You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 11 Markt - welvaart <strong>antwoorden</strong><br />
1a Deze rechtsregels kunnen dit ongewenste gedrag verbieden en de overtreder daarvan doen<br />
vervolgen.<br />
1b Voorbeelden van dit soort gedrag zijn:<br />
• het illegaal dumpen van afval, om de kostprijs zo laag mogelijk te houden,<br />
• zwartwerkers in het bedrijf activiteiten laten uitvoeren, om de kosten te drukken,<br />
• mensen minder betalen dan het minimumloon, enz<br />
1c Deze wetten moeten ervoor zorgen dat niemand na<strong>deel</strong> van ondervindt van het gedrag van<br />
een ander.<br />
2a<br />
De gearceerde oppervlakken stellen het consumenten- en producentensurplus voor. Je ziet<br />
dat dit totale oppervlak groter wordt als de prijs daalt naar P2.<br />
2b<br />
Het gekleurde oppervlak is het grootst bij de evenwichtsprijs. Je kunt daaruit concluderen<br />
dat het marktevenwicht gelijk is aan het Pareto-optimum.<br />
3a<br />
3b<br />
3c<br />
De minister bemoeit zich met de huurvorming om te voorkomen dat huurwoningen anders<br />
voor veel mensen onbetaalbaar dreigen te worden.<br />
Hier zou je kunnen spreken over een maximumprijs omdat de minister met deze<br />
prijsmaatregel de stijging aan banden legt.<br />
Het puntensysteem is bedoeld om de kwaliteit van een woning te meten. Een betere woning<br />
maag natuurlijk ook best wat duurder zijn. Je krijgt immers voor je geld. Vergelijk het maar<br />
met een eerste- of tweedeklas treinkaartje.<br />
4a<br />
De belastingen op sigaretten zijn kostprijsverhogende belastingen. Ze zijn dus in de prijs<br />
van het product berekend. Het is de verkoper die deze door de consumenten betaalde<br />
belastingen afdraagt aan de belastingdienst. Het zijn dus geen directe maar indirect betaalde<br />
belastingen.
4b In de noordelijke lidstaat zal de vaste belasting per pakje stijgen van € 2,15 naar € 3,15.<br />
De verkoopprijs (exclusief belastingen) plus het vaste belastingbedrag bedraagt 63% van de<br />
consumentenprijs.<br />
De nieuwe consumentenprijs bedraagt dus € 6,89.<br />
Berekening: (€ 1,19 + € 3,15) x 100 / 63 = € 6,89.<br />
4c<br />
4d<br />
Vergelijk de oude situatie met de nieuwe situatie. Let op: de nieuwe consumentenprijs is<br />
gegeven.<br />
Oud: totaal belastingbedrag = € 0,18 + € 1,87 = € 2,05.<br />
Nieuw: de nieuwe consumentenprijs bedraagt € 5,82. De variabele belasting = 0,67 x € 5,82<br />
= € 3,90. Totaal ligt er voor € 3,90 + (€ 0,18 + € 1,00) = € 5,08 belasting op een pakje.<br />
De belasting per pakje is gestegen met 147,8%.<br />
Berekening: (€ 5,08 – € 2,05) / € 2,05 x 100% = 147,8%.<br />
Je kunt de procentuele prijsstijging van een pakje sigaretten berekenen. Met behulp van de<br />
gegeven prijselasticiteit kun je daarna de procentuele verandering van de gevraagde<br />
hoeveelheid berekenen. De omzet is prijs keer hoeveelheid.<br />
De procentuele prijsverandering bedraagt 108,6%.<br />
Berekening: (€ 5,82 – € 2,79) / € 2,79 x 100% = 108,6%<br />
De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is –43,44%.<br />
Berekening: %∆Qv = EPV x %∆P = –0,4 x 108,6% = –43,44%<br />
De belastingopbrengst per pakje stijgt met 147,8% (vraag 6). Index opbrengst per pakje =<br />
247,8<br />
Het aantal pakjes daalt met 43,44%. Index hoeveelheid = 56,56<br />
Index totale belastingopbrengst = 247,8 x 56,56 / 100 = 140,16.<br />
De belastingopbrengst stijgt in de zuidelijke lidstaat met 40,16%.<br />
4e<br />
De door de EU voorgeschreven maatregel betekent dat het percentage belasting op een<br />
pakje sigaretten in de zuidelijke lidstaat sterker stijgt dan in de noordelijke lidstaat vanwege<br />
het hogere percentage van de consumentenprijs in de zuidelijke lidstaat.<br />
Een meer omslachtige methode is de belastingdruk op pakjes sigaretten uit te rekenen in<br />
beide lidstaten voor en na de belastingverhoging. Een relatief groot aantal<br />
examenkandidaten had dat ook gedaan. Omdat ze in de examenvraag niet aan jou vroegen<br />
om deze percentages te berekenen volstaan we hier met het geven van de percentages.<br />
Belastingdruk<br />
Voor Na<br />
Lidstaat Zuid 73,5% 87,3%<br />
Lidstaat Noord 77,5% 82,7%<br />
5a<br />
Een bodemprijs is in dit geval een minimumprijs. Wie is er gebaat met de prijssituatie,<br />
waarbij de prijs wel hoger mag zijn, maar niet lager dan die ingestelde prijs? Dat zijn<br />
natuurlijk de producenten (aanbieders). De bodemprijs is dan ook bedoeld om hen een<br />
fatsoenlijk inkomen te garanderen.
5b<br />
5c<br />
Let op! Het gaat hier om de verschuiving van de aanbodlijn. Staat er in de tekst iets wat de<br />
reden kan zijn van een toe- of afgenomen aanbod. En die reden mag geen prijsverandering<br />
zijn, want dan zou de aanbodlijn zelf niet verschuiven. De bedoelde tekst luidt: Αde<br />
bloemen groeien sneller, waardoor er veel snijbloemen geplukt moeten worden≅. Door dit<br />
extra aanbod schuift de aanbodlijn bij elke prijs naar rechts.<br />
De uitgaven van het veilingfonds bestaan uit het opkopen van de doorgedraaide bloemen,<br />
De inkomsten uit de 5% bijdragen van de omzet en de opbrengst van de verkoop aan<br />
bejaardentehuizen.<br />
Uitgaven: 200.000 x € 1,40 = € 280.000<br />
Inhouding op de omzet 0,05 x € 2.080.000 = € 104.000<br />
Verkoop bejaardentehuizen (0,10 x 200.000) x € 0,50 = € 10.000<br />
Totale inkomsten: = € 114.000<br />
Het veilingfonds is in de eerste week van juli afgenomen met = € 166.000<br />
5d<br />
Voorbeelden van doorgedraaide bloemen die niet werden vernietigd, waren de bloemen die<br />
het veilingfonds aan bejaardentehuizen verkocht. Normaal gesproken kopen bejaarden de<br />
bloemen ook in de winkel. Maar als ze er nu op deze manier goedkoper aan kunnen komen,<br />
zullen ze dat niet meer doen. De totale vraag naar bloemen in de winkel neemt dan af en dus<br />
ook op de veiling.<br />
6a<br />
6b<br />
Een prijsinelastische vraag. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring<br />
waaruit blijkt dat de omzet stijgt als een prijsstijging tot een minder dan evenredige daling<br />
van de afzet leidt.<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Het prijsindexcijfer van koffie bedraagt in jaar twee 150<br />
Berekening:<br />
(3 – 2) / 2 x 100 = 150<br />
Het indexcijfer van de omzet van Ramiro in jaar 2 = 75<br />
Berekening:<br />
(50 x 150) / 100 = 75<br />
Dit omzetindexcijfer is lager dan 100, de omzet is gedaald.<br />
6c<br />
6d<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de hoge prijs (in<br />
jaar 2) het voor aanbieders op de markt van koffiebonen aantrekkelijk maakt om de huidige<br />
plantages uit te breiden / toe te treden tot deze markt, waardoor het aanbod van koffiebonen<br />
op de wereldmarkt (in jaar 5) stijgt.<br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat het<br />
grondstoffenfonds bij overvloedige oogsten tegen lage prijzen koffiebonen opkoopt en<br />
deze koffiebonen bij een misoogst tegen hogere prijzen verkoopt.
7a<br />
7b<br />
7c<br />
Als de minister van Sociale Zaken een CAO algemeen verbindend verklaart, geldt deze<br />
CAO voor iedereen in de betreffende bedrijfstak/sector. Ook werknemers die geen lid zijn<br />
van een vakbond krijgen dus dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die wel lid zijn.<br />
Waarom zou je dan lid worden van een dure vakbond. Vandaar het meeliftgedrag.<br />
De kenmerken van de marktvorm volkomen concurrentie zijn: veel aanbieders, een<br />
homogeen product, vrije toetreding en uittreding, een volkomen transparante markt en een<br />
prijs die tot stand komt door vraag- en aanbodfactoren. Welke van deze kenmerken kom je<br />
niet tegen op de arbeidsmarkt. Veel aanbieders ja, maar daar blijft het bij.<br />
• Arbeid is geen homogeen product, maar een heterogeen product. Werkgevers zien<br />
verschillen tussen de verschillende aanbieders (werknemers). De kwaliteit hangt af<br />
van de opleiding, ervaring, enz.<br />
• Vrije toetreding en uittreding bestaan niet. Denk maar aan zaken als ontslagrecht,<br />
opzegtermijn, verblijfsvergunning, diploma’s/kwalificaties, woonplaats.<br />
• Volkomen transparantie (doorzichtigheid) bestaat niet. Niemand beschikt over<br />
volledige informatie over wie, wat, waar en wanneer vraagt en aanbiedt op de<br />
arbeidsmarkt. Het UWV-Werkverband (voorheen CWI), vacaturebladen en dergelijke<br />
kunnen de transparantie wel bevorderen.<br />
• Vrije prijsvorming komt niet voor. Werkgevers en werknemers bepalen binnen het<br />
CAO-overleg de hoogte van de contractlonen, terwijl de overheid het minimumloon<br />
bepaalt.<br />
Maximumscore 2p<br />
Het antwoord op deze vraag bepaal je met behulp van de grafiek (bron 17). Een<br />
minimumloon van € 10 per uur geef je in de grafiek weer als een horizontale lijn bij € 10.<br />
Met behulp van deze lijn kun je dan de aangeboden en gevraagde hoeveelheid arbeid<br />
bepalen.<br />
De gevraagde hoeveelheid in de uitgangssituatie (evenwichtsprijs) was 40 miljoen<br />
personen. De gevraagde hoeveelheid bij het minimumloon is 35 miljoen personen. De<br />
werkgelegenheid in Duitsland is dus met 5 miljoen personen afgenomen.<br />
Let op! De vraag luidt niet hoe groot de werkloosheid in Duitsland zou zijn na invoering<br />
van het minimumloon. Omdat ook het aanbod toeneemt als gevolg van het hogere<br />
aantrekkelijke loon stijgt de werkloosheid in Duitsland naar 10 miljoen personen.
7d<br />
Door het minimumloon neemt het werkgeverssurplus (van de vragers) af en stijgt het<br />
werknemerssurplus (van de aanbieders). Het saldo van deze twee veranderingen bepaalt het<br />
welvaartsverlies. Voor begrip van onderstaande getallen zie onderstaande grafiek.<br />
In de linker grafiek staat de verdeling van werkgevers- en werknemerssurplus bij de<br />
evenwichtsprijs weergegeven. In de rechter grafiek is het de verdeling na het instellen van<br />
een minimumloon van € 10.<br />
Het werkgeverssurplus is na instelling van het minimumloon gedaald met het oppervlak<br />
B+E. Dit is een daling van 35 + 2,5 = 37,5 (miljoen euro)<br />
Het werknemerssurplus is veranderd als gevolg van de stijging met B en de daling van F.<br />
Dit is per saldo een stijging met 35 – 2,5 = 32,5 (miljoen euro)<br />
Het totale welvaartsverlies bedraagt 5 miljoen euro. (32,5 – 37,5). Yamina geeft dus het<br />
juiste leerlingantwoord.<br />
8a Een garantieprijs werkt als een<br />
minimumprijs. Deze treedt in werking als<br />
de evenwichtsprijs onder deze<br />
garantieprijs komt. Als producenten een<br />
gegarandeerde prijs krijgen is er voor hen<br />
geen prikkel om hun productie te<br />
verminderen, wanneer de vraag naar hun<br />
product afneemt. Omdat de “wetgever” de<br />
prijs “kunstmatig” hoog houdt, neemt ook<br />
nog eens de vraag af. Daardoor ontstaat er<br />
een situatie, waarbij overschotten ontstaan<br />
(V
Totale vraag naar melk (Qv) = -250 x 20 + 15.000 = 10.000 miljoen liter<br />
Er zijn 20.000 melkveehouders dus de gemiddelde omvang van het quotum = 500.000 liter.<br />
Berekening: 10.000 miljoen / 20.000 = 500.000 liter<br />
8c<br />
Maximumscore 2p<br />
Na invoering van de minimumprijs en het productiequotum van 10.000 miljoen liter is het<br />
producentensurplus aanzienlijk toegenomen. Het productiequotum leidt tot een verticale<br />
stijging van de aanbodIijn boven een productie van 10 miljoen. De garantieprijs is de<br />
horizontale grens tussen consumentensurplus en producentensurplus. In onderstaande figuur<br />
zie je het surplus van beide partijen getekend voor zowel de evenwichtssituatie als de door<br />
de EU gewenste situatie. Met één oogopslag zie je de verschillen. Het is dan niet meer<br />
moeilijk om te begrijpen dat het antwoord op deze vraag “grafiek 4” moet zijn.<br />
8d Maximumscore 2p<br />
Als er geen productiequotum was ingesteld,<br />
maar alleen een garantieprijs, hadden de<br />
melkveehouders meer melk aangeboden en<br />
verkocht. Het overschot was dan weliswaar<br />
verkocht aan de EU, maar daarover hadden<br />
zij ook surplus ontvangen. Het driehoekje<br />
ABC had dan ook nog tot het surplus<br />
behoord. Daarom heeft invoering van het<br />
quotum “negatieve” gevolgen gehad voor het<br />
producentensurplus.<br />
8e<br />
Eigenlijk staan de hints al in de opgave zelf<br />
vermeld. We doen dus wat daar staat. De<br />
marginale kosten zijn de kosten van de laatst geproduceerde liter melk. De marginale kosten<br />
zijn in feite niets anders dan de variabele kosten per liter. De constante kosten zijn namelijk<br />
onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid.<br />
De marginale kosten zijn dus € 0,15. Berekening MK = € 0,08 + € 0,02 + € 0,005. Daarnaast<br />
kun je ook de superheffing, het boetebedrag per liter, tot de MK rekenen.
Om dumping te voorkomen moeten de marginale kosten niet hoger zijn dan de marginale<br />
opbrengsten van melk, dat is de prijs van de melk. MO = € 0,18. Bij een superheffing van €<br />
0,03 zijn de MK gelijk aan de MO is vindt er geen dumping meer plaats.<br />
De superheffing moet dan dalen van € 0,28 naar € 0,03.<br />
8f<br />
Een gevangenendilemma ontstaat altijd als er geen goed overleg plaats kan vinden tussen de<br />
partijen, Als de EU na 2015 de marktregulering stopzet, zijn de individuele melkveehouders<br />
ieder voor zich geneigd zoveel mogelijk melk aan te bieden, om de omzet te verhogen.<br />
Maar als ze dat allemaal gaan doen, zal het aanbod van melk zo sterk toenemen, dat de tot<br />
stand te komen evenwichtsprijs erg laag zal zijn, waardoor de winst gering is, als er al winst<br />
wordt gemaakt. De melkveehouders komen dan in grote problemen. Verstandiger is het om<br />
gezamenlijk te komen tot productiebeperkende afspraken. De vraag is echter of de EU deze<br />
kartelvorming zal willen accepteren. Immers productie- en prijsafspraken om de<br />
concurrentie te beperken zijn binnen de EU verboden.<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
9d<br />
9e<br />
9f<br />
Het is een tijdelijk monopolie op geestelijk eigendom (uitvinding). Een octrooi heeft een<br />
geldigheidsduur van 20 jaar en een octrooi wordt verstrekt door de overheid, die ook de<br />
handhaving daarvan waarborgt met juridische sancties.<br />
Voor deze vraag hoef je maar even te “goochelen” om voorbeelden te vinden. Genoemde<br />
voorbeelden in de tekst zijn: medicijnen, uitvindingen in de auto-industrie, Senseoapparaten<br />
en de bijbehorende koffiepads en het verpakkingsmateriaal van Paperfoam.<br />
Omdat er binnen 20 jaar meestal wel weer nieuwere en betere technieken zijn bedacht.<br />
Het octrooi moet ook door de wetgever worden afgedwongen. In China bijvoorbeeld is die<br />
controle en naleving veel minder streng en wordt bij wijze van spreken alles wat los en vast<br />
zit aan technisch hoogwaardige producten gekopieerd: horloges, dvd’s, kleding, auto’s,<br />
enz. Als wetgevers het octrooi niet respecteren, heeft de octrooihouder weinig aan het<br />
octrooi.<br />
Coca Cola laat veel van haar producten onder licentie produceren in de landen waar het<br />
ook wordt verkocht. Het bedrijf krijgt dan een vergoeding voor de productie en de<br />
merknaam blijft Coca Cola. Bedrijven kunnen met een octrooi ook veel geld verdienen<br />
door toe te staan dat andere bedrijven hun uitvindingen toepassen in hun producten. Philips<br />
is de uitvinder van de CD, maar ook andere bedrijven produceren CD’s. Voor het gebruik<br />
van deze techniek heeft Philips van deze bedrijven geld ontvangen.<br />
Het antwoord staat <strong>deel</strong>s al bij e. Toen de videorecorder werd uitgevonden, werkten drie<br />
bedrijven aan deze techniek. Er waren toen drie systemen in omloop: VHS van JVC, V2000<br />
van Philips en Grundig en Betamax van Sony. We kunnen achteraf zeggen dat het VHS<br />
systeem uiteindelijk de norm werd. Philips en Sony hebben toen veel geld verloren,<br />
vanwege de uiteindelijk niet bruikbare onderzoeks- en ontwikkelingskosten en om de latere<br />
toestemming te krijgen (gebruik van de licente van JVC) ook het VHS systeem te mogen<br />
produceren.<br />
10 Lego heeft geprobeerd hard te maken dat er verwarring bij het publiek zou ontstaan<br />
bijgebruik van beide soorten steentjes. Maar het gerechtshof vond dat geen reden om het<br />
nieuwe product te verbieden.
11a In markten met monopolistische concurrentie zijn de toetredingsdrempels relatief laag<br />
waardoor nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toetreden. De individuele bestaande<br />
aanbieders hebben te weinig macht om daar iets aan te kunnen doen. Verenigd in een<br />
brancheorganisatie hebben zij meer mogelijkheden nieuwe concurrenten buiten de deur te<br />
houden.<br />
11b Nieuwkomers betekenen extra concurrentie voor bestaande aanbieders. Die zullen hun afzet<br />
en winst hierdoor zien dalen. Om dit te voorkomen, proberen zij toetreding te bemoeilijken.<br />
11c<br />
Vaak hebben brancheorganisaties kwaliteitseisen geformuleerd waaraan de leden moeten<br />
voldoen. Het publiek weet dat, als het bij een bedrijf koopt dat bij de brancheorganisatie is<br />
aangesloten, het een bepaalde kwaliteit kan verwachten. Dit geeft de leden van de<br />
brancheorganisatie een concurrentievoor<strong>deel</strong> ten opzichte van bedrijven die niet bij de<br />
brancheorganisatie zijn aangesloten.<br />
11d Het is de taak van de overheid de maatschappelijke welvaart zo goed mogelijk te<br />
bevorderen. Concurrentie dwingt bedrijven zo goed mogelijke producten tegen zo laag<br />
mogelijke prijzen te leveren. Ook dwingt concurrentie bedrijven innovatief bezig te zijn.<br />
Concurrentie heeft dus een positief effect op de welvaart van de consumenten. Daarentegen<br />
resulteert gebrek aan concurrentie in hoge prijzen, lage kwaliteit en weinig innovatie.<br />
11e Als er ook grote bedrijven in deze bedrijfstak actief zijn, stelt samenwerking de kleine<br />
bedrijven in staat een vuist te maken tegen hun grote concurrenten. Daardoor neemt de<br />
concurrentie in deze bedrijfstak toe.<br />
11f Het beoordelen van het effect van fusies en overnames op de mate van concurrentie in een<br />
bedrijfstak. Door fusies en overnames kan een individueel bedrijf een dominante positie in<br />
een bedrijfstak gaan innemen. Als dat het geval dreigt te zijn, kan de Nma de voorgenomen<br />
fusie of overname verbieden of aan voorwaarden binden.<br />
11g Bijvoorbeeld:<br />
• De vestigingswetgeving waarbij ondernemers aan bepaalde eisen moeten voldoen om een<br />
bedrijf te kunnen beginnen. Daardoor kunnen potentiële ondernemers die niet aan deze<br />
eisen voldoen, niet toetreden.<br />
• De milieuwetgeving. Hierbij moeten ondernemers vaak investeringen doen om aan de<br />
regels te kunnen voldoen. Grote ondernemingen kunnen deze investeringen gemakkelijker<br />
doen dan kleine. Daardoor zal het aantal kleine ondernemingen in de bedrijfstak dalen en<br />
zal het voor toetreders moeilijker worden zich een plaats te verwerven op deze markt.<br />
12a Het monopolie is gebaseerd op een patent/octrooi.<br />
12b De vernieuwingen in deze sector volgen elkaar snel op, waardoor deze technologie al weer<br />
snel is verouderd.<br />
13a Bereken achtereenvolgens het aantal minuten dat Bedrijf a aan haar klanten in rekening<br />
brengt (Ma). Dan ben je in staat de totale opbrengst en de totale kosten van bedrijf a te<br />
berekenen. De prijzen in de uitgangssituatie kun je aflezen in de TO a en de TO b functie.<br />
P a = 20, P b = 21, P ab = 4 en P ba = 5<br />
1) M a = -30 x 20 + 20 x 21 + 300 = 120
2) TO a = 120 x 20 + 48 x 4 = 2.592<br />
3) TK a = 120 x 3,5 + 32 x 5 + 800 = 1.380<br />
Totale winst = 2.592 – 1.380 = 1.212<br />
13b De tariefsverhoging wordt doorberekend aan de consument. De gestegen prijzen doen de<br />
afzet dalen. Blijkbaar leidt de afzetdaling tot een relatief grote daling van de opbrengst<br />
(omzet). De vraag is dan prijselastisch. De variabele kosten dalen minder dan de omzet,<br />
waardoor de winst van beide bedrijven afneemt.<br />
13c Met dominante strategie bedoelen we het handelen dat ogenschijnlijk het beste voor een<br />
partij is. Dit begrip komt uit de theorie van het prisonersdilemma. De dominante strategie is<br />
voor beiden een tariefsverhoging. Er van uitgaande dat der ander dat niet doet, stijgt immers<br />
de winst voor bedrijf a van 1.212 naar 1.379 en voor bedrijf b van 688 naar 970. Maar<br />
omdat beide partijen waarschijnlijk dus kiezen voor een tariefstijging zal dit vooral ten<br />
koste gaan van bedrijf b, de kleinste marktpartij, waardoor bij verdere tariefsverhogingen de<br />
marktmacht van bedrijf a te groot kan worden.<br />
13d Bij deze vraag moet je voor beide soorten maatregelen een voor- en een tegenargument<br />
noemen. Bij het instellen van een maximumtarief zou je als argument voor kunnen zeggen<br />
dat de uitvoering relatief gemakkelijke is (een wet) en dat dit ook eenvoudig te controleren<br />
is en dat het duidelijkheid verschaft aan alle marktpartijen.<br />
Als tegenargument voor het maximumtarief kun je noemen dat een maximumprijs het<br />
marktmechanisme verstoort. Misschien is het tarief zelfs wel te laag. Een maximumtarief<br />
ligt namelijk altijd onder de evenwichtsprijs. Het gevolg daarvan is dat het kan leiden tot een<br />
aanbodtekort.<br />
Bij een “beroep op zelfregulering” kun je als argument voor wijzen op het feit dat de<br />
marktwerking blijft bestaan (marktconform) en dat de kosten voor de consumenten lager<br />
zijn. Een argument tegen vormen de problemen die ontstaan bij het overtuigen van de<br />
marktpartijen voor regulering (binding en zelfbinding) en het instandhouden daarvan. De<br />
reputatie van de marktpartijen is in geding.<br />
14a Een verticale aanbodlijn geeft aan dat de prijselasticiteit van het aanbod gelijk is aan nul.<br />
Het aanbod hangt dus op geen enkele wijze af van de prijs. Uit je antwoord moet dan ook<br />
blijken dat je hier te maken hebt met niet-commerciële instellingen, die geen winst hoeven<br />
te maken en het aanbod van huurwoningen daarom vaststellen op andere gronden dan de<br />
hoogte van de huur van de woningen.<br />
14b Het gaat bij deze vraag om het tekort aan huurwoningen, dat ontstaat door het<br />
overheidsingrijpen. Dit betekent dat de overheid huursubsidie geeft en een maximumhuur<br />
instelt. Let op! De overheid laat nog steeds via niet-commerciële instellingen de woningen<br />
verhuren. De huurmarkt is daarom nog niet geliberaliseerd. Je hebt dus te maken met de<br />
verticale aanbodlijn en de meest naar rechts verschoven vraaglijn.<br />
Bij de maximumhuur bedraagt het aanbod 1.250.000 woningen en de vraag 3.00.000.<br />
Het tekort aan huurwoningen bij overheidsregulering bedraagt dan ook 1.750.000.
14c In de uitgangssituatie (bij overheidsregulering = vraag b) was het consumentensurplus<br />
gelijk aan het gearceerde <strong>deel</strong> in onderstaande grafiek.<br />
Bij de door Jans voorgestelde liberalisering krijg je te maken met de stijgende aanbodlijn en<br />
de meest naar links geschoven vraaglijn. Het consumentenvoor<strong>deel</strong> is dan het gearceerde<br />
<strong>deel</strong> in onderstaande grafiek.
Door beide grafieken met elkaar te vergelijken kun je laten zien dat door het voorstel van<br />
Jans het consumentensurplus afneemt met vlak 1 en toeneemt met vlak 2. Per saldo is het<br />
consumentensurplus door het voorstel gedaald.<br />
14d De huursubsidie is gelijk aan de verticale afstand tussen beide vraaglijnen. Deze bedraagt €<br />
7.500. De prijs van de woningen stijgt echter met € 5.000. Zie onderstaande figuur. Van de<br />
subsidie gaat dus in feite 66,7% verloren in de vorm van een prijsstijging.<br />
Berekening: (nieuwe prijs – oude prijs) / subsidie x 100%<br />
= (€ 17.500 - € 12.500) / € 7.500 X 100% = 66,7%
15a In de farmaciesector is sprake van hoge verzonken kosten. Uiteindelijk moet je kunnen<br />
uitleggen dat de fusie leidt tot lagere kosten per eenheid product. Voorbeelden van een juist<br />
antwoord zijn dan ook:<br />
1. Een antwoord waaruit blijkt dat in de farmaciesector sprake is van een hoge mate van<br />
verzonken kosten (sunk costs), zodat schaalvergroting kan leiden tot lagere kosten per<br />
eenheid product, waardoor het nieuwe bedrijf scherpere verkoopprijzen kan vaststellen.<br />
2. Een antwoord waaruit blijkt dat in de farmaciesector sprake is van inkoopvoordelen bij<br />
grootschalig inkopen zodat, vanwege lagere kosten per eenheid product, waardoor het<br />
nieuwe bedrijf scherpere verkoopprijzen kan vaststellen.<br />
15b Stel bijvoorbeeld de omzet van de totale markt in 2006 gelijk aan 100 miljoen. Dan bedroeg<br />
de omzet van beide bedrijven in 2006 tesamen 2,8 miljoen + 4,6 miljoen = 7,4 miljoen.<br />
De omzet van het gefuseerde bedrijf is in 2011 40% hoger, terwijl die van de totale markt<br />
maar 18 % hoger is.<br />
Omzet nieuwe bedrijf = (2,8 + 4,6) x 1,40 = 10,36 miljoen.<br />
Omzet totale markt = 1,18 x 100 = 118 miljoen.<br />
Het marktaan<strong>deel</strong> in 2011 bedroeg 8,8%.<br />
Berekening: 10.36 / 118 x 100% = 8,8%<br />
15c Een beperkt aantal partijen maakt het “verboden” overleg (kartelvorming) tussen de<br />
fabrikanten gemakkelijker dan een wat groter aantal. Daarnaast zal een prijzenoorlog niet<br />
nuttig zijn, omdat we niet twee keer zoveel medicijnen gaan gebruiken als de prijzen<br />
halveren. Welk economisch begrip heeft daarmee te maken?<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is bijvoorbeeld dat door een beperkt aantal aanbieders<br />
partijen zich beter aan een prijsafspraak houden en worden en dat de kans op een<br />
prijzenoorlog klein is. Sterker nog dat zij verboden prijsafspraken maken om hun prijzen te<br />
kunnen verhogen. De hogere prijzen zal de inelastische vraag niet veel doen afnemen. Als je<br />
ziek bent, heb je medicijnen nodig.
15d Het duurt, na het verlopen van het octrooi, nog zeven maanden voordat de consument een<br />
lagere prijs gaat betalen. Het welvaartsverlies bestaat uit het tot die tijd nog niet ontvangen<br />
consumentensurplus. Pas na zeven maanden neemt dit surplus toe vanwege de lagere prijs.<br />
Dit welvaartsverlies is weergegeven door middel van het grijze oppervlak.<br />
15e Een korter durend octrooi beschermt producenten minder land en daardoor ontstaat meer<br />
concurrentiedwang. Maar een korter durend octrooi betekent ook dat de vaak hoge kosten<br />
voor het ontwikkelen van nieuwe medicijnen minder misschien niet volledig kunnen<br />
worden terugverdiend.<br />
Een voorbeeld van een juiste toelichting van het standpunt van de ECOI is dan ook dat<br />
wanneer men octrooien langdurig beschermt, nieuw kennis over de samenstelling en<br />
(bij)werking van de betreffende medicijnen langzamer gaat. Zeker als het gaat om<br />
vervelende bijverschijnselen is dit nadelig voor de consument. Ook kunnen andere<br />
producenten daardoor minder snel nieuwere en effectievere medicijnen ontwikkelen. Het<br />
octrooi zorgt er ook voor dat de fabrikant als gevolg van deze bescherming zelf ook minder<br />
snel moeite zal doen haar medicijn te verbeteren.<br />
Een voorbeeld van een juiste toelichting van het standpunt van de merkfabrikanten is dat je<br />
het belang noemt van een hoge winst om de kosten voor het ontwikkelen van innovatieve<br />
medicijnen te kunnen betalen; een dergelijk hoge winst kan alleen gemaakt worden als de<br />
fabrikant gedurende een lange periode het alleenrecht heeft.<br />
16a Het duurder maken van energie leidt tot hogere productiekosten en dus tot hogere prijzen.<br />
Het gevolg daarvan is:
- dat de internationale concurrentiepositie verslechtert en de export afneemt. Gevolg is<br />
een daling van de productie en een stijging van de werkloosheid.<br />
- dat mensen minder kunnen kopen en dat de binnenlandse consumptie daardoor daalt.<br />
Gevolg daarvan is eveneens een daling van de productie en een stijging van de<br />
werkloosheid.<br />
16b Bij deze vraag moetje bedenken dat er ook bedrijven zijn die kunnen profiteren van een<br />
stijging van de energieprijzen.<br />
- Energiebesparing zal worden gestimuleerd. Bedrijven die energiebesparende producten<br />
leveren zullen van het duurder maken van energie profiteren (isolatie-bedrijven,<br />
leveranciers van zuinige verwarmingsketels, enz.)<br />
- Mensen zullen meer gebruik maken van energiezuinige alternatieven, zoals openbaar<br />
vervoer en fietsen, waardoor de desbetreffende bedrijven hun omzet zien verhogen.<br />
- Bedrijven zullen worden gestimuleerd tot het zoeken van energiebesparende<br />
alternatieven. Er zullen nieuwe producten en productieprocessen worden ontwikkeld,<br />
waarvoor weer nieuwe markten (ook buitenlandse) kunnen worden aangeboord.<br />
16c<br />
Gegeven is een prijselasticiteit (EPV) van -0,2 en een prijsstijging van 15%. De prijs stijgt<br />
namelijk geen 25%, alleen de accijns. Deze accijns bedroeg 60% van de verkoopprijs. Een<br />
stijging van deze accijns met 25% heeft dus een prijsstijging van 0,25 x 60% = 15% tot<br />
gevolg. De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid kun je berekenen met de<br />
prijselasticiteitformule: EPV = %∆Q / %∆P<br />
%∆Q = EPV x %∆P = -0,2 x 15% = -3%<br />
Het doel, een afname van het dieselgebruik met 10%, is dus niet gehaald.<br />
16d Voor maximale winst geldt MO = MK.<br />
De gegeven prijs is tevens de MO. Dit geldt alleen bij volledige concurrentie.<br />
MO is dus twee euro. MK = TK' = 0,8 euro.<br />
Hier is sprake van volledige concurrentie en constante meeropbrengsten. Dus ook de MK is<br />
constant. Daar de MO te allen tijde groter is dan de MK zal de winst maximaal zijn bij de<br />
productiecapaciteit. Dat is dus 10 miljoen kilometer.
16e<br />
16f<br />
De jaarwinst bedraagt 4 miljoen euro. Berekening:<br />
TO = P x Q= 2 x 10 miljoen = 20 miljoen euro<br />
TK = 0,8 x Q + 8 = 0,8 x 10 + 8 = 16 miljoen euro -/-<br />
TW<br />
= 4 miljoen euro<br />
Je rekent nu eerst uit wat de marginale kosten worden na de verhoging van de dieselaccijns.<br />
De variabele kosten (0,8Q) bestaan voor 50% uit dieselkosten.<br />
De variabele kosten stijgen dus met 0,20 x 50% = 10%. De variabele kosten worden<br />
daardoor: VK = 0,88Q. Omdat de MK = TK' = 0,88 euro per kilometer nog altijd lager is<br />
dan de marginale opbrengst van 2 euro per kilometer, zal de maximale winst nog altijd bij<br />
de productiecapaciteit van 10 miljoen kilometer liggen.<br />
Op korte termijn leidt dit dus niet tot een lager dieselverbruik.<br />
16g De duurdere diesel zou kunnen leiden tot investeringen die weer leiden tot een besparing<br />
op het dieselverbruik. Je kunt daarbij denken aan de aanschaf van zuinigere vrachtauto's en<br />
een efficiëntere logistiek (betere routeplanning).<br />
17a<br />
Deze toestand noemen we een Pareto-optimum, of een Pareto-efficiënte toestand.<br />
Niemand kan door ruil zijn welvaart nog verbeteren zonder die van anderen te doen<br />
afnemen.<br />
17b Een verschuiving van inkomen kan per saldo de welvaart verhogen, omdat de “€ 5.000”<br />
van iemand met een laag inkomen een relatief groot bedrag is ten opzichte van iemand<br />
die een hoog inkomen verdiend.<br />
17c<br />
De aanleg bijvoorbeeld van spoorlijnen als de Betuwelijn en de Hogesnelheidslijn valt zeer<br />
duur uit. Een belangrijke reden: niemand mag er door de aanleg op achteruit gaan. Dus<br />
krijgt elk gehucht een eigen spoortunnel, elk dorp zijn eigen viaduct, elk bedrijvenpark zijn<br />
eigen geluidswerende wal.<br />
17d Ter beoordeling van je docent.<br />
18 Dit soort maatregelen beschermt de consument tegen “gevaarlijke” producten<br />
(consumentenbeleid), maar tevens wordt ook voorkomen dat dit soort producten op de<br />
markt verschijnen (consumptiebeleid). Een voorbeeld hiervan is dit verbod op speelgoed<br />
dat giftige kleurstoffen bevat.<br />
19a De collectieve aanbodfunctie geeft aan hoeveel de gezamenlijke aanbieders van een<br />
bepaald goed zullen aanbieden bij verschillende prijzen. (Het verband tussen de prijs en<br />
de aangeboden hoeveelheid)<br />
19b Het verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid is negatief. Dat wil zeggen dat<br />
als de prijs stijgt de gevraagde hoeveelheid daalt en als de prijs daalt, de gevraagde<br />
hoeveelheid stijgt. Vandaar het minteken in de collectieve vraagfunctie.<br />
19c Qv = Qa<br />
- ½ P + 10 = P - 5<br />
1½ P = 15
P = 10<br />
19d De totale omzet bedraagt dan 5 miljoen euro.<br />
Berekening:<br />
Qa = 10 - 5 = 5 (x 100.000 stuks)<br />
TO = P x Q = 10 x 500.000 = 5.000.000 euro.<br />
19e De evenwichtsprijs van 10 euro blijkt voor de producenten ontoereikend te zijn. De<br />
benodigde prijs dient dus hoger te liggen. Het is dus een minimumprijs, een bodemprijs.<br />
19f Qa – Qv = 3<br />
P – 5 – (-½P + 10) = 3<br />
1½P – 15 = 3<br />
1½P = 18<br />
P = 12<br />
Blijkbaar was de minimumprijs € 12.<br />
20a<br />
Qv = Qa<br />
-P + 15 = P – 9 à 2P = 24 à P = 12 euro per stuk<br />
20b De prijs ligt onder de evenwichtsprijs. Er is daarom sprake van een maximumprijs. Het<br />
gevolg daarvan is een aanbodtekort (Lijnstuk A 1 V 1 ).<br />
20c<br />
Maximumprijs. De prijs mag wel lager zijn, maar niet hoger.<br />
20d Motief: beschermen van de vragers (kopers)<br />
20e<br />
Marktaanbod (en verkoop) met maximumprijs = 10 – 9 = 1 (miljoen stuks).<br />
De marktomzet met maximumprijs bedraagt dus 1 miljoen stuks x € 10 = € 10 miljoen.<br />
Marktaanbod bij marktprijs = 12 -9 = 3 (miljoen stuks).<br />
Marktomzet bij evenwichtsprijs = 3 miljoen x € 12 = € 36 miljoen.<br />
De totale marktomzet neemt dus toe met € 26 miljoen.
20f<br />
De aanbodlijn geeft het verband weer tussen de prijs en de aangeboden hoveelheid. Als<br />
de prijs stijgt vanwege het loslaten van de maximumprijs, dan zal er geen verschuiving<br />
van de aanbodlijn plaatsvinden, maar een verschuiving langs de aanbodlijn.<br />
20g Een verschuiving van de aanbodlijn naar rechts leidt tot lagere prijzen.<br />
21a Bij een vrije markteconomie zou een evenwichtsprijs zijn ontstaan, waar de gevraagde<br />
hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. Dat is bij 600 roebel/kg.<br />
21b De evenwichtsprijs bedroeg 600 roebel. De door de staat vastgestelde prijs ligt 25% onder<br />
deze evenwichtsprijs; 25% van 600 = 150. De door de staat bepaalde prijs bedraagt dus<br />
450 roebel per kg.<br />
21c De door de staat vastgestelde prijs ligt onder de evenwichtsprijs en is dus een maximumprijs.<br />
21d De hoogste prijs die iemand zou kunnen vragen is 800 roebel per kg. Er is namelijk<br />
niemand meer die bereid is een hogere prijs te betalen. De vraagfunctie stopt immers<br />
bovenaan bij 800 roebel.<br />
21e Je kunt bij deze vraag verschillende <strong>antwoorden</strong> geven:<br />
* Door privatisering neemt de concurrentie toe, waardoor ondernemers gedwongen worden<br />
beter/goedkoper te produceren.<br />
* Door privatisering ontstaan financiële prikkels waardoor het nemen van initiatieven wordt<br />
gestimuleerd.<br />
* Door privatisering vermindert de bureaucratie waardoor beslissingen sneller kunnen<br />
worden genomen.<br />
21f Door een grotere efficiency neemt het aanbod van varkensvlees toe. Bij dezelfde prijs<br />
wordt er dan meer aangeboden. De aanbodlijn schuift dus (al of niet evenwijdig) naar<br />
rechts (zie de grafiek).<br />
21g Ondanks de stijging van de prijzen hield men de goederen vast, omdat men verdere prijsstijgingen<br />
verwachtte. Het antwoord kan ook gezocht worden in het ontbreken van goede
transportmiddelen en infrastructuur, waardoor de distributie van goederen problematisch<br />
verliep.<br />
22a Je berekent voor zowel product X als Y de omzet vòòr de verschuiving van de aanbodcurve<br />
als ná de verschuiving.<br />
Oude omzet X = P x Q = 1,25 x 350 = € 437,5 miljoen<br />
Nieuwe omzet X = P x Q = 0,75 x 450 = € 337,5 miljoen<br />
De omzet daalt met € 100 miljoen.<br />
Oude omzet Y = P x Q = 2,00 x 100 = € 200 miljoen<br />
Nieuwe omzet Y = P x Q = 1,50 x 200 = € 300 miljoen<br />
De omzet stijgt met € 100 miljoen.<br />
22b De prijsdaling van X leidt weliswaar tot een grotere afzet maar ook tot een lagere omzet.<br />
De procentuele stijging van de afzet is dus kleiner dan de procentuele daling van de prijs<br />
(inelastisch). De prijsdaling van Y leidt niet alleen tot een afzetstijging maar ook tot een<br />
omzetstijging. De procentuele stijging van de afzet is dus groter dan de procentuele daling<br />
van de prijs (elastisch).<br />
22c Bij een minimumprijs van € 1 zal er 400 miljoen kilo worden verkocht. De overige 50<br />
miljoen kilo wordt doorgedraaid. Deze 50 miljoen kilo zal echter wel voor de aanbieders<br />
moeten worden vergoed tegen de afgesproken minimumprijs van € 1.<br />
De kosten van deze maatregel bedragen dus € 50 miljoen.<br />
22d Indien de doorgedraaide producten worden weggegeven aan derden, zullen deze derden<br />
de producten zelf niet meer hoeven aan te schaffen en valt een <strong>deel</strong> van de<br />
oorspronkelijke vraag weg. Concreet betekent dit, dat de vraaglijn naar links schuift, zodat<br />
het aanbodoverschot niet zal verdwijnen.<br />
22e Bereken voor deze aanbieder de TO en de TK.<br />
TO = P x Q = 1 x 200.000 = € 200.000,<br />
TK = VK + CK = 0,90 x 200.000 + 10.000 = € 190.000,<br />
─────────────────────────────────────────────────<br />
TW = = € 10.000,<br />
22f Bij een prijs onder de € 0,90 zou de aanbieder zelfs zijn variabele kosten niet meer hebben<br />
terugverdiend. In dat geval stopt hij direct met de productie. Het verlies wordt dan beperkt<br />
tot de constante kosten.<br />
23a Collectieve goederen kun je niet via een markt verhandelen, zijn niet individueel leverbaar.<br />
Je kunt er dus geen prijs voor vragen. Er zijn echter veel particuliere onderwijsinstellingen<br />
in ons land actief. Ook het feit dat je schoolgeld of collegegeld moet betalen, maakt<br />
openbaar onderwijs eerder tot een quasi-collectief goed dan tot een collectief goed.<br />
23b Door voortgezet onderwijs krijgen mensen een betere opleiding. De kwaliteit van de<br />
productiefactor arbeid zal daardoor toenemen en dus ook de productiecapaciteit van de<br />
volkshuishouding. Onderwijs kun je daarom als een kapitaalgoed beschouwen.<br />
23c Consumptie kan leiden tot externe effecten zoals:<br />
* luchtvervuiling (gebruik van auto=s);<br />
* bodemverontreiniging (door mest) als gevolg van de toegenomen vleesconsumptie;
* geluidshinder (schiphol);<br />
* afvalbergen;<br />
* ziekten (roken), enz.<br />
23d Bij de evenwichtsprijs zijn de gevraagde en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk.<br />
Qa = Qv<br />
60P 5.500 = -240P + 56.000 à 300P = 61.500<br />
P = 61.500 / 300 = 205 euro<br />
23e De oude prijs bedroeg 200 euro per stuk. De nieuwe prijs is 205 euro per stuk.<br />
Door de heffing van 25 euro is de verkoopprijs met 5 euro gestegen.<br />
De heffing is dus maar voor 20% afgewenteld (doorberekend) op de consument.<br />
Berekening afwenteling: 205 – 200 / 25 x 100% = 20%<br />
23f De opbrengst van de heffing bereken je door de verkochte hoeveelheid te vermenigvuldigen<br />
met het heffingsbedrag (per stuk). De verkochte hoeveelheid vind je door in de vraag- of<br />
aanbodfunctie de evenwichtsprijs in te vullen. Het maakt niet uit welk van de twee je<br />
gebruikt, omdat bij de evenwichtsprijs geldt: Qa = Qv<br />
Qa = 60 x 205 - 5.500 = 6.800<br />
Qv = -240 x 205 + 56.000 = 6.800<br />
Totale opbrengst heffing = 6.800 x 25 = 170.000 euro.<br />
23g Als de vraag prijselastischer was, dan zou de vraag sterker zijn gedaald door de invoering<br />
van de kostprijsverhogende heffing. De afzet was dan kleiner dan 6800 en de opbrengst van<br />
de heffing dus ook lager.<br />
24a In de grafiek kun je aflezen dat de totale opbrengst met de maximumprijs bij de verhuur van<br />
1000 kamers gelijk is aan € 160.000. Je kunt dan eenvoudig berekenen dat de gehanteerde<br />
maximum huurprijs gelijk is aan € 160.<br />
€ 160.000<br />
Berekening: maximum huurprijs = —————— = € 160<br />
1.000 kamers<br />
24b Bij het break-even-punt geldt dat de totale opbrengst (TO) en de totale kosten (TK) aan<br />
elkaar gelijk zijn. De gemiddelde variabele kosten kun je berekenen met behulp van de<br />
TVK-lijn en de totale constante kosten kun je gewoon aflezen aan de hand van de TCK-lijn.<br />
VK € 40.000<br />
GVK = —— = ————— = € 40 (GVK = v)<br />
Q 1.000<br />
TCK = € 80.000 (aflezen uit grafiek)<br />
TO = P x Q à TO = 160.Q<br />
Immers P is hier gelijk aan de maximumprijs die je bij vraag 25 hebt berekend. Had je bij<br />
vraag 25 een andere prijs gevonden, dan had je die hier moeten gebruiken. Dan ontstaat er<br />
een doorwerkfout, die de corrector dan niet meer mag fout rekenen.<br />
TK = v x Q + CK à TK = 40.Q + 80.000<br />
TO = TK à 160.Q = 40.Q + 80.000 à 120.Q = 80.000 à Q = 666,67<br />
19
Het break-even-punt ligt dus bij 667 kamers.<br />
24c<br />
Het Studiehuis lijdt verlies als de prijs lager is dan de kostprijs. Bereken dus eerst de<br />
kostprijs van het Studiehuis bij de verhuur van 1.000 kamers.<br />
TK = € 40 x 1.000 + € 80.000 = € 120.000<br />
Kostprijs per kamer (GTK) = € 120.000 / 1.000 = € 120.<br />
Het Studiehuis lijdt verlies bij een prijs die lager ligt dan € 120.<br />
25a 55 / 155 x € 2,6 miljard = € 922.580.645<br />
25b Omdat veel mensen van de auto gebruikmaken, verstoppen de wegen en ontstaan er files.<br />
Dit zijn onbedoelde gevolgen van de consumptie die de maatschappij geld kosten. Denk<br />
maar aan verloren reistijd. Deze kosten worden niet door de consumenten gedragen.<br />
25c Je kunt hier denken aan de uitlaatgassen die het milieu aantasten. Om de daardoor<br />
ontstane schade te herstellen, moet de maatschappij kosten maken.<br />
25d De overheid probeert het gebruik van de auto terug te dringen en hoopt daardoor te<br />
bereiken dat de mensen alternatieve vervoerswijzen gaan kiezen.<br />
25e 15 cent / 1,175 = 12,77 cent dus afgerond 13 cent.<br />
25f Dan stijgen de ontvangsten van de overheid uit de accijnsverhoging meer dan de<br />
opbrengsten van de motorrijtuigenbelasting door deze verlaging dalen. De omvang van het<br />
financieringstekort zal dus dalen.<br />
25g Op korte termijn is het moeilijk over te schakelen op een alternatief voor benzine.<br />
26a Op een executieveiling verkopen huiseigenaren, die de financiering daarvan niet meer<br />
kunnen opbrengen hun huis.<br />
26b De handelaren zouden het biedproces tijdens de veiling onderling hebben afgestemd door<br />
zo laag mogelijk te bieden ten koste van de huiseigenaar.<br />
26c De te goedkoop gekochte huizen werden op zogeheten ‘naveilingen’ binnen het kartel<br />
‘doorverkocht’ voor een veelal hogere prijs waarna het verschil (de winst) onderling werd<br />
ver<strong>deel</strong>d''.<br />
26d De verkopers bevinden zich in een zeer slechte onderhandelingspositie en deze markt is erg<br />
ondoorzichtig, wat kan leiden tot allerlei duistere en criminele praktijken.<br />
26e Door het verschaffen van meer informatie en het houden van meer bezichtigingen.<br />
26f Ook bena<strong>deel</strong>d zijn de overheid (minder overdrachtsbelasting), maar ook de banken die op<br />
een <strong>deel</strong> van hun debiteuren moeten afschrijven en bijvoorbeeld het Waarborgfonds Eigen<br />
Woningen (WEW), die uitvoering geeft aan de Nationale Hypotheek Garantie (NHG). De<br />
laatste is een soort verzekering, die het negatieve verschil uitkeert tussen de opbrengst van<br />
het huis en het geleende hypothecaire bedrag.<br />
26g Eerst op de officiële veiling, dan op de 'naveiling' en vervolgens worden ze opgeknapt en<br />
doorverkocht.''<br />
20
12 Risico en informatie - <strong>deel</strong> 2<br />
1a Vroom en Dreesman tertiair<br />
b Dijkzigt quartair<br />
c Kaasboerderij primair, secundair en tertiair<br />
d Pluimveehandel primair en/of tertiair<br />
e Rabobank tertiair<br />
f Erasmus quartair<br />
g Philips secundair<br />
h Eneco secundair en tertiair<br />
i Wanadoo tertiair<br />
j Notariskantoor tertiair<br />
2a<br />
2b<br />
2c<br />
2d<br />
2e<br />
De quartaire is van oudsher een arbeidsintensieve sector. Veel arbeid kun je niet door<br />
machines vervangen. Denk aan onderwijs en gezondheidszorg.<br />
Dat heeft te maken met de vergrijzing en de daardoor verwachte toename van het beroep<br />
op de gezondheidszorg.<br />
In de tertiaire sector, want daar streeft men naar winst en let men dus meer op een<br />
efficiënte wijze van produceren. In de quartaire sector werkt men vaak met overheidsgeld en<br />
dat wil nog wel eens verspilling in de hand werken, omdat het “toch niet van henzelf is”.<br />
Uitbreiding van de collectieve sector betekent meer ambtenaren en andere beroepsgroepen<br />
die de overheid betaalt. De overheid zal het benodigde geld daarvoor via<br />
belastingen/premies innen.<br />
De overheid kan langdurig werklozen en andere kansarmen een baan bij de overheid<br />
aanbieden. Op deze wijze kan zij arbeidsplaatsen scheppen.<br />
3 Andere ondernemersdoelen zijn: een groot marktaan<strong>deel</strong>, kostendekking, goed<br />
personeelsbeleid, het voorblijven van de concurrentie, enz.<br />
4a<br />
4b<br />
4c<br />
4d<br />
Een voor<strong>deel</strong> van een eenmanszaak is dat de oprichting vormvrij is. Je hebt er geen<br />
speciale acte voor nodig. Wel moet de ondernemer zich laten inschrijven bij de Kamer van<br />
koophandel.<br />
Nadelen van een eenmanszaak. (1) Je bent aansprakelijk met je privé-vermogen, (2) je<br />
krijgt moeilijker krediet en (3) je valt onder het inkomstenbelastingtarief en dat kan aardig<br />
oplopen.<br />
Door op huwelijksvoorwaarden te trouwen kun je de privé-bezittingen op de naam van de<br />
niet werkende partner zetten. Als het bedrijf failliet gaat, blijven de privé-bezittingen<br />
behouden.<br />
Banken willen natuurlijk hun verstrekte kredieten kunnen terug vorderen, als de<br />
eenmanszaak failliet gaat. Als de vrouw ook tekent moeten beiden toch hun privé-vermogen<br />
aanspreken, zodat in ieder geval de bank als schuldeiser haar geld terugkrijgt.<br />
21
5a<br />
5b<br />
De blokkeringregel is bedoeld om de andere eigenaren te beschermen tegen de<br />
mogelijkheid dat een ongewenst iemand door de aankoop van deze aandelen ook medeeigenaar<br />
kan worden.<br />
De BV is aansprakelijk en de BV wordt als onderhandelaar en verantwoordelijke gezien. De<br />
BV kan dus failliet gaan als rechtspersoon, maar niet de eigenaar zelf. Diens privévermogen<br />
blijft zijn eigendom.<br />
5c Redenen om niet te kiezen voor een BV zijn:<br />
1 het niet willen afsluiten van een notariële acte,<br />
2 het hebben van een strafblad en daarom verwachten dat justitie geen verklaring van geen<br />
bezwaar afgeeft,<br />
3 het ontbreken van € 18.000 startkapitaal,<br />
4 het niet willen maken van de vereiste jaarstukken.<br />
6a Dit kun je verklaren door aan te nemen dat de aandelenkoersen sterker zijn gedaald dan de<br />
dividenduitkeringen.<br />
6b Het dividendrendement is in 2009 22,2% hoger.<br />
Berekening (4,4 – 3,6) / 3,6 X 100% = 22,2%<br />
6c De reden is het ontstaan van de financiële crisis<br />
6d Als het slecht gaat met banken lenen ze minder gemakkelijk geld uit tegen hogere rentes. Dit<br />
is allebei nadeling voor bedrijven die in andere sectoren actief zijn.<br />
7a Leningen van banken, ontvangsten van uitgeschreven obligatieleningen en schulden die je<br />
nog aan leveranciers moet voldoen (crediteuren).<br />
7b Het bedrijf zou bij beëindiging van de activiteiten alle schulden kunnen betalen.<br />
7c Door zelf een hoge waarde toe te kennen aan zaken als een pand, logo, 'merkwaarde' en<br />
andere goodwill.<br />
8 In het eerste jaar maak je een grote kans op een fors negatief resultaat, maar ook op een<br />
positief resultaat. Naarmate je langer belegd neigen de afwijkingen meer naar een<br />
gemiddelde. Het risico wordt dus kleiner naarmate je langer belegd.<br />
9a De werknemer loopt dan een risico omdat zijn prestatie mede afhankelijk is van externe<br />
omstandigheden.<br />
9b De werkgever kan bij voorbeeld door middel van functioneringsgesprekken meer te weten<br />
komen over de werkwijze van werknemer.Een andere manier om het contract te verbeteren<br />
is door de beloning van de agent te baseren op zijn relatieve prestatie, vergeleken met<br />
anderen die onder vergelijkbare omstandigheden werken. In dat geval probeert de<br />
werknemer beter te zijn dan zijn collega’s.<br />
9c Deze theorie stelt dat topmanagers in ondernemingen worden gemotiveerd door: 1) het bezit<br />
van een flink <strong>deel</strong> van de aandelen in de eigen onderneming (koppeling van de beloning aan<br />
het resultaat), of door 2) 'monitoring' door het College van Toezicht die het recht heeft om<br />
topmanagers te belonen, aan te nemen, en te ontslaan.<br />
9d Het betreft hier de bonuscultuur in bedrijven, waarbij managers vaak hoge bonussen<br />
ontvangen, die niet of veel te weinig gerelateerd zijn aan hun prestaties.<br />
10a Een bedrijfskolom omvat alle bedrijven van oerproducent tot het bedrijf dat de<br />
eindproducten levert. Een bedrijfstak bevat gelijksoortige bedrijven die een bepaalde taak in<br />
de productie goederen hebben. Een bedrijfstak bevindt zich dus op een bepaalde hoogte in<br />
de bedrijfskolom. Deze laatste omvat een aantal bedrijfstakken.<br />
b Bosbouwer à Houtzagerij à Speelgoedfabriek à Groothandel in speelgoed à<br />
speelgoedwinkel.<br />
c De consument voegt geen waarde toe aan het product.<br />
22
d<br />
e<br />
f<br />
g<br />
h<br />
i<br />
j<br />
k<br />
l<br />
Cement, steen, glas, zandkasteel<br />
De overeenkomst tussen integratie en differentiatie is dat het allebei de lengte van de<br />
bedrijfskolom beïnvloedt.<br />
Door integratie neemt deze kolom in lengte af, terwijl die bij differentiatie juist langer wordt.<br />
Parallellisatie hebben allebei betrekking op één bedrijfstak.<br />
Branchevervaging<br />
Bij parallellisatie gaat een bedrijf activiteiten ondernemen, die je eigenlijk in een andere<br />
bedrijfstak verwacht.<br />
Als de schoenmaker ook kleermaker wordt is er sprake van parallellisatie.<br />
In het voorbeeld van de groothandel in huishoudelektronica is er sprake van integratie.<br />
De actie van de meubelfabriek leidt tot differentiatie.<br />
11a Om te voorkomen dat er een te groot bedrijf met te veel marktmacht ontstaan.<br />
11b Geldt alleen in een stabiele omgeving of als de fusie of overname direct resultaat oplevert.<br />
Veel markten zijn flink in beweging en de meeste fusie- en overnameprocessen duren vaak<br />
erg lang, waardoor de uitkomsten van f&o's zich moeilijk laten voorspellen.<br />
11c Alsof een bedrijf één cultuur heeft! De meeste bedrijven hebben ten minste twee culturen:<br />
die van de directiekamer en die van de werkvloer. Als cultuurverschillen bij de integratie van<br />
twee bedrijven opspelen, dan meestal op directieniveau. Vaak kan de directeur van de<br />
overgenomen onderneming zich moeilijk neerleggen bij zijn nieuwe, ondergeschikte rol -<br />
begrijpelijk voor iemand die zijn onderneming jarenlang met straffe hand heeft geleid. Met<br />
zo'n cultuurverschil mag je je gelukkig prijzen. Een sterke directie betekent vaak immers<br />
ook: tam en gewillig personeel. En daar kun je als overnemend bedrijf veel plezier aan<br />
beleven als je die opstandige directeur onschadelijk hebt gemaakt.<br />
Omgekeerd geldt vaak: een zwakke directie heeft mondige personeelsleden. En als hun<br />
bedrijf wordt overgenomen, kunnen zij het overnameplezier flink vergallen. Dacht de<br />
overnemende partij na de vlot verlopen besprekingen met die aardige, coöperatieve directie<br />
dat alles wel rond was. Bleken er hardnekkige cultuurverschillen op de werkvloer op te<br />
spelen.<br />
11d Juist niet. Afnemers twijfelen toch al of ze geen hinder zullen ondervinden van een fusie of<br />
overname: Zullen alle interne verwikkelingen niet te veel aandacht opslokken? Zal de<br />
kwaliteit van de producten en dienst er niet onder lijden nu de twee fusiepartners elkaar<br />
moeten vinden? Blijven er wel voldoende concurrenten over, nu twee belangrijke<br />
marktpartijen de krachten hebben gebundeld? Kortom: gaat de verkoop tijdens de<br />
verbouwing wel gewoon door? Die twijfel wordt gevoed door naamswijzigingen en<br />
aanverwante zaken.<br />
12a Omzet uit verkoop € 1.400.000<br />
Totaal bedrijfsopbrengsten € 1.400.000<br />
Personeelskosten € 170.000<br />
Afschrijvingskosten € 22.500<br />
Inkoopwaarde van de omzet € 900.000<br />
Interestkosten € 39.600<br />
Overige bedrijfskosten € 100.000<br />
Totaal bedrijfskosten € 1.232.100<br />
12b Bedrijfsresultaat € 167.900<br />
12c Activa en passiva zijn aan elkaar gelijk. De som van de passiva bedraagt dus € 330.000.<br />
Het eigen vermogen van Huisman BV bedraagt € 40.000<br />
Berekening: € 330.000 - € 260.000 - € 30.000 = € 40.000<br />
12d Een groot <strong>deel</strong> van zijn vermogen is nog vreemd vermogen. En daarvan is weer het grootste<br />
<strong>deel</strong> langlopend. Dat zijn beide kenmerken voor een vrij jong bedrijf.<br />
23
13 Balans van Annemieke’s Boekhandel “Leesplezier” per 31 december.<br />
Activa<br />
Pand € 180.000<br />
Inventaris € 35.000<br />
Voorraad boeken € 200.000<br />
Debiteuren € 4.000<br />
Bank € 14.000<br />
Kas € 6.000<br />
Totale bezittingen € 439.000<br />
Passiva<br />
Eigen vermogen €<br />
127.000<br />
Vreemd vermogen<br />
Hypothecaire lening € 150.000<br />
Andere langlopende schulden € 160.000<br />
Crediteuren € 2.000<br />
Totale vermogen € 439.000<br />
14<br />
Het uitbreiden van uw eigen bedrijf vereist vaak meer (1) geld dan u bezit. U zult dan geld moeten lenen<br />
(2). Hebt u kapitaalkrachtige (3) en vriendelijke familieleden of vrienden, dan kunt u wellicht daar terecht.<br />
In de meeste (4) gevallen wordt het benodigde (5) geld echter bij een bank geleend. Dat zal niet altijd<br />
even gemakkelijk zijn. U dient de bank te overtuigen (6) dat u een goed ondernemer bent en dat u in<br />
staat (7) bent de rente te betalen en de lening af te lossen(8). Met een goed onderbouwd voorstel (9)<br />
van uw uitbreidingsplannen zult u de bank moeten overtuigen van de haalbaarheid van uw plannen.<br />
Daarnaast vraagt de bank waarschijnlijk ook inzage in de balans (10) van uw bedrijf om kennis te<br />
nemen van uw huidige schuldpositie en ook inzage in uw resultatenrekening (11) om meer te weten te<br />
komen over het functioneren(12) van uw bedrijf.<br />
15a Bij een negatief eigen vermogen heeft een bedrijf meer schulden dan bezittingen.<br />
15b NAC heeft te veel geld uitgegeven aan spelers (aankopen) en kreeg minder TV-rechten dan<br />
verwacht en de club moest meer geld neertellen voor extra beveiliging en reiskosten.<br />
15c Banken kregen te maken met schuldenaren (debiteuren) die niet meer terug konden<br />
betalen. Zij moesten een <strong>deel</strong> van deze vorderingen als niet meer inbaar afschrijven. Dit<br />
betekende een forse daling van de activa. De enige manier waarop je dit in de balans kunt<br />
tegen boeken is door op het eigen vermogen af te schrijven. Het eigen vermogen daalde<br />
dus met hetzelfde bedrag als de post debiteuren daalde als gevolg van niet meer inbare<br />
vorderingen. Het eigen vermogen werd in een aantal gevallen zelfs negatief.<br />
15d Een bedrijf kan op twee manieren haar eigen vermogen vergroten. De eerste manier is het<br />
inhouden van de winst. De winst komt dan in het eigen bedrijf terecht in plaats van bij<br />
aan<strong>deel</strong>houders. De tweede manier is dat het bedrijf extra aandelen uitgeeft.<br />
16 Opbrengst staatsloterij in 2004 = 475 x 100 / 63 = 754 miljoen euro<br />
17a Een voorbeeld van een juiste berekening is: (40 – 35) / 35 x 22.400 = 3.200<br />
17b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
40 miljoen x € 27,56 = 1.102,4 miljoen euro<br />
17c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Voor de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 147,0 miljoen euro<br />
Na de tariefsverlaging bedroegen de BTW-inkomsten: 6 / 106 x 1.102,4 = 62,4 miljoen euro.<br />
De BTW-inkomsten van de overheid zijn gedaald met 84,6 miljoen euro.<br />
24
17d Een voorbeeld van een juist antwoord is Een antwoord waaruit blijkt dat geregistreerde<br />
productie naar verhouding goedkoper wordt en daardoor aantrekkelijker wordt dan doe-hetzelf<br />
werk / zwart werk.<br />
18a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
€ 1,5 miljard + € 4,8 miljard + verhoging tabaksaccijns – € 6,9 miljard – € 2,6 miljard =<br />
– € 3 miljard<br />
De verhoging van de tabaksaccijns bedraagt € 0,2 miljard.<br />
18b In strijd met een verschuiving van directe naar indirecte belastingen is de beperking en het<br />
afschaffen aftrekposten. Door beperking en afschaffen van aftrekposten wordt het<br />
belastbare inkomen hoger waardoor je een hoger bedrag aan inkomstenbelasting moet<br />
betalen.<br />
18c Toename van de arbeidsparticipatie kan je realiseren door een verlaging van de tarieven<br />
van de inkomstenbelasting. Daardoor stijgt bij een gelijkblijvend brutoloon het nettoloon,<br />
waardoor het aantrekkelijker wordt om tot de arbeidsmarkt toe te treden.<br />
19a Als de monumenten zijn opgeknapt kunnen de mensen er weer van genieten, zonder daar<br />
een prijs voor te hoeven betalen. Externe effecten zijn immers gevolgen van<br />
productieprocessen, die niet in de verkoopprijs zijn verwerkt.<br />
19b De overheid kan de eigenaren van de monumenten bepaalde belastingvoordelen geven.<br />
Een verlaging van de onroerendgoedbelasting bijvoorbeeld. Een andere mogelijkheid is<br />
een verlaging van het huurwaardeforfait. Daardoor wordt het belastbare inkomen lager. In<br />
ieder geval moet uit je antwoord blijken dat het gaat om tegemoetkomingen in de fiscale<br />
sfeer.<br />
19c Aan het begin van de periode werd 185 miljoen euro aan restauratiesubsidies verstrekt. Aan<br />
het einde daarvan was dat nog maar 85 miljoen euro. Dat is nog maar 46% van het bedrag<br />
dat aan het begin van de periode daaraan werd besteed.<br />
Berekening: Percentage = € 85 miljoen / € 185 miljoen x 100% = 46%<br />
19d Er zijn twee redenen waarom er in aan het einde van die periode minder werkzaamheden<br />
zijn. De eerste reden is dat het bedrag dat de overheid aan de subsidies uitgeeft lager is. De<br />
tweede reden is dat de kosten/prijzen van de restauratiewerkzaamheden met 50 procent<br />
zijn gestegen. De werkelijke hoeveelheid restauratiewerk-zaamheden is dus nog lager dan<br />
de bij vraag 20c berekende 46%. Om de werkelijke hoeveelheid te vinden moet je deze 46%<br />
nog vermenigvuldigen met 100/150.<br />
De waarde van het geld is immers omgekeerd evenredig met het prijspeil. De werkelijke<br />
werkzaamheden zijn nog maar 31 procent van wat ze waren aan het begin van die periode.<br />
Berekening: Percentage = 46% x 100 / 150 = 31%<br />
19e Tegenover elke € 40 miljoen aan overheidssubsidie staat € 100 miljoen aan particuliere<br />
bestedingen. Dat is een factor 2,5 zo veel.<br />
Overheidssubsidies bedragen: € 85 miljoen<br />
Particuliere bestedingen: 2,5 x € 85 miljoen € 212,5 miljoen<br />
────────────────────––––––––––––────────────────── +<br />
Totaal restauratiebedrag: 212,5 miljoen + 85 miljoen = € 297,5 miljoen<br />
20 Bij dit betoog moet je dus drie beargumenteerde redenen geven waarom de overheid bij<br />
haar milieubeleid de accijns op koolzaadolie moet afschaffen. Twee daarvan zijn verplicht<br />
(aspect a en aspect b). Bij de derde kun je uit drie mogelijkheden kiezen (keuzeaspect).<br />
25
Apect a – Bij het aspect “verschil in externe effecten van brandstoffen” kun je denken aan<br />
het gegeven dat de schadelijke milieueffecten bij het gebruik van koolzaadolie als brandstof<br />
kleiner zijn dan bij dieselolie, zodat er minder negatieve externe effecten zijn. Door de<br />
afschaffing van de accijns hoeft de overheid het gebruik van koolzaadolie niet af te remmen<br />
en kan zij het zelfs stimuleren.<br />
Aspect b – Bij het aspect “gevolg voor de werkgelegenheid” kun je denken aan de extra<br />
werkgelegenheid die ontstaat bij het ombouwen van dieselmotoren van diesel naar<br />
koolzaadolie als brandstof.<br />
Keuzeaspect 1 – Bij het aspect “gevolg voor de overheidsuitgaven” kun je denken aan<br />
eventuele besparingen op andere milieu-uitgaven omdat de milieudoelstellingen door deze<br />
maatregel beter gehaald worden. Ook kan de toegenomen werkgelegenheid een besparing<br />
op de uitkeringen opleveren,<br />
Keuzeaspect 2 – Bij het aspect “gevolg voor andere overheidsontvangsten” kun je denken<br />
aan extra inkomsten aan loonbelasting als gevolg van de toenemende werkgelegenheid.<br />
Keuzeaspect3 – Je kunt zegen dat men dan rekening houdt met de welvaart van<br />
toekomstige generaties, doordat de grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt / er<br />
sprake is van een afnemende milieuvervuiling.<br />
21a Het financieringstekort heeft invloed op de rente in het eurogebied: een toenemend<br />
financieringstekort leidt tot een grotere staatsschuld. De overheid moet meer geld lenen om<br />
aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Door de grotere vraag naar geld kan de rente<br />
stijgen.<br />
21b Het financieringstekort heeft invloed op de koers van de euro: een hogere rente trekt<br />
buitenlandse beleggers aan. De vraag naar de euro door deze beleggers neemt toe en<br />
daarom kan de koers van de euro stijgen.<br />
21c Het financieringstekort heeft invloed op de bestedingen: een grotere staatsschuld kan tot<br />
bezuinigen leiden. Dat betekent minder bestedingen door de overheid. Maar de hogere<br />
rente zal waarschijnlijk de bestedingen van gezinnen en bedrijven doen afnemen. Geld<br />
lenen wordt namelijk duurder.<br />
21d Het financieringstekort heeft invloed op de werkgelegenheid: minder bestedingen betekenen<br />
dat bedrijven minder gaan produceren en daarom minder personeel nodig hebben. De<br />
werkgelegenheid daalt.<br />
21e Het financieringstekort heeft invloed op de productie in het eurogebied: de consumptie en<br />
investeringen dalen maar ook zal de hogere rente leiden tot een kostenstijging en daarmee<br />
mogelijk tot een prijsstijging. De internationale concurrentiepositie verslechtert. De export<br />
neemt af en de import juist toe. Beide betekenen minder bestedingen.<br />
22a Directe belastingen zijn de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting<br />
22b Agnes geeft het juiste antwoord. Het tekort wordt gefinancierd door het uitgeven van<br />
staatsobligaties.<br />
22c De staatsschuld neemt af. Het begrotingstekort bedraagt € 20,5 miljard. Berekening:<br />
Begrotingstekort: € 150,1 miljard − € 129,6 miljard = € 20,5 miljard<br />
De overheid lost voor € 24,4 miljard af. Er is dus een financieringsoverschot van € 3,9<br />
miljard. Berekening: financieringsoverschot (= afname staatsschuld):<br />
26
€ 24,4 miljard − € 20,5 miljard = € 3,9 miljard<br />
22d Je kunt de staatsschuld eind 2002 niet berekenen, omdat je niet weet wat die schuld aan<br />
het begin van 2002 was.<br />
22e In situatie 3 daalt de staatsschuldquote bij een groeiende staatsschuld, omdat het nationaal<br />
inkomen dan relatief meer (in procenten) groeit dan de staatsschuld zelf groeit.<br />
23a Het gaat om maatregelen die op korte termijn geld opleveren en op langere termijn<br />
schadelijk kunnen zijn. Schadelijk hoeft niet alleen betrekking te hebben op de<br />
overheidsfinanciën. Je kunt denken aan de volgende overheidsmaatregelen:<br />
* Verhoging van de inkomstenbelasting levert op korte termijn geld op, maar op langere<br />
termijn ontstaat vermijdingsgedrag (ontwijken en ontduiken), waardoor de opbrengsten voor<br />
de overheid afnemen.<br />
* Verkoop van staatsbedrijven levert op korte termijn geld op, maar op langere termijn valt<br />
voor de overheid de winst uit deze bedrijven als inkomstenbron weg.<br />
* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot monetaire financiering van het begrotingstekort,<br />
waardoor inflatie ontstaat, wat de concurrentiepositie en de koopkracht aantast.<br />
* Meer geld lenen, maar dat kan leiden tot stijgende rentetarieven, waardoor ook particuliere<br />
bestedingen (investeringen en consumptie) onder druk komen te staan.<br />
23b Het financieringstekort (FT) is het bedrag waarmee de staatsschuld jaarlijks stijgt. Dus het<br />
saldo van het te lenen bedrag (begrotingstekort), waardoor de staatsschuld stijgt minus het<br />
afgeloste bedrag (aflossingen), waardoor de staatsschuld daalt.<br />
Stel het bbp in 2004 op 100 (miljard euro).<br />
De staatsschuld bedraagt dan 55 miljard (0,55 x 100)<br />
Het bbp in 2005 = 104 miljard à FT 2005 = 0,03 x 104 = € 3,12 miljard<br />
De staatsschuld (SS) in 2005 = SS(oud) + FT = 55 + 3,12 = € 58,12 miljard<br />
Het bbp in 2006 = 108,16 miljard à FT 2006 = 0,03 x 108,16 = € 3,245 miljard<br />
De staatsschuld in 2006 = 58,12 + 3,245 = € 61,365 miljard<br />
De SSQ in 2006 = SS (2006) / bbp (2006) x 100% = 61,365 / 108,16 x 100% = 56,74%<br />
De SSQ in 2006 ligt onder de 60% en voldoet dus aan de norm van het Verdrag van<br />
Maastricht.<br />
23c Als de groei lager uitvalt dan verwacht zijn de werkelijke uitgaven (uitkeringen en subsidies)<br />
groter dan de begrote uitgaven. En de werkelijke inkomsten (belastingen) zijn kleiner dan<br />
begroot. Deze situatie zou dan leiden tot een groter begrotingstekort. Dat wil de overheid<br />
vermijden, omdat dit:<br />
A zou kunnen leiden tot geldschepping, monetaire financiering van het begrotingstekort, met<br />
het gevaar van inflatie.<br />
B een stijging van de rente, waardoor het beroep op de kapitaalmarkt door bedrijven<br />
(investeringen) en gezinnen (consumptie) afneemt, wat de effectieve vraag nog verder doet<br />
afnemen.<br />
23d De staatsschuldquote bereken je door de grootte van de staatsschuld uit te drukken in een<br />
percentage van het bbp. De staatsschuld groeit met het bedrag van het financieringstekort.<br />
Omdat dit financieringstekort volgens de Grieken beneden de 3% bleef en het bbp jaarlijks<br />
met 6% steeg concludeerde de EMU dat deze staatsschuldquote afnam. Maar in<br />
werkelijkheid was het financieringstekort veel groter, waardoor de staatsschuld ook veel<br />
meer toenam. De werkelijke staatsschuldquote was dan ook veel hoger.<br />
24a Bij welvaart in enge zin gaat het over materiële behoeften-bevrediging. Maar een mens kent<br />
veel meer behoeften. Denk aan gezondheid, prettig en gezond leefmilieu, enz. In dat geval<br />
27
spreek je over welvaart in ruime zin. De verschuiving van informele naar formele economie<br />
leidt tot een verhoging van de geregistreerde productie (welvaart in enge zin), maar niet tot<br />
een stijging van de totale behoeftebevrediging. Deze diensten werden immers daarvoor ook<br />
al verricht, al gebeurde dat op informele wijze. De welvaart zelf (ruime zin) neemt dus niet<br />
toe.<br />
24b Geregistreerd betekent hier dat de arbeid van de mensen bekend is bij de belastingdienst<br />
en/of het centrum voor werk en inkomen (CWI). Voor laag geschoolden komen door deze<br />
formalisering meer arbeidsplaatsen in de formele sector beschikbaar.Wat de hoog<br />
geschoolden betreft; die stimuleert de overheid door de formalisering om bepaalde<br />
huiselijke taken aan laag geschoolden uit te besteden, wat hen in staat stelt zelf meer <strong>deel</strong><br />
te nemen aan het arbeidsproces: kortom te gaan werken of hun werktijdfactor uit te breiden<br />
24c De inkomsten van de opdrachtnemers zijn gelijk aan de uitgaven van de opdrachtgevers.<br />
De opdrachtgevers kunnen deze kosten echter als aftrekpost bij de belasting opvoeren. Bij<br />
variant 1 betalen de opdrachtnemers belasting en premies, de opdrachtgevers verkrijgen<br />
hogere aftrekposten. Omdat deze laatsten in een hogere belastingschijf vallen, loopt de<br />
overheid meer inkomsten mis (aftrekposten) dan dat zij aan belasting en premies van de<br />
opdrachtnemers ontvangt.<br />
24d De minister verwacht dat variant 2 een positief effect heeft op het begrotingssaldo. Betrek in<br />
je verklaring daarvoor de hoop die de adviesraad heeft en het effect van dit beleid op de<br />
hoger geschoolden. De adviesraad hoopt dat door de maatregel meer mensen doorgroeien<br />
naar een volwaardige arbeidsplaats. In dat geval ontvangt de overheid meer<br />
belastinginkomsten en hoeft zij minder uitkeringen te betalen.<br />
Het tweede aspect is dat hoog geschoolden meer gaan <strong>deel</strong>nemen aan het arbeidsproces.<br />
Ook dat levert dan natuurlijk extra belastinginkomsten op.<br />
25a Er is geen tekort. De overheid hoeft dus niet te lenen, waardoor de schuld verder oploopt.<br />
Wel heeft de overheid dit jaar afgelost en nog houdt ze geld over.<br />
Dat geld willen de voorstanders gebruiken voor extra aflossingen. De staatsschuld zal aan<br />
het einde van 2006 dan ook volgens het aflossingsscenario afnemen met 16,7 miljard euro.<br />
Berekening daling staatsschuld = 5,1 miljard (aflossing) + 11,6 miljard (overschot) = 16,7<br />
miljard.<br />
De staatsschuld einde 2006 is dus 16,7 miljard minder dan eind 2005 / begin 2006. Toen<br />
was de schuld 340 miljard. Eind 2006 bedraagt de staatsschuld dan ook 340 - 16,7 = 323,3<br />
(miljard euro).<br />
25b Bij vergrijzing neemt het aantal 65-plussers toe. Dat zijn mensen die vaker naar een dokter<br />
gaan en die geen primair inkomen meer hebben. In je antwoord moet je dan ook tot<br />
uitdrukking brengen dat de vergrijzing tot hogere uitgaven voor de gezondheidszorg leidt,<br />
terwijl aan de andere kant de ouderen inactief zijn geworden en daardoor gemiddeld minder<br />
koopkracht hebben, wat de inkomsten uit directe en indirecte belastingen verhoudingsgewijs<br />
doet afnemen.<br />
25c Als de overheid financiële problemen heeft, zal ze of haar uitgaven moeten verlagen of<br />
moeten zorgen dat haar inkomsten stijgen. Je kunt dan ook als antwoord geven, dat de<br />
overheid de lastendruk verhoogt, wat ertoe kan leiden dat de bedrijven in dit land de hogere<br />
lasten doorberekenen in de verkoopprijzen (afwentelen) waardoor hun internationale<br />
concurrentiepositie verslechtert.<br />
En bij een bezuinigingsmaatregel kun je denken aan een afname van investeringen in de<br />
infrastructuur of in de ‘kenniseconomie’ van ons land, waardoor de internationale<br />
concurrentiepositie van de bedrijven eveneens verslechtert.<br />
28
25d Stelling 1 luidt: “Als de overheid haar uitgavenquote (overheidsuitgaven in procenten van<br />
het nationale inkomen) de komende jaren stabiel houdt, zal bij een gelijkblijvend<br />
rentebedrag het rentebeslag toch minder worden.” Het rentebedrag blijft gelijk en bedraagt<br />
dus 22,1 miljard. Maar het nationale inkomen verandert. Dit neemt toe met 3% per jaar. Het<br />
gevolg is dat het rentebeslag (rentebedrag als percentage van het nationale inkomen) daalt.<br />
Prognose 1 kan dus als argument dienen om stelling 1 te onderbouwen.<br />
25e Stelling 2 luidt: “Aangezien er in 2005 al sprake is van een nationaal spaaroverschot, zal<br />
extra aflossen ertoe leiden dat bedrijven in het buitenland met onze binnenlandse<br />
besparingen hun concurrentiepositie gaan verbeteren.” Waar gaat het extra door de<br />
overheid bespaarde geld, bedoeld voor de aflossingen, naar toe? Wat doen de ontvangers<br />
daarmee?<br />
Een <strong>deel</strong> van dit geld zullen de ontvangers (schuldeisers van de staat) in het buitenland<br />
beleggen. Hierdoor zal het buitenlandse bedrijfsleven makkelijker en meer kapitaal kunnen<br />
aantrekken, om hun productieprocessen te moderniseren. Op deze wijze zal het nationale<br />
spaaroverschot door extra aflossing van de staatsschuld bijdragen aan de stimulering van<br />
de concurrentiepositie van vooral buitenlandse bedrijven.<br />
26a Om deze vraag te kunnen be<strong>antwoorden</strong> moet je weten hoe hoog het financieringstekort<br />
(FT) is. Het financieringstekort is namelijk het bedrag waarmee de schuld stijgt. Je kunt het<br />
FT berekenen door het bedrag dat de overheid aflost (schuldverkleining) af te trekken van<br />
het bedrag dat de overheid leent (= begrotingstekort = schuldvergroting).<br />
Het begrotingstekort bedraagt 20 miljard euro (stijging staatsschuld)<br />
Aan aflossingen betaalt de overheid ook 20 miljard euro (daling staatsschuld).<br />
Conclusie: de staatsschuld zal gelijk blijven<br />
26b Bezuinigen is slecht voor de effectieve vraag, maar maakt de financiële situatie van de<br />
overheid wel gezonder.<br />
Als je kiest voor een persbericht namens de minister van Economische Zaken kun je<br />
vermelden dat door bezuinigen vanwege tegenvallende inkomsten de bestedingen verder<br />
zullen dalen, wat leidt tot een vergroting van de economische krimp.<br />
Als je kiest voor het persbericht van de minister van Financiën kun je stellen dat er door de<br />
tegenvallende inkomsten een groter tekort ontstaat waardoor de staatsschuld stijgt en er in<br />
de toekomst meer belasting betaald moet worden om de rente te kunnen betalen. Dan blijft<br />
er minder geld over voor zaken als onderwijs, gezondheidszorg, enz.<br />
26c Je moet in je onderbouwing de drie gevraagde effecten behandelen. Daarbij is welvaart<br />
meer dan alleen koopkracht. De secundaire inkomensverdeling heeft betrekking op<br />
inkomens na betaling van belasting en premies en in de tertiaire inkomensverdeling is ook<br />
nog rekening gehouden met kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies.<br />
Met betrekking tot het effect van het belastingplan op de welvaart in ruime zin kun je stellen<br />
dat de welvaart toeneemt, omdat bij een gelijk niveau van consumptie milieuonvriendelijke<br />
producten vervangen worden door milieuvriendelijke<br />
Het effect van het belastingplan op de secundaire inkomensverdeling heb je juist verwoord<br />
als je zegt dat deze maatregel nivellerend werkt. De heffingskorting is namelijk voor iedereen<br />
even hoog. Voor mensen met een laag inkomen is dit een relatief veel groter voor<strong>deel</strong> dan<br />
voor mensen met een hoog inkomen.<br />
En wat betreft het effect van het belastingplan op de tertiaire inkomensverdeling is het juist<br />
andersom, namelijk denivellerend. De ecotax heft de overheid op milieuonvriendelijke<br />
producten en vooral de lagere inkomens consumeren relatief veel van deze<br />
milieuonvriendelijke producten. Zij betalen daardoor relatief veel kostprijsverhogende<br />
belasting (ecotax).<br />
29
27a Het te lenen bedrag (begrotingstekort) is groter dan € 21,1 miljard. Het financieringstekort is<br />
immers het begrotingstekort minus de aflossingen van de staatsschuld.<br />
27b Het financieringstekort is 4,25% van het nationale inkomen. Dit nationale inkomen is dus €<br />
496,5 miljard. Berekening € 21,1 x 100/4,25 = € 496,5 miljard.<br />
27c Op 31 december 2005 bedraagt de staatsschuld € miljard.<br />
Berekening: staatsschuld 2004 + financieringstekort = staatsschuld 2005.<br />
€ 337,9 miljard + € 21,1 miljard = € 359 miljard.<br />
28a Het onderscheid is gebaseerd op de looptijd van het krediet.<br />
28b voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om termijndeposito’s.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om spaartegoeden.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om aandelen.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om obligaties.<br />
28c<br />
Hoger<br />
Voorbeelden van juiste verklaringen zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat het inflatierisico op langere termijn groter is.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat de geldlener voor meer zekerheid extra moet betalen.<br />
28d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat hogere rentekosten<br />
in de (verkoop)prijs kunnen worden doorberekend.<br />
28e<br />
28f<br />
Een rentestijging maakt sparen op termijndeposito’s interessanter. Bezitters van aandelen<br />
en obligaties zullen lagere prijzen moeten accepteren om hun vermogenstitels te kunnen<br />
verkopen.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat kredieten duurder<br />
worden waardoor de vraag naar kredieten en daarmee de bestedingen kunnen afnemen.<br />
28g Gestegen, een voorbeeld van een juiste verklaring s een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
kapitaalmarktrente in die periode ongewijzigd blijft terwijl het prijsniveau in die periode daalt<br />
29 De staatsobligatie van € 10.000 met een nominale rente van 4,5% levert jaarlijks € 450 op.<br />
a Bij een kapitaalmarktrente van 5% wil de koper een effectieve rente van 5,2%. De € 450<br />
stel je gelijk aan 5,2%. 1% = € 450 / 5,2 = € 86,54 à 100% = € 8.654 à De koers is 86,54<br />
b Bij een kapitaalmarktrente van 7% wil de koper een effectieve rente van 7,2%. De € 450<br />
stel je gelijk aan 7,2%. 1% = € 450 / 7,2 = € 62,50 à 100% = € 6.250 à De koers is 62,5<br />
c Bij een kapitaalmarktrente van 3% wil de koper een effectieve rente van 3,2%. De € 450<br />
stel je gelijk aan 3,2%. 1% = € 450 / 3,2 = € 140,63 à 100% = € 14.063 à De koers is<br />
140,63<br />
30a<br />
Bij een retributie krijgt de betaler van de overheid een individuele direct aanwijsbare<br />
tegenprestatie. Dat is niet het geval bij een belasting.<br />
30b De Sociaal Economische Raad (SER) heeft de onderstaande sociaal-economische doelen<br />
geformuleerd:<br />
30
- volledige werkgelegenheid<br />
- stabiel prijsniveau<br />
- evenwicht op de betalingsbalans<br />
- een rechtvaardige inkomensverdeling –<br />
- een evenwichtige economische groei met behoud van een gezond leefmilieu<br />
30c<br />
Bij onderbesteding moeten de bestedingen worden gestimuleerd. Dit kan de overheid<br />
bereiken door de inkomstenbelasting te verlagen, waardoor de koopkracht van de gezinnen<br />
toeneemt en zij meer kunnen besteden.<br />
30d Het progressieve tarief is een instrument om de doelstelling 'rechtvaardige<br />
inkomensverdeling' te bereiken. De hogere inkomens worden hierdoor zwaarder belast dan<br />
de lagere inkomens.<br />
30e<br />
30f<br />
Bij prijscompensatie ontvangen de werknemers een loonstijging die procentueel gelijk is<br />
aan de stijging van de kosten voor levensonderhoud. Het hogere nominale loon (in<br />
geldeenheden uitgedrukt) zorgt dan voor een gelijkblijvende koopkracht (reëel loon). Het<br />
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie is een maatstaf voor deze gestegen kosten.<br />
Wanneer werknemers door het hogere nominale loon in een hogere belastingschijf terecht<br />
komen, betalen ze een relatief groot <strong>deel</strong> belasting over deze inkomenstoename. Het<br />
gevolg daarvan is dat de procentuele stijging van het netto-inkomen kleiner kan zijn dan de<br />
stijging van het prijspeil, waardoor de koopkracht daalt.<br />
31a Sparen neemt wat af en beleggen wat toe. Beleggers durven weer wat meer risico te<br />
nemen. De risicoaversie neemt wat af.<br />
31b Hoe hoger de stand, des te kleiner de risicoaversie.<br />
31c Beleggen in obligaties is risicomijdend.<br />
32a Het willen vermijden van risico<br />
32b Risicoaversie het grootst daar waar de beleggingen het laagst zijn: 2003: eerste half jaar<br />
32c de instaplening, de startlening, de solidaire lening, het behoud van het recht op<br />
werkloosheiduitkering voor beginnende zelfstandigen, een onderbrekingsuitkering bij<br />
loopbaanonderbreking.<br />
32d Bij banken omdat ze niet zeker weten of ze het geld terugzien<br />
Bij de starters omdat ze niet zeker weten of ze het redden<br />
33a De aan<strong>deel</strong>houder is ook eigenaar (de obligatiehouder is schuldeiser); de aan<strong>deel</strong>houder<br />
krijgt een winstuitkering (dividend), de obligatiehouder krijgt interest; het aan<strong>deel</strong> wordt niet<br />
afgelost, de obligatie wel (als aan<strong>deel</strong>houder ben je mede-eigenaar en als obligatiehouder<br />
schuldeiser); de koers van het aan<strong>deel</strong> kan veel sterker veranderen dan de koers van een<br />
obligatie.<br />
33b Aflossen van 1000 euro per 01-02-2010. Jaarlijks € 50 rente betalen per 1 feb. (t/m 2010)<br />
33c Jan kocht hem niet van de Staat. Alleen bij uitgifte van deze lening gingen de obligaties<br />
vanuit staatshanden naar de belegger over.<br />
33d Hoger. De rente van 50 euro is meer dan de € 37,50 die de belegger nu, bij een belegging<br />
van 1000 euro in een nieuw uitgegeven obligatie, kan krijgen. Hij betaalt dus meer dan €<br />
1000 voor de reeds bestaande oude 5% obligatie.<br />
31
33e De onroerende zaakbelasting, het eigenwoningforfait in de inkomstenbelasting en de<br />
renteaftrek in de inkomstenbelasting.<br />
33f<br />
Als de aandelen koersen dalen kan de opbrengst van zijn beleggingportefeuille minder zijn<br />
dan het oorspronkelijk geleende bedrag.<br />
34a Dit betekent dat zonodig de bezittingen van Kees kunnen worden verkocht om aan de<br />
verplichtingen van het bedrijf te voldoen.<br />
34b De continuïteit (voortbestaan) is afhankelijk van de gezondheid van één persoon. De<br />
eigenaar is met zijn privé-vermogen aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.<br />
Het is moeilijk(er) om geld te lenen. Er is meestal minder eigen vermogen beschikbaar.<br />
34c De rechtsvorm van het bedrijf. Bijvoorbeeld de eenmanszaak of een BV.<br />
35a kenmerken van een vof zijn: 1) dat de leiding van het bedrijf in handen is van verschillende<br />
vennoten. 2) de winst tussen verschillende vennoten wordt ver<strong>deel</strong>d. En 3) er verschillende<br />
eigenaren zijn.<br />
35b Er zijn meer mensen hoofdelijk aansprakelijk, hoewel niet iedere “vennoot” daarin een<br />
gelijkwaardige positie hoeft inte nemen. En bij ziekte of sterfte blijft de continuïteit van het<br />
bedrijf beter gewaarborgd.<br />
35c<br />
35d<br />
35e<br />
eenmanszaak vof<br />
a De onderneming is geen rechtsvorm X X<br />
b Snel beslissen is beter mogelijk.<br />
X<br />
c Er is meer vermogen beschikbaar<br />
X<br />
d Alleen de onderneming is aansprakelijk.<br />
e De continuïteit is slecht.<br />
X<br />
f De eigenaar is hoofdelijk aansprakelijk. X X<br />
Dit betekent dat de eigenaren ieder voor het totaal van de schulden aansprakelijk zijn.<br />
De bewering is niet juist. De winst wordt belast met inkomstenbelasting.<br />
36a<br />
36b<br />
36c<br />
Met het begrip ‘rechtspersoon’ wil zeggen dat de onderneming zelf drager is van rechten<br />
en plichten.<br />
Nee, dat mag hij niet. Alleen een NV kan aandelen via de beurs uitgeven. (Een BV kan<br />
wel extra aandelen uitgeven via een notaris)<br />
Nee, de algemene vergadering hoort bij een NV. Wel moet ook een BV de jaarrekening<br />
over het afgelopen jaar vaststellen. Meestal doet de BV eigenaar/directeur dat in zijn<br />
uppie. Altijd unanimiteit en in twee tellen klaar.<br />
36d<br />
Nee, want een BV is niet actief op de Amsterdamse effectenbeurs.<br />
37a<br />
Er is een negatief resultaat (van € 510,-) want de lasten zijn groter dan de baten.<br />
37b<br />
32
37c<br />
38a<br />
38b De staatsschuld stijgt niet met het bedrag van het begrotingstekort. Geld lenen om een<br />
schuld af te lossen vergroot de schuld immers niet. De schuld wordt echter wel vergroot<br />
door geld te lenen voor het financieringstekort. De staatsschuld is op 31 december dan ook<br />
25 miljard euro hoger dan op 1januari, namelijk (315 + 25 =) 340 miljard euro.<br />
38c<br />
De staatsschuld uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen noem je de<br />
staatsschuldquote. Bij een gelijkblijvende staatsschuldquote dient de procentuele stijging<br />
van de staatsschuld dus gelijk te zijn aan de procentuele stijging van het nationale<br />
inkomen.<br />
Het nationale inkomen stijgt met 3,5%. De staatsschuld mag dus ook met 3,5% toenemen.<br />
De toegestane stijging van de staatsschuld bedraagt dan €11,025 miljard (3,5% van 315).<br />
De stijging van de staatsschuld wordt veroorzaakt door het financieringstekort. Volgens de<br />
gegeven doelstelling had het financieringstekort dus € 11,025 miljard mogen bedragen.<br />
38d Onder<strong>deel</strong> van de collectieve lasten, die niet tot de ontvangsten van de rijksoverheid<br />
worden gerekend, zijn de sociale premies en ontvangsten van lagere overheden zoals<br />
gemeenten en provincies.<br />
38e<br />
Als de collectieve lastendruk OIn1aaggaat, verminderen de (loon)kosten voor het<br />
bedrijfsleven. De winstpositie en de internationale concurrentiepositie worden daardoor<br />
verbeterd en de investeringen kunnen toenemen. Dat levert weer extra arbeidsplaatsen op.<br />
33
Een andere reden is dat de verlaging van de lastendruk de koopkracht van de werknemers<br />
verhoogt. Daardoor kunnen de consumptieve bestedingen stijgen en dat leidt weer tot extra<br />
productie en werkgelegenheid.<br />
38f<br />
Een stijging van de staatsschuld betekent meer financieringslasten (rente en aflossing).<br />
Wanneer bezuinigen niet meer mogelijk is en een hoger financieringstekort<br />
onaanvaardbaar wordt gevonden, zullen de collectieve lasten gaan stijgen.<br />
39a<br />
Als de conjunctuur aantrekt neemt de kans van slagen van de winkel van Agnes toe, maar<br />
als de conjunctuur weer inzakt, daalt die kans. In het eerste geval zullen bij aanhoudende<br />
economische groei de consumentenbestedingen toenemen, zodat de afzet van<br />
muziekinstrumenten verder rechts van het break-evenpunt kan komen te liggen en Agnes<br />
meer winst maakt (en de kans op slagen groter wordt). In het tweede geval zullen bij een<br />
inzakkende economische groei de consumentenbestedingen afnemen, zodat de afzet van<br />
muziekinstrumenten links van het break-evenpunt kan komen te liggen en Agnes verlies<br />
maakt (en de kans op slagen kleiner wordt).<br />
39b Een bank wil zekerheid dat het uitgeleende geld terugkomt. De kans daarop is groter als de<br />
eigenaren ook hoofdelijk met privévermogen aansprakelijk zijn en dat de continuïteit van<br />
het bedrijf is gewaarborgd. Dat wil zeggen dat bij ziekte of overlijden iemand anders verder<br />
gaat met het bedrijf.<br />
Het eerste punt met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid geldt voor beide<br />
ondernemingsvormen. Alleen bij de VOF zijn er meer mensen aansprakelijk en dus meer<br />
incassomogelijkheden voor de bank.<br />
Bij de VOF is de continuïteit groter vanwege de mogelijkheid, dat als één van beide<br />
vennoten ziek wordt, de ander hem/haar kan waarnemen.<br />
Kortom: bij de VOF zal de bereidheid van de bank om bedrijfskrediet te verstrekken groter<br />
zijn dan bij de eenmanszaak.<br />
39c<br />
De prijselasticiteit geeft de mate weer waarin de gevraagde hoeveelheid verandert als<br />
gevolg van een prijsverandering. Met behulp van onderstaande gegevens kun je<br />
concluderen:<br />
Dat in 2012 de omzet 1,5% is gedaald t.o.v. 2011. Berekening ( 83,9 / 85,2 x 100) – 100 =<br />
98,5 – 100 = -1,5 %. Index omzet in 2012 is 98,5 (2011 = 100)<br />
Dat de prijs in die periode gestegen is met ( 106,4 / 103,6 x 100) – 100 = 102,7 – 100 = 2,7%. De<br />
index van de prijs in 2012 = 102,7 (2011 = 100)<br />
Dat de index van de afzetverandering in 2012 t.o.v. 2011 95,9 bedroeg.<br />
Berekening: Index omzet / Index prijs x 100<br />
= 98,5 / 102,7 x 100 = 95,9. De afzet zelf was in 2012 dus 4,1% lager dan in 2011.<br />
De afzetverandering is voor 60% veranderd als gevolg van de prijsverandering. De<br />
prijsstijging van 2,7% heeft de afzet dus doen dalen met 0,6 x 4,1 = 2,46%<br />
EPV = %∆Q / %∆P = -2,46 / 2,7 = - 0,91<br />
34
39d Als prijsvechter zal Agnes lage prijzen hanteren. Wat voor gevolg heeft dat voor het breakevenpunt<br />
en wat zullen de consequenties hiervan zijn op deze oligopolistische markt. Er zijn<br />
niet veel aanbieders (in Nederland in 2012 nog geen 400). Door haar lage prijzen zullen<br />
concurrenten in haar omgeving ook hun prijzen verlagen, omdat zij hun omzet/marktaan<strong>deel</strong><br />
op peil willen houden. De prijzen zullen dus dalen en de aanbieders moeten veel meer gaan<br />
verkopen om hun BEP te kunnen halen (uit de kosten komen / winst maken). Maar dat zal<br />
niet meevallen bij een prijsinelastische vraag (zie antwoord vraag 17). De prijsdaling leidt<br />
daardoor alleen maar tot omzetdaling.<br />
Een alternatieve manier om te kunnen concurreren is voor Agnes het gebruik van Internet<br />
(plaatsbeleid). Er zijn in dit land nog maar weinig winkels in muziekinstrumenten die gebruik<br />
maken van het internet. Slechts een enkele winkel heeft een verkoopsite waarop het aanbod<br />
van nieuwe en tweedehands instrumenten met bijbehorende prijs te vinden is én waarop<br />
regelmatig acties zoals stuntverkopen en kortingen te vinden zijn. Deze marketing is vooral<br />
gericht op jongeren, omdat die veel gebruik maken van het internet.<br />
40a De cartoon laat een gebouw zien dat staat te trillen op haar grondvesten. Als dit gebouw de<br />
overheidsfinancieën van Griekenland voorstelt, dan zij die wel heel wankel. De zin die je<br />
moet citeren luidt dan ook “De overheidsfinanciën zijn in Griekenland ernstig uit balans,<br />
waardoor de stabiliteit van de euro gevaar loopt”.<br />
40b<br />
Er is sprake van moreel wangedrag als een land op een dusdanige wijze handelt, dat het<br />
andere landen/instellingen bewust bena<strong>deel</strong>t. Als je weet dat er geen sancties zijn verbonden<br />
aan moreel wangedrag, dan is het verleidelijk om je zelf te verrijken ten koste van anderen.<br />
De afspraak dat EMU-landen een ander EMU-land niet uit de EMU kan zetten maakt het<br />
risico van moreel wangedrag wel erg groot.<br />
Je kan bijvoorbeeld denken gedrag waarbij een EMU-lidstaat risicovolle (financiële)<br />
beslissingen kan nemen zonder het risico te lopen haar EMU-lidmaatschap te verliezen.<br />
Een andere verklaring kan zijn dat een EMU-lidstaat zich niet / minder zal inspannen om bij<br />
overschrijding van de normen de juiste maatregelen te nemen, omdat er geen risico is op<br />
verlies van het EMU-lidmaatschap.<br />
40c Griekenland heeft jarenlang zijn begrotingstekort (1) lager voorgesteld dan het werkelijk was.<br />
Internationale beleggers vinden Griekse (2) obligaties die worden aangeboden om dit tekort<br />
te financieren, te riskant en vermijden ze. De door de Griekse overheid (3) te betalen rente<br />
loopt snel op tot 7,25 procent, twee maal zo hoog als de rente die geldt voor de Nederlandse<br />
overheid. De gestegen rente voor nieuwe staatsleningen maakt het (4) meer noorzakelijk om<br />
te bezuinigen op de (5) overheidsbegroting.<br />
bij (1) lager, hier komt het morele wangedrag aan de orde<br />
bij (2) obligaties, het gaat immers om staatsleningen<br />
bij (3) te betalen, de rente loopt immers op, dit wijst op een gebrek aan vertrouwen bij<br />
geldschieters, die hebben blijkbaar al veel geleend, waarover de Grieken nu rente moeten<br />
betalen<br />
bij (4) meer noodzakelijk, leningen worden namelijk duurder, dus je zult minder willen lenen.<br />
bij (5) overheidsbegroting<br />
40d Tim: (Door het onverantwoorde gedrag van de Griekse overheid dalen de<br />
obligatiekoersen en komen onze pensioenen in gevaar.) (Dat zit zo:) Door de<br />
onbetrouwbaarheid van de cijfers over de Griekse overheidsfinanciën (in werkelijkheid zijn de<br />
overheidsuitgaven veel hoger dan was gemeld) daalt het vertrouwen op de financiële<br />
markten. De koersen van bestaande Griekse (staats)obligaties zijn nauwelijks meer<br />
verhandelbaar en dalen in waarde. Pensioenfondsen die een <strong>deel</strong> van de ontvangen premies<br />
hebben belegd in deze obligaties, zien het opgebouwde vermogen minder waard worden.<br />
Hierdoor dreigen de pensioenfondsen geld tekort te komen voor toekomstige<br />
pensioenaanspraken.<br />
35
Sylvester: (Zonder structurele hervorming van de overheidsfinanciën zal Griekenland<br />
die leningen niet terug kunnen betalen en komt de stabiliteit van de euro in gevaar.)<br />
(Dat zit zo:) Om de leningen terug te kunnen betalen zal de financiële positie van de Griekse<br />
overheid blijvend verbeterd moeten worden. Dat kan de Griekse overheid op twee manieren<br />
bereiken:<br />
1. door haar uitgaven blijvend te verlagen, bijvoorbeeld door het verlagen van<br />
ambtenarensalarissen en<br />
2. door haar inkomsten blijvend te verhogen, bijvoorbeeld door vermindering van de<br />
belastingontduiking.<br />
Door deze maatregelen zal het Griekse begrotingstekort dalen en Griekenland beter kunnen<br />
voldoen aan de normen van het stabiliteitspact.<br />
41a De verlaging van de belastingtarieven leidt tot een stijging van de koopkracht van gezinnen<br />
en bedrijven. De effectieve vraag stijgt en dus ook het nationale inkomen. De conjunctuur<br />
trekt daardoor weer aan en dit doel is dan bereikt. Omdat de overheidsuitgaven zelf gelijk<br />
blijven en het nationale inkomen stijgt, daalt tevens de overheidsuitgavenquote, het tweede<br />
doel.<br />
41b De particuliere investeringen hangen af van de rentestand, de winstverwachtingen en de<br />
mate van concurrentie. In dat laatste geval bedoeld om de concurrent (technisch) voor te<br />
blijven. De verlaging van de belastingen kan het begrotingstekort van de overheid doen<br />
toenemen. Door een toename van het begrotingstekort stijgt de vraag naar kapitaal op de<br />
kapitaalmarkt en mogelijk ook daardoor de rentestand. Een hogere rente maakt lenen<br />
duurder en gezinnen en bedrijven zullen dan minder lenen. Gevolg: de investeringen dalen.<br />
Een tweede argument is dat de lagere belastingen de (loon)kosten kunnen verlagen. Dit<br />
verbetert de concurrentiepositie en de prikkel om (innovatief) te investeren neemt af. Ook<br />
daardoor dalen de investeringen.<br />
41c Let op! Het verschil tussen de overheidsuitgaven en ontvangsten is het begrotingstekort of<br />
ook wel genoemd de financieringsbehoefte. Het verschil tussen de overheidsuitgaven<br />
exclusief aflossingen staatsschuld en de ontvangsten heet financieringstekort. Dit laatste<br />
bedrag heb je voor deze vraag nodig.<br />
Belastingontvangsten + financieringstekort = overheidsuitgaven (excl. Aflossingen<br />
staatsschuld)<br />
Belastingontvangsten + begrotingstekort = totale overheidsuitgaven.<br />
Financieringstekort = 2,4% van € 315,38 miljard (nationale product) = € 7,57 miljard.<br />
Belastingontvangsten = € 90,76 miljard<br />
Overheidsuitgaven (excl. Aflossingen staatsschuld) = € 90,76 + € 7,57 = € 98,33 (miljard).<br />
Overheidsuitgavenquote = 98,33 / 315,38 x 100% = 31,2%.<br />
41d Progressief wil zeggen dat mensen een groter percentage van hun inkomen aan belasting<br />
betalen, naarmate hun inkomen stijgt. Degressief betekent dat juist dat dit percentage<br />
afneemt. In de tekst staat informatie over de ontwikkeling van de belastingopbrengst en van<br />
het nationale product. De belastingopbrengst stijgt met 2,5%, terwijl het nationale product<br />
slechts met 2% stijgt. Blijkbaar betalen de inwoners van dit land als gevolg van de<br />
inkomensstijging een groter <strong>deel</strong> daarvan aan belasting. Het stelsel in dit land is dus<br />
progressief.<br />
41e De overheidsuitgaven mogen jaarlijks stijgen met hetzelfde groeipercentage als de<br />
trendmatige economische groei. Bereken deze uitgaven in 2005 uitgaande van de hoogte<br />
van de uitgaven in 2004, die je bij 8 hebt berekend. Daarna bereken je de<br />
belastingopbrengst van 2005 en het financieringstekort voor 2005. Bedenk voor je antwoord<br />
dat ook het nationale product in 2005 hoger is dan in 2004.<br />
Overheidsuitgaven (excl. Aflossingen) = 1,04 x € 98,33 = € 102,26 miljard<br />
Belastingopbrengst<br />
= € 93,03 miljard<br />
36
Financieringstekort 2005 = € 102,26 – €93,03 = € 9,23 miljard.<br />
Het financieringstekort in 2005 in % van het nationale product is 2,9%.<br />
Berekening: 9,23 / 321,69 x 100% = 2,9%.<br />
Het land voldoet dus aan het EMU-criteriumvoorwaarde met betrekking tot het<br />
financieringstekort.<br />
42a Bereken eerst hoeveel mensen de groep bevat met de laagste inkomens en hoeveel<br />
belastingvoor<strong>deel</strong> zij mogen verdelen. Daarna kun je uitrekenen hoeveel voor<strong>deel</strong> dat is per<br />
inkomenstrekker. Er zijn drie groepen bij deze indeling.<br />
Groep 1 Jaarinkomen > $ 375.000<br />
1% van totaal aantal inkomenstrekkers<br />
Groep 2 $ 72.000 < Jaarinkomen < $ 375.000 19% van de inkomenstrekkers<br />
Groep 3 Jaarinkomen < $ 72.000<br />
80% van de inkomenstrekkers.<br />
Elke groep mag eenderde van de $ 1.700 miljard verdelen. Dat is $ 566,67 miljard.<br />
Berekening: $ 1.700 miljard / 3 = $ 566,67 miljard.<br />
Groep 3 bevat dus 80% van de inkomenstrekkers. Dat zijn 144.000.000 personen.<br />
Berekening: 0,8 x 180.000.000 = 144.000.000.<br />
Het belastingvoor<strong>deel</strong> per inkomenstrekker in deze groep 3 bedraagt $ 3.935.<br />
Berekening: $ 566,67 miljard / 144 miljoen = $ 3.935<br />
42b Er is van conjunctuurwerkloosheid sprake als er arbeidsplaatsen onbezet zijn, terwijl er wel<br />
werklozen zijn. De conjunctuurwerkloosheid daalt als de effectieve vraag (bestedingen)<br />
stijgt. De belastingverlaging doet het nettoloon en dus de koopkracht van de gezinnen<br />
toenemen, zodat deze meer kopen. De productie zal stijgen en daarmee eveneens de vraag<br />
naar arbeid, waardoor de werkgelegenheid toeneemt.<br />
42c Bij structuurwerkloosheid is de beroepsbevolking groter dan het aantal beschikbare<br />
arbeidsplaatsen (al of niet bezet). De structuurwerkloosheid neemt af als de<br />
beroepsbevolking (het arbeidsaanbod) daalt of als het aantal arbeidsplaatsen toeneemt.<br />
• Als de belastingverlaging leidt tot meer productie gaan bedrijven mogelijk investeren,<br />
waardoor de productiecapaciteit stijgt en het aantal arbeidsplaatsen toeneemt. Daardoor<br />
daalt dus de structuurwerkloosheid.<br />
• De belastingverlaging kan aanleiding zijn voor een verlaging van de looneisen, waardoor<br />
arbeid relatief goedkoper is dan kapitaal. Mogelijk vervangen bedrijven dan kapitaal door<br />
arbeiders. Ook daardoor daalt de structuurwerkloosheid.<br />
• Tenslotte zou je kunnen zeggen dat de belastingverlaging aanleiding is voor mensen om<br />
korter te gaan werken. In dat geval daalt het arbeidsaanbod en dus ook de structurele<br />
werkloosheid.<br />
42d Het belastingplan van Bush zal de bestedingen stimuleren. Als dat gebeurt in een<br />
hoogconjunctuur zal het plan de bestedingen alleen maar verder aanwakkeren. Het werkt<br />
dus procyclisch in plaats van anticyclisch.<br />
43a Bij variant 1 kan de kans op loonkosteninflatie afnemen als de lagere loonbelasting en<br />
gepaard gaat met een stijging van de nettolonen dan kan dat leiden tot lagere looneisen,<br />
waardoor de loonkostenstijging kan worden beperkt hetgeen prijsstijging kan afremmen.<br />
43b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
€ 6,4 miljard (oorspronkelijke verlaging) - € 5,1 miljard (uiteindelijke daling = 103,2 – 98,1) =<br />
€ 1,3 miljard<br />
43c Bij variant 2 is de kans op bestedingsinflatie groter dan bij variant 1 omdat de extra<br />
overheidsbestedingen rechtstreeks de totale bestedingen vergroten, terwijl van de toename<br />
van het netto-inkomen ten gevolge van de verlaging van de loonbelasting een <strong>deel</strong> kan<br />
worden gespaard of wegvloeit vanwege import.<br />
37
43d Variant 3 biedt de komende jaren meer ruimte voor nieuw beleid omdat de rentelasten<br />
afnemen en dan kan dit bespaarde geld bij gelijkblijvende totale uitgaven aan nieuwe doelen<br />
kan worden besteed.<br />
44a Begrotingstekort = financieringstekort + aflossingen.<br />
Het begrotingstekort stijgt en het financieringstekort daalt gemeten in procenten van het<br />
nationale inkomen. Dit kan alleen als het bedrag aan aflossingen op de staatsschuld groter<br />
is dan het bedrag waarmee het financieringstekort daalt.<br />
44b Het financieringstekort is 3,75% van het nationale inkomen en bedraagt € 19,7 miljard. Het<br />
nationale inkomen is dan: € 19,7 miljard x 100 / 3,75 = € 525,3 mld.<br />
De staatsschuld zou volgens de verstrekte gegevens eind 2006 73% van het nationale<br />
inkomen bedragen, dus 0,73 x € 525,3 miljard = € 383,5 mld.<br />
44c Het financieringstekort is het bedrag waarmee de staatsschuld stijgt. In 2006 bedroeg dit<br />
financieringstekort € 19,7 miljard, dus eind 2005 was de staatsschuld € 383,5 - € 19,7 = €<br />
363,8 mld.<br />
De staatsschuldquote was 73%, dit betekent dat 73% van het nationale inkomen is gelijk<br />
aan €363,8 mld. Het nationale inkomen van 2005 bedroeg dus €363,8 miljard x 100 / 73 = €<br />
498.4 mld.<br />
Het nationale inkomen 2006 bedroeg € 525,3 miljard.<br />
De groei van het nationale inkomen is: € 525,3 - € 498.4 = € 26,9 miljard. Dat is in<br />
procenten: 26,9 / 498,4 x 100% = 5,4%.<br />
44d In een laagconjunctuur zijn bezuinigen op de overheidsbegroting minder gewenst. Indien de<br />
overheid gaat bezuinigen, gaat de effectieve vraag omlaag. In een laagconjunctuur zouden<br />
overheidsbezuinigingen de onderbesteding verergeren en de productiecapaciteit zou nog<br />
minder benut worden.<br />
44e Een rentestijging op de kapitaalmarkt heeft tot gevolg dat de rente-uitgaven van de overheid<br />
zullen stijgen. Als de overheid niet wil bezuinigen en de collectieve lastendruk niet wil<br />
verhogen, zal het financieringstekort stijgen. Door een groter financieringstekort neemt de<br />
vraag van de overheid naar kapitaal op de kapitaalmarkt toe. Bij een gelijkblijvend aanbod<br />
kan dan de rente stijgen.<br />
44f Ontkoppeling leidt tot een schevere inkomensverdeling. De lonen in de marktsector stijgen<br />
dan waarschijnlijk procentueel meer dan de sociale uitkeringen. De mensen met een sociale<br />
uitkering behoren (meestal) tot de lage inkomensgroepen. De relatieve afstand tussen hoge<br />
en lage inkomens zal daardoor groter worden en de inkomensverdeling ongelijker.<br />
44g Mensen met een sociale uitkering krijgen door deze ontkoppeling relatief minder inkomen.<br />
De prikkel om zich te laten omscholen, te verhuizen etc. neemt voor deze mensen toe en<br />
daarom kan de kwalitatieve structuurwerkloosheid afnemen.<br />
44h Mensen met een sociale uitkering krijgen door deze ontkoppeling relatief minder geld.<br />
Werkenden hoeven dan minder premie te betalen. Daardoor daalt de sociale premiedruk en<br />
daarmee eveneens de loonkosten. Goedkopere arbeid kan extra vraag naar arbeid<br />
uitlokken (prijsmechanisme), waardoor de kwantitatieve structuurwerkloosheid kan<br />
afnemen.<br />
45a Een stijging van het nationaal inkomen heeft een stijging van de nationale consumptie tot<br />
gevolg. Meer consumptie betekent dat consumenten meer goederen aanschaffen, waarbij in<br />
de prijs kostprijsverhogende belastingen (indirecte belastingen) zoals BTW, accijnzen en<br />
38
invoerrechten zijn verwerkt. De indirecte belastingopbrengst stijgt daarom bij een<br />
toenemend nationaal inkomen.<br />
45b Eerst reken je uit hoeveel geld er beschikbaar is voor het Αextraatje≅. Daar trek je vanaf wat<br />
er naar de minima gaat. Wat overblijft, is voor de AOW-ers samen.<br />
Omdat het financieringstekort groter blijft dan 0,75% van het BBP is 25% van de meevaller<br />
bedoeld voor het Αextraatje≅. Dit is een bedrag van € 525 miljoen.<br />
Berekening: 0,25 x € 2,1 miljard = € 0,525 miljard = € 525 miljoen.<br />
Er zijn 800.000 minima die elk € 500 euro van het kabinet krijgen. Dat is totaal € 400<br />
miljoen. Berekening: € 500 x 800.000 = € 400 miljoen.<br />
Dan blijft er voor de AOW-ers in totaal nog € 125 miljoen over (525 - 400).<br />
Omdat er 2,5 miljoen AOW-ers zijn, krijgt iedere AOW-er € 50.<br />
45c Anticyclische begrotingspolitiek is bedoeld om via begrotingsmaatregelen de beweging van<br />
de conjunctuurcyclus te dempen. In een hoogconjunctuur moet de overheid de bestedingen<br />
dan afremmen door of de belastingen te verhogen of door zelf minder te besteden of door<br />
een combinatie van beide maatregelen. Kenmerk is dat het tekort daalt of dat er zelfs een<br />
overschot ontstaat. Anders is het begrotingsbeleid tijdens een laagconjunctuur. Dan zijn<br />
verlaging van belastingen en vergroting van de overheidsbestedingen de doeltreffende<br />
maatregelen. Gevolg is dan wel dat er een groter tekort ontstaat.<br />
Tegenvallende belastingontvangsten wijzen op een laagconjunctuur. Verhoging van de<br />
belastingen doet de conjuncturele situatie alleen nog maar verder verslechteren. Bij partij B<br />
kun je deze anticyclische begrotingspolitiek wel herkennen. Zij zijn immers bereid om het<br />
tekort te laten toenemen.<br />
39
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 13<br />
Valutamarkt antw<br />
13.2 Hoe komt de wisselkoers tot stand?<br />
1a<br />
1b<br />
De yen kent een vrije wisselkoers. Een daling van de valuta bij vrije of zwevende<br />
wisselkoersen heet een “depreciatie” (1).<br />
De koers daalt als er weinig vraag en/of veel aanbod is. De vraag moet dan “kleiner” (2) zijn<br />
dan het aanbod.<br />
De vraag naar yen neemt toe bij:<br />
Uitspraak (1) – een grotere exportwaarde van Japan betekent namelijk meer vraag naar<br />
Japanse producten en dus ook meer vraag naar de yen, om deze producten te betalen.<br />
Uitspraak (4) – De winst vanuit Engeland stroomt naar Japan. Engelse ponden worden<br />
omgezet in “yennen”. De vraag naar de yen neemt toe.<br />
Uitspraak (2) is onjuist omdat de lagere rente in Japan juist minder buitenlandse beleggers<br />
aantrekt, waardoor de vraag naar de yen daalt.<br />
Uitspraak (3) is onjuist omdat Japanse beleggers dan Engelse ponden moeten kopen met de<br />
yen. Het aanbod van de yen stijgt dan.<br />
2a<br />
2b<br />
In november is de koers van de dollar ten opzichte van de euro gestegen. Je ziet in de grafiek<br />
in de maand november de dollarkoers stijgen naar de eurolijn (= 100). Deze<br />
koersverandering (stijging) heet een appreciatie. Een appreciatie is een koersstijging die het<br />
gevolg is van vraag- en aanbodfactoren. Een appreciatie ontstaat als de vraag naar dollars<br />
groter is dan het aanbod van dollars. De koers is in feite niets anders dan een prijs. Een prijs<br />
voor een valuta. En net als bij andere goederen, zal een vraagoverschot leiden tot een<br />
prijsstijging.<br />
Op de valutamarkt zijn de vragers naar een valuta altijd mensen die buiten dat land van die<br />
valuta wonen. Vragers naar dollars zijn in dit geval dus Αniet-Amerikanen≅ Deze Αniet-<br />
Amerikanen≅ staan genoemd bij de uitspraken 3 en 4. Aanbieders van dollars zijn<br />
Amerikanen. Zij bieden dollars aan als ze niet-Amerikaanse goederen willen kopen of buiten<br />
Amerika hun geld beleggen/brengen. Bij uitspraak 1 en 2 gaat het om deze groep<br />
ΑAmerikanen≅ die respectievelijk goederen buiten de VS kopen of hun geld de VS uit laten<br />
stromen. In beide gevallen worden de dollars uiteindelijk geruild voor andere valuta.<br />
Uitspraken 1 en 2 zijn dus juist.<br />
13.3 Welke invloed hebben wisselkoersen op de economie?<br />
3a<br />
3b<br />
De journalist ziet dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en hij weet dat een recessie<br />
gepaard gaat met minder groei van de bestedingen dat de kans op bestedingsinflatie daardoor<br />
verkleint.<br />
De journalist kan ook zeggen dat de inflatie in de EU toeneemt (kop 3) en dat een recessie de<br />
druk op de arbeidsmarkt wegneemt, wat de kans op hogere lonen en daarmee<br />
(loon)kosteninflatie verkleint.<br />
Volgens de journalist is kop 3 reden om de rente niet te verlagen. Namelijk als de inflatie in<br />
de EU toeneemt, zal een renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken en dus de<br />
bestedingen stimuleren, wat de inflatie verder aanwakkert.<br />
40
3c<br />
3d<br />
De beleggingsanalist stelt dat de rentedaling in de VS het aantrekkelijker maakt om in de EU<br />
te gaan beleggen, zodat de vraag naar euro’s toeneemt en de koers van de euro gaat stijgen<br />
waardoor de importprijzen in euro’s dalen. Dat kan leiden tot lagere consumentenprijzen.<br />
Volgens de econoom kan de rentedaling in de VS de economische groei daar stimuleren<br />
zodat investeren in de VS aantrekkelijk wordt, wat leidt tot een grotere vraag naar dollars en<br />
een hogere dollarkoers waardoor de importprijzen in euro’s en de consumentenprijzen in de<br />
EU stijgen.<br />
4a<br />
4b<br />
4c<br />
4d<br />
De FED wilde met de renteverlaging het lenen van geld goedkoper maken, waardoor de<br />
bestedingen en dus de productie toenemen, zodat de economische groei in stand blijft.<br />
De inflatie in de EU was aan de hoge kant. De ECB wilde een toenemende inflatie<br />
voorkomen omdat renteverlaging de bestedingen stimuleert en tot (meer) bestedingsinflatie<br />
kan leiden.<br />
De koers van de euro stijgt doordat de rente in de EU relatief minder daalt dan in de VS,<br />
waardoor beleggen in de EU aantrekkelijker wordt en de vraag naar euro’s toeneemt.<br />
Een hogere koers van de euro doet de importprijzen dalen. Je krijgt dan namelijk meer<br />
buitenlandse valuta voor een euro. De gedaalde importprijzen worden doorberekend in de<br />
consumentenprijzen, wat de inflatie beperkt.<br />
5a Een dalende eurokoers kan in het eurogebied de oorzaak zijn van geïmporteerde inflatie en<br />
bestedingsinflatie.<br />
1. Geïmporteerde inflatie: de lage eurokoers maakt importgoederen duurder. Je moet immers<br />
meer euro=s inwisselen voor bijvoorbeeld dezelfde hoeveelheid dollars. De gestegen<br />
importprijzen worden dan in de verkoopprijzen op de consumenten afgewenteld.<br />
2. Bestedingsinflatie: de lage eurokoers maakt de producten die bedrijven in het eurogebied<br />
voortbrengen voor niet eurobewoners relatief goedkoop. Hierdoor verbetert de<br />
concurrentiepositie en stijgt de export. Dit kan, wanneer het aanbod niet aan de vraag kan<br />
voldoen, tot bestedingsinflatie leiden.<br />
5b<br />
5c<br />
5d<br />
Om de koersdaling te beperken, moet de ECB de vraag naar euro’s doen toenemen. Dit kan<br />
zij realiseren door een renteverhoging. (Buitenlandse) beleggers vinden het eurogebied dan<br />
aantrekkelijker en de vraag naar de euro neemt toe en als gevolg daarvan de koers ook.<br />
De inflatiedoelstelling is dat deze beperkt blijft tot 2%. Verder is gegeven dat elke procent<br />
koersdaling oorzaak is van 0,2 procentpunt inflatie. De koers daalt van $ 1,18 naar $ 1,02.<br />
De eurokoers daalt met 13,6%.<br />
Berekening: (1,02 – 1,18) / 1,18 x 100% = – 13,6%<br />
Op basis van deze koersdaling bedraagt de inflatie alleen al 13,6 x 0,2 = 2,7%.<br />
Dit is meer dan de doelstelling toelaat. Dus de koersdaling brengt de inflatiedoelstelling in<br />
gevaar.<br />
Om de koersdaling tegen te gaan, zou een renteverhoging noodzakelijk zijn. Maar een<br />
renteverhoging kan aanleiding zijn voor een stijging van de werkloosheid via een<br />
koersstijging en/of via een daling van de bestedingen.<br />
41
De hogere rente trekt beleggers aan. De koers van de euro kan daardoor stijgen, wat de<br />
Europroducten duurder maakt. Een daling van de export en een gelijktijdige stijging van de<br />
import kan de werkloosheid doen toenemen.<br />
Dat kan ook gebeuren omdat een hogere rente geld lenen duurder maakt. Gezinnen en<br />
bedrijven lenen dan minder en ook daardoor nemen de bestedingen af, wat tot een hogere<br />
werkloosheid kan leiden.<br />
6a<br />
6b<br />
6c<br />
6d<br />
importwaarde in 1999: 0,558 x € 374 miljard = € 208,7 miljard<br />
importwaarde in 2000: 0,555 x € 402 miljard = € 223,1 miljard<br />
De procentuele stijging is 6,9%. Berekening:<br />
223,1 / 208,7 x 100% = 106,9 à stijging bedraagt 6.9%<br />
Door een koersdaling van de euro wordt import (van buiten de eurolanden) duurder. Je moet<br />
meer euro’s betalen voor dezelfde hoeveelheid buitenlandse valuta. Bedrijven zullen deze<br />
kostenstijging in de consumentenprijzen doorberekenen.<br />
De koersdaling van de euro verbetert de exportpositie van Nederland (ten opzichte van nieteurolanden),<br />
waardoor de productie voor de export kan toenemen.<br />
De productie in Nederland reageert tegenwoordig minder sterk op een koersverandering van<br />
de euro als vroeger op een koersverandering van de gulden. Dat komt omdat een groot <strong>deel</strong><br />
van de Nederlandse buitenlandse handel met eurolanden plaatsvindt en dus niet beïnvloed<br />
wordt door een koersverandering van de euro en vroeger wel door een koersverandering van<br />
de gulden.<br />
13.4 Wat zijn de verschillen tussen zwevende en vaste wisselkoersen?<br />
7a<br />
7b<br />
7c<br />
7d<br />
Je neemt dan aan dat de goudprijs in beide landen gelijk is en onderling niet wijzigt.<br />
Door de beeltenis op de munt af te drukken van de persoon die verantwoordelijk was voor de<br />
uitgifte en door de munt een kartelrand en/of randschrift te geven om het snoeien van de<br />
munt tegen te gaan.<br />
Zo’n geldstelsel werkt niet meer als de waardeverhouding tussen goud en zilver verandert,<br />
bijvoorbeeld als er een nieuwe zilvermijn of goudmijn wordt ontdekt.<br />
Het slechte geld is het geld dat in verhouding minder waard is geworden. Als zilver minder<br />
waard is, wil je geen gouden tientje meer inwisselen voor 10 zilveren guldens. Andersom<br />
wel. Men probeert zoveel mogelijk te betalen met de zilveren guldens. Het goede geld<br />
(gouden munten) verdwijnt uit de geldomloop, terwijl het slechte geld (zilver) juist blijft<br />
bestaan. Het is dan namelijk lonend om een gouden munt om te smelten en het goud voor<br />
bijvoorbeeld 12 zilveren guldens te verkopen. Op den duur zijn alle gouden munten<br />
verdwenen.<br />
8a<br />
Achtereenvolgens bepaal je hoeveel euro die 1.650 Franse franken (FF) waard zijn, om<br />
daarna de gulden prijs (f) te kunnen uitrekenen.<br />
FF 1.650 (= 0,15245 x FF 1.650) = € 251,54<br />
€ 251,54 (= 2,20371 x € 2,20371) = f 554,32<br />
42
8b<br />
Een hogere koers van de gulden zou betekenen, dat je voor jouw guldens meer euro=s krijgt.<br />
Dat betekent concreet dat je minder guldens had hoeven te betalen voor € 251,54 (= FF<br />
1.650). De huur van het huisje in guldens zou dan lager zijn geweest.<br />
8c Bij alle verklaringen die je kunt bedenken, moet je er steeds vanuit gaan dat de hogere koers<br />
van de gulden nadelig is voor de internationale concurrentiepositie.<br />
1. De hogere koers maakt jouw producten voor buitenlanders duurder. Dit leidt tot een daling<br />
van de export. In de exportindustrie neemt de productie af en stijgt de werkloosheid.<br />
2. De hogere koers maakt import juist goedkoper. De import neemt toe. Dit leidt tot een daling<br />
van de productie bij bedrijven die Αimport vervangende≅ producten produceren. Ook in deze<br />
bedrijven zal de werkloosheid toenemen.<br />
3. In beide gevallen zal het nationale inkomen dalen, wat ook de particuliere consumptie doet<br />
afnemen. Ook dat is een reden voor een daling van de bestedingen, de productie en dus de<br />
werkgelegenheid.<br />
8d<br />
Het betreft hier een hogere koers die tot stand komt doordat de monetaire autoriteiten<br />
Αergens vanuit gaan≅. De koers komt dus niet tot stand door vraag en aanbod. We hebben<br />
hier daarom niet te maken met een appreciatie, maar met een revaluatie (komt in de volgende<br />
paragraaf aan de orde).<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
9d<br />
Indien de vaste koppeling losgelaten wordt:<br />
• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de internationale concurrentiepositie van deze<br />
vestigingen in China zal verslechteren (na<strong>deel</strong>)<br />
• zal de renminbi in koers stijgen waardoor de winst die deze vestigingen behalen op de<br />
Chinese markt omgerekend in dollars hoger zal zijn (voor<strong>deel</strong>)<br />
Zonder vaste koppeling vervalt voor China de noodzaak van het omzetten van dollars in<br />
Amerikaanse staatsobligaties, hetgeen zal leiden tot een afname van het aanbod van<br />
vermogen op de kapitaalmarkt in de VS.<br />
Een verhoging van de geldmarktrente zou een opwaartse druk betekenen op de koers van de<br />
renminbi en daarmee de vaste koppeling onder druk zetten.<br />
10a Rentedaling in VS maakt het Eurogebied aantrekkelijker voor beleggers dan de VS. De vraag<br />
naar euro’s stijgt en de koers daarmee ook<br />
10b Door de verkoop van dollars daalt de koers van de dollar, maar stijgt de euro ten opzichte<br />
van de dollar.<br />
10c Een stijging van de EU-import betekent meer aanbod van euro’s. De koers van de euro in<br />
dollars daalt.<br />
10d Bij investeringen door Eurobewoners in de VS neemt het aanbod van euro’s toe. De koers<br />
van de euro daalt.<br />
43
10e Bij investeringen van Amerikaanse bedrijven in de EMU neemt de vraag naar euro’s toe. De<br />
koers van de euro stijgt.<br />
11a Als geïmporteerde grondstoffen in prijs stijgen, zullen de binnenlandse producenten deze<br />
kostenstijging ook doorberekenen in hun prijzen. Je spreekt dan ook wel van geïmporteerde<br />
inflatie. Als dit tevens producten betreft die voor de export zijn bestemd of in<br />
exportgoederen zijn verwerkt, dan zal ook het uitvoerprijspeil stijgen.<br />
11b Als de eurokoers daalt ten opzichte van de dollar, moet je meer euro’s betalen voor dezelfde<br />
hoeveelheid dollars. Dit betekent concreet dat veel invoerprijzen (die in dollars luiden) in<br />
Nederland hoger zullen worden<br />
11c<br />
Als de VS in 2001 hetzelfde importpakket uit Nederland kopen, hebben Amerikaanse<br />
importeurs te maken met twee ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling is dat de<br />
uitvoerprijzen zelf zijn gestegen en de tweede is dat de wisselkoers van de euro is gedaald.<br />
Hetzelfde importpakket kost in euro’s meer en wel € 11,707 miljard.<br />
Berekening: 1,018 x € 11,5 miljard = € 11,707 miljard.<br />
In dollars is dat 0,88 x € 11,707 = € 10,30 miljard.<br />
12a In 2000 was de koers van de dollar volgens bron 4 € 0,81. Je kreeg dus 81 eurocent voor<br />
een dollar. In 2007 kreeg je nog maar € 0,73 voor een dollar. De koers van de dollar is<br />
gedaald. Maar let op, het gaat bij deze vraag om de koers van de euro ten opzichte van de<br />
dollar.<br />
2005: 1$ = € 0,81 → € 1 = 1 / 0,81 $ = 1,23 dollar (afgerond)<br />
2007: 1$ = € 0,73 → € 1 = 1 / 0,73 $ = 1,37 dollar (afgerond)<br />
De euro is dus ten opzichte van de dollar met 11,4%gestegen. Deze stijging als gevolg van<br />
vraag- en aanbodfactoren noem je een appreciatie<br />
Berekening: (1,37 – 1,23) / 1,23 x 100% = 11,4%<br />
12b Door de koersstijging van de euro moet een Amerikaan meer dollars betalen voor een<br />
zelfde hoeveelheid euro's. Hoewel de Europese producten helemaal niet in prijs gestegen<br />
hoeven te zijn, zal de Amerikaan toch ervaren dat hij meer moet betalen voor deze<br />
producten vanwege de koersstijging van de euro. De concurrentiepositie van Europese<br />
bedrijven verslechtert daardoor ten opzichte van Amerikaanse bedrijven.<br />
12c De Europese bedrijven zullen door de hoge eurokoers niet alleen te maken kunnen krijgen<br />
met afzetproblemen op de Amerikaanse markt, maar ook op de eigen Europese markten.<br />
Immers Amerikaanse concurrenten zullen vanwege de goedkope dollar aantrekkelijker zijn<br />
voor de Europese kopers. Kortom de Europese bedrijven zullen ook op de thuismarkt meer<br />
concurrentie ondervinden.<br />
12d Sarkozy pleit voor een renteverlaging. Bedenk als je voor zijn standpunt kiest daarvoor<br />
goede argumenten. Trichet gaat voor een renteverhoging. Ook daarvoor kun je eventueel<br />
een argument bedenken.<br />
Indien je kiest voor Sarkozy: voor een renteverlaging<br />
Argument 1: door een renteverlaging kunnen mensen goedkoper geld lenen, wat kan<br />
leiden tot toenemende bestedingen waardoor de daling van de productiegroei afremt (bron<br />
5).<br />
44
Argument 2: door een renteverlaging zal de koers van de euro afnemen, omdat er minder<br />
vraag naar de valuta zal zijn door buitenlandse beleggers. Door de koersdaling verbetert de<br />
concurrentiepositie van Europese producenten (bron 4).<br />
indien je kiest voor het standpunt van Trichet: voor een renteverhoging. De ECB had<br />
immers de rente met een kwart procentpunt verhoogt tot 4%, omdat de inflatie bleef stijgen.<br />
Een argument is dat de in de tekst genoemde oplopende inflatie in de EMU het streven naar<br />
prijsstabiliteit van de ECB onder druk kan zetten. Door een renteverhoging wordt sparen<br />
aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af en<br />
daardoor kan de inflatie afnemen.<br />
12e Uit je antwoord moet blijken dat:<br />
• dat Trichet aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als president van de<br />
politiek onafhankelijke ECB formeel verantwoordelijk is voor het monetaire beleid binnen de<br />
EMU<br />
• Sarkozy aanspraak mag maken op deze uitspraak, omdat hij als regeringsleider van een<br />
van de lidstaten van de EMU verantwoordelijk is voor een economische politiek, gericht op<br />
de welvaart van Europese burgers<br />
13.5 Wanneer spreek je van een stabiele wisselkoers?<br />
13a Een hoge koers van de yen verslechtert de Japanse concurrentiepositie, waardoor de export<br />
niet kan bijdragen aan het economische herstel.<br />
Je kunt ook zeggen dat een hoge koers van de yen tot veel bestedingen door Japanners in het<br />
relatief goedkope buitenland leidt, waardoor de binnenlandse vraag stagneert.<br />
13b De koers van de yen moet omlaag, maar dat kan de Japanse centrale bank niet bereiken met<br />
een (verdere) rentedaling omdat de rente in Japan al bijna 0% is, zodat collectief ingrijpen<br />
van de andere centrale banken op de valutamarkten nodig is om het aanbod van yens op<br />
valutamarkt te vergroten.<br />
13c Krantenkop 2 vormt de verklaring van krantenkop 5. De hoge koers van de yen maakt<br />
Amerikaanse producten in Japan goedkoper en Japanse producten in de VS duurder, wat<br />
voor Japan betekent meer import en minder export waardoor de handelsbalans van Japan met<br />
de VS een tekort vertoont.<br />
13d Omdat gebleken is dat stimulering van de binnenlandse bestedingen via monetaire<br />
instrumenten zoals rentepolitiek en valuta-interventies, niet mogelijk is, kan alleen een<br />
verlaging van de belastingen en/of het vergroten van de overheidsbestedingen de<br />
economische groei nog stimuleren.<br />
14a Een laagconjunctuur kenmerkt zich door geringe bestedingen. Dus ook de import van deze<br />
landen is relatief klein. De export van Oost-Europese landen hangt mede af van de import<br />
van westerse landen. Minder export betekent voor de Oost-Europese landen dus dalende<br />
groeipercentages van het BBP.<br />
14b Als gevolg van de lagere productiegroei neemt de werkloosheid toe. De arbeidsmarkt<br />
verruimt daardoor. De onderhandelingspositie van vakbonden verslechtert, looneisen worden<br />
minder en lagere loonkosten verbeteren weer de internationale concurrentiepositie.<br />
14c De verbeterde concurrentiepositie doet de export toenemen en de import dalen.<br />
45
Een grotere export betekent meer vraag naar de valuta van die landen. Minder import doet<br />
het aanbod van die valuta kleiner worden. Beide oorzaken leiden tot meer schaarste van die<br />
valuta en dus tot een koersstijging van die valuta.<br />
14d Een hogere koers van een valuta maakt de export van dat land voor buitenlanders duurder<br />
(wisselkoersinflatie). Echter een hogere productiviteit kan de totale kosten per product<br />
verlagen en zo daarmee dus ook het nadelige effect van hogere wisselkoersen ondervangen.<br />
14e De spilkoers was op 31 juli 1996 $2.<br />
Op 31 augustus was de koers $2 x 0,985 = $1,97;<br />
Op 30 september was de koers $1,97 x 0,985 = $1,94<br />
14f De bandbreedte blijft procentueel gelijk. Deze was op 31 juli 1996 13%. Berekening:<br />
Bandbreedte = (2,13 – 1,87) / 2,00 x 100%<br />
De minimale koers had dus op 30 september 1996 $1,81 mogen zijn (6,5% lager dan $1,94).<br />
Berekening: $1,94 x 0,935 = $1,81<br />
De werkelijke koers ligt daaronder, zodat de centrale bank wel moest interveniëren.<br />
14g De roebel was te goedkoop. De Russische centrale bank zal dus deviezen (dollars) hebben<br />
verkocht, om daarmee roebels op te kopen om deze schaarser te maken. De valutareserves<br />
zijn daardoor afgenomen. De valutareserves worden gevormd door de goud- en<br />
deviezenvoorraad.<br />
15a Devaluatie en revaluatie hebben betrekking op een officiële aanpassing van de spilkoers bij<br />
een systeem van stabiele wisselkoersen. Hier is daarvan geen sprake. De stijging van de<br />
koers van de yen van75 dollar voor 10.000 yen naar 90 dollar is het gevolg van vraag en<br />
aanbodfactoren. Deze stijging noem je een appreciatie.<br />
15b De zin “koers van de dollar in yens staat niet voor niets vet gedrukt. Gegeven is:<br />
1 juli 2001: 10.000 yen = 75 dollar à 1 dollar = 10.000 / 75 = 133,33 yen<br />
1 november 2001: 10.000 yen = 90 dollar à 1 dollar = 10.000 / 90 = 111,11 yen<br />
De dollarkoers in yens is in de periode 1 juli – 1 november gedaald en wel met 16,67% (twee<br />
decimalen).<br />
Berekening: (111,11 -133,33) / 133,33 x 100% = - 16,67%<br />
15c Na 1 november zie je de koers (prijs) van de yen ten opzichte van de dollar dalen. De yen is<br />
blijkbaar minder schaars geworden ten opzichte van de dollar. De Japanse monetaire<br />
autoriteiten zullen daarom op 1 november dollars hebben gekocht, met als gevolg dat hun<br />
monetaire reserves zijn toegenomen. Verkopen van yens voor dollars had je ook mogen<br />
<strong>antwoorden</strong>. (Maar dat is minder fraai, omdat bij valuta-interventies door een centrale bank<br />
juist vreemde valuta’s worden gekocht of verkocht).<br />
15d De oproep was gericht op meer wisselkoersflexibiliteit. Dus minder snel ingrijpen op de<br />
valutamarkten. De schommelingen van de wisselkoers zullen dus alleen maar groter worden.<br />
Als de centrale bank van Japan gehoor geeft aan de oproep en dus niet langer intervenieert<br />
om de koersstijging van de yen tegen te gaan, zal de koers nog verder stijgen.<br />
Op grond van deze oproep kunnen speculanten een koersstijging van de yen ten opzichte van<br />
de dollar verwachten, wat zal leiden tot een toename van (speculatieve) beleggingen in de<br />
46
yen en daarmee tot meer vraag naar de yen en een hogere koers van de yen. Ook dat is een<br />
mogelijk gevolg van deze oproep.<br />
16a Appreciatie: het gevolg van vraag- en aanbodfactoren<br />
16b Als in de VS het economische herstel uitblijft, blijven de bestedingen in de VS laag. Dat is<br />
niet gunstig voor de Amerikaanse bedrijven. Hun winstgevendheid is laag en Amerikaanse<br />
aandelen zullen dan ook niet veel opleveren. Beleggers zoeken daarom een betere belegging<br />
en die vinden zij in Europa. Daarom verkopen zij hun Amerikaanse aandelen, aandelen van<br />
Amerikaanse bedrijven.<br />
16c Een renteverhoging van de ECB maakt het eurogebied nog aantrekkelijker voor<br />
internationale beleggers. De vraag naar de euro zal daardoor verder toenemen en deze<br />
toegenomen vraag zal de koersstijging van de euro alleen maar extra stimuleren.<br />
16d Een koersstijging van de euro kan op twee manieren de inflatie beperken. De koersstijging<br />
remt de bestedingen in het eurogebied af en verlaagt de kosten voor veel bedrijven. Probeer<br />
uit te leggen waarom deze beide gevolgen optreden.<br />
De koersstijging verslechtert de internationale concurrentiepositie van het eurogebied. De<br />
export daalt en de import stijgt. Beide gevolgen leiden tot minder binnenlandse bestedingen<br />
en dus tot een kleinere kans op bestedingsinflatie.<br />
De koersstijging maakt dat de importeurs goederen, zowel eindproducten als halffabrikaten<br />
en grondstoffen, goedkoper kunnen inkopen. Je spreekt over geïmporteerde deflatie. Zij<br />
krijgen voor hun euro’s na een koersstijging van de euro namelijk meer buitenlandse valuta.<br />
Veel consumentenprijzen zullen daardoor dalen en ook dat heeft natuurlijk een inflatie<br />
beperkende werking.<br />
17a De koersdaling waarvan hier sprake is, is het gevolg van een dalende vraag naar de forint.<br />
Een koersdaling die het gevolg is van vraag- en/of aanbodfactoren noem je een depreciatie.<br />
(Een officiële verlaging van de spilkoers heet een devaluatie.)<br />
17b Het gegeven dat je bij citaat 2 gebruikt is de oplopende inflatie. Bij citaat 3 is dat de<br />
genoemde beleggingen. De koers van een valuta daalt als de vraag naar die valuta afneemt<br />
en het aanbod toeneemt.<br />
Citaat 2 – In je antwoord moet je duidelijk maken dat de oplopende inflatie in Hongarije de<br />
concurrentiepositie verslechterde, waardoor de export van Hongarije afnam en de vraag naar<br />
forinten (op de valutamarkt) afnam. Gelijktijdig neemt de import van Hongarije toe,<br />
waardoor het aanbod van forinten (op de valutamarkt) toenam.<br />
Citaat 3 – in je antwoord moet je duidelijk maken dat beleggers massaal ter waarde van 150<br />
miljard forint Hongaarse beleggingen omzetten in beleggingen buiten Hongarije. Door deze<br />
kapitaalexport nam het aanbod van forinten op de valutamarkt toe.<br />
17c<br />
Een rente verhoging is aantrekkelijk voor beleggers.<br />
Hongaarse beleggers zullen minder snel hun beleggingen omzetten in buitenlandse<br />
beleggingen. Hierdoor neemt het aanbod van de forint af en dat remt de koersdaling of doet<br />
de koers zelfs stijgen.<br />
Meer buitenlandse beleggers zullen door de hogere rente in Hongarije beleggen. Daardoor<br />
neemt de vraag naar de forint toe en ook dat remt de koersdaling af of doet de koers zelfs<br />
stijgen.<br />
47
18a De koersdaling is tot stand gekomen door de werking van vraag en aanbod. Hier is dus<br />
sprake van een depreciatie. Zou het een officiële verlaging van de spilkoers zijn geweest, dan<br />
was er sprake van een devaluatie, maar dat was hier niet het geval.<br />
18b De inflatie in Griekenland verslechterde de internationale concurrentiepositie van het Griekse<br />
bedrijfsleven. De buitenlandse vraag naar Griekse producten daalde en daardoor nam ook de<br />
vraag naar de drachme af, waardoor de koers daalde.<br />
18c De koersdaling van de Griekse drachme kan theoretisch op twee manieren de inflatie<br />
stimuleren:<br />
∃ De Grieken moeten meer drachmen op tafel leggen om hun import te financieren. Deze<br />
kostenstijging wentelen de importeurs af in de verkoopprijzen. Gevolg is inflatie<br />
(geïmporteerde inflatie).<br />
∃ De koersdaling maakt Griekse producten weer goedkoper voor niet-Grieken. De vraag naar<br />
Griekse producten kan stijgen. Een te sterke stijging van de exportvraag kan leiden tot<br />
overbesteding en dus tot bestedingsinflatie.<br />
18d Om de koersdaling van de drachme te voorkomen zullen centrale banken Griekse drachmen<br />
moeten opkopen. Door deze extra >kunstmatige= vraag stijgt de koers weer. De Griekse<br />
centrale bank zal drachmen kunnen opkopen door vreemde valuta (deviezen) te verkopen.<br />
Haar deviezenvoorraad zal dus afgenomen zijn.<br />
18e Onder toerisme vallen vooral activiteiten in de horeca, het hotelwezen, op campings e.d. Al<br />
deze bedrijfsactiviteiten worden gerekend tot de dienstensector. Ontvangsten uit toerisme<br />
boek je dus op de dienstenrekening.<br />
Een afname van de inflatie (prijsstijging) in Griekenland geeft het land als<br />
vakantiebestemming een betere concurrentiepositie. Daardoor komen meer buitenlandse<br />
toeristen naar Griekenland en geven zij daar met elkaar ook meer geld uit. Dit betekent<br />
concreet dat de ontvangsten uit toerisme zullen toenemen.<br />
19a 2.500.000 yen à € 0,0058 = € 14.500.<br />
19b € 16.800 - € 14.500 = € 2.300.<br />
19c Een Mazda kost nu 2.500.000 x € 0,0072 = € 18.000, zodat de importeur nu per auto € 1.200<br />
verlies lijdt.<br />
19d Dan kost een Mazda 2.500.000 x € 0,0054 = € 13.500 = € 3.300 winst per auto.<br />
20a Door een stagnerende economie stagneert ook de import, want bedrijven en consumenten<br />
kopen ook minder goederen uit het buitenland. De export groeit echter mee met de<br />
economische groei in andere landen. Het saldo van de lopende rekening verbetert dus.<br />
20b In deze situatie is de vraag naar de yen groter dan het aanbod dus de koers van de yen zou<br />
moeten stijgen.<br />
20c Japan had dan een stimulerend begrotingsbeleid moeten volgen. Hierdoor zou de import<br />
toenemen en daarmee ook het aanbod van de yen.<br />
48
20d De rente in Japan is extreem laag. Daardoor vloeit per saldo veel kapitaal het land uit. Dit<br />
doet het aanbod van de yen zo sterk toenemen dat de koers daalt.<br />
21a<br />
21b Een devaluatie. Een voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat<br />
de (door monetaire autoriteiten) vastgestelde koers naar beneden is bijgesteld.<br />
21c Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat door de hoge koers van de Afrikaanse franc de import van<br />
Afrikaanse producten in Frankrijk duurder wordt waardoor de concurrentiepositie van<br />
Franse bedrijven op de binnenlandse markt verbetert.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat de hoge koers van de Afrikaanse franc gunstig is voor de<br />
concurrentiepositie van Franse bedrijven die exporteren naar Afrika.<br />
22a De geldfunctie van rekenmiddel<br />
22b € 0,18 / € 1,82 x 100% x 0,40 = 3,96%<br />
22c Nee, een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat (na een<br />
kortstondige lichte daling) de koers steeg, wat via een goedkopere import leidde tot een<br />
beperking van de prijsstijging in Nederland.<br />
23a De waarde in euro’s uitgedrukt daalt. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een<br />
verklaring waaruit blijkt dat de geïmporteerde hoeveelheid en de importprijs in buitenlandse<br />
valuta’s gelijk blijven, terwijl er voor buitenlandse valuta’s minder euro’s hoeven te worden<br />
betaald.<br />
23b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat (bij een<br />
gelijkblijvende hoeveelheid) geïmporteerde consumentengoederen goedkoper worden, zodat<br />
de koopkracht van de consumenten toeneemt en zij meer gaan besteden zodat de productie<br />
(en dus ook de werkgelegenheid) toeneemt.<br />
23c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het importvolume<br />
van consumentengoederen toeneemt ten koste van de vraag naar binnenlandse<br />
consumentengoederen zodat de productie (en dus ook de werkgelegenheid) afneemt.<br />
23d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat lagere importprijzen<br />
de inflatie beperken hetgeen leidt tot matiging van de looneisen en een beperking van de<br />
(stijging van de) loonkosten, zodat exporteurs minder reden hebben de prijzen te verhogen<br />
zodat de afzet / productie (en dus ook de werkgelegenheid) kan toenemen.<br />
49
24a Bij een relatief hoge inflatie stijgen de prijzen sterker dan in de meeste andere landen. De<br />
exportproducten stijgen daardoor eveneens relatief sterk in prijs. De internationale<br />
concurrentiepositie zal daardoor verslechteren.<br />
24b De werkgelegenheid verbetert als bedrijven meer produceren. Bedrijven produceren onder<br />
andere meer, wanneer zij meer kunnen exporteren. Dan zullen de prijzen van de goederen<br />
wel lager moeten worden. Een devaluatie maakt dat buitenlanders meer valuta van dat land<br />
voor hun eigen valuta kunnen krijgen. De producten van dat land worden daardoor voor<br />
buitenlanders goedkoper. Zij kunnen dan immers voor eenzelfde hoeveelheid geld meer<br />
kopen, op voorwaarde dat de prijzen zelf natuurlijk niet veranderen.<br />
Een devaluatie van de valuta stimuleert dus de werkgelegenheid.<br />
24c<br />
De euro krijgt de normale geldfuncties, dat zijn dus:<br />
* ruil-/betaalmiddel;<br />
* rekenmiddel (rekeneenheid);<br />
* oppot-/spaarmiddel.<br />
24d Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
* de kosten van het omwisselen (transactiekosten die de bank berekent);<br />
* de kosten die je maakt als je koersrisico=s wilt afdekken door een speciale verzekering af te<br />
sluiten;<br />
* administratiekosten die je maakt bij het omrekenen van prijzen (bijvoorbeeld van offertes).<br />
Een veel gemaakte fout is dat je opschrijft dat bedrijven geen wisselkoersrisico=s lopen. Een<br />
risico is namelijk geen kostenpost. Een verlies dat daaruit voortvloeit ook niet.<br />
24e<br />
Twee mogelijk <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
* Landen met een relatief harde valuta krijgen het vertrouwen van beleggers. Er bestaan dan<br />
immers weinig koersrisico=s. Dit vertrouwen in de valuta is zo belangrijk, dat zij genoegen<br />
nemen met een iets lagere rente.<br />
* Het vertrouwen en belangstelling van beleggers in de valuta is zo groot dat er geen noodzaak<br />
is om de vraag naar de eigen valuta te stimuleren met een >hoge= rente.<br />
24f<br />
Als alle goederen in euro=s zijn geprijsd, is het voor consumenten gemakkelijker om de<br />
prijzen van bedrijven uit verschillende landen met elkaar te vergelijken. De concurrentie<br />
tussen bedrijven zal daardoor toenemen en dat leidt mogelijk tot lagere prijzen.<br />
In ieder geval zal het een bijdrage leveren aan de beperking van de inflatie.<br />
25a De koers van de dollar steeg. Blijkbaar werd de dollar te schaars. De genoemde centrale<br />
banken hebben daarom dollars aangeboden op de valutamarkt met het doel de koersstijging<br />
tegen te gaan en de koers van de dollar zelfs weer te laten dalen.<br />
Je kunt ook zeggen dat voor dit doel Reelandse florijnen door de centrale banken zijn<br />
gekocht (vraag) en deze florijnen hebben zij betaald met dollars (aanbod).<br />
25b Door de verhoging van de rente in Reeland zou Reeland voor internationale beleggers<br />
relatief aantrekkelijker zijn geworden dan de VS. De vraag naar R-florijnen zou dan zijn<br />
toegenomen en de vraag naar dollars gedaald.<br />
25c<br />
Bij een herstel van de wereldeconomie neemt de productie toe. Veel grondstoffen worden<br />
echter in dollars verrekend en betaald. De vraag naar dollars zal dan stijgen.<br />
Je kunt ook als antwoord geven dat de aantrekkende wereldeconomie de vraag naar Amerikaanse<br />
producten en daarmee ook de vraag naar dollars doet toenemen.<br />
50
25d De evenwichtskoers in de situatie V 1 -A 1 bedroeg $ 1,78.<br />
De evenwichtskoers in de situatie V 2 -A 1 bedroeg $ 1,80.<br />
De koers van de dollar is dus met 1,1% geapprecieerd.<br />
Berekening: (1,80 – 1,78) / 1,78 x 100% = 1,1%<br />
25e Let op! We gaan nu van situatie V 2 -A 1 naar V 2 -A 2 .<br />
Bij de situatie V 2 -A 1 werden er 11 miljard dollars verhandeld.<br />
Bij de situatie V 2 -A 2 worden er 16 miljard dollars verhandeld.<br />
De verhandelde hoeveelheid dollars is dus met 5 miljard gestegen.<br />
25f<br />
Een na<strong>deel</strong> van een flexibele wisselkoers is dat koersrisico=s de internationale handel<br />
belemmeren.<br />
26a 1 boso = 0,5 atra<br />
Bandbreedte = 10%<br />
Bovenste interventiegrens = 1,05 x 0,5 atra = 0,525 atra<br />
Onderste interventiegrens = 0,95 x 0,5 atra = 0,475 atra<br />
26b Inflatie verslechtert de internationale concurrentiepositie, waardoor de export daalt en de<br />
import juist toeneemt. Het gevolg is een verslechtering van de lopende rekening van de<br />
betalingsbalans.<br />
26c<br />
Minder export in land A betekent minder vraag naar atra’s. Meer import betekent meer<br />
aanbod van atra’s. Beide marktveranderingen doen de koers van de atra uitgedrukt in boso’s<br />
dalen.<br />
26d Omdat de overheid in land A meer geld moet lenen, stijgt de prijs van dit geld, de rente.<br />
26e<br />
26f<br />
De rentestijging in land A trekt buitenlandse beleggers aan. De vraag naar atra’s stijgt en<br />
daarmee ook de koers van de atra in boso’s.<br />
Bij een devaluatieverwachting gaat men uit van een koersdaling van de atra. De centrale<br />
banken moeten de koers proberen op te drijven. Dat zullen zij doen door atra’s te kopen. Op<br />
deze wijze verhogen zij kunstmatig de vraag en daarmee de prijs (koers) van de atra.<br />
27a Bij flexibele wisselkoersen wordt de koers bepaald door vraag en aanbod.<br />
27b Indien er geen marges waren, dan zouden de centrale banken bijna voortdurend moeten<br />
interveniëren om de koers op het afgesproken niveau te houden.<br />
27c<br />
Valutahandelaren speculeerden op een waardedaling van het pond. Zij wilden deze daling<br />
voor zijn en verkochten (aanbod) op grote schaal hun ponden. Om de waardedaling van het<br />
pond (door het grote aanbod) te voorkomen hebben centrale banken op grote schaal ponden<br />
gekocht, in de hoop dat door deze extra vraag de koers van het pond weer ging stijgen.<br />
27d Als Engeland de rente al eerder had verlaagd, had het nog meer internationale beleggers<br />
weggejaagd. Dan zou het aanbod van ponden nog hoger zijn geweest. Juist om de<br />
waardedaling van het pond te voorkomen, had de Engelse centrale bank de rente hoog<br />
gehouden in de hoop voor internationale beleggers aantrekkelijk te blijven. Toen Groot-<br />
51
Brittannië uit het EMS stapte en de koers van het pond overliet aan de werking van het<br />
marktmechanisme kon de rente worden verlaagd.<br />
27e<br />
27f<br />
Een rentedaling maakt lenen voor gezinnen en bedrijven goedkoper. Door de lagere<br />
rentetarieven wordt de kredietverlening gestimuleerd, waardoor de bestedingen toenemen.<br />
Toenemende bestedingen hebben een positieve invloed op (de groei) van het nationale<br />
inkomen en de werkgelegenheid.<br />
Een koersdaling maakt het land goedkoper voor andere landen. Daardoor zal de export van<br />
dat land stijgen en daarmee de groei van het nationaal inkomen en van de werkgelegenheid.<br />
Door de koersdaling worden importgoederen echter duurder.<br />
De import neemt af en de eigen (importvervangende) industrie zal worden gestimuleerd.<br />
Ook daardoor stijgt de groei van het nationaal inkomen en de werkgelegenheid.<br />
28a Een renteverandering met als doel de conjuncturele fase te beïnvloeden is bedoeld om<br />
lenen goedkoper of duurder te maken. In een laagconjunctuur zijn meer bestedingen<br />
gewenst. Om consumenten en bedrijven hun uitgaven te laten verhogen is een<br />
renteverlaging noodzakelijk. Door deze renteverlaging ontmoedigt de centrale bank tevens<br />
het sparen. Ook daardoor zullen de bestedingen toenemen. De hier bedoelde conjuncturele<br />
fase is dus een laagconjunctuur.<br />
28b Karel leent het geld daar waar de banken de laagste tarieven in rekening brengen. Dat is in<br />
Japan. Uiteraard moet Karel de lening in Japanse yen wel terugbetalen. Maar uit bron 16<br />
blijkt dat de yen goedkoper wordt (deprecieert) ten opzichte van de IJslandse kroon. Ze<br />
hoeven dus volgens de verwachting ook minder kronen op tafel te leggen om de<br />
“goedkope” lening later terug te betalen. Vandaar dat de vraagsteller hier spreekt over een<br />
rentevoor<strong>deel</strong> en een valutavoor<strong>deel</strong>.<br />
28c De hypothecaire lening in Japan met een vaste looptijd van 20 jaar is goedkoper (2,5%) dan<br />
in IJsland (12%). De rente moeten ze uiteraard in Japanse yen betalen evenals het af te<br />
lossen bedrag. De afweging die Karel en Iris moeten maken heeft te maken met de vraag in<br />
welke mate de Japanse yen in de loop van de tijd zou kunnen gaan stijgen. Is dat het geval,<br />
dan zijn zij het voor<strong>deel</strong> van de lage rentelasten kwijt, vanwege hogere wisselkosten van de<br />
IJslandse kroon (ISK) in Japanse yen.<br />
28d Bereken de hoogte van de schuld in oktober 2006 in IJslandse kronen en de hoogte van de<br />
schuld in oktober 2008.<br />
Koers JPY in oktober 2006 = 0,59 IJslandse kroon (ISK).<br />
Koers JPY in oktober 2008 = 1,28 IJslandse kroon (ISK)<br />
Schuld 2006 = 30.000.000 JPY x 0,59 = 17.700.000 ISK<br />
Schuld 2008 = (30.000.000 – 2.343.750 (afgelost bedrag)) x 1,28 = 35.400.000 ISK<br />
Toename schuld = (n-o) / o x 100%<br />
Toename schuld = (35.400.000 – 17.700.000) / 17.700.000 x 100% = 100%<br />
De schuld in ISK is inderdaad verdubbeld.<br />
29a Het openzetten van de geldkraan is een vorm van monetaire financiering van het<br />
begrotingstekort. De inflatie die ontstaat bij een te grote geldhoeveelheid is het gevolg van<br />
een toename van de bestedingen (bestedingsinflatie). In een tijd van recessie zijn de<br />
bestedingen laag. Bedrijven kunnen dan de productie (T) nog opvoeren. Alleen als de<br />
productiecapaciteit is bereikt, zullen de prijzen stijgen.<br />
Met de Verkeersvergelijking ziet het er als volgt uit:<br />
M x V = P x T<br />
52
M = de geldhoeveelheid, deze stijgt door nieuw geld bij te drukken.<br />
V = omloopsnelheid van het geld en deze is op korte termijn meestal constant.<br />
P x T = nationale inkomen, waarbij P staat voor het prijsniveau en T voor de productie.<br />
De toegenomen M x V leidt tot meer bestedingen en omdat de productiecapaciteit in een<br />
recessie nog onderbenut is, zal de productie (T) stijgen en niet het prijsniveau (P)<br />
29b Een tekort op de Amerikaanse betalingsbalans met China betekent dat de vraag naar Chinese<br />
goederen en diensten samen met de Amerikaanse beleggingen in China groter is dan de<br />
Chinese vraag naar Amerikaanse goederen en diensten en Chinese beleggingen in de VS. Dit<br />
betekent dat de vraag van Amerikanen naar de Chinese Yuan (aanbod van dollars door<br />
Amerikanen) groter is dan de Chinese vraag naar dollars (aanbod van yuan door Chinezen).<br />
Omdat de vraag naar yuan dus groter is dan het aanbod daarvan, zal de koers van de yuan<br />
stijgen.<br />
29c Een vaste koers van de yuan ten opzichte van de dollar geeft zekerheid aan internationale<br />
handelaren en beleggers. Voor China betekent de vaste en tevens lage koers van de yuan dat<br />
haar concurrentiepositie goed blijft. En ook zullen de enorme Chinese beleggingen in dollars,<br />
die door de betalingsbalansoverschotten van China zijn ontstaan hun waarde in yuan<br />
behouden.<br />
29d Reken eerst uit wat de waarde van het Chinese belegde vermogen in dollars in maart 2008<br />
was, uitgedrukt in yuan (CNY). Daarna reken je de waarde van dit vermogen in maart 2009<br />
uit. Houdt er rekening mee dat dit vermogen in de loop van de tijd met 10 miljard is<br />
toegenomen en dat de koers van de CYN is gestegen. Je krijgt nu immers minder CYN voor<br />
een dollar (6,84 CNY in 2009 tegen 7,02 CNY in 2008).<br />
De waarde van de beleggingen maart 2008 = $ 2.000 mld x 7,02 = 14.040 mld CNY<br />
De waarde van de beleggingen maart 2009 = $ 2.010 mld x 6,84 = 13.748,40 mld CNY<br />
29e Als je er voor kiest het persbericht van Zhou te schrijven, kies je dus voor de Bancor als<br />
mondiale reservemunt.. Argumenten die je daarvoor kunt geven zijn:<br />
1. de grote tekorten van de VS op de overheidsbegroting en op de betalingsbalans (bron 8, punt<br />
1) maken de dollarkoers onstabieler dan die van de Bancor;<br />
2. de koers van de Bancor zal minder sterk schommelen, omdat deze koers wordt beïnvloed<br />
door dertig verschillende prijsontwikkelingen (bron 8, punt 4);<br />
3. de dominantie van de economie van de VS zal de komende jaren naar verwachting minder<br />
worden, want in 2050 zal (alleen al) het bnp van China groter dan zijn dan dat van de VS<br />
(bron 8, punt 3).<br />
Als je er voor kiest het persbericht van Geithner te schrijven, dan kies je voor handhaving van<br />
de dollar als mondiale reservemunt. Argumenten die je daarvoor kunt geven zijn:<br />
1. schommelende prijzen van grondstoffen maken de koers van de Bancor net zo goed onstabiel<br />
als nu het geval is met de dollar (bron 8, punt 2);<br />
2. op dit moment is de economie van de VS nog steeds de grootste economie ter wereld en dat<br />
zal zeker tot 2030 nog zo blijven (bron 8, punt 3);<br />
3. groeiende binnenlandse bestedingen in China zullen in de toekomst het handelstekort tussen<br />
China en de VS verkleinen (bron 8, sub 5), waardoor de koers van de Amerikaanse dollar in<br />
Chinese yuan kan stabiliseren.<br />
30a Het betreft hier zwevende. Je bent geneigd om te zeggen stabiele koersen vanwege het<br />
ingrijpen door de Japanse centrale bank, maar dat deed zij puur uit eigen belang. In principe<br />
komt de koers gewoon tot stand door vraag en aanbod.<br />
53
30b De koers was 1 dollar = 107,65 yen.<br />
Na de verandering kreeg je voor 1 dollar 110,88 yen (3% meer).<br />
Berekening: 107,63 x 1,03 = 110,88<br />
30c Als gevolg van de duurdere yen is de Japanse export duurder en import goedkoper. Dit<br />
betekent dus een verslechtering van de Japanse concurrentiepositie. Dit kan leiden tot een<br />
stijgende werkloosheid.<br />
30d De stijgende yen maakt de import goedkoper. Dat beperkt eventuele inflatie.<br />
31a VSwatch. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat VSwatch een<br />
groter tekort op de lopende rekening verwacht en dus (per saldo) een groter aanbod van dollars.<br />
31b Verhogen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is. Een verklaring waaruit blijkt dat een hogere<br />
rente in de VS beleggen in de VS vanuit het buitenland aantrekkelijker maakt waardoor de vraag naar<br />
dollars toeneemt.<br />
31c<br />
Na<strong>deel</strong>. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• eindwaarde beleggen in €: € 120.000 × 1,0225 = € 122.700<br />
• eindwaarde beleggen in $: € 120.000 / € 0,90 x 1,0325 x € 0,88 = € 121.146,67<br />
32a alle drie de functies. Uit de verklaring moet blijken dat de eigen valuta opgeheven is.<br />
32b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij dollarisering het<br />
valutarisico voor buitenlandse beleggers wordt beperkt.<br />
32c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij dollarisering<br />
geïmporteerde goederen minder in prijs zullen stijgen.<br />
32d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat door de renteverhoging<br />
beleggen in dollars aantrekkelijk wordt waardoor de vraag naar dollars toeneemt en de dollarkoers<br />
stijgt zodat producten uit gedollariseerde landen duurder worden.<br />
33a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een<br />
laagconjunctuur de centrale bank van het VK niet langer een renteverlaging kan inzetten om<br />
de bestedingen te stimuleren, hetgeen betekent dat voor conjunctureel herstel een aanpassing<br />
via het marktmechanisme (vraag en aanbod) vereist is.<br />
33b Lager worden. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat<br />
op dat moment de drie landen met de laagste inflatie in de EMU een gemiddelde inflatie<br />
kennen van 3,7 – 1,5 = 2,2% en dat het VK met een inflatie van 2,0% bij toetreding dit<br />
gemiddelde (en dus ook de referentiewaarde) zal verlagen.<br />
33c<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat (te) grote verschillen in (lange) rente kunnen leiden<br />
tot kapitaalstromen in de richting van het land met de hoge rente, hetgeen kan leiden tot<br />
verschil in groei van de investeringen.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat (te) grote verschillen in (lange) rente kunnen leiden<br />
tot een uiteenlopende ontwikkeling van de effectieve vraag, omdat een hoge / lage rente<br />
particuliere bestedingen afremt / stimuleert.<br />
54
33d tekort. Uit de verklaring moet blijken dat de te hoge koers van het Britse pond er op duidt<br />
dat de export van het VK relatief duur is / de import van het VK relatief goedkoop is,<br />
hetgeen de export van het VK afremt / de import van het VK stimuleert.<br />
33e<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat een koersdaling leidt tot verbetering van de<br />
concurrentiepositie<br />
• van Britse exporteurs op de EMU-markt<br />
34a Uit de grafiek blijkt dat in de betreffende periode de koers van de euro in Japanse yen is<br />
gestegen. De euro is duurder geworden, maar de keerzijde is dat de Japanse yen goedkoper is<br />
geworden. Europese importeurs hoeven dus minder euro’s te betalen voor dezelfde<br />
hoeveelheid Japanse yen. Japanse exportproducten dalen dus in prijs voor Europese<br />
importeurs. De concurrentiepositie van de Japanse exporteurs is dan ook verbeterd.<br />
34b Het in Japan geleende geld voor de carry-trade moeten deze internationaal opererende<br />
beleggers uiteindelijk weer in Japanse yen terug betalen. Dat doen zij door hun aangeschafte<br />
en daarmee verdiende NZD weer om te zetten in Japanse yen. Als de koers van de yen in de<br />
periode tussen lenen en weer terugbetalen is gestegen moeten zij meer NZD neerleggen voor<br />
deze yennen dan zij eerder zelf hadden verkregen. Dit kan betekenen dat hun Nieuw-<br />
Zeelandse renteopbrengst geheel of ge<strong>deel</strong>telijk verloren gaat door deze omzetting.<br />
34c Daaruit mag je concluderen dat 1,9 NZD = 157,7 JPY<br />
Of 1 NZD = 157,7 JPY / 1,9 = 83 JPY<br />
34d Achtereenvolgens reken je uit hoeveel NZD de belegger in Nieuw-Zeeland belegt, Hoeveel de<br />
renteopbrengst in NZD is, hoeveel geld hij dus na 4 maanden in NZD bezit. Daarna reken je<br />
uit hoeveel NZD nodig is om het bedrag weer in japanse yen af te lossen, inclusief de rente<br />
die hij aan de Japanners moet betalen.<br />
1 Voor zijn 16.280 miljoen JPY ontvangt de belegger 185 miljoen NZD<br />
Berekening: 16.280 miljoen JPY / 88 (koers) = 185 miljoen NZD<br />
2 De renteopbrengst van dit geld bedraagt 4 / 12 x (0,066 x 185 miljoen NZD) 4,07 miljoen<br />
NZD.<br />
3 Het totale bezit aan NZD bedraagt dan ook 185 + 4,07 = 189,07 miljoen.<br />
4 Voor de aflossing zelf (tegen een koers van 83) is 196,15 miljoen NZDnodig<br />
Berekening: 16.280 / 83 = 196,15 miljoen NZD<br />
5 De rente die de belegger in Japan moet betalen bedraagt 0,39 miljoen NZD<br />
Berekening: 196,15 x 4 / 12 x 0,006 = 0,39 miljoen NZD<br />
6 Voor de terugbetaling heeft de belegger dus 196,15 + 0,39 = 196,54 miljoen NZD nodig.<br />
7 Zijn verlies bedraagt dan 196,54 – 189,07 = 7,47 miljoen NZD.<br />
34e Je leest in de figuur af dat sinds 1-8 de koers van de euro in JPY is gedaald en dat de koers<br />
van de euro in NZD is gestegen. Dit betekent dat de koers van Japanse yen ten opzichte van<br />
de NZD is gestegen. Deze stijging van de Japanse yen ten opzichte van de NZD komt doordat<br />
veel beleggers in Nieuw-Zeeland de eerder gedane leningen in Japan moesten terug betalen.<br />
Daarvoor hadden zij Japanse yen nodig, waardoor de vraag naar de Japanse yen toenam en de<br />
koers daarvan steeg (apprecieerde). Zij kochten deze Japanse yen met de verkoop van hun<br />
Nieuw-Zeelandse tegoeden, waarvan het aanbod dus toenam en de koers van de NZD daalde.<br />
55
14 <strong>Toetsboek</strong> - Welvaart en groei – <strong>deel</strong> 1 <strong>antwoorden</strong><br />
1a De Lorenzcurve maakt de mate van inkomensongelijkheid zichtbaar. Inkomens zijn in dit geval<br />
de beloningen van de productiefactoren. Dat zijn loon, huur, pacht, rente en winst. Overige<br />
inkomsten als subsidies en uitkeringen zijn geen primaire inkomens. Alleen de inkomens uit<br />
arbeid (loon) en uit vermogen (huur, pacht, rente en winst) zijn dus in deze curve verwerkt.<br />
1b Een schevere inkomensverdeling ontstaat als de maatregel de hogere inkomens bevoor<strong>deel</strong>t<br />
of de lagere inkomens bena<strong>deel</strong>t.<br />
- Als de minimumlonen minder stijgen dan de gemiddelde lonen is dit in het na<strong>deel</strong> van de<br />
lagere inkomensgroepen. De inkomensverdeling wordt schever.<br />
- Een afname van de progressie is in het voor<strong>deel</strong> van de hogere inkomensgroepen. De<br />
inkomensverdeling wordt schever.<br />
- Een voor iedereen gelijk bedrag als loonstijging is nivellerend. De relatieve verschillen<br />
nemen af. De inkomensverdeling wordt minder scheef.<br />
- Een krappere arbeidsmarkt voor mensen met hoge opleiding dan met een lage opleiding doet<br />
de hogere inkomens meer stijgen. De inkomensverdeling wordt schever.<br />
Ontwikkeling 1, 2 en 4 kunnen dus tot een schevere primaire inkomensverdeling leiden.<br />
1c<br />
Groep 3 bevat 20% van de mensen. Dat zijn dus 1,2 miljoen mensen.<br />
De eerste twee groepen hebben samen 15% van het inkomen. De eerste drie groepen hebben<br />
samen 30% van het inkomen. Groep 3 heeft dus zelf 30-15 = 15% van het inkomen. Dat is<br />
een bedrag van € 45 miljard.<br />
1,2 miljoen mensen in groep 3 hebben samen een inkomen van _ 45 miljard<br />
Het gemiddelde inkomen bedraagt dus € 37.500.<br />
Berekening: € 45 miljard / 1,2 miljoen = € 37.500<br />
1d De figuur laat zien dat de inkomensverdeling vlak na 2000 schever is dan vlak voor 2000.<br />
Uitspraak 1 zegt niets over de inkomensverdeling. Het zegt alleen dat het inkomen is<br />
toegenomen.<br />
Uitspraak 2 zegt ook niets over de inkomensverdeling. Ook bij een schevere<br />
inkomensverdeling kan het gemiddelde inkomen hoger zijn.<br />
Uitspraak 3 zegt dat het aantal arme mensen vlak na 2000 groter is dan vlak er voor. Maar<br />
dat kan ook zo zijn met het aantal rijke mensen. De totale bevolking kan dus groter zijn.<br />
Maar de relatieve inkomensverdeling hoeft daarom niet schever te zijn.<br />
Uitspraak 4 is juist.<br />
2 Arbeid is alle lichamelijke en geestelijke arbeid die gericht is op het voortbrengen van<br />
economische goederen (geld). Op dit niveau heeft de schaaksport alle amateuristische<br />
kenmerken verloren. De spelers spelen voornamelijk nog voor het geld. Schaken op dit<br />
niveau is volgens de economie niets anders dan arbeid verrichten.<br />
56
3a De productiefactoren die zij inzet zijn: ondernemerschap (zij zelf), kapitaal (lening voor haar<br />
winkelpand), arbeid (jij als werknemer).<br />
3b Ondernemerschap = winst, kapitaal = rente, winkelpand = huur, werknemer = loon.<br />
3c Vlottend: Voorraad babyartikelen, kassarollen, prijskaartjes.<br />
Vast: Kassa, toonbank, rekken.<br />
3d Ja, de aankoop van een kassa, rekken en de toename van de voorraad rekenen we allemaal tot<br />
de investeringen van Lara.<br />
3e Lara schrijft af op de inventaris. Denk aan de kassa, de rekken, enz. Het gaat dan om vaste<br />
kapitaalgoederen.<br />
4a<br />
4b<br />
4c<br />
4d<br />
4e<br />
Super de Boer kan haar kapitaalgoederen nu langer en daarmee efficiënter benutten.<br />
Super de Boer heeft door de bedrijfstijdverlenging ook meer personeel nodig. Als de<br />
personeelskosten meer stijgen dan de omzet, zou de winst zelfs kunnen afnemen.<br />
Het doel van de steekproeven is om diefstal te voorkomen.<br />
Een diepte-investering. De productiviteit van de caissières stijgt. In dezelfde tijd kunnen deze<br />
nu meer klanten bedienen.<br />
Procesinnovatie. De te verkopen producten zelf veranderen niet, maar wel het winkelen, het<br />
proces dat nodig is om deze producten te krijgen.<br />
5a<br />
5b<br />
5c<br />
5d<br />
5e<br />
De innovatie die hier is bedoeld treedt op als de prijsverhouding van arbeid en kapitaal<br />
verandert (stijgt). Bedrijven zoeken dan naar methoden om minder arbeidsintensief en meer<br />
kapitaalintensief te produceren. Hier is daarom sprake van procesinnovatie.<br />
Het model laat zien dat als arbeid duurder wordt, bedrijven gaan innoveren. Dat doen zij door<br />
investeringen, waarmee zij arbeid door kapitaal kunnen vervangen en waardoor<br />
waarschijnlijk ook de productiecapaciteit toeneemt.<br />
De meer kapitaalintensieve productietechniek maakt het mogelijk om met dezelfde<br />
hoeveelheid arbeid meer te produceren. Er is hier sprake van een diepte-investering.<br />
Stel dat de consumptie stijgt. Dan nemen de bestedingen toe en als gevolg daarvan de<br />
productie en de bezettingsgraad. Bedrijven hebben dan meer personeel nodig. De<br />
werkloosheid daalt.<br />
Een groter aanbod van arbeid betekent dat de beroepsbevolking groter is. Bij een gelijk<br />
blijvende werkgelegenheid leidt dat tot meer werkloosheid. Maar als de werkloosheid stijgt<br />
denken veel mensen dat zij toch geen kans op werk hebben en daarom doen zij ook geen<br />
moeite om werk te zoeken.<br />
Een stijging van de productie bij een zelfde productiecapaciteit doet de bezettingsgraad van<br />
die capaciteit toenemen. Stijgt de productiecapaciteit bij een gelijke productie dan daalt de<br />
bezettingsgraad van de capaciteit.<br />
6 Alleen 4c reken je tot het verrichten van arbeid. De andere drie activiteiten zijn niet gericht<br />
op het voortbrengen van economische goederen (geld).<br />
7 De pachtprijs van de boer bedroeg € 275 per hectare. Berekening: € 11.825 / 43 = € 275<br />
Een verhoging met 15% bedraagt 0,15 x € 275 = € 41,25<br />
Omdat de boer 43 hectare heeft had hij € 1.773,75 meer moeten betalen.<br />
Berekening: 43 x € 41,25 = € 1.773,25.<br />
Hij had dus € 11.825 + € 1.773,75 = 13.598,75 moeten betalen als het waterschap haar zin<br />
had gehad.<br />
57
8a<br />
8b<br />
8c<br />
Men moet rekening houden met de huidige mogelijkheden om te sparen en de te verwachten<br />
kosten voor later. Als men nu te veel spaart, komt men wellicht in geldnood. Spaart men nu<br />
te weinig, dan heeft men misschien straks te weinig.<br />
Het rendement zal het hoogst zijn bij de tweede optie. Als men het geld een tijd vastzet, heeft<br />
de bank meer mogelijkheden om dit geld te gebruiken en zal daarom bereid zijn een hogere<br />
rente te betalen.<br />
De laagste rente zal je bij de derde optie krijgen. Jij kunt bij de bank elk moment je geld<br />
terugvragen. Dat is een onzekere situatie voor de bank en daarom zul je niet veel rente<br />
ontvangen.<br />
9 Zonder alle zorgen van een ondernemer had deze persoon een jaarinkomen kunnen hebben<br />
van € 35.000. Berekening: € 30.000 (loon) + € 3.000 (rente) + € 2.000 (pacht) = € 35.000.<br />
Het ondernemersloon bedraagt daarom in het derde jaar € 45.000 - € 35.000 = € 10.000.<br />
10a bij (1) breedte-‐investering <br />
bij (2) toenemen <br />
bij (3) gelijk blijven (de capaciteit stijgt 10%, maar de productie ook) <br />
bij (4) diepte-‐investering <br />
bij (5) toenemen <br />
bij (6) afnemen (de capaciteit stijgt 15%, terwijl de productie maar 10% toeneemt) <br />
10b De oude arbeidsproductiviteit bedroeg 4.500 poststukken per dag. <br />
Berekening: (0,90 × 10 × 10.000) / (10 x 2) = 4.500 <br />
De nieuwe arbeidsproductiviteit bedraagt (1,10 × 90.000) / 5 = 19.800 poststukken per dag <br />
10c De stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot meer winst als de besparing op <br />
arbeidskosten groter is dan de stijging van de kapitaalkosten. <br />
11a Nee, die conclusie is niet juist. De Lorenzcurve zegt niets over de absolute hoogte van <br />
de inkomens. <br />
11b Een voorbeeld van een juiste berekening voor de vier overige coördinaten is: <br />
11c Er is bij de inkomensverdeling over huishoudens vergeleken met de inkomensverdeling <br />
over personen sprake van nivellering. De desbetreffende lijn loopt namelijk dichter bij <br />
de diagonaal. <br />
58
11d Met betrekking tot betaalde inkomensoverdrachten kun je zeggen dat er sprake is van <br />
een progressieve lastendruk, zodat de hogere inkomens er ten opzichte van de lagere <br />
inkomens op achteruitgaan. <br />
Met betrekking tot de ontvangen inkomensoverdrachten kun je zeggen dat deze vooral <br />
terechtkomen bij de lagere inkomens, zodat deze er ten opzichte van de hogere <br />
inkomens op vooruitgaan. <br />
12a Probeer twee redenen te bedenken waarom de inkomens van Jan en Karel kunnen<br />
verschillen. Je denkt dan waarschijnlijk al snel in verschil in opleiding. Maar je kunt ook<br />
denken aan verschillen in productiviteit van beide heren, in de zwaarte van het werk, in de<br />
verantwoordelijkheid (functie), enz.<br />
12b Als de Lorenzcurve zou samenvallen met de stippellijn zou dit betekenen dat de 25%<br />
personen met de laagste inkomens ook 25% van het nationale inkomen heeft en dat de 25%<br />
hoogste inkomens ook 25% heeft. Daaruit kun je dan concluderen dat iedereen evenveel<br />
moet verdienen.<br />
12c Trek vanaf de X-as bij 50% een rechte lijn omhoog. Bij de Lorenzcurve aangekomen lees je<br />
dan de bijbehorende Y-waarde (percentage totale inkomen) af. Dat blijkt 25% te zijn.<br />
12d Als het totale inkomen gelijk blijft en de minst verdienende helft ziet het gemiddelde loon<br />
stijgen, dan kan dit alleen maar betekenen dat de inkomens dichter bij elkaar zijn komen te<br />
liggen (= nivelleren). De Lorenzcurve komt dan dichter bij de diagonaal te liggen.<br />
13a Primair inkomen bestaat uit de beloningen voor de ingezette productiefactoren zoals arbeid,<br />
kapitaal, natuur en ondernemerschap. De bijbehorende beloningen heten loon, huur, rente,<br />
pacht en winst.<br />
13b Hier treedt het prijsmechanisme in werking. Werknemers in beroepsgroepen die naar<br />
verhouding schaars zijn zullen hogere lonen kunnen eisen dan werknemers in<br />
59
eroepsgroepen die ruimer vertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt. In ieder geval zijn<br />
werkgevers bereid om schaarse beroepskrachten beter te betalen dan werknemers met een<br />
beroep, waarvan er ruim voldoende aanwezig zijn.<br />
13c Het lijnstuk OA bestaat uit het percentage mensen zonder primair inkomen. Als het<br />
percentage werklozen daalt, zal het percentage mensen zonder primair inkomen ook dalen.<br />
Het lijnstuk OA wordt kleiner en daardoor komt de Lorenzcurve meer naar links te liggen.<br />
14a Het om de verdeling van het nationale inkomen over personen of groepen van personen. Het<br />
betreft hier dus de personele inkomensverdeling.<br />
14b Kolom 3 bereken je door de waarde van het gemiddelde inkomen per inkomensklasse te<br />
berekenen als percentage van het totale inkomen. Je krijgt dan bijvoorbeeld voor groep I een<br />
percentage van 4,2%.<br />
Berekening: 14.800 / 351.100 x 100 % = 4,2%<br />
De drie percentages voor de overige groepen zijn dan 11,8%, 24,2% en 59,8%.<br />
Kolom 4 bereken door deze vier percentages te cumuleren. Bij groep III vind je dan het<br />
percentage van 40,2%.<br />
Berekening: 4,2% + 11,8% + 24,2% = 40,2%<br />
In onderstaande tabel staan de kolommen 3 en 4 volledig ingevuld (na de<br />
werkgeversbijdrage).<br />
De lorenzcvurve is een doorgetrokken lijn die de coördinaten (0;0), (25;4,2), (50;16,0),<br />
(75;40,2) en (100;100) verbindt. Deze punten zijn aangegeven is de oorspronkelijke<br />
Lorenzcurve. Je ziet dat de nieuwe coördinaten nauwelijks afwijken van de oorspronkelijke.<br />
60
Uit je conclusie moet dan blijken dat de stelling van Johnson misschien niet juist is als je<br />
zuiver naar de getallen kijkt, maar dat de verschillen tussen de percentages in de kolommen<br />
(3) en (4) zo klein zijn, dat de nieuwe Lorenzcurve vrijwel samenvalt met de curve van de<br />
verdeling vóór de werkgeversbijdrage. Dit betekent dat de inkomensverdeling eigenlijk niet<br />
(substantieel) veranderd is.<br />
c<br />
d<br />
Als Jackson gelijk heeft en de inkomensverdeling inderdaad schever wordt (denivellering),<br />
zouden de lagere inkomensgroepen minder profiteren van de werkgeversbijdrage dan de<br />
hogere inkomensgroepen. Ogenschijnlijk lijkt dat met bron 11 juist in tegenspraak te zijn.<br />
Daar is in de laagste inkomensgroep de bijdrage 20% van het gemiddelde inkomen en bij de<br />
hoogste groep is dat maar 3,3%. Toch heeft hij gelijk. In de laagste groep profiteren maar<br />
22% van de mensen van deze bijdrage, terwijl dat in de hoogste groep maar liefst 89% is.<br />
Als mensen onder de Medicaid vallen in combinatie met een werkgeversbijdrage kunnen zij<br />
onbeperkte zorg ontvangen. Omdat de prijsprikkels dan zijn verdwenen maken deze inwoners<br />
van de VS misschien wel meer dan nodig of zelfs misschien wel oneigenlijk gebruik van de<br />
zorg. Het morele wangedrag bestaat uit het onnodige of oneigenlijke gebruik maken van de<br />
zorg. Ook al hebben mensen niet altijd door dat dit bekend staat als moreel wangedrag. Deze<br />
laatste term is meer economisch van aard dan maatschappelijk.<br />
Het is wel vergelijkbaar met het in Nederland, tot begin van deze eeuw, toegepaste<br />
ziekenfondsstelsel. Ook bij de toentertijd verzekerde ziekenfondspatiënten werden alle<br />
medische kosten vergoed. Omdat ook toen de kosten de pan uitrezen heeft de Nederlandse<br />
overheid dit systeem verlaten en gekozen voor een algemene verplichte<br />
ziektekosten(zorg)verzekering.<br />
15a In het ge<strong>deel</strong>te CE leidt een verlaging van het belastingtarief tot een toename van de totale<br />
belastingopbrengst.<br />
15b Ja, kijk maar naar de punten B en D. Hoewel de tarieven daar verschillen is de<br />
belastingopbrengst in B en D aan elkaar gelijk.<br />
15c De belastingopbrengsten in A zijn gelijk aan nul. Er wordt immers geen belasting geheven.<br />
Het tarief is nul.<br />
61
15d In punt E is de belastingopbrengst ook nul omdat de tarieven zo hoog zijn, dat niemand meer<br />
wil werken.<br />
15e Als de regering de tarieven verlaagt, kan de opbrengst toenemen doordat dan minder mensen<br />
de belasting willen ontduiken en omdat meer mensen willen gaan werken en dan ook<br />
belasting gaan betalen.<br />
16a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
* het heffen van inkomstenbelasting met progressieve tarieven. Een voorbeeld van een juiste<br />
toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met een hoger inkomen relatief<br />
meer belasting betalen.<br />
* het uitkeren van inkomensoverdrachten aan vooral lagere inkomensgroepen. Een voorbeeld<br />
van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met geen of een laag<br />
(primair) inkomen een uitkering krijgen, waardoor zij een hoger (secundair) inkomen<br />
ontvangen.<br />
16b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat roken een nadelig<br />
gevolg voor de welvaart van niet-rokers kan hebben en dat dit effect (als de overheid geen<br />
accijns heft) niet in de prijs van tabak is opgenomen.<br />
16c Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot <strong>deel</strong> van hun inkomen<br />
sparen.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot <strong>deel</strong> van hun inkomen<br />
besteden in het buitenland.<br />
16d Lager. Uit je verklaring moet blijken dat het aan<strong>deel</strong> van de vijfde inkomensgroep in het<br />
secundaire inkomen hoger is dan dat van de derde inkomensgroep, zodat het belastingbedrag<br />
een kleiner aan<strong>deel</strong> uitmaakt.<br />
17a Belastbaar inkomen = Bruto inkomen – aftrekposten<br />
aftrek = rente = 0,055 x € 150.000 = € 8.250<br />
Belastbaar inkomen = € 62.000 – € 8.250 = € 53.750<br />
17b Eerste schijf: 0,23 x € 12.000 = € 2.760<br />
Tweede schijf: 0,30 x € 14.000 = € 4.200<br />
Derde schijf: 0,42 x € 25.000 = € 10.500<br />
Vierde schijf: 0,52 x € 2.750 = € 1.430<br />
Totaal vier schijven = € 18.890<br />
Te betalen € 18.890 – € 2.500 (heffingskorting) = € 16.390<br />
17c Gemiddelde belastingdruk = € 16.390 / € 62.000 x 100% = 26,4%<br />
17d Het marginale tarief voor Bart bedraat 52%/<br />
17e Het belastingstelsel is progressief, omdat je naarmate je meer gaat verdienen over dat “steeds<br />
meer” een hoger percentage gaat betalen aan de belastingdienst.<br />
62
18a De “Vlaktaks” kenmerkt zich door een proportioneel belastingtarief dat al geheven wordt<br />
vanaf de allereerste verdiende euro. De belastingfunctie is daarom een rechte lijn door de<br />
oorsprong.<br />
B<br />
B=bY<br />
Y<br />
Gemiddelde belastingdruk (gbd) = B / Y à gbd = bY / Y = b<br />
Marginale belastingdruk (mbd) = ∆B / ∆Y = richtingscoëfficiënt b<br />
Conclusie: bij de “Vaktaks” zijn gemiddelde- en marginale belastingdruk gelijk.<br />
18b De minister van financiën vreest dat hij te weinig inkomsten krijgt. Maar welke bedragen liep<br />
hij in het oude schijvenstelsel mis, die hij nu wel ontvangt? Over de bedragen die men in het<br />
oude schijvensysteem mocht aftrekken, ontvangt de minister nu belasting. Het is zelfs zo dat<br />
dit relatief veel is, omdat het vooral de hogere inkomensgroepen waren met veel<br />
aftrekposten. De minister kon toen dus 42% en 52% van die bedragen mislopen. Nu ontvangt<br />
hij dat geld volledig.<br />
Tevens bestaan er in het nieuwe systeem (Vlaktaks) ook geen heffingskortingen meer. Dus<br />
ook dat geld behoudt de minister.<br />
En een derde argument, hoewel niet echt sociaal, is dat zelfs de allerlaagste inkomens 35%<br />
moeten betalen, terwijl die dat voorheen bij lange na niet haalden.<br />
18c De Minister van Sociale Zaken wil nivellerende inkomenspolitiek kunnen voeren. Dat is met<br />
de Vlaktaks absoluut niet mogelijk. Iedereen betaalt dan hetzelfde percentage van het<br />
verdiende inkomen. Voor een nivellerende politiek is een progressief belastingsysteem<br />
nodig. En daar was het oude schijvenstelsel natuurlijk uitermate geschikt voor.<br />
18d Je zult nu moeten uitrekenen wat de gemiddelde belastingdruk voor beide groepen is. Met<br />
behulp van de grafiek kun je bepalen wat het aftrekbare bedrag is. Er wordt in de opgave wel<br />
gezegd dat er één of meer heffingskortingen zijn, maar die worden niet genoemd. Vreemd.<br />
Ga er dan maar vanuit dat ze er niet zijn.<br />
Bruto inkomen = € 17.000<br />
Aftrekposten 14% = € 2.380<br />
Belastbaar inkomen = € 14.620<br />
Te betalen:<br />
0,325 x € 14.620 = € 4.751,50<br />
Belastingdruk = 27,95%<br />
Berekening: 4.751,50 / 17.000 x 100% = 27,95%<br />
Bruto inkomen = € 60.000<br />
Aftrekposten 25% = € 15.000<br />
Belastbaar inkomen = € 45.000<br />
Te betalen:<br />
0,325 x € 15.000 = € 4.875<br />
0,375 x € 15.000 = € 5.625<br />
0,42 x € 15.000 = € 6.300<br />
------------------------------------------ +<br />
€ 16.800<br />
63
Belastingdruk = 28%<br />
Berekening: 16.800 / 60.000 x 100% = 28%<br />
Conclusie: de gemiddelde belastingdruk is in deze beide decielen (4 e en 10 e ) vrijwel gelijk.<br />
18e De heffingskorting van € 2.000 geldt voor elke belastingplichtige. Wanneer de politiek<br />
besluit om de “Vlaktaks” uit te breiden met deze heffingskorting van € 2.000 is er sprake van<br />
nivellering. Voor iemand met een laag inkomen is deze € 2.000 een groot bedrag. Daar<br />
bedoelen we mee dat je een groot <strong>deel</strong> van je inkomen belastingvrij krijgt. Voor iemand met<br />
een hoog inkomen is het belastingvrije <strong>deel</strong> maar een relatief klein percentage. Stel iemand<br />
heeft een inkomen van € 10.000. Met deze korting is daarvan dan maar liefst 20%<br />
belastingvrij. Voor iemand met een inkomen van € 50.000 is dat maar 4%. Het voor<strong>deel</strong> is<br />
relatief groter voor mensen met lagere inkomens. Deze heffingskorting werkt in dat geval<br />
nivellerend.<br />
19a Mensen met hogere inkomens wonen meestal ook in duurdere woningen, waarvoor zij<br />
hogere hypothecaire leningen hebben afgesloten. Zij hebben dus niet alleen een groter<br />
percentage belastingvoor<strong>deel</strong>, maar ook het bedrag zelf dat zij kunnen aftrekken is meestal<br />
groter.<br />
19b Het bedrag dat Jan kan aftrekken is de door hem betaalde hypotheekrente. Hij betaalt 5%<br />
over zijn hypotheekschuld van € 400.000 aan rente. Dat is een bedrag van € 20.000.<br />
Berekening hypotheekrente = 0,05 x € 400.000 = € 20.000.<br />
Dit bedrag doet zijn belastbaar inkomen dalen van € 90.000 naar € 70.000. Dan nog valt dit<br />
hele bedrag in de hoogste belastingschijf. De hoogste schijf begint immers al bij € 52.000.<br />
Berekening: € 17.000 + € 13.500 + € 21.500 = € 52.000.<br />
Het belastingvoor<strong>deel</strong> is dus 52% van het betaalde rentebedrag. Het belastingvoor<strong>deel</strong><br />
bedraagt daarmee € 10.400.<br />
Berekening belastingvoor<strong>deel</strong> = 0,52 x € 20.000 = € 10.400<br />
19c<br />
Een stijging van de hypotheekrente betekent dat woningbezitters een groter bedrag van hun<br />
bruto inkomen mogen aftrekken, waardoor het belastbare inkomen daalt. De overheid<br />
ontvangt daardoor minder belasting. De overheidsontvangsten nemen daarom af.<br />
20a Prijscompensatie is een loonsverhoging om de gestegen kosten van het levensonderhoud te<br />
compenseren. Gegeven is dat deze kostenstijging (inflatie) 1,5% bedraagt. Het brutoloon<br />
stijgt met € 435 euro (van € 29.000 naar € 29.435).<br />
Dat is inderdaad een stijging die precies gelijk is aan de inflatie (prijscompensatie).<br />
Berekening % stijging brutoloon = (nieuw – oud) / oud x 100%<br />
% stijging brutoloon = 435 / 29.000 x 100% = 1,5%<br />
20b Volksverzekeringen financieren de uitvoeringsinstanties uit de algemene middelen. Je moet<br />
daarbij denken aan de belastingopbrengst. Het zijn dus geen werknemersverzekeringen,<br />
waarvan werknemers en werkgevers de premies gezamenlijk opbrengen.<br />
Voorbeelden van volksverzekeringen zijn de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), de<br />
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Algemene Nabestaande Wet (ANW)<br />
en de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW)<br />
64
20c De ontbrekende getallen in tabel 1 betreffen iemand met een bruto jaarloon van € 29.000.<br />
Deze persoon valt met de top van zijn inkomen van € 29.435 in schijf 2, heeft geen<br />
aftrekposten maar wel een heffingskorting van € 5.215.<br />
Bruto jaarloon € 29.435<br />
Aftrekposten 0<br />
-------------------------------------------------------------------------------------------------------- -/-<br />
Belastbaar inkomen € 29.435<br />
Loonheffing schijf 1: (€ 16.265 groot): € 5.433,00<br />
Loonheffing schijf 2: (€ 29.435 - € 16.265 = € 13.170 groot):<br />
40,35% van € 13.170 = € 5.314,10<br />
Loonheffing € 10.747,10 -/-<br />
Heffingskortingen € 5.215 +/+<br />
Netto loon € 23.902,90<br />
Het nettoloon = brutoloon – loonheffing + heffingskorting<br />
Nettoloon = € 29.435 - € 10.747,10 + € 5.215 = € 23.902,90<br />
21a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het verkleinen van<br />
de wig kan betekenen dat het nettoloon groter wordt. Dit kan een aanmoedigingseffect onder<br />
niet-werkenden veroorzaken, waardoor het aanbod van arbeid groeit.<br />
21b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een<br />
heffingskorting lage en hoge inkomens een gelijk bedrag aan belastingvermindering hebben,<br />
terwijl bij een belastingvrije som de lagere inkomens door een lager marginaal tarief<br />
(32,9%) een kleiner bedrag aan belasting besparen dan de hogere inkomens (52%).<br />
21c<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Heffing: 0,329 × 30.000 = 9.870<br />
Korting = 3.321 –<br />
Extra korting = 1.536 –<br />
Te betalen = 5.013<br />
Gemiddelde belastingdruk: 5.013 / 30.000 x 100% = 16,7%<br />
21d meer nivellering<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 1998: 64.900 / 22.740 = 2,85<br />
Verhouding hoog inkomen / laag inkomen in 2001: 66.900 / 24.990 = 2,68<br />
21e<br />
21f<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een vermogensrendement van 1.500 gulden<br />
hoort een vermogen van 1.500 / 0,04 = 37.500<br />
Dit bedrag is gelijk aan de vrijstelling.<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij een laag<br />
inkomen van 30.000 deze kritiek niet opgaat, omdat de belastingdruk op arbeid (16,7%)<br />
65
lager is dan die op vermogen (28,5%), terwijl dat bij een hoog inkomen van 100.000 juist<br />
omgekeerd is (respectievelijk 33,1% tegen 29,6%).<br />
22a <br />
Een verhoging van de belastingdruk in Nederland betekent dat je netto minder overhoudt van<br />
je inkomen. Belastingplichtigen zouden dan kunnen proberen hun belastingplicht te<br />
ontwijken of te ontduiken.<br />
Ontwijken is op zichzelf niet strafbaar. Je zou deze afdrachten kunnen verminderen door<br />
werk te gaan zoeken in een ander land of door in een ander land te gaan wonen.<br />
Ontduiken is wel strafbaar. Dat doe je door bepaalde inkomsten niet op te geven aan de<br />
belastingdienst. Dat is bijvoorbeeld het geval als je zwart werkt.<br />
22b Bij een verlaging van de p/a-ratio verdelen minder werknemers (personen) de bestaande<br />
banen. Dat gebeurt alleen als mensen langer werken of minder in <strong>deel</strong>tijd werken. De<br />
verlaging van tarief 1 maakt werken financieel aantrekkelijker. Veel <strong>deel</strong>tijdwerkers zullen<br />
daarom bereid zijn hun betrekking in uren uit te breiden.<br />
Het antwoord dat meer mensen bereid zijn te gaan werken (moeite doen een baan te vinden)<br />
is niet juist, omdat er niet gegeven is, dat bedrijven behoefte hebben aan meer personeel.<br />
Meer mensen voor hetzelfde werk betekent juist een stijging van de p/a-ratio.<br />
22c Veel vrouwen werken parttime om in staat te zijn arbeidstaken te kunnen combineren met<br />
zorgtaken. Veel van deze vrouwen hebben een goede schoolopleiding genoten, maar komen<br />
vanwege hun parttime baan niet of nauwelijks in de derde schijf terecht. Uitbreiding van<br />
uren zou immers meer stress kunnen betekenen en de vrouwen moeten over de extra<br />
inkomsten een hoger belastingtarief betalen.<br />
Als nu het tarief in schijf 3 lager wordt dan in schijf 2, is uitbreiding van uren juist financieel<br />
voordeliger. Ze houden netto veel meer over van hun extra inkomsten en kunnen ook de<br />
kosten van kinderopvang daarvan vergoeden.<br />
De tekst zegt dat vrouwen sterker reageren op een tariefsverandering dan mannen. Mannen<br />
hebben vaak al een (bijna) voltijdbaan. Door de tariefverlaging van schijf 3 zullen daarom<br />
vooral hoogopgeleide vrouwen hun werktijd uitbreiden en dan fors bijdragen aan de kosten<br />
die nodig zijn om de vergrijzing te kunnen financieren.<br />
De daling van de belastingopbrengst in schijf 3 als gevolg van het lagere tarief zal voor de<br />
overheid meer dan gecompenseerd worden door de forse uitbreiding van de werktijd van<br />
hoogopgeleide vrouwen, zodat de belastingopbrengst per persoon toch stijgt.<br />
22d De vrouw gaat fulltime werken, gaat in schijf 3 een lager tarief betalen (35%) en toch stijgt<br />
de belastingdruk naar 37,31%. Hieruit moet je concluderen dat de vrouw met de top van haar<br />
inkomen in schijf 4 terecht komt.<br />
Stel het belastbaar inkomen van de vrouw gelijk aan A.<br />
De berekening van de gemiddelde belastingdruk ziet er dan als volgt uit:<br />
0,29 x 17.000 + 0,41 x 14.000 + 0,35 x 21.000 + 0,52 x (A – 52.000)<br />
---------------------------------------------------------------------------------- = 0,3731<br />
A<br />
4.930 + 5.740 + 7.350 + 0,52A – 27.040 / A = 0,3731<br />
18.020 – 27.040 + 0,52A = 0,3731 A<br />
0,1469 A = 9.020 à A = 9.020 / 0,1469 = € 61.402,31<br />
66
23a Lees de netto-profijt bedragen van beide leeftijdsgroepen af in de grafiek en bepaal daarna<br />
het verschil. De leeftijdsgroep 40-50 heeft een netto-profijt van - € 10.000. De leeftijdsgroep<br />
10-20 van + € 10.000. Het verschil bedraagt gemiddeld per persoon dus € 20.000.<br />
23b Het profijtbeginsel houdt in, dat je betaalt voor datgene wat je gebruikt. Als het land<br />
uitsluitend het profijtbeginsel zou hanteren, dan is het ondenkbaar dat er positieve of<br />
negatieve netto-profijten bestaan. Dan zou het netto-profijt over de hele lijn nihil geweest<br />
zijn.<br />
23c De tabel geeft uitsluitend informatie over het gemiddelde netto-profijtbedrag per persoon in<br />
de betreffende groepen. Maar je weet niet hoeveel mensen er in elk van die groepen<br />
aanwezig zijn. Het totale bedrag aan ontvangsten en uitgaven is daarom niet uit te rekenen.<br />
23d Vergroting van het draagvlak wil de overheid realiseren door terugdringen van de<br />
arbeidsongeschiktheid. Dat heeft dus uitsluitend betrekking op de mensen uit de actieve<br />
bevolking (15-65 jaar). Als de overheid daarin slaagt, zullen minder mensen uit deze groepen<br />
een uitkering krijgen en meer mensen belasting en premie betalen. Dat betekent dus dat de<br />
staven in deze groepen negatiever worden.<br />
23e Het draagkrachtbeginsel houdt in dat iemand met een hoger inkomen meer bijdraagt dan<br />
iemand met een lager inkomen. De overheid zal dus kiezen voor inkomensafhankelijke<br />
afdrachten. Deze zullen hoger/lager kunnen zijn, naarmate het inkomen hoger/lager is, terwijl<br />
leeftijd geen direct verband heeft met draagkracht.<br />
24a Een <strong>deel</strong> van de totale beroepsbevolking is werkloos en heeft om die reden geen inkomen. In<br />
de grafiek blijkt dat uit het feit dat de Lorenzcurve niet in de oorsprong begint.<br />
24b Er is zowel een nivellerende als een denivellerende werking opgetreden. Bij de lagere<br />
inkomens zien we een nivellerende werking. De laagste 20% heeft in deze periode haar<br />
inkomens<strong>deel</strong> zien stijgen van 2,5% naar 6%. Daar staat echter tegenover dat de 20% rijkste<br />
hun aan<strong>deel</strong> zagen stijgen van 40% (100-60) tot 45% (100-55). Dat is denivellerend.<br />
24c De personen in de vierde inkomensgroep hadden een inkomensaan<strong>deel</strong> in 1990 van 30%.<br />
Berekening (60% 30%)<br />
In 1999 was dat aan<strong>deel</strong> 25% (55% 30%).<br />
Het aantal mensen in deze groep bedroeg in 1990 1.150.000<br />
Berekening: 0,20 x 5.750.000 = 1.150.000<br />
Het aantal mensen in deze vierde groep bedroeg in 1999<br />
Berekening: 0,20 x 7.250.000 = 1.450.000<br />
In 1990 ontving deze groep mensen € 60 miljard<br />
Berekening 0,30 x € 200 miljard = € 60 miljard<br />
In 1999 ontving deze groep<br />
Berekening 0,25 x € 275 miljard = € 68,75 miljard.<br />
Het gemiddelde inkomen van de vierde 20%-groep in 1990 was € 52.174<br />
Berekening: € 60 miljard / 1.150.000 = € 52.174<br />
Het gemiddelde inkomen van de vierde 20%-groep in 1990 was € 47.414<br />
Berekening: € 68,75 miljard / 1.450.000 = € 47.414<br />
67
Het gemiddelde inkomen is gedaald met € 52.174 € 47.414 = € 4.760<br />
25a<br />
23% van de uitkeringen ontvangt het derde deciel. Berekening: 59 – 36 = 23<br />
25b Het gemiddelde bedrag van een sociale uitkering is bij een werknemersverzekering <br />
hoger dan bij een bijstandsuitkering hoger. Uit je antwoord moet blijken dat de <br />
huishoudens in het derde deciel, die uitkeringen op basis van <br />
werknemersverzekeringen ontvangen, met evenveel huishoudens een groter aan<strong>deel</strong> <br />
hebben in het totaal van de sociale uitkeringen dan de huishoudens uit het eerste deciel, <br />
die bijstandsuitkeringen ontvangen. <br />
25c Er is sprake van nivellering. De figuur laat zien dat het grootste <strong>deel</strong> van de sociale <br />
uitkeringen terecht komt bij de laagste primaire inkomens en dat de (totale) bruto <br />
inkomensverschillen daardoor kleiner worden. <br />
25d Die lijn loopt door punt B. De totale verdeling zal minder scheef zijn dan de verdeling <br />
van de primaire inkomens (I) omdat het grootste <strong>deel</strong> van de uitkeringen terecht komt <br />
bij de laagste inkomens. Dit betekent dat de lijn dichter bij de diagonaal komt te liggen. <br />
En de totale verdeling blijft onder de gelijke verdeling (diagonaal) liggen, omdat een <br />
(bruto) uitkeringsinkomen gemiddeld lager is dan een (bruto) primair inkomen <br />
26a Ondernemerschap (Jan zelf) ; kapitaal (lening, winkelpand) ; arbeid (vriendin).<br />
26b Winst, rente, huur, loon.<br />
26c Vlottend: Voorraad kleding, kassarollen, prijskaartjes.<br />
Vast: Kassa, toonbank, kledingrekken.<br />
26d Ja, de aankoop van een kassa, kledingrekken en de toename van de voorraad rekenen we<br />
allemaal tot investeren.<br />
26e Afschrijving op de inventaris, afschrijving kassa.<br />
27a De productie per werknemer per tijdseenheid.<br />
27b In een jaar zitten 52 x 40 = 2080 uren à a =60.000 / 2080 = € 28,85<br />
27c De werkgever heeft ook nog andere kosten te betalen dan allen de loonkosten voor zijn<br />
werknemers.<br />
27d oud: 240 x 40 = 9.600<br />
Nieuw: 9.600 / 36 = 267 à 27 nieuwe banen<br />
27e Voor de zelfde productie heeft Libs minder mensen nodig, dus meer kapitaalintensief<br />
68
28a De primaire inkomensverdeling komt tot stand door de levering van productiefactoren. Hier<br />
kan de overheid weinig aan veranderen. De secundaire inkomensverdeling komt tot stand<br />
doordat de overheid dit primaire inkomen herver<strong>deel</strong>t met behulp van belastingen, sociale<br />
uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies en uitkeringen. De hoogte en progressie van<br />
deze heffingen wordt door de overheid vastgesteld, zodat zij op deze wijze makkelijk de<br />
secundaire inkomensverdeling kan beïnvloeden.<br />
28b Punt B geeft aan hoeveel inkomen de armste 80% (100-20) van de bevolking verdient.<br />
Als volgens de tabel de rijkste 20% van de bevolking 36,9% van het inkomen verdient, zal de<br />
armste 80%: (100-36,9=) 63,1% verdienen.<br />
Coördinaten: (80 , 63.1)<br />
28c Ten opzichte van 1985 verdient de armste 20% in 1990 een kleiner <strong>deel</strong> van het inkomen<br />
(7,1% i.p.v. 8,3%) en de rijkste 20% verdient meer (38,2% i.p.v. 36,9%). Het verschil tussen<br />
arm en rijk is groter geworden: de inkomensverdeling is schever, zodat de Lorenzcurve<br />
verder van de diagonaal vandaan zal lopen (krommer).<br />
28d Bij progressieve belasting betaalt iemand met een hoger inkomen procentueel meer<br />
belasting dan iemand met een lager inkomen. (Een hoger inkomen heeft een hogere<br />
gemiddelde belastingdruk).<br />
28e Als er sprake is van nivellering, zijn de inkomens naar elkaar toe gegroeid. Dan moet de<br />
progressie van de belastingen zijn toegenomen. Hierdoor betalen hogere inkomens relatief<br />
meer belasting, zodat zij dichter bij de lagere inkomens komen.<br />
28f Als er sprake is van denivellering, groeien de inkomens uit elkaar; het verschil tussen rijk en<br />
arm wordt groter. Als de uitkeringen hiervan de oorzaak zijn, moeten deze uitkeringen (lage<br />
inkomens) minder hard zijn gestegen dan de overige (hogere) inkomen.<br />
29a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
(Het gaat om 60% van de mensen, dus tot en met de derde inkomensgroep zodat) het<br />
cumulatieve percentage inkomen bedraagt: 5 + 11 + 16 = 32.<br />
29b Nee, een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat personen in<br />
de hoogste inkomensgroep (gemiddeld) 9 × zo veel verdienen als personen in de laagste<br />
inkomensgroep.<br />
29c Bij (1) gelijker; bij (2) ongelijker en bij (3) nivellering<br />
29d<br />
69
30a Bij het tekenen van deze Lorenzcurve is de werkende beroepsbevolking (inkomenstrekkers)<br />
in drie gelijke groepen ver<strong>deel</strong>d. Elke groep omvat 33α procent.<br />
Op de y-as kun je aflezen hoeveel procent elke groep van het totale nationale inkomen<br />
verdient.<br />
────────────────────────────────────────────────────<br />
Groep Aantal personen in Inkomen in %<br />
% van het totaal van het totaal<br />
────────────────────────────────────────────────────<br />
1 33α 10<br />
2 33α (a) 26 (b)<br />
3 33α (c) 64 (d)<br />
────────────────────────────────────────────────────<br />
30b Groep 1 verdient 10% van het totale nationale inkomen. Dat is 36 miljard euro.<br />
Groep 1 omvat 1,6 miljoen mensen. Gemiddeld is dat dus 22.500 euro.<br />
Berekening:<br />
(0,10 x 360 miljard) / 1/3 x 4,8 miljoen = 22.500 euro<br />
30c<br />
Uit je antwoord moet blijken dat mensen met een hoog inkomen naar verhouding<br />
(procentueel) meer belasting betalen dan mensen met een lager inkomen.<br />
Het is dus onvoldoende wanneer je alleen zegt dat mensen met een hoger inkomen meer<br />
belasting betalen.<br />
30d Ook al is het inkomen 80.000 euro. Men betaalt maar over 70.000 euro sociale premie.<br />
20% van 70.000 is 14.000 euro. Dat is voor iemand met een inkomen van 80.000 euro<br />
17,5% van het inkomen.<br />
Berekening: 14.000 / 80.000 x 100% = 17,5%<br />
30e<br />
30f<br />
Door de vergrijzing stijgen de sociale uitgaven voor ouderen (gezondheidszorg, bejaardenzorg<br />
e.d.). De premie-opbrengst moet dus toenemen en dat kan door de premiegrens te<br />
verhogen van 70.000 naar 75.000 euro.<br />
Voor mensen met een inkomen kleiner of gelijk aan 70.000 euro verandert er niets. Alleen<br />
mensen met een inkomen hoger dan 70.000 euro zullen meer premie moeten betalen, zodat<br />
deze groep netto minder overhoudt. De secundaire inkomensverdeling wordt daardoor<br />
minder scheef. De maatregel werkt dus nivellerend.<br />
31a Je kunt verschillende <strong>antwoorden</strong> op deze vraag geven, zoals:<br />
- het betaalde werk is niet gelijkmatig over gehuwde mannen en vrouwen ver<strong>deel</strong>d,<br />
waardoor vooral mannen meer carrière mogelijkheden hebben<br />
- gehuwde vrouwen hebben vaker een <strong>deel</strong>tijdbaan dan gehuwde mannen<br />
- gehuwde vrouwen accepteren sneller een lager betaalde functie<br />
31b Het minimumloon wordt gegeven aan mensen van 23 jaar en ouder met een volledige baan.<br />
Jongeren hebben te maken met minimumjeugdlonen, maar die zijn lager dan het<br />
minimumloon. Oorzaken waardoor iemand een lager inkomen kan hebben zijn dus:<br />
- het betreft mensen jonger dan 23 jaar<br />
- het betreft mensen met een <strong>deel</strong>tijdbaan<br />
- het betreft op de arbeidsmarkt inactieve mensen met een sociale uitkering<br />
Deze uitkeringen kunnen namelijk lager zijn dan het minimumloon.<br />
70
31c<br />
Het inkomensverschil tussen de eerste groep en de tweede groep is kleiner geworden.<br />
Het aan<strong>deel</strong> van groep één is immers gestegen en dat van groep twee gedaald.<br />
31d<br />
Voor het tekenen van de Lorenzcurve moet je de inkomensaandelen en de vijf groepen<br />
cumuleren (optellen).<br />
Groep Groepen Inkomen 2001<br />
gecumuleerd<br />
gecumuleerd<br />
Groep 1 20% 3,5%<br />
Groep 2 40% 14,1%<br />
Groep 3 60% 31,2%<br />
Groep 4 80% 55,3%<br />
Groep 5 100% 100,0%<br />
Lorenzcurve 2001<br />
100<br />
Inkomensaandelen gecumuleerd<br />
80<br />
60<br />
40<br />
20<br />
0<br />
0 20 40 60 80 100<br />
Inkomenstrekkers gecumuleerd<br />
31e Je kunt bij deze vraag de volgende <strong>antwoorden</strong> geven:<br />
- Een verlaging van het minimumloon maakt het moeilijker om van één inkomen rond te<br />
komen. Daarom zal de andere, niet-werkende partner eerder een betaalde baan gaan zoeken.<br />
- Een verlaging van het minimumloon zal ook de daaraan gekoppelde sociale uitkeringen<br />
verlagen. Misschien dat uitkeringsgerechtigden daarom ook extra worden geprikkeld om<br />
werk te zoeken.<br />
31f<br />
Een verlaging van het minimumloon zal de inkomensverdeling schever (ongelijker) maken.<br />
Dit zal in de Lorenzcurve tot uitdrukking komen in een verder van de diagonaal gelegen<br />
krommelijn. Zie lijn B.<br />
71
31g De inkomenssituatie in groep vijf is verbeterd, terwijl die van groep één juist is<br />
verslechterd. De participatiegraad van vrouwen in groep vijf is dus meer toegenomen dan die<br />
van vrouwen uit groep één. Het betreft hier immers de inkomensverdeling over de huishoudens.<br />
32a De secundaire inkomensverdeling is de verdeling van de inkomens na aftrek van<br />
belastingen. Het gaat dus om de verdeling van de netto inkomens. De wijze waarop de<br />
overheid in beide systemen de inkomensverdeling nivelleert is aanzienlijk anders. Je kunt<br />
dan wijzen op:<br />
1. het gegeven dat door de oplopende schijftarieven er in stelsel 1 een sterkere mate van<br />
nivellering bestaat dan in stelsel 2, waar sprake is van een uniform tarief.<br />
2. Bij stelsel 2 zijn geen mogelijkheden meer voor belastingontwijking door vermogende<br />
mensen. De vrijstellingen voor beleggingen van het vermogen in een startende onderneming<br />
of in milieuverbetering komen te vervallen. Dat is nadelig voor de hogere<br />
inkomensgroepen/vermogende mensen. Stelsel 2 werkt door dit aspect nivellerend.<br />
3. Bij stelsel 1 ontvangt iedereen een belastingkorting. Ook mensen met een uitkering. Bij<br />
stelsel 2 alleen de mensen met inkomen uit arbeid. Stelsel 1 is in dit opzicht gunstig voor de<br />
lagere “inkomensgroepen” en werkt daarom nivellerend. Stelsel 2 dus denivellerend.<br />
b Stelsel 1 levert een prikkel op voor schoolverlaters, die nog geen werkervaring hebben en<br />
daarom in veel gevallen een laag loon verdienen. Stelsel 2 levert daarentegen een prikkel op<br />
voor mensen met een uitkering om te gaan werken. De verklaringen zijn:<br />
1. Stelsel 1 kent voor de lagere inkomens een laag tarief van 16%. Dat is gunstig voor mensen<br />
die net van school komen en een laag inkomen gaan verdienen.<br />
2. Stelsel 2 kent alleen een arbeidskorting voor mensen met inkomen uit arbeid. Dat is juist een<br />
prikkel voor mensen met een uitkering om werk te zoeken.<br />
c Als je keuze was gevallen op stelsel 1, dan had je voor de volgende elementen met<br />
bijbehorende argumentatie kunnen kiezen:<br />
1. Je had kunnen wijzen op het feit dat stelsel nivellerend werkt op de tertiaire<br />
inkomensverdeling door de verschillende BTW-tarieven (2). Mensen met hogere inkomens<br />
kopen meer duurdere en luxe goederen, die belast zijn met een hoger tarief. Terwijl mensen<br />
met lagere inkomens juist relatief meer gebruik maken van primaire producten en producten<br />
van de collectieve sector.<br />
2. Stelsel 1 is gunstig voor startende ondernemers en het milieu. Door beleggingsopbrengsten<br />
72<br />
1994-II
daarvan vrij te stellen van belastingbetaling stimuleer je innovatie in het land (3).<br />
c Als je keuze was gevallen op stelsel 2, dan had je voor de volgende elementen me<br />
bijbehorende argumentatie kunnen kiezen.<br />
1. Bij stelsel 2 ontvang je de belastingkorting alleen als je inkomen hebt. Deze maatregel<br />
stimuleert mensen “wit” te gaan werken. Daarmee verklein je dus het informele circuit (1).<br />
2. Ook stelsel 2 heeft voor vermogende mensen een voor<strong>deel</strong>. Hun vermogensaanwas is niet<br />
meer belast. Dit stimuleert extra kapitaalvorming en daarmee ook de ondernemingsgeest. Dit<br />
is gunstig voor de mate van innovatie (verbetering van de productie of het<br />
productieproces(3)).<br />
3. Stelsel 2 is veel eenvoudiger. Mensen zullen veel gemakkelijker hun belastingpapieren<br />
kunnen invullen. De uitvoeringskosten voor de belastingdienst zullen ook om die reden veel<br />
lager zijn. Kortom de doelmatigheid van de belastingheffing(4) bij stelsel 2 is hoger.<br />
4. Omdat stelsel 2 maar één uniform BTW-tarief kent, heeft het veel minder invloed op de vrije<br />
marktwerking op de markten voor arbeid en goederen. Er zijn dan immers geen<br />
arbeidsintensieve diensten meer, die onder het hogere BTW-tarief vallen. De dienstensector<br />
kan dan aan meer mensen werk bieden (2), die dan meer gaan verdienen dan toen zij nog een<br />
uitkering hadden. Het kost de overheid dan dus minder uitkeringen en zij kan de opbrengst<br />
van de belasting dan efficiënter besteden.<br />
33a Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
* het heffen van inkomstenbelasting met progressieve tarieven. Een voorbeeld van een juiste<br />
toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met een hoger inkomen relatief<br />
meer belasting betalen.<br />
* het uitkeren van inkomensoverdrachten aan vooral lagere inkomensgroepen. Een<br />
voorbeeld van een juiste toelichting is een toelichting waaruit blijkt dat personen met geen<br />
of een laag (primair) inkomen een uitkering krijgen, waardoor zij een hoger (secundair)<br />
inkomen ontvangen.<br />
33b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat roken een nadelig<br />
gevolg voor de welvaart van niet-rokers kan hebben en dat dit effect (als de overheid geen<br />
accijns heft) niet in de prijs van tabak is opgenomen.<br />
33c Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot <strong>deel</strong> van hun inkomen<br />
sparen.<br />
• Een verklaring waaruit blijkt dat hogere inkomens een relatief groot <strong>deel</strong> van hun inkomen<br />
besteden in het buitenland.<br />
33d Lager. Uit je verklaring moet blijken dat het aan<strong>deel</strong> van de vijfde inkomensgroep in het<br />
secundaire inkomen hoger is dan dat van de derde inkomensgroep, zodat het<br />
belastingbedrag een kleiner aan<strong>deel</strong> uitmaakt.<br />
34a 1 Centraal Planbureau (CPB)<br />
2 Parlement<br />
3 Regering<br />
4 Sociaal Economische Raad (SER)<br />
34b Femke moet € 5.912,40 aan de belastingdienst betalen<br />
73<br />
1994-II
34c Uit je antwoord moet blijken dat de gevolgen van andere belastingwijzigingen het voor<strong>deel</strong><br />
van de inkomstenbelasting teniet kan teniet doen.<br />
34d bij (1) evenveel<br />
bij (2) nivellerend<br />
355a In een arbeidsintensief werken verhoudingsgewijs veel mensen. In een kapitaalintensief<br />
bedrijf brengt men veel met machines en dus kapitaalgoederen voort.<br />
35b Bedrijf I gaat minder premie betalen. I is een arbeidsintensief bedrijf en heeft veel<br />
loonkosten. II gaat meer premie betalen, omdat de premie nu afhangt van de toegevoegde<br />
waarde en niet meer van de loonkosten, die voor II laag waren.<br />
35c Door de maatregel dalen de loonkosten per werknemer en dus kan de winstgevendheid<br />
stijgen. Bedrijven kunnen daardoor meer mensen in dienst nemen.<br />
35d Het voorstel werkt denivellerend. Minder loonbelasting betekent minder betalen met een<br />
hoger marginaal tarief. BTW en accijnzen betaalt iedereen, die de goederen koopt,<br />
ongeacht het inkomen.<br />
36a De inkomens van de hogere inkomensgroepen zijn procentueel meer gestegen dan die van<br />
de lagere inkomensgroepen. De verschillen zijn dus verhoudingsgewijs toegenomen. Dat<br />
noem je gedenivelleerd.<br />
36b Je moet eerst de verschillende inkomensgroepen en hun inkomensaandelen optellen<br />
(cumuleren). Je begint altijd met de groep met de laagste inkomens en je eindigt met de<br />
groep die de hoogste inkomens heeft. Van deze gecumuleerde cijfers teken je de<br />
Lorenzcurve.<br />
Groep Aan<strong>deel</strong> Inkomensaan<strong>deel</strong><br />
Inkomenstrekkers<br />
1 20% 5% (20, 5)<br />
1 + 2 40% 20% (40, 20)<br />
1 + 2 + 3 60% 40% (60, 40)<br />
1 + 2 + 3 + 4 80% 65% (80, 65)<br />
1 + 2 + 3 + 4 + 5 100% 100% (100, 100)<br />
74<br />
1994-II
36c Als maatregelen in het voor<strong>deel</strong> zijn van de hogere inkomens of in het na<strong>deel</strong> van de lagere<br />
inkomens, dan zijn ze denivellerend. Werken de maatregelen uit in het na<strong>deel</strong> van de<br />
hogere inkomens of in het voor<strong>deel</strong> van de lagere, dan zijn ze nivellerend.<br />
1 Het vergroten van de progressie zullen de hogere inkomensgroepen niet leuk vinden. Zij<br />
moeten dan een groter <strong>deel</strong> van hun inkomen aan de belastingdienst afdragen. Dit is dus<br />
nivellerend.<br />
2 Het uitbreiden van het aantal aftrekposten zullen de hogere inkomens toejuichen. Dat levert<br />
voor hen een hoger belastingvoor<strong>deel</strong> op, omdat zij in een hogere schijf vallen met een<br />
hoger marginaal belastingtarief. Dit is dus denivellerend.<br />
3 De lagere inkomensgroepen ontvangen overdrachtsinkomens (bijstandsuitkeringen en<br />
huursubsidie bijvoorbeeld). Verhogen daarvan is het voor<strong>deel</strong> van de lagere<br />
inkomensgroepen. Dit is dus nivellerend.<br />
4 Als de overheid de eerste schijf verlengt, krijgen de hogere inkomens pas bij een hoger<br />
inkomen met een hoger belastingtarief te maken. Dit is in het voor<strong>deel</strong> van de hogere<br />
inkomens dus denivellerend.<br />
Nivellerend zijn 1 en 3.<br />
37a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• inkomensaan<strong>deel</strong> vijfde inkomensgroep: 100% − 54,2% = 45,8% 1<br />
• inkomensverhouding: 45,8 : 5,4 → 8,5 : 1 1<br />
37b Twee van de onderstaande coördinaten:<br />
(20;7,6), (40;20,8), (60;38,0), (80;61,3)<br />
37c gedaald; Uit het antwoord moet blijken dat de (gemiddelde) loonstijging kleiner is dan de<br />
(gemiddelde) stijging van de arbeidsproductiviteit.<br />
37d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat er laaggeschoolden<br />
beschikbaar komen terwijl hooggeschoolden nodig zijn waardoor het loon van<br />
laaggeschoolden zal verslechteren ten opzichte van dat van hooggeschoolden.<br />
38a<br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
prijsstijging: 102,3 × 1,023 × 1,020 × 1,022 × 1,022 = 111,49 → 11,5%<br />
38b 2003<br />
75<br />
1994-II
38c<br />
Twee van de onderstaande:<br />
huur, pacht, rente, winst.<br />
38d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het secundaire<br />
inkomen een beter beeld geeft van het beschikbare budget (waarmee in de kosten van<br />
levensonderhoud moet worden voorzien) doordat rekening is gehouden met betaalde<br />
belastingen / premies en ontvangen uitkeringen / subsidies.<br />
39a<br />
dichterbij, Uit de toelichting moet blijken dat de inkomensverdeling minder scheef is dan de<br />
vermogensverdeling en dat de lorenzcurve van de inkomensverdeling dus links van die van<br />
de vermogensverdeling zal liggen.<br />
39b Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
(100 − 1);(100 − 40) → (99;60)<br />
39c<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat mensen met een<br />
hoog inkomen gemakkelijker een (groot) <strong>deel</strong> van hun inkomen kunnen gebruiken om<br />
vermogen te vormen dan mensen met een laag inkomen.<br />
39d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat mensen met<br />
vermogen, inkomen uit dat vermogen ontvangen en mensen zonder vermogen niet,<br />
waardoor vermogende mensen ook meer inkomen ontvangen dan niet-vermogende<br />
mensen.<br />
40a De begrippen “degressief”, “progressief”, en “proportioneel” zeggen iets over de<br />
ontwikkeling van het percentage dat je aan belasting betaalt, bij hogere of lagere belastbare<br />
inkomens. Het marginale tarief is het tarief dat je over de laatst verdiende euro’s verdient.<br />
Nivellering wil zeggen dat de verschillen tussen hogere en lagere inkomens afnemen.<br />
De juiste zinnen luiden aldus:<br />
Het uniforme tarief van een vlaktaks is een voorbeeld van een proportioneel<br />
belastingtarief. Als het voorstel van de politieke partij ingevoerd zou worden, zal voor alle<br />
belastbare inkomens, in vergelijking tot het huidige belastingstelsel, het marginale<br />
belastingtarief dalen. Invoering van een uniform tarief zal, in vergelijking met het huidige<br />
tariefstelsel, leiden tot denivellering van de secundaire inkomens.<br />
40b Het belastbare inkomen van Marieke bedraagt € 30.798. Bereken zowel volgens het oude<br />
als nieuwe systeem wat Marieke zou moeten betalen. De uitkomst zal dan gelijk moeten<br />
zijn.<br />
Oude systeem: schijf1: € 17.878 x 0,3360 = = € 6.007 +<br />
Schijf 2 (€ 30.798 - € 17.878) x 0,42 = = € 5.426 +<br />
Arbeidskorting = € 1.504 -/-<br />
Heffingskorting = € 2.074 -/-<br />
Te betalen = € 7.855<br />
Nieuwe systeem (vlaktaks) : 0,32 x € 30.798 (bi) = € 9.855 +/+<br />
Heffingskorting = € 2.000 -/-<br />
Te betalen = € 7.855<br />
40c De grafiek laat zien dat je over een <strong>deel</strong> van het belastbare inkomen geen belasting hoeft te<br />
betalen. Dit <strong>deel</strong> kun je berekenen met behulp van de grootte van de heffingskorting. Deze<br />
76<br />
1994-II
heffingskorting van € 2.000 (bron 4) moet je dus zien als een belastingbedrag, dat je niet<br />
hoeft te betalen. Reken uit bij een vlaktakstarief van 32% hoeveel belastbaar inkomen je als<br />
het ware “belastingvrij” mag verdienen.<br />
Het vlaktakstarief bedraagt 32%. De € 2.000 is dan 32% van het “vraagteken”.<br />
1% van het vraagteken = € 2.000 / 32 = € 62.5<br />
De grootte van het bedrag dat het vraagteken voorstelt = 100 x € 62,50 = € 6.250<br />
40d De vlaktaks is een systeem met een veel lager marginaal belastingtarief. Dit betekent dart<br />
als je meer gaat verdienen je procentueel niet meer hoeft af te dragen. Dit heeft drie grote<br />
voordelen voor de overheid. De opbrengst van de winstbelasting neemt toe evenals die van<br />
de kostprijsverhogende belastingen en de inkomstenbelasting. Geef daarvoor verklaringen.<br />
1. De netto lonen stijgen, waardoor de loonkostenstijging beperkt blijft. Dit verbetert de<br />
winstpositie van de bedrijven, waardoor de overheid meer winstbelasting ontvangt.<br />
2. Het marginale tarief neemt af, zodat parttimers eerder geneigd zullen zijn hun betrekking<br />
uit te breiden. Als deze groep meer gaat verdienen, zullen de consumptieve bestedingen<br />
stijgen en zal de overheid meer kostprijsverhogende belastingen ontvangen (BTW,<br />
accijnzen, enz)<br />
3. Het marginale tarief neemt af, zodat parttimers eerder geneigd zullen zijn hun betrekking<br />
uit te breiden. Als deze groep meer gaat verdienen, betalen ze ook meer<br />
inkomstenbelasting.<br />
40e In het voorstel van Janet verdwijnt de heffingskorting, dus ook het “belastingvrije” <strong>deel</strong> van<br />
het inkomen. De grafiek begint dus in de oorsprong. Je kunt ook zeggen dat deze naar links<br />
schuift (of hoger komt te liggen).<br />
Een lager uniformtarief verkleint de richtingscoëfficiënt van de belastingfunctie. Dit betekent<br />
concreet dat de grafieklijn minder steil verloopt, zodat deze nog toch bij € 30.798 de huidige<br />
lijn van 2009 snijdt.<br />
Kortom: Grafiek C komt overeen met het voorstel van Janet.<br />
40f<br />
De cartoon suggereert namelijk niet dat de belastingplichtigen een gelijk <strong>deel</strong> van hun<br />
inkomen (hoofdhaar) afstaan. De cartoon laat zien dat alle belastingplichtigen na<br />
belastingheffing evenveel overhouden (onder de bloempot). Een soort communisme dus.<br />
41a Er zijn 84 medewerkers met een gemiddeld bruto salaris van € 2.060 per maand (bron 12).<br />
Deze 84 medewerkers vormen 28 procent van het totale personeelsbestand (bron 12). De<br />
grootte van het personeelsbestand kun je uitrekenen. Je weet dat 8% van dit totale bestand<br />
behoort tot “managers en bestuursleden”.<br />
Het totale bestand bestaat uit 84 / 28 x 100 = 300 inkomenstrekkers.<br />
Van deze groep is 8% manager of bestuurslid. Deze groep bestaat dus uit 24 mensen.<br />
Berekening: 8 x 3 (= 1%) = 24 mensen<br />
41b De bestuursvoorzitter ontvangt jaarlijks 12 × € 12.000 = € 144.000 als “arbeidsmarkttoeslag”<br />
plus een salaris in groep IV: gemiddeld 12 × € 6.620 = € 79.440. Je mag zelfs verwachten<br />
dat het salaris van de bestuursvoorzitter als hoogste in rang veel hoger is, omdat deze €<br />
6.620 een gemiddelde is.<br />
Het totale inkomen van de bestuursvoorzitter is dus minimaal € 144.000 + € 79.440 = €<br />
223.440. Dat is meer dan de Balkenende-norm van € 176.000.<br />
Je had ook als volgt kunnen redeneren. De bestuursvoorzitter ontvangt 12 × € 12.000 = €<br />
144.000 als toeslag. Dit bedrag is slechts € 32.000 onder de Balkenende-norm. Zelfs met<br />
het gemiddelde salaris van groep II van € 3.060 per maand (12 x € 3.060 = € 36.720 per<br />
jaar) zou hij dan al boven de Balkenende-norm komen.<br />
77<br />
1994-II
41c Toepassing van de Balkenende-norm zal leiden tot lagere salarissen van de hoger<br />
betaalden. Daarmee komen financiële middelen vrij, die de scholen kunnen inzetten om de<br />
lerarensalarissen te verhogen.<br />
41d Bereken de coördinaten van de Lorenzcurve van Hogeschool Amstelveld. Teken deze<br />
vervolgens in de Lorenzcurve, Als deze dichter bij de diagonaal ligt, dan heeft Nicolien<br />
gelijk. Dan is de inkomensverdeling van de Hogeschool minder groot dan bij het ziekenhuis.<br />
Hogeschool<br />
Aantal medewerkers Inkomensaan<strong>deel</strong><br />
Abs Rel Gecum. Gecum.<br />
Relatief<br />
Relatief<br />
Groep 1 84 28 28 84 x 2.060 = 173.040 17,2% 17,2<br />
Groep 2 114 38 66 114 x 3.060 = 348.840 34,7% 51,9<br />
Groep 3 78 26 92 78 x 4.155 = 324.090 32,3% 84,2<br />
Groep 4 24 8 100 24 x 6.620 = 158.880 15,8% 100<br />
Totaal 300 100% = 1.004.850 (100%)<br />
De Lorenzcurve van de hogeschool bestaat uit de coördinaten: (0,0), (28, 17,2), (66, 51,9),<br />
(92, 84,2) en (100, 100).<br />
De stelling van Nicolien is dus juist.<br />
41e Als je kiest voor het standpunt van Leonard, dan kun je als argument noemen dat<br />
bestuursvoorzitters moeten beschikken over bijzondere kwaliteiten die hen ‘schaars’ maken.<br />
Op de arbeidsmarkt zal de vraag naar deze bestuurders groter zijn dan het aanbod, zodat<br />
de beloning zal (moeten) stijgen. Als instellingen in de quartaire sector geen hogere<br />
beloningen betalen, zouden deze mensen worden weggekocht door het bedrijfsleven / zou<br />
de kwaliteit van het schoolbestuur dalen.<br />
Als je kiest voor het standpunt van leonard, dan kun je als argument noemen dat<br />
bestuursvoorzitters moeten beschikken over bijzondere kwaliteiten die hen ‘schaars’ maken.<br />
Als je kiest voor het standpunt van Nicolien, dan kun je als argument noemen dat deze<br />
bestuurders werken in de quartaire sector (ook wel collectieve sector genoemd -<br />
overheid/sociale zekerheid) en worden betaald uit collectieve middelen (belastinggelden).<br />
De Quartaire is sector is dienstverlenend en niet naar winst strevend. De Balkenende-norm<br />
kan daarom gezien worden als een sociaal contract dat afdwingt dat individuele<br />
bestuursvoorzitters niet (alleen) kijken naar hun eigen belang.<br />
78<br />
1994-II
42a Bereken eerst het belastbare erfenisbedrag. Daarna met behulp van het schijvenstelsel het<br />
belastingbedrag zelf.<br />
De erfenis bedraagt € 490.000 + € 140.000 + € 170.000 = € 800.000<br />
De belastbare erfenis = € 800.000 - € 50.000 (schuld) - € 600.000 (vrijstelling) = € 150.000.<br />
Over de eerste € 125.000 betaalt zij 0,10 x € 125.000 = € 12.500<br />
Over de rest (€ 150.000 - € 125.000) x 0,20 = € 5.000.<br />
Het bedrag aan erfbelasting bedraagt voor haar dan ook € 17.500.<br />
42b Het marginale tarief is het tarief van de de hoogste schijf. Het gemiddelde tarief is het<br />
percentage van haar totale erfenis dat zij aan belasting betaalt. De totale erfenis bestaat ui<br />
het saldo van geërfde bezittingen minus geërfde schulden.<br />
Haar marginale tarief bedraagt dus 20%<br />
De totale erfenis bedraagt € 800.000 - € 50.000 = € 750.000<br />
Het gemiddelde tarief bedraagt daarmee 2,3%.<br />
Berekening: € 17.500 / € 750.000 x 100% = 2,3%<br />
42c Een verhoging van de vrijstellingsbedragen is in het voor<strong>deel</strong> van de grotere erfenissen.<br />
Voor de mensen met een kleinere erfenis verandert er dan niets. Zij hadden al een volledige<br />
vrijstelling. Deze maatregel leidt daardoor tot een kleinere progressie.<br />
42d Een verlaging van de belastingtarieven leidt tot lagere belastingaanslagen. Mensen zullen<br />
dan minder snel belasting ontwijken/ontduiken, waardoor de belastingopbrengst kan stijgen.<br />
De daling van de belastingtarieven verbetert de belastingmoraal.<br />
42e Het stelsel van 2010 is voordeliger voor de erfbelastingbetaler. Ook verbetert dit<br />
stelsel de belastingmoraal. Uitgaande van deze twee feiten kun je dan concluderen<br />
dat:<br />
1. het beginsel van bevoorrechte verkrijging zwakker wordt toegepast. Dit blijkt uit de grotere<br />
vrijstellingsbedragen en de lagere toptarieven, waardoor erfgenamen meer van hun erfenis<br />
overhouden. Ook blijkt dat uit het feit van het verdwijnen van het verschil in tarief bij de<br />
partner en de kinderen, terwijl de partner meer heeft bijgedragen aan het tot stand komen<br />
van het vermogen dan de kinderen zelf.<br />
2. het welvaartsbeginsel sterker wordt toegepast. Dit blijkt uit de grotere verwachte<br />
inverdieneffecten die kunnen wijzen op minder kapitaalvlucht. Het gevolg daarvan is dat<br />
erfgenamen meer vermogen tot hun beschikking hebben voor meer consumptie en meer<br />
investeringen.<br />
43a Om deze vraag te kunnen be<strong>antwoorden</strong> moet je weten hoe hoog het financieringstekort (FT)<br />
is. Het financieringstekort is namelijk het bedrag waarmee de schuld stijgt. Je kunt het FT<br />
berekenen door het bedrag dat de overheid aflost (schuldverkleining) af te trekken van het<br />
bedrag dat de overheid leent (= begrotingstekort = schuldvergroting).<br />
Het begrotingstekort bedraagt 20 miljard euro (stijging staatsschuld)<br />
Aan aflossingen betaalt de overheid ook 20 miljard euro (daling staatsschuld).<br />
Conclusie: de staatsschuld zal gelijk blijven<br />
43b Bezuinigen is slecht voor de effectieve vraag, maar maakt de financiële situatie van de<br />
overheid wel gezonder.<br />
Als je kiest voor een persbericht namens de minister van Economische Zaken kun je<br />
vermelden dat door bezuinigen vanwege tegenvallende inkomsten de bestedingen verder<br />
zullen dalen, wat leidt tot een vergroting van de economische krimp.<br />
79<br />
1994-II
Als je kiest voor het persbericht van de minister van Financiën kun je stellen dat er door de<br />
tegenvallende inkomsten een groter tekort ontstaat waardoor de staatsschuld stijgt en er in de<br />
toekomst meer belasting betaald moet worden om de rente te kunnen betalen. Dan blijft er<br />
minder geld over voor zaken als onderwijs, gezondheidszorg, enz.<br />
43c Je moet in je onderbouwing de drie gevraagde effecten behandelen. Daarbij is welvaart meer<br />
dan alleen koopkracht. De secundaire inkomensverdeling heeft betrekking op inkomens na<br />
betaling van belasting en premies en in de tertiaire inkomensverdeling is ook nog rekening<br />
gehouden met kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies.<br />
Met betrekking tot het effect van het belastingplan op de welvaart in ruime zin kun je stellen<br />
dat de welvaart toeneemt, omdat bij een gelijk niveau van consumptie milieuonvriendelijke<br />
producten vervangen worden door milieuvriendelijke<br />
Het effect van het belastingplan op de secundaire inkomensverdeling heb je juist verwoord als<br />
je zegt dat deze maatregel nivellerend werkt. De heffingskorting is namelijk voor iedereen<br />
even hoog. Voor mensen met een laag inkomen is dit een relatief veel groter voor<strong>deel</strong> dan<br />
voor mensen met een hoog inkomen.<br />
En wat betreft het effect van het belastingplan op de tertiaire inkomensverdeling is het juist<br />
andersom, namelijk denivellerend. De ecotax heft de overheid op milieuonvriendelijke<br />
producten en vooral de lagere inkomens consumeren relatief veel van deze<br />
milieuonvriendelijke producten. Zij betalen daardoor relatief veel kostprijsverhogende<br />
belasting (ecotax).<br />
44a Een voorbeeld van een juist antwoord is een abtwoord waaruit blijkt dat door het beperken<br />
of afschaffen van de hypotheekrenteaftrek het financieren van de aanschaf van een woning<br />
duurder wordt waardoor de vraag naar koopwoningen afneemt. Hierdoor daalt de prijs van<br />
koopwoningen waardoor nieuwbouw minder winstgevend is zodat sommige bouwbedrijven<br />
afzien van het realiseren van hun bouwplannen.<br />
44b<br />
44c<br />
44d Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat meneer Kreukers<br />
met een hypotheek van € 1.000.000 op grond van maatregel A slechts de rente over €<br />
400.000 (minder dan de helft van de totale lening) mag aftrekken van de belasting, terwijl bij<br />
80<br />
1994-II
maatregel B de volledige rente over € 1.000.000 aftrekbaar blijft, zij het niet tegen maximaal<br />
52% maar tegen maximaal 42%.<br />
44e<br />
81<br />
1994-II
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 15 - Welvaart en groei <strong>deel</strong> 2 <strong>antwoorden</strong><br />
1a Loonquote = (280+ 120) / 600 x 100% = 66,7%<br />
1b Winstquote = 110 / 600 x 100% = 18,3%<br />
1c Arbeidsinkomensquote = (280 + 50) / 480 x 100% = 68,75%<br />
1d Verschil loonquote en arbeidsinkomensquote berust op het feit dat bij de AIQ de overheid<br />
buiten beschouwing blijft en dat het “toegerekend” loon zelfstandigen als loon wordt geteld.<br />
2a De totale omzet van NW = € 50 x 15.000 = € 750.000<br />
2b Inkoop per boek = € 12,50 + € 4 + € 5 = € 21,50. De totale inkoopwaarde bedraagt dan €<br />
21,50 x 15.000 = € 322.500<br />
2c<br />
De bruto toegevoegde waarde per boek = € 6,50 + € 11 + € 2 + € 9 = € 28,50. De bruto<br />
toegevoegde waarde van het bedrijf is € 28,50 x 15.000 = € 427.500.<br />
2d De netto toegevoegde waarde = € 427.500 – (15.000 x 6,5) =<br />
€ 427.500 – 97.500 = € 330.000<br />
2e Het CBS wil de toegevoegde waarde weten om zo de productie van het bedrijf/land te<br />
kunnen bepalen.<br />
2f Diensten van derden: advocaten, accountants, verzekeringswezen, bankwezen,<br />
schoonmaakbedrijven, transportbedrijven, horeca/toeristen, transportbedrijven, enz.<br />
3a<br />
Veeboer Veehandelaar Slachthuis Slagerij<br />
Alle bedragen x € 1.000<br />
Inkoop 20 € 150 310 450<br />
Diensten van € 15 € 20 10 € 30<br />
derden<br />
Afschrijvingen € 25 € 20 € 30 25<br />
Beloningen € 90 120 € 100 € 120<br />
productiefactoren<br />
Omzet € 150 € 310 € 450 € 625<br />
3b Diensten van derden voor een:<br />
veeboer zijn de veearts en het bankwezen,<br />
veehandelaar zijn een garagebedrijf en een verzekeringsmaatschappij<br />
slachthuis zijn bankwezen, een accountant en een schoonmaakbedrijf<br />
slagerij zijn het bankwezen, een belastingconsulent en een verzekeringsbedrijf<br />
3c De inkoop van een veehandelaar is gelijk aan de omzet van de boer (€ 150.000)<br />
De inkoop van de slager is gelijk aan de omzet van het slachthuis (€ 450.000).<br />
82<br />
1994-II
3d In de omzet zit de inkoop verwerkt en dat is het productieresultaat van de voorgaande<br />
schakels. Door deze inkoop mee te tellen ontstaan dubbeltellingen. Daaro mag je de inkoop<br />
niet bij de productie tellen.<br />
3e BT Veeboer = 90 + 25 = 115 (x € 1.000)<br />
BT Veehandelaar = 120 + 20 = 140 (x € 1.000)<br />
BT slachthuis = 100 + 30 = 130 (x € 1.000)<br />
BT Slagerij = 120 + 25 = 145 (x € 1.000)<br />
3f Van de toegevoegde waarde betaalt een bedrijf de beloningen van haar productiefactoren en<br />
de afschrijvingskosten<br />
4a<br />
4b<br />
4c<br />
Als de bank aan Bert geld leent, wil zij zekerheid dat Bert dat geleende geld terug kan<br />
betalen. Economen praten over het nakomen van schuldverplichtingen. De resultatenrekening<br />
laat zien of Bert winst maakt en zo ja hoeveel.<br />
Om de winst te berekenen moet je de kosten van de opbrengst (= omzet) aftrekken. Links<br />
staan op de resultatenrekening de verschillende kosten en recht de opbrengst.<br />
Het totaal van genoemde kosten bedraagt € 235.000.<br />
Berekening: 80.000 + 120.000 + 20.000 + 15.000 = 235.000<br />
De winst van Bert bedraagt € 240.000 − € 235.000 = € 5.000<br />
De toegevoegde waarde is verkoopwaarde (omzet) minus inkoopwaarde. Het verschil noem<br />
je toegevoegde waarde. Volgens de makers van het examen is het antwoord dan ook<br />
eenvoudig 160.000 euro.<br />
Berekening: 0mzet (240.000) min inkoopwaarde (80.000) = 160.000 euro.<br />
Deze bruto toegevoegde waarde bestaat uit de afschrijvingen en de netto toegevoegde<br />
waarde. Waarbij de netto toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen voor de<br />
productiefactoren: loon, huur, pacht, rente en winst. In deze opgave wordt geen rekening<br />
gehouden met afschrijvingen.<br />
Probleem bij deze opgave is de post “overige kosten”. Daaronder kunnen bijvoorbeeld de<br />
kosten vallen voor de ingehuurde diensten. Denk daarbij aan schoonmaakbedrijven,<br />
accountantsbedrijven, banken en dergelijke. Deze kosten horen wel degelijk bij de<br />
“inkoopwaarde”. Veel is daarom te zeggen voor het antwoord van 145.000 euro.<br />
Je kunt de toegevoegde waarde in dat geval dan op twee manieren berekenen:<br />
1. Omzet minus inkoop = 240.000 − 80.000 − 15.000 = 145.000 (euro)<br />
2. Som van de beloningen productiefactoren. Hier zijn er drie genoemd, te weten: loon<br />
(120.000), rente (20.000) en winst (5.000) = 145.000 euro.<br />
4d<br />
4e<br />
Omdat behalve de extra rentekosten de overige factoren gelijk blijven, zal de winst van<br />
bakker Bert “kleiner” (1) zijn. Maar omdat je zowel de rentebetaling als de winst tot de<br />
toegevoegde waarde rekent, zal door deze verschuiving van winst naar rente de totale<br />
toegevoegde waarde “gelijk” (2) blijven.<br />
Nee, in de tekst staat dat Bert goede zaken deed. Zo goed zelfs dat zijn oude oven het niet<br />
aankan. Daarom was Bert gaan investeren. De nieuwe oven zal dan ook een grotere<br />
capaciteit hebben dan de oude oven. De grotere productie had waarschijnlijk geleid tot een<br />
grotere omzet en daarmee ook tot een hogere winst. De hogere winst kun je ook verklaren<br />
door van de machine te verwachten dat deze meer brood (in dezelfde tijd en bediend door<br />
minder mensen) kan bakken. Bert heeft dan een diepte-investering gedaan.<br />
83<br />
1994-II
5a<br />
5b<br />
5c<br />
Naarmate de AIQ stijgt, blijft er voor het bedrijfsleven minder toegevoegde waarde over die<br />
het tot de winst kan rekenen.<br />
Hoe minder winstgevend het bedrijfsleven, hoe slechter dit is voor de werkgelegenheid.<br />
Vakbonden eisen hogere lonen, wanneer de werknemers meer premies moeten betalen en<br />
daardoor netto minder overhouden.<br />
6a<br />
6b<br />
Een stijgende AIQ kan bedrijven doen besluiten de productieprocessen kapitaalintensiever te<br />
maken. Daardoor gaan er banen verloren. Er kan dan structurele werkloosheid ontstaan.<br />
1) Door de loonstijging en een gelijkblijvende werkgelegenheid stijgen de loonkosten. Als de<br />
netto toegevoegde waarde zelf niet verandert, betekent dit een stijging van de<br />
arbeidsinkomensquote.<br />
Loon x werkgelegenheid<br />
AIQ = ––––––––––––––––––––––– x 100%<br />
Netto toegevoegde waarde<br />
2) De stijgende arbeidsproductiviteit doet de loonkosten per product afnemen. Als de<br />
verkoopprijs gelijk blijft stijgt het winstaan<strong>deel</strong>. De AIQ daalt dan.<br />
6c<br />
1990<br />
1995<br />
1995<br />
2000<br />
2000<br />
2005<br />
AIQ van bedrijven Indexcijfer<br />
AIQ<br />
bedrijven<br />
92.9<br />
100<br />
84,5<br />
91<br />
84.6<br />
100<br />
86.4<br />
102<br />
86.4<br />
100<br />
80,4<br />
93<br />
van<br />
Indexcijfer<br />
Investeringen<br />
bedrijven<br />
100<br />
135<br />
100<br />
106<br />
100<br />
130<br />
van<br />
6d<br />
De eerste vijf jaar daalde de AIQ met bijna 9%. Je ziet dat in die periode de investeringen<br />
van bedrijven met 35% stegen. De tweede vijf jaar steeg de AIQ ongeveer 2%. De<br />
investeringen stegen toen ook maar weinig. In de derde periode zie je de AIQ weer dalen met<br />
zo’n 7%. De investeringen nemen dan weer toe met 30%. Er bestaat blijkbaar een negatief<br />
verband tussen de AIQ en de bedrijfsinvesteringen. Als de AIQ daalt, blijft er een groter <strong>deel</strong><br />
over voor de winst. Daardoor zullen bedrijven meer gaan investeren. Investeringen zijn voor<br />
een belangrijk <strong>deel</strong> afhankelijk van de winst of winstverwachtingen.<br />
7a<br />
7b<br />
Primaire inkomens zijn de beloningen van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en<br />
ondernemerschap. Andere vormen van primair inkomen zijn dus rente, winst, huur en pacht.<br />
Je hoeft er maar twee te noemen.<br />
De belangrijkste reden voor bedrijven om te investeren is “winst”. Het <strong>deel</strong> van de<br />
toegevoegde waarde dat bestemd is voor rente, huur en pacht blijft redelijk constant, omdat<br />
deze betalingen contractueel vastliggen. Ze maken daarom ook <strong>deel</strong> uit van de zogenaamde<br />
constante kosten.<br />
Als de winstverwachtingen verbeteren zullen bedrijven gaan investeren. Als bedrijven een<br />
kleiner <strong>deel</strong> van hun toegevoegde waarde aan arbeid besteden (daling<br />
84<br />
1994-II
arbeidsinkomensquote) en rente, winst en huur constant blijven, stijgt het winstaan<strong>deel</strong>. Dat<br />
doet de bedrijfsinvesteringen toenemen.<br />
7c<br />
7d<br />
8a<br />
8b<br />
8c<br />
Uit de figuur kun je aflezen dat in 2004 het arbeidsinkomen 73,7% uitmaakt van de<br />
toegevoegde waarde van industriële bedrijven. Volgens de tekst in de vraag bedraagt deze<br />
totale toegevoegde waarde in 2004 € 60,9 miljard. Aan primair arbeidsinkomen is € 44,88<br />
miljard betaald.<br />
Berekening: 0,737 x € 60,9 miljard = € 44,88 miljard.<br />
Dat is meer dan de € 43,5 miljard uit 2001. Het primaire arbeidsinkomen bij industriële<br />
bedrijven in 2004 is dus ten opzichte van 2001 gestegen.<br />
De financiële en zakelijke dienstverlening is een arbeidsintensieve sector, terwijl de<br />
industriële sector in ons land juist heel kapitaalintensief is. De loonkosten per uur in de<br />
zakelijke en financiële instellingen zijn wel lager, maar doordat daar in verhouding veel<br />
werknemers zijn, maken de arbeidskosten toch een groot <strong>deel</strong> uit van de toegevoegde<br />
waarde. Dat is de reden voor de hogere arbeidsinkomensquote in de zakelijke en financiële<br />
sector. In deze laatste sector is de productie dus het meest arbeidsintensief.<br />
Onder de tertiaire sector verstaan we de naar winststrevende dienstverlenende bedrijven.<br />
Hier zijn dat de sectoren transport en handel/horeca.<br />
Omdat je te maken hebt met twee sectoren die een verschillende netto toegevoegde waarde<br />
hebben, kun je de twee groeicijfers niet zomaar bij elkaar optellen en door twee delen. Je<br />
zult een gewogen gemiddelde moeten berekenen, waarbij je de grootte van de netto<br />
toegevoegde waarde als wegingsfactor gebruikt.<br />
Berekening: (90,3 x 3% + 38,5 x 5%) / (90,3 + 38,3) = 3,6%<br />
Het gewogen gemiddelde van de groei van de twee sectoren (industrie en transport) bedraagt<br />
dus 3,6%.<br />
Arbeidsproductiviteit = productie per werknemer. We weten de procentuele groei van de<br />
productie (5%) en we weten de procentuele verandering van de werkgelegenheid (- 1%).<br />
Met behulp van indexcijfers kun je dan de index van de arbeidsproductiviteit berekenen,<br />
waarna je daaruit de procentuele verandering kunt bepalen. Berekening:<br />
Index arbeidsproductiviteit = Index productie / Index werkgelegenheid x 100<br />
Index arbeidsproductiviteit = 105 / 99 x 100 = 106,1<br />
De arbeidsproductiviteit is dus met 6,1% gestegen.<br />
8d<br />
8e<br />
8f<br />
Met kapitaalintensiever maken bedoelen we dat de hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid<br />
groter wordt.<br />
Manieren om de arbeidsproductiviteit te vergroten zijn:<br />
* meer scholing, waardoor mensen hun taken beter kunnen uitvoeren;<br />
* arbeidsverdeling, waardoor het werk sneller en beter kan worden verricht;<br />
* prestatiebeloning, waardoor mensen worden aangezet beter te presteren.<br />
De arbeidsinkomensquote (AIQ) bereken je door het totale arbeidsinkomen (loonsom) te<br />
delen door de toegevoegde waarde.<br />
De toegevoegde waarde is gestegen met 5%.<br />
De totale werkgelegenheid is met 1% gedaald zodat, hoewel de lonen (arbeidsinkomen per<br />
persoon) ook met 5% zijn gestegen, de totale loonsom toch is gedaald.<br />
85<br />
1994-II
De AIQ is dus gedaald, omdat de teller (loonsom) kleiner is geworden.<br />
AIQ = Loonsom / Toegevoegde waarde<br />
9a<br />
9b<br />
9c<br />
9d<br />
Met minder mensen (minder loonkosten) kun je dan hetzelfde produceren.<br />
Verlagen van de AIQ kan ook door afstoten van personeel of loonmatiging.<br />
De toegevoegde waarde bevat ook nog de huur, pacht en rente,<br />
Beloningen als huur, pacht en rente zijn op korte termijn contractueel bepaald en daarom<br />
reken je ze ook tot de constante kosten.<br />
10a Export is de geldstroom van het buitenland naar bedrijven. Deze geldstroom bedraagt <br />
197 miljard euro <br />
10b Een voorbeeld van een juiste berekening is: <br />
De inkomende geldstroom van gezinnen bedraagt € 350 miljard (inkomen). <br />
De gegeven uitgaande geldstroom van gezinnen bedraagt € 199 (consumptie) + € 47 <br />
(sparen) = € 246 miljard. <br />
De belastingontvangsten van de overheid bedragen € 104 miljard (350 – 246) <br />
10c Een voorbeeld van een juiste berekening is: <br />
Saldo betalingsbalans = Export – Import = 197 – 180 = 17 (miljard euro) <br />
10d Voorbeelden van een juist antwoord zijn: <br />
• Een pijl van bedrijven naar overheid die weergeeft dat bedrijven belastingen / <br />
heffingen betalen. <br />
• Een pijl van overheid naar gezinnen die weergeeft dat de overheid <br />
overdrachtsinkomens (zoals de bijstanduitkering en huursubsidie) uitkeert. <br />
• Een pijl van overheid naar buitenland die weergeeft dat de overheid <br />
ontwikkelingshulp betaalt. <br />
11a Stilgelegd worden<br />
Mac Productie per week<br />
Arbeiders<br />
hines<br />
2 40.000 stuks (2 x 20.000) 12 (2 x 6)<br />
3 120.000 stuks (3 x 40.000) 15 (3 x 5)<br />
Tota<br />
al<br />
160.000 stuks 27<br />
Wanneer het bedrijf 3 moderne nieuwe drukpersen aanschaft zal de bestaande<br />
productiecapaciteit gehandhaafd blijven. Zij zal zelfs met 20.000 kranten toenemen.<br />
Productie 180.000 (3 x 60.000). Er zijn dan 9 werknemers nodig.<br />
86<br />
1994-II
11b Als gevolg van de looneis zal de werkloosheid met 18 toenemen (27 – 9)<br />
11c Het betreft hier diepte-investeringen omdat de arbeidsproductiviteit toeneemt. Ook gaat het<br />
hier om een kleine uitbreidingsinvestering.<br />
12a Bij reële productiegroei stijgt de geproduceerde hoeveelheid. Niet de waarde van de<br />
productie. Dat laatste is de nominale groei.<br />
b Bijvoorbeeld: door een grotere vraag van de consumenten ontvangt de overheid meer<br />
omzetbelasting waardoor zij haar bestedingen zou kunnen vergroten.<br />
Bijvoorbeeld: als producenten machines aanschaffen, kan dat leiden tot goedkopere<br />
producten waardoor de bestedingen door het buitenland toenemen.<br />
c Als de consumenten denken dat de inflatie in de nabije toekomst zal stijgen, zullen ze de<br />
gewenste goederen zo snel mogelijk kopen omdat de koopkracht van het geld in de nabije<br />
toekomst kleiner is dan de huidige. De particuliere consumptie zal dus toenemen.<br />
d Consumenten zullen hun aankopen uitstellen in de hoop dat de prijzen nog verder zullen<br />
dalen. De bestedingen dalen, waardoor de economische groei afneemt.<br />
e Vaste kapitaalgoederen gaan meerdere productieprocessen mee, vlottende kapitaalgoederen<br />
niet.<br />
f Winst en het inbrengen van eigen vermogen.<br />
g Dat de productiecapaciteit van een bedrijf of een land door investeringen toeneemt.<br />
h Bij procesinnovatie heeft de invoering betrekking op het productieproces, bij<br />
productinnovatie op het product zelf.<br />
i Door technologische vernieuwing kan de productie sneller en dus goedkoper gebeuren.<br />
Daardoor kan het bedrijf de verkoopprijzen verlagen zonder dat de winstmarge wordt<br />
aangetast. De concurrentiepositie verbetert.<br />
j II, III, V en VI.<br />
k Als de producent weinig vertrouwen heeft in het economische klimaat en stagnerende<br />
afzetcijfers verwacht.<br />
l De winstverwachting. Als een bedrijf geen winstverwachtingen heeft, zal het niet<br />
investeren ook al is de rente nog zo laag. Bij hoge winstverwachtingen zullen bedrijven wel<br />
investeren, zelfs als de rente hoog is.<br />
m De overheidsconsumptie bestaat uit overheidsbestedingen aan vlottende kapitaalgoederen<br />
(materiële overheidsconsumptie) en ambtenarensalarissen (personele overheidsconsumptie).<br />
De overheidsinvesteringen zijn overheidsbestedingen aan vaste kapitaalgoederen.<br />
n Bijvoorbeeld: als de overheid de ambtenarensalarissen verhoogt, heeft dat een gunstige<br />
invloed op de effectieve vraag. Daardoor kan de recessie gedempt worden.<br />
Bijvoorbeeld: door orders voor kapitaalgoederen te plaatsen (voor wegen bijvoorbeeld) kan<br />
de overheid een overschot op de arbeidsmarkt (werkloosheid) tegengaan.<br />
o Dit kan leiden tot een importverbod voor Nederlands vee door andere landen. Daardoor zal<br />
de Nederlandse export dalen.<br />
Meer werkloosheid in Duitsland leidt tot een lagere vraag in dat land, waardoor ook minder<br />
in Nederland wordt gekocht.<br />
p De conjunctuur hangt samen met de omvang van de bestedingen. Deze bestedingen bestaan<br />
voor een <strong>deel</strong> uit de in het buitenland gekochte goederen en diensten. Dus een verbetering<br />
van de conjunctuur leidt tot een stijging van de invoer.<br />
87<br />
1994-II
13a de inflatieverwachting: als consumenten verwachten dat de prijzen gaan stijgen, kunnen ze<br />
de producten beter kopen voordat ze in prijs gaan stijgen. Zij gaan dan over tot een<br />
versnelde aankoop.<br />
13b het seizoen: de verkoop van haring, mosselen, aardbeien, wintersport en dergelijke zijn<br />
seizoengebonden.<br />
13c hun milieubesef: de opkomst van biologisch geproduceerd voedsel.<br />
13d de invloed van reclame: maakt producten bekend onder consumenten en maakt hen naar die<br />
producten nieuwsgierig.<br />
13e de mode van het moment: denk aan kleding.<br />
13f de status die het product verleent: mobieltjes, auto’s, enz.<br />
14a<br />
In Utrecht is het besteedbare inkomen per hoofd 7,3% hoger dan het gemiddelde en in<br />
Friesland is dat 8,9% lager.<br />
Besteedbaar inkomen Utrecht = 1,073 x € 11.750 = € 12.607,75<br />
Besteedbaar inkomen Friesland = 0,911 x € 11.750 = € 10.704,25<br />
Het verschil tussen beide provincies bedraagt = € 1.903,50<br />
14b Bereken eerst het bedrag dat de gemiddelde Zeeuw besteedt. Daarna bereken je het bedrag<br />
dat deze consumeert. Het berekenen van het gevraagde percentage is dan eenvoudig.<br />
De gemiddelde Zeeuw besteed 0,99 x € 11.750 = € 11.632,50<br />
De gemiddelde Zeeuw consumeert 0,979 x € 10.210 = € 9.995,59<br />
De gemiddelde Zeeuw consumeert dus 85,93% van zijn gemiddelde besteedbaar inkomen.<br />
€ 9,995,59<br />
Berekening: —————— x 100% = 85,93%<br />
€ 11.632,50<br />
14c De examenmakers vragen niet naar een berekening, maar naar een uitleg met behulp van de<br />
grafiek. Uit de grafiek kun je afleiden dat het besteedbare inkomen in Zuid-Holland relatief<br />
meer boven het landelijke gemiddelde ligt (1,1%) dan de consumptie per persoon. Dit is<br />
maar 0,4% hoger dan het landelijke gemiddelde. Naar verhouding spaart men in Zuid-<br />
Holland dus relatief veel. De spaarzin ligt boven het landelijke gemiddelde.<br />
15a Onder conjunctureel herstel verstaan we een toename van de bestedingen in het land na een<br />
periode van laagconjunctuur (relatief weinig bestedingen).<br />
15b Vermindering van de overheidsuitgaven verlaagt de vraag naar goederen en diensten. Dit is<br />
nadelig voor de afzet van bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt.<br />
Loonmatiging verlaagt de koopkracht van de werknemers en de gezinnen. De consumptieve<br />
bestedingen zullen daardoor afnemen evenals de afzet van de bedrijven die voor de<br />
binnenlandse markt produceren.<br />
15c Loonmatiging kan de loonkosten beperken en verbetert daarom onze internationale<br />
concurrentiepositie. Dat is gunstig voor exportbedrijven.<br />
15d Dat zijn de overdrachtsuitgaven.<br />
88<br />
1994-II
15e Loonmatiging (eventueel gepaard gaande met een stijging van de arbeidsproductiviteit)<br />
leidt tot een verbetering van de winstpositie van de bedrijven. De winstverwachtingen<br />
verbeteren en bedrijven zullen dan meer investeren.<br />
15f Een vermindering van de overheidsuitgaven met € 10 miljard leidt tot een daling van het<br />
nationale product (nationale inkomen). De bestedingen zijn namelijk gedaald. De daling van<br />
het nationale inkomen verlaagt ook de belastingopbrengst. Daardoor daalt het<br />
begrotingstekort met minder dan €10 miljard.<br />
16a Het arbeidsinkomen bestaat uit de door bedrijven betaalde lonen en het toegerekend loon<br />
zelfstandigen.<br />
16b Het arbeidsinkomen van bedrijven bedraagt in 2005 ( 0,81 x 320 =) € 259,2 miljard<br />
16c Een hoge AIQ leidt tot lagere winsten, waardoor de investeringen afnemen<br />
.<br />
16d Door diepte-investeringen neemt de vraag naar arbeid af. Bedrijven produceren dan<br />
hetzelfde met minder mensen. De arbeidskosten dalen dan en de arbeidsinkomensquote<br />
daalt.<br />
16e De collectieve lasten bestaan uit belastingen, niet-belastingmiddelen en sociale premies.<br />
16f Een daling van de collectieve lasten betekent dat er minder premies geheven hoeven te<br />
worden, waardoor de arbeidskosten kunnen afnemen en de AIQ daalt.<br />
16g Bij een daling van de AIQ stijgt de winstgevendheid van bedrijven en daar willen de<br />
vakbonden ook een graantje van meepikken.<br />
17a De procentuele stijging van de particuliere consumptie in het derde kwartaal van 1999 ten<br />
opzichte van het derde kwartaal van 1997 is 8,5%.<br />
Berekening: 100 × 1,045 × 1,038 = 108,47 → 8,5%<br />
17b Andere bestedingscategorieën zijn de:<br />
• overheidsbestedingen.<br />
• particuliere investeringen.<br />
• export.<br />
• import.<br />
18a De toegevoegde waarde bestaat uit de beloningen van de productiefactoren en wordt als<br />
maatstaf voor de productie gebruikt. De toegevoegde waarde van de overheid bestaat uit<br />
haar personele consumptie, de salarissen.<br />
18b Particuliere bestedingen (netto) = C + I = € 336 miljard + € 45 miljard = € 381 miljard.<br />
18c Het verschil tussen netto en bruto bestaat uit de afschrijvingen of ook wel de<br />
vervangingsinvesteringen. BNP = NNP + A of BNP = NNP + Iv<br />
89<br />
1994-II
BNP = € 450 miljard + € 46 miljard = € 496 miljard.<br />
18d EV = NNP = C + I + O + E – M<br />
E – M = € 264 miljard - € 252 miljard = € 12 miljard.<br />
450 = 336 + 45 + O + 12 à O = 450 – 336 – 45 – 12 = 57 (€ miljard)<br />
18e Nationale bestedingen = C + I + O = 336 + 45 + 57 = 438 (€ miljard)<br />
18f Gebruik hiervoor het overzicht dat je zelf hebt gemakt in paragraaf 2.<br />
Ib = In + Iv = 45 + 46 = 91<br />
Ivo = 3,5<br />
Iu = In – Ivo = 45 – 3,5 = 41,5 (miljard euro).<br />
De bruto investeringen in vaste activa zijn de vervangingsinvesteringen en de<br />
uitbreidingsinvesteringen samen. De waarde daarvan bedraagt (46 + 41,5 =) 87,5 miljard<br />
euro.<br />
19a Netto nationaal product = netto binnenlands product + per saldo uit het buitenland<br />
ontvangen primair inkomen, dus 570 miljard + 25 miljard = 595 miljard.<br />
19b Bruto toegevoegde waarde van de overheid = bruto binnenlands product (= bruto nationaal<br />
product – per saldo uit het buitenland ontvangen inkomen) – bruto toegevoegde waarde<br />
bedrijven, dus (660 miljard – 25 miljard) – 550 miljard = 85 miljard.<br />
19c Afschrijvingen = bruto binnenlands product – netto nationaal product,<br />
dus 635 miljard – 595 miljard = 40 miljard.<br />
20a De netto toegevoegde waarde van bedrijven en overheid bestaat uit de som van de<br />
beloningen van de in dat land ingeschakelde productiefactoren. Dat is het binnenlands<br />
inkomen. Bij het nationaal inkomen kijk je naar het primair inkomen dat ingezetenen in<br />
totaal hebben verdiend, dus inclusief het per saldo uit het buitenland ontvangen primair<br />
inkomen.<br />
20b NNI marktprijzen = NNI factorkosten + saldo kostprijsverhogende belastingen en<br />
prijsverlagende subsidies<br />
NNI tegen marktprijzen = Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.423 miljard + Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.52<br />
miljard = Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout!<br />
Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.475 miljard.<br />
20c De afschrijvingen bedragen:<br />
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout!<br />
Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.480 miljard - Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
90<br />
1994-II
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.423 miljard = Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.57<br />
miljard.<br />
Afschrijvingen = vervangingsinvesteringen<br />
I-netto = Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout!<br />
Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.112 miljard -Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.57 miljard = Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.55<br />
miljard.<br />
20d I-netto = I-uitbreiding + I-voorraad<br />
I uitbreiding = Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.55 miljard - Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.0,25 miljard = Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet<br />
gedefinieerd.Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.55,25 miljard.<br />
20e Het nominaal nationaal inkomen is gestegen met<br />
(423 - 403) / 403 x 100% = 5,0%.<br />
21a Lasten Gezinnen Baten<br />
Consumptie binnenland 203 Lonen en salarissen 200<br />
Consumptie buitenland 2 Ambtenarensalarissen 70<br />
Directe Belasting 60 Saldo inkomens buitenland 5<br />
Saldo = Besparingen 10<br />
275 275<br />
Lasten Bedrijven Baten<br />
Directe belasting 20 Consumptie binnenland 203<br />
Indirekte belasting 18 Overheidsaankopen 40<br />
Lonen en salarissen 200 Export 100<br />
Import 101 Subsidies 5<br />
Afschrijvingen 33 Bruto investeringen 35<br />
Saldo = ingehouden winst 11<br />
383 383<br />
Lasten Overheid Baten<br />
91<br />
1994-II
Ambtenarensalarissen 70 Belasting gezinnen 60<br />
Afschrijvingen 3 Belasting bedrijven 20<br />
Subsidies 5 Indirekte belasting 18<br />
Overheidsaankopen 40 Bruto investeringen 10<br />
Saldo = begrotingssaldo 10<br />
(tekort)<br />
118 118<br />
Lasten Buitenland Baten<br />
Saldo inkomens buitenland 5 Consumptieve bestedingen 2<br />
Export 100 Import 101<br />
Saldo = saldo buitenland 2<br />
105 105<br />
Lasten Vermogensrekening Baten<br />
Bruto investeringen:<br />
Afschrijvingen:<br />
- bedrijven 35 - bedrijven 33<br />
- overheid 10 - overheid 3<br />
Saldo overheid 10 Saldo Gezinnen 10<br />
Saldo buitenland 2 Saldo bedrijven 11<br />
57 57<br />
21b De overheidsuitgaven bevatten naast de overheidsbestedingen (consumptie en<br />
investeringen) ook nog de overdrachtsuitgaven.<br />
21c De netto overheidsbestedingen (consumptie en netto investeringen) bedragen 110 miljard<br />
euro’s.<br />
Ambtenarensalarissen (personele consumptie) = 70<br />
Overheidsaankopen<br />
(netto investeringen en materiële consumptie) = 40 +/+<br />
Netto overheidsbestedingen<br />
= 110 (miljard euro)<br />
21d Netto toegevoegde waarde van bedrijven bedraagt € 231 miljard<br />
Dat zijn alle lonen, huren, pachten, interesten en winsten. Let op ingehouden winst en<br />
vennootschapsbelasting (winstbelasting) moet je ook meetellen.<br />
Berekening: 200 + 11 (ingehouden winst) + 20 (directe belasting is ook winst) = 231<br />
21e De netto toegevoegde waarde (productie) van de overheid bestaat uit de door haar betaalde<br />
salarissen.<br />
21f Het netto nationaal inkomen tegen factorkosten bedraagt 306 miljard. Voor de oplossing<br />
van deze vraag is het goed om de module economische kringloop I te raadplegen.<br />
NTW (bedrijven) = 231<br />
NTW (overheid = salarissen) = 70<br />
92<br />
1994-II
Netto binnenlands nationale inkomen/product (factorkosten) = 301<br />
Saldo inkomens buitenland = 5<br />
Netto nationale inkomen/product (factorkosten) = 306<br />
Of<br />
Lonen en Salarissen = 200<br />
Overheidssalarissen = 70<br />
Saldo inkomens buitenland = 5<br />
Winst: - betaald aan belasting = 20<br />
- ingehouden = 11<br />
NNI/NNP (factor) = 306<br />
21g NNI/NNP (factor) = 306<br />
Saldo prijsverhogende belastingen en<br />
Prijsverlagende subsidies (18 – 5) = 13 +/+<br />
NNI/NNP (marktprijszen) = 319<br />
Afschrijvingen<br />
- Overheid = 3<br />
- Bedrijven = 33 +/+<br />
BNI/BNP (marktpijzen)<br />
= 355 (miljard euro)<br />
22a De overheid betaalt primaire inkomens aan gezinnen. Zij heeft dus ambtenaren in dienst<br />
(productiefactor arbeid). Ook schaft zij goederen aan van bedrijven. Dit blijkt uit de<br />
bestedingen die zij bij bedrijven doet. Zij heeft dus ook kapitaalgoederen tot haar<br />
beschikking.<br />
22b Het nationaal inkomen (Y) kun je op twee manieren bepalen. Het is gelijk aan de effectieve<br />
vraag en het is gelijk aan de som van de primaire inkomens (loon. Huur, pacht, rente en<br />
winst).<br />
De effectieve vraag (EV) bestaat uit de som van alle bestedingen die in een land plaats<br />
vinden minus de bestedingen van dat land in het buitenland (import).<br />
In formule: EV = C + I + O + E – M<br />
Nationaal inkomen voor toetreding<br />
Y = EV = C (15) + I (6) + O (5+6) + E (15) – M(16) = 31 (miljard euro)<br />
Y = som van primaire inkomens = 6 (gezinnen) +25 (bedrijven) = 31 (miljard euro)<br />
Nationaal inkomen na toetreding<br />
Y = EV = 16 + 8 + (5+6) + 20 – 18 =37(miljard euro)<br />
Y = som primaire inkomens = 6 + 31 = 37 (miljard euro)<br />
Conclusie: het primaire inkomen is na toetreding gestegen 6 miljard euro.<br />
22c Voor toetreding zou het oost-Europese land voor een groter bedrag uit de EU hebben<br />
geïmporteerd dan zij naar de EU exporteerden. Na toetreding was het bedrag van de export<br />
naar de EU juist groter dan de import uit de EU.<br />
93<br />
1994-II
22d Als veel oost-Europeanen naar het buitenland vertrekken om daar te gaan werken,<br />
verdienen zij daar ook primaire inkomen. Zij sturen een <strong>deel</strong> va de in het buitenland<br />
verdiende inkomens terug naar hun familie in eigen land. Je met dus een pijl tekenen van<br />
buitenland (beginpunt) naar gezinnen (eindpunt), die weergeeft dat er ook primaire<br />
inkomens worden verkregen uit werken in het buitenland. Je schrijft er dus ook “primaire<br />
inkomens” bij<br />
22e Door deze arbeidsmigratie verlaten veel geschoolde werknemers en hun kennis het land,<br />
wat op langere termijn nadelig kan zijn voor de kwaliteit en kwantiteit van de<br />
productiefactor arbeid in dit land. We gaan er hierbij van uit dat er geen sprake is van<br />
remigratie van deze mensen (terugkeer op termijn). Want in dat laatste geval kunnen zij<br />
juist de kennis en ervaring in de EU opgedaan, ten goede laten komen aan de eigen<br />
economie.<br />
23a Y = C + I + O + E - M<br />
Y = 0,75Y + 50 + 20 + 70 + 15 - (0,05Y -10)<br />
Y = 0,75Y - 0,05Y + 50 + 20 + 70 + 15 + 10<br />
Y = 0,70Y + 165<br />
0,30Y = 165<br />
Y = 165 / 0,30 = 550 miljard euro<br />
23b Y = C + S + B<br />
C = 0,75Y + 50<br />
B = 0,20Y – 30<br />
S = .................... +/+<br />
C + S + B = Y<br />
Invullen voor S levert: S = 0,05Y – 20<br />
23c (B - O) = begrotingssaldo<br />
B = 0,2 x 550 - 30 = 80<br />
O = 70 -/-<br />
(B - O) = 10 (overschot)<br />
23d De werkgelegenheid (Av) bedraagt 91⅔ % van 6 miljoen = 5,5 miljoen personen.<br />
De arbeidsproductiviteit (a) berekenen we met onderstaande formule.<br />
a = Y / Av = € 550 miljard / 5,5 miljoen = € 100.000<br />
94<br />
1994-II
24a Met de nationale rekeningen bedoelen we een<br />
boekhoudkundige beschrijving van het economische<br />
proces, zoals dat zich in een bepaalde periode heeft<br />
afgespeeld.<br />
24b<br />
24c De particuliere besparingen zijn groter dan de<br />
particuliere investeringen. De particuliere bedrijven<br />
besteden dus niet voldoende. Er is een particulier<br />
spaaroverschot (S - I > 0).<br />
24d De overheid heeft een tekort van 15 (B - O < 0).<br />
B = 55<br />
O = 70<br />
B - O = -15<br />
Dit tekort financiert de overheid door geld te lenen op de kapitaalmarkt, dat beschikbaar is<br />
gesteld door particulieren.<br />
24e Y = C + I + O + (E - M)<br />
Y = NNP<br />
De invloed van het buitenland bestaat uit het saldo op de lopende rekening (E - M).<br />
E = 290<br />
M = 270<br />
E - M = 20<br />
Het buitenland draagt per saldo 20 miljard bij aan het nationale product.<br />
24f (S – I) + (B – O) = (E – M) à (60 – 25) + (55 – 70) = (290 – 270) à (35) + (-15) = 20<br />
35 – 15 = 20 (klopt)<br />
25a In land A is de overheidsinvloed op het economische proces het grootst, omdat daar de<br />
overheidsuitgaven het grootst zijn. Ook is in land A de marginale belastingquote het hoogst.<br />
25b (B - O) is het begrotingssaldo.<br />
Land A:<br />
B = 0,4 x 900 - 200 = € 160 miljard<br />
O<br />
= € 170 miljard<br />
(B - O) = 160 - 170 = - € 10 miljard (het begrotingstekort)<br />
25c Land B:<br />
B = 0,2 x 900 - 155 = € 25 miljard<br />
O<br />
= € 35 miljard<br />
(B - O) = 25 – 35 = - € 10 miljard (het begrotingstekort is eveneens 10)<br />
25d Bezwaren van een begrotingstekort zijn:<br />
- dat er een opwaartse druk op de rente ontstaat vanwege een stijgende vraag naar kapitaal,<br />
- dat er kans op inflatie bestaat vanwege geldschepping door de overheid om de schuld te<br />
financieren,<br />
95<br />
1994-II
- dat de lasten (rente- en aflossingsverplichtingen) naar de toekomst worden verschoven,<br />
- dat de staatsschuld blijft stijgen.<br />
25e a = Y/Av = € 900 mld / 9 mln = 100.000 euro<br />
Yvw = N x a = 10 mln x € 100.000 = € 1.000 miljard<br />
Het evenwichtsinkomen moet met € 100 miljard stijgen<br />
∆Y = 100 en mp = 1 / 0,30 = 3 ⅓<br />
25f 100 = 3 1/3 x ∆O<br />
∆O = 100 / 3⅓ = 30 (miljard euro)<br />
25g B = 0,4 x 1.000 – 200 = € 200 miljard<br />
O = 170 + 30 = € 200 miljard<br />
(B - O) = 0<br />
25h Door de grote multiplier (3⅓) zal de toename van de overheidsbestedingen leiden tot een<br />
sterke stijging van het nationale inkomen. Dankzij de hoge belastingquote (0,4) zal een<br />
groot <strong>deel</strong> van deze inkomensstijging weer in de schatkist terugvloeien.<br />
25i Stel dat de regering van land B streeft naar volledige werkgelegenheid. De noodzakelijke<br />
stijging van 30 miljard van de overheidsbestedingen vergroot het tekort alleen maar.<br />
B = 0,2 x 1.000 - 155 = € 45 miljard<br />
O = 35 + 30 = € 65 miljard<br />
(B - O) = 45 - 65 = - € 20 miljard<br />
26a Y = 0,6(Y - 0,1Y) + 58 + 40 + 76 + 265 - 0,5Y - 55<br />
Y = 0,6 x 0,9Y - 0,5Y + 384<br />
Y - 0,54Y + 0,5Y = 384<br />
0,96Y = 384 à Y = 400 (miljard euro).<br />
26b B = 0,1 x 400 = 40 en O = 76.<br />
(B - O) = -36 (miljard euro).<br />
26c E = 265 en M = (0,5 x 400) + 55 = 255.<br />
(E - M) = 10 (miljard euro).<br />
26d S = (Y - B) - C = 0,4(Y - B) -58<br />
S = 0,4(400 - 40) -58 = (0,4 x 360) -58 = 86.<br />
(S - I) + (B - O) = (86 - 40) + (40 - 76) = 10 en dus gelijk aan het uitvoersaldo (E - M).<br />
26e<br />
Netto overheidsbestedingen = overheidsconsumptie + bruto investeringen overheid<br />
afschrijvingen overheid = 68,50 + 9,85 - 2,75 = 75,60 (miljard euro).<br />
26f Netto investeringen bedrijven = bruto investeringen bedrijven - afschrijvingen bedrijven =<br />
81,45 - 43,55 = 37,9 (miljard euro).<br />
96<br />
1994-II
27a Primair inkomen is beloning uit de inzet van productiefactoren (loon, huur, pacht, rente en<br />
winst).<br />
27b Uit de beloningen van de productiefactoren. Het betreft dus de bedragen:<br />
140.000 loon 12.000 pacht/huur 10.000 rente 83.000 winst<br />
27c Gerard heeft aandelen. Hij ontvangt namelijk winst.<br />
27d AIQ = (140.000 + 0,60 x 80.000) / 245.000 x 100% = 188.000 / 245.000 x 100% = 76,7%<br />
27e Personele inkomensverdeling<br />
27f<br />
Loon Pacht/huur Rente Winst Totaal<br />
Agnes 60.000 4.000 64.000<br />
Piet 80.000 80.000<br />
Truus 30.000 12.000 6.000 48.000<br />
Gerard 50.000 3.000 53.000<br />
Totaal 140.000 12.000 10.000 83.000 245.000<br />
Ver<strong>deel</strong> eerst de inkomenstrekkers in vier gelijke groepen, beginnende met de laagste inkomens.<br />
Inkomen ( 0, 0)<br />
Groep Truus 25% 48 19,6% ( 25, 19,6)<br />
Groep Gerard 25% 53 21,6% ( 50, 41,2)<br />
Groep Agnes 25% 64 26,1% ( 75, 67,3)<br />
Groep Piet 25% 80 32,7% (100, 100)<br />
Totaal 245 100%<br />
28a AIQ heeft alleen betrekking op de toegevoegde waarde van bedrijven, terwijl bij de<br />
loonquote ook de toegevoegde waarde van de overheid hoort. Bij de AIQ worden de aan<br />
ambtenaren betaalde slarissen niet meegerekend. Alleen het arbeidsinkomen in bedrijven<br />
telt dan mee.<br />
28b Hogere winsten stimuleren bedrijven tot het doen van investeringen.<br />
28c In geen enkel jaar daalde de winst. Alle genoemde percentages zijn immers positief. De<br />
winsten blijven dus toenemen.<br />
28d De winst kan ook gebruikt worden voor extra winstuitkeringen, het vergroten van de<br />
reserves, het doen van arbeidsbesparende investeringen of deze kan worden belegd in het<br />
buitenland.<br />
28e Omdat de overige inkomens als loon, huur en pacht op de korte termijn constant zijn, zal<br />
een stijging van de arbeidskosten (AIQ) ten koste gaan van de winstgevendheid (WQ).<br />
97<br />
1994-II
29a Onder de tertiaire sector verstaan we de naar winststrevende dienstverlenende bedrijven.<br />
Hier zijn dat de sectoren transport en handel/horeca.<br />
29b Omdat je te maken hebt met twee sectoren die een verschillende netto toegevoegde waarde<br />
hebben, kun je de twee groeicijfers niet zomaar bij elkaar optellen en door twee delen. Je<br />
zult een gewogen gemiddelde moeten berekenen, waarbij je de grootte van de netto<br />
toegevoegde waarde als wegingsfactor gebruikt.<br />
Berekening: (90,3 x 3% + 38,5 x 5%) / (90,3 + 38,3) = 3,6%<br />
Het gewogen gemiddelde van de groei van de twee sectoren (industrie en transport)<br />
bedraagt dus 3,6%.<br />
29c<br />
Arbeidsproductiviteit = productie per werknemer. We weten de procentuele groei van de<br />
productie (5%) en we weten de procentuele verandering van de werkgelegenheid ( 1%).<br />
Met behulp van indexcijfers kun je dan de index van de arbeidsproductiviteit berekenen,<br />
waarna je daaruit de procentuele verandering kunt bepalen. Berekening:<br />
Index arbeidsproductiviteit = Index productie / Index werkgelegenheid x 100<br />
Index arbeidsproductiviteit = 105 / 99 x 100 = 106,1<br />
De arbeidsproductiviteit is dus met 6,1% gestegen.<br />
29d Met kapitaalintensiever maken bedoelen we dat de hoeveelheid kapitaal per eenheid arbeid<br />
groter wordt.<br />
29e<br />
29f<br />
Manieren om de arbeidsproductiviteit te vergroten zijn:<br />
* meer scholing, waardoor mensen hun taken beter kunnen uitvoeren;<br />
* arbeidsverdeling, waardoor het werk sneller en beter kan worden verricht;<br />
* prestatiebeloning, waardoor mensen worden aangezet beter te presteren.<br />
De arbeidsinkomensquote (AIQ) bereken je door het totale arbeidsinkomen (loonsom) te<br />
delen door de toegevoegde waarde.<br />
De toegevoegde waarde is gestegen met 5%.<br />
De totale werkgelegenheid is met 1% gedaald zodat, hoewel de lonen (arbeidsinkomen per<br />
persoon) ook met 5% zijn gestegen, de totale loonsom toch is gedaald.<br />
De AIQ is dus gedaald, omdat de teller (loonsom) kleiner is geworden.<br />
AIQ = Loonsom / Toegevoegde waarde<br />
30a De gekochte kapitaalgoederen moeten eerst in het bedrijf worden geïnstalleerd voordat de<br />
investering zijn vruchten afwerpt.<br />
30b Bezuinigingen op de overheidsuitgaven hebben een negatief effect op de effectieve vraag<br />
omdat de overheid dan minder subsidies, lonen of uitkeringen verstrekt. Daardoor ontvangen<br />
de gezinnen en de bedrijven minder inkomen.<br />
30c Door belastingverhoging<br />
98<br />
1994-II
30d De overdrachtsuitgaven zijn geen uitgaven aan goederen en diensten. Het zijn de uitkeringen<br />
en subsidies aan gezinnen en bedrijven. Je vindt ze dan ook geheel of ge<strong>deel</strong>telijk terug in de<br />
consumptieve uitgaven van de gezinnen en in de investeringen van de bedrijven en mag ze er<br />
daarom niet nog eens apart bijtellen.<br />
30e 1 Personele overheidsconsumptie.<br />
2 Materiële overheidsconsumptie.<br />
3 Overdrachtsuitgaven.<br />
4 Overheidsinvesteringen.<br />
31a Gebruik de vergelijking EV = C + I + O + E - M<br />
Invullen leidt tot: 245 miljard = 150 + 50 + 40 + 75 – 70 =<br />
31b Het nationaal product is ook 245 miljard euro<br />
31c De bezettingsgraad = (€ 245 miljard / € 260 miljard) ! 100% = 94,2%<br />
31d Ja. De bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Dat noem je onderbesteding.<br />
31e In dat geval stijgt de effectieve vraag tot € 275 miljard. Dat is € 15 miljard hoger dan de<br />
capaciteit. Dat leidt waarschijnlijk tot bestedingsinflatie.<br />
32 Vetgedrukt is gegeven.<br />
NBP (f)<br />
P#B−P$S +<br />
NBP (m)<br />
183 – 10 = 173 (c)<br />
Saldo Ybl + 10<br />
NNP (m)<br />
= 208 – 25 = 183 (b)<br />
A + 25<br />
BNP (m) 208<br />
BBP(m) = BNP (m) – saldo Ybl = 208 – 10 = 198 (a)<br />
33 Gegeven.<br />
BNP(f) = 300<br />
P#B−P$S = 12<br />
Saldo Ybl = 15<br />
a BNP(m) = 300 + 12 = 312<br />
b BBP(f) = BNP(f) – Saldo Ybl = 300 – 15 = 285<br />
c BBP(m) = BNP(m) – Saldo Ybl = 312 – 15 = 297<br />
34a In de economische theorie verstaan we onder sparen het niet-consumeren van het inkomen.<br />
34b De(gemiddelde) spaarquote bereken je door de grootte van de nationale besparingen te delen<br />
door het nationaal inkomen. Een daling van de spaarquote betekent dus dat een groter<strong>deel</strong><br />
99
van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd. Daardoor stijgt de effectieve vraag en<br />
daarmee ook weer het nationale inkomen.<br />
34c<br />
Om economische groei mogelijk te maken zal de kapitaalgoederenvoorraad moeten worden<br />
vergroot. Bedrijven zullen daartoe moeten investeren. Deze investeringen worden voor een<br />
belangrijk <strong>deel</strong> gefinancierd door de gezinsbesparingen (= aanbod van productiefactor<br />
kapitaal). Wanneer de besparingen dalen wordt het moeilijker deze noodzakelijke<br />
investeringen te realiseren.<br />
34d Bij toenemende inflatie, en daarmee waardedaling van het geld, wordt sparen minder<br />
aantrekkelijk. Het wordt dan aantrekkelijker om nu reeds te kopen en daarmee de<br />
prijsstijgingen voor te zijn.<br />
35a Een renteverlaging leidt op twee manieren tot een hogere gezinsconsumptie.<br />
a) De lagere rente maakt consumptief krediet goedkoper, waardoor mensen eerder geld lenen<br />
voor de aanschaf van duurdere consumptiegoederen.<br />
b) Een lagere rente maakt sparen minder aantrekkelijk.<br />
Consumenten besteden daarom meer geld aan consumptiegoederen.<br />
Een van beide <strong>antwoorden</strong> is voldoende.<br />
46b Gezinnen en bedrijven laten zich bij hun aankopen leiden door de hoogte van de prijzen<br />
(marktmechanisme). Een renteverandering maakt goederen die zij met geleend geld kopen<br />
duurder of goedkoper. De vraag daarnaar zal dus ook veranderen. Bij de overheid<br />
daarentegen bepaalt het budgetmechanisme welke goederen worden aangeschaft.<br />
De overheidsbestedingen zijn om die reden minder rentegevoelig.<br />
Een andere bestedingscategorie die je mag noemen is de export. De export hangt af van de<br />
situatie in het buitenland. De conjunctuur en de rente in het buitenland bepaalt het koopgedrag<br />
daar en dus wat wij aan hen kunnen afzetten (exporteren).<br />
35c<br />
De bestedingsimpuls van € 132 miljard doet de effectieve vraag met hetzelfde bedrag<br />
toenemen. In dat jaar stijgt daardoor het nationaal inkomen (nationaal product) van Japan<br />
ook met € 132 miljard.<br />
De consumenten zullen een groot van deze extra verdiende / 132 miljard het komende jaar<br />
weer opnieuw consumeren. Het gevolg is dat hierdoor de effectieve vraag en dus het<br />
inkomen verder stijgen (multipliereffect). Schematisch ziet dat er zo uit:<br />
O#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C# enz.<br />
36a NNP(f) = 236,7 + 148,3 + 54,4 = 439,4 miljard euro<br />
36b BNP(m) = NNP(f) + A + (P-Su) = 439,4 + 61,2 + 56,1 = 556,7 miljard euro<br />
36c Nominale stijging looninkomen bedrijven = 246,8 – 236,7 = 10,1 miljard.<br />
Dat is een stijging met 4,3%.<br />
36d Voor de reële stijging vergelijk je de cijfers van 2003 en 2002 allebei in prijzen van 2002.<br />
Dan bedraagt de stijging 237,2 – 236,7 = 0,5 miljard euro.<br />
Dat is een stijging met 0,02%.<br />
100
37a De reële stijging van het NNP kun je berekenen door de nominale stijging van het NNP te<br />
vergelijken met de stijging van het prijspeil. Bij deze berekening moet je gebruik maken van<br />
de indexcijfertechniek.<br />
Eerst bereken je het indexcijfer van de nominale stijging. Daarna kun je het indexcijfer van<br />
de reële stijging berekenen. Daaruit kun je de procentuele reële stijging bepalen.<br />
1) Index Nominale stijging NNP: 520 / 500 x 100 = 104<br />
2) Index reële stijging 104/102 x 100 = 101,96<br />
3) De reële stijging bedraagt dus 1,96%<br />
37b Het reële inkomen per hoofd kun je bepalen door de ontwikkeling van het reële NNP te<br />
vergelijken met de ontwikkeling van de bevolkingsgrootte. Ook nu moet je weer met<br />
indexcijfers werken.<br />
Het reële NNP per hoofd van de bevolking is met 1,45% gestegen.<br />
Berekening: 101,96 / 100,5 x 100 = 101,45<br />
De stijging van het reële NNP per hoofd is dus 1,45% (101,45 100).<br />
37c<br />
Andere voorbeelden van productie die niet meetellen bij de berekening van het nationale<br />
product zijn:<br />
* doe-het-zelf-activiteiten;<br />
* huishoudelijk werk;<br />
* vrijwilligerswerk.<br />
37d Deze productie wordt niet meegeteld, omdat er geen geregistreerde geldstroom tegenover<br />
staat. Je zou ook kunnen zeggen dat deze activiteiten buiten de waarneming van de<br />
belastingdienst liggen.<br />
37e<br />
37f<br />
Het enge welvaartsbegrip is meetbaar. Het betreft dus meetbare welvaart zoals de<br />
koopkracht. Bij het ruime welvaartsbegrip worden ook gevoelens betrokken. Je zou dan<br />
kunnen spreken over welzijn.<br />
Dijkverbetering leidt tot meer bestedingen bij het bedrijfsleven en dus tot een grotere<br />
productie. Ook levert dit werk natuurlijk veel extra werkgelegenheid op. Dat verhoogt de<br />
koopkracht van veel gezinnen.<br />
Als gevolg van de dijkverbetering kunnen natuurgebieden verloren gaan. Dat negatieve<br />
externe effect tast voor velen de kwaliteit van het leven aan. De kwaliteit van het leven is<br />
meer dan de meetbare welvaart van dat leven. Het ruime welvaartsbegrip kan dus afnemen<br />
door de dijkverbetering.<br />
38a Een stijging van de breuk ap/apc wil zeggen dat de binnenlandse arbeidsproductiviteit in het<br />
land meer stijgt dan die van de concurrenten op de wereldmarkt. De productie per werknemer<br />
in dat land stijgt dan relatief meer dan in die andere landen. Het gevolg daarvan kan zijn dat<br />
in het land de loonkosten per product meer dalen of minder stijgen dan in de andere landen.<br />
De concurrentiepositie van het land verbetert en daardoor stijgt de exportwaarde.<br />
38b Op dit moment kun je de situatie met betrekking tot de betalingsbalans, de<br />
overheidsbegroting en de werkgelegenheid berekenen. Over de groeidoelstelling (3) valt in<br />
verband met gebrek aan gegevens niets te zeggen. We hebben hier immers te maken met een<br />
statisch model, dat wil zeggen een momentopname.<br />
Betalingsbalanssituatie E − M:<br />
101
E = 100/100 x 280 − 0,4 x 687,5 = 5,00 miljard geldeenheden. Deze doelstelling (1) is niet<br />
gerealiseerd<br />
Begrotingssaldo<br />
O − B = 175 − 0,25 x 687,5 = 3,125 miljard geldeenheden.<br />
Dat is 0,5% van het 687,5 en daarmee is doelstelling (2) wel gerealiseerd.<br />
Werkloosheid<br />
U = Aa − Av = 7 − 687,5/100 = 0,125 (miljoen). Dit is 1,8% van 7 miljoen. Doelstelling (4)<br />
is dus ook gerealiseerd.<br />
38c Eerst vul je de formule in.<br />
Oude situatie: Ye = 1,25(20 + 75 + 175 + 100/100 x 280) = 1,25 x 550 = 687,5<br />
Nieuwe situatie: Ye = 1,25(20 + 75 + 175 + 100/110 x 280) = 1,25 x 524,55 = 655,68<br />
Het evenwichtsinkomen is gedaald met 31,82 (miljard geldeenheden).<br />
Deze daling kost 31,82 (miljard) / 100 (duizend) = 0,3182 (miljoen) banen. Met dat aantal<br />
stijgt de werkloosheid.<br />
38d Om uit te rekenen welk investeringsbedrag (∆Io) nodig is, gebruik je de volgende formule:<br />
∆Y = 1,25 x ∆ Io<br />
∆Y = 31,82 miljard.<br />
∆ Io = 31,82 (miljard) / 1,25 = 25,456 (miljard geldeenheden) .<br />
38e De overheid zou twee doelstellingen kunnen noemen, die in gevaar komen als zij een<br />
stimulerend beleid gaat voeren. In de eerste plaats zal haar eigen begroting verslechteren.<br />
Deze voldoet nu nog aan de doelstelling, maar dat kan veranderen als zij meer gaat uitgeven<br />
of minder belasting gaat heffen, want ook dit laatste werkt natuurlijk stimulerend op de<br />
economie.<br />
De tweede reden is, dat de lopende rekening nog verder verslechtert. Deze voldeed al niet<br />
aan de doelstelling, maar door een stimulerend beleid stijgt het nationaal inkomen en<br />
daarmee ook de import. Immers M = 0,4Y.<br />
38f De langere arbeidsduur doet de binnenlandse arbeidsproductiviteit stijgen. Dat is gunstig<br />
voor de concurrentiepositie van het land en dus ook voor haar exportwaarde. Schematisch:<br />
ap↑ → E↑ → EV↑ → Y↑ → Av↑<br />
Een hogere arbeidsproductiviteit betekent ook dat hetzelfde resultaat met minder werknemers<br />
kan worden verkregen. Een aantal mensen kan daardoor hun baan kwijtraken. Immers Av =<br />
Y / ap.<br />
39a Een verlaging van de autonome belasting heeft invloed op de koopkracht van de gezinnen.<br />
Een stijging van het besteedbaar inkomen (Y-B) heeft een hogere nationale consumptie tot<br />
gevolg: C = 0,75(Y-B) + 33. Dat leidt weer tot een hogere EV (EV = C+I+O) en dus een<br />
hoger nationaal inkomen (EV=Y). Een hoger inkomen heeft echter een hogere<br />
belastingopbrengst tot gevolg (B=0,2Y + 12).<br />
Blijkbaar heeft het instellen van een lagere autonome belasting een zogenaamd<br />
inverdieneffect voor de overheid. Om de totale belastingopbrengst met € 4 miljard te<br />
verlagen is daarom een nog grotere verlaging van de autonome belastingen nodig.<br />
39b Multiplier autonome overheidsbestedingen = 10 / 4 = 2,5 (365-355)/(83-79)<br />
Multiplier autonome belastingen = 12/-6,4 = -1,9 (367-355)/(12-5,6)<br />
In de tabel bij de lastenverlichting blijkt dat de autonome belasting met € 6,4 miljard is<br />
verlaagd (12 - 5,6). Uit dezelfde tabel bij de overheidsbestedingen blijkt dat die met € 4<br />
miljard zijn verhoogd (83-79). Vergelijk deze veranderingen met de inkomensverandering<br />
die ze teweeg hebben gebracht.<br />
102
De absolute waarde van de multiplier van de autonome overheidsbestedingen is groter dan<br />
die van de autonome belastingen.<br />
39c Belangrijk gegeven is dat arbeid knelpuntsfactor is. Dat betekent dat de productiecapaciteit<br />
kan stijgen, naarmate werkgevers meer arbeid inschakelen of naarmate de productiviteit van<br />
de werknemers stijgt. Stel de oorspronkelijke productiecapaciteit op € 100 miljard. Bij een<br />
bezettingsgraad van 97,5% bedraagt de effectieve vraag dan € 97,5 miljard. De effectieve<br />
vraag en daarmee de feitelijke productie stijgt als gevolg van de lastenverlichting met 3,38%.<br />
Stijging EV = (367-355) / 355 x 100% = 3,38%<br />
De productiecapaciteit stijgt met 1%. Dat komt door de stijging van het arbeidsaanbod.<br />
Arbeid was immers knelpuntsfactor.<br />
Jaar Productiecapaciteit Effectieve vraag<br />
2001 € 100 miljard € 97,5 miljard<br />
2002 € 101 miljard 1,0338 x € 97,5 miljard = € 100,8 miljard<br />
De bezettingsgraad in 2002 bedraagt dan 99,8%.<br />
Bezettingsgraad = 100,8 / 101 x 100% = 99,8%<br />
39d De econoom is bang voor bestedingsinflatie. Vergelijk de stijging van de effectieve vraag in<br />
beide situaties met de ontwikkeling van de productiecapaciteit, die je dan aantreft.<br />
Lastenverlichting: de effectieve vraag stijgt met € 12 miljard, terwijl de productiecapaciteit<br />
maar met 1% stijgt. Dit laatste als gevolg van een stijging van het arbeidsaanbod.<br />
Overheidsinvestering: de effectieve vraag stijgt maar met € 10 miljard, terwijl de<br />
productiecapaciteit zelfs met 2% groeit. Immers het zelfde arbeidsaanbod produceert 2%<br />
meer als gevolg van de toegenomen arbeidsproductiviteit.<br />
De investeringsmaatregel heeft de laagste kans op bestedingsinflatie. De effectieve vraag<br />
stijgt namelijk het minst, terwijl de capaciteit juist het meeste stijgt.<br />
40a Je kunt bij deze vraag zowel de hoogte van het BBP als dat van de nationale bestedingen<br />
gebruiken. Vergelijk de waarde daarvan voor 2006 in prijzen van 2006 met de waarde<br />
daarvan in prijzen van 2002. Het verschil tussen beide cijfers is ontstaan door de inflatie.<br />
BBP (2006 in prijzen van 2002) = _ 495 miljard<br />
BBP (2006 in prijzen van 2006) = _ 546 miljard<br />
Bij een inflatie van 2,5% per jaar moet 495 x 1,025 gelijk zijn aan 546. En dat klopt<br />
inderdaad.<br />
40b Geïmporteerde inflatie ontstaat als de ingevoerde producten zelf duurder worden of wanneer<br />
je door een koerswijziging er meer van je eigen valuta voor moet betalen. In beide gevallen<br />
uit dat zich waarschijnlijk in hogere uitgaven voor de invoer van goederen en diensten.<br />
Dat nu is niet het geval. De invoer van 2006 is in prijzen van 2006 zelfs lager dan in prijzen<br />
van 2002. De in 2006 ingevoerde goederen en diensten zijn blijkbaar zelfs goedkoper dan ze<br />
in 2002 waren.<br />
40c Het saldo op de lopende rekening kun je het beste met behulp van een overzichtelijk schema<br />
van uitgaven en ontvangsten berekenen. De lopende rekening bestaat uit goederen-, dienstenen<br />
inkomensrekening (inclusief inkomensoverdrachten). Let er op dat je de juiste getallen<br />
neemt, dus die van 2006 in prijzen van 2006.<br />
Ontvangsten Uitgaven Saldo<br />
103
Goederenrekening 352 324 28<br />
Dienstenrekening<br />
Inkomensrekening 69 66 3<br />
Inkomensoverdrachten 7 11 - 4<br />
LOPENDE REKENING 428 401 27<br />
40d Je moet weten wat economen onder het nationaal spaarsaldo verstaan. Er zijn twee<br />
mogelijkheden:<br />
1. Nationaal spaarsaldo (NS) = (S I) + (B O), dus de som van particulier spaarsaldo en<br />
begrotingssaldo van de overheid.<br />
2. Nationaal spaarsaldo is het verschil tussen het BBP en de nationale bestedingen.<br />
Voor deze opgave gebruiken we de tweede omschrijving.<br />
NS (2002) = 448 427 = 21 (miljard euro)<br />
NS (2006) = 546 518 = 28 (miljard euro)<br />
Dit is een toename van het NS met 33,3%<br />
Het BBP zelf groeide van 448 naar 546. Dit is een stijging van 21,9%.<br />
Het nationaal spaarsaldo groeide sterker dan het BBP. De opmerking van de criticus over het<br />
Αspaarzaam volkje≅ is dus juist.<br />
41a Rente is een kostenpost voor bedrijven. Een stijging van de kapitaalmarktrente maakt lenen<br />
duurder, waardoor de investeringen door bedrijven naar verwachting zullen dalen. Vandaar<br />
het negatieve verband. Een hogere rente kan bedrijven trouwens ook doen besluiten om de<br />
winsten niet opnieuw te investeren of te reserveren, maar juist te beleggen om daar dan op<br />
een veilige risicomijdende wijze extra rente-inkomsten mee te verdienen.<br />
41b Vergelijk in beide voorstellen de verandering van de consumptieve bestedingen met die van<br />
de investeringen. De belastingverhoging op arbeidsinkomen (voorstel 2) leidt via<br />
vergelijking (1) tot een sterke daling van de consumptie met € 194 - € 162 = € 32 (miljard).<br />
Daar staat dan wel tegenover dat het begrotingstekort daalt en daarmee de rente eveneens (8),<br />
wat weer tot een stijging van de investeringen leidt (9) met € 61 - € 56 = € 5 (miljard). Maar<br />
de EV daalt per saldo wel met € 27 miljard.<br />
Berekening: 32 – 5 = 27 en dat komt overeen met de gegevens in de tabel (380 – 353 = 27).<br />
41c Bij voorstel 1 (verhoging belasting op overige primaire inkomens) zal de consumptieve vraag<br />
juist met € 3 miljard toenemen (1), terwijl ook nog eens de investeringen met € 10 miljard<br />
stijgen (via (8) en (9), zodat per saldo de effectieve vraag en het nationale inkomen met € 13<br />
miljard stijgen.<br />
De investeringen (9) hangen af van de hoogte van de overige primaire inkomens (Y 2 ) en van<br />
de rente. Die laatste is in beide voorstellen nagenoeg gelijk. Het antwoord moet dus te maken<br />
hebben met Y 2 .<br />
Omdat Y = Y 1 + Y 2 en Y 1 = 0,70Y maakt Y 2 altijd 30% uit van het totale nationale inkomen<br />
(Y). Omdat met voorstel 1 het nationale inkomen stijgt, zal ook Y 2 stijgen en dus ook de<br />
investeringen (I). Bij voorstel 2 daalt het nationale inkomen en daarmee dus ook Y 2 . Dit heeft<br />
een verlagend effect op de totale investeringen.<br />
104
41d De regering had twee doelstellingen, namelijk het verhogen van het nationaal inkomen en het<br />
wegwerken van het tekort op de overheidsbegroting. Alleen voorstel 1 leidt tot een verhoging<br />
van het nationale inkomen. Beide voorstellen werken het tekort op de overheidsbegroting<br />
weg. De overheidsbestedingen blijven € 130 miljard, maar de belastingopbrengst stijgt tot €<br />
135 miljard bij voorstel 1 en tot € 136 miljard bij voorstel 2. Beide doelen tegelijkertijd kan<br />
de overheid alleen realiseren met voorstel 1.<br />
42a Na een economische schok is het vertrouwen van consumenten en producenten aanzienlijk<br />
gedaald. Consumenten zullen meer geld opzij leggen vanwege een meer onzekere toekomst.<br />
De lagere bestedingen veroorzaken de dalende marginale consumptiequote. Bij bedrijven zijn<br />
het de afnemende winstverwachtingen die de autonome particuliere bestedingen hebben doen<br />
afnemen.<br />
42b De multiplier geeft aan in welke mate consumenten een toename van het nationale inkomen<br />
opnieuw consumeren. Een <strong>deel</strong> van dat toegenomen inkomen “lekt weg” in de vorm van<br />
belastingbetaling, een stijging van de import en een toename van de particuliere besparingen.<br />
Je spreekt dan over respectievelijk het belastinglek, het importlek en het spaarlek. De<br />
economische schok doet het spaarlek vergroten. Mensen gaan dan immers een groter <strong>deel</strong><br />
van hun inkomen sparen/oppotten. Vandaar dat de multiplier in variant 1, wanneer de<br />
overheid niet ingrijpt, kleiner is dan in de oorspronkelijke situatie.<br />
42c Bij het evenwichtsinkomen geldt EV = Y<br />
EV = C + I + O + E – M<br />
EV = 0,75(Y – 0,3Y) + 20 + 30 + 150 + 200 – 0,41Y<br />
Y = 0,75(Y – 0,3Y) + 20 + 30 + 150 + 200 – 0,41Y<br />
Uitwerking van deze vergelijking levert:<br />
0,885Y = 400 à Ye = € 452 miljard<br />
Een andere manier is met behulp van de evenwichtsvergelijking, hoewel die eigenlijk op<br />
hetzelfde neerkomt. Evenwichtsinkomen Ye) = multiplier (k) x som van de autonome<br />
bestedingen Σ (o)<br />
Ye = k x Σ (o)<br />
Ye= 1,13 x 400 = € 452 miljard<br />
42d In de oorspronkelijke situatie waren de uitgaven en de ontvangsten van de overheid aan<br />
elkaar gelijk. Bij variant 2 zijn de autonome uitgaven van de overheid € 20 miljard hoger. De<br />
autonome particuliere investeringen zijn ook hoger en wel € 3 miljard. Omdat het nationale<br />
inkomen stijgt, ontvangt de overheid ook meer belasting (inverdieneffect).<br />
De totale autonome bestedingen stijgen dus met € 23 miljard. Het nationale inkomen stijgt<br />
daardoor met € 26 miljard tot € 478 miljard.<br />
Berekening: ∆Ye = k x (∆Oo + ∆Io) à ∆Ye = 1,13 x 23 = € 26 miljard<br />
Ye = Yo + ∆Ye = € 452 miljard + € 26 miljard = € 478 miljard<br />
B = 0,3 x 478 = € 143,4<br />
Begrotingstekort B - O = € 143,4 miljard - € 170 miljard = - € 26,6 miljard.<br />
Voor de minister is deze variant dus niet aanvaardbaar. Het tekort is hoger dan de maximale<br />
€ 20 miljard.<br />
42e De op lange termijn nadelige effecten zijn het gevolg van het ontstane overheidstekort<br />
(begrotingstekort).<br />
Je kunt daarbij denken aan:<br />
105
1 Het tekort van de overheid kan op den duur aanleiding zijn voor een belastingverhoging.<br />
Daardoor daalt het besteedbare inkomen van particulieren en dat heeft dan een remmende<br />
invloed op de economie.<br />
2 Het tekort kan op termijn aanleiding zijn voor extra bezuinigingen, wat ook een remmende<br />
invloed heeft op de economie.<br />
3 Het tekort kan de vraag naar kapitaal op de kapitaalmarkt door de overheid doen toenemen.<br />
Een algemene rentestijging is dan niet ondenkbaar. Daardoor zullen de particuliere<br />
bestedingen dan weer afnemen (consumptie en investeringen). Ook dat heeft op termijn een<br />
remmende invloed op de economie.<br />
43a Het Centraal Planbureau.<br />
43b In het Centraal Economisch Plan.<br />
43c Het zijn prognoses.<br />
43d Om de nominale ontwikkeling, want de cijfers zijn niet gecorrigeerd voor prijsveranderingen.<br />
43e Ja. In prijzen van 2003 (dus exclusief de verandering van het uitvoerprijspeil) is de<br />
verwachte uitvoer van goederen en diensten volgens de tabel in 2004 hoger dan de verwachte<br />
uitvoer in 2003.<br />
43f [(€ 785,9 mld - € 773,3 mld) / € 773,3 mld] x 100% = = 1,6%.<br />
43g Ja. Uit de tabel blijkt dat de particuliere consumptie in 2004 in prijzen van 2003 hoger is dan<br />
diezelfde consumptie van 2004 in prijzen van 2003. Dat kan alleen veroorzaakt worden door<br />
hogere prijzen van consumptiegoederen.<br />
43h Saldo lopende rekening is uitvoersaldo (goederen en diensten) plus saldo primaire inkomens<br />
en inkomensoverdrachten uit/aan het buitenland.<br />
(€ 443,05 mld - € 388,50 mld) + (€ 78 mld - € 72 mld) + (€ 9,70 mld - € 21,75 mld) =<br />
€ 48,50 miljard.<br />
43i NNI mp = BBP mp - afschrijvingen + saldo primaire inkomens uit/aan het buitenland à<br />
NNI mp = € 785,90 mld - € 86,00 mld + € 6,00 mld)<br />
= € 705,90 miljard.<br />
44a Om de primaire inkomensverdeling. Er vindt in dit model geen inkomensoverheveling plaats<br />
via belasting- en premieheffing.<br />
44b Bijvoorbeeld:<br />
• In groep 4 zitten de mensen met de hoogste inkomens, die van een inkomenstoename weinig<br />
zullen consumeren zodat de marginale consumptiequote in verhouding klein is.<br />
• In groep 1 zitten de mensen met lagere inkomens die nog veel onvervulde consumptieve<br />
behoeften hebben en daarom van een inkomenstoename relatief veel zullen consumeren.<br />
44c Y 1 + Y 2 = 0,2Y.<br />
Y 1 + 3Y 1 = 0,2Y " Y 1 = 0,05Y.<br />
Y 2 = 3Y 1 " Y 2 = 0,15Y.<br />
106
Y 2 = 0,15 ! 500 = 75 (miljard euro).<br />
44d Er wordt inkomen overgeheveld van de hoogste inkomensgroep naar de laagste. De laagste<br />
inkomensgroep consumeert daarvan een groter <strong>deel</strong> dan de hoogste inkomensgroep zodat de<br />
effectieve vraag stijgt.<br />
44e Bijvoorbeeld:<br />
• Grotere inkomensverschillen kunnen een prikkel vormen tot extra prestatie omdat extra<br />
inspanningen eerder leiden tot extra inkomen.<br />
• Grotere inkomensverschillen kunnen leiden tot daling van de lonen aan de onderkant van >het<br />
loongebouw= zodat de arbeidskosten dalen waardoor investeringen eerder rendabel zijn.<br />
• Grotere inkomensverschillen kunnen betekenen dat de hogere inkomens stijgen zodat de<br />
nationale besparingen toenemen en er meer geld voor investeringen beschikbaar komt.<br />
45a Y = 0,6(Y 0,1Y) + 58 + 40 + 76 + 265 0,5Y 55<br />
à Y = 0,6 x 0,9Y 0,5Y + 384<br />
à Y 0,54Y + 0,5Y = 384 à<br />
0,96Y = 384 à Y = 400 (miljard euro).<br />
45b B = 0,1 x 400 = 40 en O = 76.<br />
à (B O) = -36 (miljard euro).<br />
45c E = 265 en M = (0,5 x 400) + 55 = 255.<br />
à (E M) = 10 (miljard euro).<br />
45d S = (Y B) C = 0,4(Y B) 58<br />
à S = 0,4(400 40) 58 = (0,4 x 360) 58 = 86.<br />
à (S I) + (B O) = (86 40) + (40 76) = 10 en dus gelijk aan het uitvoersaldo (E<br />
M).<br />
45e Netto overheidsbestedingen = overheidsconsumptie + bruto investeringen overheid<br />
afschrijvingen overheid = 68,50 + 9,85 2,75 = 75,60 (miljard euro).<br />
45f Netto investeringen bedrijven = bruto investeringen bedrijven afschrijvingen bedrijven =<br />
81,45 43,55 = 37,9 (miljard euro).<br />
46a C = 0,5 x [580 (0,25 x 580) (0,15 x 580)] + 40 = 214 (miljard euro)<br />
I g = (0,3 x 214) + 30 = 94,2 (miljard euro)<br />
I d = (0,2 x 214) + 50 = 92,8 (miljard euro)<br />
à I = 187 (miljard euro)<br />
46b In de goederensector. Door het instellen van een autonome milieuheffing neemt de<br />
consumptie af en de marginale investeringsquote is in de goederensector groter dan in de<br />
dienstensector.<br />
46c De opbrengst van de heffingen neemt toe als de bestedingen toenemen. Toenemende<br />
bestedingen gaan gepaard met een hoger nationaal product.<br />
107
46d Een verhoging van de overheidsbestedingen leidt rechtstreeks tot een toename van het<br />
nationaal inkomen, terwijl een verhoging van de milieuheffingen via de consumptie loopt,<br />
waardoor de daling van het nationale inkomen wordt afgezwakt.<br />
46e Door de investeringsimpuls stijgt het nationaal inkomen met ( 1 / 0,55 ) x € 6,6 miljard = € 12<br />
miljard.<br />
Door de stijging van de autonome milieuheffing H o daalt het nationale inkomen met ( 0,75 / 0,55 )<br />
x € 6,6 miljard = € 9 miljard.<br />
Per saldo stijgt Y e met € 3 miljard.<br />
Door de stijging van het nationaal inkomen neemt de werkgelegenheid toe, zodat de<br />
conjunctuurwerkloosheid daalt.<br />
46f De extra overheidsbestedingen worden geheel gefinancierd uit de extra heffingen en via het<br />
hogere evenwichtsinkomen ontstaan inverdieneffecten.<br />
46g Bijvoorbeeld:<br />
• Het model is een vraagmodel en milieubeleid kan de economische ontwikkeling ook via de<br />
aanbodzijde beïnvloeden.<br />
• In het model is het buitenland niet opgenomen en de internationale concurrentiepositie kan<br />
door de hogere milieuheffingen verslechteren.<br />
• Het milieu is niet expliciet in het model opgenomen zodat de invloed van meer of minder<br />
productie op het milieu niet rechtstreeks te beoordelen is.<br />
47a In het model zijn grootheden opgenomen die gelden voor een heel land.<br />
47b Bij inkomensevenwicht geldt:<br />
B = (0,4 x 518) + 5 = 212,2 (miljard gulden).<br />
R = [-0,005 x (212,2 215)] + 0,05 = 0,064.<br />
C = 0,8 x (518 212,5) (15 x 0,064) = 258,68 (miljard gulden).<br />
47c Als B o ↓ à (B O) ↓ " R ↑ à C ↓ en I ↓.<br />
Ook geldt: als B o ↓ à (Y B) ↑à C ↑.<br />
Het positieve effect op C van de belastingverlaging is kennelijk belangrijker dan het negatieve<br />
effect van de rentestijging.<br />
47d Door een belastingverlaging stijgt het besteedbaar inkomen van de gezinnen, die daardoor<br />
meer gaan consumeren. Dit betekent gunstiger afzetverwachtingen voor bedrijven, die daarin<br />
aanleiding kunnen zien hun productiecapaciteit te vergroten door (uitbreidings)investeringen.<br />
47e ΔB o = -5 " ΔY e = -0,5 x -5 = 2,5 (miljard gulden).<br />
ΔI o = 6,5 " ΔY e = 4 x 6,5 = 26 (miljard gulden).<br />
ΔY e (totaal) = 2,5 + 26 = 28,5 (miljard gulden)<br />
à Y e wordt 518 + 28,5 = 546,5 (miljard gulden)<br />
à (B O) = (0,4 x 546,5) 215 = 3,6 (miljard gulden).<br />
47f R o ↑ à R ↑ à C ↓ en I ↓ à EV ↓ à Y ↓ " B ↓<br />
à (B O) ↓ à R↑, zodat de rente uiteindelijk met meer dan 0,01 stijgt.<br />
108
47g Een renteverhoging kan leiden tot meer vraag naar en minder aanbod van de munt van het<br />
betreffende land, en daarmee tot een koersstijging van die munt. Hierdoor kan de export van<br />
dat land afnemen en de import toenemen, waardoor de effectieve vraag wordt afgeremd.<br />
48a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• Y * = 0,25 × 2.156 = 539 → het evenwichtsinkomen is lager dan Y * → doelstelling 1 niet<br />
gehaald<br />
• (E − M) = 116 − (14 × 0,96) – (0,2 × 514) − (10 × 0,96) = −9,84 → doelstelling 2 niet<br />
gehaald<br />
48b Nee, een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
overheidsbestedingen enerzijds zouden moeten stijgen om doelstelling 1 te realiseren, omdat<br />
er sprake is van onderbesteding, terwijl anderzijds de overheidsbestedingen zouden moeten<br />
dalen om doelstelling 2 te realiseren, omdat een lagere effectieve vraag zou leiden tot een<br />
lager nationaal inkomen hetgeen de import verlaagt<br />
48c Nee, een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• Y moet stijgen met 539 − 514 = 25 → O moet stijgen met 251,5625 = 16<br />
• (O − B) = 112 + 16 − (0,2 x 539) = 20,2<br />
• 20,2539 x 100% = 3,75%<br />
48d Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
• E = M bij Y = 539 → 116 – 14D = 0,2 x 539 + 10D → 8,2 = 24D → D = 0,34167<br />
• de koers van de euro zou dan moeten dalen met 0,96 / 0,341670,96- x 100% = 64,4%<br />
49a De directe belastingontvangsten zullen toenemen. Men wordt immers voor een hoger<br />
belastbaar inkomen aangeslagen, omdat rente-aftrek vervalt.<br />
De indirecte belastingontvangsten zullen afnemen omdat mensen minder (op krediet) zullen<br />
kopen (BTW-opbrengsten zullen dalen).<br />
49b Men kan een bepaald bedrag aan rente op consumptief krediet niet meer als aftrekpost<br />
opvoeren. Het belastbare inkomen stijgt hierdoor, waardoor het te betalen belastingbedrag<br />
stijgt en dus het besteedbaar inkomen daalt. Deze daling van het besteedbare inkomen is<br />
groter naarmate het belastbaar inkomen in een hogere belastingschijf valt. Verschillen in<br />
besteedbare inkomens van de mensen met hogere inkomens ten opzichte van de mensen met<br />
lagere inkomens worden hierdoor iets verkleind.<br />
49c O = = 105<br />
B = 0,15 x 600 + 10 = 100<br />
tekort van 5 miljard geldeenheden.<br />
49d E = = 260<br />
M = 0,125 x 600 + 170 = 245<br />
overschot van 15 miljard geldeenheden.<br />
49e Invullen van S = Y - C - B leidt tot:<br />
S= 600 - 0,5 x (600 - 100) - 110 - 100 = 140<br />
I = 120<br />
'<br />
particuliere spaarsaldo = S - I = 20 miljard geldeenheden (overschot) of<br />
109
via het invullen van (S - I) + (B - 0) = E - M<br />
(S - I) + (- 5) = 15 waaruit volgt S - I = 20 miljard geldeenheden.<br />
49f Het afschaffen van de rente-aftrek leidt tot een hogere opbrengst van de<br />
inkomensafhankelijke belastingen en tot een daling van de indirecte belastingopbrengsten<br />
(zoals BTW).<br />
49g Y=C+I+O+E-M<br />
Y = 0,5(Y-0,16Y-8) + 110 + 120 + 105 + 260 - 0,125Y - 170<br />
Y = 0,295Y + 421<br />
Y = 597,16 = afgerond 597 miljard geldeenheden.<br />
Een verandering van 600 - 597 = 3 miljard geldeenheden.<br />
of<br />
Y is te bepalen via Y = multiplier x autonome bestedingen.<br />
De multiplier is te bepalen via<br />
1 / 1 - c + cb + m<br />
1 / 1 - 0,5 + 0,5.0,16 + 0,125<br />
1 / 0,705 .<br />
De autonome bestedingen veranderen met 0,5 x (10 - 8) = + 1 en worden 420 + 1 = 421.<br />
Y = 1 / 705 x 421 = 597,16 = afgerond 597 miljard geldeenheden.<br />
Een verandering van 600 - 597 = 3 miljard eenheden.<br />
49h B wordt 0,16 x 597,16 + 8 = 103,5<br />
O blijft 105<br />
Tekort wordt 1,5 miljard geldeenheden. Het begrotingstekort gaat omlaag.<br />
49i Ja. Het nationale inkomen is gedaald, en de particuliere consumptie is afgenomen:<br />
- De omzet van de garagehouders zal verder dalen.<br />
- De werkgelegenheid in de autobranche zal (ook gelet op de daling van Y) afnemen.<br />
50a Secundaire sector.<br />
50b Productiecapaciteit 100/80 x 90 = € 112,5 miljard.<br />
50c Arbeidsproductiviteit = € 90 mld. / 900.000 arbeidsjaren = € 100.000,- per arbeidsjaar. .<br />
50d<br />
Arbeidsproductiviteit is gestegen omdat er (voor € 2 miljard) meer is geproduceerd met<br />
inschakeling van (16.000) minder arbeidsjaren (werknemers). Zonder juiste motivering geen<br />
punten toekennen.<br />
50e In het algemeen werkt de industrie kapitaalintensiever dan de andere sectoren in de economie<br />
omdat bij industriële activiteiten de arbeid zich makkelijker door kapitaal laat vervangen,<br />
(automatisering e.d.) met als gevolg een hogere arbeidsproductiviteit.<br />
50f Conjunctuurwerkloosheid:<br />
(112,5 mld. - 90 mld) / 100.000 = 225.000 arbeidsjaren.<br />
50g Marginale consumptiequote:<br />
(360-348) / (520-505) = 12/15 = 0,8<br />
50h Y = EV = C + I + 0 + E - M<br />
110
Y = 0,8Y - 56 + 36 + 96 + 325 - (0,8Y - 144)<br />
Y = - 56 + 36 + 96 + 325 + 144<br />
Y = 545.<br />
50i Het reëel nationaal product/inkomen in 2005 is gestegen doordat de nominale groei<br />
(€ 545 mrd./ € 520 mrd.) x 100 = 104,8 à +4,8% groter is dan de inflatie (reële groei =<br />
4,8% - 2,5% = 2,3 procentpunten).<br />
Beter is: 104,8 / 102,5 x 100 = 102,3<br />
51a Er is structuurwerkloosheid, hetgeen wil zeggen dat ook bij volledige bezetting van de<br />
kapitaalgoederenvoorraad een <strong>deel</strong> van de beroepsbevolking overbodig is: de productiefactor<br />
kapitaal is de knelpuntsfactor.<br />
51b In 2005 was de kapitaalproductiviteit € 2.700 / € 3.000 = 0,9.<br />
In 2006 was de kapitaalproductiviteit € 2.783/ € 3.025 = 0,92.<br />
Dat is een stijging van (0,92 – 0,9) / 0,9 = 2,22%.<br />
51c Procesinnovatie, technologische vooruitgang.<br />
51d Gegevens over de prijsontwikkeling. Het is mogelijk dat de stijging van het nationaal product<br />
met € 166 miljard een gevolg is van prijsstijging.<br />
51e Bijvoorbeeld:<br />
- de economische groei lokt extra mensen naar de arbeidsmarkt<br />
- demografische ontwikkelingen<br />
- verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd.<br />
51f De gerealiseerde productie in 2007 is 0,92 x (90% x € 3.025 miljard) = € 2.504,7 miljard.<br />
Voor de productie zijn € 2.504,7 miljard / € 23.629 = 106.001.100 werknemers nodig.<br />
De maximale productie in 2007 is 0,92 x € 3.025 miljard = € 2.783 miljard, hetgeen<br />
werkgelegenheid oplevert voor € 2.783 miljard / € 23.629 = 117.779.000 mensen. Er zijn dus<br />
117.779.000 – 106.001.100 = 11.777.900 = 11,8 miljoen mensen conjunctureel werkloos.<br />
52a Bbp tegen marktprijzen – saldo kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies<br />
= bbp tegen factorkosten.<br />
Bbp tegen marktprijzen in 2000 = € 785,90 miljard x 1,03 = € 809,48 miljard.<br />
Bbp tegen factorkosten in 2000 = (€ 606,95 miljard + € 80,5 miljard + € 5,5 miljard) x 1,025<br />
= € 710,27 miljard.<br />
Het verschil tussen bbp tegen marktprijzen en bbp tegen factorkosten is het saldo van<br />
belastingen en subsidies: € 99,21 miljard. Als het subsidiebedrag € 15 miljard bedraagt,<br />
moeten de kostprijsverhogende belastingen € 114,21 miljard zijn.<br />
52b Uitbreidingsinvesteringen = bruto-investeringen bedrijven – vervangingsinvesteringen<br />
(afschrijvingen) – voorraadinvesteringen, dus 140,25 – 80,50 – 2,00 = € 57,75 miljard.<br />
52c Bijvoorbeeld:<br />
Een inwoner van Nederland verdient een loon in België.<br />
Een Nederlands bedrijf maakt winst met een vestiging in Frankrijk.<br />
111
52d De uitgevoerde goederen zijn bestedingen van het buitenland. De geïmporteerde goederen<br />
behoren tot de middelen.<br />
52e Het nationaal spaaroverschot bestaat uit het overheidssaldo en het particuliere spaarsaldo en<br />
is gelijk aan het uitvoersaldo. Dat is in deze Staat van Bestedingen positief en wel € 54,55<br />
miljard.<br />
53a De vergelijkingen 5 en 6.<br />
53b Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een verklaring van economische samenhangen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een voorspelling van mogelijke ontwikkelingen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om een analyse van beoogde beleidsvarianten.<br />
53c Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat een groot <strong>deel</strong> van de overheidsbestedingen bestaat uit<br />
salarissen van ambtenaren die in het land zelf wonen<br />
• een antwoord waaruit blijkt dat overheden vaak voorrang geven aan het binnenlandse<br />
bedrijfsleven als het gaat om leveranties aan de overheid.<br />
53d Arbeid. Er is geen structurele werkloosheid, dus de totale beroepsbevolking is ingeschakeld<br />
bij bestedingsevenwicht.<br />
53e Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
I = 200 x 0,3 + 40 = 46<br />
M = 0,1 x 328 + 0,2 x 46 = 42<br />
Y = 328 + 46 + 80 + 100 – 42 = 512<br />
Vraag naar arbeid: $ 512 miljard / $ 51.200 = 10 miljoen personen.<br />
Werkloosheid: 10,6 miljoen – 10 miljoen = 0,6 miljoen personen.<br />
53f Exogeen. Uit het antwoord moet blijken dat de waarde van N buiten het model wordt<br />
bepaald.<br />
53g Uit het antwoord moet blijken dat een grotere N leidt tot een grotere I en dus tot een grotere<br />
EV/W/Y; dat vervolgens de grotere Y leidt tot een grotere C en dus tot een grotere EV/W/Y<br />
en dat vervolgens de grotere Y weer leidt tot een grotere C, enzovoort.<br />
53h Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om het importlek en/of belastinglek en/of<br />
spaarlek; een <strong>deel</strong> van de inkomensgroei wordt daardoor niet (in het eigen land) besteed en<br />
leidt niet tot (verdere) productie.<br />
54a Een appreciatie is een stijging van de wisselkoers als gevolg van vraag- en aanbodfactoren.<br />
Een appreciatie van de valuta van een land maakt dat land relatief duurder. Buitenlandse<br />
producten worden daarentegen (in de eigen valuta uitgedrukt) goedkoper.<br />
De te importeren hoeveelheid (= volume) zal dus stijgen.<br />
54b Formule 9 luidt: M = 0,4Y+ 0,6K<br />
Er bestaat dus een positief verband tussen de importwaarde (M) en de wisselkoers van de<br />
eigen valuta (K). Indien deze koers stijgt, neemt de importwaarde dus toe.<br />
112
De 'prijsdaling' van buitenlandse producten (importgoederen) wordt overtroffen door de<br />
toename van het importvolume. Daar het importvolume blijkbaar sterk reageert op<br />
prijsveranderingen van de importproducten is er sprake van een prijselastische import.<br />
54c<br />
Bij de volgende drie vragen is er sprake van flexibele wisselkoersen.<br />
Uit de gegeven eindvergelijking kun je de inkomensvermenigvuldiger (multiplier) halen.<br />
Deze multiplier (k) bedraagt 2,5.<br />
De verandering van het nationale inkomen vind je door de verandering van de autonome<br />
overheidsbestedingen te vermenigvuldigen met deze multiplier.<br />
∆Y=k x ∆0 =2,5 x 9 = 22,5 (miljard)<br />
54d Het nieuwe evenwichtsinkomen bedraagt 322,5 miljard.<br />
Met behulp van de exportwaarde- en importwaardefunctie kan de wisselkoersverandering<br />
worden uitgerekend. Bij flexibele wisselkoersen is er immers altijd evenwicht op de<br />
betalingsbalans. Daar de kapitaalrekening door de Centrale Bank in evenwicht wordt<br />
gehouden geldt hier E = M.<br />
E = Eo - 0,9K Eo = 270<br />
M = 0,4Y + 0,6K Y = 322,5<br />
E=M<br />
270 - 0,9K = 0,40 x 322,5 + 0,6K<br />
141 = 1,5K<br />
K = 94 (is een indexcijfer).<br />
De wisselkoers is met 6% gedaald (94 - 100 = - 6).<br />
54e<br />
De monetaire reserves veranderen bij overschotten/tekorten op de betalingsbalans. Bij<br />
flexibele wisselkoersen is er altijd evenwicht op de betalingsbalans. De monetaire reserves<br />
zullen in deze situatie dus gelijk blijven.<br />
Vervolgens veronderstelt de opgave vaste wisselkoersen.<br />
54f De wisselkoersindex daalt tot 98. K = -2<br />
Door de daling van K neemt volgens de eindvergelijking het nationaal inkomen toe<br />
(∆Y = -1,875 x ∆K).<br />
De stijging van de autonome overheidsbestedingen leidt tot een stijging van het nationaal<br />
inkomen. De waarde van de multiplier is nu echter 1,25.<br />
∆Y=-1,875x ∆K + 1,25 x ∆O<br />
∆Y = -1,875 x -2 + 1,25 x 9<br />
∆Y = 3,75 + 11,25 = 15 (miljard geldeenheden)<br />
54g Het nieuwe evenwichtsinkomen wordt nu 315 miljard. Ook nu zorgt de Centrale Bank nog<br />
steeds voor evenwicht op de financiële (kapitaal) rekening. Na de bestedingsimpuls geldt:<br />
E = Eo - 0,9K = 270 - 0,9 x 98 = 181,8 (miljard)<br />
M = 0,4Y+ 0,6K = 0,4 x 315 + 0,6 x 98 = 184,8 (miljard)<br />
E - M = 181,8 - 184,8 = -3 (miljard)<br />
Saldo lopende rekening (E - M) - 3<br />
Saldo financiële (kapitaal)rekening 0<br />
Saldo totale rekening (betalingsbalans - 3<br />
+/+<br />
Het tekort op de betalingsbalans van 3 miljard geldeenheden leidt tot een afname van de<br />
monetaire reserves met 3 miljard geldeenheden.<br />
113
54h De toename van de overheidsbestedingen leidt tot een stijging van het nationale inkomen.<br />
Dat leidt weer tot een stijging van de import (immers een <strong>deel</strong> van ons inkomen besteden we<br />
in het buitenland = importlek).<br />
Bij flexibele wisselkoersen leidt een stijging van de import tot een depreciatie<br />
(waardedaling) van de valuta. Het aanbod van de eigen valuta neemt immers toe. Maar de<br />
depreciatie maakt de eigen producten voor buitenlanders goedkoper, waardoor de export<br />
eveneens toeneemt. Per saldo treedt er dus geen vraaguitval op.<br />
Bij vaste wisselkoersen overtreft de stijging van de import (importlek) een eventuele stijging<br />
van de export. Daarom is bij vaste wisselkoersen begrotingspolitiek minder effectief.<br />
55a Een daling van de arbeidsinkomensquote (AIQ) doet het aan<strong>deel</strong> van het overig inkomen<br />
(rente, huur, pacht en winst) toenemen. In de praktijk zijn rente-, huur- en pachtinkomens<br />
vrij constant. Een daling van de AIQ doet de winsten dus stijgen. De rendementen op<br />
investeringen nemen toe en daarmee dus ook de investeringen zelf.<br />
55b Door een recessie (daling effectieve vraag en dus ook van het nationaal inkomen) nemen de<br />
overheidsontvangsten af. Een gelijkblijvend begrotingstekort betekent dat de belastingen dan<br />
moeten worden verhoogd of dat de overheidsuitgaven moeten worden verlaagd. Beide<br />
maatregelen hebben een negatief effect op de effectieve vraag.<br />
55c<br />
De overheidsuitgaven bestaan uit de overdrachtsuitgaven (uitkeringen en subsidies) en de<br />
overheidsbestedingen (overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen). De hier gevraagde<br />
component zijn dus de overdrachtsuitgaven.<br />
55d Indien er geen belasting wordt betaald, geldt:<br />
B = 0<br />
B = 0,4Y - 20<br />
B = 0<br />
0 = 0,4Y - 20<br />
0,4Y= 20<br />
Y = 50 (miljard geldeenheden)<br />
55e<br />
- Door de verlaging van de autonome belastingen met 14 miljard stijgt het besteedbaar<br />
inkomen (Y - B). Daardoor stijgt de consumptie.<br />
- De effectieve vraag en daarmee het nationaal inkomen nemen dus toe.<br />
- Als gevolg van het gestegen nationaal inkomen nemen de (endogene) belastingontvangsten<br />
(0,4Y) toe.<br />
55f De inkomensvermenigvuldiger van de autonome belastingen is gegeven en bedraagt - 5/7.<br />
Als gevolg van de verlaging van de autonome belastingen met 14 miljard stijgt het nationaal<br />
inkomen met 10 miljard geldeenheden. Berekening:<br />
∆Y = -5/7 x ∆B<br />
∆Y = -5/7 x -14 = 10<br />
De export is autonoom. Deze is niet afhankelijk van ons nationaal inkomen, maar van het<br />
nationaal inkomen bij onze handelspartners.<br />
De import verandert wel. Deze stijgt met 5 miljard geldeenheden. Berekening:<br />
M = 0,5Y<br />
∆M = 0,5 x ∆Y<br />
∆M = 0,5 x 10 = 5<br />
∆E = 0<br />
114
Het saldo op de lopende rekening (E - M) neemt dus af met 5 miljard geldeenheden.<br />
55g De multiplierwerking wordt afgezwakt doordat een <strong>deel</strong> van het extra inkomen niet wordt<br />
geconsumeerd.<br />
Een <strong>deel</strong> van het extra inkomen wordt gespaard (spaarlek).<br />
Een <strong>deel</strong> van het extra inkomen wordt besteed aan importgoederen (importlek).<br />
Een <strong>deel</strong> van het extra inkomen wordt aan de belastingen afgedragen (belastinglek).<br />
56a Investeringen zijn bedoeld voor de toekomst. Als de afzetverwachtingen slecht zijn, dan is<br />
het zinloos om te investeren. De huidige afzet is te realiseren met de huidige<br />
productiecapaciteit. Het is dus alleen zinvol deze productiecapaciteit uit te breiden, wanneer<br />
je een grotere afzet in de toekomst verwacht<br />
56b De consumptie wordt voornamelijk uit lopende inkomsten gefinancierd, terwijl voor<br />
investeringen meestal geld moet worden geleend. De particuliere investeringen zullen dus<br />
meer rentegevoelig zijn dan de particuliere consumptie.<br />
56c<br />
Uit vergelijking 2 blijkt dat de investeringen mede afhankelijk zijn van het nationaal<br />
inkomen en de grootte van het nationale inkomen wordt bepaald door de grootte van de<br />
effectieve vraag.<br />
56d Met de drie saldi worden bedoeld:<br />
-het particulier spaarsaldo (S - I)<br />
-het begrotingssaldo (B - 0)<br />
-het uitvoersaldo of saldo op de lopende rekening (E - M)<br />
Y = 500, Ro = 0,06<br />
S= 250 x 0,06 + 0,2 x (500 - 0,35 x 500) - 13 = 67<br />
1 = -400 x 0,06 + 0,15 x 500 = 51<br />
(S - I) = 67 - 51 = 16<br />
B= 0,35 x 500 = 175<br />
0 = 185<br />
(B - 0) = 175 - 185 = -10<br />
E= 176<br />
M = 0,32 x 500 + 10 = 170<br />
(E - M) = 176 - 170 = 6<br />
Controle: Bij het evenwichtsinkomen dient het nationaal spaarsaldo (S – 1 + B – O ) gelijk<br />
te zijn aan het saldo op de lopende rekening (E - M)<br />
(S - I) + (B - 0) = (E - M)<br />
16 - 10 = 6<br />
Dat klopt!<br />
56e<br />
We berekenen achtereenvolgens:<br />
1) de hoogte van het nieuwe nationale inkomen<br />
2) de nieuwe werkgelegenheid<br />
3) de grootte van de beroepsbevolking<br />
4) het nieuwe werkloosheidspercentage<br />
115
1) Y = -1.000 x 0,05 + 560 = 510 miljard euro<br />
2) De werkgelegenheid (W) bedraagt 6.375.000 arbeidsjaren.<br />
W = Y / a = 510 miljard / 80.000 = 6,375 miljoen<br />
3) 7% is werkloos. 93% werkt dus.<br />
De beroepsbevolking bedraagt dus 6.720.430 arbeidsjaren.<br />
N = 100 / 93 x 6.375.000 = 6.720.430<br />
4) Het werkloosheidspercentage bedraagt 5,1%.<br />
Berekening:<br />
(6.720.430 – 6.375.000) / 6.720.430 x 100% = 5,1%<br />
56f<br />
Door de verlaging van de rente zal:<br />
- de grootte van de investeringen toenemen (vergelijking 2)<br />
- er minder worden gespaard (vergelijking 1), dus meer worden geconsumeerd<br />
Kortom de effectieve vraag zal toenemen als gevolg van een rentedaling. Een stijging van<br />
het nationaal inkomen is daar een gevolg van. De stijging van de bestedingen en dus van het<br />
nationaal inkomen leidt tot een toename van de import (vergelijking 7).<br />
Het saldo op de lopende rekening (E - M) zal verslechteren.<br />
116
<strong>Toetsboek</strong> hoofdstuk 16 Goede tijden slechte tijden – <strong>deel</strong> 1 <strong>antwoorden</strong><br />
1a<br />
1b<br />
1c<br />
De prijs op de markt hangt af van vraag- en aanbodfactoren. Een stijgende prijs ontstaat door<br />
meer vraag of een kleiner, beperkt, aanbod. Of zoals in deze opgave door beide factoren. Er<br />
staat namelijk:<br />
1) “er worden te weinig huizen gebouwd” = beperkt aanbod,<br />
2) “steeds meer mensen willen een eigen huis kopen” = meer vraag.<br />
Een daling van de hypotheekrente maakt het kopen van een huis goedkoper. Je hoeft<br />
namelijk minder rentekosten daarover te betalen. Als gevolg van deze ontwikkeling neemt de<br />
vraag naar koopwoningen toe, maar dat heeft weer een prijsopdrijvend effect op de<br />
huizenprijzen.<br />
Bereken eerst hoeveel geld het paar moet lenen bij de goedkoopste bank (Postenbank). Het<br />
renteverschil over dat bedrag is dan het jaarlijkse hypotheekentevoor<strong>deel</strong>.<br />
Lening nodig voor het kopen van het huis (inclusief k.k.) = € 614.200<br />
Berekening: 1,08 x € 615.000 – € 50.000 = € 614.200<br />
Het renteverschil/voor<strong>deel</strong> bedraagt (0,053 – 0,044) x € 614.200 = € 5.572,80<br />
Het lijkt er dus op dat de kosten van de grote reis snel terugverdiend zullen zijn, als ze de<br />
koop van de woning een half jaar uitstellen.<br />
1d<br />
1e<br />
Je kunt de volgende risico's noemen:<br />
1) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later dit specifieke huis al verkocht blijkt te zijn.<br />
2) het zou kunnen zijn, dat een half jaar later de trend van de stijgende huizenprijzen ook van<br />
invloed is geweest op de vraagprijs voor dit huis (en deze dus door de makelaar is verhoogd).<br />
3) het zou kunnen zijn dat de wereldreis duurder uitgevallen is dan ze hadden gedacht en ze<br />
daarvoor een <strong>deel</strong> van hun spaargeld hebben moeten aanspreken, waardoor het te lenen<br />
bedrag is gestegen.<br />
1) Als de huizenprijzen sterker stijgen dan de inflatie verhogen zij het reële vermogen van<br />
huiseigenaren.<br />
2) Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld.<br />
In je betoog wijs je op het feit dat huizenprijzen die sterker stijgen dan het gemiddelde<br />
prijspeil, het reële vermogen van huiseigenaren doen toenemen. En deze stijging overtreft in<br />
het algemeen de reële renteopbrengst van spaartegoeden (zelfs bij rente over rente waardoor<br />
het spaartegoed blijft stijgen).<br />
Door inflatie daalt de reële hypotheekschuld, maar dat geldt dan natuurlijk ook voor de reële<br />
waarde van een tegoed op de spaarrekening. Conclusie, in reële termen is een eigen huis het<br />
beste spaarvarken.<br />
1f<br />
1g<br />
De koersen lijken in de Verenigde Staten veel harder gestegen Maar de opbrengst van de<br />
Amerikaanse aandelen hangt ook af van de waarde van de dollar. Deze is ten opzichte van de<br />
euro vanaf 2002 sterk gaan dalen. Bij een dalende dollarkoers kun je wel meer opbrengst<br />
hebben in dollars, maar als je dat omrekent naar euro’s kan de opbrengst zelfs minder zijn<br />
dan wanneer je op de AEX in euro’s had belegd.<br />
De aandelen in Amerika zijn nominaal gestegen. Maar die opbrengst luidt in dollars. Maar<br />
als je de opbrengst te gelde wil maken en deze opneemt in euro’s verdwijnt de extra<br />
opbrengst geheel of ge<strong>deel</strong>telijk, omdat de koers van de dollar in waarde is gedaald. Reëel is<br />
de opbrengst dus helemaal niet groter.<br />
117
2a Naast een krappe arbeidsmarkt zijn andere kenmerken:<br />
∃ De economische groei is hoger dan de trendmatige groei.<br />
∃ Stijgende prijzen. De prijzen zijn hoog omdat de vraag groot is; soms zelfs groter dan het<br />
aanbod. Er treedt dan bestedingsinflatie op.<br />
∃ De bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad is hoog; soms moet men zelfs<br />
overwerken.<br />
∃ In een hoogconjunctuur zie je ook vaak een opwaartse beweging van de rente.<br />
2b<br />
2c<br />
2d<br />
2e<br />
2f<br />
2g<br />
Het kenmerk van een krappe arbeidsmarkt is dat arbeid schaars is. Dit versterkt de<br />
onderhandelingspositie van de vakbonden. Deze stellen hogere looneisen en werkgevers zijn<br />
bereid die hogere lonen te betalen om de vacatures vervuld te krijgen.<br />
Een beperking van de loonstijging betekent dat de loonkosten per product ten opzichte van<br />
die in andere landen laag blijven of lager kunnen worden. Deze loonkosten per product zijn<br />
een belangrijk onder<strong>deel</strong> van de totale productiekosten. De internationale concurrentiepositie<br />
kan daardoor verbeteren.<br />
De verbetering van de internationale concurrentiepositie betekent concreet dat Nederlandse<br />
prijzen gunstiger zijn geworden dan die van andere landen, waardoor de vraag naar<br />
Nederlandse producten uit het buitenland toeneemt. Kortom de Nederlandse export stijgt.<br />
Je moet bij deze vraag zowel de inkomsten als de uitgaven in je antwoord betrekken.<br />
De toegenomen export levert een hoger nationaal inkomen op, waardoor de overheid meer<br />
belasting ontvangt. Haar inkomsten stijgen dus.<br />
De toegenomen export levert ook meer banen op. De werkgelegenheid stijgt en meer mensen<br />
vinden werk. De overheid hoeft dan minder uitkeringen te betalen en minder<br />
werkgelegenheidsprojecten te financieren. Kortom haar uitgaven dalen.<br />
De extra overheidsinvesteringen in de Betuwelijn leveren meer productie op en dus meer<br />
inkomen. Een <strong>deel</strong> van dit extra inkomen zal weer opnieuw worden uitgegeven aan andere<br />
bestedingsdoelen. Een ander <strong>deel</strong> zal weer terugvloeien in de staatskas als belasting en weer<br />
een ander <strong>deel</strong> zullen de gezinnen sparen. Maar juist dat <strong>deel</strong> van het hogere inkomen dat de<br />
gezinnen weer opnieuw uitgeven leidt tot het bedoelde multipliereffect.<br />
Schematisch: O#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C# enz.<br />
Een recessie in Duitsland betekent dat de bestedingen van de Duitse gezinnen en bedrijven<br />
afnemen. Maar dat betekent ook een afname van deze Duitse bestedingen in andere landen.<br />
De Duitse bestedingen in ons land maken <strong>deel</strong> uit van onze export.<br />
Onze export neemt dus af, waardoor de totale bestedingen ook in ons land kunnen dalen.<br />
Minder bestedingen in ons land leiden dan bij ons tot een lager inkomen, waardoor de<br />
bestedingen weer verder afnemen. Zo kan dan ook een recessie in Nederland ontstaan.<br />
3a<br />
3b<br />
1 Op tijdstip 9. Er zijn grote overschotten, die producenten tegen lage prijzen willen<br />
verkopen.<br />
2 Op tijdstip 3. De vraag naar goederen is hoog en daarmee waarschijnlijk ook de vraag naar<br />
krediet (geld).<br />
1 In periode I. de bestedingen groeien steeds meer.<br />
2 In de perioden I en II. De vraag is groter dan de capaciteit<br />
118
3 In periode III. Vraag naar goederen daalt sterk. Mensen worden ontslagen. Positie<br />
vakbonden is niet sterk.<br />
3c<br />
3d<br />
Onder anticyclische begrotingspolitiek verstaat men het verhogen of verlagen van<br />
overheidsbestedingen en/of belastingen om daarmee de conjunctuurschommeling af te<br />
zwakken, zodat de effectieve vraag beter is afgestemd op de productiecapaciteit. Het woord<br />
anticyclisch geeft dat eigenlijk al aan. Het gaat om een begrotingsbeleid dat tegen de<br />
conjunctuurcyclus ingaat.<br />
Gericht op de beïnvloeding van de effectieve vraag. Het is dus een voorbeeld van<br />
conjunctuurbeleid.<br />
4a<br />
4b<br />
4c<br />
Absolute getallen zeggen niet zo veel. Eén miljoen werklozen is veel voor een land als<br />
Nederland, maar in China stelt dat niets voor.<br />
In Noord Nederland is de werkloosheid relatief gezien het grootst. Dit <strong>deel</strong> van Nederland<br />
ligt het verst verwijderd van de havens en de Randstad. Bedrijven vestigen zich het liefst zo<br />
dicht mogelijk bij hun doelgroep (afnemers) of hun leveranciers.<br />
In de grote steden is de werkloosheid hoger dan elders, vanwege het feit dat veel werkenden<br />
en hun gezinnen de steden hebben verlaten. Vooral ouderen zijn blijven wonen. En ook<br />
relatief veel mensen met een taalachterstand en andere kennisachterstanden bevinden zich in<br />
de grote steden. Allemaal redenen voor deze relatief hoge werkloosheid. Door nieuwe<br />
woningbouwprogramma’s probeert men weer de werkenden naar de stad te lokken. Dit lijkt<br />
te gaan lukken. De toenemende files zullen daar ook aan hebben bijgedragen.<br />
5a<br />
5b <br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat als mensen <br />
(uit financieel belang) sterker worden aangezet tot het accepteren van een (beter <br />
betaalde) baan die verder van de woonplaats af ligt / noodzaakt tot verhuizen, er een <br />
migratie ontstaat uit gebieden met een hoog werkloosheidspercentage naar gebieden <br />
met een laag werkloosheidspercentage. <br />
De zin die je kunt citeren is de laatste zin”: “Een oorzaak die wordt benadrukt is het <br />
geringe verschil tussen de hoogte van de sociale uitkeringen en de hoogte van het <br />
minimumloon.” Hieruit blijkt dat een verlaging van sociale uitkeringen / een verhoging <br />
van het minimumloon ertoe kan leiden dat mensen met een uitkering eerder werk <br />
accepteren. <br />
6a<br />
De arbeidsproductiviteit in Nederland is minder gestegen dan die in de EU.<br />
Je berekent dit door het indexcijfer van het nationale product te delen doordat van de<br />
werkgelegenheid in arbeidsjaren.<br />
Nederland:<br />
EU:<br />
102,2 / 101,5 x 100 = 100,69. Dit is een stijging met 0,69%<br />
101,5 / 99,5 x 100 = 102,01. Dit is een stijging met 2,01%<br />
6b<br />
• <br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is: <br />
positieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat een hogere arbeidsproductiviteit kan <br />
leiden tot lagere arbeidskosten per product en tot hogere winsten waardoor de <br />
investeringen toenemen en de vraag naar arbeid stijgt <br />
119
• <br />
6c <br />
negatieve invloed: een antwoord waaruit blijkt dat bij een hogere arbeidsproductiviteit <br />
minder arbeid nodig is om een gelijke productie te realiseren (zodat bij onvoldoende <br />
groei van de productie de vraag naar arbeid afneemt) <br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat bij verlenging <br />
van de bedrijfstijd de bestaande kapitaalgoederenvoorraad beter wordt benut en er <br />
meer werknemers nodig zijn terwijl de belastingverlaging leidt tot hogere winsten die <br />
het bedrijf voor diepte-‐investeringen kan aanwenden of zelfs voor andere doeleinden <br />
dan investeringen kunnen worden aangewend. In deze gevallen levert het niet meer <br />
nieuwe arbeidsplaatsen op. <br />
7 Beroepsbevolking (Aa) = 8 miljoen<br />
Gemiddelde arbeidsproductiviteit (a) = € 40.000<br />
Effectieve vraag (EV) = bestedingen = € 240 miljard<br />
Productiecapaciteit (PC) = € 270 miljard<br />
De werkgelegenheid (Av) bedraagt EV / a = € 240 miljard / € 40.000 = 6 miljoen<br />
De maximale werkgelegenheid (Av*) = PC / a = € 270 miljard / € 40.000 = 6,75 miljoen<br />
Conjuncturele werkloosheid (Uc) = Av* - Av = 6,75 – 6 = 0,75 (miljoen).<br />
Structurele werkloosheid (Us) = Aa – Av* = 8 – 6,75 = 1,25 (miljoen).<br />
8a<br />
8b <br />
8c <br />
• <br />
• <br />
De vakantiegangers zullen het Caribische eiland vooral zullen bezoeken als het in hun <br />
eigen land winter is. Vandaar het mogelijke seizoenskarakter. <br />
In 2006 zullen 29.677 onder invloed van het seizoen hun baan kwijtraken. Een <br />
voorbeeld van een juiste berekening is: <br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind maart: 60 /160 x 86.272 = 32.352 <br />
Aantal personen met een seizoensbaan eind juni: 5 /105 x 56.175 = 2.675 <br />
Dit betekent dat 32.352 – 2.675 = 29.677 personen hun werk kwijtraken. <br />
Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> op de vraag waarom de geregistreerde <br />
werkloosheid gelijk blijft, terwijl veel mensen werk kwijtraken zijn: <br />
Een antwoord waaruit blijkt, dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven, <br />
omdat ze het werk in het toerisme als bijbaan / tweede baan hebben. <br />
Een antwoord waaruit blijkt dat deze mensen zich niet als werkloos laten inschrijven, <br />
omdat ze in het seizoen voldoende verdienen om een heel jaar van te leven. <br />
9a<br />
9b <br />
• <br />
• <br />
Volgens de vakbeweging is er sprake van structuurwerkloosheid. Een voorbeeld van een <br />
juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de maatregelen die de vakbeweging <br />
voorstelde, bedoeld zijn om vraag naar en aanbod van arbeid beter op elkaar te laten <br />
aansluiten (= bestrijden van kwalitatieve structuurwerkloosheid). <br />
Dat blijkt uit de tekst uit het feit dat werkloosheid en vacatures gelijktijdig voorkomen. <br />
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn: <br />
Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een baan enige tijd kost zodat een <strong>deel</strong> <br />
van de werklozen na verloop van tijd op de bestaande vacatures kan worden ingezet. <br />
Een verklaring waaruit blijkt dat het vinden van een werknemer enige tijd kost zodat <br />
een <strong>deel</strong> van de vacatures na verloop van tijd door werklozen kan worden bezet. <br />
120
9c <br />
9d <br />
Bij stijgende lonen wordt werken aantrekkelijker, zodat het aanbod van arbeid door <br />
toetreders kan toenemen. <br />
Bij dalende lonen wordt het aantrekkelijker om de productie arbeidsintensiever te <br />
maken (vervanging van machines door arbeid), waardoor de vraag naar arbeid kan <br />
stijgen. <br />
10 Bereken eerst hoeveel mensen de groep bevat met de laagste inkomens en hoeveel<br />
belastingvoor<strong>deel</strong> zij mogen verdelen. Daarna kun je uitrekenen hoeveel voor<strong>deel</strong> dat is per<br />
inkomenstrekker. Er zijn drie groepen bij deze indeling.<br />
Groep 1 Jaarinkomen > $ 375.000<br />
1% van totaal aantal inkomenstrekkers<br />
Groep 2 $ 72.000 < Jaarinkomen < $ 375.000 19% van de inkomenstrekkers<br />
Groep 3 Jaarinkomen < $ 72.000<br />
80% van de inkomenstrekkers.<br />
Elke groep mag eenderde van de $ 1.700 miljard verdelen. Dat is $ 566,67 miljard.<br />
Berekening: $ 1.700 miljard / 3 = $ 566,67 miljard.<br />
Groep 3 bevat dus 80% van de inkomenstrekkers. Dat zijn 144.000.000 personen.<br />
Berekening: 0,8 x 180.000.000 = 144.000.000.<br />
Het belastingvoor<strong>deel</strong> per inkomenstrekker in deze groep 3 bedraagt $ 3.935.<br />
Berekening: $ 566,67 miljard / 144 miljoen = $ 3.935<br />
10b Er is van conjunctuurwerkloosheid sprake als er arbeidsplaatsen onbezet zijn, terwijl er wel<br />
werklozen zijn. De conjunctuurwerkloosheid daalt als de effectieve vraag (bestedingen)<br />
stijgt. De belastingverlaging doet het nettoloon en dus de koopkracht van de gezinnen<br />
toenemen, zodat deze meer kopen. De productie zal stijgen en daarmee eveneens de vraag<br />
naar arbeid, waardoor de werkgelegenheid toeneemt.<br />
10c Bij structuurwerkloosheid is de beroepsbevolking groter dan het aantal beschikbare<br />
arbeidsplaatsen (al of niet bezet). De structuurwerkloosheid neemt af als de<br />
beroepsbevolking (het arbeidsaanbod) daalt of als het aantal arbeidsplaatsen toeneemt.<br />
• Als de belastingverlaging leidt tot meer productie gaan bedrijven mogelijk investeren,<br />
waardoor de productiecapaciteit stijgt en het aantal arbeidsplaatsen toeneemt. Daardoor daalt<br />
dus de structuurwerkloosheid.<br />
• De belastingverlaging kan aanleiding zijn voor een verlaging van de looneisen, waardoor<br />
arbeid relatief goedkoper is dan kapitaal. Mogelijk vervangen bedrijven dan kapitaal door<br />
arbeiders. Ook daardoor daalt de structuurwerkloosheid.<br />
• Tenslotte zou je kunnen zeggen dat de belastingverlaging aanleiding is voor mensen om<br />
korter te gaan werken. In dat geval daalt het arbeidsaanbod en dus ook de structurele<br />
werkloosheid.<br />
10d Het belastingplan van Bush zal de bestedingen stimuleren. Als dat gebeurt in een<br />
hoogconjunctuur zal het plan de bestedingen alleen maar verder aanwakkeren. Het werkt dus<br />
procyclisch in plaats van anticyclisch.<br />
11a Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een toename van het<br />
aantal onvervulde vacatures de kans op een baan vergroot waardoor jongeren eerder dan in<br />
het verleden toetreden tot de arbeidsmarkt.<br />
121
11b Het aantal onvervulde vacatures bij particuliere bedrijven aan het einde van het eerste <br />
kwartaal van 2005 bedraagt 145.000. Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
124.000 + (225.000 – 204.000) = 145.000<br />
11c de beroepsbevolking is ten op opzichte van 2004 gestegen met 12.821. Een voorbeeld<br />
van een juiste berekening is:<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1998: 100 / 4,8 × 40.000 = 833.333<br />
Beroepsbevolking leeftijdscategorie 16–24 jaar in 1999: 100 / 3,9 × 33.000 = 846.154<br />
De toename bedraagt 846.154 – 833.333 = 12.821 <br />
12a Een rentestijging maakt geldlenen duurder. Gezinnen en bedrijven zullen dan minder geld<br />
lenen. De consumptie van gezinnen en de investeringen van de bedrijven dalen. Daardoor<br />
daalt de effectieve vraag en neemt de werkgelegenheid (Av) af. Het verschil tussen Av en<br />
Av* wordt groter en daarom stijgt de conjuncturele werkloosheid (Uc)<br />
12b Een belastingverlaging verhoogt de koopkracht en als gevolg daarvan stijgt de consumptie en<br />
de effectieve vraag. De werkgelegenheid neemt toe en de conjuncturele werkloosheid daalt.<br />
12c Een prijsstijging kan de internationale concurrentiepositie verslechteren. Het gevolg daarvan<br />
is een daling van de export en een toename van de import. In het buitenland kopen is dan<br />
relatief goedkoper. In beide gevallen daalt de effectieve vraag en daarmee ook de<br />
werkgelegenheid. De conjuncturele werkloosheid stijgt.<br />
12d Een loonsverhoging beïnvloedt zowel de conjuncturele als de structurele werkloosheid. In de<br />
eerste plaats leidt de loonsverhoging tot meer koopkracht. De consumptie neemt toe en<br />
daarmee ook de effectieve vraag en de werkgelegenheid. Gevolg daarvan is een daling van<br />
de conjuncturele werkloosheid.<br />
Een loonsverhoging maakt werken ook aantrekkelijker. Daardoor zal de het aanbod<br />
(beroepsbevolking) van arbeidskrachten toenemen. De afstand tussen deze beroepsbevolking<br />
(Aa) en de werkgelegenheid bij volledig ingeschakelde productiecapaciteit (Av*) wordt<br />
groter. Dit betekent dat de structurele werkloosheid stijgt.<br />
13a De hier bedoelde werkloosheid is ontstaan als gevolg van onderbesteding. De <br />
productiecapaciteit blijft ge<strong>deel</strong>telijk onbenut. Er is dus sprake van conjunctuur-werkloosheid<br />
13b Met een verslechtering van de betalingsbalans bedoelen economen dat de opbrengsten van de<br />
export ten opzichte van de kosten voor de import dalen.<br />
13c Voor het goede antwoord had je de volgende volgorde moeten kiezen:<br />
1 – 5 – 3 – 4 – 2 – 6<br />
Opmerking: bestedingsinflatie ontstaat als de vraag naar goederen groter is dan het aanbod<br />
daarvan. Dat is het geval als de productiecapaciteit ontoereikend is.<br />
14a Het aantal vrijkomende uren dat de invoering van een 35-urige werkweek oplevert<br />
(arbeidstijdverkorting) bedraagt 34 miljoen uur. Berekening: 8,5 miljoen x 4 uur = 34<br />
miljoen uur.<br />
40% van deze uren wordt herbezet; Dat levert 0,4 x 40 miljoen = 13,6 miljoen extra uren<br />
nieuwe werkgelegenheid op.<br />
122
Omgerekend naar banen is dat 388.571,4 banen.<br />
Berekening: 13,6 miljoen uur / 35 uur = 388.571,4<br />
14b Om te weten of de loonkosten per eenheid product stijgen, moet je de ontwikkeling van de<br />
productie vergelijken met de ontwikkeling van de loonkosten. Immers de loonkosten per<br />
product verkrijg je door de totale loonkosten te delen door de totale productie.<br />
Uit de gegevens blijkt dat totale productie gelijk blijft.<br />
De lonen dalen met 2%. Daar staat tegenover dat de beroepsbevolking stijgt met 4,6%<br />
Berekening: 388.571,4 / 8.500.000 x 100% = 4,6%<br />
Uit deze twee laatste gegevens blijkt dat de totale loonsom wel stijgt. Bij gelijkblijvende<br />
productie betekent dit dus een stijging van de loonkosten per eenheid product.<br />
14c De stijging van de loonkosten per product kunnen leiden tot een daling van de productie<br />
omdat:<br />
1. De werkgevers de gestegen loonkosten afwentelen in de verkoopprijzen. De internationale<br />
concurrentiepositie verslechtert en daardoor zal de export afnemen, terwijl de import stijgt.<br />
De Franse gezinnen en bedrijven zullen dan namelijk meer buitenlandse goederen kopen in<br />
plaats van Franse goederen.<br />
2. De hogere loonkosten de winstmarges verlagen. De investeringen, die sterk afhangen van de<br />
winsten, zullen dalen en daarmee ook de productie.<br />
14d Conjunctuurwerkloosheid ontstaat doordat de bestedingen dalen. Omdat bedrijven dan<br />
minder hoeven te produceren raken veel werknemers hun baan kwijt. De invoering van de<br />
35-urige werkweek leidde, zoals je zag, tot een stijging van de loonsom. Gevolg daarvan is<br />
dat de bestedingen juist toenemen en bedrijven weer meer mensen nodig hebben. De vraag<br />
naar arbeid stijgt.<br />
15a<br />
15b Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat jongeren sneller toetreden tot de arbeidsmarkt (door lagere<br />
studietoelagen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat mensen langer blijven werken (doordat vervroegde<br />
uittredingsregelingen financieel steeds minder aantrekkelijk worden).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat arbeidsongeschikten worden goedgekeurd om te werken<br />
(door aanscherping van de keuringen).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat steeds meer vrouwen betaald werk gaan verrichten (door de<br />
verdergaande emancipatie).<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat meer mensen zich als werkzoekende laten registreren (door<br />
het aanzuigeffect van een aantrekkende economie).<br />
15c Uit je antwoord moet blijken dat de vervulde vacatures een volledige werkweek betreffen.<br />
123
15d Uit je antwoord moet blijken dat een extra loonstijging de mobiliteit (op de arbeidsmarkt)<br />
kan stimuleren, bijvoorbeeld via omscholing, verhuizen of bereidheid tot reizen.<br />
15e Je kunt <strong>antwoorden</strong> geven waaruit blijkt.<br />
• dat door toename van het aantal premiebetalers een lager percentage kan volstaan om<br />
hetzelfde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />
• dat door afname van het aantal uitkeringsgerechtigden een lager percentage kan volstaan om<br />
het benodigde bedrag aan sociale premies binnen te halen.<br />
16a Het verschil tussen de bruto participatie en de netto participatie bestaat uit de werkloze<br />
beroepsbevolking<br />
16b De netto participatiegraad in 2001 bedraagt 67,2%. Een voorbeeld van een juiste berekening<br />
is:<br />
(5.796.000 × 1,26) / 10.864.000 x 100% = 67,2%<br />
16c De p/a-ratio zal stijgen. Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit<br />
blijkt dat gehuwde vrouwen in grotere mate dan mannen de voorkeur geven aan een<br />
<strong>deel</strong>tijdbaan (omdat vrouwen veelal een baan combineren met zorgtaken).<br />
16d De econome stelt dat een toename van participatiegraad nodig is om te voorkomen dat in de<br />
toekomst de internationale concurrentiepositie van Nederland verslechtert. Een voorbeeld<br />
van een juiste verklaring is een verklaring, waaruit blijkt dat een bij de economische groei<br />
achterblijvende arbeidsparticipatie tot een tekort aan arbeidskrachten kan leiden en daardoor<br />
tot een stijging van de loonkosten waardoor het exportprijspeil kan stijgen.<br />
17a Een voorbeeld van een juist antwoord is dat bij een recessie bedrijven bedrijven, door<br />
tegenvallende inkomsten, zullen bezuinigen op hun investeringen. Vaak zullen deze<br />
bezuinigingen juist de (vernieuwende) investeringen treffen, waarbij relatief veel van ICT<br />
gebruik wordt gemaakt.<br />
17b<br />
17c<br />
17d Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
− ICT-bedrijven hebben tijdens de goede tijden weinig aandacht gehad voor inefficiënte inzet<br />
van arbeid in het productieproces, maar de recessie dwingt tot rationalisatie hiervan.<br />
− De krimpende ICT-bedrijven zullen hun minst productieve werknemers ontslaan.<br />
124
18a In het begin van een herstelperiode (begin fase 1) is het niet altijd zeker of de opleving<br />
tijdelijk is of dat deze doorzet. In het begin zullen bedrijven daarom voorzichtig aan doen en<br />
niet direct mensen aannemen in vaste dienst, wanneer zij behoefte hebben aan meer<br />
personeel. Uitzendkrachten kunnen ze weer gemakkelijker ontslaan als blijkt dat de opleving<br />
maar tijdelijk van aard was. Daarom past een snelle groei van de indicator uitzenduren bij<br />
fase 1.<br />
18b De conjunctuurklok is gebaseerd op de gewone conjunctuurcyclus. Waarbij de actuele groei<br />
in vier fasen is ver<strong>deel</strong>d:<br />
1. toenemende groei onder de trendmatige groei (fase 1) à laagconjunctuur<br />
2. toenemende groei boven de trendmatige groei (fase 2) à hoogconjunctuur<br />
3. afnemende groei boven de trendmatige groei (fase 3) à hoogconjunctuur<br />
4. afnemende groei onder de trendmatige groei (fase 4) à laagconjunctuur<br />
Als je goed kijkt naar de indicator bbp, dan ligt deze nog wel onder de trendlijn (de<br />
gemiddelde groei), maar is toch toegenomen ten opzichte van de maand ervoor (november).<br />
Er lijkt dus sprake van een economisch herstel te zijn.<br />
18c Bij een verkrapping van de arbeidsmarkt is het voor werkgevers moeilijker om aan personeel<br />
te komen. Het aanbod van arbeid is schaarser aan het worden. Je moet in je antwoord zowel<br />
de uitvoer als het aantal order behandelen. Omdat de journalist verwacht dat de<br />
waargenomen ontwikkeling zich in 2000 voortzet zullen de export (bestedingen door<br />
buitenlanders in ons land) en het aantal orders (bestedingen door gezinnen en bedrijven in<br />
ons land) verder toenemen.<br />
• De toename van de nu al boven de trend liggende uitvoer leidt tot een herstel van de groei<br />
van het bbp, waardoor (het arbeidsvolume en daarmee) de arbeidsvraag toeneemt,<br />
• En de toename van de nu ook al boven de trend liggende hoeveelheid orders leidt tot een<br />
toename van de investeringen om aan de vraag te kunnen blijven voldoen. Ook hierdoor<br />
stijgt het bbp, waardoor het arbeidsvolume en daarmee de arbeidsvraag toeneemt<br />
18d Procentpunten zijn de absolute verschillen tussen twee percentages en dus geen procentuele<br />
veranderingen!<br />
De trendmatige groei bedraagt 1,8%<br />
Van de groei in december 2005 weten we twee aspecten.<br />
a. De groei in december is 0,5 procentpunt lager dan de trendgroei van 1,8 procent. De<br />
groei in december bedroeg dus 1,8 – 0,5 = 1,3%<br />
b. De groei in december was 0,25 procentpunt hoger dan in november.<br />
125
De groei in november bedroeg dus 1,3 – 0,25 = 1,05%.<br />
19a Het CBS hanteert verschillende conjunctuurindicatoren. Je mag ze allemaal noemen behalve<br />
bestedingsinflatie en een groeiende economie/inkomen. Deze twee staan namelijk al in de<br />
opgave genoemd. Verder kun je wel denken aan zaken als: (1) producentenvertrouwen, (2)<br />
consumentenvertrouwen, (3) orderportefeuille, (4) werkgelegenheid, (5) aantal vacatures, (6)<br />
het aantal uitzenduren, (7) de hoogte van de rente, (8) het aantal grote aankopen, (9) de<br />
uitvoer, (10) de investeringen van bedrijven, (11) de consumptie van gezinnen en (12) de<br />
bezettingsgraad van de productiecapaciteit. Al deze zaken zijn hoog tijdens een<br />
hoogconjunctuur.<br />
Het aantal (13) faillisementen is daarentegen laag.<br />
19b Van A naar B, Dit betekent dat de situatie met een hoge reële productie en een beperkte<br />
inflatie leidt tot een situatie, waarbij de reële productie niet verder toeneemt, maar wel het<br />
prijsniveau. Je antwoord kan zowel betrekking hebben op bestedingsinflatie als op<br />
kosteninflatie.<br />
Dat de productie niet verder toeneemt heeft te maken met de beperkte productiecapaciteit, die<br />
volledig bezet is. Omdat de vraag naar goederen deze capaciteit overtreft, ontstaat er<br />
bestedingsinflatie.<br />
De hoge economische groei leidt tot verkrapping op de arbeidsmarkt. De positie van de<br />
vakbonden verbetert en die zullen hogere lonen eisen. Deze hogere lonen wentelen de<br />
werkgevers af in de verkoopprijzen. Er ontstaat dus loonkosteninflatie.<br />
19c Van B naar C. De inflatie blijft, maar de reële productie neemt af. Een hoge inflatie is slecht<br />
voor de concurrentiepositie van een land. De hoge prijzen leiden tot een afname van de<br />
export. En tevens zal de relatief goedkoper geworden import toenemen. Beide gevolgen van<br />
de hoge prijzen doen de reële productie afnemen.<br />
Een ander argument heeft te maken met het investeringsklimaat. Hoge lonen en hoge prijzen<br />
kunnen de investeringsbereidheid van bedrijven doen afnemen. Ook dat is nadelig voor de<br />
reële productie.<br />
19d Als de opgave spreekt over een open economie, moet je onmiddellijk denken aan<br />
economische contacten met het buitenland. In situatie D is de inflatie laag. De lage inflatie<br />
verbetert de internationale concurrentiepositie. De export van het land zal dan toenemen en<br />
de import zal afnemen. Beide gevolgen doen de productiegroei toenemen.<br />
19e In een laagconjunctuur bestaat conjunctuurwerkloosheid, omdat niet alle arbeidsplaatsen<br />
bezet zijn. De bezettingsgraad van de productiecapaciteit ligt ver onder de 100%. In eerste<br />
instantie (de opbloeifase) kunnen bedrijven de productiegroei gewoon realiseren met de<br />
bestaande productiecapaciteit. Pas bij een langer aanhoudende economische groei zullen<br />
bedrijven gaan investeren, om de op den duur tekortschietende capaciteit verder uit te<br />
breiden. Vandaar dat de groei van de productiecapaciteit lager kan zijn de reële<br />
productiegroei.<br />
20a Een conjunctuurcyclus bestaat uit een hoogconjunctuur en een laagconjunctuur. Beide<br />
perioden kennen een belangrijk economisch probleem. In een laagconjunctuur neemt de<br />
conjunctuurwerkloosheid toe en in een hoogconjunctuur de bestedingsinflatie. Bij de<br />
overgang van de opgaande naar een neergaande conjunctuur stijgt de werkloosheid en daalt<br />
de inflatie. Als beide veranderingen procentueel identiek zijn, blijft de misère-indicator<br />
gelijk.<br />
126
20b Als er bijvoorbeeld een productiestijging plaatsvindt van 5% en de productiviteit van de<br />
werknemers ook met 5% stijgt, dan kun je de productiestijging realiseren met dezelfde<br />
werknemers. Als de arbeidsproductiviteit echter minder stijgt dan de productie, heb je meer<br />
werknemers nodig. Dat betekent een daling van de werkloosheid en dus een lagere indicator.<br />
20c De stijgende indicator in Aziatische landen kan wijzen op een sterke toename van de inflatie.<br />
Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie van deze Aziatische landen en daar<br />
kunnen de Europese landen van profiteren.<br />
20d<br />
Onze export en daarmee ook onze werkgelegenheid hangen af van de economische<br />
ontwikkeling in de rest van de wereld. Een stijgende misère-indicator in de Aziatische<br />
landen betekent minder groei. Deze landen zullen minder kunnen importeren (ook uit de<br />
EU) en dat is uiteraard nadelig voor de EU.<br />
21a Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
5.274 (in 2000: 3≤g
gerechtvaardigd. Ontwikkelingen die het artikel noemt en die dus de inflatie kunnen<br />
afremmen zijn:<br />
1. dat ouderen minder snel stoppen met werken, daardoor stijgt de beroepsbevolking stijgt en<br />
neemt de krapte af.<br />
2. dat arbeiders minder snel arbeidsongeschikt zijn betekent dat door arbeidsongeschiktheid de<br />
beroepsbevolking niet kan afnemen. Ook dat beperkt de krapte.<br />
3. Als de arbeiders meer uren gaan werken stijgt het aanbod op de arbeidsmarkt in arbeidsjaren.<br />
Ook dat heeft een verruimend effect op de arbeidsmarkt.<br />
23a Het doel van het structuurbeleid is het in stand houden c.q. verbeteren van de<br />
productiecapaciteit.<br />
23b Het conjunctuurbeleid is gericht op de vraagzijde (effectieve vraag) van de economie.<br />
(Beïnvloeding van de effectieve vraag.) Het structuurbeleid is gericht op de aanbodzijde van<br />
de economie (productiecapaciteit en winstpositie van de bedrijven).<br />
23c 1 Doel is vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen. Dit is een<br />
voorbeeld van economisch structuurbeleid.<br />
2 Hier is sprake van regionaal spreidingsbeleid. Verplaatsen van werkgelegenheid van<br />
gebieden met relatief veel werkgelegenheid naar gebieden met minder werkgelegenheid. Ook<br />
dit is economisch structuurbeleid.<br />
3 In dit geval staat bestrijding van de conjuncturele werkloosheid in de bouw centraal. Hier is<br />
geen sprake van structuurbeleid, maar van conjunctuurbeleid.<br />
23d - volledige werkgelegenheid; dit vereist vaak een flinke stijging van de productie,<br />
wat in het kader van het milieubeleid juist wordt tegengegaan.<br />
- evenwichtige economische groei; ook hier geldt dat economische groei gepaard gaat met<br />
stijging van de productie en dus in strijd kan zijn met het milieubeleid.<br />
- streven naar een evenwichtige betalingsbalans; stimulering van de export is daarbij<br />
belangrijk. Meer export betekent echter ook meer productie.<br />
- rechtvaardige inkomensverdeling; het instellen van mestheffingen zal vooral de<br />
veehouders in hun inkomen treffen.<br />
- Stabiel prijsniveau; bedrijven kunnen verplicht worden hun productie of hun<br />
afvalverwerking op een speciale manier aan te pakken, wat tot meer kosten kan leiden. Deze<br />
kostenstijgingen zullen op de consument worden verhaald.<br />
Kortom, alle doelstellingen van het economische beleid kunnen in conflict komen met het<br />
milieubeleid.<br />
23e - minder strenge eisen stellen aan de uitlaatgassen, opdat de werkgelegenheid in de autoindustrie<br />
behouden blijft.<br />
- Aanleggen van wegen door natuurgebieden, om achtergebleven gebieden van een betere<br />
infrastructuur te voorzien.<br />
- het verbieden van asbest in Nederlandse producten (bijvoorbeeld voor remschoenen),<br />
waardoor deze producten duurder worden t.o.v. buitenlandse producten.<br />
- het instellen van visquota om de visstand te beschermen. Hierdoor worden vooral de<br />
vissers getroffen.<br />
23f Aantasting van het milieu maakt het leven op aarde minder aangenaam (aantasting welzijn),<br />
maar ook zullen veel kosten gemaakt moeten worden, om het milieu op een acceptabel<br />
niveau te houden. Deze kosten zullen uiteindelijk door bedrijven en gezinnen betaald moeten<br />
worden (aantasting welvaart/koopkracht).<br />
128
24a In een neergaande conjunctuur dalen de bestedingen. De productie van bedrijven reageert iets<br />
vertraagd op veranderingen in de bestedingen. In eerste instantie zullen bedrijven de daling<br />
misschien nog zien als een toeval. Pas als de daling doorzet zullen zij hun productie verlagen,<br />
maar ondertussen is de voorraad dan al toegenomen.<br />
24b Oorzaak: de stijging van het consumentenvertrouwen in de economie maakt dat de<br />
consumenten sneller leningen aangaan voor consumptieve doeleinden. De toename van de<br />
consumptieve bestedingen kan leiden tot de opgaande conjunctuur.<br />
Gevolg: een opgaande conjunctuur leidt tot meer werkgelegenheid en hogere inkomens.<br />
Door de hogere inkomens krijgen consumenten meer vertrouwen in de economie.<br />
24c Door inflatie ontstaat geldontwaarding. Met je geld kun je dan minder kopen. Daarom kun je<br />
beter geplande aankopen versnellen, omdat je bij onvoldoende prijscompensatie na een tijdje<br />
met je geld minder kunt kopen. Desnoods leen je daarvoor wat je nodig hebt. Inflatie zorgt er<br />
namelijk ook voor dat je de grootte van een aangegane schuld in de toekomst gemakkelijker<br />
kunt terugbetalen. Inflatie stimuleert dus de aanschaf van duurzame consumptiegoederen.<br />
24d In een opgaande conjunctuur stijgen de bestedingen. Om deze opgaande conjunctuur af te<br />
zwakken moet worden getracht de bestedingen te verlagen. Dat is te realiseren door het<br />
besteedbare inkomen van gezinnen te verlagen. Een belastingverhoging is daartoe een goed<br />
instrument.<br />
24e De rentestijging maakt geldlenen duurder, waardoor de bestedingen (consumptie en<br />
investeringen) afnemen.<br />
24f De rentestijging in Groot-Brittannië trekt buitenlandse beleggers aan, waardoor de vraag naar<br />
het Engelse pond op de valutamarkt toeneemt. De toename van deze vraag doet de koers van<br />
het pond stijgen.<br />
24g De totale in het land gedane bestedingen bestaan uit de consumptieve bestedingen van de<br />
gezinnen, de investeringen van de bedrijven, de bestedingen van de overheid; en de<br />
bestedingen van buitenlanders in het land (export). De koersstijging van het pond maakt<br />
Engelse goederen duurder voor de mensen buiten Engeland. De vraag naar Engelse<br />
producten (export van Engeland) daalt. Deze vraagdaling heeft daarom een remmende<br />
invloed op de conjunctuur (bestedingen) daar.<br />
25a Hoogconjunctuur is een periode met een bovengemiddelde economische groei.<br />
25b Nee. Als het prijspeil meer stijgt dan het nominale volume daalt de koopkracht daarvan.<br />
25c<br />
De doelstelling van een stabiel prijsniveau kan in gevaar komen. Als de effectieve vraag groter wordt<br />
dan de productiecapaciteit kan er bestedingsinflatie ontstaan.<br />
25d Door het toenemende personeelstekort zullen de lonen kunnen stijgen. Als de bedrijven deze<br />
loonstijgingen doorberekenen in de verkoopprijzen, zal er kosteninflatie kunnen ontstaan.<br />
25e<br />
Belastingverhoging en bezuinigen op de overheidsopgaven.<br />
21a Tot de bruto-investeringen<br />
129
21b Bedrijven schrijven hun machines sneller af als ze snel tot vervanging over willen gaan. Een reden<br />
daarvoor kan zijn dat er als gevolg van technologische vernieuwingen betere machines beschikbaar<br />
komen.<br />
21c Positief De bedrijven verwachten een grote vraag<br />
Negatief Bedrijven blijven zitten met onverkochte voorraden<br />
21d De overheid kan haar uitgaven willen vergroten om zo de economische bedrijvigheid in de bouw te<br />
laten toenemen. Dat heeft een groei van de werkgelegenheid in de bouwsector tot gevolg.<br />
22a (€ 10.950 - € 8.950) / € 8.950 x 100% = 22,3%<br />
22b De leefomstandigheden kunnen in Groningen zoveel beter zijn dan in Utrecht (bijvoorbeeld minder<br />
vervuiling, meer ruimte), dat de achterstand in het besteedbare inkomen daardoor wordt<br />
gecompenseerd.<br />
22c<br />
Bijvoorbeeld: Nederland exporteert veel, Nederland produceert veel goederen met een hoge<br />
toegevoegde waarde, Nederland is niet afhankelijk van één soort exportproduct, de<br />
arbeidsproductiviteit in Nederland is hoger.<br />
22d Beide. Het besteedbare inkomen is 15% hoger. Dat is een reële stijging. Omdat de prijzen 2,5% zijn<br />
gestegen moet het inkomen zelf meer dan 17,5% zijn toegenomen. Dat is dan de nominale stijging.<br />
22e<br />
Index reële inkomen = (Index nominaal inkomen / CPI) x100<br />
102,5 = (120 / CPI) x 100 à<br />
CPI = 120 / 102,5 x 100<br />
CPI = 117.1, dus een inflatie van 17,1%<br />
23a Azië telt veel meer inwoners dan Amerika. De uitzonderlijk hoge economische groei in Aziatische<br />
landen gekoppeld aan een grote bevolkingsomvang versterken dit nog eens extra.<br />
23b De welvaart maakt dat mensen minder zorgvuldig en zuinig omgaan met zoet water<br />
23c<br />
Landsregeringen moeten meer maatregelen nemen ter bescherming van de natuur. Individuele burgers<br />
moeten bewuster gaan consumeren.<br />
23d Landsregeringen: marktconforme of niet marktconforme maatregelen treffen om het gebruik van<br />
milieuonvriendelijke producten te ontmoedigen. Individuele burgers: koopgedrag aanpassen op<br />
informatie die via keurmerken wordt verstrekt<br />
24a Een hoge rentevoet kan bedrijven doen besluiten nieuwe investeringen uit te stellen. Geld<br />
lenen is dan duur.<br />
24b Als de belastingtarieven hoog zijn kunnen bedrijven besluiten naar het buitenland te verhuizen.<br />
Dat daardoor de investeringen in het land afnemen zal duidelijk zijn.<br />
24c Een lage bezettingsgraad betekent dat de bedrijven hun aanbod met aanwezige machines<br />
kunnen vergroten. Investeringen zijn dan niet bodig.<br />
24d Bij procesinnovatie heeft de vernieuwing betrekking op het productieproces, bij<br />
productinnovatie op het product zelf.<br />
24e Door technologische vernieuwing kan de productie sneller en daardoor goedkoper<br />
plaatsvinden. Daardoor kan het bedrijf de verkoopprijzen verlagen zonder dat de winst wordt<br />
aangetast. De concurrentiepositie verbetert.<br />
130
25a De gekochte kapitaalgoederen moeten eerst in het bedrijf worden geïnstalleerd voordat de<br />
investering zijn vruchten afwerpt.<br />
25b Bezuinigingen op de overheidsuitgaven hebben een negatief effect op de effectieve vraag<br />
omdat de overheid dan minder subsidies, lonen of uitkeringen verstrekt. Daardoor ontvangen<br />
de gezinnen en de bedrijven minder inkomen.<br />
25c Door belastingverhoging<br />
25d Zie boek.<br />
25e De overdrachtsuitgaven zijn geen uitgaven aan goederen en diensten. Het zijn de uitkeringen<br />
en subsidies aan gezinnen en bedrijven. Je vindt ze dan ook geheel of ge<strong>deel</strong>telijk terug in de<br />
consumptieve uitgaven van de gezinnen en in de investeringen van de bedrijven en mag ze er<br />
daarom niet nog eens apart bijtellen.<br />
25f 1 Personele overheidsconsumptie.<br />
2 Materiële overheidsconsumptie.<br />
3 Overdrachtsuitgaven.<br />
4 Overheidsinvesteringen.<br />
26a Gebruik de vergelijking EV = C + I + O + E - M<br />
Invullen leidt tot: 245 miljard = 150 + 50 + 40 + 75 – 70 =<br />
26b Het nationaal product is ook 245 miljard euro<br />
26c De bezettingsgraad = (€ 245 miljard / € 260 miljard) ! 100% = 94,2%<br />
26d Ja. De bestedingen zijn kleiner dan de productiecapaciteit. Dat noem je onderbesteding.<br />
26e In dat geval stijgt de effectieve vraag tot € 275 miljard. Dat is € 15 miljard hoger dan de<br />
capaciteit. Dat leidt waarschijnlijk tot bestedingsinflatie.<br />
27a Conjunctuurwerkloosheid.<br />
27b Structuurwerkloosheid.<br />
27c De werkgelegenheid is 80% van 9 miljoen = 7.200.000 personen. Het nationaal product<br />
bedraagt dus 7,2 miljoen x € 40.000 = € 288 miljard.<br />
27d Productiecapaciteit = € 288 miljard / 90 x 100 = € 320 miljard.<br />
27e De mogelijke productiegroei = € 320 miljard<br />
€ 288 miljard) = € 32 miljard.<br />
27f AV* = € 320 miljard / 40.000 = 8.000.000. Dit betekent dat er maximaal 8.000.000<br />
arbeidsplaatsen aanwezig zijn (bezet en onbezet).<br />
De beroepsbevolking bestaat uit 9 miljoen mensen. Er zijn dus 1 miljoen werklozen<br />
(structureel).<br />
Conjunctureel werkloos = 8.000.000 – 7.200.000 = 800.000.<br />
Totale werkloosheid = 1.800.000<br />
131
28a De beroepsbevolking is 8 miljoen, terwijl de werkgelegenheid bij een bezettingsgraad van<br />
100% maximaal 7,8 miljoen bedraagt: de structuurwerkloosheid is 0,2 miljoen. De<br />
conjunctuurwerkloosheid is 7,8 miljoen - 7,5 miljoen = 0,3 miljoen.<br />
b De gemiddelde arbeidsproductiviteit = € 50.000.<br />
Berekening: € 390 miljard (PC) / 7,8 miljoen (Av*) = € 50.000<br />
Het nationale product (Y) = € 7,5 miljoen (Av) x € 50.000 (a) = € 375 miljard.<br />
c<br />
Twee manieren:<br />
- Van de 8,0 miljoen personen zijn er 0,5 miljoen werkloos. Dit is 6,25% van het totaal. Als<br />
het aantal gewerkte uren per persoon met 6,25% daalt, kunnen deze groep werklozen aan het<br />
werk.<br />
- Het nationale product van € 375 miljard moet dan zijn geproduceerd door 8 miljoen mensen.<br />
Gemiddeld is dat dus € 375 miljard / 8 miljoen = € 46,875.<br />
De gemiddelde arbeidsproductiviteit moet daarom met € 3.125 dalen (van € 50.000 naar €<br />
46.875). Dat is 6,25% van € 50.000.<br />
29a Ja, vanwege de zinsnede "er dient gestreefd ... tegenover staan". Tekorten in slechte jaren<br />
moeten worden gecompenseerd door overschotten in goede jaren.<br />
b Een bevestiging. De situatie hier is een hoogconjunctuur. De overheid zou dus moeten<br />
streven naar een overschot. De belastingen moeten dan stijgen, maar blijkbaar willen partijen<br />
stemmen winnen, want ze beloven lastenverlichting. Dat is niet anti-cyclisch.<br />
Doelstellingen van het stabiliteitspact zijn:<br />
c ! tegengaan van geldschepping om met dit geschapen geld het begrotingstekort te financieren.<br />
Hierdoor kan de inflatie toenemen;<br />
! tegengaan dat de overheid te veel geld moet lenen, waardoor de rente kan gaan stijgen.<br />
d<br />
Alleen maatregel C heeft als doel de effectieve vraag te stimuleren en behoort dus tot het<br />
conjunctuurbeleid.<br />
30a Sectorbeleid (industriepolitiek).<br />
Sectorbeleid (industriepolitiek).<br />
Regionaal beleid.<br />
Regionaal beleid.<br />
30b Overeenkomst: beide zijn gericht op het versterken van de concurrentiekracht en de<br />
werkgelegenheid. Verschil: regionaal bereid richt zich op een regio (geografisch) en<br />
sectorbeleid op een hele sector (nationaal).<br />
30c Bijvoorbeeld:<br />
! het verplicht stellen van naverbranders;<br />
! het instellen van afvalheffingen;<br />
! het verhogen van de benzineaccijns;<br />
! het verstrekken van subsidies voor isolatie van huizen.<br />
30d Voorbeelden van doelstellingen waarmee het milieubeleid in conflict kan komen zijn:<br />
132
Volledige werkgelegenheid en stabiel prijsniveau omdat milieubeleid kostprijsverhogend kan<br />
werken (inflatie) en de binnenlandse productie kan doen dalen omdat de concurrentiepositie<br />
kan verslechteren, waardoor de werkgelegenheid afneemt.<br />
30e Van de factor kapitaal (koeien) en natuur (grond). De koeien produceren meer melk, de<br />
grond is minder vervuild.<br />
30f Ja, omdat de kwaliteit van de productiefactoren (aanbodkant van de economie) verbetert.<br />
31a Juist, het verbetert de mobiliteit en daarmee de winstgevendheid van de bedrijven en<br />
daarmee de investeringen.<br />
31b Juist, minder mensen zullen als gevolg van de tolheffing gebruik maken van de weg en het<br />
oponthoud zal daardoor afnemen.<br />
31c Juist, er ontstaan betere en snellere verbindingen tussen de Randstad en het zuiden van het<br />
land.<br />
32a Av = Y/a à 400 miljard / € 25.000 = 16 miljoen arbeidsjaren. Dit is volledige<br />
werkgelegenheid. De beroepsbevolking bestaat in 2003 dus uit 16 miljoen mensen.<br />
32b € 400 miljard / € 25.641 = 15,6 miljoen arbeidsjaren.<br />
32c De beroepsbevolking is in 2005 gestegen tot 1,025 2<br />
arbeidsjaren. Dat was 16 miljoen in 2003<br />
Er is 15,6 miljoen arbeidsjaren werk.<br />
Er is dus een werkloosheid van 1,21 miljoen arbeidsjaren.<br />
x 16 miljoen = 16,81 miljoen<br />
32d Structuurwerkloosheid, er zijn immers arbeidsplaatsen verdwenen. Je kunt hetzelfde maken<br />
met minder mensen.<br />
33a De regering kan arbeidstijdverkorting invoeren. Het zelfde werk wordt dan over meer<br />
mensen ver<strong>deel</strong>d.<br />
33b Omdat de arbeidsproductiviteit dan minder zal stijgen, zodat er voor dezelfde productie<br />
steeds ongeveer evenveel mensen nodig zijn,.<br />
33c Bijvoorbeeld:<br />
een structureel hoog geboortecijfer,<br />
een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt,<br />
een grotere participatie van scholieren en studenten (baantje om wat bij te verdienen),<br />
verhoging pensioenleeftijd,<br />
verlaging leerplicht,<br />
verhogen minimumloon,<br />
betere kinderopvang, enz.<br />
33d Bijvoorbeeld:<br />
meer scholing<br />
betere kapitaalgoederen<br />
133
arbeidsverdeling<br />
33e Duurzaam wil zeggen met behoud van milieu en grondstoffen. Dus rekening houdend met de<br />
komende generaties.<br />
33f Evenwichtig wil zeggen dat de werkloosheid niet toeneemt. De groei van 7% groei is<br />
voldoende om én de bestaande werknemers aan het werk te houden ook al neemt hun<br />
productiviteit met 5% toe en bovendien werkgelegenheid te scheppen voor de aanwas van de<br />
beroepsbevolking (2%). Er is dus sprake van evenwichtige groei.<br />
34a Bijvoorbeeld de chemische industrie, de staalindustrie, de landbouw.<br />
34b Bijvoorbeeld: onvoldoende (uitbreidings)investeringen in verhouding tot de groei van de<br />
beroepsbevolking, buitenlandse concurrentie waardoor arbeidsplaatsen verloren gaan.<br />
34c De werkgelegenheid is: € 200 miljard / € 25.000 = 8 miljoen.<br />
34d 800.000 mensen van de 8.800.000 zijn werkloos.<br />
Het werkloosheidspercentage bedraagt:<br />
[(8,8 miljoen - 8 miljoen) / 8,8 miljoen] x 100% = 9,1%.<br />
34e Uitsluitend groei in bepaalde sectoren. In dit geval dus in de meer arbeidsintensieve sectoren.<br />
34f Er komen dan minder kapitaalgoederen per werknemer. Met andere woorden: minder<br />
automatisering en mechanisering.<br />
34g Om beide doelen te halen moet gelden:<br />
1 een productie van € 200 miljard x 1,008 = € 201,6 miljard<br />
2 een werkgelegenheid van 8.400.000 personen<br />
De benodigde arbeidsproductiviteit is dan € 201,6 miljard / 8.400.000 = € 24.000<br />
35a Een lager belastingtarief verhoogt het besteedbaar inkomen en daarmee de koopkracht van de<br />
gezinnen. Als die daardoor meer consumeren, stijgt de effectieve vraag, zodat de<br />
onderbesteding en daarmee de conjunctuurwerkloosheid afneemt.<br />
35b Meer koopkracht en bestedingen leiden ook tot een stijging van de import van goederen en<br />
diensten. Het saldo verslechtert daardoor.<br />
35c De tariefsverlaging doet de bestedingen toenemen. Als de effectieve vraag groter wordt dan<br />
de productiecapaciteit bestaat het gevaar van bestedingsinflatie.<br />
35d Wie kopen obligaties? Dat zijn in het algemeen mensen met een hoger inkomen. Vooral aan<br />
hen komt dit belastingvoor<strong>deel</strong> dus ten goede.<br />
36a Zorgen voor een duurzame economische groei.<br />
36b Tot het structuurbeleid. Het is gericht op verbetering van de kwaliteit van de productiefactor<br />
natuur.<br />
134
36c Om alternatieven voor vervuilende productie te vinden zijn kennis en technologie nodig.<br />
Denk maar aan het economisch rendabel maken van wind- en zonne-energie.<br />
36d Milieu-onvriendelijke producten duurder maken door een heffing. Daarentegen kunnen<br />
milieuvriendelijke producten dan goedkoper worden door een subsidie of juist geen heffing.<br />
36e Bij sanering maakt de overheid vervuilde terreinen schoon. Bij het beheer probeert zij juist<br />
vervuiling te voorkomen.<br />
37a Een renteverlaging leidt op twee manieren tot een hogere gezinsconsumptie.<br />
a) De lagere rente maakt consumptief krediet goedkoper, waardoor mensen eerder geld lenen<br />
voor de aanschaf van duurdere consumptiegoederen.<br />
b) Een lagere rente maakt sparen minder aantrekkelijk.<br />
Consumenten besteden daarom meer geld aan consumptiegoederen.<br />
Een van beide <strong>antwoorden</strong> is voldoende.<br />
37b Gezinnen en bedrijven laten zich bij hun aankopen leiden door de hoogte van de prijzen<br />
(marktmechanisme). Een renteverandering maakt goederen die zij met geleend geld kopen<br />
duurder of goedkoper. De vraag daarnaar zal dus ook veranderen. Bij de overheid<br />
daarentegen bepaalt het budgetmechanisme welke goederen worden aangeschaft.<br />
De overheidsbestedingen zijn om die reden minder rentegevoelig.<br />
Een andere bestedingscategorie die je mag noemen is de export. De export hangt af van de<br />
situatie in het buitenland. De conjunctuur en de rente in het buitenland bepaalt het koopgedrag<br />
daar en dus wat wij aan hen kunnen afzetten (exporteren).<br />
37c<br />
De bestedingsimpuls van € 132 miljard doet de effectieve vraag met hetzelfde bedrag<br />
toenemen. In dat jaar stijgt daardoor het nationaal inkomen (nationaal product) van Japan<br />
ook met € 132 miljard.<br />
De consumenten zullen een groot van deze extra verdiende / 132 miljard het komende jaar<br />
weer opnieuw consumeren. Het gevolg is dat hierdoor de effectieve vraag en dus het<br />
inkomen verder stijgen (multipliereffect). Schematisch ziet dat er zo uit:<br />
O#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C#g EV#g Y#g C# enz.<br />
37d Je moet hier veronderstellen (ceteris paribus) dat werknemers genoegen nemen met een<br />
gelijkblijvend nettoloon. Een verlaging van de loonbelasting maakt arbeid dan goedkoper<br />
waardoor:<br />
* werkgevers minder snel arbeid vervangen door kapitaal;<br />
* werkgevers het aantal arbeidsplaatsen kunnen uitbreiden.<br />
Je hoeft maar een verklaring te geven.<br />
37e<br />
37f<br />
De bijdrage van het buitenland bestaat uit de koop van Japanse goederen. De export van<br />
Japan is dus toegenomen. De gestegen export leidt tot meer ontvangsten op de lopende<br />
rekening (goederen, diensten en inkomens). Het saldo op de lopende rekening verbetert.<br />
De groei van de bestedingen kan leiden tot bestedingsinflatie. Daarvan is sprake als de<br />
bestedingen groter zijn dan de productiecapaciteit.<br />
135
38a De producenten zullen deze heffmgen als een kostenstijging ervaren en proberen deze extra<br />
kosten op hun beurt in de consumentenprijzen door te berekenen. Hogere prijzen zijn in het<br />
na<strong>deel</strong> van de consument.<br />
38b Door de 'gedwongen' investeringen zullen bedrijven vraag uitoefenen naar bepaalde<br />
kapitaalgoederen. Dat levert bij de leveranciers van deze kapitaalgoederen extra<br />
arbeidsplaatsen op.<br />
38c Indien het buitenland minder strenge milieumaatregelen neemt, hoeven buitenlandse<br />
bedrijven minder te investeren. De productiekosten van de binnenlandse bedrijven stijgen<br />
dus meer en daardoor verslechtert hun concurrentiepositie ten opzichte van de buitenlandse<br />
bedrijven. Een daling van de export en een toename van de import kan het gevolg zijn en dat<br />
gaat ten koste van de werkgelegenheid.<br />
Ook zouden binnenlandse bedrijven kunnen overwegen hun vestiging in dit land te sluiten<br />
om in een ander land te beginnen (internationale bedrijfsverhuizing). Als dat daadwerkelijk<br />
gebeurt kost dat arbeidsplaatsen (stijging van de structurele werkloosheid).<br />
38d Bij economische groei stijgt het inkomen en ontvangt de overheid meer belastinginkomsten.<br />
De toename van deze inkomsten is zelfs progressief als gevolg van ons progressieve<br />
belastingstelsel. Bij een hoger inkomen wordt immers een groter <strong>deel</strong> (percentage) aan<br />
belasting afgedragen. Bij gelijke overige uitgaven kan zij dan deze investeringen<br />
gemakkelijker fmancieren.<br />
38e<br />
De beperking van de economische groei leidt tot minder negatieve externe effecten zoals<br />
milieuvervuiling. De overheid hoeft dan minder koopkrachtverlagende heffingen aan de<br />
Nederlandse consumenten en producenten op te leggen. Externe effecten zijn gevolgen van<br />
de productie die niet in de prijs van het product zijn verwerkt.<br />
39a De groei van de economie wordt doorgaans uitgedrukt in het reëel inkomen per hoofd van<br />
de bevolking ofwel de koopkracht. Wanneer je had geantwoord >het nationaal inkomen= of<br />
>het nationaal product= was het ook goed geweest.<br />
39b Wanneer de vraag naar goederen en diensten groter is dan de productiecapaciteit ontstaat<br />
bestedingsinflatie. Er mag door de sterke economische groei echter geen inflatie optreden.<br />
Er staat >bij gegeven productiecapaciteit=. De genoemde sterke groei van de economie moet<br />
dus plaatsvinden in een situatie van onderbesteding. De economie bevindt zich dus aan het<br />
begin van de opgaande lijn (hausse) van de conjunctuurcyclus.<br />
In plaats van over onderbesteding had je ook over laagconjunctuur mogen praten.<br />
39c<br />
Een daling van de spaarquote (het <strong>deel</strong> van het nationaal inkomen dat door de gezinnen<br />
wordt gespaard) betekent dat de gezinnen een groter <strong>deel</strong> van het nationaal inkomen<br />
consumeren. Daardoor stijgt de effectieve vraag waardoor de afzet en de productie van<br />
bedrijven kan groeien.<br />
39d De getallen 10,3 en 8,9 zijn voor de berekening overbodig.<br />
Bereken voor 1994 en 1995 het aan<strong>deel</strong> van de langdurig werklozen als een percentage van<br />
het totale aantal werklozen. De werkloosheid nam in 1995 met 500.000 af tot<br />
2,5 miljoen. De werkloosheid in 1994 bedroeg dus 3 miljoen personen.<br />
Het aantal langdurig werklozen bleef onveranderd, namelijk 1,5 miljoen.<br />
Aan<strong>deel</strong><br />
Aan<strong>deel</strong> 2004 = 1,5 miljoen / 3 miljoen x 100% = 50%<br />
136
Aan<strong>deel</strong> 2005 = 1,5 miljoen / 2,5 miljoen x 100% = 60%<br />
De procentuele stijging van het aan<strong>deel</strong> van de langdurige werkloosheid in 2005 ten<br />
opzichte van 2004 was 20%.<br />
Procentuele toename = 60-50 / 50 x 100% = 20%<br />
39e<br />
39f<br />
Bij deze vraag kun je verschillende redenen noemen. Een is echter al voldoende. Langdurig<br />
werklozen:<br />
* hebben vaak een verouderde opleiding of juist geen opleiding;<br />
* zijn vaak ouder en daarom duurder dan nieuwkomers op de arbeidsmarkt.<br />
Dit is een lastige vraag. Het besteedbaar inkomen is het netto-inkomen, dus na aftrek van<br />
loonbelasting en sociale premies. BTW (omzetbelasting) wordt echter niet van het inkomen<br />
afgedragen, maar is in de verkoopprijs van goederen en diensten verrekend.<br />
Een hogere BTW verandert dus niet het besteedbare bedrag, maar wel de hoeveelheid<br />
goederen, die je voor dat bedrag kunt kopen.<br />
Een hogere BTW leidt dus tot een lagere koopkracht.<br />
40a Niet-belastingontvangsten van de Rijksoverheid zijn bijvoorbeeld:<br />
- aardgasbaten<br />
- luister- en kijkgelden<br />
- gerechtelijke boetes<br />
- inkomsten uit staatsbedrijven zoals DNB<br />
- retributies<br />
- verkoop van aandelen van staatsbedrijven zoals KPN<br />
40b De conjuncturele werkloosheid wordt veroorzaakt door een tekortschietende effectieve<br />
vraag. De effectieve vraag is kleiner dan de productiecapaciteit.<br />
De verlaging van de loonbelasting doet de koopkracht van de gezinnen stijgen. Daardoor<br />
nemen de bestedingen toe, stijgt de productie en daalt de conjuncturele werkloosheid.<br />
40c Let op! Het gaat om de kwalitatieve structurele werkloosheid.<br />
Het accepteren van betaald werk levert door deze verhoging een extra belastingvoor<strong>deel</strong> op.<br />
De bereidheid om zich te laten omscholen of om werk in een andere plaats te accepteren (de<br />
arbeidsmobiliteit) neemt daardoor toe.<br />
N.B. Je mag dus niet zeggen dat het belastingvoor<strong>deel</strong> het aanbod van werkzoekenden op de<br />
arbeidsmarkt doet toenemen. Dat zou immers alleen maar de kwantitatieve structurele<br />
werkloosheid doen toenemen.<br />
40d Bij een conjuncturele neergang dalen de belastingontvangsten van de Rijksoverheid. Wil zij<br />
het financieringstekort gelijk houden, dan zullen dus ook de uitgaven moeten dalen of zal zij<br />
de belastingtarieven moeten verhogen. Beide maatregelen doen de effectieve vraag afnemen<br />
en versterken dus de conjuncturele neergang (pro-cyclisch effect).<br />
40e Wanneer zij het financieringstekort op 5% van het nationaal inkomen wil houden, betekent<br />
dit dat het tekort zelfs zal moeten afnemen. Dan zullen er nog meer bezuinigingen of nog<br />
hogere tariefstijgingen moeten komen. Het pro-cyclische effect zal dan nog sterker zijn.<br />
Immers:<br />
5% van 500 miljard = 25 miljard<br />
5% van bijvoorbeeld 450 miljard = 22,5 miljard<br />
137
40f Het structuurbeleid richt zich op de aanbodkant van de economie. Dat houdt concreet een<br />
verbetering of vergroting van de productiecapaciteit en infrastructuur in.<br />
Deze verbeteringen kunnen betrekking hebben op bepaalde gebieden (regionaal beleid) of op<br />
bepaalde bedrijfstakken (sectorbeleid). Ook versterking van de internationale<br />
concurrentiepositie behoort tot het structuurbeleid.<br />
Het zijn dus de investeringen waarvan het aan<strong>deel</strong> in de totale uitgaven moet toenemen.<br />
Investeringen kunnen namelijk bovengenoemde zaken realiseren.<br />
41a Tot de werkloze beroepsbevolking reken je iedereen die bereid en in staat is om minimaal 12<br />
uur per week te werken, maar geen werk heeft. Je hebt dus gegevens nodig met betrekking<br />
tot de werkgelegenheid in personen en niet in arbeidsjaren.<br />
In 1971 wilden er 5.139.000 mensen werken (beroepsbevolking), terwijl maar 5.072.000<br />
mensen werk hebben. 67.000 mensen hebben blijkbaar geen werk. Nu kun je uitrekenen dat<br />
1,3% van de beroepsbevolking werkloos is.<br />
5.139 – 5.072<br />
Berekening: Werkloosheidspercentage = ——————— x 100% = 1,3%<br />
5.139<br />
41b Het antwoord moet je zoeken in de <strong>deel</strong>tijdontwikkeling op de arbeidsmarkt. In de tabel kun<br />
je namelijk aflezen dat de groei van het aantal werkzame personen gestegen is van 5.174.000<br />
in 1981 tot 5.594.000 in 1990. Dit is een groei van 420.000 arbeidsplaatsen (in personen)<br />
De groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren groeide van 4.850.000 naar 5.203.000. Dit<br />
is máár een groei van 353.000 banen.<br />
Uit deze gegevens kun je de conclusie trekken dat de werkgelegenheid in personen sterker is<br />
gestegen dan de groei uitgedrukt in arbeidsjaren. Deze ontwikkeling komt doordat mensen<br />
meer in <strong>deel</strong>tijd zijn gaan werken. Het is de hier genoemde ontwikkeling van een gestegen<br />
P/A-verhouding die je als antwoord moet geven.<br />
41c De economische groei hangt natuurlijk af van de effectieve vraag (de gevraagde hoeveelheid<br />
goederen en diensten die bedrijven moeten produceren). Daarvoor gebruiken zij<br />
productiefactoren. De kwantiteit (hoeveelheid) en de kwaliteit (productiviteit) daarvan<br />
bepalen hoeveel je kunt maken. De gebruikte hoeveelheid (kwantiteit) arbeid druk je<br />
objectief uit in arbeidsjaren. De kwaliteit van de arbeid meet je met de arbeidsproductiviteit.<br />
De werkgelegenheid in arbeidsjaren in de periode 1971-1980 is gestegen met 1,76%.<br />
Berekening:<br />
4.916.000 – 4.831.000<br />
Werkgelegenheid in arbeidsjaren = —————————— x 100% = +1,76%<br />
4.831<br />
De reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar is dat tijdvak maar liefst met 30,8% gestegen.<br />
Berekening:<br />
135,4 – 103,5<br />
Reële arbeidsproductiviteit per arbeidsjaar = —————— x 100% = +30,8%<br />
103,5<br />
Conclusie 1 is dus juist. De economische groei is vooral veroorzaakt door de sterke groei van<br />
de arbeidsproductiviteit.<br />
41d Als de productiviteit van werknemers stijgt, zou je ook een stijging van de lonen mogen<br />
verwachten. Immers zoals een oud gezegde luidt: een arbeider is zijn loon waard. Nu zien we<br />
dat de reële arbeidsproductiviteit in tijdvak 1981-1990 is gestegen van Indexcijfer 137,8 naar<br />
Indexcijfer 170,0. Dit is een stijging met 23,4%. Dat betekent dat een gemiddelde werknemer<br />
23,4% meer doet. In de tabel kun je verder lezen dat de reële loonkosten (verrekend met<br />
inflatiecorrectie) in dat tijdvak echter zijn gedaald. Bedrijven hebben dus personeel dat meer<br />
138
heeft geproduceerd en waaraan ze reëel minder hebben uitgegeven. Dat kan alleen maar<br />
betekenen dat conclusie 2 juist is.<br />
41e Bij dit soort vragen is het wel handig als je schematisch kunt denken. Je moet aannemelijk<br />
maken dat banengroei leidt tot meer economische groei en dat omgekeerd economische groei<br />
weer leidt tot banengroei.<br />
Banengroei (A)<br />
Besteedbaar inkomen<br />
Stijgt (B)<br />
Effectieve vraag stijgt (C)<br />
Werkgelegenheid stijgt (F)<br />
Productie stijgt (D)<br />
Economische groei (E)<br />
Oorzaak: A à B à C à D à E<br />
Gevolg: E à C à D à F à A<br />
42 Dit is een typische tweede fase opdracht. Het schrijven van een brief met duidelijke<br />
argumenten. In feite is dit niet zo=n moeilijke opdracht, mits je maar doet wat ze van je<br />
vragen. In deze opdracht vragen ze vier dingen van je. a) Leg uit waarom bij een krappe<br />
(overspannen) arbeidsmarkt een groter arbeidsaanbod nodig is, b) leg uit waarom het<br />
realiseren van een groter arbeidsaanbod in deze situatie geen probleem hoeft te zijn, c) leg uit<br />
waarom het voor werkgevers niet zinloos is om zich in te spannen meer mensen te vinden en<br />
d) Noem de twee van de vijf genoemde maatregelen die in deze situatie nuttig zijn. Gebruik<br />
daarbij de statistieken. Als je dat gedaan hebt met het juiste aantal woorden en een<br />
goedlopend verhaal, dan krijg je de 8 punten.<br />
a1. Als de arbeidsmarkt krap is, dan dreigen de loonkosten op te lopen. Vakbonden hebben dan<br />
een sterke onderhandelingspositie. Een groter aanbod op de arbeidsmarkt laat de loonkosten<br />
relatief laag blijven, wat de concurrentiepositie van de bedrijven verbetert.<br />
a2. Bij een krappe arbeidsmarkt is arbeid vaak de knelpuntfactor. Dat wil zeggen dat de<br />
hoeveelheid arbeid de productiecapaciteit bepaalt. Bij een stijging van het arbeidsaanbod kan<br />
de productiecapaciteit toenemen.<br />
b. In de eerste figuur kun je aflezen dat er 805 duizend mensen niet werkende mensen zijn, die<br />
betaald werk zouden willen hebben. Je zult dus de toename van het arbeidsaanbod uit deze<br />
groep moeten realiseren. Je mag dat absoluut niet doen uit de groep die niet wil of kan<br />
werken (3.053 duizend).<br />
c. Dat het niet zinloos is voor de werkgevers om moeite te doen voor het vinden van geschikte<br />
kandidaten blijkt uit de tabel Daaruit kun je concluderen dat er nog een grote groep<br />
kansrijken in de werkloze beroepsbevolking aanwezig is. Met kansrijk bedoelt men dat zij<br />
voldoende scholing hebben gevolgd en in staat zijn de vacatures te vervullen.<br />
d. Voor de nieuwe Αwerknemers≅ zul je moeten putten uit de grote groep, die niet voltijd wil<br />
werken, maar minder dan 35 uur per week. En een andere belangrijke doelgroep vormen de<br />
leden van een ouderpaar. Ook deze bron van arbeidskrachten moet je aanboren.<br />
Noodzakelijke maatregelen zijn dus:<br />
1. Het vergroten van de mogelijkheden voor flexibele werktijden (<strong>deel</strong>tijd, schooltijden).<br />
139
2. Het subsidiëren van kinderopvang.<br />
43a De participatiegraad van vrouwen of <strong>deel</strong>nemingspercentage geeft aan welk <strong>deel</strong> van de<br />
vrouwen tussen 15 en 65 jaar actief op de arbeidsmarkt is. Voor veel vrouwen met kinderen<br />
is het grote probleem hoe ze de zorgtaken voor hun kinderen kunnen combineren met een<br />
baan. Door uitbreiding van kinderopvang neemt het aantal mogelijkheden toe om deze<br />
combinatie mogelijk te maken. Meer vrouwen met kinderen kunnen dan makkelijker betaald<br />
werk en zorgtaken verrichten. De noodzaak om te stoppen met werken na het krijgen van<br />
kinderen daalt dan en daarmee stijgt het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. De<br />
participatiegraad neemt toe.<br />
43b De emancipatie leidt er toe dat steeds meer mannen ook zorgtaken op zich gaan nemen. Zij<br />
zullen korter gaan werken (<strong>deel</strong>tijd) om een <strong>deel</strong> van deze zorgtaken van de vrouwen over te<br />
nemen. Deze stijging van <strong>deel</strong>tijdwerk onder mannen leidt tot de genoemde toename van de<br />
P/A-ratio van mannen.<br />
43c<br />
De conclusie van Robert-Jan is dat de arbeidsmarkt verruimd. Dat er dus meer aanbod komt.<br />
Eén van de door hem genoemde gevolgen leidt er juist toe, dat het aanbod op de<br />
arbeidsmarkt afneemt. Als mannen korter willen werken, dan neemt het aanbod van arbeid<br />
juist af. In personen blijft het aanbod wel gelijk. Maar een stijging van de P/A-ratio zal juist<br />
het aanbod in arbeidsjaren doen afnemen. Kortom zijn conclusie dat gevolg 2 de<br />
arbeidsmarkt verruimt is onjuist.<br />
44a Moet eerst uitrekenen wat het minimumloon in Spanje is (m.b.v. tabel 1). Daarna kun je met<br />
behulp van de Kaitz-index uitrekenen wat het gemiddelde loon in Spanje is.<br />
Minimumloon in Spanje is 39,6% van het Nederlandse minimumloon. Het minimumloon in<br />
Spanje bedraagt dus 0,396 x € 12.781 = € 5.061,28<br />
Dit Spaanse minimumloon is 32% van het Spaanse gemiddelde loon<br />
Het Spaanse gemiddelde loon bedraagt € 15.816,50<br />
Berekening: € 5.061,28 x 100/32 = € 15.816,50<br />
44b Werkgevers vergelijken altijd de opbrengsten en de kosten met elkaar. De opbrengst van een<br />
werknemer hangt af van diens arbeidsproductiviteit. Een lage arbeidsproductiviteit betekent<br />
dan ook dat de werkgever niet veel loon wil uitbetalen. Als de wetgever dan toch het<br />
minimumloon zou verhogen, gaan werkgevers zoeken naar arbeidsbesparende<br />
productietechnieken (automatiseren en mechaniseren).<br />
44c<br />
Als uitspraak 1 juist is zou er tussen beide een positief verband moeten zijn. Immers een<br />
hoge Kaitz-index zou in dat geval dan samengaan met een hoge werkloosheid onder<br />
arbeidskrachten met een lage arbeidsproductiviteit. Het grafische verband is eerder negatief<br />
(dalend) dan positief (stijgend). In ieder geval bevinden zich meer landen rechtsonder in de<br />
grafiek dan rechtsboven. De uitspraak gaat wel op voor Finland, maar zeker niet voor Italië.<br />
Noorwegen, Oostenrijk en Nederland. Uitspraak 1 is dus onjuist.<br />
44d Het is de minister van Sociale Zaken die de CAO voor de gehele bedrijfstak verplicht stelt,<br />
algemeen verbindend verklaart. Denk er aan dat het minimumloon geen CAO-loon is. De<br />
hoogte van het minimumloon stelt de regering (wetgever) vast. Als iedere werkgever de<br />
stijging van de CAO-lonen moet betalen door de algemeen verbindend verklaring, neemt de<br />
afstand tussen het Αgelijkblijvende≅ minimumloon en het gemiddeld loon toe. Het<br />
140
minimumloon als percentage van dat gemiddelde loon daalt dan. Dit is dus een daling van de<br />
Kaitz-index, die daardoor relatief laag wordt.<br />
45a Loondifferentiatie maakt grotere verschillen in beloning mogelijk. Dit betekent dat de lonen<br />
meer kunnen stijgen bij mensen die moeilijk vervulbare vacatures gaan bezetten. Dat maakt<br />
de bereidheid van mensen om zich te scholen voor die vacatures groter en daarmee zal de<br />
kwalitatieve structurele werkloosheid afnemen. Of men is bereid om langer te reizen voor<br />
een baan of zelfs te verhuizen als daar een hoger loon tegenover staat. Ook dit leidt dan tot<br />
een daling van de kwalitatieve structuurwerkloosheid.<br />
45b Tabel 3 geeft de gemiddelde brutolonen van het eerste en tiende deciel op basis van de<br />
VS=100. Deze tabel rechtvaardigt de conclusie dat gemiddelde brutoloon van het eerste<br />
deciel lager is dan in de drie EU-landen, terwijl het gemiddelde brutoloon van het tiende<br />
deciel juist hoger is dan in de drie EU-landen. De inkomensverschillen en daarmee de mate<br />
van loondifferentiatie zijn in de VS dus het hoogst en dat kun je dus alleen al uit tabel 3<br />
afleiden. Het antwoord is dus ja.<br />
45c<br />
In land X is de loonverhouding tussen beide decielen gelijk aan 1. Dit betekent dat de<br />
gemiddelde brutolonen in beide decielen aan elkaar gelijk zijn. En dat betekent weer dat<br />
iedereen in land X evenveel verdient. Er zijn dan ook in land X geen brutoloonverschillen<br />
en er is dus ook geen sprake van loondifferentiatie.<br />
45d Je kunt het antwoord op twee manieren vinden. In de eerste plaats door figuur 2 en tabel 3 te<br />
combineren en ten tweede met de gegevens die onder tabel 3 staan.<br />
Manier 1: De loonverhouding in de VS bedraagt 4,5. De teller (10 e loondeciel) in EU 2 zal<br />
25% minder zijn (index = 75), terwijl de noemer (1 e loondeciel) 40% hoger is (index = 140).<br />
Loonverhouding EU 2 =<br />
100 x 0,75 75<br />
———— x 4,5 = —— x 4,5 = 2,4 (afgerond)<br />
100 x 1,40 140<br />
Manier 2: vergelijk het gemiddelde brutoloon van het eerste deciel en dat van het tiende<br />
deciel allebei met het mediane brutoloon. Beide gegevens zijn bekend en wel 1,4<br />
respectievelijk 1,72. Het mediane loon is 40% hoger dan het gemiddelde brutoloon uit het<br />
eerste deciel, terwijl brutoloon van het 10 e deciel op haar beurt weer 72% hoger is dan het<br />
mediane loon.<br />
De loonverhouding tiende/eerste deciel is dan 1,4 x 1,72 = 2,4 (afgerond).<br />
45e<br />
De uitzondering is het land dat buiten de puntenwolk valt en dat is EU 1 . Je verwacht bij de<br />
hoge loonverhouding tiende/eerste loondeciel (3,5) juist een lage werkloosheid, terwijl die in<br />
EU 1 juist hoog is (13%). De verklaring van de hoge werkloosheid kan dan bijvoorbeeld<br />
gelegen zijn in relatief hoge loonkosten per product. Deze hoge loonkosten per product<br />
verslechteren de internationale concurrentiepositie van EU 1 en dat kan dan de oorzaak zijn<br />
van de hoge werkloosheid.<br />
46a Voor de berekening van de grootte van de beroepsbevolking moet je weten wat de<br />
participatiegraad is van de beroepsgeschikte bevolking. De actieve bevolking bestaat<br />
uitsluitend uit de werkende beroepsbevolking. Als je deze informatie gebruikt, moet je de<br />
tabel kunnen invullen.<br />
141
46b Conclusie 1 stelde dat de ontwikkeling van de p/a-ratio heeft geleid tot een daling van de<br />
werkloze beroepsbevolking. Meer mensen hebben blijkbaar werk gekregen doordat het<br />
bestaande werk opnieuw is ver<strong>deel</strong>d. Meer personen doen nu bij wijze van spreke hetzelfde<br />
werk. Er is dus sprake van meer <strong>deel</strong>tijdwerk. Kortom de p/a-ratio zal in 2000 groter zijn<br />
geweest dan in 1995.<br />
46c<br />
Bereken de grootte van de daling van de werkloosheid en de stijging van het aantal<br />
arbeidsongeschikten en je weet of de bedoelde conclusie juist is.<br />
De werkloze beroepsbevolking is gedaald van 533.000 in 1995 naar 270.000 in 2000. Dit is<br />
een daling met 263.000 mensen.<br />
Het aantal arbeidsongeschikten in 1995: 11,4% van 6.596.000 (zie antwoord a) = 751.944.<br />
Het aantal arbeidsongeschikten in 2000: 11,1% van 7.187.000 = 797.757.<br />
Het aantal arbeidsongeschikte is gestegen met 45.813 (797.757 – 751.944).<br />
De conclusie is dus juist.<br />
46d De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt hebben bijgedragen aan een verlaging van de<br />
collectieve lastendruk. Argumenten: 1) De participatiegraad neemt toe, waardoor er meer<br />
mensen belasting en premie gaan betalen en 2) terwijl de afname van de werkloze<br />
beroepsbevolking leidt tot lagere collectieve uitgaven<br />
47a<br />
47b<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn en antwoord waaruit blijkt dat de <strong>deel</strong>tijd-WWregeling<br />
kan bijdragen aan het verminderen van de inkomensterugval bij werknemers in<br />
tijden van neergaande conjunctuur, hetgeen de daling van de bestedingen afremt<br />
(inkomenseffect).<br />
Of een antwoord waaruit blijkt dat de <strong>deel</strong>tijd-WW-regeling kan bijdragen aan het<br />
verminderen van de daling van het consumentenvertrouwen en poducentenvertrouwen,<br />
hetgeen de daling van de bestedingen afremt (psychologisch effect).<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn een antwoord waaruit blijkt dat een bedrijf met<br />
deze regeling het ondernemersrisico <strong>deel</strong>s kan afwentelen op de overheid (sociale<br />
zekerheid), zonder dat aantoonbaar sprake is van een dusdanige productiedaling dat<br />
werktijdverkorting (in die omvang) noodzakelijk is.<br />
Of een antwoord waaruit blijkt dat een bedrijf de regeling kan gebruiken om een <strong>deel</strong> van<br />
de overcapaciteit, die er al was vóór de economische crisis, tijdelijk af te wentelen op de<br />
overheid (sociale zekerheid) om na afloop van de regeling de overbodige werknemers<br />
alsnog te ontslaan (hetgeen financieel gunstiger kan zijn ondanks de te betalen ‘boete’).<br />
47c Uit het antwoord moet blijken dat voorwaarde II aangeeft dat de overheid een sanctie /<br />
‘boete’ heeft ingebouwd, die bedoeld kan zijn om oneigenlijk gebruik van deze regeling te<br />
ontmoedigen. `<br />
47d<br />
Voorbeelden van een juiste berekening zijn:<br />
een berekening op basis van het saldo opbrengst min kosten:<br />
aantal werknemers maximale positieve saldo opbrengst min kosten<br />
142
10 € 5.000 × 10 × 3/12 = € 12.500<br />
4 € 5.000 × 4 × 6/12 = € 10.000<br />
2 € 5.000 × 2 × 12/12 = € 10.000<br />
een berekening op basis van de besparing op arbeidskosten:<br />
aantal werknemers besparing arbeidskosten<br />
10 € 15.000 × 10 × 3/12 = € 37.500<br />
4 € 15.000 × 4 × 6/12 = € 30.000<br />
2 € 15.000 × 2 × 12/12 = € 30.000<br />
47e<br />
47f<br />
Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat na afloop van de<br />
<strong>deel</strong>tijd-WW-regeling kan blijken dat het economisch herstel minder is dan verwacht,<br />
waardoor Marlette er niet in slaagt haar oude productieniveau (volledig) te bereiken en er<br />
dus één of meer werknemers ontslagen moeten worden (hetgeen zou kunnen betekenen<br />
dat er een terugbetaling moet plaatsvinden: voorwaarde II in bron 4).<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn een antwoord waaruit blijkt dat Marlette op deze<br />
manier bespaart op (transactie)kosten die gemaakt zouden moeten worden om na de crisis<br />
weer geschikt personeel te werven als de productie weer gaat groeien.<br />
Of een antwoord waaruit blijkt dat deze regeling Marlette stimuleert tot het laten (bij)scholen<br />
van de werknemers (wat anders wellicht niet gebeurt), hetgeen de productiviteit van de<br />
werknemers en daarmee het bedrijfsrendement kan verhogen.<br />
Of een antwoord waaruit blijkt dat Marlette op deze manier voorkomt dat de vakbekwame<br />
arbeidskrachten die men anders had moeten ontslaan, niet meer beschikbaar zijn (omdat<br />
ze elders werk hebben gevonden of zich omgeschoold hebben), als later de conjunctuur<br />
weer aantrekt en Marlette haar personeelsbestand wil uitbreiden.<br />
48a<br />
Voor de stimuleringsmaatregelen is eigenlijk geen geld. De maatregelen leiden tot een<br />
groter begrotingstekort. De overheid moet dit geld dan lenen. Een verhoging van de<br />
overheidsuitgaven om de economie te stimuleren, leidt dus tot extra leningen om het<br />
stijgende tekort aan te vullen. Dat betekent nieuwe verplichtingen (schuldaflossing,<br />
rentebetaling) die worden doorgeschoven naar de belastingbetalers in de volgende jaren.<br />
48b In een laagconjunctuur verliezen meer mensen hun baan, terwijl de werkgelegenheid in een<br />
periode van hoogconjunctuur weer toeneemt. Als mensen meer gaan verdienen kunnen zijj<br />
in een hogere belastingschijf terecht komen.<br />
−<br />
−<br />
48c<br />
Werkloosheidsverzekeringen. Een voorbeeld van een juiste uitleg is een uitleg waaruit blijkt<br />
dat in tijden van laagconjunctuur / recessie sommige mensen hun baan verliezen, waardoor<br />
inkomen wegvalt. Werkloosheidsuitkeringen vangen deze terugval (ge<strong>deel</strong>telijk) op,<br />
waardoor de bestedingen minder sterk zullen afnemen (in vergelijking met een situatie<br />
waarin er geen uitkeringen zouden zijn). Vandaar de dempende werking van de uitkering.<br />
Progressieve belastingen. Een voorbeeld van een juiste uitleg is een uitleg waaruit blijkt dat<br />
in een laagconjunctuur / recessie inkomens kunnen dalen bij verlies van baan / bij<br />
loonsverlagingen. Door de progressieve tariefstructuur van het belastingstelsel zal voor<br />
deze inkomens de gemiddelde belastingdruk dalen, waardoor het besteedbaar inkomen en<br />
daarmee de bestedingen (van deze groep mensen) minder sterk zullen afnemen (in<br />
vergelijking met een situatie waarin er sprake zou zijn van proportionele belastingtarieven).<br />
De hypotheekrenteaftrek maakt in feite de woonlasten goedkoper. Daarom zijn mensen<br />
bereid een hogere prijs voor een huis te betalen. Zodra deze rente niet meer aftrekbaar is,<br />
zullen de huizenprijzen dan ook fors dalen. Een voorbeeld van een juist antwoord is dan<br />
ook een antwoord waaruit blijkt dat deze aftrek werkt als een soort subsidie (artikel 1) op<br />
143
lenen voor woningeigenaren, waardoor de vraag naar woningen wordt gestimuleerd, wat<br />
(bij een gegeven aanbod) de verkoopprijzen verhoogt.<br />
48d Bereken de grootte van de aftrekpost die Lodewijk Dijkgraaf heeft dankzij de<br />
hypotheekaftrekmogelijkheid. Als je dit bedrag met 3.5 miljoen vermenigvuldigt weet je de<br />
toename van de belastinginkomsten van de overheid.<br />
Met een bruto jaarinkomen van € 54.000 valt Lodewijk nog net in de derde belastingschijf.<br />
Zijn belastingvoor<strong>deel</strong> daar is 42%.<br />
De aftrekpost bedraagt € 8.800<br />
Berekening: 0,045 x € 220.000 = € 9.900<br />
Zijn voor<strong>deel</strong> bedroeg 0,42 x € 9.900 = € 4.158. Dat is dus bij afschaffing van de<br />
hypotheekrente het bedrag dat Lodewijk meer moet gaan betalen aan belasting.<br />
De totale verhoging van de belastinginkomsten bedraagt dus € 14,553 miljard.<br />
Berekening: 3.500.000 × € 4.158 = € 14,553 miljard<br />
48e<br />
Met maatregelen die procyclisch werken, bedoel je maatregelen die de conjunctuurcyclus<br />
verstreken. Die de laagconjunctuur nog “lager” maken en een hoogconjunctuur nog “hoger”.<br />
Uit je antwoord moet dan blijken dat de hogere belastingafdrachten zullen leiden tot een<br />
verlaging van de besteedbare inkomens (van woningeigenaren), wat in tijden van<br />
laagconjunctuur de daling van de bestedingen versterkt en dus procyclisch is.<br />
49a<br />
De werknemers vormen de aanbieders op de arbeidsmarkt, terwijl de werkgevers daarop<br />
de vragers zijn. De door jou genoemde ontwikkeling moet dus betrekking hebben op het<br />
gedrag van de werknemers. Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit<br />
blijkt dat er in die periode extra aanbod op de arbeidsmarkt is van schoolverlaters die zich<br />
melden als werkzoekenden, waardoor het werkloosheidscijfer hoger wordt in die periode<br />
dan op basis van een jaargemiddelde verwacht zou mogen worden.<br />
49b De periodes van laagconjunctuur herken je aan de oplopende werkloosheid. Dat zijn dus de<br />
perioden 1980-1982, 1992-1994, 2002-2004 en vanaf 2008. Je ziet daar dat de lijn van de<br />
jeugdwerkloosheid harder stijgt dan die van de totale werkloosheid.<br />
De reden van deze relatief sterke stijging van de jeugdwerkloosheid kan verband houden<br />
met het feit dat jongeren als eerste worden ontslagen / relatief moeilijker aan betaald werk<br />
komen in tijden van laagconjunctuur (krantenfragment).<br />
49c<br />
Een risico-avers mens wil zoveel mogelijk kans op risico uitsluiten. Het risico dat hier in het<br />
geding is, is de kans op werkloosheid. Om dit risico te voorkomen kiezen veel scholieren<br />
voor een vervolgopleiding. Dan zijn ze in ieder geval niet werkloos. Dat zou met een grote<br />
mate van waarschijnlijk wel gebeuren als zij tijdens een laagconjunctuur op zoek zouden<br />
gaan naar een baan.<br />
49d Let op! Je hoeft maar van één van beide argumneten te bespreken of Jaap dit kan<br />
onderbouwen met bron 8 of 9.<br />
1 Kan Jaap met bron 8 of met bron 9 onderbouwen dat werkzoekenden met een middelbare<br />
opleiding evenveel kans maken op betaalde arbeid als werkzoekenden met een hogere<br />
opleiding (stelling1 ). Uit je antwoord moet blijken dat Jaap dit argument niet goed kan<br />
onderbouwen met bron 8 omdat deze geen uitsplitsing geeft naar opleidingsniveau . Maar<br />
dat jaap dit ook niet goed kan met bron 9 omdat deze de feitelijke arbeids<strong>deel</strong>name<br />
weergeeft en niet de mogelijkheden voor toekomstige arbeids<strong>deel</strong>name.<br />
2 Kan Jaap met bron 8 of met bron 9 onderbouwen dat werkloosheid onder jongeren in<br />
Nederland relatief laag is als je het vergelijkt met het gemiddelde van jongeren in de EU,<br />
dus dat in Nederland de kansen op betaalde arbeid voor jongeren blijkbaar relatief goed zijn<br />
(stelling 2).<br />
144
Uit je antwoord moet blijken dat Jaap dit argument niet goed kan onderbouwen met bron 8,<br />
omdat het relatieve verschil in werkloosheid van jongeren ten opzichte van de ‘ouderen’ (25<br />
tot 55) niets zegt over de hoogte van werkloosheid / omdat het gegeven verhoudingsgetal in<br />
Nederland juist hoger ligt dan het EU-gemiddelde .<br />
Maar ook bron 9 is daarvoor niet geschikt, omdat die geen uitsplitsing maakt naar<br />
Nederland en EU / geen uitsplitsing maakt tussen jongeren en ‘ouderen’ (25 tot 55).<br />
49e<br />
Studeren kost geld. Waarschijnlijk heeft Yasmina dit niet op dit moment. Maar je kunt voor<br />
de studie lenen en dan later terugbetalen. Met de behaalde studie verdient Yasmine in de<br />
toekomst meer dan wanneer zij die studie niet zou doen. Een voorbeeld van een juiste<br />
redenering zou dan ook kunnen zijn:<br />
Yasmina: “Door een hogere opleiding te volgen kan ik in de toekomst een (veel) hoger<br />
inkomen verdienen. Als ik daarvoor geld moet lenen, kan dat rente kosten. Die kosten<br />
hoop ik later meer dan te compenseren met het hogere inkomen van een betere baan. Met<br />
een <strong>deel</strong> van dat hogere inkomen zal ik dan de opgebouwde schuld kunnen terugbetalen.<br />
50a Onze export hangt af van de conjunctuur in de rest van de wereld. Bij een stijgende<br />
conjunctuur in onze belangrijkste exportlanden (bijvoorbeeld de VS) zal onze export en<br />
daarmee ook onze werkgelegenheid toenemen. Als de werkloosheid in de VS toeneemt, zal<br />
dat daar leiden tot een vermindering van achtereenvolgens het besteedbare inkomen, de<br />
bestedingen en dus ook de import van de VS. Dat laatste heeft dus gevolgen voor de export in<br />
de Eurozone (EZ).<br />
50b De daling van de aandelenkoers verlaagt het particuliere aandelenvermogen. Dit vermogen<br />
kan de eigenaar <strong>deel</strong>s gebruiken voor de financiering van haar bestedingen. Als dit vermogen<br />
afneemt, zullen dan waarschijnlijk ook de particuliere bestedingen afnemen. Omdat de<br />
bedrijven dan minder hoeven te produceren, zal de arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid<br />
stijgen.<br />
50c Een belangrijke in bron 1 genoemde factor die mede van invloed is op de bestedingen is het<br />
consumentenvertrouwen. Dit vertrouwen blijkt geleidelijk af te nemen. Als consumenten de<br />
toekomst met minder vertrouwen tegemoet zien, gaan zij minder uitgeven en meer sparen.<br />
Dit is aanleiding voor een daling van de bestedingen (effectieve vraag). Ook dan zal de<br />
arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />
50d Als de bezettingsgraad stijgt, zullen steeds meer bedrijven de grens van hun<br />
productiecapaciteit bereiken. Als zij niet meer aan de vraag kunnen voldoen, verhogen zij<br />
hun prijzen. Economen noemen deze oorzaak van de prijsstijging dan ook bestedingsinflatie.<br />
Als de bezettingsgraad echter daalt zoals in deze periode, ervaren steeds meer bedrijven dat<br />
zij hun productiecapaciteit niet meer volledig bezetten. Om toch de afzet / omzet hoog te<br />
houden, zouden zij kunnen besluiten de prijzen te verlagen.<br />
50e De belangrijkste doelstelling die de Centrale Bank van de ECB nastreeft is prijsstabiliteit.<br />
Renteveranderingen hebben invloed op de bestedingen en daardoor ook op de inflatie. In<br />
bron 1 zie je dat tot oktober 2008 de prijzen in de EZ bleven stijgen. Een rentedaling in<br />
navolging van de CB van de VS zou de bestedingen en daarmee de inflatie in de EZ alleen<br />
nog maar verder aanwakkeren. Dat vond de ECB niet acceptabel. Daarom nam zij deze<br />
maatregel pas enkele maanden later dan de CB van de VS.<br />
50f Als je voor het probleem “het in gevaar komen van de financiering van de particuliere en de<br />
collectieve sector” kiest, kun je denken aan de aspecten 1, 3, 4 en 6. Kies je voor het<br />
probleem “de zorgelijke economische relaties met het buitenland” dan zijn de aspecten 2, 4 5,<br />
6, 7 en 8 zaken die je in je antwoord kan betrekking.<br />
145
Financiering: de overconsumptie (1) leidt tot te weinig nationale besparingen om de<br />
benodigde financiële middelen te verkrijgen. Gezien de verouderde auto-industrie (4) is er<br />
heel veel geld nodig. Maar ook buitenlandse beleggers zijn steeds minder bereid geld in de VS<br />
te stoppen als gevolg van de steeds oplopende staatsschuld (3) en de steeds minder waard<br />
wordende dollar (6). De oplopende staatsschuld doet beleggers twijfelen aan de<br />
kredietwaardigheid van de Amerikaanse regering. De steeds verder depreciërende dollar,<br />
betekent dat je na aflossing minder eigen valuta terugkrijgt, dan je oorspronkelijk had<br />
uitgeleend.<br />
Economische relaties: Hier kun je wijzen op de verslechterde concurrentiepositie van het<br />
Amerikaanse bedrijfsleven (4), waardoor het tekort op de lopende rekening verder stijgt (2),<br />
waardoor de toch al zwakke dollar verder verzwakt (6). Vooral ook omdat de economie van<br />
de VS steeds opener wordt (7)<br />
Je kunt hier ook de achterstand van de Amerikaanse auto-industrie (4) en door het<br />
protectionisme (7) waardoor zwakke en minder efficiënt werkende bedrijven kunnen blijven<br />
bestaan. Beide aspecten maken de concurrentiepositie van het Amerikaanse bedrijfsleven<br />
zwak, waardoor het belang van de productie van deze bedrijven op wereldschaal afneemt. Dat<br />
is zorgelijk!<br />
51a Twee belangrijke conjunctuurindicatoren die de ontwikkeling van de particuliere consumptie<br />
beïnvloeden zijn de export en het consumentenvertrouwen. Uit je antwoord moet<br />
bijvoorbeeld blijken dat door de inzakkende wereldconjunctuur de Nederlandse export en<br />
dus het inkomen van de exportsector daalt, waardoor ook gezinnen hun budget zien dalen en<br />
minder gaan besteden.<br />
Je kunt ook zeggen dat de inzakkende wereldconjunctuur het consumentenvertrouwen in<br />
Nederland zal afnemen, waardoor gezinnen minder zullen gaan lenen / meer zullen gaan<br />
sparen en dus minder gaan besteden.<br />
51b Een recessie leidt tot minder belastingontvangsten. Als de overheid haar geplande uitgaven<br />
handhaaft, zal ze extra geld moeten lenen of scheppen. Geldschepping leidt volgens de<br />
Verkeersvergelijking tot meer bestedingen (M x V = P x T). Vandaar dat de<br />
overheidsbegroting bij een recessie kan werken als een ingebouwde<br />
conjunctuurstabilisator.<br />
51c Bij deflatieverwachtingen verwacht men dus dat de prijzen gaan dalen. Bedenk wat de<br />
gevolgen van een (verwachte) prijsdaling kunnen zijn. Je kunt dan ook de volgende<br />
<strong>antwoorden</strong> geven.<br />
a. Bij een verwachte prijsdaling kunnen consumenten hun aankopen uitstellen, waardoor de<br />
bestedingen verder kunnen dalen.<br />
b. Bij een prijsdaling neemt de reële waarde van het spaargeld toe en zullen consumenten meer<br />
gaan sparen, zodat de bestedingen verder kunnen dalen.<br />
c. Bij een prijsdaling kan de omzet van bedrijven dalen, waardoor de winsten onder druk<br />
komen te staan, wat kan leiden tot een verdere daling van de investeringen (ook onder<strong>deel</strong><br />
van de bestedingen, effectieve vraag).<br />
51d De voorspelling voor 2009 is dat de productie (= reële waarde) 3,5 procent lager zal zijn dan<br />
in 2008 (eerste regel opgave 2). Vergelijk dat met de gegevens over de productie in de tabel.<br />
Deze daalt van € 594 miljard naar € 576,3 miljard. Dit is een nominale daling van maar 3%.<br />
Berekening: (576,3 – 594) / 594 x 100% = -3%<br />
146
De nominale waarde is minder gedaald dan de reële waarde. Dat wijst juist op inflatie in<br />
plaats van deflatie.<br />
Andere aanpak: Als de productie inderdaad in 2009 met 3,5% zal dalen bij een gelijkblijvend<br />
prijsniveau, dan zou de productie in 2009 nog maar 96,5% moeten zijn van die uit 2008.<br />
Dan zou de productie in 2009 dus € 573,2 miljard moeten zijn.<br />
Berekening: 0,965 x € 594,0 miljard = € 573,2 miljard.<br />
Omdat in 2009 de nominale waarde van de productie echter € 576,3 miljard bedroeg, kun je<br />
concluderen dat het prijsniveau is gestegen en er dus geen sprake is van deflatie.<br />
51e<br />
Onze uitvoer hangt af van de wereldhandel. En onze invoer van onze bestedingen.<br />
Uitvoer - Omdat de Nederlandse economie vooral afhankelijk is van de export is de omvang<br />
van onze export sterk afhankelijk is van de wereldhandel. Nederlands anticyclisch<br />
begrotingsbeleid heeft vrijwel geen invloed op deze wereldhandel en dus op onze export.<br />
Invoer – Omdat wij een groot <strong>deel</strong> van ons inkomen in het buitenland besteden (import) zal<br />
een stimuleringsbeleid van de overheid dus vooral het buitenland ten goede komen. Dit <strong>deel</strong><br />
zal dus niet tot grotere productie in Nederland zelf leiden.<br />
52a Voor het antwoord op deze vraag moet je rekening houden met de multiplier<br />
(inkomensvermenigvuldiger) van de export. Een stijging van de export leidt in eerste<br />
instantie tot een even grote stijging van de effectieve vraag en daarmee van het nationaal<br />
inkomen:<br />
EV = C + I + O + E – M en EV = Y.<br />
Het hierdoor gestegen nationaal inkomen leidt op haar beurt tot een stijging van de<br />
consumptie, waardoor het nationaal inkomen verder stijgt. De nationale consumptie is<br />
immers afhankelijk van het nationaal inkomen.<br />
Bij een exportdaling leidt deze multiplierwerking tot een daling van het nationaal inkomen<br />
die groter is dan de oorspronkelijke exportdaling.<br />
52b Bereken achtereenvolgens 1) de afname van van de import door de VS, 2) de afname van het<br />
nationaal inkomen rest van de wereld, 3) de afname export van de EU om uiteindelijk 4) de<br />
procentuele afname van het nationaal inkomen EU te berekenen.<br />
1) afname import VS. Het nationaal inkomen VS was € 10.000 miljard. Dit daalt 4%. De daling<br />
bedraagt dan ook € 400 miljard. De daling van de import is 30% van deze € 400 miljard.<br />
Daling import VS = 0,30 x € 400 = € 120 miljard.<br />
2) Afname nationaal inkomen rest van de wereld: De importdaling (120) van de VS doet de<br />
“export rest van de wereld” met 0,8 x 120 = € 96 miljard dalen. Dat leidt weer via<br />
multipliereffecten tot een daling van het “nationaal inkomen rest van de wereld” met € 96<br />
miljard x 1,20 = € 115,2 miljard.<br />
147
3) de afname van de “export van de EU” ia afhankelijk van twee factoren. Ten eerste neemt<br />
deze af omdat de “import door de VS” is gedaald en ten tweede omdat het “nationaal<br />
inkomen rest van de wereld”is afgenomen. Het totaaleffect van beide oorzaken is dat de<br />
export van de EU met € 52,8 miljard daalt.<br />
Berekening: afname export van de EU: 0,20 x 120 + 0,25 x 115,2 = 52,8<br />
4) Het nationale inkomen van de EU in dit model daalt door de gegeven daling van het<br />
nationale inkomen van de VS met 52,8 x 1,4 (multipliereffect) = € 73,92 miljard. Dat<br />
is een daling van 0,62%. Berekening:<br />
52c Uiteindelijk zal uit je antwoord moeten blijken dat beide economieën sterk met elkaar zijn<br />
verbonden. Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn dan ook:<br />
1) Als de winst van bedrijven in de VS zal dalen, dalen ook de aandelenkoersen in de VS en<br />
Europese aan<strong>deel</strong>houders zullen hun vermogen daar zien dalen, zodat deze minder<br />
zullen/kunnen besteden, waardoor in de EU de investeringen zullen dalen, zodat de groei van<br />
het nationale inkomen stagneert.<br />
2) Als de winst van bedrijven in de VS daalt en daardoor de aandelenkoersen in de VS ook,<br />
zullen (als gevolg de verwevenheid van de beide economieën) de aandelenkoersen in de EU<br />
ook dalen, waardoor het aantrekken van vermogen door bedrijven bemoeilijkt wordt en de<br />
investeringen zullen dalen, zodat de groei van het nationale inkomen stagneert.<br />
52d Bij een recessie inde VS dalen daar de bestedingen, dus ook de import van de VS. Het<br />
gevolg daarvan is dat het aanbod van dollars afneemt en de koers van de dollar kan stijgen.<br />
Gebeurt dat, dan worden buitenlandse producten voor de VS goedkoper en zal de<br />
importdaling van de VS en dus ook de exportdaling van de EU beperkt blijven. Het effect<br />
van de recessie in de VS op het nationale inkomen van de EU zou dan kleiner zijn.<br />
52e<br />
Bij anticyclisch begrotingsbeleid stimuleert de overheid de economie in een laagconjunctuur<br />
door haar uitgaven te verhogen en de belastingen te verlagen. Dit beleid zal daardoor de<br />
bestedingen in het land doen toenemen. Maar dus ook de import van dat land en daar hebben<br />
andere landen weer voor<strong>deel</strong> van.<br />
148
Het gevangenendilemma ontstaat omdat het voor de EU profijtelijk is als de VS anticyclisch<br />
begrotingspolitiek voert. Op de stijging van de bestedingen in de VS zou de EU dan kunnen<br />
meeliften, maar voor de VS geldt natuurlijk hetzelfde als de EU stimuleert. Beide partijen<br />
kunnen dan een afwachtende houding aannemen en hert gevolg is dat er dus niet wordt<br />
gestimuleerd.<br />
Als de VS en de EU elkaar vertrouwen (een goede reputatie hebben) zal het gemakkelijker<br />
zijn om tot afspraken te komen.<br />
Beide partijen zullen een bepaalde strategie volgen. In eerste instantie zullen ze allebei een<br />
bescheiden anticyclisch begrotingsbeleid voeren. En als blijkt dat beide partijen zich aan de<br />
gemaakte afspraken houden zullen ze verder gaan. Ook zouden beide partijen kunnen<br />
afspreken om de benodigde middelen voor het stimuleringsbeleid over te dragen aan een<br />
derde onafhankelijke partij, die zodra deze zijn ontvangen het beleid voor hen uitvoert. In dat<br />
geval zouden de VS en de EU bijvoorbeeld het IMF, de Wereldbank of de OESO kunnen<br />
vragen.<br />
149
17 Goede tijden slechte tijden - <strong>deel</strong> 2<br />
17.2 Waardoor ontstaat internationale handel?<br />
1 Rond de eeuwwisseling zien we een flinke toename van de export en de import, maar tijdens<br />
de eerste jaren van de 21 e eeuw blijft de groei ongeveer gelijk. De conjuncturele situatie zal die<br />
van een laagconjunctuur zijn. In een laagconjunctuur is er weinig groei van de bestedingen, in<br />
dit geval bestedingen door buitenlanders (export).<br />
2 In de EU kost 1 ton graan 0,2 auto’s (Let op! Cijfers zijn per arbeidsjaar gegeven)<br />
In de EU kost 1 auto 5 ton graan.<br />
In de VS kost 1 ton graan 0,15 auto<br />
In de VS kost 1 auto 6 ⅔ ton graan.<br />
Een auto kost in de EU minder graan en is daar daarom comparatief voordeliger. De EU zal<br />
zich meer toeleggen op de productie van auto’s en de VS op graan.<br />
3a<br />
3b <br />
3c <br />
De groei van het nationale product is aanhoudend groter dan de groei van de<br />
arbeidsproductiviteit. Daardoor zal de vraag naar arbeid toenemen en er krapte op de<br />
arbeidsmarkt ontstaan, zodat werknemers hogere looneisen gaan stellen / de werkgevers<br />
hogere lonen gaan bieden. <br />
Een loonstijging leidt tot inflatie als de loonstijging de stijging van de arbeidsproductiviteit<br />
overtreft, zodat de kosten per product stijgen en de kostenstijging wordt doorberekend in de<br />
verkoopprijzen.<br />
Verslechtering van de internationale concurrentiepositie van de VS kan leiden tot <br />
hogere prijzen van geïmporteerde goederen als door de verslechtering van de<br />
internationale concurrentiepositie de export zo sterk afneemt, dat de vraag naar dollars<br />
afneemt en de koers van de dollar daalt, waardoor het importprijspeil stijgt. De Amerikanen<br />
moeten dan meer dollars betalen voor andere valuta, waardoor het lijkt alsof buitenlandse<br />
goederen duurder zijn geworden. <br />
4a<br />
4b <br />
4c <br />
Kenmerken van een hoogconjunctuur zijn een stijgende en hoge inflatie en een stijgende en<br />
hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit.<br />
Een verkrapping van de arbeidsmarkt kan tot een loonstijging leiden omdat het relatief<br />
schaarser worden van arbeid er toe leidt dat werkgevers, ten einde vacatures vervuld te<br />
krijgen (en het ontstaan van vacatures te voorkomen), een hogere prijs voor arbeid willen<br />
betalen.<br />
Een beperking van de loonstijging kan de internationale concurrentiepositie verbeteren <br />
als blijkt dat de loonkosten per product afnemen ten opzichte van het buitenland, waardoor<br />
de productiekosten in vergelijking met buitenlandse concurrenten dalen.<br />
150
4d <br />
4e <br />
4f <br />
Een verbetering van de internationale concurrentiepositie kan tot een toename van de <br />
export leiden als daardoor een (relatief) lage kostprijs van Nederlandse producten ontstaat.<br />
De (relatief) lage verkoopprijs kan leiden tot een toenemende vraag uit het buitenland.<br />
Door een toename van de export stijgt de productie wat kan leiden tot toename van de<br />
belastingontvangsten (inkomsten). De stijging van de productie kan leiden tot daling van de<br />
werkloosheid waardoor de uitgaven aan sociale voorzieningen / werkgelegen- heidsprojecten<br />
/ loonkostensubsidies dalen (uitgaven).<br />
Een recessie in Duitsland kan tot een recessie in Nederland leiden, als blijkt dat het<br />
teruglopen van de (groei van de) bestedingen in Duitsland tot afname van de (groei van de)<br />
Duitse import uit Nederland kan leiden. Gevolg is dat de (groei van de) Nederlandse export<br />
en daarmee de (groei van de) bestedingen in Nederland dalen. <br />
5a<br />
Let op! Het betreft in deze vraag de totale uitvoer van goederen en diensten van<br />
binnenlandse herkomst. De wederuitvoer telt dus niet mee. De uitvoer van goederen van<br />
binnenlandse herkomst (b.h.) bedroeg in 2003 € 137,7 miljard en groeide in 2004 met 2,1%.<br />
De uitvoer van diensten was € 67,4 miljard groot in 2003 en deze groeide in 2004 met 5,4%.<br />
Om de groei van de totale uitvoer van binnenlandse afkomst te berekenen, mag je niet het<br />
gemiddelde nemen van de twee groeipercentages. Deze percentages moet je wegen met de<br />
waarde van de categorie. Op dezelfde wijze als je een rapportcijfer berekent, waarbij een<br />
repetitie zwaarder telt da een S.O.<br />
Techniek 1<br />
Groei totale uitvoer van binnenlandse afkomst (b.a.) in 2004 bedraagt 3,18%. Berekening:<br />
(137,7 x 102,1) + (67,4 x 105,4) 14.059,17 + 7.103,96 21.163,13<br />
-------------------------------------- = --------------------------- = --------------- = 103,18 (index)<br />
137,7 + 67,4 205,1 205,1<br />
Techniek 2<br />
2003 2004<br />
Uitvoer goederen (b.h.) 137,7 1.021 x 137,7 = 140,6<br />
Uitvoer diensten 67,4 1,054 x 67,4 = 71,0<br />
Totale uitvoer (b.h.) 205,1 211,6<br />
De groei bedraagt (211,6 – 205,1) / 205,1 x 100% = 3,17%<br />
5b In 2002 was de nominale verkoopwaarde van de wederuitvoer lager (96,1) dan in 2001<br />
(101,3). Deze nominale waarde hangt af van het prijspeil en de hoeveelheid verkochte<br />
goederen, ook wel volume genoemd. Deze hoeveelheid was in 2002 hoger dan in 2001<br />
(0,3% hoger). Een lagere verkoopwaarde en tegelijkertijd een grotere afzet (volume) kan<br />
alleen indien de prijzen van de wederuitvoer dat jaar zijn gedaald.<br />
5c<br />
De productie van een land meten we door van alle bedrijven de toegevoegde waarde bij<br />
elkaar op te tellen. Deze bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen verkoopwaarde en<br />
inkoopwaarde en bestaat uit de som van de beloningen van de productiefactoren (netto<br />
toegevoegde waarde) en de afschrijvingen van de bedrijven (bruto). Elke schakel in de<br />
bedrijfskolom voegt waarde toe. De wederuitvoer bestaat uit kant en klaar geïmporteerde<br />
151
goederen, die we onveranderd weer doorverkopen. Deze goederen hebben voor ons land dus<br />
vrijwel geen toegevoegde waarde.<br />
6a<br />
6b<br />
6c<br />
Een krappe arbeidsmarkt leidt tot hogere lonen, die producenten kunnen doorberekenen in de<br />
verkoopprijzen. Dat verslechtert de internationale concurrentiepositie.<br />
Een koersdaling van een valuta betekent dat mensen in andere landen minder van hun eigen<br />
valuta hoeven te betalen voor die valuta. Dit betekent dat goederen uit het land met de lage<br />
koers “goedkoper” zijn geworden.<br />
Een daling van de arbeidsproductiviteit leidt tot minder productie per werknemer. Dit leidt<br />
tot hogere arbeidskosten per product, die de prijs doen stijgen. De concurrentie-positie<br />
verslechtert daardoor.<br />
7a<br />
7b<br />
7c<br />
7d<br />
Als mensen meer geld tot hun beschikking hebben, gaan zij meer besteden. Kredietverlening<br />
leidt tot geldschepping (wederzijdse schuldaanvaarding). Gezinnen en bedrijven kunnen<br />
meer besteden. Als zij dat doen stijgt eveneens de import van het land (bestedingen in het<br />
buitenland) en daalt het saldo van de lopende rekening (E – M). Dat kan leiden tot een tekort<br />
op de lopende rekening.<br />
Bij het evenwichtsinkomen geldt de volgende gelijkheid: (S – I) + (B – O) = (E – M).<br />
In woorden: het nationaal spaarsaldo is gelijk aan het saldo op de lopende rekening.<br />
S – I = 487 – 674 = – 187<br />
B – O = – 218<br />
(E – M) = – 187 – 218 = – 405<br />
Het tekort op de lopende rekening van land A in procenten van het nationaal inkomen<br />
bedraagt dan 3,3%<br />
Berekening: 405 / 12.189 x 100% = 3,3%<br />
Een tekort op de lopende rekening betekent dat het aanbod van de eigen valuta (import)<br />
groter is dan de vraag naar de eigen valuta (export). Het gevolg is dat de koers van de valuta<br />
deprecieert (daalt). Goederen die het land wil importeren kosten nog evenveel buitenlandse<br />
valuta, maar het land dat deze goederen importeert moet er als gevolg van de depreciatie<br />
meer eigen valuta voor betalen. Inwoners van dat land ervaren dat als een prijsstijging<br />
(wisselkoersinflatie).<br />
Dit heeft te maken met het inverdieneffect en de multiplierwerking. Een verhoging van de<br />
overheidsbestedingen leidt tot een stijging van de effectieve vraag (nationaal inkomen) die<br />
groter is dan de oorspronkelijke stijging van de overheidsbestedingen. Dit verschijnsel<br />
ontstaat door de multiplierwerking. Een verhoging van het nationaal inkomen leidt ook tot<br />
een stijging van de belastingopbrengst. Deze is immers afhankelijk van de hoogte van dat<br />
nationaal inkomen. Deze stijging van de belastingopbrengst noem je het inverdieneffect. Per<br />
saldo neemt het tekort van de overheid minder toe dan de oorspronkelijke stijging van de<br />
overheidsinkomsten.<br />
Voorbeeld: Stel ∆O = 10 en B = 0,3Y. De multiplier bedraagt 1,5.<br />
Het gevolg is dat ∆Y = 1,5 x 10 = 15. à ∆B = 0,3 x 15 = 5.<br />
Per saldo stijgt het tekort dus met 10 – 5 = 5<br />
152
7e<br />
Land A heeft in haar handelsbetrekkingen met land B een tekort op de lopende rekening,<br />
terwijl land B een overschot heeft. Een verhoging van de belastingontvangsten in land A zal<br />
de koopkracht daar doen afnemen. Een toename van de bestedingen in land B zal de import<br />
van land B doen toenemen.<br />
De hogere belastingontvangsten in A leiden tot minder koopkracht en een lagere particuliere<br />
consumptie in A en dus tot een lager nationaal inkomen in A. Het gevolg daarvan is dat de<br />
import van land A daalt, zodat de export en het nationaal inkomen van land B lager worden.<br />
Hogere overheidsbestedingen in B leiden tot een hoger nationaal inkomen in B en dus ook tot<br />
een hogere import (importlek). Daardoor daalt het overschot op de lopende rekening van B.<br />
Vanwege de hogere import door land B stijgt de export van land A. Het tekort op de lopende<br />
rekening van A zal dan dalen.<br />
8a<br />
8b<br />
Nee, als landen goederen goedkoper kunnen voortbrengen is dat geen dumpen. Alleen<br />
goederen verkopen tegen een prijs die onder de kostprijs ligt, noem je dumpen.<br />
Je moet de hoogte van de lonen in relatie zien tot de arbeidsproductiviteit van de werknemer.<br />
Als een werknemer drie keer zo duur is, maar vier keer zoveel doet, dan zijn de loonkosten<br />
per product toch lager.<br />
9a<br />
9b <br />
9c <br />
9d <br />
9e <br />
Voorbeelden van argumenten waarmee protectie wordt verdedigd zijn: <br />
• het op gang helpen van een bedrijfstak, <br />
• het beschermen van de eigen werkgelegenheid, <br />
• het bewaren van economische onafhankelijkheid, <br />
• het reageren op protectie door andere landen. <br />
De importprijs daalt met 28,6% als gevolg van de afschaffing van de invoerheffing. <br />
Een voorbeeld van een juiste berekening is: 40/140 x 100% = 28,6% <br />
Dat de consumentenprijs minder daalt dan verwacht blijkt uit het feit dat de <br />
consumentenprijsindex (van landbouwproducten) een gemiddelde is en dat de <br />
binnenlandse landbouwproducten niet in prijs dalen. Je kunt ook als verklaring geven <br />
dat importeurs verwachten dat de vraag prijsongevoelig is, zodat een prijsverlaging <br />
omzetverlies oplevert. <br />
Het laten vallen van de invoerheffing maakt buitenlandse producten goedkoper. <br />
Producenten in dit land moeten via een prijsverlaging proberen hun <br />
concurrentiepositie te herstellen, waartoe goedkoper geproduceerd moet worden, wat <br />
mogelijk is als de productie per eenheid arbeid wordt vergroot. <br />
Ja de gegevens uit de tabel ondersteunen de conclusie dat als de prijsverandering <br />
sterker is het effect op de binnenlandse verdeling van de productiefactoren groter is. <br />
Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de <br />
prijsverandering van landbouwproducten groter is dan die van industrieproducten en <br />
dat het werkgelegenheidsaan<strong>deel</strong> van de landbouw meer afneemt dan dat van de <br />
industrie.<br />
10a Het argument dat de WTO gebruikt zal dat van het ‘opvoedingsargument’ zijn. Het gaat <br />
hier om een jonge bedrijfstak, die de gelegenheid moet krijgen zich voor te bereiden op <br />
de concurrentie met bedrijven uit andere landen, die al verder gevorderd zijn. <br />
153
10b Importheffingen zijn marktconform omdat via heffingen de werking van het <br />
prijsmechanisme niet wordt aangetast. <br />
10c Voorbeelden van niet marktconforme protectie zijn het instellen van quota waardoor <br />
de import wordt beperkt tot een maximale hoeveelheid en het verhogen van de <br />
kwaliteitseisen waardoor de toegang tot de markt wordt bemoeilijkt. <br />
10d Vrijhandel leidt tot een grotere productie, omdat vrijhandel specialisatie mogelijk <br />
maakt, waardoor de productiviteit en dus de totale productie kan toenemen. <br />
11a Voor de oprichting van de NAFTA betaalde de importeur in Mexico $ 27,50 voor dit<br />
Canadese product. Berekening: 1,10 x $ 25 = $ 27,50<br />
11b Andere vormen zijn invoerquota en kwaliteitseisen<br />
11c Een manier is export van Mexico via Canada naar Amerika. Uiteindelijk wordt het<br />
Mexiacaanse product belast met een heffing va 14% (8% + 6%). Maar dat is altijd goedkoper<br />
dan direct van Mexico naar de VS. Dan betaal je een heffing van 20%.<br />
11d Het kan nu voor de VS aantrekkelijker zijn om goederen vanuit Mexico of Canada te<br />
importeren dan vanuit Europa.<br />
11e Positief is als de welvaart binnen de NAFTA toeneemt als gevolg van deze samenwerking<br />
dat zij meer kunnen importeren, dus ook vanuit Europa. Maar dat is inderdaad op termijn.<br />
11f Bij een douane-unie zullen de interne tarieven verdwijnen. Dat zijn dus: 3%, 6%, 20% en<br />
11%.<br />
11g Bij een economische unie is tevens sprake van afstemming op economisch en op sociaal<br />
terrein. Tevens is binnen een economische unie vrij verkeer van productiefactoren mogelijk.<br />
12 Zorg dat je in je betoog het genoemde punt bij a in ieder geval verwerkt. Daarnaast moet je<br />
drie van de vier bij b genoemde aspecten in je betoog verwerken. Vergeet vooral niet de<br />
gebruikte informatiebronnen te vermelden.<br />
Aspect a – vrijhandel maakt het mogelijk dat landen zich specialiseren in producten,<br />
waarmee zij door middel van absolute of relatieve (comperatieve) kostenverschillen voor<strong>deel</strong><br />
kunnen halen. Het gevolg daarvan is waarschijnlijk prijsdaling en/of kwaliteitsverbetering,<br />
waardoor de mondiale welvaart kan toenemen.<br />
Aspect b1 – Omdat de producentenprijzen voor een groot <strong>deel</strong> de uiteindelijke<br />
consumentenprijzen bepalen (informatiebron 3) leidt vrijhandel tot lagere prijzen in Agrië.<br />
Deze producentenprijzen liggen op de wereldmarkt voor landbouwproducten een stuk lager<br />
dan in Agrië (informatiebron 3). Vrijgeven van de markt zal daarom leiden tot lagere<br />
consumentenprijzen voor landbouwproducten.<br />
Aspect b2 – dit heeft betrekking op de welvaart in ruime zin. Dat bevat meer dan alleen de<br />
koopkracht, de hoogte van het reële inkomen van de inwoners. Daaronder verstaan we ook<br />
de kwaliteit van het leven: onderwijs, gezondheidszorg, milieu, politieke rust, aanwezigheid<br />
van bodemschatten, enz. In dit verband speelt informatiebron 4 een belangrijke rol. De<br />
154
waarde van de negatieve externe effecten van de landbouw (aantasting milieu) is de laatste<br />
jaren aanzienlijk gestegen. Deze is zelfs groter geworden dan de bijdrage die de landbouw<br />
levert aan het BBP. Als de landbouw uit Agrië verdwijnt, kan hierdoor de welvaart in ruime<br />
zin in Agrië toenemen .<br />
Aspect b3 – allocatie van productiefactoren wil zeggen hoe deze factoren over de sectoren<br />
zijn ver<strong>deel</strong>d. Zo wordt er veel grond (natuur) ingezet in de landbouwsector (informatiebron<br />
2) en relatief veel arbeid (informatiebron 1). Zelfs 70% van de grond en 7% van de<br />
productiefactor arbeid, terwijl het aan<strong>deel</strong> van de landbouw in het BBP maar 3% bedraagt.<br />
Een overheveling (reallocatie) van arbeid uit de landbouwsector naar bijvoorbeeld de<br />
dienstensector of de industrële sector kan voor Agrië leiden tot een hoger BBP.<br />
Aspect b4 – een overheveling van de productiefactor grond van de landbouwsector naar de<br />
woningbouwsector kan de grondprijs voor woningen verlagen. Het voor<strong>deel</strong> voor de<br />
woningprijzen in Agrië is, dat als er meer grond beschikbaar komt als bouwgrond, de<br />
woningbouwgrondprijzen kunnen dalen. De prijzen van nieuwe woningen zullen daardoor<br />
dalen (maar ook de prijzen van de bestaande woningen volgen deze marktontwikkeling).<br />
13a Het aanwezige bankgeheim en het feit dat er weinig statistische gegevens voorhanden zijn<br />
staven de idee dat Andorra een meer gesloten economie is dan de gemiddelde Europese<br />
landen.<br />
13b De wel aanwezige handel is vooral in het voor<strong>deel</strong> van Andorra. Vanwege het bankgeheim<br />
zullen de banken in Andorra veel zwart geld aantrekken. En je mag aannemen dat de<br />
buitenlandse werknemers, die ingehuurd worden als ze nodig zijn, meer opleveren dan ze<br />
kosten. In ieder geval is er nauwelijks werkloosheid. WW-uitkeringen komen dan ook<br />
nauwelijks voor.<br />
13c De uitspraak zoals die hier staat is een bewering. De “praktijk leert” is niet hetzelfde als “het<br />
is bewezen/aangetoond dat”<br />
13d De uitspraak is wel aannemelijk omdat een open economie kan profiteren van vergroting van<br />
afzetmarkten en schaalvoordelen.<br />
14<br />
Export<br />
(E)<br />
Import<br />
(M)<br />
Saldo buitenland<br />
(E-M)<br />
Exportquote<br />
(e)<br />
Importquote<br />
(m)<br />
Nationaal<br />
Inkomen (Y)<br />
Oranjeland 200 20 0,2<br />
Reeland 60 0,4 200<br />
14a Import Oranjeland = 200 – 20 = 180<br />
Nationaal inkomen Oranjeland = 180 / 0,2 = 900<br />
Exportquote Oranjeland = 200 / 900 = 0,22<br />
14b Export Reeland = 0,4 x 200 = 80<br />
Saldo buitenland Reeland = 80 – 60 = 20<br />
Importquote Reeland = 60 / 200 = 0,3<br />
14c Reeland heeft de meest open economie. Hoewel de export en de import kleiner zijn dan die<br />
van Oranjeland is de som van beide quota (0,7) groter dan in Oranjeland (0,42).<br />
14d exportquote 2007 = 420 / 559,8 = 0,75<br />
Importquote 2007 = 376,6 / 559,8 = 0,67<br />
De handelsquote = 0,75 + 0,67 = 1,42<br />
155
15a De tabel vermeldt alleen de handel tussen drie werelddelen onderling.<br />
De internationale handel tussen landen onderling van één wereld<strong>deel</strong> valt buiten deze<br />
statistiek. En ook houden de tabelmakers geen rekening met de handel van Afrika, Australië<br />
en Antarctica. Nu is dat van dit laatste continent ook niet zo heel veel, maar Afrika en<br />
Australië zijn samen ook goed voor bijna $ 1.000 miljard.<br />
15b Deze vraag is eigenlijk heel eenvoudig. Lees gewoon de waarde van de Amerikaanse export<br />
en import in de tabel af en bepaal dan het saldo.<br />
De Amerikaanse export bedraagt $ 1.000 miljard.<br />
De Amerikaanse import bedraagt $ 1.200 miljard.<br />
Het saldo op de Αgoederen- en dienstenrekening≅ (E-M) bedraagt - $ 200 miljard.<br />
Berekening: waarde export - waarde import = $ 1.000 mld. - $ 1.200 mld. = - $ 200 mld.<br />
Amerika heeft dus een tekort op deze twee <strong>deel</strong>rekeningen samen.<br />
15c De bedoelde bewering is dat Amerika de Αmotor van de wereldeconomie≅ is. Blijkbaar is<br />
Amerika heel belangrijk voor de economieën van Europa en Azië. En dat blijkt uit het grote<br />
handelstekort van Amerika. De import van Amerika is immers de export van Europa en Azië.<br />
Een hoge Amerikaanse import betekent voor deze twee werelddelen een geweldige stimulans<br />
voor de effectieve vraag en daarmee de productie. Export van Amerika naar deze twee<br />
werelddelen is dan natuurlijk weer nadelig voor deze gebieden. Maar per saldo gaan Europa<br />
en Azië er in hun handel met Amerika op vooruit.<br />
15d De BIB stelt dat deze structurele balansverhoudingen de schuldverhoudingen in de wereld<br />
scheef doet groeien. Elk jaar dat Amerika een tekort heeft op de lopende rekening, zal zij dit<br />
moeten financieren via de kapitaalrekening. Daardoor nemen de internationale schulden van<br />
Amerika toe. Het geleende geld is groten<strong>deel</strong>s afkomstig uit de overschotten van Europa en<br />
Azië. Deze gebieden groeien dan langzaam uit tot grote schuldeisers. Vandaar de opmerking<br />
van de BIB over de scheefgroei van de schuldverhoudingen.<br />
16a De betalingsbalans is een in geld uitgedrukt overzicht van alle transacties van een land met<br />
het buitenland gedurende een jaar.<br />
16b Het internationale reisverkeer wordt op de dienstenrekening geregistreerd.<br />
16c De toeristen hebben 12,2 miljard euro in het buitenland besteed.<br />
Berekening: 5,5 x 100 / 45 = 12,2<br />
17a Bij de afzonderlijke EMU-landen staat aan de ontvangstenkant natuurlijk ook de waarde van<br />
de aan de andere EMU-landen geleverde exportgoederen. Bij de betalingsbalans van de EMU<br />
is alleen de handel van de EMU-landen met niet EMU-landen verwerkt.<br />
17b Neem de betalingsbalans over en vul de ontbrekende getallen in<br />
Ontvangsten Uitgave Saldo<br />
GR 311,7 284,6 27,1<br />
DR 84,3 76,4 7,9<br />
IR − 8,7 +<br />
LR 26,3<br />
156
KR −25,6 +<br />
TR<br />
Bepaal eerst saldo goederenrekening = 311,7 − 284,6 = 27,1<br />
Bepaal dan saldo dienstenrekening = 26,3 − 27,1 − (−8,7) = 7,9<br />
De import van diensten in 2004 = 84,3 − 7,9 = 76,4 miljard euro<br />
17c De verandering van de officiële reserves kun je vinden door het totale betalingsbalanssaldo te<br />
berekenen. Dat is het saldo van de totale rekening (TR). Dit saldo bedraagt € 0,7 miljard. De<br />
totale rekening is de som van lopende rekening (LR) en kapitaalrekening (KR).<br />
In formule: TR = LR + KR = 26,3 − 25,6 = 0,7<br />
17d Tot de kapitaalimporttransacties van de EMU behoren onder andere:<br />
q De vestiging van een niet EMU-bedrijf in een EMU-land.<br />
q Een investering in het EMU-gebied, die gefinancierd wordt met middelen van buiten de<br />
EMU.<br />
q Het kopen van EMU-obligaties door niet EMU-burgers.<br />
q Aflossing van krediet door niet EMU-landen aan EMU-landen.<br />
17e Om het overschot op de goederenrekening te verminderen moet de export dalen en de import<br />
stijgen. Dat gebeurt als het EMU-gebied duurder wordt voor Niet EMU-landen. En dat is het<br />
geval als de koers van de euro stijgt. Dan moeten bijvoorbeeld Amerikanen meer dollars<br />
betalen voor dezelfde hoeveelheid euro’s. Goederen uit het eurogebied zullen daardoor in<br />
Amerika en andere gebieden duurder worden. De EMU-export (ontvangsten) daalt.<br />
Tegelijkertijd worden bijvoorbeeld Amerikaanse producten voor EMU-burgers goedkoper.<br />
Zij krijgen immers meer dollars voor dezelfde hoeveelheid euro’s. De import (uitgaven) van<br />
de EMU neemt toe.<br />
17f Een koersdaling van de euro wijst op een overschot aan euro’s. Om de koers weer te laten<br />
stijgen, moet de vraag naar de euro toenemen. Dat kan bijvoorbeeld door meer buitenlandse<br />
beleggers naar het eurogebied te trekken. Daarvoor moet de ECB dan wel de rente laten<br />
stijgen. Een hogere rente trekt immers buitenlandse beleggers aan, die euro’s zullen vragen<br />
op de valutamarkt. Meer vraag naar euro’s leidt tot een hogere koers van de euro.<br />
18a Rekening Ontvangsten - Uitgaven Saldo<br />
Goederenrekening (300 - 280) 20<br />
Dienstenrekening ( Z - 260) Y<br />
Inkomensrekening 5<br />
Lopende rekening<br />
X<br />
Financiële rekening (5 - 1) 4<br />
Totale rekening 19<br />
Saldo lopende rekening (X) = 19 - 4 = 15 (overschot)<br />
18b saldo dienstenrekening (Y) = 15 - 20 - 5 = -10<br />
De dienstenexport (Z) = 260 - 10 = 250<br />
157
18c Bij materieel evenwicht is het saldo op de totale rekening nihil. Ook kun je zeggen dat in die<br />
situatie het saldo op de lopende rekening gelijk is aan het saldo op de kapitaalrekening.<br />
18d Om materieel evenwicht te bereiken zou het saldo op de totale rekening 19 miljard euro lager<br />
moeten zijn. De export van diensten had dan (250 - 19) 231 miljard euro moeten zijn.<br />
18e Wanneer een transactie niet in het zelfde kalenderjaar betaald wordt maar later, kunnen er<br />
verschillen ontstaan tussen transactie- en kasbasis. We hebben hier te maken met een<br />
transactie waarbij de ene partij (leverancier) eerder presteert dan de andere partij. We<br />
spreken dan van een krediettransactie.<br />
18f Export transactiebasis € 300<br />
Export kasbasis € 290<br />
Verstrekt leverancierskrediet € 10<br />
Import transactiebasis € 280<br />
Import kasbasis € 282<br />
Verstrekt afnemerskrediet € 2<br />
Totaal verstrekt krediet bedraagt € 12<br />
18g/h Bij bekendmaking van een aankomende wisselkoersaanpassing zullen speculatieve aanen<br />
verkopen van valuta's plaatsvinden. De valuta van het land met het overschot op de<br />
lopende rekening zal worden gekocht, om na een eventuele revaluatie weer met winst te<br />
worden verkocht. Als gevolg van de gestegen vraag naar deze valuta zal de koers nog verder<br />
stijgen. Het zal dan in de praktijk bijna niet meer mogelijk zijn om aan een officiële<br />
koersverandering te ontkomen (self fulfilling prophecy).<br />
In deze situatie overweegt men een revaluatie.<br />
18i Als gevolg van de revaluatie zal de export van het land voor andere landen duurder worden,<br />
waardoor deze export in volume daalt. De prijsgevoeligheid is echter inelastisch, wat<br />
betekent dat de procentuele export daling kleiner is dan de procentuele prijsstijging. De<br />
exportinkomsten zullen daardoor toenemen.<br />
19a Met duurzame economische groei bedoelen economen dat er ook op langere termijn nog<br />
groeimogelijkheden zijn. Verwerken van recyclebaar afval zorgt ervoor dat de<br />
grondstoffenvoorraad minder snel uitgeput raakt en dat we het milieu als gevolg van het<br />
recyclen meer sparen. We lozen dan immers minder afval. Deze twee aspecten maken<br />
toekomstige groei beter mogelijk. Daarom zal recyclen van afval leiden tot een meer<br />
duurzame economische groei.<br />
19b Afvalplastics behoren tot de stoffelijke goederen. De handel daarin kun je dan ook alleen<br />
maar op de goederenrekening noteren.<br />
De lopende rekening bestaat verder nog uit de dienstenrekening, waarop de handel in<br />
onstoffelijke transacties (diensten) staat genoteerd en de inkomensrekening. Deze laatste<br />
<strong>deel</strong>rekening noteert alle ontvangsten en uitgaven voor productiefactoren (rente, huur, pacht,<br />
loon en winst).<br />
19c Als China afvalplastics importeert, hoeft het geen nieuwe en daarmee duurdere plastics te<br />
importeren. De uitgaven aan import kunnen daardoor afnemen, wat uiteraard leidt tot een<br />
verbetering van de lopende rekening van de betalingsbalans voor China.<br />
158
Maar ook zullen deze goedkopere grondstoffen kunnen leiden tot lagere prijzen, waardoor de<br />
concurrentiepositie van China verbetert. Dat leidt dan weer tot meer export en ook dat is<br />
gunstig voor de lopende rekening.<br />
19d Door recycling neemt het aanbod van secundaire grondstoffen toe (aanbodcurve schuift naar<br />
rechts). Door de stijging van het totale grondstoffenaanbod daalt door de werking van het<br />
prijsmechanisme de marktprijs van deze grondstoffen.<br />
Je kunt ook zeggen dat door het toenemende aanbod van goedkopere secundaire grondstoffen<br />
(vervangingsgoederen) de vraag naar primaire grondstoffen daalt (vraagcurve schuift naar<br />
links). En dan is juist deze afnemende vraag de oorzaak van de prijsdaling van primaire<br />
grondstoffen.<br />
20a Invoering van de euro bevordert de internationale handel omdat export- / importprijzen dan<br />
minder onzeker zijn, zodat het afsluiten van handelscontracten minder risico's met zich<br />
meebrengt.<br />
20b Bij een relatief hoge inflatie zal de koers van de euro dalen. Producten uit het eurogebied<br />
worden voor het buitenland duurder, waardoor de vraag naar deze producten kan afnemen<br />
zodat er minder euro's gevraagd worden en de waarde van de euro daalt.<br />
20c Door het anti-inflatiebeleid zal de koers van de euro stijgen. Als gevolg van een hogere rente<br />
wordt beleggen in het eurogebied aantrekkelijker, zodat de vraag naar euro's toeneemt en de<br />
waarde van de euro stijgt.<br />
20d De relatieve hoge economische groei kan leiden tot een hogere eurokoers, omdat de hoge<br />
economische groei betekent dat de VS veel goederen importeert uit ander andere het<br />
eurogebied zodat de vraag naar euro's toeneemt en de waarde van de euro stijgt.<br />
20e Maar de hoge groei in de VS maakt ook dat de VS een aantrekkelijk investeringsland is<br />
geworden, zodat bedrijven in het eurogebied vermogen naar de VS exporteren zodat het<br />
aanbod van euro’s via de kapitaalrekening toeneemt en de waarde van de euro daalt.<br />
21a Een negatief verband betekent hier dat de groei in de VS leidt tot een daling van de lopende<br />
rekening van de VS. Dat komt omdat de sterke economische groei gepaard kan gaan met<br />
toenemende bestedingen waardoor de import van goederen kan toenemen en de lopende<br />
rekening verslechtert.<br />
21b Groei in de VS kan de kapitaalrekening van de VS verbeteren omdat door de sterke<br />
economische groei het aantrekkelijk kan worden te beleggen en/of te investeren in<br />
Amerikaanse bedrijven hetgeen in de VS leidt tot kapitaalimport waardoor de<br />
kapitaalrekening verbetert.<br />
21c Anti-inflatiebeleid in de VS kan de koers van de dollar ten opzichte van de euro doen stijgen.<br />
Als dit beleid gebaseerd is op een hogere renteom de bestedingen af te remmen wordt de VS<br />
aantrekkelijk voor buitenlandse beleggers hetgeen via pijl 6 leidt tot kapitaalimport en tot een<br />
grotere vraag naar dollars waardoor via pijl 7 de koers van de dollar stijgt.<br />
21d Dat is de veronderstelling dat de inflatie in de VS hoger is dan die in de EU. De<br />
concurrentiepositie van de Amerikaanse bedrijven ten opzichte van de bedrijven in de EU<br />
verslechtert daardoor, zodat de export afneemt / de import toeneemt.<br />
159
22a De betalingsbalans van een land, ook wel de totale rekening genoemd, bestaat uit de <br />
lopende rekening en de kapitaalrekening. Op de lopende rekening staan de betalingen <br />
geboekt voor transacties met goederen, diensten en productiefactoren. De <br />
kapitaalrekening vermeldt de vermogenstransacties. <br />
De koersontwikkeling hangt af van vraag naar de valuta (export goederen en import <br />
vermogen) en het aanbod daarvan (import goederen en export vermogen). De koers <br />
hangt dus af van de ontwikkelingen op de totale rekening. Als de koers gelijk blijft is er <br />
blijkbaar op de betalingsbalans zelf evenwicht. <br />
Als de lopende rekening een groot tekort heeft, terwijl de totale rekening dus in <br />
evenwicht is, moet dit tekort op de lopende rekening gecompenseerd zijn door een <br />
overschot op de kapitaalrekening. <br />
22b Het overheidstekort is 3,4% van het bbp. Het bbp kun je berekenen met behulp van <br />
gegevens uit de tekst. <br />
Het tekort op de lopende rekening bedraagt 480 miljard dollar. Dat is 4,6% van het <br />
Amerikaanse bbp. Het Amerikaanse bbp bedraagt dan 100 / 4,6 x 480 miljard dollar = <br />
10.435 miljard dollar. <br />
Het overheidstekort is 3,4% van het bbp en bedraagt dus 354,79 miljard dollar. <br />
Berekening: 0,034 x 10.435 miljard = 354,79 miljard dollar <br />
22c De inkomensrekening is onder<strong>deel</strong> van de lopende rekening en bevat de betalingen <br />
voor de productiefactoren. <br />
Een verslechtering van de vermogenspositie betekent dat de VS in de toekomst meer <br />
rente (op obligaties) en winst (op aandelen / uit bedrijven) aan buitenlandse beleggers <br />
moet betalen. Rente en winst zijn beloningen voor productiefactoren en daarmee <br />
betalingen die op de inkomensrekening staan geboekt. <br />
22d De conclusie van de econoom is dat de bereidheid van het buitenland om de tekorten <br />
van de VS te financieren afneemt. De reden daarvoor is de verwachte koersdaling. De <br />
bedoelde zin die je moet citeren is dus “Naar verwachting zal de koers van de dollar <br />
niet langer stabiel blijven, maar sterk aan dalen”. <br />
22e De examencommissie heeft besloten om iedereen zonder meer twee punten voor deze <br />
vraag te geven, ongeacht het wel of niet aanwezige antwoord. De stof behoort meer tot <br />
de M&O stof dan die van economie. Toch is het wel een leuke vraag. Immers de <br />
koersdaling doet Amerikaans bezit in het buitenland in dollarwaarde stijgen. <br />
Amerikaanse bedrijven in bijvoorbeeld Nederland behouden dezelfde eurowaarde, <br />
maar in dollars uitgedrukt stijgt dit bezit, wanneer de koers van de dollar daalt. <br />
Europese bedrijven in de VS behouden dezelfde dollarwaarde, maar in euro’s uitgdrukt, <br />
daalt dit bezit. Vandaar de verbetering van de internationale vermogenspositie van de <br />
VS. <br />
23a Voor 2006 is het tekort op de lopende rekening snel te bepalen met behulp van de tabel.<br />
Saldo 2006 = Export – Import = $ 5.657 miljoen – $ 8.074 miljoen = – 2.417 miljoen. Er<br />
was dus sprake van een tekort van $ 2.417 miljoen.<br />
160
Voor 2005 ligt het iets lastiger. Zowel export als import zijn in 2006 gestegen,<br />
respectievelijk met 17% en 19%. Bereken eerst met behulp van deze informatie de export en<br />
import van 2005.<br />
Export 2006 = 5.657. Dit is 117% van de export van 2005.<br />
Export 2005 = 5.657 / 117 x 100 = 4.835 (miljoen dollar).<br />
Import 2006 = 8.074. Dit is 119% van de import van 2005.<br />
Import 2005 = 8.074 / 119 x 100 = 6.785 (miljoen dollar).<br />
In 2005 bedroeg het tekort op de lopende rekening<br />
Berekening: 6.785 – 4.835 = 1.950 (miljoen dollar).<br />
De toename van het tekort bedroeg inderdaad zo'n 24%.<br />
nieuw – oud / oud x 100% → 2.417 – 1.950 / 1.950 x 100% = 24% (afgerond)<br />
23b De wisselkoers is niets anders dan een gewone prijs, maar dan voor en valutasoort. De prijs<br />
hangt af van vraag- en aanbodfactoren.<br />
Als een land goederen, diensten of productiefactoren (goederenrekening) exporteert<br />
(verkoopt), zullen de kopers hiervan vraag naar de valuta van dit land uitoefenen. Als een<br />
land dit soort goederen wil importeren (kopen) zal het juist zijn valuta moeten aanbieden in<br />
ruil voor de valutasoort van het land, waar de betreffende goederen vandaan komen.<br />
Kort samengevat: export = vraag naar valuta, import = aanbod van valuta.<br />
Lopende rekening = export – import.<br />
Als het saldo op de lopende rekening daalt, betekent dit dat of:<br />
4. de export daalt (vraag naar de valuta daalt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />
5. de import stijgt (aanbod van de valuta stijgt) → wisselkoers (prijs) valuta daalt<br />
6. of een combinatie van 1) en 2) → wisselkoers daalt<br />
23c<br />
Uit je antwoord moet blijken dat de daling van de wisselkoers waarschijnlijk leidt tot<br />
geïmporteerde inflatie omdat buitenlandse producten duurder worden voor Sudan. Sudan<br />
moet als gevolg van de koersdaling immers meer eigen valuta betalen voor een zelfde<br />
hoeveelheid andere valuta. Deze geïmporteerde inflatie kan dan leiden tot een daling van de<br />
koopkracht van de mensen in Sudan waardoor de groei van de binnenlandse bestedingen<br />
afgeremd wordt.<br />
23d In je betoog moeten de genoemde drie aspecten aan de orde komen. Voor elke goed<br />
beargumenteerd aspect ontvang je dan één punt. Het gaat dus om:<br />
1 het juist beschrijven van de reden dat China Sudan onder druk kan zetten,<br />
2 het juist beschrijven van de reden dat de EU China onder druk kan zetten<br />
3 het juist beschrijven van het verband tussen export en burgeroorlog<br />
Uit je antwoord moet blijken dat de strijdende<br />
partijen in Sudan inkomsten uit de export<br />
nodig hebben om de burgeroorlog te<br />
financieren (aspect 3). Deze export bestaat<br />
groten<strong>deel</strong>s uit olie, die vooral wordt<br />
afgenomen door China (mer dan 75%), wat<br />
Sudan voor haar inkomsten sterk afhankelijk<br />
maakt van China. Sudan wi daarom graag naar<br />
China luisteren (aspect 1).<br />
China op haar beurt is voor haar<br />
exportopbrengsten, die zij <strong>deel</strong>s weer nodig<br />
161
heeft om grondstoffen als olie in te kopen, sterk afhankelijk van de EU als grootste<br />
handelspartner. De EU is volgens bron 17 nog steeds de belangrijkste afnemer van de<br />
Chinese export.<br />
24a Onze export hangt af van de conjunctuur in de rest van de wereld. Bij een stijgende<br />
conjunctuur in onze belangrijkste exportlanden (bijvoorbeeld de VS) zal onze export en<br />
daarmee ook onze werkgelegenheid toenemen. Als de werkloosheid in de VS toeneemt, zal<br />
dat daar leiden tot een vermindering van achtereenvolgens het besteedbare inkomen, de<br />
bestedingen en dus ook de import van de VS. Dat laatste heeft dus gevolgen voor de export in<br />
de Eurozone (EZ).<br />
24b De daling van de aandelenkoers verlaagt het particuliere aandelenvermogen. Dit vermogen<br />
kan de eigenaar <strong>deel</strong>s gebruiken voor de financiering van haar bestedingen. Als dit vermogen<br />
afneemt, zullen dan waarschijnlijk ook de particuliere bestedingen afnemen. Omdat de<br />
bedrijven dan minder hoeven te produceren, zal de arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid<br />
stijgen.<br />
24c Een belangrijke in bron 1 genoemde factor die mede van invloed is op de bestedingen is het<br />
consumentenvertrouwen. Dit vertrouwen blijkt geleidelijk af te nemen. Als consumenten de<br />
toekomst met minder vertrouwen tegemoet zien, gaan zij minder uitgeven en meer sparen.<br />
Dit is aanleiding voor een daling van de bestedingen (effectieve vraag). Ook dan zal de<br />
arbeidsvraag afnemen en de werkloosheid stijgen.<br />
24d Als de bezettingsgraad stijgt, zullen steeds meer bedrijven de grens van hun<br />
productiecapaciteit bereiken. Volgens Fisher zullen de bedrijven als zij niet meer aan de<br />
vraag kunnen voldoen, hun prijzen verhogen. Economen noemen deze oorzaak van de<br />
prijsstijging dan ook bestedingsinflatie. Als de bezettingsgraad echter daalt zoals in deze<br />
periode, ervaren steeds meer bedrijven dat zij met overcapaciteit blijven zitten. Om toch<br />
voldoende afzet te houden, zouden zij juist kunnen besluiten de prijzen te laten dalen.<br />
24e De belangrijkste doelstelling die de Centrale Bank van de ECB nastreeft is prijsstabiliteit.<br />
Renteveranderingen hebben invloed op de bestedingen en daardoor ook op de inflatie. In<br />
bron 1 zie je dat tot oktober 2008 de prijzen in de EZ bleven stijgen. Een rentedaling in<br />
navolging van de CB van de VS zou de bestedingen en daarmee de inflatie in de EZ alleen<br />
nog maar verder aanwakkeren. Dat vond de ECB niet acceptabel. Daarom nam zij deze<br />
maatregel pas enkele maanden later dan de CB van de VS.<br />
24f Als je voor het probleem “het in gevaar komen van de financiering van de particuliere en de<br />
collectieve sector” kiest, kun je denken aan de aspecten 1, 3, 4 en 6. Kies je voor het robleem<br />
“de zorgelijke economische relaties met het buitenland” dan zijn de aspecten 2, 4 5, 6, 7 en 8<br />
zaken die je in je antwoord kan betrekking.<br />
Financiering: de overconsumptie (1) leidt tot te weinig nationale besparingen om de<br />
benodigde financiële middelen te verkrijgen. Gezien de verouderde auto-industrie (4) is er<br />
heel veel geld nodig. Maar ook buitenlandse beleggers zijn steeds minder bereid geld in de VS<br />
te stoppen als gevolg van de steeds oplopende staatsschuld (3) en de steeds minder waard<br />
wordende dollar (6). De oplopende staatsschuld doet beleggers twijfelen aan de<br />
kredietwaardigheid van de Amerikaanse regering. De steeds verder depreciërende dollar,<br />
betekent dat je na aflossing minder eigen valuta terugkrijgt, dan je oorspronkelijk had<br />
uitgeleend.<br />
162
Economische relaties: Hier kun je wijzen op de verslechterde concurrentiepositie van het<br />
Amerikaanse bedrijfsleven (4), waardoor het tekort op de lopende rekening verder stijgt (2),<br />
waardoor de toch al zwakke dollar verder verzwakt (6). Vooral ook omdat de economie van<br />
de VS steeds opener wordt (7)<br />
Je kunt hier ook de achterstand van de Amerikaanse auto-industrie (4) en door het<br />
protectionisme (7) waardoor zwakke en minder efficiënt werkende bedrijven kunnen blijven<br />
bestaan. Beide aspecten maken de concurrentiepositie van het Amerikaanse bedrijfsleven<br />
zwak, waardoor het belang van de productie van deze bedrijven op wereldschaal afneemt. Dat<br />
is zorgelijk!<br />
25a Als andere landen gaan <strong>deel</strong>nemen aan de EMU heeft dat voordelen voor de huidige<br />
lidstaten. Je moet dus voor de huidige lidstaten voordelen noemen.<br />
* Daarbij kun je denken aan het wegvallen van koersrisico=s voor bedrijven die naar deze<br />
andere landen exporteren of uit deze landen importeren.<br />
* Een ander voor<strong>deel</strong> kan zijn dat exportbedrijven uit de huidige lidstaten hun afzetgebied<br />
kunnen vergroten en<br />
* Dat leidt weer tot meer omzet en schaalvergroting met de daarbij behorende lagere kosten per<br />
product.<br />
25b Het gaat natuurlijk om de wisselkoers van de valuta van de kandidaat-lidstaat ten opzichte<br />
van de euro. Vergelijk daarom de ontwikkeling van de export en import van de kandidaatlidstaat<br />
naar en uit de EMU-landen.<br />
Het tekort op de totale handelsbalans (goederen en diensten) is gelijk gebleven. Dat was -4<br />
(18 - 22) en dat blijft -4 (33 - 37). Maar uit de tabel blijkt dat de import uit de EMU-landen<br />
een steeds groter <strong>deel</strong> vormt van de totale import van de nieuwe kandidaat, terwijl de export<br />
naar de EMU-landen juist een steeds kleiner <strong>deel</strong> gaat uitmaken van de totale export van de<br />
kandidaat. Het importaan<strong>deel</strong> stijgt van 64% naar 67%. Het exportaan<strong>deel</strong> daalt van 65%<br />
naar 63%.<br />
Import leidt tot aanbod van de eigen valuta en export tot vraag naar de eigen valuta. Deze<br />
genoemde ontwikkeling maakt het aanbod van de valuta dus relatief groter dan de vraag naar<br />
de valuta. Het gevolg is dat de koers van de valuta van de kandidaat-lidstaat daalt<br />
(deprecieert) ten opzichte van de euro. Het wisselkoerscriterium kan dus een probleem<br />
geven.<br />
25c De inflatie waar het hier over gaat is bestedingsinflatie.<br />
Om een groter nationaal product te kunnen realiseren is ook meer geld nodig. Bij een<br />
constante omloopsnelheid van het geld is het voldoende als de groei van het BBP en de groei<br />
van de liquiditeitenmassa aan elkaar gelijk zijn (M x V = P x T waarbij je P x T gelijk kan<br />
stellen aan het BBP) . Deze verhouding ook wel nationale liquiditeitsquote genoemd (NLQ =<br />
M3 / BBP) blijft dan gelijk. In het geval van de kandidaat-lidstaat zien we dat het BBP met<br />
22% stijgt. Berekening:<br />
Groei BBP = (111 – 91) / 91 x 100% = 22%<br />
Terwijl de liquiditeitenmassa met 39,1% groeit. Berekening:<br />
Groei liquiditeitenmassa = (42 – 30,2) / 30,2 x 100% = 39,1%<br />
Omdat de groei van de liquiditeitenmassa groter is dan de groei van het BBP stijgt de<br />
liquiditeitsquote. Deze stijging doet de bestedingen extra toenemen en omdat de inflatie al<br />
aan de bovengrens zat (4,0 en 4,6) zal het dus onwaarschijnlijk zijn dat het land aan het<br />
inflatiecriterium zal kunnen voldoen.<br />
25d In een budgeteconomie werken bedrijven meestal niet zo efficiënt en ook hebben ze niet<br />
geleerd om te concurreren met andere bedrijven. Invoering van een vrije markteconomie zal<br />
bedrijven kunnen aanzetten om overbodig personeel te ontslaan. Ze zullen immers op hun<br />
163
kosten moeten bezuinigen. Ook de marketingtechnische achterstand door gebrek aan kennis<br />
en ervaring zal veel bedrijven de concurrentieslag met huidige EMU-bedrijven doen<br />
verliezen. Ook dit kost banen.<br />
Alle werkloos geworden mensen zullen een uitkering moeten ontvangen en betalen geen<br />
belasting meer. Beide redenen bemoeilijken het voldoen aan de voorwaarde ten aanzien van<br />
het begrotingstekort.<br />
26a In een laagconjunctuur had een renteverlaging uitkomst kunnen bieden. Dat is nu<br />
uitgesloten. Maar hoe zou een goed werkend prijsmechanisme dan uitkomst kunnen bieden?<br />
In een laagconjunctuur is de vraag naar goederen en diensten kleiner dan het aanbod<br />
daarvan. Het marktmechanisme zal dan leiden tot lagere prijzen, waardoor de effectieve<br />
vraag weer aantrekt en de economie uit de laagconjunctuur doet herrijzen.<br />
26b De referentiewaarde voor het convergentiecriterium “inflatie” is 3,7%. Dit betekent dat het<br />
gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie (3,7 – 1,5) 2,2% was. Het VK met een<br />
inflatie van 2% zit daar zelfs nog onder. Het VK gaat daarom tot één van de drie landen<br />
behoren, die de referentiewaarde bepalen. De referentiewaarde zal daarom lager worden.<br />
26c De ontwikkeling van de rente heeft een grote invloed op de particuliere bestedingen en de<br />
aantrekkingskracht van een land op buitenlandse beleggers.<br />
Als niet voldaan zou zijn aan criterium d “lange rente”, dan zal in landen met een hoog<br />
rentetarief een afname van de effectieve vraag plaatsvinden. Een hoge rente remt immers<br />
particuliere bestedingen (consumptie en investeringen) af.<br />
Een hoge rente trekt buitenlandse beleggers aan. Het gevolg van deze kapitaalstromen is dat<br />
er verschillen kunnen ontstaan in de groei van de investeringen. Deze zullen sterker groeien<br />
in het land met de hogere rente en afnemen in het land met de lagere rente.<br />
Eén van beide <strong>antwoorden</strong> hoef je maar te geven.<br />
26d Verwar lopende rekening niet met betalingsbalans. Hier staat dat de koers 10% te hoog is om<br />
evenwicht op de lopende rekening te realiseren. Het Britse pond en daarmee het VK zijn dus<br />
voor andere landen eigenlijk te duur. Gevolg van een hoge koers is dat de export afneemt en<br />
de import stijgt. Het buitenland is dan immers goedkoper. Een relatief hoge export en lage<br />
import leiden tot een tekort op de lopende rekening.<br />
Dat de koers blijkbaar te hoog was komt vermoedelijk doordat de kapitaalrekening<br />
(financiële rekening) de koers ook beïnvloedt. Deze had waarschijnlijk een overschot. Per<br />
saldo heeft dat dan geleid tot de hier door de analist genoemde “hoge koers”.<br />
26e Een koersdaling van een valuta maakt het land in kwestie voor andere landen goedkoper,<br />
terwijl goederen uit die andere landen voor dat land juist in prijs zullen stijgen. Bij een<br />
koersdaling moet je immers meer van je eigen valuta betalen voor eenzelfde hoeveelheid<br />
andere valuta. Kortom een koersdaling verbetert de concurrentiepositie van een land.<br />
Nu kun je drie groepen in het VK noemen, die voor<strong>deel</strong> hebben van een koersdaling van het<br />
Britse pond, namelijk:<br />
a. Britse exporteurs die goederen exporteren naar de EMU-markt.<br />
b. Britse bedrijven die produceren voor de binnenlandse markt en veel last ondervinden van<br />
buitenlandse concurrentie. Die concurrentie wordt na de koersdaling duurder en dus minder<br />
groot.<br />
c. Britse werknemers die door de toegenomen binnenlandse productie een grotere kans op werk<br />
hebben.<br />
164
27a Bij het horizontale <strong>deel</strong> hoort een laag reëel binnenlands product (Yr). De productie is zo laag<br />
dat er sprake is van grote onderbezetting van de productiecapaciteit. Uitbreiding van de<br />
geldhoeveelheid en daarmee van de bestedingen zal daarom geen bestedingsinflatie<br />
veroorzaken. De bedrijven kunnen immers nog gemakkelijk aan de toegenomen vraag<br />
voldoen.<br />
27b De minister van Financiën baseert zijn stelling op de Verkeersvergelijking van Fisher. Deze<br />
zul je dus in je antwoord moeten betrekken. Deze Verkeersvergelijking luit:<br />
M x V = P x T, waarbij T het aantal transacties voorstelt en dus hetzelfde is als Yr. Het<br />
nominale (in geldeenheden uitgedrukte) nationale product is P x T.<br />
Om meer transacties te kunnen financieren moet de geldhoeveelheid (M) stijgen. Omdat de<br />
omloopsnelheid van het geld (V) volgens hem constant is, zal een stijging van M leiden tot<br />
een hogere T als de productiecapaciteit onbezet is. Bij overbesteding (vraag groter dan<br />
capaciteit) echter kan T niet meer stijgen en zal een stijging van M juist leiden tot een stijging<br />
van het prijspeil P (bestedingsinflatie).<br />
27c Een daling van de rente moet mensen stimuleren meer te lenen en de daling van de rente kan<br />
ook tot deflatie (prijsdaling) leiden. Je kunt daarom twee <strong>antwoorden</strong> geven:<br />
1. Een antwoord kan zijn dat je zegt dat de centrale bank de rentetarieven wel kan verlagen,<br />
maar dat het twijfelachtig is of consumenten en producenten gezien hun pessimisme daardoor<br />
worden aangezet meer krediet op te nemen.<br />
2. Een tweede antwoord kan zijn dat je zegt dat een verlaging van de rente wijst op (het<br />
mogelijk ontstaan van) deflatie en consumenten en producenten daarom hun aankopen<br />
uitstellen in afwachting van een verdere daling van de prijzen. Dat daardoor de particuliere<br />
bestedingen stagneren, zal duidelijk zijn. Vandaar de uitspraak van de minister dat<br />
rentepolitiek niet effectief zal zijn.<br />
27d Als de regering geld leent in het buitenland, zal de geldhoeveelheid stijgen. De regering (het<br />
Rijk) zet dan deze geleende buitenlandse valuta (secundaire liquiditeiten) om in euro’s<br />
(primaire liquiditeiten). De geldhoeveelheid zelf stijgt pas op het moment dat de regering dit<br />
geld ook daadwerkelijk uitgeeft. De overheid is een geldschepper en we rekenen de primaire<br />
en secundaire liquiditeiten in handen van geldscheppers niet tot de binnenlandse<br />
liquiditeitenmassa.<br />
27e Met het begrotingsbeleid tracht de overheid via beïnvloeding van haar uitgaven (bestedingen)<br />
en haar inkomsten (belasting) haar economische doelen te realiseren. Bij het monetaire beleid<br />
kan zij dit doen door middel van rentemaatregelen en maatregelen die de geldhoeveelheid<br />
reguleren. Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn dan ook met betrekking tot het:<br />
• Begrotingsbeleid: Hier kun je noemen dat een verhoging van de overheidsbestedingen<br />
leidt tot een grotere import (importlek) en dus niet tot meer binnenlandse productie tenzij<br />
ook andere landen de overheidsbestedingen vergroten. Ook kun je wijzen op de<br />
mogelijkheid dat een verhoging van de overheidsbestedingen om de eigen economie te<br />
stimuleren gepaard kan gaan met protectionistische neigingen en zo de internationale<br />
handel afremmen tenzij landen hun grenzen niet gaan afsluiten.<br />
• Monetair beleid: Hier kun je noemen dat een renteverlaging het land minder aantrekkelijk<br />
maakt voor beleggers zodat beleggingen het land verlaten en de geldhoeveelheid afneemt<br />
tenzij de andere landen hun rente ook verlagen. Ook kun je wijzen op het feit dat als er<br />
minder buitenlandse beleggers komen, de koers van de valuta van het land kan dalen. Het<br />
land krijgt dan onbedoeld een concurrentievoor<strong>deel</strong>, wat tegenmaatregelen kan uitlokken<br />
van andere landen, tenzij landen de rente gezamenlijk verlagen<br />
165
28a Er zijn onderling geen handelsbelemmeringen en de landen hanteren gemeenschappelijke<br />
importtarieven voor niet-lidstaten. Er is nog geen gemeenschappelijke valuta. Dit wijst op<br />
een douane-unie.<br />
28b De GCC-landen hebben hun valuta gekoppeld aan de dollar. Als de dollarkoers stijgt ten<br />
opzichte van andere valuta, dan zal de koers van de valuta van deze GCC-landen ook stijgen.<br />
Het gevolg daarvan is dat:<br />
1. de concurrentiepositie van deze GCC-landen ten opzichte van andere niet-dollarlanden<br />
verslechtert en dat als gevolg daarvan de export van deze GCC-landen afneemt. De kans op<br />
bestedingsinflatie daalt.<br />
2. door de koersstijging de GCC-landen importgoederen goedkoper kunnen aanschaffen. Zij<br />
krijgen door de koersstijging namelijk meer buitenlandse valuta. Het gevolg daarvan is dat de<br />
prijzen dalen van importgoederen die niet in dollars zijn geprijsd.<br />
28c Als de dollarkoers daalt en deze landen hun valuta binnen de bandbreedte met de dollar<br />
willen houden, dan zal de dollar schaarser moeten worden (weer in waarde gaan stijgen) of<br />
hun eigen valuta minder schaars (in waarde dalen). Om dit te realiseren zullen de GCClanden<br />
op de valutamarkt dollars kopen met hun eigen valuta. Door deze vraag naar dollars<br />
(valuta-interventie) stijgt de koers van de dollar en nemen eveneens de valutareserves<br />
(dollars) van de GCC-landen toe.<br />
28d De koppeling van de dollar en de valuta van Oman zorgt er voor dat bij een daling van de<br />
dollarkoers de koers van de Omaanse valuta ook daalt. Daardoor daalt het prijspeil van de<br />
export uitgedrukt in een andere valuta dan de dollar en de Omaanse valuta. Buitenlanders<br />
hoeven dan immers minder van hun eigen valuta te betalen voor een gelijkblijvende<br />
hoeveelheid Omaanse valuta.<br />
29a De cartoon laat een gebouw zien dat staat te trillen op haar grondvesten. Als dit gebouw de<br />
overheidsfinancieën van Griekenland voorstelt, dan zij die wel heel wankel. De zin die je moet<br />
citeren luidt dan ook “De overheidsfinanciën zijn in Griekenland ernstig uit balans, waardoor de<br />
stabiliteit van de euro gevaar loopt”.<br />
29b Er is sprake van moreel wangedrag als een land op een dusdanige wijze handelt, dat het<br />
andere landen/instellingen bewust bena<strong>deel</strong>t. Als je weet dat er geen sancties zijn verbonden<br />
aan moreel wangedrag, dan is het verleidelijk om je zelf te verrijken ten koste van anderen.<br />
De afspraak dat EMU-landen een ander EMU-land niet uit de EMU kan zetten maakt het<br />
risico van moreel wangedrag wel erg groot.<br />
Je kan bijvoorbeeld denken gedrag waarbij een EMU-lidstaat risicovolle (financiële)<br />
beslissingen kan nemen zonder het risico te lopen haar EMU-lidmaatschap te verliezen.<br />
Een andere verklaring kan zijn dat een EMU-lidstaat zich niet / minder zal inspannen om bij<br />
overschrijding van de normen de juiste maatregelen te nemen, omdat er geen risico is op<br />
verlies van het EMU-lidmaatschap.<br />
29c Griekenland heeft jarenlang zijn begrotingstekort (1) lager voorgesteld dan het werkelijk<br />
was. Internationale beleggers vinden Griekse (2) obligaties die worden aangeboden om dit<br />
tekort te financieren, te riskant en vermijden ze. De door de Griekse overheid (3) te betalen<br />
rente loopt snel op tot 7,25 procent, twee maal zo hoog als de rente die geldt voor de<br />
Nederlandse overheid. De gestegen rente voor nieuwe staatsleningen maakt het (4) meer<br />
noorzakelijk om te bezuinigen op de (5) overheidsbegroting.<br />
bij (1) lager, hier komt het morele wangedrag aan de orde<br />
166
ij (2) obligaties, het gaat immers om staatsleningen<br />
bij (3) te betalen, de rente loopt immers op, dit wijst op een gebrek aan vertrouwen bij<br />
geldschieters, die hebben blijkbaar al veel geleend, waarover de Grieken nu rente moeten<br />
betalen<br />
bij (4) meer noodzakelijk, leningen worden namelijk duurder, dus je zult minder willen<br />
lenen.<br />
bij (5) overheidsbegroting<br />
29d Tim: (Door het onverantwoorde gedrag van de Griekse overheid dalen de<br />
obligatiekoersen en komen onze pensioenen in gevaar.) (Dat zit zo:) Door de<br />
onbetrouwbaarheid van de cijfers over de Griekse overheidsfinanciën (in werkelijkheid zijn<br />
de overheidsuitgaven veel hoger dan was gemeld) daalt het vertrouwen op de financiële<br />
markten. De koersen van bestaande Griekse (staats)obligaties zijn nauwelijks meer<br />
verhandelbaar en dalen in waarde. Pensioenfondsen die een <strong>deel</strong> van de ontvangen premies<br />
hebben belegd in deze obligaties, zien het opgebouwde vermogen minder waard worden.<br />
Hierdoor dreigen de pensioenfondsen geld tekort te komen voor toekomstige<br />
pensioenaanspraken.<br />
Sylvester: (Zonder structurele hervorming van de overheidsfinanciën zal Griekenland<br />
die leningen niet terug kunnen betalen en komt de stabiliteit van de euro in gevaar.)<br />
(Dat zit zo:) Om de leningen terug te kunnen betalen zal de financiële positie van de Griekse<br />
overheid blijvend verbeterd moeten worden. Dat kan de Griekse overheid op twee manieren<br />
bereiken:<br />
3. door haar uitgaven blijvend te verlagen, bijvoorbeeld door het verlagen van<br />
ambtenarensalarissen en<br />
4. door haar inkomsten blijvend te verhogen, bijvoorbeeld door vermindering van de<br />
belastingontduiking.<br />
Door deze maatregelen zal het Griekse begrotingstekort dalen en Griekenland beter kunnen<br />
voldoen aan de normen van het stabiliteitspact.<br />
30a Uit het gegeven dat sommige Afrikaanse landen hun importen belasten blijkt dat zij <br />
protectie toepassen. <br />
30b Protectie kun je verdedigen met argumenten als: • streven naar zelfvoorziening (men wil <br />
wat betreft strategische goederen onafhankelijk zijn) • handhaven / creëren van <br />
werkgelegenheid, waarbij men met protectie bedrijven instandhoudt / de tijd <br />
geeftconcurrerend te worden. <br />
30c Door afschaffing van Europese handelsbelemmeringen kan de export van Afrikaanse <br />
landen toenemen en daardoor de welvaart in de Afrikaanse landen. Door deze gestegen <br />
welvaart kunnen zij meer importeren, ook uit Europa, en dat komt weer de welvaart in <br />
de EU ten goede. <br />
31a Bij het aanleggen van een voorraad moet je een bepaalde hoeveelheid opkopen.<br />
Ontwikkelingslanden hebben daar geen geld voor.<br />
31b Op tijdstip 1 was de prijs van de grondstof te laag. De buffervoorraadbeheerder heeft<br />
grondstof opgekocht, waardoor deze schaarser werd en een hogere prijs ontstond.<br />
167
31c Je koopt de grondstof op als deze laag in prijs is als gevolg van een overschot. Je verkoopt de<br />
grondstof als deze te duur dreigt te worden bij schaarste. Het verschil tussen inkoopprijs en<br />
verkoopprijs is “winst”.<br />
31d Een hoge prijs levert ook hoge exportopbrengsten op.<br />
31e Het gevaar is dat het land dan niets meer verkoopt omdat de afnemers in andere landen gaan<br />
kopen, waar de grondstof minder duur is.<br />
32 a Het gevolg van internationale economische betrekkingen voor de omvang van de<br />
productiefactor kapitaal moet je goed uitwerken. Je kunt hierbij denken aan buitenlandse<br />
investeringen in kapitaalgoederen waardoor de hoeveelheid kapitaalgoederen in Rusland<br />
stijgt.<br />
b Het gevolg van internationale economische betrekkingen voor de kwaliteit van de<br />
productiefactor kapitaal moet je goed uitwerken. Je kunt hierbij denken aan import van<br />
technisch hoogwaardige kennis / kapitaalgoederen, waardoor de kwaliteit van de<br />
productiefactor kapitaal in Rusland verbetert.<br />
Het door jou gekozen aspect past moet bij het voorafgaande betoog goed passen en goed<br />
uitgewerkt zijn. Daarbij kun je denken aan:<br />
bij 1: dat toenemende internationale handel de inwisselbaarheid van de Russische munt<br />
bevordert. Daardoor kan Rusland makkelijker met roebels schulden aflossen.<br />
bij 2: dat door toenemende internationale handel betrokken landen zich beter kunnen<br />
specialiseren waardoor de efficiëntie van de productie en daarmee de welvaart in de<br />
betrokken landen toeneemt.<br />
bij 3: dat leningen en schenkingen aan Rusland kunnen leiden tot toename van de export van<br />
westerse landen (waardoor de winst van bedrijven en daarmee de belastingontvangsten van<br />
de overheid stijgen).<br />
33 Je betoog bestaat uit vier onderdelen. Drie daarvan zijn verplicht.<br />
a. Verklaar twee voor- en of nadelen voor de Chinese internationalists die het gevolg zijn<br />
van het WTO-lidmaatschap.<br />
b. Dezelfde opdracht maar dan voor de nationalists.<br />
c. Dezelfde opdracht maar dan voor de localists<br />
d. Een gevolg van het lidmaatschap voor één van de volgende drie keuzeaspecten: 1) de<br />
arbeidsmarkt in China, 2) de kapitaalmarkt in China en 3) het transformatieproces van<br />
bureaucratisch budgetmechanisme naar marktmechanisme.<br />
Bij het bedenken van voor- en nadelen moet je goed kijken naar de in de tabel genoemde<br />
kenmerken.<br />
168
Internationalists<br />
Voordelen lidmaatschap WTO:<br />
1. Door betere toegang op andere markten (meer vrijhandel) behalen ze een grotere<br />
afzet.<br />
2. Door de grotere afzet nemen de schaalvoordelen toe en produceren de<br />
internationalists tegen lagere gemiddelde kosten.<br />
3. Ze kunnen makkelijker buitenlands kapitaal aantrekken.<br />
4. Ze kunnen gebruik maken van het feit dat veel van hun hoger opgeleid personeel<br />
ervaring heeft in het buitenland<br />
Nadelen lidmaatschap WTO:<br />
1. Ze krijgen te maken met andere regelgeving op het terrein van de mededinging, de<br />
staatssteun, enz.<br />
2. Een hogere afzet maakt de inzet van meer (hoger) opgeleid personeel nodig. Dat kan<br />
leiden tot hogere loonkosten<br />
Nationalists<br />
Nadelen:<br />
1. Ze krijgen te maken met concurrentie op de binnenlandse markt van buitenlandse<br />
bedrijven. Vooral omdat de arbeidsproductiviteit van die bedrijven vaak hoger is.<br />
Hun omzet kan daardoor dalen.<br />
2. Een ander gevolg van deze toenemende concurrentie kan zijn dat er arbeidsplaatsen<br />
verdwijnen. Zelfs hele bedrijven zouden kunnen verdwijnen als de staatssteun aan<br />
deze bedrijven afneemt of zelfs helemaal verdwijnt.<br />
Voor<strong>deel</strong>:<br />
1. Ze worden door de toenemende concurrentie gedwongen om efficiënter te gaan<br />
werken. Ze hebben immers totaal geen ervaring met marktwerking.<br />
2. De Chinese overheid zal meer inkomsten krijgen en kan daarmee de slechte<br />
infrastructuur op termijn verbeteren<br />
Localists<br />
Voordelen:<br />
1. Zij kunnen profiteren van de algemene stijging van de welvaart die te verwachten is<br />
als gevolg van China’s toetreden tot de WTO.<br />
2. Zij zijn voorlopig redelijk beschermd tegen de buitenlandse concurrentie door de<br />
slechte infrastructuur<br />
Na<strong>deel</strong>:<br />
De nationalists zouden kunnen besluiten in het buitenland andere toeleveranciers te zoeken,<br />
zodat de afzet van de localists daalt.<br />
Keuzeaspecten<br />
1. De arbeidsmarkt<br />
Bij de internationalists zouden mensen hun baan kunnen kwijtraken als gevolg van de grotere<br />
buitenlandse concurrentie.<br />
Buitenlandse bedrijven zouden kunnen investeren in China, waardoor geleidelijk aan de<br />
arbeidsproductiviteit in China toeneemt.<br />
De grotere afzet van de internationalists kan leiden tot een tekort aan hoger opgeleid<br />
personeel.<br />
2. De kapitaalmarkt<br />
Chinese internationalists kunnen makkelijker buitenlands kapitaal aantrekken als ze lid zijn<br />
van de WTO.<br />
Door het lidmaatschap zullen meer buitenlandse bedrijven willen investeren in China<br />
3. Het transformatieproces<br />
169
Het lidmaatschap van de WTO zal de kennis over en daarmee de werking van het<br />
marktmechanisme verbeteren.<br />
De toenemende onafhankelijkheid van de Staat zal de efficiëntie van de Chinese productie<br />
(allocatie van productiefactoren) noodzakelijkerwijze verbeteren.<br />
De overgang zal China meer op de wereldagenda zetten en dat zal de politieke vrijheid van<br />
de Chinese burgers bevorderen.<br />
34a Het kenmerk van een monetaire unie is dezelfde munteenheid.<br />
34b Door toetreding kan de welvaart toenemen omdat:<br />
Deze landen meer kunnen exporteren, waardoor het nationaal inkomen groeit<br />
Werkloze inwoners gaan werken in andere landen, waardoor het nationaal inkomen groeit<br />
34c D is het juiste antwoord.<br />
34d Dat beide landen al lid zijn van de EU blijkt uit:<br />
• het feit dat ze onderling geen invoerrecht (0%) rekenen, en<br />
• het feit dat ze hetzelfde tarief rekenen voor de producten uit niet-EU landen<br />
34e C is het juiste antwoord.<br />
35a Op de verkoop van katoenen-ruwdoek onder de kostprijs. Hierbij nemen zij de kostprijs van<br />
de eigen ondernemingen als uitgangspunt.<br />
35b Winnaars zouden de ruwdoekproducenten in de zuidelijke lidstaten zijn die meer afzet en<br />
omzet hadden gemaakt.<br />
Verliezers:<br />
!De producenten van kleding en interieurstoffen die minder zouden hebben verkocht door de<br />
prijsverhoging van hun producten en misschien ook nog te maken hadden gekregen met<br />
nieuwe concurrentie.<br />
!De consumenten van kleding en interieurstoffen die te maken hadden gehad met hogere<br />
prijzen waardoor ze genoegen hadden moeten nemen met inferieure producten of minder<br />
hadden kunnen kopen.<br />
35c De kostennadelen die ondernemingen in India en Pakistan in de oude situatie ten opzichte<br />
van de Europese veredelaars hadden, zouden zijn opgeheven als de prijs van de Europese<br />
fabrikanten omhoog was gegaan als gevolg van de heffing op het basisproduct.<br />
35d Zij hadden bijvoorbeeld hun eigen productie naar lagelonenlanden kunnen verplaatsen.<br />
36a Japan: 200 auto’s = 600 ton rijst, dus 1 auto = 3 ton rijst.<br />
V.S.: 250 auto’s = 2.000 ton rijst, dus 1 auto = 8 ton rijst.<br />
36b In geen enkel product. Absoluut gezien produceert Japan beide producten tegen hogere<br />
kosten dan de VS.<br />
36c In auto’s. Uitgedrukt in rijst zijn Japanse auto’s namelijk goedkoper dan Amerikaanse auto’s<br />
(respectievelijk 3 ton rijst en 8 ton rijst).<br />
36d In geen van beide landen zullen consumenten een prijs accepteren die hoger is dan de prijs<br />
zonder vrijhandel. De producenten zullen geen prijs accepteren die lager is dan zonder<br />
vrijhandel. Dus de prijs van auto’s zal komen te liggen tussen 8 ton rijst (de maximaal<br />
170
aanvaardbare prijs voor de Amerikaanse consumenten) en 3 ton rijst (de minimaal gevraagde<br />
prijs door de Japanse producenten).<br />
36e Japan: Het ruilvoor<strong>deel</strong> is 5 ton rijst − 3 ton rijst = 2 ton rijst.<br />
VS: De prijs van rijst bedroeg zonder vrijhandel 250 / 2.000 = 1/8 auto. Met vrijhandel<br />
bedraagt de prijs van rijst 1/5 auto. Het ruilvoor<strong>deel</strong> bedraagt dus 3/40 auto.<br />
37a Nee. Ondanks de grote afstand kunnen Chileense, Australische, Californische en Zuid-<br />
Afrikaanse wijnproducenten met de Europese wijnproducenten concurreren. Als de<br />
transportkosten belangrijk waren, zou dit niet mogelijk zijn geweest.<br />
37b De inkomenselasticiteit van deze producten is relatief laag. Economische groei bij de<br />
handelspartners zal dus slechts een geringe toename van de export van ontwikkelingslanden<br />
tot gevolg hebben. De stimulans voor de economische groei is dus klein.<br />
37c<br />
Nee. Uit de grafiek blijkt dat de consumptie van wijn in landen als Nederland, Groot-<br />
Brittannië en Denemarken met 400-700% is toegenomen. Deze stijging zal veel groter zijn<br />
geweest dan de stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking. De consumptie van<br />
wijn is dus relatief inkomenselastisch.<br />
37d Voor de productie van wijn die bij de Europese consumenten in de smaak valt, is veel kennis<br />
nodig. Boeren in de MOL’s hebben deze kennis niet of nauwelijks.<br />
37e<br />
37f<br />
Door vrijhandel is er meer concurrentie tussen wijnproducenten. Daardoor zijn de prijzen<br />
laag, terwijl de kwaliteit relatief goed en de keuze relatief groot is.<br />
Door de grotere concurrentie staan de opbrengsten voor de Europese wijnboeren onder druk.<br />
Protectie kan hun inkomen en bestaan zekerder maken.<br />
37g Werkgelegenheid. Door de buitenlandse concurrentie kunnen Europese wijnboeren failliet<br />
gaan. Daardoor daalt de werkgelegenheid in de Europese landbouw.<br />
38a Gemeenschappelijke markt / Economische Unie<br />
38b Mededingingsbeleid.<br />
38c De Europese Commissie doet een voorstel aan de Raad van Ministers. Dit voorstel gaat ook<br />
naar het Europees Parlement zodat dit orgaan advies kan uitbrengen. Daarna neemt de Raad<br />
van Ministers een definitief besluit met inachtneming van het advies van het Europees<br />
Parlement.<br />
38d Lidstaten mogen geen contracten meer afsluiten. Dit is een economische beleidsmaatregel<br />
met supranationale werking, hetgeen een kenmerk is van een economische unie.<br />
38e De EMU, waarvan twaalf lidstaten <strong>deel</strong> uitmaken, is een economische en een monetaire unie.<br />
38f Daardoor kunnen deze afnemers ook contracten afsluiten met andere leveranciers. Er zal dus<br />
een wedloop om de gunst van de afnemer ontstaan. Hierdoor neemt de concurrentie toe.<br />
38g Bijvoorbeeld:<br />
171
In deze sector kan het exclusieve contract de kleine dealer beschermen. Opheffing maakt de<br />
weg vrij voor grote dealerbedrijven die vele merken aanbieden, waardoor zij kleine dealers<br />
uit de markt kunnen drukken.<br />
39a<br />
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat Amerikaanse staalproducenten door de goedkope import<br />
afzet verliezen / de productie inkrimpen, zodat er mensen ontslagen moeten worden.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat Amerikaanse staalproducenten door de goedkope import<br />
hun prijzen moeten verlagen, waardoor er verlies kan ontstaan en bedrijven moeten sluiten.<br />
39b Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat door het instellen<br />
van invoerrechten geïmporteerd staal duurder wordt, zodat Amerikanen minder staal uit<br />
Indonesië zullen kopen.<br />
39c uitspraak 1 onjuist<br />
uitspraak 2 juist<br />
172
40a bij (1) protectie<br />
bij (2) vooralsnog geen<br />
40b Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat de consumenten in Amerika en Europa bij textielproducten<br />
minder keuze hebben dan zonder het MVA het geval zou zijn geweest.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat de consumenten in Amerika en Europa voor<br />
textielproducten een hogere prijs betalen dan zonder het MVA het geval zou zijn geweest.<br />
40c Een voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat de export van<br />
Cambodjaanse textielproducten kan groeien.<br />
41a Daling, Een voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat indien<br />
meer buitenlandse producten toegang krijgen tot de Europese markt de concurrentie<br />
toeneemt en prijzen van die producten in Europa zullen dalen (waardoor de stijging van het<br />
algemene prijspeil wordt afgeremd).<br />
41b Voorbeelden van een juist antwoord zijn:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om het subsidiëren van binnenlandse productie.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat het gaat om douaneformaliteiten die vertragend /<br />
belemmerend werken.<br />
41c Een voorbeeld van een juiste berekening is:<br />
(0,43 x 92) / 0,16 = 247,25 à toename van 147,25%<br />
42a Zij wil de bestaande spelers beschermen door te verbieden dat buitenlandse spelers worden<br />
aangekocht.<br />
42b De EU wil een uitzondering maken als de arbeidssector kampt met een arbeidstekort, maar<br />
daarvan is hier geen sprake.<br />
42c Deze maatregel maakt het onmogelijk dat de clubs goedkopere spelers aantrekken. Het<br />
prijskaartje blijft daarom aan de hoge kant en de instelling die de uitzendrechten heeft, moet<br />
een relatief hoge prijs betalen, die deze doorberekent aan de kijkers.<br />
42d 1 Een argument in het belang van Nederland is dat het tekort aan verpleegkundigen afneemt.<br />
2 Een argument in het belang van het Afrikaanse land is dat het Afrikaanse land zelf de<br />
verpleegkundigen hard nodig heeft.<br />
43a Charitatieve instellingen: deze kunnen door de extra inkomsten meer geld besteden aan<br />
goede doelen.<br />
Schoenenexporteurs: zij maken meer winst.<br />
Afrikaanse consumenten: zij kunnen tegen lagere prijzen in hun behoefte aan schoenen<br />
voorzien.<br />
43b De tweedehandsschoenen zijn goedkoper dan de schoenen van de lokale producenten. Deze<br />
laatste zullen dus uit de markt gedrukt worden.<br />
173
43c Consumenten kunnen door goedkope tweedehandsschoenen te kopen een groter <strong>deel</strong> van hun<br />
inkomen besteden aan andere consumptiegoederen. Deze zullen groten<strong>deel</strong>s afkomstig zijn<br />
van lokale producenten.<br />
43d Bijvoorbeeld:<br />
Lokale schoenproducenten produceren andere soorten schoenen dan de soorten die<br />
tweedehands ingevoerd worden en bedienen dus andere groepen consumenten.<br />
43e Nee. Uit de grafiek blijkt dat de lokale productie ongeveer verdubbeld is in deze periode.<br />
43f<br />
Bij een prijs van 100 shilling / 0,25 = 400 shilling. Boven dit bedrag zijn de<br />
overheidsinkomsten uit de procentuele heffing namelijk hoger dan 100 shilling.<br />
43g Bijvoorbeeld:<br />
• door smokkel ontwijken de importeurs de invoerheffing<br />
• door corruptie bij de douane hoeven importeurs geen heffing te betalen.<br />
44a Door economische integratie kunnen de productiefactoren in de <strong>deel</strong>nemende landen<br />
efficiënter benut worden. Daardoor dalen de prijzen en neemt de productie toe.<br />
44b Bijvoorbeeld omdat zij zo min mogelijk afhankelijk willen zijn van het buitenland voor de<br />
voedselvoorziening.<br />
44c Bijvoorbeeld:<br />
Vanwege de relatief geringe omvang van de Canadese markt waren Canadese<br />
ondernemingen kleinschaliger dan hun Amerikaanse concurrenten waardoor zij tegen een<br />
hogere kostprijs produceerden. Door vrijhandel zouden zij van de markt geconcurreerd<br />
kunnen worden.<br />
44d Mexico is een lagelonenland. Door vrijhandel is het voor Amerikaanse ondernemingen<br />
aantrekkelijk om arbeidsintensieve productie naar Mexico over te plaatsen. Dit leidt tot<br />
banenverlies in de Verenigde Staten.<br />
44e Bijvoorbeeld:<br />
Door de toegenomen concurrentie als gevolg van vrijhandel waren de Canadese ondernemers<br />
gedwongen de kosten te verlagen. Daartoe moesten zij bijvoorbeeld hun machinepark<br />
vernieuwen. Op die manier kon vrijhandel tot modernisering van de Canadese economie<br />
leiden.<br />
44f<br />
Door de hoge groei in de Verenigde Staten nam ook de import van dit land sterk toe. Ook<br />
zonder Nafta zou de Mexicaanse export naar de Verenigde Staten dus toegenomen zijn.<br />
44g Doordat de onderlinge tarieven tussen Mexico en de Verenigde Staten zijn afgeschaft,<br />
kunnen Europese bedrijven hun producten via Mexico naar de Verenigde Staten uitvoeren<br />
zonder de invoerrechten te hoeven betalen die zij bij rechtstreekse export verschuldigd<br />
zouden zijn.<br />
44h Door een certificaat van een oorsprong te eisen.<br />
174
45a De recessie houdt in dat de vraag naar goederen daalt. De productie van goederen daalt<br />
daardoor. Hierdoor zijn er minder grondstoffen nodig. De vraag naar grondstoffen zal dus<br />
ook dalen.<br />
45b In de dienstensector worden geen grondstoffen verwerkt. Wanneer productie verschuift van<br />
de secundaire naar de tertiaire sector stagneert de vraag naar grondstoffen door de relatieve<br />
achteruitgang van de secundaire sector terwijl de groei van de tertiaire sector geen invloed op<br />
de vraag naar grondstoffen heeft.<br />
45c In reactie op dalende prijzen zullen de productielanden hun aanbod vergroten om de<br />
opbrengsten op peil te houden. Door het grotere aanbod zullen de prijzen dalen.<br />
45d Deze landen hebben kapitaalgoederen nodig om een dergelijke industrie op te kunnen zetten.<br />
Aangezien zij de benodigde kapitaalgoederen niet zelf produceren, zullen zij deze moeten<br />
invoeren. Gevolg is dat de totale import stijgt.<br />
45e De oude prijs was $ 8 per kilo. Uit de grafiek blijkt dat bij de nieuwe vraaglijn bij deze prijs<br />
50 miljoen kilo gevraagd wordt. Het aanbod moet dus tot 50 miljoen kilo beperkt worden.<br />
45f De oude omzet was 80 miljoen × $ 8 = $ 640 miljoen. Zonder kartel zou de nieuwe omzet 60<br />
miljoen × $ 6 = $ 360 miljoen zijn. Met kartel is de nieuwe omzet 50 miljoen × $ 8 = $ 400<br />
miljoen. De omzetdaling is door het kartel dus met $ 400 miljoen − $ 360 miljoen = $ 40<br />
miljoen verminderd.<br />
46a<br />
(624,5 mld / 11,8) x 100 = $ 5.292 mld.<br />
46b Duitsland exporteert voor een waarde van $ 521,2 miljard. Door dit verdiende inkomen<br />
kunnen Duitse consumenten in hun behoefte voorzien. Daarnaast importeerde het land voor<br />
een bedrag van $ 456,3 miljard. De buitenlandse producten en diensten dragen ook bij aan de<br />
behoeftebevrediging in Duitsland. Per saldo verdient Duitsland dus aan de handel met het<br />
buitenland.<br />
46c De Europese landen profiteren van hun onderlinge vrijhandel binnen de EU; Japan en<br />
Amerika van de vrijhandel op de wereldmarkt.<br />
Daarnaast zijn de vijf landen ontwikkelde landen die kwalitatief hoogwaardige producten<br />
maken waardoor hun exportwaarde hoog is.<br />
46d Op de lijst van importeurs. In ontwikkelingslanden is een tekort aan veel producten,<br />
waardoor de importen de neiging hebben groter te zijn dan de exporten.<br />
47a Omdat de Ghanese overheid wilde voorkomen dat de bevolking geen schoenen en kleding<br />
zou kunnen betalen. De eigen lokale productie was immers te duur.<br />
47b Als de fabriek niet op bestelling produceert, is de kans groot dat het bedrijf met<br />
onverkoopbare voorraden blijft zitten. Van de orders weet men zeker dat de schoenen<br />
verkocht zullen worden.<br />
47c Dat is niet goed te zeggen. Tweedehands-schoenen zijn dat wel omdat ze goedkoper zijn,<br />
maar in het artikel wordt niets gezegd over het prijsniveau van nieuwe buitenlandse<br />
schoenen. Uit het feit dat de Ghana Shoe Factory alleen op bestelling produceert, mag je<br />
175
opmaken dat de exportmogelijkheden blijkbaar ook niet groot zijn.<br />
47d Een quotum wil zeggen dat een beperkte hoeveelheid ingevoerd mag worden. Dat zou<br />
betekenen dat een <strong>deel</strong> van de Ghanese consumenten geen goedkope schoenen en kleding<br />
kan kopen, terwijl deze producten toch tot de primaire goederen behoren.<br />
48a De prijs van de Nederlandse producten is concurrerend, de kwaliteit is goed, tussen de landen van de<br />
EU zijn er geen handelsbelemmeringen.<br />
48b<br />
Duitsland ligt dichtbij en de Duitse consument is welvarend en kan dus veel besteden<br />
48c (1.400 miljoen euro / 2.145 miljoen euro) x 100 = 65.3<br />
48d Omdat er met de lidstaten binnen de EU vrijheid van goederen en diensten bestaat, terwijl in de<br />
handelsbetrekkingen met Rusland belemmeringen bestaan.<br />
48e<br />
De Europese bevolking is groot, en bovendien krijgen Europese boeren gegarandeerde prijzen voor<br />
hun landbouwproducten als er een aanbodoverschot ontstaat.<br />
49a Buitenlandse beleggingen kunnen directe investeringen zijn zoals het opzetten van een<br />
vestiging in een ander land. Maar ook de koop van buitenlandse obligaties en aandelen kun je<br />
daartoe rekenen. De bedoelde <strong>deel</strong>rekening heet kapitaalrekening of financiële rekening.<br />
49b Het totale tekort op de goederenrekening bedroeg $ 28 miljard. Als je de export en import<br />
van aardolie buitenbeschouwing laat is het tekort maar $ 21,1 miljard. Het saldo van de<br />
oliehandel met het buitenland levert dus een tekort van $ 6,9 miljard (28 21,1). De<br />
Amerikaanse export van olie is blijkbaar $ 6,9 miljard kleiner dan de Amerikaanse import.<br />
49c Een stijgend tekort op de goederenrekening van de VS betekent dat de Amerikaanse export<br />
kleiner is dan de Amerikaanse import. Export van de VS betekent vraag naar dollars. Voor de<br />
import daarentegen bieden de Amerikanen dollars aan. De vraag naar dollars is bij een<br />
stijgend tekort op de goederenrekening daarom kleiner dan het aanbod van dollars. Het tekort<br />
leidt dus tot een toename van het aanbod.<br />
49d Als ondanks het stijgende tekort op de goederenrekening van de betalingsbalans de koers van<br />
de dollar stijgt, moet er op de totale betalingsbalans een overschot zijn. Bijvoorbeeld een<br />
overschot op de kapitaalrekening, omdat beleggers meer in de VS zijn geïnteresseerd. Dat<br />
kan zijn vanwege een hogere rente, een gunstig investeringsklimaat of een goede<br />
economische ontwikkeling. Uiteraard kunnen ook de dienstenrekening en de<br />
inkomensrekening hebben bijgedragen aan het overschot op de betalingsbalans.<br />
50a Op de kapitaalrekening is een tekort. Het overschot op de lopende rekening gaat gepaard met<br />
een tekort op de totale betalingsbalans. De kapitaalrekening moet dus een tekort hebben dat<br />
groter is dan het overschot op de lopende rekening.<br />
50b Dat blijkt uit het gegeven dat het saldo op de inkomensrekening is verbeterd. Door het<br />
overmaken van in het buitenland verdiend inkomen naar de Filippijnen stijgen de<br />
ontvangsten op de inkomensrekening van de betalingsbalans, die worden daar immers op<br />
geboekt.<br />
176
51a Japan, EMU-landen en de VS zijn allemaal lid van de OESO. Vergelijk de verandering van<br />
het BBP van de drie genoemde groepen ten opzichte van het OESO-gemiddelde. Je ziet dat<br />
de groei van het BBP in de VS hoger ligt dan het gemiddelde, terwijl dat in Japan en de<br />
EMU-landen juist onder het gemiddelde ligt. Het aan<strong>deel</strong> van de VS in het reële BBP van de<br />
OESO-landen is daardoor toegenomen. We zullen dit toelichten met een getallenvoorbeeld.<br />
Getallenvoorbeeld:<br />
BBP o Aan<strong>deel</strong> BBP n Aan<strong>deel</strong><br />
OESO 20.000 100% 1,041 x 20.000 = 20.820 100%<br />
VS 8.000 40% 1,050 x 8.000 = 8.400 8.400 / 20.820 = 40,34%<br />
Japan 6.000 30% 1,017 x 6.000 = 6.102 6.102 / 20.820 = 29,31%<br />
EMU 6.000 30% 1,034 x 6.000 = 6.204 6.204 / 20.820 = 29,80 %<br />
Conclusie: het aan<strong>deel</strong> neemt toe als de groei sterker is dan de gemiddelde groei. Het aan<strong>deel</strong><br />
neemt af als de groei kleiner is dan de gemiddelde groei.<br />
51b Het BBP van de EMU-landen was in 2001 2,6% hoger dan in 2000 en het was in 2002 2,7%<br />
hoger dan in 2001. Stel het BBP van de EMU-landen in 2000 op een willekeurig mooi getal,<br />
bijvoorbeeld 1.000 .<br />
BBP in 2000 = 1.000<br />
BBP in 2001 = 1,026 x 1.000 = 1.026<br />
BBP in 2002 = 1,027 x 1.026 = 1.053,70<br />
Het BBP is in 2002 ten opzichte van 2000 gegroeid met 5,37%.<br />
Snelle aanpak: 100 x 1,026 x 1,027 = 105,37 à de groei is 5,37%<br />
51c Je moet bedenken dat je reëel inkomen (koopkracht) afhangt van twee factoren, namelijk van<br />
je verdiende inkomen (nominaal) en van het prijspeil. In Japan is het nominale inkomen<br />
gedaald (van 5.362 naar 5.360 zie statistiek 2), terwijl de koopkracht (reële inkomen) is<br />
gestegen met 1% (zie statistiek 1). Dit is alleen mogelijk indien de prijzen zijn gedaald.<br />
Martijn heeft dus gelijk.<br />
51d In statistiek 4 kun je het saldo van de lopende rekening van de VS in procenten van het BBP<br />
voor 2000 aflezen. Dat saldo is een tekort van 4,4%.<br />
Het BBP van de VS bedroeg in 2000 $ 9.326 miljard.<br />
Het tekort op de lopende rekening van de VS was in 2000 dus<br />
0,044 x $ 9.326 miljard = $ 410,34 miljard.<br />
51e Als Co’s stelling juist is, dan moet de ontwikkeling in de statistieken 1 en 4 een tegengesteld<br />
verband laten zien voor 2001. Dat is inderdaad juist voor de VS. Je ziet daar een daling in de<br />
groei van het reële BBP (van 5,0 naar 1,7) en tevens een verbetering in het saldo op de<br />
lopende rekening (van -4,4% naar -4,2%). Maar bij Japan en de EMU-landen zie je wel een<br />
daling van de groei van het reële BBP, maar geen verbetering van het saldo op de lopende<br />
rekening. De statistieken bevestigen dus niet Co’s stelling.<br />
52a Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Index prijsniveau 1997: 100 x 2,25 x 2,10 = 472,5<br />
Geldontwaarding:100 – 100 / 472,5 x 100 = 78, 836 à 78,8%<br />
177
52b Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat mensen in goederen<br />
vluchten indien de koopkracht van het geld in snel tempo wordt uitgehold zodat directe ruil<br />
aan betekenis wint.<br />
52c Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong>:<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat de productiestructuur gebrekkig is waardoor er onvoldoende<br />
voor de goederenexport kan worden geproduceerd.<br />
• Een antwoord waaruit blijkt dat in de voedselbehoefte onvoldoende door eigen productie<br />
kan worden voorzien waardoor de goederenimport toeneemt.<br />
52d Verbeterd.<br />
Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Positief saldo 1996: 24,0 miljard dollar – 17,6 miljard dollar = 6,4 miljard dollar<br />
Positief saldo 1997: 30,5 miljard dollar – 12,1 miljard dollar = 18,4 miljard dollar<br />
52e<br />
52f<br />
Verbeterd. Voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de<br />
verbetering van het saldo van de kapitaalrekening wijst op grotere buitenlandse<br />
investeringen.<br />
Afgenomen. Voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat er<br />
sprake is van een (materieel) betalingsbalanstekort.<br />
52g Negatief. Voorbeeld van een juiste verklaring is een verklaring waaruit blijkt dat de per<br />
saldo toegenomen import van kapitaal in de toekomst tot meer betalingen (rente- en<br />
winstafdrachten) aan het buitenland zal leiden.<br />
53a Overeenkomst: Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat in beide<br />
gevallen de koers van de eigen valuta stijgt.<br />
Verschil: Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat een<br />
appreciatie het gevolg is van een veranderde vraag- en aanbodverhouding terwijl een<br />
revaluatie het gevolg is van een beslissing van de monetaire autoriteiten.<br />
53b Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat er door het tekort op de<br />
betalingsbalans een grote vraag naar buitenlandse valuta’s ontstond waardoor de koers van<br />
de rupiah dreigde te dalen; de Indonesische centrale bank moest de rupiahkoers<br />
ondersteunen door vreemde valuta’s aan te bieden hetgeen te veel ten koste ging van de<br />
monetaire reserve.<br />
53c<br />
Voorbeeld van een juist antwoord is een antwoord waaruit blijkt dat het lenen van geld<br />
duurder wordt waardoor de bestedingen en zodoende ook de invoer en vervolgens de vraag<br />
naar vreemde valuta’s kunnen afnemen.<br />
53d Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Uitvoerwaarde (oud en nieuw): 30.000 x 1.000 x 3.250 rupiah = 97,5 miljard rupiah<br />
Invoerwaarde oud: 30.000 x 1.500 x 2.500 rupiah = 112,5 miljard rupiah<br />
Invoerwaarde nieuw: 30.000 x 1.500 x 2.750 rupiah = 123,75 miljard rupiah<br />
53e<br />
Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
Stijging importprijspeil: 2.750 / 2.500 x 100% = 110% ® 10%<br />
Daling importvolume: –0,5 x 10% = –5%<br />
Importwaarde: 30.000 x (1 – 0,05) x 1.500 x 2.750 rupiah = 117,56 miljard rupiah<br />
178
53f<br />
Voorbeeld van een juiste berekening:<br />
De uitvoerwaarde moet 117,56 miljard rupiah worden.<br />
Uitgevoerde hoeveelheid: 117,56 miljard / 3.250 = 36,17 miljoen kilo à 36.170 ton<br />
Toename uitgevoerde hoeveelheid: 6.170 / 30.000 x 100% = 20,6%<br />
54a Grondstoffen. Dit zijn homogene producten. De prijs is dus voor alle producten gelijk. Een<br />
prijsstijging heeft dan geen invloed op de concurrentiekracht maar heeft wel, als overige<br />
omstandigheden gelijk blijven, hogere opbrengsten tot gevolg.<br />
54b De goederenrekening<br />
54c (111 / 104) x 100 = 106,73<br />
54d Je moet weten wat er met de waarde van de export en de import als gevolg van de<br />
ruilvoetverbetering gebeurt om de invloed op de lopende rekening te kunnen bepalen. Als<br />
gegevens moeten dus toegevoegd worden de ontwikkeling van het exportvolume,<br />
respectievelijk het importvolume.<br />
54e<br />
54f<br />
Aan de ontvangstenkant van de financiële- of kapitaalrekening.<br />
Aan de betalingenkant van de inkomensrekening. Rente is immers een primair inkomen.<br />
55a<br />
55b<br />
0,97 × € 210 miljard = € 203,7 miljard.<br />
€ 210 miljard − € 8 miljard = € 202 miljard.<br />
55c Het bbp bedraagt € 210 miljard / 0,45 = € 466,7 miljard → de goederenimportquote is<br />
(€ 202 miljard / € 466,7 miljard ) × 100% = 43,3%.<br />
55d € 203,7 miljard − (€ 8 miljard + € 4 miljard) = € 191,7 miljard.<br />
56a Een lagere koers van de dollar betekent dat Amerikaanse producten voor het buitenland<br />
goedkoper worden. Het buitenland wordt geprikkeld om meer Amerikaanse producten te<br />
kopen. Dit leidt tot een toename van de productie in de VS.<br />
56b De hogere productie in de VS betekent ook een hoger nationaal inkomen. Door deze<br />
toename zullen de mensen in de VS ook meer besteden (binnenlandse bestedingen stijgen).<br />
Hogere bestedingen bij de Buy-supermarkten kunnen leiden tot een hogere winst.<br />
56c De winst van Buy kan in dollars hoger worden, maar in euro’s gemeten lager. Dit zal<br />
gebeuren als de procentuele daling van de dollarkoers groter is dan de procentuele stijging<br />
van de winst in dollars.<br />
56d De lagere dollarkoers zal een negatieve invloed hebben op de winst van Ferron. Stel dat<br />
Ferron zijn weegschalen in dollars laat betalen en het bedrijf verandert de prijs niet. De<br />
omzet zal dan in dollars gelijk blijven, echter in euro’s wordt dit minder. Als de kosten<br />
hetzelfde blijven, zal de winst lager worden.<br />
Ook: Als de weegschalen in euro’s betaald worden, dan zal de prijs in dollars stijgen.<br />
179
Hierdoor zal de afzet waarschijnlijk afnemen en dit zal een negatieve invloed op de<br />
winst hebben.<br />
56e De lagere dollarkoers zal een negatieve invloed hebben op de winst van Questa. Door de<br />
lagere dollar kan het concurrerende bedrijf Answer een lagere prijs in euro’s vragen<br />
voor zijn diensten. Duitse opdrachtgevers zullen zodoende eerder kiezen voor het<br />
Amerikaanse bedrijf. Hierdoor zal de omzet van Questa dalen en dit zal een negatieve<br />
invloed hebben op de winst.<br />
Ook: Door de lagere dollar kan het concurrerende bedrijf Answer een lagere prijs in euro’s<br />
vragen voor zijn diensten. Questa zal dan uit concurrentieoverwegingen ook gedwongen<br />
worden zijn prijs te verlagen. Hierdoor zal de winstmarge en dus de winst negatief<br />
beïnvloed worden.<br />
56f<br />
De dienstenrekening.<br />
57a Als het dekkingspercentage van de invoer 107 bedraagt, zal het bedrag van de<br />
goederenexport 107 % van de goederenimport omvatten.<br />
Berekening:<br />
426,55 / 107 = € 398,64 miljard.<br />
57b Lopende rekening = 47,50 =<br />
saldo goederenrekening + (426,55 – 398,64)<br />
+ saldo dienstenrekening + ( x – 74,10)<br />
+ saldo inkomensrekening + saldo inkomensoverdrachtenrekening + 2,8<br />
x = export diensten = € 90,89 miljard.<br />
58a internationale conjuncturele opleving à toename inkomens in het buitenland à toename<br />
effectieve vraag à toename export<br />
58b Concurrentiepositie is verbeterd omdat de Nederlandse export in een hoger tempo dan de<br />
relevante wereldhandel groeit. Nederlandse producten veroveren een <strong>deel</strong> van de markt dat<br />
voorheen in handen was van concurrenten.<br />
58c Dekkingspercentage van de invoer op de goederenrekening.<br />
2003 (403 + 86) / (381 + 70) x 100% = 108,4%<br />
2004 (427 + 91) / (398 + 74) x 100% = 109,7%<br />
58d Blijkbaar dalen de prijzen van de uitvoer, immers de 5,75% betrof de volumestijging. De<br />
uitvoerwaarde steeg met 5,5%.<br />
58e 2003 ( 403 + 86 + 92 + 8) – (381 + 70 + 82 + 15 ) = 589 – 548 = € 41 miljard<br />
2004 ( 427 + 91 + 98 + 9) – (398 + 74 + 87 + 17 ) = 625 – 576 = € 49 miljard<br />
Verbetering van het saldo: 8 / 41 x 100% = 19,5%.<br />
59a Bij gebonden ontwikkelingshulp verplicht het donorland het ontwikkelingsland om het<br />
ontvangen geld op een bepaalde manier te besteden. Dat kan bijvoorbeeld door te verlangen<br />
180
dat het geld aan goederen, diensten en kennis uit het donorland wordt besteed. Dat levert het<br />
donorland dan via de goederen-, diensten- en inkomensrekening weer ontvangsten op. Op<br />
deze wijze blijft de betalingsbalans van het donorland in evenwicht. De ontwikkelingshulp<br />
wordt als uitgave op de kapitaalrekening geboekt, maar het geld komt dan via de lopende<br />
rekening (goederen, diensten en inkomens) weer terug in het donorland.<br />
59b Voedselhulp is vaak gratis. Wanneer het voedsel gratis wordt aangeboden zullen de lokale<br />
boeren, die het schaarse voedsel produceren, daardoor geen redelijke prijs meer kunnen<br />
ontvangen. Er is dan immers geen behoefte meer aan hun producten. De weinige lokale<br />
voedselproducenten die er in dit land zijn kunnen de productie niet voortzetten en ook deze<br />
laatste eigen voedselproductie komt in gevaar.<br />
59c Het dekkingspercentage is de verhouding tussen de export- en de importwaarde.<br />
Door de overdracht van technologie worden ontwikkelingslanden in staat gesteld hun<br />
productie efficiënter in te richten. Niet alleen de productie zal toenemen, ook de kwaliteit van<br />
de producten zal verbeteren en het productassortiment zal groter worden.<br />
Deze drie factoren hebben tot gevolg dat:<br />
1) de producten van ontwikkelingslanden, wat betreft kwaliteit en prijs meer kans maken op de<br />
wereldmarkt, zodat de export kan toenemen<br />
2) het exportpakket breder wordt, waardoor de ontwikkelingslanden minder afhankelijk worden<br />
van klimaat en de wereldmarkt<br />
3) ontwikkelingslanden minder afhankelijk worden van de import, omdat ze dan veel voorheen<br />
geïmporteerde producten zelf kunnen voortbrengen<br />
Eén van deze drie <strong>antwoorden</strong> is voldoende.<br />
59d De toegevoegde waarde is het verschil tussen prijs (omzet) enerzijds en inkoop van<br />
grondstoffen, halffabrikaten en diensten van derden anderzijds. De toegevoegde waarde<br />
bestaat uit lonen, huren, pachten, interesten, winst en afschrijvingen. Door overdracht van<br />
technologie kan een ontwikkelingsland meer fasen in de bedrijfskolom zelf uitvoeren, zodat<br />
de toegevoegde waarde in het land zal stijgen. In onderstaande figuur staat een bedrijfskolom<br />
uitgebeeld (vier bedrijven). De hoogte van de staven stelt de omzet voor. De<br />
gearceerde delen zijn de toegevoegde waarden van de bedrijven. Hoe meer fasen in een land<br />
kunnen worden uitgevoerd des te groter zal de toegevoegde waarde worden.<br />
59e Gegeven is dat het reëel BNP per hoofd in 2000 zonder bevolkingspolitiek zal zijn gedaald<br />
tot Ζ 282. Dit gegeven hoef je niet na te rekenen. Je kunt direct beginnen met de berekening<br />
van het reëel BNP per hoofd met bevolkingspolitiek.<br />
Bij de berekening voer je de volgende stappen uit:<br />
1) Bepaal het verwachte nominaal BNP voor 2000 (met bevolkingspolitiek).<br />
2) Door dit nominaal BNP te relateren aan het prijspeil krijg je het reëel BNP.<br />
3) Het aldus verkregen reëel BNP relateer je aan de verwachte bevolkingsgroei.<br />
Werk steeds met indexcijfers (1995 = 100) en let op!! De groei van het BNP en de<br />
bevolkingsgroei zijn jaarlijks 5 respectievelijk 1%.<br />
Index nominaal BNP 2000 (1995 = 100) = 100 x (1,05) 5 = 127,63<br />
Index reëel BNP =<br />
Index nominaal BNP<br />
x 100<br />
Index prijspeil<br />
127,63<br />
Index reëel BNP = x 100 = 110 (afgerond)<br />
116<br />
Index reâelBNP<br />
Index reëel BNP per hoofd =<br />
x 100<br />
Index bevolkingsgrootte<br />
181
Index reëel BNP per hoofd = 110 / (100 x 1,01 5) x 100 = 104,66<br />
Met bevolkingspolitiek zal het reëel BNP per hoofd met 4,66% stijgen tot 314 dollar.<br />
Berekening: 300 x 1,0466 = 314<br />
De extra groei per hoofd met bevolkingspolitiek bedraagt dus 314 282 = 32 dollar.<br />
59f Zonder bevolkingspolitiek blijft de koopkracht achter (reëel BNP per hoofd). Er kan dan<br />
minder worden gespaard. Het inkomen is dan voor een groter <strong>deel</strong> nodig voor de<br />
consumptieve bestedingen. Besparingen zijn echter onmisbaar voor de financiering van de<br />
investeringen. Minder spaargeld betekent dus minder investeringen en daarmee ook een<br />
lagere investeringsquote (de waarde van de investeringen uitgedrukt in een percentage van<br />
het nationaal inkomen).<br />
Je kunt ook <strong>antwoorden</strong> dat bij een kleinere reële groei minder investeringen nodig zijn om<br />
die groei te realiseren.<br />
60a<br />
Saldo<br />
Lopende rekening<br />
— 145,0 miljard<br />
Kapitaalrekening ?<br />
────────────────────────────────────────── +\+<br />
Totale rekening (betalingsbalans) — 23,5 miljard<br />
Saldo kapitaalrekening: 121,5 miljard geldeenheden (-145 + 121,5 = -23,5).<br />
60b Door een devaluatie van de eigen valuta verbetert de concurrentiepositie. De eigen goederen<br />
worden voor buitenlanders goedkoper. De export neemt toe (meer ontvangsten) en de import<br />
neemt af (minder uitgaven). Buitenlandse goederen worden immers door de devaluatie<br />
duurder.<br />
Je antwoord moet zowel het effect van de export (ontvangsten) als van de import (uitgaven)<br />
bevatten.<br />
60c Het kost tijd om op prijsveranderingen te reageren. Redenen daarvoor zijn dat:<br />
1) contracten nog niet afgelopen zijn;<br />
2) bestedingspatronen niet direct wijzigen;<br />
3) er naar substituten gezocht moet worden.<br />
Op korte termijn is de prijselasticiteit van goederenuitvoer en -invoer prijsinelastisch.<br />
60d Op korte termijn blijven het invoervolume en uitvoervolume dus vrij constant.<br />
De uitvoerprijzen (eigen geldeenheden) blijven gelijk. De uitvoerwaarde verandert daarom<br />
niet. Maar de invoerprijzen stijgen door de devaluatie. Men moet immers meer eigen<br />
geldeenheden betalen voor de duurdere buitenlandse valuta. De invoerwaarde stijgt<br />
daardoor. Per saldo verslechtert de goederenrekening op korte termijn.<br />
60e De formule van de prijselasticiteit van de uitvoer luidt:<br />
% Δ Quitvoer<br />
EPV uitvoer =<br />
% Δ P uitvoer<br />
%ΔQ = EPV uitvoer x %ΔP = 1,5 x 20% = +30%<br />
De uitvoerwaarde op lange termijn bedraagt 210,6 miljard geldeenheden.<br />
Uitvoerwaarde = Prijs x Hoeveelheid = 90 x (1,3 x 1,8 miljard) = 210,6<br />
60f Bereken de saldi voor en na de devaluatie:<br />
182
Goederenrekening Ontvangsten Uitgaven = Saldo in geldeenheden<br />
Voor devaluatie: (1,8 mld ! 90) (2,5 mld ! 100) = 88 mld<br />
Na devaluatie: 210,6 miljard 218,75 = 8,15 mld<br />
Het tekort op de goederenrekening is groten<strong>deel</strong>s door de devaluatie verdwenen.<br />
60g Voorbeelden van juiste <strong>antwoorden</strong> zijn:<br />
1) De devaluatie haalt de noodzaak tot veranderingen weg. Het gaat nu toch weer beter. De<br />
export neemt weer toe en de import af. Devaluaties verbergen de inefficiënte productiewijze.<br />
2) Op korte termijn nemen de ontvangsten niet toe, terwijl de uitgaven wel toenemen (zie vraag<br />
24 en 25). Terwijl de harde valuta=s afkomstig van de export noodzakelijk zijn om de nodige<br />
kapitaalgoederen te importeren.<br />
3) Om van een monocultuur een meer gevarieerde economie (export) te maken zijn<br />
kapitaalgoederen nodig. Deze worden door de devaluatie juist duurder.<br />
Al deze <strong>antwoorden</strong> zijn goed om te verklaren waarom een devaluatie de monocultuur in<br />
stand kan houden.<br />
61a Naast de lopende rekening onderscheiden we nog de kapitaalrekening en de salderings-rekening<br />
(mutaties van de officiële reserves = goud- en deviezenvoorraad).<br />
61b De ontwikkelingslanden hebben veel goederen geïmporteerd, die zij niet volledig konden<br />
betalen met de opbrengst van hun export. Het tekort dat ontstaat, kunnen ze niet salderen met<br />
hun officiële reserves, omdat die al minimaal zijn. Daarom zullen ze noodgedwongen<br />
leningen in het buitenland moeten aangaan, waardoor de buitenlandse schuld van deze<br />
ontwikkelingslanden stijgt.<br />
61c Eerst maak je de gegevens in de tabel overzichtelijker met behulp van een formule.<br />
buitenlandseschuld<br />
Buitenlandse schuld (in % van de totale uitvoer) =<br />
x 100%<br />
uitvoerwaarde<br />
De buitenlandse schuld is in 2003 even hoog als in 2002. Stel dit bedrag gelijk aan 100.<br />
100<br />
Uitvoerwaarde 2002 = x 100 = 79,37<br />
126<br />
100<br />
Uitvoerwaarde 2003 = x! 100 = 84,75<br />
118<br />
84,75<br />
Index uitvoerwaarde = x 100 = 106,8<br />
79,37<br />
De uitvoerwaarde is in 2003 met 6,8 procent gestegen ten opzichte van 2002.<br />
61d Uit de opbrengst van de uitvoer van ontwikkelingslanden moet de aflossing van hun schulden<br />
worden gefinancierd. Indien ontwikkelingslanden niet voldoende deviezen verdienen, komen<br />
zij in betalingsproblemen. Het gevolg kan zijn dat de commerciële westerse banken hun geld<br />
dan niet meer terugzien.<br />
61e De grootheid >Loonkosten per product= hangt van twee factoren af, te weten de hoogte van<br />
de lonen en de arbeidsproductiviteit (de productie per werknemer per tijdseenheid).<br />
Bij een hogere arbeidsproductiviteit kan een werkgever dan ook rustig hogere lonen betalen<br />
zonder dat daardoor de loonkosten per product direct hoger zullen zijn.<br />
183
61f Liberalisering van de wereldhandel stimuleert de internationale arbeidsverdeling. Nederlanders<br />
kunnen bepaalde goederen dan goedkoper importeren. Ook kan Nederland meer<br />
goederen en diensten exporteren, wanneer handelsbelemmeringen komen te vervallen.<br />
62a Veel mensen waren bang dat de nieuwe munt veel zachter zou worden dan de harde<br />
gulden/de koers sterk zou dalen, omdat aan de EMU ook landen <strong>deel</strong>nemen met een<br />
zwakke(re) economie.<br />
62b Denemarken<br />
62c De kostprijs in deze bedrijfstak steeg met 4,3%, terwijl de consumentenprijzen in de horeca<br />
met 6,6% stegen.<br />
62d Dit bedrijf moet de ontvangen dollars omwisselen in euro’s en ontvangt minder euro’s voor<br />
de dollars.<br />
62e • De rente moet verlaagd worden<br />
• Door de verlaging van de rente komt er minder vraag naar / meer aanbod van euro's en<br />
hierdoor daalt de koers van de euro<br />
63a Verklaar eerst waarom een hoge inflatie een lage economische groei tot gevolg kan hebben,<br />
om daarna uit te leggen waarom een lage economische groei kan leiden tot een hoog<br />
financieringstekort van de overheid.<br />
Om met de eerste stap te beginnen moet je denken aan de concurrentiepositie van het land.<br />
Een hoge inflatie maakt het land duurder. Exportbedrijven zien hun afzet daarom dalen,<br />
terwijl inwoners en importbedrijven juist meer zullen besteden in het buitenland, dat dan<br />
relatief goedkoper is. Minder export en meer import leiden beide tot een afname van de<br />
economische groei.<br />
Het gevolg van minder groei is dat de belastinginkomsten van de overheid dalen. Dat geldt<br />
zowel voor de indirecte (kostprijsverhogende) belastingen als voor de directe belastingen (op<br />
winst en inkomen). Echter de uitgaven van de overheid zullen waarschijnlijk stijgen als<br />
gevolg van meer (werkloosheids)uitkeringen. Kortom: het financieringstekort neemt toe.<br />
63b Als je de figuur goed bekijkt, springt één land er duidelijk uit, dat zowel een lage<br />
economische groei heeft als een hoog financieringstekort en een hoge inflatie. Dat land is<br />
Polen.<br />
63c Ook nu bestaat het antwoord uit twee delen. Eerst verklaar je waarom een hoog<br />
financieringstekort kan leiden tot een hoge economische groei. Daarna verklaar je dat een<br />
hoge economische groei kan leiden tot een hoge inflatie.<br />
Als het hoge financieringstekort ontstaat door veel overheidsbestedingen, die onder<strong>deel</strong> zijn<br />
van de effectieve vraag, dan kan dat leiden tot een hoge productie en daarmee tot<br />
economische groei.<br />
De economische groei doet de bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad toenemen.<br />
Een mogelijk gevaar bij aanhoudende groei is dan het optreden van bestedingsinflatie.<br />
63d Zoek in de figuur het land dat duidelijk (1) een hoge inflatie heeft, (2) een relatieve hoge<br />
economische groei en (3) ook nog eens een hoog financieringstekort. Dat land is Hongarije.<br />
184
64a Voor de berekening van de prijselasticiteit van de vraag naar suiker in de EU (EPV) bij een<br />
garantieprijs van € 650 veronderstel je een verandering van de prijs. Bijvoorbeeld van € 650<br />
de garantieprijs in situatie I) naar € 600 (situatie II). Zie figuur. De gevraagde hoeveelheid<br />
zal dan toenemen van 55.000 ton tot 60.000 ton.<br />
In dit voorbeeld daalt de prijs met 7,7%. Berekening: (600 – 650) / 650 x 100% = - 7,7%<br />
De vraag stijgt daardoor van 55.000 naar 60.000 ton. Dat is een stijging met 9,1%.<br />
Berekening: (60.000 – 55.000) / 55.000 x 100% = 9,1%.<br />
EPV = %∆Qv / %∆P = 9,1% / -7,7% = -1,2<br />
64b Burgers in de EU dragen op drie manieren bij in de kosten van dit gemeenschappelijke<br />
landbouwbeleid. Ten eerste betalen zij hogere prijzen dan waarvoor de suiker op de<br />
wereldmarkt te verkrijgen is. Ten tweede betalen zij via hun belastingafdrachten in de vorm<br />
van BTW-heffingen, die een groot <strong>deel</strong> van de EU-inkomsten vormen. En ten derde betalen<br />
zij invoerheffingen, waarmee de EU de eigen productie beschermt tegen buitenlandse<br />
concurrentie (protectie).<br />
64c<br />
De wereldmarktprijs is veel lager dan de prijs die de Europese boeren is gegarandeerd. Deze<br />
boeren zullen nooit tegen een lagere prijs dan de garantieprijs hun overschotten aan suiker<br />
op de wereldmarkt willen verkopen (dumpen). Alleen als zij het prijsverschil (€ 650 - € 345)<br />
van € 305 per ton gesubsidieerd krijgen, zijn zij daartoe bereid. Vandaar de noodzaak van<br />
exportsubsidies.<br />
64d Bij een prijs van € 650 ton zullen de Europese consumenten 55.000 ton kopen en de<br />
Europese boeren maar liefst 70.000 produceren (zie figuur). Er resulteert daardoor een<br />
aanbodoverschot van 15.000 ton. Die hoeveelheid moet de EU op de wereldmarkt zien te<br />
dumpen. De prijs die ze dan kunnen vragen bedraagt € 345. De subsidie per ton bedraagt dan<br />
€ 650 - € 345 = € 305, zoals we hierboven al zagen.<br />
De totale kosten bedragen dan ook voor de EU € 305 x 15.000 = € 4.575.000.<br />
64e<br />
Door afschaffing van de Europese protectie zal de prijs van EU-suiker sterk dalen als gevolg<br />
van de toenemende concurrentie vanuit de wereldmarkt. Veel Europese aanbieders zullen<br />
daardoor stoppen met de productie van suiker. Het gevolg daarvan is dat het totale aanbod<br />
van suiker afneemt, waardoor bij gelijkblijvende vraag de prijs op de wereldmarkt zal<br />
stijgen.<br />
185
186