonkosten per eenheid product stijgen, moet je de ontwikkeling van<br />
de productie vergelijken met de ontwikkeling van de loonkosten. Immers de loonkosten<br />
per product verkrijg je door de totale loonkosten te delen door de totale productie.<br />
Uit de gegevens blijkt dat totale productie gelijk blijft.<br />
De lonen dalen met 2%. Daar staat tegenover dat de beroepsbevolking stijgt met 4,6%<br />
Berekening: 388.571,4 / 8.500.000 x 100% = 4,6%<br />
Uit deze twee laatste gegevens blijkt dat de totale loonsom wel stijgt. Bij gelijkblijvende<br />
productie betekent dit dus een stijging van de loonkosten per eenheid product.<br />
De stijging van de loonkosten per product kunnen leiden tot een daling van de productie<br />
omdat:<br />
1) De werkgevers de gestegen loonkosten afwentelen in de verkoopprijzen. De internationale<br />
concurrentiepositie verslechtert en daardoor zal de export afnemen, terwijl de<br />
import stijgt. De Franse gezinnen en bedrijven zullen dan namelijk meer buitenlandse<br />
goederen kopen in plaats van Franse goederen.<br />
2) De hogere loonkosten de winstmarges verlagen. De investeringen, die sterk afhangen<br />
van de winsten, zullen dalen en daarmee ook de productie.<br />
Conjunctuurwerkloosheid ontstaat doordat de bestedingen dalen. Omdat bedrijven dan<br />
minder hoeven te produceren raken veel werknemers hun baan kwijt. De invoering van<br />
de 35-urige werkweek leidde, zoals je zag, tot een stijging van de loonsom. Gevolg<br />
daarvan is dat de bestedingen juist toenemen en bedrijven weer meer mensen nodig<br />
hebben. De vraag naar arbeid stijgt.<br />
Voorbeeld van een juiste berekeing:<br />
100<br />
Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 1992: × 1,8 miljoen = 4,7 miljoen mensen.<br />
38<br />
100<br />
Vrouwelijke beroepsgeschikte bevolking 2006: × 2,6 miljoen = 5,3 miljoen mensen.<br />
49<br />
De toename bedraagt 5,3− 4,7 = 0,6 miljoen vrouwen.<br />
Voorbeelden van juiste antwoorden:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat jongeren sneller toetreden tot de arbeidsmarkt (door<br />
lagere studietoelagen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat mensen langer blijven werken (doordat vervroegde<br />
uittredingsregelingen financieel steeds minder aantrekkelijk worden).<br />
52
c<br />
d<br />
e<br />
15a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat arbeidsongeschikten worden goedgekeurd om te werken<br />
(door aanscherping van de keuringen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat steeds meer vrouwen betaald werk gaan verrichten (door<br />
de verdergaande emancipatie).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat meer mensen zich als werkzoekende laten registreren<br />
(door het aanzuigeffect van een aantrekkende economie).<br />
Uit je antwoord moet blijken dat de vervulde vacatures een volledige werkweek betreffen.<br />
Uit je antwoord moet blijken dat een extra loonstijging de mobiliteit (op de arbeidsmarkt)<br />
kan stimuleren, bijvoorbeeld via omscholing, verhuizen of bereidheid tot reizen.<br />
Je kunt antwoorden geven waaruit blijkt.<br />
• dat door toename van het aantal premiebetalers een lager percentage kan volstaan om<br />
hetzelfde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />
• dat door afname van het aantal uitkeringsgerechtigden een lager percentage kan<br />
volstaan om het benodigde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />
Het verschil tussen de bruto participatie en de netto participatie bestaat uit de werkloze<br />
beroepsbevolking<br />
De netto participatiegraad in 2001 bedraagt 67,2%. Een voorbeeld van een juiste<br />
berekening is:<br />
(5.796.000 × 1,26)<br />
/ 10.864.000<br />
x100% = 67,2%.<br />
De p/a-ratio zal stijgen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit<br />
blijkt dat gehuwde vrouwen in grotere mate dan mannen de voorkeur geven aan een<br />
deeltijdbaan (omdat vrouwen veelal een baan combineren met zorgtaken).<br />
De econome stelt dat een toename van participatiegraad nodig is om te voorkomen<br />
dat in de toekomst de internationale concurrentiepositie van Nederland verslechtert.<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring, waaruit blijkt dat een bij de<br />
economische groei achterblijvende arbeidsparticipatie tot een tekort aan arbeidskrachten<br />
kan leiden en daardoor tot een stijging van de loonkosten waardoor het exportprijspeil<br />
kan stijgen.<br />
15.6 Wat bedoelen economen met de conjunctuur?<br />
17a<br />
b<br />
c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een recessie bedrijven bedrijven, door<br />
tegenvallende inkomsten, zullen bezuinigen op hun investeringen. Vaak zullen deze<br />
bezuinigingen juist de (vernieuwende) investeringen treffen, waarbij relatief veel van ICT<br />
gebruik wordt gemaakt.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
51.115 − 20.213<br />
× 100%= 6,8%.<br />
853.164 − 397.556<br />
2001: 20.213 × 106 = € 60.158<br />
336.000<br />
2005: 22.473 × 106 = € 80.261<br />
280.000<br />
dus 80.261 − 60.158 × 100% = 33,4% groei<br />
60.158<br />
d<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
− ICT-bedrijven hebben tijdens de goede tijden weinig aandacht gehad voor inefficiënte<br />
inzet van arbeid in het productieproces, maar de recessie dwingt tot rationalisatie hiervan.<br />
53
− De krimpende ICT-bedrijven zullen hun minst productieve werknemers ontslaan.<br />
18a In het begin van een herstelperiode (begin fase 1) is het niet altijd zeker of de opleving<br />
tijdelijk is of dat deze doorzet. In het begin zullen bedrijven daarom voorzichtig aan doen<br />
en niet direct mensen aannemen in vaste dienst, wanneer zij behoefte hebben aan<br />
meer personeel. Uitzendkrachten kunnen ze weer gemakkelijker ontslaan als blijkt dat<br />
de opleving maar tijdelijk van aard was. Daarom past een snelle groei van de indicator<br />
uitzenduren bij fase 1.<br />
b De conjunctuurklok is gebaseerd op de gewone conjunctuurcyclus. Waarbij de actuele<br />
groei in vier fasen is verdeeld:<br />
1) toenemende groei onder de trendmatige groei (fase 1) → laagconjunctuur<br />
2) toenemende groei boven de trendmatige groei (fase 2) → hoogconjunctuur<br />
3) afnemende groei boven de trendmatige groei (fase 3) → hoogconjunctuur<br />
4) afnemende groei onder de trendmatige groei (fase 4) → laagconjunctuur<br />
Als je goed kijkt naar de indicator bbp, dan ligt deze nog wel onder de trendlijn (de<br />
gemiddelde groei), maar is toch toegenomen ten opzichte van de maand ervoor<br />
(november). Er lijkt dus sprake van een economisch herstel te zijn.<br />
% groei t.o.v.<br />
vorige periode<br />
Fase 4 Fase 1 Fase 2 Fase 3<br />
Tijd<br />
18c<br />
d<br />
Bij een verkrapping van de arbeidsmarkt is het voor werkgevers moeilijker om aan<br />
personeel te komen. Het aanbod van arbeid is schaarser aan het worden. Je moet in je<br />
antwoord zowel de uitvoer als het aantal order behandelen. Omdat de journalist verwacht<br />
dat de waargenomen ontwikkeling zich in 2000 voortzet zullen de export (bestedingen<br />
door buitenlanders in ons land) en het aantal orders (bestedingen door gezinnen en<br />
bedrijven in ons land) verder toenemen.<br />
• De toename van de nu al boven de trend liggende uitvoer leidt tot een herstel van de<br />
groei van het bbp, waardoor (het arbeidsvolume en daarmee) de arbeidsvraag toeneemt,<br />
• En de toename van de nu ook al boven de trend liggende hoeveelheid orders leidt tot<br />
een toename van de investeringen om aan de vraag te kunnen blijven voldoen. Ook<br />
hierdoor stijgt het bbp, waardoor het arbeidsvolume en daarmee de arbeidsvraag toeneemt<br />
Procentpunten zijn de absolute verschillen tussen twee percentages en dus geen<br />
procentuele veranderingen!<br />
De trendmatige groei bedraagt 1,8% Van de groei in december 2005 weten we twee<br />
aspecten.<br />
1) De groei in december is 0,5 procentpunt lager dan de trendgroei van 1,8 procent.<br />
De groei in december bedroeg dus 1,8 – 0,5 = 1,3%.<br />
2) De groei in december was 0,25 procentpunt hoger dan in november.<br />
De groei in november bedroeg dus 1,3 – 0,25 = 1,05%.<br />
19a<br />
Het CBS hanteert verschillende conjunctuurindicatoren. Je mag ze allemaal noemen<br />
behalve bestedingsinflatie en een groeiende economie/inkomen. Deze twee staan<br />
54
c<br />
d<br />
e<br />
20a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
namelijk al in de opgave genoemd. Verder kun je wel denken aan zaken als: (1)<br />
producentenvertrouwen, (2) consumentenvertrouwen, (3) orderportefeuille, (4)<br />
werkgelegenheid, (5) aantal vacatures, (6) het aantal uitzenduren, (7) de hoogte van de<br />
rente, (8) het aantal grote aankopen, (9) de uitvoer, (10) de investeringen van bedrijven,<br />
(11) de consumptie van gezinnen en (12) de bezettingsgraad van de productiecapaciteit.<br />
Al deze zaken zijn hoog tijdens een hoogconjunctuur.<br />
Het aantal (13) faillisementen is daarentegen laag.<br />
Van A naar B, Dit betekent dat de situatie met een hoge reële productie en een beperkte<br />
inflatie leidt tot een situatie, waarbij de reële productie niet verder toeneemt, maar wel<br />
het prijsniveau. Je antwoord kan zowel betrekking hebben op bestedingsinflatie als op<br />
kosteninflatie.<br />
Dat de productie niet verder toeneemt heeft te maken met de beperkte productiecapaciteit,<br />
die volledig bezet is. Omdat de vraag naar goederen deze capaciteit overtreft, ontstaat er<br />
bestedingsinflatie.<br />
De hoge economische groei leidt tot verkrapping op de arbeidsmarkt. De positie van de<br />
vakbonden verbetert en die zullen hogere lonen eisen. Deze hogere lonen wentelen de<br />
werkgevers af in de verkoopprijzen. Er ontstaat dus loonkosteninflatie.<br />
Van B naar C. De inflatie blijft, maar de reële productie neemt af. Een hoge inflatie is<br />
slecht voor de concurrentiepositie van een land. De hoge prijzen leiden tot een afname<br />
van de export. En tevens zal de relatief goedkoper geworden import toenemen. Beide<br />
gevolgen van de hoge prijzen doen de reële productie afnemen.<br />
Een ander argument heeft te maken met het investeringsklimaat. Hoge lonen en hoge<br />
prijzen kunnen de investeringsbereidheid van bedrijven doen afnemen. Ook dat is<br />
nadelig voor de reële productie.<br />
Als de opgave spreekt over een open economie, moet je onmiddellijk denken aan<br />
economische contacten met het buitenland. In situatie D is de inflatie laag. De lage<br />
inflatie verbetert de internationale concurrentiepositie. De export van het land zal dan<br />
toenemen en de import zal afnemen. Beide gevolgen doen de productiegroei toenemen.<br />
In een laagconjunctuur bestaat conjunctuurwerkloosheid, omdat niet alle arbeidsplaatsen<br />
bezet zijn. De bezettingsgraad van de productiecapaciteit ligt ver onder de 100%. In<br />
eerste instantie (de opbloeifase) kunnen bedrijven de productiegroei gewoon realiseren<br />
met de bestaande productiecapaciteit. Pas bij een langer aanhoudende economische<br />
groei zullen bedrijven gaan investeren, om de op den duur tekortschietende capaciteit<br />
verder uit te breiden. Vandaar dat de groei van de productiecapaciteit lager kan zijn de<br />
reële productiegroei.<br />
Een conjunctuurcyclus bestaat uit een hoogconjunctuur en een laagconjunctuur. Beide<br />
perioden kennen een belangrijk economisch probleem. In een laagconjunctuur neemt<br />
de conjunctuurwerkloosheid toe en in een hoogconjunctuur de bestedingsinflatie. Bij de<br />
overgang van de opgaande naar een neergaande conjunctuur stijgt de werkloosheid<br />
en daalt de inflatie. Als beide veranderingen procentueel identiek zijn, blijft de misèreindicator<br />
gelijk.<br />
Als er bijvoorbeeld een productiestijging plaatsvindt van 5% en de productiviteit van de<br />
werknemers ook met 5% stijgt, dan kun je de productiestijging realiseren met dezelfde<br />
werknemers. Als de arbeidsproductiviteit echter minder stijgt dan de productie, heb je<br />
meer werknemers nodig. Dat betekent een daling van de werkloosheid en dus een lagere<br />
indicator.<br />
De stijgende indicator in Aziatische landen kan wijzen op een sterke toename van de<br />
inflatie. Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie van deze Aziatische landen<br />
en daar kunnen de Europese landen van profiteren.<br />
Onze export en daarmee ook onze werkgelegenheid hangen af van de economische<br />
ontwikkeling in de rest van de wereld. Een stijgende misère-indicator in de Aziatische<br />
landen betekent minder groei. Deze landen zullen minder kunnen importeren (ook uit de<br />
EU) en dat is uiteraard nadelig voor de EU.<br />
55
21a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
5.274 (in 2000: 3≤g
d - volledige werkgelegenheid; dit vereist vaak een flinke stijging van de productie, wat in het<br />
kader van het milieubeleid juist wordt tegengegaan.<br />
- evenwichtige economische groei; ook hier geldt dat economische groei gepaard gaat met<br />
stijging van de productie en dus in strijd kan zijn met het milieubeleid.<br />
- streven naar een evenwichtige betalingsbalans; stimulering van de export is daarbij<br />
belangrijk. Meer export betekent echter ook meer productie.<br />
- rechtvaardige inkomensverdeling; het instellen van mestheffingen zal vooral de<br />
veehouders in hun inkomen treffen.<br />
- Stabiel prijsniveau; bedrijven kunnen verplicht worden hun productie of hun<br />
afvalverwerking op een speciale manier aan te pakken, wat tot meer kosten kan leiden.<br />
Deze kostenstijgingen zullen op de consument worden verhaald.<br />
Kortom, alle doelstellingen van het economische beleid kunnen in conflict komen met het<br />
milieubeleid.<br />
e - minder strenge eisen stellen aan de uitlaatgassen, opdat de werkgelegenheid in de autoindustrie<br />
behouden blijft.<br />
- Aanleggen van wegen door natuurgebieden, om achtergebleven gebieden van een<br />
betere infrastructuur te voorzien.<br />
- het verbieden van asbest in Nederlandse producten (bijvoorbeeld voor remschoenen),<br />
waardoor deze producten duurder worden t.o.v. buitenlandse producten.<br />
- het instellen van visquota om de visstand te beschermen. Hierdoor worden vooral de<br />
vissers getroffen.<br />
f Aantasting van het milieu maakt het leven op aarde minder aangenaam (aantasting<br />
welzijn), maar ook zullen veel kosten gemaakt moeten worden, om het milieu op een<br />
acceptabel niveau te houden. Deze kosten zullen uiteindelijk door bedrijven en gezinnen<br />
betaald moeten worden (aantasting welvaart/koopkracht).<br />
Experiment / spel 15.1<br />
De koopkracht van je zakgeld<br />
Z.o.z.<br />
57
Alles wordt duurder, duurder, duurder<br />
Wat is de overeenkomst tussen de kikker in de pan met heet water en de huidige inflatie?<br />
Wie een kikker in een pan met heet water stopt, zal zien dat die er onmiddellijk uit zal springen.<br />
Maar een kikker in een pot met koud water en de pot op het vuur zetten en er gebeurt niets. De<br />
kikker kookt langzaam en sterft. Dat is een vaak gebruikt voorbeeld om te illustreren dat als iets<br />
geleidelijk verandert, de omgeving dat pas doorheeft, als het al te laat is.<br />
Hetzelfde gebeurt tegenwoordig met de inflatie. Die loopt langzaam maar zeker op: in Europa,<br />
de VS, maar ook in Afrika, Latijns Amerika, Australië en Azië, zoals in FEM Business dat deze<br />
week in de kiosken ligt, te lezen is.<br />
uit FEM Business:<br />
‘Alles wordt steeds duurder. Dat betekent blijkbaar ook dat de dingen die jij koopt steeds duurder<br />
worden. Met dezelfde hoeveelheid geld kun je blijkbaar steeds minder kopen. Oftewel: wat gebeurt<br />
er met de koopkracht van je zakgeld?<br />
Stel je hebt elke maand € 150,00 vrij te besteden. Aan welke goederen/ diensten zou je dan dit geld<br />
uitgeven? Ga er voor het gemak van uit dat je precies het totale bedrag zou consumeren. Je spaart<br />
dus niet, maar je komt ook niets tekort. We gaan ervan uit dat het te besteden bedrag voor elk jaar<br />
op € 150,00 per maand blijft.’<br />
Schrijf voor je zelf op hoeveel procent je aan onderstaande categorieën zou uitgeven (totaal =<br />
100%).<br />
Bewaar zelf een afschrift hiervan en geef het origineel aan de spelleider. Noteer ook nog of je een<br />
jongen of een meisje bent. Deze percentages blijven gedurende het experiment ook gelijk.<br />
Jongen / meisje (omcirkelen wat van toepassing is)<br />
categorie<br />
uitgaan<br />
Snacks, snoep etc<br />
kleding<br />
Persoonlijke verzorging: make up,<br />
luchtje etc<br />
overig<br />
percentage<br />
Totaal 100 %<br />
Vervolgens worden de resultaten verzameld. Daarna wordt zowel van de groep jongens als van de<br />
groep meisjes het gemiddelde uitgaafpatroon vastgesteld.<br />
Tenslotte wordt dit ook gedaan voor de totale klas.<br />
58
In de drie opvolgende jaren doen zich de onderstaande prijsveranderingen voor.<br />
De genoemde percentages zijn steeds de relatieve veranderingen ten opzichte van het jaar ervoor.<br />
Categorie<br />
% verandering<br />
Jaar 1<br />
% verandering<br />
Jaar 2<br />
% verandering<br />
Jaar 3<br />
uitgaan 3 4 3<br />
Snacks, snoep etc 5 10 15<br />
kleding 1 0 - 10 (min 10)<br />
Persoonlijke verzorging: 10 25 30<br />
make up, luchtje etc<br />
overig 2 3 2<br />
1 Bepaal aan de hand van deze gegevens met hoeveel procent jou koopkracht verandert.<br />
Doe dat ook voor de groep jongens, de groep meisjes en voor de klas als geheel.<br />
2 Bepaal de nieuwe individuele prijsindexcijfers voor jaar 3 met als basis jaar 0.<br />
3 Bepaal de nieuwe gewogen gemiddelde prijsindexcijfers na 3 jaar met als basis jaar 0.<br />
- voor jezelf<br />
- voor de jongens<br />
- voor de meisjes<br />
- voor de klas als geheel<br />
4 Wat is er met jouw koopkracht gebeurd na deze drie jaar?<br />
En met die van de jongens, de meisjes en de hele klas?<br />
5 Met hoeveel procent moet het gemiddelde zakgeld van de klas stijgen om koopkracht<br />
behoud te krijgen. Hoeveel is dit gemiddeld per jaar (let op groeifactor van jaar op jaar).<br />
6 Stel dat deze zakgeld verhoging wordt doorgevoerd. Welke leerlingen gaan er dan op<br />
vooruit en welke leerlingen gaan er op achteruit.<br />
Is er een verschil in jongen / meisje of zie je andere verschillen?<br />
59
Experiment 15.2<br />
Conjunctuurpolitiek<br />
Keynes en jij<br />
John Maynard Keynes<br />
Jij zit in de regering van een land waarvan de economie in een dal verkeert. Weinig tot geen groei<br />
en een werkloosheidspercentage van meer dan 15%.<br />
Werk aan de winkel dus. Eén van je teamgenoten merkt op dat een keynesiaanse begrotingspolitiek<br />
haar vruchten kan afwerpen. Stimulering van de economie door het opvoeren van de<br />
overheidsbestedingen en het verlagen van de belastingen is het motto.<br />
Maar kan je dat maar ongestraft toepassen? Daarover gaat dit experiment.<br />
Let op: bij dit experiment behoort een Excel rekenblad<br />
Dit blad is grotendeels beveiligd. De kolommen j12 t/m j16 en k12 t/m k16 moeten door de teams<br />
worden ingevuld.<br />
Uitleg:<br />
In een land gelden in jaar nul de volgende gegevens:<br />
- Nationaal inkomen € 500 miljard<br />
- Beroepsbevolking 6 miljoen personen<br />
- Werkgelegenheid 5 miljoen personen<br />
- Werkloosheid 1 miljoen personen<br />
- Staatsschuld eind jaar 0 € 290 miljard<br />
- Overheidsbestedingen € 200 miljard<br />
- gemiddeld belastingtarief 40%<br />
De regering heeft zich ten doel gesteld de werkloosheid in 5 jaar tijd terug te brengen tot 400.000.<br />
Minder is nog beter, maar dat zal niet meevallen. Daarbij is de regering wel gehouden aan een<br />
aantal randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden gelden voor alle jaren en houden het volgende<br />
in:<br />
* De staatsschuldquote mag niet hoger worden dan 60%<br />
* Het financieringstekort mag niet boven de 3% uitkomen<br />
Het nationaal inkomen en daarmee de werkgelegenheid kan worden vergroot door de belastingen<br />
te verlagen of de overheidsbestedingen te verhogen. Daarmee kan dus de werkloosheid worden<br />
teruggedrongen.<br />
Een oplopende staatsschuld heeft echter negatieve consequenties voor de economie. Immers de<br />
overheid doet een groter beroep op de kapitaalmarkt. De rente zal hierdoor gaan stijgen.<br />
60
De gezinnen gaan minder lenen en meer sparen, wat de consumptie doet dalen. Verder zullen<br />
bedrijven minder gaan investeren. Je weet immers dat bedrijven de investeringen gedeeltelijk<br />
moeten financieren met geleend geld. In het begin is dit effect nog niet zo groot, maar naarmate<br />
de staatsschuld groeit, zal het land hiervan steeds meer last krijgen. Het heeft dus een remmende<br />
werking op de economie.<br />
De leerlingen vormen teams van drie personen:<br />
* Minister van Financiën (deze let op de staatsschuld en het financieringstekort)<br />
* Minister van Sociale Zaken (deze let op de werkgelegenheid / werkloosheid)<br />
* De Minister President (Hij zorgt ervoor dat het algemeen belang wordt gediend)<br />
Teams kunnen groter zijn dan drie personen: de overige personen worden dan adviseur.<br />
Per team wordt een werkblad ingevuld. Voor de jaren 1 t/m 5 moeten steeds het belastingpercentage<br />
en de overheidsbestedingen worden genoteerd. Dit kan in hele getallen, maar dit hoeft beslist niet.<br />
De consequenties van de maatregelen worden door het Excel rekenblad direct zichtbaar gemaakt.<br />
Een soort super Centraal Plan Bureau dus.<br />
Het team dat de werkloosheid na vijf jaar op het laagste niveau kan brengen is winnaar van het<br />
experiment. Natuurlijk wel binnen de gestelde randvoorwaarden!<br />
Hierna kunnen eventueel de randvoorwaarden worden versoepeld. Bijvoorbeeld de staatsschuldquote<br />
naar maximaal 75% en/of het financieringstekort naar 4%.<br />
Teams schrijven hierna een verslag van hun acties en de resultaten hiervan. Daarbij moet vooral<br />
worden gelet op de consequenties van acties op korte termijn ( 1 of 2 jaar) en op langere termijn<br />
(5 jaar).<br />
61
16 Concept 8-2 Goede tijden slechte tijden – deel 2<br />
16.2 Waardoor ontstaat internationale handel?<br />
1 Rond de eeuwwisseling zien we een flinke toename van de export en de import, maar<br />
tijdens de eerste jaren van de 21 e eeuw blijft de groei ongeveer gelijk. De conjuncturele<br />
situatie zal die van een laagconjunctuur zijn. In een laagconjunctuur is er weinig groei<br />
van de bestedingen, in dit geval bestedingen door buitenlanders (export).<br />
2 In de EU kost 1 ton graan 0,2 auto’s (Let op! Cijfers zijn per arbeidsjaar gegeven)<br />
In de EU kost 1 auto 5 ton graan.<br />
In de VS kost 1 ton graan 0,15 auto<br />
In de VS kost 1 auto 6 ⅔ ton graan.<br />
Een auto kost in de EU minder graan en is daar daarom comparatief voordeliger. De EU<br />
zal zich meer toeleggen op de productie van auto’s en de VS op graan.<br />
3a<br />
b<br />
c<br />
4a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
De groei van het nationale product is aanhoudend groter dan de groei van de<br />
arbeidsproductiviteit. Daardoor zal de vraag naar arbeid toenemen en er krapte op<br />
de arbeidsmarkt ontstaan, zodat werknemers hogere looneisen gaan stellen / de<br />
werkgevers hogere lonen gaan bieden.<br />
Een loonstijging leidt tot inflatie als de loonstijging de stijging van de arbeidsproductiviteit<br />
overtreft, zodat de kosten per product stijgen en de kostenstijging wordt doorberekend in<br />
de verkoopprijzen.<br />
Verslechtering van de internationale concurrentiepositie van de VS kan leiden tot hogere<br />
prijzen van geïmporteerde goederen als door de verslechtering van de internationale<br />
concurrentiepositie de export zo sterk afneemt, dat de vraag naar dollars afneemt en de<br />
koers van de dollar daalt, waardoor het importprijspeil stijgt. De Amerikanen moeten dan<br />
meer dollars betalen voor andere valuta, waardoor het lijkt alsof buitenlandse goederen<br />
duurder zijn geworden.<br />
Kenmerken van een hoogconjunctuur zijn een stijgende en hoge inflatie en een stijgende<br />
en hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit.<br />
Een verkrapping van de arbeidsmarkt kan tot een loonstijging leiden omdat het relatief<br />
schaarser worden van arbeid er toe leidt dat werkgevers, ten einde vacatures vervuld te<br />
krijgen (en het ontstaan van vacatures te voorkomen), een hogere prijs voor arbeid willen<br />
betalen.<br />
Een beperking van de loonstijging kan de internationale concurrentiepositie verbeteren<br />
als blijkt dat de loonkosten per product afnemen ten opzichte van het buitenland,<br />
waardoor de productiekosten in vergelijking met buitenlandse concurrenten dalen.<br />
Een verbetering van de internationale concurrentiepositie kan tot een toename van<br />
de export leiden als daardoor een (relatief) lage kostprijs van Nederlandse producten<br />
ontstaat. De (relatief) lage verkoopprijs kan leiden tot een toenemende vraag uit het<br />
buitenland.<br />
Door een toename van de export stijgt de productie wat kan leiden tot toename van de<br />
belastingontvangsten (inkomsten). De stijging van de productie kan leiden tot daling<br />
van de werkloosheid waardoor de uitgaven aan sociale voorzieningen / werkgelegenheidsprojecten<br />
/ loonkostensubsidies dalen (uitgaven).<br />
Een recessie in Duitsland kan tot een recessie in Nederland leiden, als blijkt dat het<br />
teruglopen van de (groei van de) bestedingen in Duitsland tot afname van de (groei van<br />
de) Duitse import uit Nederland kan leiden. Gevolg is dat de (groei van de) Nederlandse<br />
export en daarmee de (groei van de) bestedingen in Nederland dalen.<br />
62
5a<br />
Let op! Het betreft in deze vraag de totale uitvoer van goederen en diensten van<br />
binnenlandse herkomst. De wederuitvoer telt dus niet mee. De uitvoer van goederen<br />
van binnenlandse herkomst (b.h.) bedroeg in 2003 € 137,7 miljard en groeide in 2004<br />
met 2,1%.<br />
De uitvoer van diensten was € 67,4 miljard groot in 2003 en deze groeide in 2004 met<br />
5,4%.<br />
Om de groei van de totale uitvoer van binnenlandse afkomst te berekenen, mag je niet<br />
het gemiddelde nemen van de twee groeipercentages. Deze percentages moet je wegen<br />
met de waarde van de categorie. Op dezelfde wijze als je een rapportcijfer berekent,<br />
waarbij een repetitie zwaarder telt da een S.O.<br />
Techniek 1<br />
Groei totale uitvoer van binnenlandse afkomst (b.a.) in 2004 bedraagt 3,18%.<br />
Berekening:<br />
(137,7 x 102,1) + (67,4 x 105,4) 14.059,17 + 7.103,96 21.163,13<br />
----------------------------------------- = ------------------------------ = ------------- = 103,18 (index)<br />
137,7 + 67,4 205,1 205,1<br />
Techniek 2<br />
2003 2004<br />
Uitvoer goederen (b.h.) 137,7 1.021 x 137,7 = 140,6<br />
Uitvoer diensten 67,4 1,054 x 67,4 = 71,0<br />
Totale uitvoer (b.h.) 205,1 211,6<br />
De groei bedraagt (211,6 – 205,1) / 205,1<br />
x 100% = 3,17%<br />
b In 2002 was de nominale verkoopwaarde van de wederuitvoer lager (96,1) dan in 2001<br />
(101,3). Deze nominale waarde hangt af van het prijspeil en de hoeveelheid verkochte<br />
goederen, ook wel volume genoemd. Deze hoeveelheid was in 2002 hoger dan in 2001<br />
(0,3% hoger). Een lagere verkoopwaarde en tegelijkertijd een grotere afzet (volume) kan<br />
alleen indien de prijzen van de wederuitvoer dat jaar zijn gedaald.<br />
c De productie van een land meten we door van alle bedrijven de toegevoegde<br />
waarde bij elkaar op te tellen. Deze bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen<br />
verkoopwaarde en inkoopwaarde en bestaat uit de som van de beloningen van de<br />
productiefactoren (netto toegevoegde waarde) en de afschrijvingen van de bedrijven<br />
(bruto). Elke schakel in de bedrijfskolom voegt waarde toe. De wederuitvoer bestaat uit<br />
kant en klaar geïmporteerde goederen, die we onveranderd weer doorverkopen. Deze<br />
goederen hebben voor ons land dus vrijwel geen toegevoegde waarde.<br />
6a<br />
b<br />
6c<br />
Een krappe arbeidsmarkt leidt tot hogere lonen, die producenten kunnen doorberekenen<br />
in de verkoopprijzen. Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie.<br />
Een koersdaling van een valuta betekent dat mensen in andere landen minder van hun<br />
eigen valuta hoeven te betalen voor die valuta. Dit betekent dat goederen uit het land met<br />
de lage koers “goedkoper” zijn geworden.<br />
Een daling van de arbeidsproductiviteit leidt tot minder productie per werknemer. Dit leidt<br />
tot hogere arbeidskosten per product, die de prijs doen stijgen. De concurrentie-positie<br />
verslechtert daardoor.<br />
63
16.3 Waarom zouden landen de vrijhandel willen beperken?<br />
7a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
8a<br />
b<br />
Zij wil de bestaande spelers beschermen door te verbieden dat buitenlandse spelers<br />
worden aangekocht.<br />
De EU wil een uitzondering maken als de arbeidssector kampt met een arbeidstekort,<br />
maar daarvan is hier geen sprake.<br />
Deze maatregel maakt het onmogelijk dat de clubs goedkopere spelers aantrekken. Het<br />
prijskaartje blijft daarom aan de hoge kant en de instelling die de uitzendrechten heeft,<br />
moet een relatief hoge prijs betalen, die deze doorberekent aan de kijkers.<br />
Een argument om verpleegkundigen uit het buitenland aan te trekken is dat daardoor het<br />
tekort aan verpleegkundigen in Nederland afneemt.<br />
Een argument om dat niet uit Afrika te doen is dat Afrikaanse landen de<br />
verpleegkundigen zelf hard nodig hebben.<br />
Nee, als landen goederen goedkoper kunnen voortbrengen is dat geen dumpen. Alleen<br />
goederen verkopen tegen een prijs die onder de kostprijs ligt, noem je dumpen.<br />
Je moet de hoogte van de lonen in relatie zien tot de arbeidsproductiviteit van de<br />
werknemer. Als een werknemer drie keer zo duur is, maar vier keer zoveel doet, dan zijn<br />
de loonkosten per product toch lager.<br />
16.4 Op welke wijze vindt protectie plaats?<br />
9a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
10a<br />
b<br />
c<br />
Voorbeelden van argumenten waarmee protectie wordt verdedigd zijn:<br />
• het op gang helpen van een bedrijfstak,<br />
• het beschermen van de eigen werkgelegenheid,<br />
• het bewaren van economische onafhankelijkheid,<br />
• het reageren op protectie door andere landen.<br />
De importprijs daalt met 28,6% als gevolg van de afschaffing van de invoerheffing.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is: 40/140 x 100% = 28,6%<br />
Dat de consumentenprijs minder daalt dan verwacht blijkt uit het feit dat de<br />
consumentenprijsindex (van landbouwproducten) een gemiddelde is en dat de<br />
binnenlandse landbouwproducten niet in prijs dalen. Je kunt ook als verklaring geven<br />
dat importeurs verwachten dat de vraag prijsongevoelig is, zodat een prijsverlaging<br />
omzetverlies oplevert.<br />
Het laten vallen van de invoerheffing maakt buitenlandse producten goedkoper.<br />
Producenten in dit land moeten via een prijsverlaging proberen hun concurrentiepositie<br />
te herstellen, waartoe goedkoper geproduceerd moet worden, wat mogelijk is als de<br />
productie per eenheid arbeid wordt vergroot.<br />
Ja de gegevens uit de tabel ondersteunen de conclusie dat als de prijsverandering<br />
sterker is het effect op de binnenlandse verdeling van de productiefactoren groter<br />
is. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
prijsverandering van landbouwproducten groter is dan die van industrieproducten en dat<br />
het werkgelegenheidsaandeel van de landbouw meer afneemt dan dat van de industrie.<br />
Het argument dat de WTO gebruikt zal dat van het ‘opvoedingsargument’ zijn. Het gaat<br />
hier om een jonge bedrijfstak, die de gelegenheid moet krijgen zich voor te bereiden op<br />
de concurrentie met bedrijven uit andere landen, die al verder gevorderd zijn.<br />
Importheffingen zijn marktconform omdat via heffingen de werking van het<br />
prijsmechanisme niet wordt aangetast.<br />
Voorbeelden van niet marktconforme protectie zijn het instellen van quota waardoor<br />
de import wordt beperkt tot een maximale hoeveelheid en het verhogen van de<br />
kwaliteitseisen waardoor de toegang tot de markt wordt bemoeilijkt.<br />
64
d<br />
11a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
g<br />
Vrijhandel leidt tot een grotere productie, omdat vrijhandel specialisatie mogelijk maakt,<br />
waardoor de productiviteit en dus de totale productie kan toenemen.<br />
Voor de oprichting van de NAFTA betaalde de importeur in Mexico $ 27,50 voor dit<br />
Canadese product. Berekening: 1,10 x $ 25 = $ 27,50<br />
Andere vormen zijn invoerquota en kwaliteitseisen<br />
Een manier is export van Mexico via Canada naar Amerika. Uiteindelijk wordt het<br />
Mexiacaanse product belast met een heffing va 14% (8% + 6%). Maar dat is altijd<br />
goedkoper dan direct van Mexico naar de VS. Dan betaal je een heffing van 20%.<br />
Het kan nu voor de VS aantrekkelijker zijn om goederen vanuit Mexico of Canada te<br />
importeren dan vanuit Europa.<br />
Positief is als de welvaart binnen de NAFTA toeneemt als gevolg van deze<br />
samenwerking dat zij meer kunnen importeren, dus ook vanuit Europa. Maar dat is<br />
inderdaad op termijn.<br />
Bij een douane-unie zullen de interne tarieven verdwijnen. Dat zijn dus: 3%, 6%, 20% en<br />
11%.<br />
Bij een economische unie is tevens sprake van afstemming op economisch en op sociaal<br />
terrein. Tevens is binnen een economische unie vrij verkeer van productiefactoren<br />
mogelijk.<br />
12 Zorg dat je in je betoog het genoemde punt bij a in ieder geval verwerkt. Daarnaast moet<br />
je drie van de vier bij b genoemde aspecten in je betoog verwerken. Vergeet vooral niet<br />
de gebruikte informatiebronnen te vermelden.<br />
Aspect a – vrijhandel maakt het mogelijk dat landen zich specialiseren in producten,<br />
waarmee zij door middel van absolute of relatieve (comperatieve) kostenverschillen<br />
voordeel kunnen halen. Het gevolg daarvan is waarschijnlijk prijsdaling en/of<br />
kwaliteitsverbetering, waardoor de mondiale welvaart kan toenemen.<br />
Aspect b1 – Omdat de producentenprijzen voor een groot deel de uiteindelijke<br />
consumentenprijzen bepalen (informatiebron 3) leidt vrijhandel tot lagere prijzen in Agrië.<br />
Deze producentenprijzen liggen op de wereldmarkt voor landbouwproducten een stuk<br />
lager dan in Agrië (informatiebron 3). Vrijgeven van de markt zal daarom leiden tot lagere<br />
consumentenprijzen voor landbouwproducten.<br />
Aspect b2 – dit heeft betrekking op de welvaart in ruime zin. Dat bevat meer dan<br />
alleen de koopkracht, de hoogte van het reële inkomen van de inwoners. Daaronder<br />
verstaan we ook de kwaliteit van het leven: onderwijs, gezondheidszorg, milieu, politieke<br />
rust, aanwezigheid van bodemschatten, enz. In dit verband speelt informatiebron 4<br />
een belangrijke rol. De waarde van de negatieve externe effecten van de landbouw<br />
(aantasting milieu) is de laatste jaren aanzienlijk gestegen. Deze is zelfs groter geworden<br />
dan de bijdrage die de landbouw levert aan het BBP. Als de landbouw uit Agrië verdwijnt,<br />
kan hierdoor de welvaart in ruime zin in Agrië toenemen .<br />
Aspect b3 – allocatie van productiefactoren wil zeggen hoe deze factoren over de<br />
sectoren zijn verdeeld. Zo wordt er veel grond (natuur) ingezet in de landbouwsector<br />
(informatiebron 2) en relatief veel arbeid (informatiebron 1). Zelfs 70% van de grond en<br />
7% van de productiefactor arbeid, terwijl het aandeel van de landbouw in het BBP maar<br />
3% bedraagt. Een overheveling (reallocatie) van arbeid uit de landbouwsector naar<br />
bijvoorbeeld de dienstensector of de industrële sector kan voor Agrië leiden tot een hoger<br />
BBP.<br />
Aspect b4 – een overheveling van de productiefactor grond van de landbouwsector naar<br />
de woningbouwsector kan de grondprijs voor woningen verlagen. Het voordeel voor de<br />
woningprijzen in Agrië is, dat als er meer grond beschikbaar komt als bouwgrond, de<br />
65
woningbouwgrondprijzen kunnen dalen. De prijzen van nieuwe woningen zullen daardoor<br />
dalen (maar ook de prijzen van de bestaande woningen volgen deze marktontwikkeling).<br />
16.5 Wanneer heeft een land een open economie?<br />
13a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
14<br />
Het aanwezige bankgeheim en het feit dat er weinig statistische gegevens voorhanden<br />
zijn staven de idee dat Andorra een meer gesloten economie is dan de gemiddelde<br />
Europese landen.<br />
De wel aanwezige handel is vooral in het voordeel van Andorra. Vanwege het<br />
bankgeheim zullen de banken in Andorra veel zwart geld aantrekken. En je mag<br />
aannemen dat de buitenlandse werknemers, die ingehuurd worden als ze nodig zijn,<br />
meer opleveren dan ze kosten. In ieder geval is er nauwelijks werkloosheid. WWuitkeringen<br />
komen dan ook nauwelijks voor.<br />
De uitspraak zoals die hier staat is een bewering. De “praktijk leert” is niet hetzelfde als<br />
“het is bewezen/aangetoond dat”<br />
De uitspraak is wel aannemelijk omdat een open economie kan profiteren van vergroting<br />
van afzetmarkten en schaalvoordelen.<br />
Export<br />
(E)<br />
Import<br />
(M)<br />
Saldo<br />
buiten-land<br />
(E-M)<br />
Exportquote<br />
(e)<br />
Importquote<br />
(m)<br />
Nationaal<br />
Inkomen<br />
(Y)<br />
Oranjeland 200 20 0,2<br />
Reeland 60 0,4 200<br />
a Import Oranjeland = 200 – 20 = 180<br />
Nationaal inkomen Oranjeland = 180 / 0,2<br />
= 900<br />
Exportquote Oranjeland = 200 / 900<br />
= 0,22<br />
b Export Reeland = 0,4 x 200 = 80<br />
Saldo buitenland Reeland = 80 – 60 = 20<br />
c<br />
Importquote Reeland = 60 / 200<br />
= 0,3<br />
Reeland heeft de meest open economie. Hoewel de export en de import kleiner zijn dan<br />
die van Oranjeland is de som van beide quota (0,7) groter dan in Oranjeland (0,42).<br />
d exportquote 2007 = 420 / 559,8 = 0,75<br />
Importquote 2007 = 376,6 / 559,8 = 0,67<br />
De handelsquote = 0,75 + 0,67 = 1,42<br />
15a<br />
b<br />
c<br />
De tabel vermeldt alleen de handel tussen drie werelddelen onderling.<br />
De internationale handel tussen landen onderling van één werelddeel valt buiten deze<br />
statistiek. En ook houden de tabelmakers geen rekening met de handel van Afrika,<br />
Australië en Antarctica. Nu is dat van dit laatste continent ook niet zo heel veel, maar<br />
Afrika en Australië zijn samen ook goed voor bijna $ 1.000 miljard.<br />
Deze vraag is eigenlijk heel eenvoudig. Lees gewoon de waarde van de Amerikaanse<br />
export en import in de tabel af en bepaal dan het saldo.<br />
De Amerikaanse export bedraagt $ 1.000 miljard.<br />
De Amerikaanse import bedraagt $ 1.200 miljard.<br />
Het saldo op de Agoederen- en dienstenrekening@ (E-M) bedraagt - $ 200 miljard.<br />
Berekening: waarde export - waarde import = $ 1.000 mld. - $ 1.200 mld. = - $ 200 mld.<br />
Amerika heeft dus een tekort op deze twee deelrekeningen samen.<br />
De bedoelde bewering is dat Amerika de Amotor van de wereldeconomie@ is. Blijkbaar<br />
is Amerika heel belangrijk voor de economieën van Europa en Azië. En dat blijkt uit<br />
het grote handelstekort van Amerika. De import van Amerika is immers de export van<br />
Europa en Azië. Een hoge Amerikaanse import betekent voor deze twee werelddelen<br />
een geweldige stimulans voor de effectieve vraag en daarmee de productie. Export van<br />
66
d<br />
Amerika naar deze twee werelddelen is dan natuurlijk weer nadelig voor deze gebieden.<br />
Maar per saldo gaan Europa en Azië er in hun handel met Amerika op vooruit.<br />
De BIB stelt dat deze structurele balansverhoudingen de schuldverhoudingen in<br />
de wereld scheef doet groeien. Elk jaar dat Amerika een tekort heeft op de lopende<br />
rekening, zal zij dit moeten financieren via de kapitaalrekening. Daardoor nemen de<br />
internationale schulden van Amerika toe. Het geleende geld is grotendeels afkomstig<br />
uit de overschotten van Europa en Azië. Deze gebieden groeien dan langzaam uit tot<br />
grote schuldeisers. Vandaar de opmerking van de BIB over de scheefgroei van de<br />
schuldverhoudingen.<br />
16.6 Hoe ziet de Nederlandse betalingsbalans eruit?<br />
16a<br />
b<br />
c<br />
17a<br />
b<br />
De betalingsbalans is een in geld uitge<strong>druk</strong>t overzicht van alle transacties van een land<br />
met het buitenland gedurende een jaar.<br />
Het internationale reisverkeer wordt op de dienstenrekening geregistreerd.<br />
De toeristen hebben 12,2 miljard euro in het buitenland besteed.<br />
Berekening: 5,5 x 100 / 45<br />
= 12,2<br />
Bij de afzonderlijke EMU-landen staat aan de ontvangstenkant natuurlijk ook de waarde<br />
van de aan de andere EMU-landen geleverde exportgoederen. Bij de betalingsbalans<br />
van de EMU is alleen de handel van de EMU-landen met niet EMU-landen verwerkt.<br />
Neem de betalingsbalans over en vul de ontbrekende getallen in<br />
Ontvangsten Uitgave Saldo<br />
GR 311,7 284,6 27,1<br />
DR 84,3 76,4 7,9<br />
IR − 8,7 +<br />
LR 26,3<br />
KR −25,6 +<br />
TR<br />
c<br />
d<br />
e<br />
Bepaal eerst saldo goederenrekening = 311,7 − 284,6 = 27,1<br />
Bepaal dan saldo dienstenrekening = 26,3 − 27,1 − (−8,7) = 7,9<br />
De import van diensten in 2004 = 84,3 − 7,9 = 76,4 miljard euro<br />
De verandering van de officiële reserves kun je vinden door het totale<br />
betalingsbalanssaldo te berekenen. Dat is het saldo van de totale rekening (TR). Dit<br />
saldo bedraagt € 0,7 miljard. De totale rekening is de som van lopende rekening (LR) en<br />
kapitaalrekening (KR).<br />
In formule: TR = LR + KR = 26,3 − 25,6 = 0,7<br />
Tot de kapitaalimporttransacties van de EMU behoren onder andere:<br />
De vestiging van een niet EMU-bedrijf in een EMU-land.<br />
Een investering in het EMU-gebied, die gefinancierd wordt met middelen van buiten<br />
de EMU.<br />
Het kopen van EMU-obligaties door niet EMU-burgers.<br />
Aflossing van krediet door niet EMU-landen aan EMU-landen.<br />
Om het overschot op de goederenrekening te verminderen moet de export dalen en de<br />
import stijgen. Dat gebeurt als het EMU-gebied duurder wordt voor Niet EMU-landen.<br />
En dat is het geval als de koers van de euro stijgt. Dan moeten bijvoorbeeld Amerikanen<br />
meer dollars betalen voor dezelfde hoeveelheid euro’s. Goederen uit het eurogebied<br />
zullen daardoor in Amerika en andere gebieden duurder worden. De EMU-export<br />
(ontvangsten) daalt.<br />
Tegelijkertijd worden bijvoorbeeld Amerikaanse producten voor EMU-burgers goedkoper.<br />
Zij krijgen immers meer dollars voor dezelfde hoeveelheid euro’s. De import (uitgaven)<br />
van de EMU neemt toe.<br />
67
f<br />
Een koersdaling van de euro wijst op een overschot aan euro’s. Om de koers weer te<br />
laten stijgen, moet de vraag naar de euro toenemen. Dat kan bijvoorbeeld door meer<br />
buitenlandse beleggers naar het eurogebied te trekken. Daarvoor moet de ECB dan<br />
wel de rente laten stijgen. Een hogere rente trekt immers buitenlandse beleggers aan,<br />
die euro’s zullen vragen op de valutamarkt. Meer vraag naar euro’s leidt tot een hogere<br />
koers van de euro.<br />
18a Rekening Ontvangsten - Uitgaven Saldo<br />
Goederenrekening (300 - 280) 20<br />
Dienstenrekening ( Z - 260) Y<br />
Inkomensrekening 5<br />
Lopende rekening<br />
X<br />
Financiële rekening (5 - 1) 4<br />
Totale rekening 19<br />
Saldo lopende rekening (X) = 19 - 4 = 15 (overschot)<br />
b saldo dienstenrekening (Y) = 15 - 20 - 5 = -10<br />
De dienstenexport (Z) = 260 - 10 = 250<br />
c Bij materieel evenwicht is het saldo op de totale rekening nihil. Ook kun je zeggen<br />
dat in die situatie het saldo op de lopende rekening gelijk is aan het saldo op de<br />
kapitaalrekening.<br />
d Om materieel evenwicht te bereiken zou het saldo op de totale rekening 19 miljard euro<br />
lager moeten zijn. De export van diensten had dan (250 - 19) 231 miljard euro moeten zijn.<br />
e Wanneer een transactie niet in het zelfde kalenderjaar betaald wordt maar later, kunnen<br />
er verschillen ontstaan tussen transactie- en kasbasis. We hebben hier te maken met<br />
een transactie waarbij de ene partij (leverancier) eerder presteert dan de andere partij.<br />
We spreken dan van een krediettransactie.<br />
f Export transactiebasis € 300<br />
Export kasbasis € 290<br />
Verstrekt leverancierskrediet € 10<br />
Import transactiebasis € 280<br />
Import kasbasis € 282<br />
Verstrekt afnemerskrediet € 2<br />
Totaal verstrekt krediet bedraagt € 12<br />
g/h<br />
i<br />
19a<br />
Bij bekendmaking van een aankomende wisselkoersaanpassing zullen speculatieve aanen<br />
verkopen van valuta’s plaatsvinden. De valuta van het land met het overschot op de<br />
lopende rekening zal worden gekocht, om na een eventuele revaluatie weer met winst te<br />
worden verkocht. Als gevolg van de gestegen vraag naar deze valuta zal de koers nog<br />
verder stijgen. Het zal dan in de praktijk bijna niet meer mogelijk zijn om aan een officiële<br />
koersverandering te ontkomen (self fulfilling prophecy).<br />
In deze situatie overweegt men een revaluatie.<br />
Als gevolg van de revaluatie zal de export van het land voor andere landen duurder<br />
worden, waardoor deze export in volume daalt. De prijsgevoeligheid is echter inelastisch,<br />
wat betekent dat de procentuele export daling kleiner is dan de procentuele prijsstijging.<br />
De exportinkomsten zullen daardoor toenemen.<br />
Met duurzame economische groei bedoelen economen dat er ook op langere termijn<br />
nog groeimogelijkheden zijn. Verwerken van recyclebaar afval zorgt ervoor dat de<br />
grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt en dat we het milieu als gevolg van het<br />
68
c<br />
d<br />
recyclen meer sparen. We lozen dan immers minder afval. Deze twee aspecten maken<br />
toekomstige groei beter mogelijk. Daarom zal recyclen van afval leiden tot een meer<br />
duurzame economische groei.<br />
Afvalplastics behoren tot de stoffelijke goederen. De handel daarin kun je dan ook alleen<br />
maar op de goederenrekening noteren.<br />
De lopende rekening bestaat verder nog uit de dienstenrekening, waarop de handel<br />
in onstoffelijke transacties (diensten) staat genoteerd en de inkomensrekening. Deze<br />
laatste deelrekening noteert alle ontvangsten en uitgaven voor productiefactoren (rente,<br />
huur, pacht, loon en winst).<br />
Als China afvalplastics importeert, hoeft het geen nieuwe en daarmee duurdere plastics<br />
te importeren. De uitgaven aan import kunnen daardoor afnemen, wat uiteraard leidt tot<br />
een verbetering van de lopende rekening van de betalingsbalans voor China.<br />
Maar ook zullen deze goedkopere grondstoffen kunnen leiden tot lagere prijzen,<br />
waardoor de concurrentiepositie van China verbetert. Dat leidt dan weer tot meer export<br />
en ook dat is gunstig voor de lopende rekening.<br />
Door recycling neemt het aanbod van secundaire grondstoffen toe (aanbodcurve schuift<br />
naar rechts). Door de stijging van het totale grondstoffenaanbod daalt door de werking<br />
van het prijsmechanisme de marktprijs van deze grondstoffen.<br />
Je kunt ook zeggen dat door het toenemende aanbod van goedkopere secundaire<br />
grondstoffen (vervangingsgoederen) de vraag naar primaire grondstoffen daalt<br />
(vraagcurve schuift naar links). En dan is juist deze afnemende vraag de oorzaak van de<br />
prijsdaling van primaire grondstoffen.<br />
16.7 Hoe kun je evenwicht op de betalingsbalans bereiken?<br />
20a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
21a<br />
b<br />
c<br />
Invoering van de euro bevordert de internationale handel omdat export- / importprijzen<br />
dan minder onzeker zijn, zodat het afsluiten van handelscontracten minder risico’s met<br />
zich meebrengt.<br />
Bij een relatief hoge inflatie zal de koers van de euro dalen. Producten uit het eurogebied<br />
worden voor het buitenland duurder, waardoor de vraag naar deze producten kan<br />
afnemen zodat er minder euro’s gevraagd worden en de waarde van de euro daalt.<br />
Door het anti-inflatiebeleid zal de koers van de euro stijgen. Als gevolg van een hogere<br />
rente wordt beleggen in het eurogebied aantrekkelijker, zodat de vraag naar euro’s<br />
toeneemt en de waarde van de euro stijgt.<br />
De relatieve hoge economische groei kan leiden tot een hogere eurokoers, omdat de<br />
hoge economische groei betekent dat de VS veel goederen importeert uit ander andere<br />
het eurogebied zodat de vraag naar euro’s toeneemt en de waarde van de euro stijgt.<br />
Maar de hoge groei in de VS maakt ook dat de VS een aantrekkelijk investeringsland is<br />
geworden, zodat bedrijven in het eurogebied vermogen naar de VS exporteren zodat het<br />
aanbod van euro’s via de kapitaalrekening toeneemt en de waarde van de euro daalt.<br />
Een negatief verband betekent hier dat de groei in de VS leidt tot een daling van de<br />
lopende rekening van de VS. Dat komt omdat de sterke economische groei gepaard kan<br />
gaan met toenemende bestedingen waardoor de import van goederen kan toenemen en<br />
de lopende rekening verslechtert.<br />
Groei in de VS kan de kapitaalrekening van de VS verbeteren omdat door de sterke<br />
economische groei het aantrekkelijk kan worden te beleggen en/of te investeren<br />
in Amerikaanse bedrijven hetgeen in de VS leidt tot kapitaalimport waardoor de<br />
kapitaalrekening verbetert.<br />
Anti-inflatiebeleid in de VS kan de koers van de dollar ten opzichte van de euro doen<br />
stijgen. Als dit beleid gebaseerd is op een hogere renteom de bestedingen af te remmen<br />
wordt de VS aantrekkelijk voor buitenlandse beleggers hetgeen via pijl 6 leidt tot<br />
kapitaalimport en tot een grotere vraag naar dollars waardoor via pijl 7 de koers van de<br />
dollar stijgt.<br />
69
d<br />
22a<br />
b<br />
c<br />
d<br />
e<br />
23a<br />
Dat is de veronderstelling dat de inflatie in de VS hoger is dan die in de EU. De<br />
concurrentiepositie van de Amerikaanse bedrijven ten opzichte van de bedrijven in de EU<br />
verslechtert daardoor, zodat de export afneemt / de import toeneemt.<br />
De betalingsbalans van een land, ook wel de totale rekening genoemd, bestaat<br />
uit de lopende rekening en de kapitaalrekening. Op de lopende rekening staan de<br />
betalingen geboekt voor transacties met goederen, diensten en productiefactoren. De<br />
kapitaalrekening vermeldt de vermogenstransacties.<br />
De koersontwikkeling hangt af van vraag naar de valuta (export goederen en import<br />
vermogen) en het aanbod daarvan (import goederen en export vermogen). De koers<br />
hangt dus af van de ontwikkelingen op de totale rekening. Als de koers gelijk blijft is er<br />
blijkbaar op de betalingsbalans zelf evenwicht.<br />
Als de lopende rekening een groot tekort heeft, terwijl de totale rekening dus in evenwicht<br />
is, moet dit tekort op de lopende rekening gecompenseerd zijn door een overschot op de<br />
kapitaalrekening.<br />
Het overheidstekort is 3,4% van het bbp. Het bbp kun je berekenen met behulp van<br />
gegevens uit de tekst.<br />
Het tekort op de lopende rekening bedraagt 480 miljard dollar. Dat is 4,6% van het<br />
Amerikaanse bbp. Het Amerikaanse bbp bedraagt dan 100 / 4,6 x 480 miljard dollar =<br />
10.435 miljard dollar.<br />
Het overheidstekort is 3,4% van het bbp en bedraagt dus 354,79 miljard dollar.<br />
Berekening: 0,034 x 10.435 miljard = 354,79 miljard dollar<br />
De inkomensrekening is onderdeel van de lopende rekening en bevat de betalingen voor<br />
de productiefactoren.<br />
Een verslechtering van de vermogenspositie betekent dat de VS in de toekomst meer<br />
rente (op obligaties) en winst (op aandelen / uit bedrijven) aan buitenlandse beleggers<br />
moet betalen. Rente en winst zijn beloningen voor productiefactoren en daarmee<br />
betalingen die op de inkomensrekening staan geboekt.<br />
De conclusie van de econoom is dat de bereidheid van het buitenland om de tekorten<br />
van de VS te financieren afneemt. De reden daarvoor is de verwachte koersdaling. De<br />
bedoelde zin die je moet citeren is dus “Naar verwachting zal de koers van de dollar niet<br />
langer stabiel blijven, maar sterk aan dalen”.<br />
De examencommissie heeft besloten om iedereen zonder meer twee punten voor deze<br />
vraag te geven, ongeacht het wel of niet aanwezige antwoord. De stof behoort meer<br />
tot de M&O stof dan die van economie. Toch is het wel een leuke vraag. Immers de<br />
koersdaling doet Amerikaans bezit in het buitenland in dollarwaarde stijgen. Amerikaanse<br />
bedrijven in bijvoorbeeld Nederland behouden dezelfde eurowaarde, maar in dollars<br />
uitge<strong>druk</strong>t stijgt dit bezit, wanneer de koers van de dollar daalt. Europese bedrijven in de<br />
VS behouden dezelfde dollarwaarde, maar in euro’s uitg<strong>druk</strong>t, daalt dit bezit. Vandaar de<br />
verbetering van de internationale vermogenspositie van de VS.<br />
Voor 2006 is het tekort op de lopende rekening snel te bepalen met behulp van de tabel.<br />
Saldo 2006 = Export – Import = $ 5.657 miljoen – $ 8.074 miljoen = – 2.417 miljoen. Er<br />
was dus sprake van een tekort van $ 2.417 miljoen.<br />
Voor 2005 ligt het iets lastiger. Zowel export als import zijn in 2006 gestegen,<br />
respectievelijk met 17% en 19%. Bereken eerst met behulp van deze informatie de<br />
export en import van 2005.<br />
Export 2006 = 5.657. Dit is 117% van de export van 2005.<br />
Export 2005 = 5.657 / 117<br />
x 100 = 4.835 (miljoen dollar).<br />
Import 2006 = 8.074. Dit is 119% van de import van 2005.<br />
Import 2005 = 8.074 / 119 x 100 = 6.785 (miljoen dollar).<br />
In 2005 bedroeg het tekort op de lopende rekening<br />
Berekening: 6.785 – 4.835 = 1.950 (miljoen dollar).<br />
70
De toename van het tekort bedroeg inderdaad zo’n 24%.<br />
nieuw – oud<br />
/ oud<br />
x 100% → 2.417 – 1.950 / 1.950<br />
x 100% = 24% (afgerond)<br />
b<br />
c<br />
d<br />
De wisselkoers is niets anders dan een gewone prijs, maar dan voor en valutasoort. De<br />
prijs hangt af van vraag- en aanbodfactoren.<br />
Als een land goederen, diensten of productiefactoren (goederenrekening) exporteert<br />
(verkoopt), zullen de kopers hiervan vraag naar de valuta van dit land uitoefenen. Als een<br />
land dit soort goederen wil importeren (kopen) zal het juist zijn valuta moeten aanbieden<br />
in ruil voor de valutasoort van het land, waar de betreffende goederen vandaan komen.<br />
Kort samengevat: export = vraag naar valuta, import = aanbod van valuta.<br />
Lopende rekening = export – import.<br />
Als het saldo op de lopende rekening daalt, betekent dit dat of:<br />
1) de export daalt (vraag naar de valuta daalt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />
2) de import stijgt (aanbod van de valuta stijgt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />
3) of een combinatie van 1) en 2) → wisselkoers daalt<br />
Uit je antwoord moet blijken dat de daling van de wisselkoers waarschijnlijk leidt tot<br />
geïmporteerde inflatie omdat buitenlandse producten duurder worden voor Sudan. Sudan<br />
moet als gevolg van de koersdaling immers meer eigen valuta betalen voor een zelfde<br />
hoeveelheid andere valuta. Deze geïmporteerde inflatie kan dan leiden tot een daling<br />
van de koopkracht van de mensen in Sudan waardoor de groei van de binnenlandse<br />
bestedingen afgeremd wordt.<br />
In je betoog moeten de genoemde drie aspecten aan de orde komen. Voor elke goed<br />
beargumenteerd aspect ontvang je dan één punt. Het gaat dus om:<br />
1 het juist beschrijven van de reden dat China Sudan onder <strong>druk</strong> kan zetten,<br />
2 het juist beschrijven van de reden dat de EU China onder <strong>druk</strong> kan zetten<br />
3 het juist beschrijven van het verband tussen export en burgeroorlog<br />
Uit je antwoord moet blijken dat de<br />
strijdende partijen in Sudan inkomsten<br />
uit de export nodig hebben om de<br />
burgeroorlog te financieren (aspect 3).<br />
Deze export bestaat grotendeels uit<br />
olie, die vooral wordt afgenomen door<br />
China (mer dan 75%), wat Sudan voor<br />
haar inkomsten sterk afhankelijk maakt<br />
van China. Sudan wi daarom graag<br />
naar China luisteren (aspect 1).<br />
De EU zet China onder <strong>druk</strong> met een<br />
dreiging van een handelsboycot<br />
China op haar beurt zet Sudan onder<br />
<strong>druk</strong> met een handelsboycot<br />
China op haar beurt is voor haar<br />
exportopbrengsten, die zij deels weer<br />
nodig heeft om grondstoffen als olie<br />
in te kopen, sterk afhankelijk van de<br />
EU als grootste handelspartner. De<br />
EU is volgens bron 17 nog steeds de<br />
belangrijkste afnemer van de Chinese export.<br />
De burgeroorlog is niet meer te<br />
financieren en loopt af<br />
24a<br />
b<br />
Onze export hangt af van de conjunctuur in de rest van de wereld. Bij een stijgende<br />
conjunctuur in onze belangrijkste exportlanden (bijvoorbeeld de VS) zal onze export en<br />
daarmee ook onze werkgelegenheid toenemen. Als de werkloosheid in de VS toeneemt,<br />
zal dat daar leiden tot een vermindering van achtereenvolgens het besteedbare inkomen,<br />
de bestedingen en dus ook de import van de VS. Dat laatste heeft dus gevolgen voor de<br />
export in de Eurozone (EZ).<br />
De daling van de aandelenkoers verlaagt het particuliere aandelenvermogen. Dit<br />
vermogen kan de eigenaar deels gebruiken voor de financiering van haar bestedingen.<br />
71
c<br />
d<br />
e<br />
f<br />
Als dit vermogen afneemt, zullen dan waarschijnlijk ook de particuliere bestedingen<br />
afnemen. Omdat de bedrijven dan minder hoeven te produceren, zal de arbeidsvraag<br />
afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />
Een belangrijke in bron 1 genoemde factor die mede van invloed is op de bestedingen<br />
is het consumentenvertrouwen. Dit vertrouwen blijkt geleidelijk af te nemen. Als<br />
consumenten de toekomst met minder vertrouwen tegemoet zien, gaan zij minder<br />
uitgeven en meer sparen. Dit is aanleiding voor een daling van de bestedingen<br />
(effectieve vraag). Ook dan zal de arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />
Als de bezettingsgraad stijgt, zullen steeds meer bedrijven de grens van hun<br />
productiecapaciteit bereiken. Volgens Fisher zullen de bedrijven als zij niet meer aan de<br />
vraag kunnen voldoen, hun prijzen verhogen. Economen noemen deze oorzaak van de<br />
prijsstijging dan ook bestedingsinflatie. Als de bezettingsgraad echter daalt zoals in deze<br />
periode, ervaren steeds meer bedrijven dat zij met overcapaciteit blijven zitten. Om toch<br />
voldoende afzet te houden, zouden zij juist kunnen besluiten de prijzen te laten dalen.<br />
De belangrijkste doelstelling die de Centrale Bank van de ECB nastreeft is prijsstabiliteit.<br />
Renteveranderingen hebben invloed op de bestedingen en daardoor ook op de inflatie.<br />
In bron 1 zie je dat tot oktober 2008 de prijzen in de EZ bleven stijgen. Een rentedaling<br />
in navolging van de CB van de VS zou de bestedingen en daarmee de inflatie in de EZ<br />
alleen nog maar verder aanwakkeren. Dat vond de ECB niet acceptabel. Daarom nam zij<br />
deze maatregel pas enkele maanden later dan de CB van de VS.<br />
Als je voor het probleem “het in gevaar komen van de financiering van de particuliere en<br />
de collectieve sector” kiest, kun je denken aan de aspecten 1, 3, 4 en 6. Kies je voor het<br />
robleem “de zorgelijke economische relaties met het buitenland” dan zijn de aspecten 2,<br />
4 5, 6, 7 en 8 zaken die je in je antwoord kan betrekking.<br />
Financiering: de overconsumptie (1) leidt tot te weinig nationale besparingen om de<br />
benodigde financiële middelen te verkrijgen. Gezien de verouderde auto-industrie (4)<br />
is er heel veel geld nodig. Maar ook buitenlandse beleggers zijn steeds minder bereid<br />
geld in de VS te stoppen als gevolg van de steeds oplopende staatsschuld (3) en de<br />
steeds minder waard wordende dollar (6). De oplopende staatsschuld doet beleggers<br />
twijfelen aan de kredietwaardigheid van de Amerikaanse regering. De steeds verder<br />
depreciërende dollar, betekent dat je na aflossing minder eigen valuta terugkrijgt, dan je<br />
oorspronkelijk had uitgeleend.<br />
Economische relaties: Hier kun je wijzen op de verslechterde concurrentiepositie van<br />
het Amerikaanse bedrijfsleven (4), waardoor het tekort op de lopende rekening verder<br />
stijgt (2), waardoor de toch al zwakke dollar verder verzwakt (6). Vooral ook omdat de<br />
economie van de VS steeds opener wordt (7)<br />
Je kunt hier ook de achterstand van de Amerikaanse auto-industrie (4) en door het<br />
protectionisme (7) waardoor zwakke en minder efficiënt werkende bedrijven kunnen<br />
blijven bestaan. Beide aspecten maken de concurrentiepositie van het Amerikaanse<br />
bedrijfsleven zwak, waardoor het belang van de productie van deze bedrijven op<br />
wereldschaal afneemt. Dat is zorgelijk!<br />
16.8 Wat is de Europese Monetaire Unie?<br />
25a<br />
Als andere landen gaan deelnemen aan de EMU heeft dat voordelen voor de huidige<br />
lidstaten. Je moet dus voor de huidige lidstaten voordelen noemen.<br />
* Daarbij kun je denken aan het wegvallen van koersrisico=s voor bedrijven die naar deze<br />
andere landen exporteren of uit deze landen importeren.<br />
* Een ander voordeel kan zijn dat exportbedrijven uit de huidige lidstaten hun afzetgebied<br />
kunnen vergroten en<br />
* Dat leidt weer tot meer omzet en schaalvergroting met de daarbij behorende lagere kosten<br />
per product.<br />
72
c<br />
d<br />
26a<br />
b<br />
c<br />
Het gaat natuurlijk om de wisselkoers van de valuta van de kandidaat-lidstaat ten opzichte<br />
van de euro. Vergelijk daarom de ontwikkeling van de export en import van de kandidaatlidstaat<br />
naar en uit de EMU-landen.<br />
Het tekort op de totale handelsbalans (goederen en diensten) is gelijk gebleven. Dat was<br />
-4 (18 - 22) en dat blijft -4 (33 - 37). Maar uit de tabel blijkt dat de import uit de EMUlanden<br />
een steeds groter deel vormt van de totale import van de nieuwe kandidaat, terwijl<br />
de export naar de EMU-landen juist een steeds kleiner deel gaat uitmaken van de totale<br />
export van de kandidaat. Het importaandeel stijgt van 64% naar 67%. Het exportaandeel<br />
daalt van 65% naar 63%.<br />
Import leidt tot aanbod van de eigen valuta en export tot vraag naar de eigen valuta. Deze<br />
genoemde ontwikkeling maakt het aanbod van de valuta dus relatief groter dan de vraag<br />
naar de valuta. Het gevolg is dat de koers van de valuta van de kandidaat-lidstaat daalt<br />
(deprecieert) ten opzichte van de euro. Het wisselkoerscriterium kan dus een probleem<br />
geven.<br />
De inflatie waar het hier over gaat is bestedingsinflatie.<br />
Om een groter nationaal product te kunnen realiseren is ook meer geld nodig. Bij een<br />
constante omloopsnelheid van het geld is het voldoende als de groei van het BBP en de<br />
groei van de liquiditeitenmassa aan elkaar gelijk zijn (M x V = P x T waarbij je P x T gelijk<br />
kan stellen aan het BBP) . Deze verhouding ook wel nationale liquiditeitsquote genoemd<br />
(NLQ = M3 / BBP) blijft dan gelijk. In het geval van de kandidaat-lidstaat zien we dat het<br />
BBP met 22% stijgt. Berekening:<br />
Groei BBP = (111 – 91) / 91<br />
x 100% = 22%<br />
Terwijl de liquiditeitenmassa met 39,1% groeit. Berekening:<br />
Groei liquiditeitenmassa = (42 – 30,2) / 30,2<br />
x 100% = 39,1%<br />
Omdat de groei van de liquiditeitenmassa groter is dan de groei van het BBP stijgt de<br />
liquiditeitsquote. Deze stijging doet de bestedingen extra toenemen en omdat de inflatie al<br />
aan de bovengrens zat (4,0 en 4,6) zal het dus onwaarschijnlijk zijn dat het land aan het<br />
inflatiecriterium zal kunnen voldoen.<br />
In een budgeteconomie werken bedrijven meestal niet zo efficiënt en ook hebben ze niet<br />
geleerd om te concurreren met andere bedrijven. Invoering van een vrije markteconomie<br />
zal bedrijven kunnen aanzetten om overbodig personeel te ontslaan. Ze zullen immers op<br />
hun kosten moeten bezuinigen. Ook de marketingtechnische achterstand door gebrek aan<br />
kennis en ervaring zal veel bedrijven de concurrentieslag met huidige EMU-bedrijven doen<br />
verliezen. Ook dit kost banen.<br />
Alle werkloos geworden mensen zullen een uitkering moeten ontvangen en betalen geen<br />
belasting meer. Beide redenen bemoeilijken het voldoen aan de voorwaarde ten aanzien<br />
van het begrotingstekort.<br />
In een laagconjunctuur had een renteverlaging uitkomst kunnen bieden. Dat is nu<br />
uitgesloten. Maar hoe zou een goed werkend prijsmechanisme dan uitkomst kunnen<br />
bieden? In een laagconjunctuur is de vraag naar goederen en diensten kleiner dan het<br />
aanbod daarvan. Het marktmechanisme zal dan leiden tot lagere prijzen, waardoor de<br />
effectieve vraag weer aantrekt en de economie uit de laagconjunctuur doet herrijzen.<br />
De referentiewaarde voor het convergentiecriterium “inflatie” is 3,7%. Dit betekent dat<br />
het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie (3,7 – 1,5) 2,2% was. Het VK<br />
met een inflatie van 2% zit daar zelfs nog onder. Het VK gaat daarom tot één van de drie<br />
landen behoren, die de referentiewaarde bepalen. De referentiewaarde zal daarom lager<br />
worden.<br />
De ontwikkeling van de rente heeft een grote invloed op de particuliere bestedingen en<br />
de aantrekkingskracht van een land op buitenlandse beleggers.<br />
Als niet voldaan zou zijn aan criterium d “lange rente”, dan zal in landen met een hoog<br />
rentetarief een afname van de effectieve vraag plaatsvinden. Een hoge rente remt<br />
immers particuliere bestedingen (consumptie en investeringen) af.<br />
73
d<br />
Een hoge rente trekt buitenlandse beleggers aan. Het gevolg van deze kapitaalstromen<br />
is dat er verschillen kunnen ontstaan in de groei van de investeringen. Deze zullen<br />
sterker groeien in het land met de hogere rente en afnemen in het land met de lagere<br />
rente.<br />
Eén van beide antwoorden hoef je maar te geven.<br />
Verwar lopende rekening niet met betalingsbalans. Hier staat dat de koers 10% te hoog<br />
is om evenwicht op de lopende rekening te realiseren. Het Britse pond en daarmee het<br />
VK zijn dus voor andere landen eigenlijk te duur. Gevolg van een hoge koers is dat de<br />
export afneemt en de import stijgt. Het buitenland is dan immers goedkoper. Een relatief<br />
hoge export en lage import leiden tot een tekort op de lopende rekening.<br />
Dat de koers blijkbaar te hoog was komt vermoedelijk doordat de kapitaalrekening<br />
(financiële rekening) de koers ook beïnvloedt. Deze had waarschijnlijk een overschot.<br />
Per saldo heeft dat dan geleid tot de hier door de analist genoemde “hoge koers”.<br />
26e<br />
27a<br />
b<br />
c<br />
Een koersdaling van een valuta maakt het land in kwestie voor andere landen<br />
goedkoper, terwijl goederen uit die andere landen voor dat land juist in prijs zullen stijgen.<br />
Bij een koersdaling moet je immers meer van je eigen valuta betalen voor eenzelfde<br />
hoeveelheid andere valuta. Kortom een koersdaling verbetert de concurrentiepositie van<br />
een land.<br />
Nu kun je drie groepen in het VK noemen, die voordeel hebben van een koersdaling van<br />
het Britse pond, namelijk:<br />
a Britse exporteurs die goederen exporteren naar de EMU-markt.<br />
b Britse bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt en veel last ondervinden<br />
van buitenlandse concurrentie. Die concurrentie wordt na de koersdaling duurder en dus<br />
minder groot.<br />
c Britse werknemers die door de toegenomen binnenlandse productie een grotere kans op<br />
werk hebben.<br />
Bij het horizontale deel hoort een laag reëel binnenlands product (Yr). De productie is zo<br />
laag dat er sprake is van grote onderbezetting van de productiecapaciteit. Uitbreiding van<br />
de geldhoeveelheid en daarmee van de bestedingen zal daarom geen bestedingsinflatie<br />
veroorzaken. De bedrijven kunnen immers nog gemakkelijk aan de toegenomen vraag<br />
voldoen.<br />
De minister van Financiën baseert zijn stelling op de Verkeersvergelijking van Fisher.<br />
Deze zul je dus in je antwoord moeten betrekken. Deze Verkeersvergelijking luit:<br />
M x V = P x T, waarbij T het aantal transacties voorstelt en dus hetzelfde is als Yr. Het<br />
nominale (in geldeenheden uitge<strong>druk</strong>te) nationale product is P x T.<br />
Om meer transacties te kunnen financieren moet de geldhoeveelheid (M) stijgen. Omdat<br />
de omloopsnelheid van het geld (V) volgens hem constant is, zal een stijging van M<br />
leiden tot een hogere T als de productiecapaciteit onbezet is. Bij overbesteding (vraag<br />
groter dan capaciteit) echter kan T niet meer stijgen en zal een stijging van M juist leiden<br />
tot een stijging van het prijspeil P (bestedingsinflatie).<br />
Een daling van de rente moet mensen stimuleren meer te lenen en de daling van de<br />
rente kan ook tot deflatie (prijsdaling) leiden. Je kunt daarom twee antwoorden geven:<br />
1 Een antwoord kan zijn dat je zegt dat de centrale bank de rentetarieven wel kan<br />
verlagen, maar dat het twijfelachtig is of consumenten en producenten gezien hun<br />
pessimisme daardoor worden aangezet meer krediet op te nemen.<br />
2 Een tweede antwoord kan zijn dat je zegt dat een verlaging van de rente wijst op<br />
(het mogelijk ontstaan van) deflatie en consumenten en producenten daarom hun<br />
aankopen uitstellen in afwachting van een verdere daling van de prijzen. Dat daardoor<br />
de particuliere bestedingen stagneren, zal duidelijk zijn. Vandaar de uitspraak van de<br />
minister dat rentepolitiek niet effectief zal zijn.<br />
74
d<br />
e<br />
Als de regering geld leent in het buitenland, zal de geldhoeveelheid stijgen. De regering<br />
(het Rijk) zet dan deze geleende buitenlandse valuta (secundaire liquiditeiten) om in<br />
euro’s (primaire liquiditeiten). De geldhoeveelheid zelf stijgt pas op het moment dat de<br />
regering dit geld ook daadwerkelijk uitgeeft. De overheid is een geldschepper en we<br />
rekenen de primaire en secundaire liquiditeiten in handen van geldscheppers niet tot de<br />
binnenlandse liquiditeitenmassa.<br />
Met het begrotingsbeleid tracht de overheid via beïnvloeding van haar uitgaven<br />
(bestedingen) en haar inkomsten (belasting) haar economische doelen te realiseren. Bij<br />
het monetaire beleid kan zij dit doen door middel van rentemaatregelen en maatregelen<br />
die de geldhoeveelheid reguleren. Voorbeelden van juiste antwoorden zijn dan ook met<br />
betrekking tot het:<br />
• Begrotingsbeleid: Hier kun je noemen dat een verhoging van de overheidsbestedingen<br />
leidt tot een grotere import (importlek) en dus niet tot meer binnenlandse productie<br />
tenzij ook andere landen de overheidsbestedingen vergroten. Ook kun je wijzen op de<br />
mogelijkheid dat een verhoging van de overheidsbestedingen om de eigen economie te<br />
stimuleren gepaard kan gaan met protectionistische neigingen en zo de internationale<br />
handel afremmen tenzij landen hun grenzen niet gaan afsluiten.<br />
• Monetair beleid: Hier kun je noemen dat een renteverlaging het land minder aantrekkelijk<br />
maakt voor beleggers zodat beleggingen het land verlaten en de geldhoeveelheid<br />
afneemt tenzij de andere landen hun rente ook verlagen. Ook kun je wijzen op het feit dat<br />
als er minder buitenlandse beleggers komen, de koers van de valuta van het land kan<br />
dalen. Het land krijgt dan onbedoeld een concurrentievoordeel, wat tegenmaatregelen<br />
kan uitlokken van andere landen, tenzij landen de rente gezamenlijk verlagen.<br />
75
Experiment 16.1<br />
Wereldhandel<br />
Handel tussen landen vergroot de welvaart in de wereld<br />
Met dit experiment / spel willen we aantonen dat specialiseren loont. Specialiseren kom je in<br />
onze samenleving overal tegen. De bakker bakt je brood, de buschauffeur brengt je naar je<br />
vakantiebestemming en de leraar geeft je les.<br />
Iedereen doet zo de dingen waar hij/zij goed in is. Dit proces speelt in het klein, bijvoorbeeld in<br />
een gezin, maar ook in het groot zoals we terugzien in de grote wereldhandelsstromen.<br />
Personen, bedrijven en landen specialiseren zich en wisselen door ruil goederen en diensten uit.<br />
Hiermee wordt voor iedereen de welvaart, de hoeveelheid goederen waarover hij kan beschikken<br />
vergroot. Dit spel vormt een uitbreiding op experiment 2.1 wat je in hoofdstuk twee al bent<br />
tegengekomen.<br />
In dit experiment gaan we het handelsproces naspelen op klasse-niveau. Je gaat samen met je<br />
klasgenoten arbeid inzetten om producten te fabriceren.<br />
Doel van het spel is dat je merkt, dat wanneer jij je specialiseert in datgene waarin je goed bent,<br />
je samen meer goederen kunt voortbrengen dan wanneer je alles zelf moet doen.<br />
Dit spel is overgenomen van SLO en oorspronkelijk bedacht door M.J. Harpert (bewerkt)<br />
Onderwerpen: comparatieve kosten, welvaart<br />
leergebieden: ruil, opofferingskosten, productiemogelijkheden curve, arbeid, kosten, alternatieve<br />
aanwendbaarheid, onderscheid productie en consumptie<br />
Doel 1: Laten zien dat leerlingen een vastgesteld consumptieniveau kunnen behalen, alleen door<br />
hun comparatieve voordeel te benutten en dus moeten ruilen met anderen.<br />
Doel 2: Laten zien op welke wijze opofferingskosten in de praktijk beslissingen kunnen<br />
beïnvloeden.<br />
Doel 3: Laten zien dat handel tot een toename van de welvaart kan leiden omdat (bij<br />
specialisatie) landen samen meer kunnen produceren en consumeren.<br />
Doel 4: Laten zien dat handel tot een herverdeling van inkomens kan leiden.<br />
Doel 5: Aantonen dat meer welvaart niet per definitie beter is voor de mensen en bedrijven<br />
Benodigdheden<br />
instructie voor de docent:<br />
De klas wordt opgesplitst in vier groepen. Twee leerlingen vormen samen een groep. Leerlingen<br />
moeten dus samenwerken en met elkaar beslissingen nemen en leervragen beantwoorden. Elke<br />
groep kan twee soorten producten maken: pennen en potloden. Zij kunnen alleen arbeid inzetten<br />
en deze hoeveelheid is beperkt aanwezig. De ‘initial endowments’ worden door de docent<br />
willekeurig aan de tweetallen toegewezen: Type A1, A2, B1 en B2. Elk duo heeft vijf ronden de<br />
tijd om beslissingen te nemen (hoeveel gaan we van elk product maken?) met de randvoorwaarde<br />
dat tenminste een zeker consumptieniveau moet worden gehaald. Elk type producent heeft de<br />
volgende mogelijkheden (beperkingen).<br />
76
groep A1 groep A2 groep B1 groep B2<br />
beschikbare uren om te werken 80 1 150 80 150<br />
tijd nodig om één potlood te maken 1 (max 80) 1 (max 150) 2 (max 40) 3 (max 50)<br />
tijd nodig om één pen te maken 2 (max 40) 3 (max 50) 1 (max 80) 1 (max 150)<br />
doelstelling na vijf ronden<br />
uitge<strong>druk</strong>t in potloden<br />
doelstelling na vijf ronden<br />
uitge<strong>druk</strong>t in pennen<br />
200 450 150 200<br />
150 200 200 450<br />
Dit leidt tot de volgende overzicht van de opgeofferde kosten<br />
A1: De tijd die het duo A1 kost om één potlood te maken, had een halve pen kunnen opleveren<br />
A1: De tijd die het duo A1 kost om één pen te maken, had twee potloden opgeleverd<br />
A2: één potlood of 1/3 pen<br />
A2: één pen of drie potloden<br />
B1: één potlood of twee pennen<br />
B1: één pen of 1/2 potlood<br />
B2: één potlood of drie pennen<br />
B2: één pen of 1/3 potlood<br />
Let op: de ruil tussen A1 en B1 zal een altijd één tegen één zijn (anders had men ze gewoon zelf<br />
kunnen maken), de ruil tussen A2 (of A1 en B1) en B2 levert een andere ruilverhouding op, nl.<br />
tussen de 1 : 1 en 2 : 1 gegeven de opofferingskosten (3 : 1).<br />
De eerste ronde:<br />
De duo’s mogen niet handelen en moeten zelf bepalen hoeveel pennen en potloden zij gaan<br />
maken.<br />
De leerlingen per duo zullen nu zelf moeten bepalen hoeveel ze gaan maken om na vijf ronden<br />
aan de gestelde consumptie eis te voldoen. Een snelle rekensom laat zien dat dit nooit zal gaan<br />
gebeuren.<br />
De tweede ronde:<br />
Leerlingen moeten in deze ronde eerst bepalen hoeveel ze gaan produceren. Vervolgens mogen<br />
ze met andere (willekeurige) duo’s gaan handelen. Na een transactie is het niet mogelijk deze<br />
producten nogmaals te verhandelen. De duo’s maken dit duidelijk kenbaar: één handelaar, één<br />
verzamelaar.<br />
Ronde drie, vier en vijf:<br />
Leerlingen mogen in deze ronden met andere leerlingen handelen en tevens voordat ze dit<br />
gaan doen, met elkaar afspraken maken over de hoeveelheden pennen en potloden die worden<br />
gemaakt. Dus eerst afspraken maken, daarna produceren, daarna handelen.<br />
Voorbeeld:<br />
duo A1 maakt 80 potloden, duo B1 maakt 80 pennen. Vervolgens ruilen ze 40 pennen voor 40<br />
potloden. A1 heeft nu 40 pennen en 40 potloden. Had A1 ze zelf moeten produceren (en zonder<br />
handel), dan waren ze nooit verder gekomen dan bv. 40 potloden en 20 pennen. Oftewel; door het<br />
benutten van je comparatieve voordeel, in combinatie met ruil, ontstaat wederzijds voordeel.<br />
Indien groep A1 met B2 had gehandeld was er misschien wel een verhouding 1:2 uitgekomen. A1<br />
had 80 potloden gemaakt, B2 150 pennen.<br />
77
duo A1<br />
productie<br />
potloden<br />
productie<br />
pennen<br />
houdt zelf ruilt met totaal<br />
potloden<br />
totaal<br />
pennen<br />
ronde 1 40 20 alles - 40 20<br />
ronde 2 80 - 40 A2 (40:40) 40 40<br />
potloden<br />
ronde 3 80 - 40 B2 (40:60) 40 60<br />
potloden<br />
ronde 4 80 - 40 B2 (40:50) 40 50<br />
potloden<br />
ronde 5 80 - 40 B2 (40:50) 40 50<br />
potloden<br />
totaal 360 20 200 220<br />
duo B2<br />
productie<br />
potloden<br />
productie<br />
pennen<br />
houdt zelf ruilt met totaal<br />
potloden<br />
totaal<br />
pennen<br />
ronde 1 20 90 alles - 20 90<br />
ronde 2 - 150 90 pennen A2 (60:40) 40 90<br />
ronde 3 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />
ronde 4 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />
ronde 5 - 150 90 pennen B2 (60:50) 50 90<br />
totaal 360 20 210 450<br />
Conclusie: A1 en B2 halen beide hun consumptiedoelstelling. Zonder ruil en zonder gebruik<br />
makend van hun comparatieve voordeel waren ze hierin niet geslaagd!<br />
Instructie voor de leerling:<br />
Bij dit experiment worden jullie in duo’s verdeeld. Elk duo gaat potloden en pennen maken.<br />
Jullie hebben hiervoor arbeid nodig, verder niets. Arbeid leveren jullie zelf maar jullie hebben de<br />
beschikking over een beperkt aantal uur. In dat uur kun je besluiten pennen te maken of potloden.<br />
De duo’s worden verder onderverdeeld in vier typen. Elke type kan verschillende hoeveelheden<br />
pennen en potloden in een uur maken. Het is de bedoeling dat jullie vijf ronden gaan spelen. In<br />
elke ronde bepalen jullie hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken. Indien een duo in één<br />
uur 3 potloden kan maken of 1 pen, en dit groepje heeft de beschikking over 120 arbeidsuren,<br />
dan laat een snelle rekensom zien dat je of 40 pennen kan maken, of 120 potloden. Je kan ook<br />
“middelen”: jullie maken dan bijvoorbeeld 20 potloden en 60 pennen (120 = 20 * 3 + 60 * 1).<br />
In de eerste ronde mogen jullie niet met elkaar handelen. Na deze ronde gaat dit veranderen. Dan<br />
mogen jullie met andere duo’s gaan handelen. Let op: de andere duo’s hebben andere “kosten”.<br />
Zij kunnen in één uur meer of minder potloden en pennen produceren. Tevens hebben andere<br />
duo’s meer of minder arbeid ter beschikking.<br />
Doel: na vijf ronden moet je tenminste zoveel pennen en potloden hebben “geconsumeerd”. De<br />
winnaar van dit spel is het duo dat procentueel de meeste progressie heeft geboekt ten aanzien<br />
van de gerealiseerde consumptie (pennen en potloden) en de vereiste hoeveelheid.<br />
Beperking: het is niet mogelijk om halve potloden of pennen maken. Het is tevens niet mogelijk<br />
om halve eenheden arbeid in te zetten. Na elke ronde zijn alle pennen en potloden “op”. Jullie<br />
kunnen deze niet sparen<br />
78
Jullie krijgen nu de “productiekaart”. Ik zal deze klassikaal met jullie doorlopen<br />
Voordat jullie aan de slag gaan beantwoorden jullie eerst de volgende vragen:<br />
1 hoeveel potloden kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />
2 hoeveel pennen kunnen jullie maximaal maken en consumeren?<br />
3 kunnen jullie een grafisch overzicht maken (uitge<strong>druk</strong>t in potloden en pennen per uur) van<br />
alle mogelijkheden die jullie hebben?<br />
4 Wat laat deze curve zien?<br />
5 Kunnen jullie, gegeven de antwoorden die jullie op de vragen 1 t/m 4, na vijf ronden het<br />
vereiste consumptiedoel halen?<br />
6 Geef aan of je het met de onderstaande stellingen eens bent, verklaar je antwoord:<br />
• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />
de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het niet<br />
verstandig dat Nederland deze producten maakt en dus maar iets anders moeten gaan<br />
bedenken, tulpen of zo.<br />
• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />
de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het per<br />
definitie onmogelijk om de welvaart van de Nederlanders en de Fransen tegelijkertijd te<br />
vergroten. De Nederlander trekt immers altijd aan het kortste eind.<br />
• Bij handel tussen landen spelen opofferingskosten geen rol<br />
Jullie krijgen nu de “scorekaart”.Hierop vullen jullie beslissingen in. Ik zal deze klassikaal met<br />
jullie doorlopen<br />
Ronde 1: bepaal nu voor ronde 1 jullie productie (en consumptie) en vul dit in op jullie<br />
scorekaart<br />
Ronde 2:<br />
Goed, jullie hebben nu de eerste ronde gespeeld. In deze tweede ronde mogen jullie met andere<br />
duo’s gaan ruilen. Jullie moeten eerst zelf bepalen hoeveel pennen en potloden jullie gaan maken<br />
en hoeveel jullie van deze vervolgens willen gaan ruilen. Elke productiebeslissing is toegestaan,<br />
als je maar hebt voldaan aan de beperking van de tijd. Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />
• bepaal ten eerste jullie strategie (drie minuten)<br />
• Voordat jullie met elkaar gaan handelen kom ik langs om te controleren wat jullie<br />
gaan doen en of dit mogelijk is. (drie minuten)<br />
• ga op zoek naar duo's die willen ruilen (vijf minuten)<br />
• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding<br />
• Na vijf minuten kom ik langs om de scores te controleren<br />
Ronde 3, 4 en 5:<br />
Nu jullie twee ronden hebben gespeeld is het in ronde 3, 4 en 5 mogelijk om met andere duo’s<br />
afspraken te maken over de hoeveelheid pennen en potloden die jullie gaan produceren. Hiervoor<br />
krijgen jullie vijf minuten de tijd. Elke productiebeslissing is toegestaan, mits je maar hebt<br />
voldaan aan de beperking van de tijd. Het is niet mogelijk om meer te maken.<br />
79
Eindvragen<br />
• bepaal ten eerste jullie strategie (drie minuten)<br />
• ga op zoek naar duo's die met jullie afspraken willen maken over de te produceren<br />
en ruilen hoeveelheden (drie minuten)<br />
• Voordat jullie met elkaar gaan handelen kom ik langs om te controleren wat jullie<br />
gaan doen en of dit mogelijk is. (drie minuten)<br />
• speel (vijf minuten)<br />
• Schrijf op je scorekaart met wie je hebt geruild en tegen welke verhouding<br />
• Na vijf minuten kom ik langs om de scores te controleren<br />
1 Hoeveel pennen en potloden konden jullie, zonder ruil, na vijf ronden maken en<br />
consumeren?<br />
2 Laat dit nogmaals grafisch zien.<br />
3 Kun in dit overzicht aangeven waar jullie eindscore (uitge<strong>druk</strong>t in pennen en potloden)<br />
zich bevindt?<br />
4 Welke conclusie kun je hieruit trekken?<br />
5 Laat aan de hand van de onderstaande twee productiekaarten GRAFISCH zien hoe beide<br />
partijen (A1 en B1) door ruil erop vooruit kunnen gaan:<br />
6 Geef nogmaals aan, of je het met de onderstaande stellingen eens bent, verklaar je<br />
antwoord:<br />
• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />
de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het niet<br />
verstandig dat Nederland deze producten maakt en dus maar iets anders moeten gaan<br />
bedenken, tulpen of zo.<br />
• Stel dat de gemiddelde Nederlander in een uur 10 klompen en 20 kazen kan maken en<br />
de gemiddelde Fransman kan in een uur 20 klompen en 30 kazen maken, dan is het per<br />
definitie onmogelijk om de welvaart van de Nederlanders en de Fransen tegelijkertijd te<br />
vergroten. De Nederlander trekt immers altijd aan het kortste eind.<br />
• Bij handel tussen landen spelen opofferingskosten geen rol<br />
7 Maak nu een concept map met behulp van de volgende begrippen en stel de volgende<br />
vraag centraal: ‘Waarom hebben mensen voordeel om met elkaar te ruilen in plaats van<br />
alles zelf te doen?’<br />
ruil, opofferingskosten, productiemogelijkheden curve, arbeid, kosten, alternatieve<br />
aanwendbaarheid, onderscheid productie en consumptie, welvaart, absolute voordelen,<br />
comparatieve voordelen<br />
De theorie van de comparatieve (of relatieve) kostenverschillen is ontwikkeld door de Britse<br />
econoom David Ricardo (1772-1823). Met behulp van een cijfervoorbeeld dat uitgaat van<br />
twee landen die elk twee goederen produceren kan deze theorie worden toegelicht. In tabel 1 is<br />
aangegeven hoeveel eenheden arbeid Europa en Japan elk nodig hebben om een eenheid voedsel<br />
of een eenheid kleding te produceren. Aangenomen wordt dat voor beide producties uitsluitend<br />
arbeid nodig is. De ruilverhouding in elk van beide landen is gebaseerd op de hoeveelheid arbeid<br />
die voor de producten moet worden ingezet.<br />
80
Europa Japan<br />
Voedsel 50 40<br />
Kleding 25 10<br />
Binnenlandse<br />
1:2<br />
Ruilverhouding<br />
1:4<br />
Tabel 1: Aantal uren arbeid nodig voor de<br />
productie van één eenheid product.<br />
Uit tabel 1 blijkt dat Japan zowel voedsel als kleding efficiënter kan voortbrengen dan Europa.<br />
Op het eerste gezicht heeft Japan er niets bij te winnen om handel te drijven met Europa. Maar<br />
nader onderzoek leert dat zowel Europa als Japan beter af zijn als zij zich specialiseren op een<br />
van de twee producten en overgaan tot onderlinge handel.<br />
8 Laat zien aan de hand van bovenstaand voorbeeld hoe beide landen voordeel kunnen<br />
behalen door zich te specialiseren in één product. Met andere woorden: welk product zal<br />
Europa moeten maken en welk product Japan. Bepaal zelf de hoeveelheid producten die nu<br />
kunnen worden gemaakt.<br />
Zie ook de bijlagen op de volgende pagina’s.<br />
81
Bijlage 1: productiekaarten<br />
Productiekaart A1<br />
beschikbare uren om te<br />
werken<br />
tijd nodig om één potlood te<br />
maken<br />
tijd nodig om één pen te<br />
maken<br />
aantal potloden dat je na<br />
vijf ronden moet hebben<br />
behaald<br />
aantal pennen dat je na<br />
vijf ronden moet hebben<br />
behaald<br />
groep A1<br />
80<br />
1 (max 80)<br />
2 (max 40)<br />
200<br />
150<br />
Productiekaart A2<br />
groep A2<br />
beschikbare uren om te<br />
werken<br />
tijd nodig om één potlood te<br />
maken<br />
tijd nodig om één pen te<br />
maken<br />
aantal potloden dat je na vijf<br />
ronden moet hebben behaald<br />
aantal pennen dat je na vijf<br />
ronden moet hebben behaald<br />
150<br />
1 (max 150)<br />
3 (max 50)<br />
450<br />
200<br />
Productiekaart B1<br />
groep B1<br />
beschikbare uren om te<br />
werken<br />
tijd nodig om één potlood te<br />
maken<br />
tijd nodig om één pen te<br />
maken<br />
aantal potloden dat je na<br />
vijf ronden moet hebben<br />
behaald<br />
aantal pennen dat je na<br />
vijf ronden moet hebben<br />
behaald<br />
80<br />
2 (max 40)<br />
1 (max 80)<br />
150<br />
200<br />
82
Productiekaart B2<br />
beschikbare uren om te werken 150<br />
tijd nodig om één potlood te<br />
maken<br />
groep B2<br />
3 (max 50)<br />
tijd nodig om één pen te maken 1 (max 150)<br />
aantal potloden dat je na vijf<br />
ronden moet hebben behaald<br />
aantal pennen dat je na vijf<br />
ronden moet hebben behaald<br />
200<br />
450<br />
Bijlage 2: scorekaarten<br />
Scorekaart<br />
duo<br />
.......<br />
productie<br />
potloden<br />
productie<br />
pennen<br />
jullie houden zelf<br />
potloden/pennen<br />
jullie hebben<br />
potloden/pennen<br />
geruild met de<br />
verhouding<br />
totaal<br />
aantal<br />
potloden<br />
totaal<br />
aantal<br />
pennen<br />
ronde 1<br />
ronde 2<br />
ronde 3<br />
ronde 4<br />
ronde 5<br />
totaal<br />
(Footnotes)<br />
1<br />
er mogen alleen hele eenheden (uren, pennen en potloden) worden gemaakt en verhandeld<br />
83
© Uitgeverij L & M Educatief - Zeist, 2016<br />
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand<br />
of openbaar worden gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,<br />
mechanisch, door middel van fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder dat daartoe<br />
voorafgaand schriftelijke toestemming van de uitgever is verkregen.<br />
Uitleen of verhuur van deze uitgave met het oogmerk economisch of commercieel voordeel te<br />
behalen, is verboden, tenzij hiervoor voorafgaand schriftelijk toestemming van de uitgever werd<br />
verkregen.<br />
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Desondanks kan voor de<br />
afwezigheid van (<strong>druk</strong>)fouten niet worden ingestaan en aanvaarden auteurs en uitgever geen<br />
aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele fouten en/of onvolkomenheden.<br />
Internet heeft een rol gespeeld bij de samenstelling van deze uitgave. Wij hebben daarbij getracht<br />
alleen gebruik te maken van rechtenvrij materiaal. Mocht u desondanks van mening zijn dat inbreuk<br />
is gemaakt op bij u berustende rechten, dan verzoeken wij u hierover contact met ons op te nemen<br />
binnen zes maanden na verschijning van deze uitgave.<br />
Wij houden ons aanbevolen voor suggesties en opmerkingen die kunnen leiden tot verbetering van<br />
deze uitgave.<br />
Contactgegevens: Uitgeverij L & M Ecucatief, Slotlaan 210-C, 3701 GT Zeist; telefoon: 030-6932445;<br />
fax: 030-6918837; e-mailadres: info@examentrainingen.nl; website: www.examentrainingen.nl<br />
84