Th&ma Hoger Onderwijs 2021-1
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
WWW.THEMAHOGERONDERWIJS.ORG
TH
De bijwerkingen van
meritocratie
MA
HOGER ONDERWIJS
2021
1
‘Het stellen van hoge eisen is de beste manier om sociale ongelijkheid te bestrijden’
Interview met Dirk Van Damme, topman bij de OESO
Een systeem dat zichzelf om zeep helpt
Paul Verhaeghe
Een wereld van winnaars en verliezers
Liesbeth van Welie
Opleiding is de nieuwe verzuiling
Mark Bovens & Anchrit Wille
Maak haast met de democratisering van arbeidsorganisaties
Jaap van Manen
Virusbestrijding als lichtend voorbeeld
Luk Van Langenhove & Jean-Claude Burgelman
Het plein van de oplossingen
Martin Wiersma
Kijk verder dan de vaste clusters
Didi Griffioen
Waarom al zoveel
universitaire
opleidingen voor
Certiked vbi kiezen?
U
heeft geen keuze: voor elke bachelor- of masteropleiding
heeft u een NVAO-accreditatie
nodig. Gelukkig kunt u zelf uw visiterende en beoordelende
instantie kiezen. In de praktijk werkt u het
prettigst samen met een evaluatiebureau dat constructief
met u meedenkt en u soepel naar uw accreditatie
begeleidt. Dus met Certiked vbi, het slagvaardige
NVAO-erkende evaluatiebureau. Laat ons collegiaal,
doelgericht en tegen lagere kosten aan de hand van de
NVAO-beoordelingskaders toetsen of uw opleidingen
voldoen aan de eisen. Daarbij houdt u zelf de regie,
maar krijgt u alle ondersteuning bij het aantonen en
zo nodig verbeteren van de kwaliteit. Bijvoorbeeld met
Certiked vbi:
de eigenlijke visitatie.
de snelste weg
Omdat we liever
naar uw NVAO accreditatie
van Certiked vbi.
helpen aanscherpen
dan neersabelen.
een Kritische Reflectie die u optimaal voorbereidt op
Om Om uw uw Bachelor- of of Masteropleiding internationaal erkend te te krijgen voor is is een een vrijblijvend NVAO accreditatie
gesprek
een een must. must. Daarvoor Daarvoor moet moet een een officieel officieel erkend erkende evaluatiebureau VBI (Visiterende controleren en Beoordelende of kijk studierichting
op Instelling)
voldoet controleren aan de of voorgeschreven de nieuwe studierichting profielen. Zo’n voldoet door aan de NVAO de voorgeschreven erkend www.certiked-vbi.nl
bureau profielen. is Certiked Zo’n door Dat
zich de echter NVAO erkende onderscheidt instelling door is de Certiked collegiale vbi. en Dat doelgerichte zich echter benadering, onderscheidt die door u sneller de collegiale op uw
7 Sterke redenen om voor
Certiked vbi te kiezen:
Ontdek de motiverende aanpak
Bel Drs. P.M. Esveld op 010-201 42 43
eindbestemming en doelgerichte brengt. benadering, Tijdens die het u hele sneller traject op uw behoudt eindbestemming u zelf het initiatief, brengt. maar Tijdens krijg het u heel hele
Minder administratie.
Meer motivatie.
gestructureerd traject behoudt hulp u zelf bij het aantonen initiatief, maar – en verbeteren krijg u heel - gestructureerd van kwaliteit. Bijvoorbeeld hulp bij het bij aantonen het opstellen – en
1. Minder grote, dus flexibeler en slagvaardiger organisatie.
van verbeteren een Kritische - van Reflectie kwaliteit. dat Bijvoorbeeld dient als basis bij het voor opstellen de eigenlijke van een visitatie zelfevaluatierapport en het visitatierapport. (ZER) dat
2. Werkwijze gericht op minimale (administratieve) overlast.
Opleiders dient als ervaren basis voor de unieke de eigenlijke Certiked visitatie vbi aanpak en het als visitatierapport. bewustmakend Opleiders en ongelooflijk ervaren stimulerend. de unieke
3. Stimulerende En Certiked dat aanpak vertaalt vbi
voor
aanpak zich structurele keer als op kwaliteitsverbetering.
bewustmakend keer in een hoge en ongelooflijk mate van tevredenheid stimulerend. En over dat het vertaalt eindresultaat. zich keer Op op
4. Zeer deskundige www.certiked-vbi.nl keer in en een constructief hoge mate meedenkende vindt van u meer tevredenheid visitatiepanels. informatie. over Of het bel eindresultaat. drs. P.M. Esveld Op op www.certiked-vbi.nl 010-201 42 61 voor vindt een
5. Thuis in vrijblijvende alle u meer NVAO-protocollen, informatie. kennismaking. loodst Of bel u drs. er probleemloos P.M. Esveld doorheen. op 010-201 42 61 voor een vrijblijvende kennismaking.
6. Slimme tools voor gerichte toepassing officiële toetsingskaders.
Certiked vbi is onderdeel van
Lloyd’s Register Nederland B.V., een mondiale autoriteit in
7. Sterk concurrerende prijs-prestatieverhouding.
certificeren. Dit garandeert kwaliteit en continuïteit.
Certiked vbi. vbi. De De kortste weg weg naar naar uw uw NVAO (her-)accreditatie.
Weena-Zuid 170 1703012 NC NC Rotterdam T: T: 010 - - 201 42 4261 info@certiked-vbi.nl www.certiked-vbi.nl
Certiked vbi K.P. van der Mandelelaan 41a vbi 3062
Certiked vbi maakt MB
deel Rotterdam
uit uit van van Lloyd’s T: 010-201
Register Nederland 42 43 info@certiked-vbi.nl
B.V.
www.certiked-vbi.nl
TH MA De bijwerkingen van meritocratie
12021
TH MA 1-21
Colofon
Xxxxxx
Xxxxxxxxx
Tijdschrift xxxxvoor Hoger onderwijs & Management verschijnt
5 x per jaar en is een uitgave van Instondo B.V.
Dordrecht.
Jaargang xxxx 28, nummer 1
Uitgave van: Instondo B.V.
Binnen Kalkhaven 263
3311 JC Dordrecht
T +31 (0)78 645 50 85
I www.instondo.nl
I www.themahogeronderwijs.org
Uitgever: Marcel Mathijssen
Eindredactie
Elma Drayer
E-mail: info@elmadrayer.nl
Voor het aanbieden van artikelen kunt u zich richten tot
de Xxxxxxxxxx hoofdredactie, Sijbolt Noorda en Bert Hoogewijs
E-mail: m.kok@instondo.nl
Advertentieacquisitie
Xxxxxxx
Voor informatie over de advertentiemogelijkheden
kunt u een e-mail sturen aan: sales@instondo.nl.
Basisontwerp
Hans Lodewijkx, Visuele Communicatie, Tilburg
X
Vormgeving
Verloop drukkerij, www.verloop.nl
Druk
Veldhuis Media BV, www.veldhuismedia.nl
Abonnementen
Abonnementsprijs voor Nederland € 350,00 excl. 6% btw,
inclusief verzendkosten, per jaar. Voor België € 360,00
(indien van toepassing btw-nummer opgeven).
Abonnementen lopen automatisch door, tenzij deze uiterlijk
2 maanden voor de vervaldatum schriftelijk worden opgezegd bij
onze abonnementenadministratie.
Redactie
SIJBOLT NOORDA, hoofdredacteur
BERT HOOGEWIJS, hoofdredacteur
ELMA DRAYER, eindredacteur
BABS VAN DEN BERGH, Vereniging van Universiteiten
HARRY DE BOER, Universiteit Twente
TOM DEKEYZER, Universiteit Gent
HANS DE JONGE, Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
RON MINNÉE, Vereniging Hogescholen
SERGE SIMON, Universiteit Antwerpen
HENNO THEISENS, De Haagse Hogeschool
ALEXANDRA VENNEKENS, Rathenau Instituut
KOEN VERLAECKT, Vlaamse Interuniversitaire Raad
ERIC VERMEYLEN, Vlaamse Hogescholenraad
HANS VOSSENSTEYN, Saxion Hogeschool
MARIJK VAN DER WENDE, Universiteit Utrecht
Recensieredactie
VERONICA BRUIJNS, Hogeschool van Amsterdam (coördinator)
PIM BREEBAART, De Haagse Hogeschool
BRUNO BROUCKER, ku Leuven
IZAAK DEKKER, Hogeschool Rotterdam
ADINDA VAN GAALEN, Nuffic
MYRTE LEGEMAATE, Avans Hogeschool
ALBERT PILOT, Universiteit Utrecht
KOEN RYMENANTS, Hogeschool Gent
KURT DE WIT, ku Leuven
Contactgegevens voor Nederland en België:
Instondo Uitgevers B.V.
Binnen Kalkhaven 263
3311 JC Dordrecht, Nederland
E-mail: administratie@instondo.nl
I www.themahogeronderwijs.org
© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.
Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming
van de uitgever artikelen, illustraties of schema’s geheel of
gedeeltelijk over te nemen.
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg
besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist
is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever
geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de
opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen.
Medewerkers aan dit nummer
Mark Bovens
Chris Brink
Jean-Claude Burgelman
Izaak Dekker
Wim van de Donk
Elma Drayer
Rogier Goetze
Didi Griffioen
Jeroen Huisman
Toon Kuppens
Luk Van Langenhove
Lucie te Lintelo
Jaap van Manen
Sijbolt Noorda
Koen Rymenants
René Schotanus
Paul Verhaeghe
Liesbeth van Welie
Martin Wiersma
Anchrit Wille
Kurt De Wit
ISSN 1380-7110
inhoud
TH
MA
themahogeronderwijs.org
4
Sijbolt Noorda
Hoofdredactioneel
De bijwerkingen van meritocratie
26
Jeroen Huisman
Spagaat
thema
35 Mark Bovens & Anchrit Wille
Opleiding is de nieuwe verzuiling
Het gevaar van de diplomademocratie
6 Elma Drayer
‘Het stellen van hoge eisen is de beste
manier om sociale ongelijkheid te
bestrijden’
Interview met Dirk Van Damme, topman
bij de OESO
13 Paul Verhaeghe
Een systeem dat zichzelf om zeep helpt
De effecten van een neoliberale
meritocratie op identiteit en
interpersoonlijke verhoudingen
27 Liesbeth van Welie
Een wereld van winnaars en verliezers
De verwording van een goedbedoeld
principe
33 Wim van de Donk
Verweven verdiensten
37 Toon Kuppens
Elk niveau verdient evenveel respect
39 Jaap van Manen
Maak haast met de democratisering
van arbeidsorganisaties
Bestrijd de schaduwkanten van de
meritocratie
Verder in deze uitgave:
Boeken & bladen
44 Luk Van Langenhove & Jean-Claude
Burgelman
Virusbestrijding als lichtend voorbeeld
De noodzaak van open wetenschap
49 Martin Wiersma
Het plein van de oplossingen
Leid studenten op voor de vragen van morgen
56 Didi Griffioen
Kijk verder dan de vaste clusters
Een nieuwe blik op kennisinstellingen
63 Chris Brink
An all too promising title
65
66
68
71
Izaak Dekker
Beter leren kiezen
Kurt De Wit
De inclusiviteit blijft achter
Lucie te Lintelo
Flexibiliteit door online leren
Koen Rymenants
Overtuigende visie op onderzoek
3
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
Hoofdredactioneel
Nieuwe wijn in oude zakken?
Z
e waren stomverbaasd dat jaar op jaar vele honderden
aankomende studenten een uitnodiging
van hun universiteit afsloegen. Ze, dat waren onze
Amerikaanse collega’s, allen bestuurders van zo’n
hoog gereputeerde universiteit. De studenten om wie het
ging hadden zich met uitstekende school- en toetsresultaten
gekwalificeerd voor toelating. Daarom kregen ze een bijzonder
aantrekkelijk aanbod: vrijstelling van collegegeld, en een
flinke beurs. En toch kwamen ze niet.
De verbazing van onze Amerikaanse collega’s over de negatieve
keuze van deze studenten had er alles mee te maken
dat ze meenden een rode loper te hebben uitgelegd. Juist
om te voorkomen dat financiële belemmeringen de toegang
versperden voor studenten uit minder draagkrachtige
milieus hadden ze die genereus gecompenseerd. We kregen
uitvoerig voorgeschoteld hoe aantrekkelijk de aanbiedingen
wel niet waren. Wie zou daar nee tegen zeggen.
Een van ons – we waren een groepje Europese universiteitsbestuurders,
uitgenodigd aan de University of Virginia –
vroeg voorzichtig of was nagevraagd met welke motivering
de royale aanbiedingen waren afgeslagen en wat de weigeraars
waren gaan doen in plaats van een studie aan deze of
gene uitmuntende universiteit. De antwoorden op de eerste
vraag bleven vaag, die op de tweede onvolledig. Er speelden
Een faire waardering voor
verschillen blijft voor meer
én voor minder opgeleiden
een forse uitdaging
allerlei individuele overwegingen een rol. En wat de verdere
studieloopbaan betreft, daarover wist je gewoon niet zoveel.
Na de suggestie dat naast cognitieve kwalificaties en financiële
mogelijkheden ook culturele factoren iemands studiekeuze
sturen, kreeg de Europese collega een uiteenzetting
over de Amerikaanse cultuur van succes en slagen die
iedereen deelt en iedereen aanspreekt. Nee, daaraan kon het
onmogelijk liggen. Anticiperende zelfexclusie (‘Dit is niets
voor mensen zoals wij’, ‘Ik heb daar niets te zoeken’) bleek
een kansloze verklaring.
Meritocratie is ooit geïntroduceerd als een verbeterde versie
van aristocratie. Niet iemands afkomst maar zijn of haar
eigen verdienste regelt de toegang tot de elite-echelons.
Selectie is geen kwestie meer van erfelijke privileges en
connecties. Het gaat om zelf verworven posities, dankzij
bewezen kundigheid en geleverde inspanningen.
Als correctie van de klassieke rangen en standen is selectie
op grond van eigen verdienste een stap op weg naar het
maatschappelijk ideaal van ‘gelijke kansen voor iedereen’
en een niet mis te verstane aanmoediging tot scholing en
diplomering. Met als resultaat een hoge deelname aan het
onderwijs en een grote bereidheid steeds meer jaren aan
scholing te besteden.
Toch klinken er steeds vaker kritische geluiden over het
ideaal van de meritocratie en bij de feitelijke uitwerking en
vooral de bijwerkingen ervan. Is het niet rijkelijk naïef te
denken dat voordelen en privileges van afkomst zo afdoende
worden geneutraliseerd? En vooral: leidt de nieuwe, meritocratische
competitie niet tot nieuwe wijn in oude zakken?
Tot met de oude standenmaatschappij zeer vergelijkbare
rangen en standen, met dito privileges en uitsluitingsmechanismen?
Op twee fronten blijkt meritocratie haar belofte van gelijke
kansen voor iedereen niet waar te maken. Hoe je het wendt
of keert, onderwijs is en blijft een selectiemechanisme met
vele variabelen. Een set ladders van verschillende lengte,
4
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
met een eerste sport die niet voor iedereen even gemakkelijk
bereikbaar is. Een leeromgeving waarin de een zich
meteen thuis voelt en de ander als de spreekwoordelijke
kat in een vreemd pakhuis. Eerder de afspiegeling van een
samenleving dan een hefboom om haar te veranderen. Een
kameleontisch mechanisme dat de normen en waarden
overneemt van zijn maatschappelijke inbedding. Is die
omgeving er een waar wedijver, geldmacht en individueel
belang maatgevend zijn, dan komen er andere resultaten
dan wanneer algemeen belang en solidariteit sturende principes
zijn. Brazilië is Finland niet.
Maar er is een tweede front. Gelijke kansen is niet hetzelfde
als gelijke uitkomsten. Ook al is de groep van de lange
ladders en de hoge diploma’s aanzienlijk gegroeid, er is en
blijft in iedere samenleving een belangrijke groep met een
kortere onderwijsloopbaan en andere kwalificaties. De tweede
moeilijkheid met meritocratie zit ’m niet in het eerste
deel (‘de verdienste’) maar in de combinatie met het tweede
deel (‘de heerschappij’). Daar ontstaat spanning met democratie
(‘heerschappij aan het volk’). Anders gezegd: met het
algemeen actief en passief kiesrecht komt aan de burgers
met de meeste verdienste, de beste prestatie of het hoogste
diploma generlei bijzondere aanspraak op heerschappij toe,
nietwaar?
Meritocratie mag een welkome correctie zijn van aristocratie
en een welkome stimulans voor onderwijs en onderwijssucces,
ze is geen wondermiddel en evenmin zonder bijwerkingen.
Ook in een samenleving die heel hoog scoort op gelijke
kansen blijven verschillende uitkomsten bestaan. En gelukkig
maar. Een faire waardering voor die verschillen blijft
voor meer én voor minder opgeleiden een forse uitdaging.
Voor de arbeidsmarkt evenzeer als voor interne verhoudingen
in werkorganisaties, qua inkomensverschillen evengoed
als wat betreft de inrichting van zorg en sociale zekerheid,
en niet in de laatste plaats voor de praktijk van de democratie.
Hoe bevorder je de solidariteit en democratische
gezindheid van alle burgers zodat voorkomen wordt dat – in
de taal van Animal Farm – all citizens are equal, but some
more equal than others?
Ook in een samenleving die
heel hoog scoort op gelijke
kansen blijven verschillende
uitkomsten bestaan
Dit themanummer gaat al deze kwesties niet oplossen. Het
heeft het bescheiden oogmerk vraagtekens en voetnoten te
zetten bij het idee dat onuitgesproken of met zoveel woorden
de grondslag is van veel onderwijsbeleid en menige
onderwijspraktijk. Met de bedoeling materiaal aan te dragen
voor zelfreflectie.
Toen we zo’n jaar of tien geleden terugreisden van de
ontmoeting met onze Amerikaanse collega’s, was dat met
gemengde gevoelens. Enerzijds een flinke dosis tevredenheid
omdat we in ons deel van de wereld het beste hoger
onderwijs gelukkig niet afhankelijk maken van het grote
geld, invloedrijke donoren en overspannen competitie.
Anderzijds een onderling nogal verschillende appreciatie
van onze eigen versie van het Amerikaanse probleem. Met
nogal vaak ‘de politiek’ in de beklaagdenbank. Alsof het niet
ook en vooral op de weg ligt van bestuurders in het hoger
onderwijs om even energiek te zwaaien met de vendels
Open en Eerlijk als we dat gewoontegetrouw doen met Top
en Excellent.
Sijbolt Noorda
is hoofdredacteur van Th&ma
5
TH MA 1-21
‘Het stellen van hoge
eisen is de beste manier
om sociale ongelijkheid
te bestrijden’
Interview met Dirk Van Damme,
topman bij de OESO
6
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Tegen de stroom in blijft Dirk Van Damme, onderwijsexpert bij de OESO, vasthouden aan het meritocratisch ideaal.
Natuurlijk zijn er schadelijke neveneffecten, maar wat is het alternatief? ‘Ik denk dat wij ons in Europa niet te sterk
moeten laten beïnvloeden door discussies die heel relevant zijn in de Verenigde Staten.’
Elma Drayer
O
f hij zelf geprofiteerd heeft van het meritocratische
systeem? Vanuit zijn huis in de Bourgogne kijkt
Dirk Van Damme glimlachend in de camera.
‘Ja, toch wel. Mijn vader was een eenvoudige bankbediende,
laten we zeggen lagere middenklasse. Niet echt
een achterstandssituatie, maar ik was wel de eerste van een
heel grote familie die naar de universiteit ging. Onderwijs
was belangrijk voor mijn ouders, ze investeerden in een
goede school. Maar ze stuurden me bewust niet naar een
eliteschool, niet naar het jezuïetencollege in Gent. Ik zat op
een college net een beetje daaronder, zodat er niet te veel
standsverschil zou zijn. In ons milieu heerste erg het idee:
je mag je stand niet te veel ontstijgen. Nee, ik had niet zo’n
last van gebrek aan cultureel kapitaal. Ik had leraren die
daar heel sterk op inzetten. Zij hebben mij muziek, literatuur,
geschiedenis laten ontdekken. Daar heb ik levenslang
de vruchten van geplukt. Persoonlijk heb ik wel een beetje
last gehad van het gemis aan sociaal kapitaal, de netwerken.
Ik zag bij collega’s, vrienden, hoe makkelijk die alles maken.
Maar onoverkomelijk bleek het nu ook weer niet.’
Wat heet. Over een paar maanden neemt Van Damme
(1956) officieel afscheid van wat je gerust een glanzende
loopbaan mag noemen. Dan stopt hij zeer tegen zijn zin bij
de OESO, de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling in Parijs, waar hij dertien jaar onderwijsexpert
was. De pensioenleeftijd geldt er nu eenmaal als onverbiddelijk.
Meritocratie, het thema van deze Th&ma, houdt hem naar
eigen zeggen al ‘heel lang’ bezig. ‘De discussie die nu
oplaait is niet nieuw. Toen ik tussen 2004 en 2008 kabinetschef
was van onderwijsminister Frank Vandenbroucke
(sociaal-democraat, sinds vorig jaar minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid – ED) hadden wij er al veel
gesprekken over. We verschilden op dit punt vrij sterk van
mening. Frank en ik zijn allebei erg geïnspireerd door het
denkkader van John Rawls (Amerikaans filosoof – ED) over
opportunity en gelijkheid van kansen. Maar voor Frank waren
gelijke uitkomsten toch wel erg belangrijk. Hij gebruikte
toen al het argument dat je nu ook voortdurend hoort: dat
meritocratie bijdraagt tot ongelijkheid. Ik was het daar niet
mee eens. Gelijkheid van kansen betekent volgens mij wel
degelijk dat sommigen daar later de vruchten van plukken
en een sterke bijdrage aan de samenleving zullen leveren.
Vertrekkend vanuit eenzelfde soort filosofisch kader zijn dat
twee verschillende benaderingen. Sindsdien is het thema
nooit meer uit mijn hoofd weggegaan.’
Wat waren de argumenten van Vandenbroucke?
‘Voor hem was en is sociale ongelijkheid probleem nummer
één. Dus alles wat daaraan bijdraagt moet in Franks visie
gecorrigeerd worden. Dat is ook de stelling van iemand als
Michael Sandel (Amerikaans filosoof – ED). Ik heb het daar
meer en meer moeilijk mee. Natuurlijk klopt het dat hoger
onderwijs bijdraagt tot sociale ongelijkheid. Dat meritocratie
die kan stimuleren, lijkt mij wel vast te staan. Maar het
alternatief is dat je meritocratie op een of andere manier
uitschakelt. Hoe ga je schaarse publieke goederen dan verdelen?
Terug naar verdelingsmechanismen die vóór onze
huidige samenleving prioritair waren? Dat lijkt me uitgesloten,
want die brengen nog sterkere sociale ongelijkheid met
zich mee. Of moet je de toegang tot de universiteit via loting
regelen – voorstellen die recentelijk ook in Nederland zijn
geformuleerd? Sommigen beschouwen dat als een zeer egalitaristische
manier om schaarse goederen te verdelen. Mij
stuit het echt tegen de borst. Persoonlijk vind ik het onvoor-
‘De toegang tot de
universiteit regelen
via loting stuit mij
echt tegen de borst
7
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
‘Hebben mensen die
studeerden meer
recht van spreken dan
een doorsneeburger?
stelbaar dat je zoiets belangrijks voor een individu als een
opleiding via loting zou regelen. Dus als sociaal-democraat
blijf ik een traditionele verdediger van meritocratie, wetende
dat die ongelijkheid bewerkstelligt.’
Meritocratie is de minst slechte van alle slechte systemen?
‘Juist. Een beetje analoog aan de klassieke definitie van
democratie: ook die is van alle slechte systemen de minst
slechte. Sowieso zijn er sterke verbindingen tussen democratie
en meritocratie. Sommige mensen zeggen dat
meritocratie niet democratisch is omdat je heel veel macht,
expertenmacht, geeft aan een beperkte groep mensen. Dat
expertise op zichzelf een machtsfactor wordt, die in een democratie
gevaarlijk kan zijn. Dat is een van de debatten die
nu met covid-19 de kop opsteken: wat is de rol van experts
in een democratie? Hebben mensen die ervoor gestudeerd
hebben meer recht van spreken dan een doorsneeburger?
Dat zijn belangrijke vragen. De relatie tussen democratie en
meritocratie ligt heel gevoelig.’
U zegt: je moet aan het meritocratische ideaal vasthouden.
‘Ja. Maar de discussie en de recente literatuur hebben me
wel iets voorzichtiger gemaakt. Je zult dat misschien merken
aan mijn uitspraken. Ik druk me voorzichtig uit omdat
ik me heel erg bewust ben van het feit dat meritocratie tot
meer ongelijkheid kan leiden. Alleen hangt het van de rest
van de sociale ordening af in welke mate dat het geval is.
De meest kritische boeken over meritocratie komen uit de
Verenigde Staten, waar natuurlijk een enorme sociale ongelijkheid
heerst. In de Scandinavische landen is de discussie
veel milder, omdat daar bijvoorbeeld de loonspanning veel
kleiner is. Ik denk dat wij ons in Europa niet te sterk moeten
laten beïnvloeden door discussies die heel relevant zijn
in de Verenigde Staten.’
En hoe zit het volgens u in de Lage Landen? Hebben alle kinderen
evenveel kansen?
‘Nee, zeker niet. Voor mij is prioriteit nummer één: het
beter doen werken van meritocratie. Dat betekent dat je
de kansen reëel maakt. Dat is nu niet zo. De impact van
sociaal-economische factoren en culturele factoren is nog
altijd enorm groot. Wij slagen er niet in om daar een breuk
te creëren. Ik ben ervan overtuigd dat we het veel beter kunnen
doen, maar dat we waarschijnlijk nooit het optimum
van volwaardige gelijke kansen voor iedereen kunnen realiseren.’
Dirk Van Damme: ‘Voor mij is prioriteit nummer één:
het beter doen werken van meritocratie’
8
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Welk factoren wegen wat u betreft het zwaarst?
‘Volgens mij is cultureel kapitaal het doorslaggevendst. Daar
zit heel veel onder. Alles begint natuurlijk met taal. Uit talloze
onderzoeken blijkt hoe belangrijk het aantal boeken is
dat een gezin in huis heeft staan. Zo’n variabele heeft al een
enorme impact. Maar als ik nog even mag doorgaan op sociale
ongelijkheid en gelijke kansen, ik vind de verklaringen
voor het mislukken van het meritocratische beleid vaak te
gemakkelijk. Het zou vooral liggen in discriminatie, die zich
geleidelijk opbouwt doorheen de schoolloopbaan en vanuit
de thuissituatie. Daarbij kun je belangrijke kanttekeningen
plaatsen. Het is heel delicaat en controversieel wat ik nu ga
zeggen, maar meer en meer onderzoekers wijzen erop dat
het impliciete idee dat talenten en intelligentie gelijkelijk
verspreid zijn onder de bevolking niet klopt.’
Want?
‘Er is inmiddels heel goed onderzoek gedaan dat laat zien
dat die talenten deels erfelijk zijn. Dus het is niet alleen de
culturele en sociaal-economische thuissituatie, het is ook
het genetisch materiaal dat doorgegeven wordt. En dan
kom je in een andere discussie. Het gaat dan niet alleen om
genetisch materiaal, maar ook bijvoorbeeld om de kwaliteit
van de voeding en de huisvesting terwijl iemand nog in de
moederschoot zit. Om de mate van vervuiling. Om de kwaliteit
van de voeding in het eerste levensjaar. Die dingen hebben
een enorme impact. Dus het idee dat intelligentie en
talenten a priori gelijkelijk zijn verdeeld onder de bevolking
en alleen maar ondersneeuwen in een achterstandssituatie,
is wel wat naïef. Tegelijkertijd zijn er gigantisch veel uitzonderingen.
En dat legt de link naar meritocratie: dat óók die
uitzonderingen met enorme potentialiteit en talenten er niet
geraken. De ongelijke sociale verdeling van kansen komt
naar mijn gevoel doordat de meritocratie gebrekkig functioneert,
niet doordat ze te goed functioneert.’
Is meritocratie zoiets als de wereldvrede, die er ook nooit komt
maar waarnaar je toch moet blijven streven?
Lachje. ‘Dat vind ik geen goede vergelijking. Ik blijf het
liever vergelijken met democratie. Functioneert ook niet
‘Het idee dat talenten
en intelligentie gelijkelijk
verspreid zijn onder
de bevolking klopt niet
Wie is
Dirk Van Damme?
Dirk Van Damme (Gent, 1956) studeerde pedagogische
wetenschappen aan de Universiteit
Gent, waar hij in 1995 werd benoemd tot professor.
Tevens was hij verbonden aan de Vrije
Universiteit Brussel en aan Seton Hall University
in New Jersey. In 2000 werd hij algemeen
directeur van de universitaire koepelorganisatie
VLIR, de Vlaamse tegenhanger van de VSNU.
Vanaf 2003 werkte Van Damme in de kabinetten
van opeenvolgende Vlaamse onderwijsministers.
Van 2004 tot 2008 was hij kabinetschef van
Frank Vandenbroucke.
Sinds 2008 leidt Van Damme de afdeling
Innovation and Measuring Progress bij het
directoraat Education and Skills van de OESO
(Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling) te Parijs.
Dirk Van Damme woont in de Bourgogne, is
getrouwd en heeft twee volwassen kinderen.
9
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
perfect, maar het is wel iets waar je permanent naar moet
streven.’
Wie zouden de gebreken van de meritocratie moeten repareren?
‘In elk geval niet de universiteiten. Die moeten talent ontdekken,
tot ontwikkeling brengen en daar een stempel op
drukken door diploma’s en dergelijke. Die dingen veroorzaken
geen schade aan sociale ongelijkheid. Dat gebeurt pas
daarna, op de arbeidsmarkt. Dáár moet je zoeken hoe je de
schadelijke effecten van meritocratie kunt verminderen. Dat
is niet het standpunt van mensen als Michael Sandel. Zij
redeneren: universiteiten geven studenten een soort superioriteitsgevoel
mee, waardoor ze later, als ze in de samenleving
status veroveren, neerkijken op de working class. Dat
is volgens mij niet juist. Als dat al het geval is, dan toch in
Europa in veel mindere mate dan in de Verenigde Staten.
Wel juist is dat mensen met hooggekwalificeerde beroepen
zich onderscheiden van de middenlaag, zowel sociaal-economisch
als cultureel. Ze ontwikkelen eigen gedragspatronen
en eigen vriendennetwerken. Dat neemt toe. Mensen
huwen vaker binnen dezelfde opleidingscategorie. Het is
nog niet zo eenvoudig om te bedenken wat je daartegen
kunt doen. Want op de universiteit krijg je wel degelijk een
wereldbeeld mee, een set van waarden, een gedragsrepertoire.
Sommige mensen kunnen zelfs onmiddellijk zien of
iemand aan de universiteit of aan de hogeschool heeft gestudeerd.
Dat distinctiestreven is heel, heel taai.’
Om de schadelijke effecten van meritocratie te bestrijden
zoekt Van Damme het liever in het tegengaan van de inkomensongelijkheid.
‘Dus de klassiekere vormen van gelijkheidsbevorderende
ingrepen – interventies die in de verzorgingsstaten
van Europa veel sterker zijn ontwikkeld dan in
de Verenigde Staten. Toch zie je ook hier wat in de literatuur
de verdringing van de middenklasse heet. Squeezing out
of the middle class. Dat raakt aan een ander thema dat me
heel erg boeit: overkwalificatie. Is het inderdaad zo dat we
via de expansie van het hoger onderwijs in een situatie komen
waarin jobs die vroeger voor middengekwalificeerden
waren, nu bijna automatisch een hogeronderwijsdiploma
vergen? Ik denk dat dit fenomeen zich inderdaad voordoet
‘Als pedagoog choqueert
mij het terugdringen
van ambities enorm,
ik vind dat dramatisch
‘Op de universiteit
krijg je wel degelijk
een wereldbeeld mee,
een gedragsrepertoire
in onze samenlevingen en op zijn beurt de vraag naar hoger
onderwijs stuurt. Ouders zullen niet snel zeggen: voor mij
is het goed genoeg als mijn kind een mbo-diploma heeft,
in Nederland, of een technischsecundaironderwijsdiploma,
in Vlaanderen. Ze zullen proberen om status na te streven
en zich te onderscheiden van de groep onder hen. Ook dat
zijn processen die tot ongelijkheid bijdragen, maar daar valt
denk ik niet zo gemakkelijk iets aan te doen.’
Je hoort vaak zeggen: de echte kloof is niet langer die tussen klassen,
maar die tussen hoog- en laagopgeleiden. Bedoelt u dat?
‘Die kloof pakt in Europa natuurlijk veel milder uit dan in
de Verenigde Staten, maar het is wel een reëel probleem.
Toch gaat het mij niet alleen om de kloof tussen hoog- en
laagopgeleiden, ook om die tussen midden- en hoogopgeleiden.
De middenopgeleiden hebben het écht lastig. Als
wij bij de OESO voorspellingen doen over de impact van
digitalisering, van artificiële intelligentie, van wat er allemaal
op de arbeidsmarkt te gebeuren staat, dan zien we dat
niet de laaggeschoolde beroepen daar het meeste last van
zullen krijgen, maar de middengeschoolde. Voor de sociale
cohesie is wat er met de middengeschoolden gebeurt heel
belangrijk. De kloof tussen laag- en hooggeschoolden breidt
ook uit, maar die groep in het midden is echt cruciaal. Als
die het heel lastig krijgt… Er zijn mensen die de brexit en
Trump, het populisme in het algemeen daaraan koppelen.
Het zijn de middengeschoolden die zich bedreigd voelen in
hun status, en zich willen differentiëren ten opzichte van de
laaggeschoolden.’
Even terug naar het onderwijs. Welke rol moet dat wel spelen in
het opkalefateren van meritocratische tekortkomingen?
‘Laat me beginnen met te zeggen dat veel strategieën om
ongelijkheid in onderwijs terug te dringen de facto leiden
tot het terugdringen van aspiraties, ambities, motivatie en
dergelijke meer. Ze hebben de softe benadering die neerkomt
op het minder hoog stellen van de verwachtingen. Als
pedagoog choqueert mij dat enorm, ik vind dat dramatisch.
We hebben dat in PISA al langer aangeduid: het stellen van
hoge eisen is de beste manier om sociale ongelijkheid te
10
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
bestrijden. Want er gaat natuurlijk verschrikkelijk veel talent
verloren in het onderwijs.’
Omdat de verwachtingen zo laag zijn?
‘Men heeft een soort medelijden, een soort compassie. Dus
legt men de lat lager in de hoop dat de studenten daar dan
over springen. Terwijl zo’n strategie ongelooflijk contraproductief
is. Zo’n houding komt voort uit de klassiek linkse
visie die mensen in achterstandssituaties als slachtoffers
ziet. En slachtoffers moet je helpen. Terwijl het eigenlijk net
andersom is. Je helpt mensen in achterstandssituaties precies
door de verwachtingen heel hoog te stellen. Natuurlijk
moet je ze ondersteunen om die te realiseren, maar je kunt
veel meer uit mensen halen als je veel van ze verwacht. In
linkse kringen zien ze dat tegenwoordig als het opleggen
‘Zo n houding komt voort
uit de klassiek linkse
visie die deze mensen
als slachtoffers ziet
11
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
van een middenklassemoraal van ambitie en hard je best
doen. Maar de waarden die achter het concept meritocratie
zitten – hard werken, willen uitblinken – zijn naar mijn gevoel
heel emancipatorische waarden. Dat zijn geen middenklassewaarden,
dat zijn vrij universele waarden. Ik koppel
terug naar John Rawls. Een kernvraag bij hem was: wat is
de verhouding tussen factoren waar je niets aan kunt doen,
herkomst en genetisch materiaal, en de inspanning die je
kunt leveren om te slagen? Hij kwam tot de conclusie dat
effort een heel belangrijke factor is in ongelijke uitkomsten.
Dat maakt die ongelijke uitkomsten meteen moreel minder
problematisch. Als iemand zegt: van mij hoeft het niet, dan
is hij geen slachtoffer van meritocratie. Vergelijk dat met iemand
die zegt: ik ga er alles aan doen om hard te studeren,
om langs de moeilijke omstandigheden te geraken. Me door
de universiteit te worstelen, met heel veel zweet en tranen.
Van zo iemand kun je toch moeilijk zeggen dat hij profiteert
van meritocratie.’
Een individu kan heel veel, wil Van Damme maar zeggen.
‘Dat heeft te maken met het klassieke verheffingsstreven:
natuurlijk moet je mensen vooruithelpen, maar je moet als
individu ook zelf vooruit willen en die ambitie hebben. Het
constant relativeren van deze waarden vind ik gevaarlijk en
postmodernistisch. Het is het soort relativistisch denken dat
ons veel schade berokkent op dit moment.’
U ziet deze teneur ook in het hoger onderwijs?
‘Absoluut. Ik ga zijn naam niet noemen, maar ik had een
collega in Gent toen ik daar nog prof was, die zei: iemand
van niet-Belgische origine geef ik standaard twee punten
meer. Zo wilde die man een correctie aanbrengen op de
sociale ongelijkheid waarvan deze studenten volgens hem
het slachtoffer waren. In het hoger onderwijs zie je heel
veel van dit soort zachte vormen van positieve discriminatie.
Ik vind dat je studenten daarmee geen dienst bewijst. Dat
is ook een van de redenen waarom ik nog altijd voor het
idee van meritocratie ben. Je moet een bepaald niveau, een
bepaalde ambitie halen, je moet daar een inspanning voor
plegen. Maar het onderwijs moet de lat niet lager leggen
omwille van achterstandssituaties. Een universiteit kan
natuurlijk heel veel doen. Ik ben heel hard voor goede studiebeurzen,
goede studiefinanciering, sociale voorzieningen
en dergelijke meer. Maar niet voor dit soort gevaarlijke ingrepen
in het onderwijsleerproces.’
Hoe je het wendt of keert, zegt Van Damme, meritocratie
betekent óók dat je de beste mensen op de best mogelijke
posities krijgt. ‘Je zou toch niet naar een samenleving willen
waar je gezondheidszorg niet door de best opgeleide artsen
wordt verzekerd? Er zijn geen alternatieve manieren om
macht door expertise te verdelen.’
Elma Drayer
is journalist en eindredacteur van Th&ma
foto’s rené schotanus
12
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Een meritocratie zal op termijn altijd negatieve gevolgen hebben, schrijft Paul Verhaeghe in dit bekroonde essay. Doordat
een dergelijk bestel uitgaat van universeel egoïsme, meent hij, is het risico reëel dat het eindigt met wat het juist wilde
bestrijden: een statische hiërarchie die iedereen op zijn plaats houdt.
Een systeem dat zichzelf om zeep helpt
De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit
en interpersoonlijke verhoudingen
Paul Verhaeghe
Universiteit Gent
W
e shall suppose that a creature, possessed of reason, but
unacquainted with human nature, deliberates with
himself what rules of justice or property would best promote
public interest, and establish peace and security
among mankind: His most obvious thought would be, to assign
the largest possessions to the most extensive virtue, and give every
one the power of doing good, proportioned to his inclination
(…). But were mankind to execute such a law; so great is the
uncertainty of merit, both from its natural obscurity, and from
self-conceit of each individual, that no determinate rule of conduct
would ever result from it; and the total dissolution of society
must be the immediate consequence.
(David Hume, An Enquiry into the Principles of Morals,
section III, part 2)
Ik ga ervan uit dat zelfwaardering en zelfs identiteit voor
een flink stuk bepaald worden door onze sociaal-culturele
omgeving. Wij zijn wie we zijn omdat we samenvallen met
een aantal ideeën, verwachtingen, normen en waarden die
van buitenaf aangereikt worden én omdat we afstand genomen
hebben van een aantal andere. De som van die twee
processen van identificatie en separatie levert onze identiteit
op, samen met een typisch patroon van interpersoonlijke
verhoudingen. Zowel dit samenvallen met als het afstand
nemen van hebben alles te maken met de waardering en het
vertrouwen – of het gebrek daaraan – dat we van de Ander
in de ruime betekenis van het woord krijgen. Die waardering
en dat vertrouwen kunnen we samenvatten in de ruimere
idee van erkenning. Deze klassiek psychoanalytische
ideeën vinden vandaag een bevestiging in de ontwikkelingspsychologie
en hechtingstheorie (Vanheule & Verhaeghe,
2009).
Vanuit deze aanname is het voorspelbaar dat identiteit en
zelfwaardering op losse schroeven komen te staan als een
centraal gegeven binnen die sociaal-culturele omgeving zijn
consistentie en duurzaamheid verliest. Dit is vandaag het
geval met ons professioneel leven. Beroepen bieden nog nauwelijks
een herkenbare identiteit en zelfs bedrijven hebben
geen lange levensduur meer. Een levenslange identieke job
op hetzelfde bedrijf is vandaag een uitzondering. In dezelfde
lijn zijn de klassieke langetermijndoelen eveneens verdwenen
en moet succes onmiddellijk beloond of verloond
worden. Bovendien is ook de organisatie van het werk zelf
Een levenslange
identieke job op
hetzelfde bedrijf is
een uitzondering
13
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
ingrijpend veranderd, waardoor wij met andere sociale verhoudingen
opgescheept zitten.
Als resultaat daarvan is er een nieuwe tegenstelling ontstaan.
In de plaats van de vroegere burger-lid-van-een-gemeenschap
hebben we vandaag vooral te maken met het individu
tegenover de organisatie. Het individu eist zijn rechten
op – het is vrij opvallend dat mensenrechten vandaag vooral
individuele rechten zijn. Daartegenover staat de organisatie
voor wie efficiëntie overweegt, en die op grond daarvan de
rechten van het individu wil inperken. Op de achtergrond
schemert de overtuiging dat het eigen lot maakbaar is. Wie
het maakt, heeft dat aan zichzelf te danken. Wie mislukt
ook. De mythe van de selfmade man geldt inderdaad zowel
voor succes als voor mislukking.
Ondertussen is het duidelijk dat er maatschappelijk van
alles verkeerd loopt. Het idealisme dat zo kenmerkend was
voor het laatste kwartaal van de vorige eeuw, is nu vervangen
door een wijdverbreid cynisme, met als belangrijkste
betrachting zo veel mogelijk individueel profijt te halen uit
de groep, met zo weinig mogelijk inspanning. Tegenover
dit cynisme plaatst Pierre Bourdieu (1996) een klinische
houding, die wil begrijpen wat er verkeerd loopt om op die
manier toch oplossingen te vinden.
Nieuwe verhoudingen
Vandaag is er geen geloof meer, zo wordt er gezegd. De
grote verhalen hebben afgedaan en de nieuwe zijn er nog
niet. Dit klopt niet: er is wel degelijk een hedendaagse religie
die zoals elk geloof een utopie bevat. Dat laatste toonde
Hans Achterhuis aan in een boek dat ik warm aanbeveel: De
utopie van de vrije markt. De hedendaagse ideologie, waarvan
we ons nauwelijks bewust zijn, wil ik benoemen als
een neoliberale meritocratie. Dat is een hele mondvol. Deze
combinatie van een meritocratie met een veralgemeend
marktdenken – vanaf nu kortweg benoemd als meritocratie
– domineert vandaag onze sociale verhoudingen en heeft
ons gevoel van zelfrespect grondig gewijzigd. 1
Ik wil die nieuwe sociale verhoudingen kort toelichten. In
plaats van de vroegere indeling in hoge, midden- en lage
klasse hebben wij nu een nieuwe verdeling: de overbodigen,
de werkmieren, de ‘évolués’ en de Madoffs.
De overbodige klasse bestaat uit mensen die – vaak al als de
tweede generatie – werkloos zijn bij gebrek aan passende
jobs. De verschillende West-Europese landen voorzien elk
op hun manier in het levensonderhoud van deze groep, die
in de toekomst vermoedelijk nog zal toenemen. Deze onderklasse
krijgt ‘brood en spelen’ en is daar hoe langer hoe
minder tevreden mee. De eis om respect klinkt in nogal wat
Europese voorsteden steeds luider en het ‘vermaak ons’ en
‘verzorg ons’ is heus niet het enige wat ze vragen, zoals Peter
Sloterdijk (2006) volgens mij verkeerdelijk veralgemeent
in Het kristalpaleis. Op grond van de meritocratische overtuiging
dat de mens zijn eigen lot in handen heeft, krijgt deze
groep ook nog eens de beschuldigingen van iemand als
Theodore Dalrymple (2004) over zich heen. Volgens hem
hebben zij hun positie onderaan de ladder aan zichzelf te
danken én aan onze verzorgingsmaatschappij, die dit mee
helpt in stand houden.
Een tweede groep benoem ik als de werkmieren. Onmiddellijk
doemt het beeld op van arbeiders die de laagstbetaalde
jobs uitvoeren – vandaar dat ze er vaak twee combineren.
Dit is ook hard nodig, omdat het werk dat ze via interimkantoren
krijgen vaak deeltijds is en altijd van beperkte duur.
Een identiteit en een gevoel erbij te horen houden ze er niet
aan over, en financieel levert dit meestal niet veel meer op
dan wat de vorige groep van de staat krijgt. Ook zij zijn in
verregaande mate onzichtbaar – in een groot kantoor kan
bijna niemand zich de gezichten van het poetspersoneel
voorstellen. De schrijnendste subgroep betreft de eenouder-
Toelichting
Mijn bijdrage tot dit themanummer over meritocratie
en hoger onderwijs dateert van 2010 en is
in feite nog ouder, vandaar deze toelichting. Kort
na de millenniumwisseling begon ik mij te ergeren
aan de evolutie van de universiteit waar ik
werkte. Ik vond het personeelsbeleid maar niets
en de manier waarop de universiteit onderzoek
stuurde zat mij ook niet lekker. Als academicus
wilde ik begrijpen wat er aan de hand was. Ik
ontdekte al snel dat een aantal collega’s (ook
in Nederland) daar hoogst interessante dingen
over geschreven had. De informatie die ik bij
hen vond, in combinatie met eigen ervaringen,
vormde de basis van een artikel dat ik vervolgens
aan de straatstenen niet kwijtraakte. Door toeval
werd ik uitgenodigd om er een lezing over te
geven op de jaarlijkse studiedag van Oikos, de
Vlaamse denktank van de Groenen. De publicatie
van de tekst in hun lezersblad werd opgemerkt
door Dirk Verhofstadt, de toenmalige directeur
van een liberale denktank, Liberales. Hij
vroeg toestemming om de tekst over te nemen in
hun (digitale) nieuwsbrief. Een jaar later kozen
de lezers het als het beste essay van het jaar. Nog
een jaar later publiceerde ik een veel ruimere
studie, in boekvorm, Identiteit, met bijzondere
aandacht voor de maatschappelijke effecten van
een neoliberale arbeidsorganisatie. Het boek
werd een onverwacht succes en is ondertussen
in vijf verschillende talen beschikbaar. De kernideeën
staan in dit oorspronkelijke artikel.
14
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
De weg naar de
hel is nu eenmaal
altijd geplaveid met
de beste bedoelingen
gezinnen, zeg maar de alleenstaande moeder met kind. In
België blijkt telkens dat zij, zelfs als ze werken, net op, onder
of boven de armoedegrens leven, de working poor. Maar
deze tweede groep blijft niet beperkt tot deze standaardvoorbeelden.
De werkmieren zijn ook de jonge juristen die
zich uit de naad werken zodat de ‘partners’ van hun kantoor
voldoende kunnen factureren, de coördinatoren die altijd
en overal bereikbaar moeten zijn, de jonge universiteitsdocenten
die in functie van tenure of een vaste benoeming nog
nauwelijks aan een gezin toekomen, kortom, al die vaak
hoogopgeleide mensen van wie verwacht wordt dat ze voor
een normaal maandloon anderhalve maand presteren.
Een derde groep benoem ik als de évolués, met een bewuste
verwijzing naar die leden van de autochtone bevolking in
de (Franstalige) kolonies die zich zo goed aanpasten aan
de kolonisator dat ze erop begonnen te lijken. If you can’t
beat them, join them. Het prototype van deze groep zijn
de vroegere mei ’68’ers die nu angstig de koers van hun
aandelen in de gaten houden. Het merendeel onder hen
maakte oorspronkelijk deel uit van de werkmieren, maar is
daaruit ‘geëvolueerd’, dankzij de ambitie zichzelf en zeker
de anderen voorbij te steken en ‘het’ te maken. Hoewel ze
numeriek in de minderheid zijn, zetten zij binnen het huidige
maatschappelijke bestel de standaard. De neoliberale
meritocratie heeft op hen het meest greep, en zij zijn ook de
overtuigdste verdedigers ervan.
Ten slotte vinden we bovenaan een select clubje Madoffs
(vernoemd naar Bernie Madoff, de Amerikaanse exzakenman
en -belegger, en veroordeeld fraudeur). Dit zijn
de post-évolués die het gemaakt hebben ten koste van alle
anderen. In principe zijn zij ontsnapt aan de meritocratie,
maar zoals Bernie zelf moest ondervinden is ook deze zekerheid
relatief.
De nieuwe ideologie schept de illusie dat die maatschappelijke
lagen een dynamisch geheel vormen. Wie de capaciteiten
heeft en hard werkt, zal snel doorgroeien; en omgekeerd
zal wie lui is en alles van de staat verwacht, snel afzakken.
Dat is ook de boodschap van Ayn Rand in Atlas Shrugged,
het boek dat Bart De Wever cadeau kreeg van Voka, het
Vlaams netwerk van ondernemingen. Rand benoemt hebzucht
letterlijk als de belangrijkste menselijke deugd.
In de realiteit liggen de zaken helemaal anders dan de nieuwe
ideologie ze voorstelt, zoals blijkt uit heel wat onderzoek:
slechts een kleine minderheid slaagt erin uit haar klasse
te ontsnappen, en de nieuwe sociale verhoudingen krijgen
zeer snel een zelfbestendigend en dus statisch karakter. Dit
heeft alles te maken met wat ik als typische effecten van een
neoliberale meritocratie beschouw. Het belangrijkste effect
is het toenemen van de sociale ongelijkheid, en sinds het baanbrekende
werk van Richard Wilkinson (2005) weten we dat
een dergelijke toename een zeer negatieve invloed heeft op
ongeveer alle denkbare aspecten van onze gezondheid.
In het verdere verloop van deze tekst zal ik voornamelijk
focussen op de groep van évolués, omdat de effecten daar
het zichtbaarst zijn. Als klinisch voorbeeld zal ik af en toe
verwijzen naar mijn eigen universiteit, waar de meritocratie
ondertussen voldoende lange tijd ingevoerd is om de effecten
ervan zichtbaar te maken. 2
Overigens ben ik ervan overtuigd dat die effecten overal
dezelfde zijn. Ik zal daarbij vooral aandacht hebben voor de
effecten van de meritocratie op het individu, op diens interpersoonlijke
verhoudingen en op de kwaliteit van het afgeleverde
werk. Vooraleer daarop in te gaan, beschrijf ik eerst
wat ik onder die nieuwe ideologie begrijp, met name onder
die neoliberale meritocratie.
Twee soorten verdienste
Meritocratie kreeg bekendheid via de satirische roman van
Michael Young, The Rise of the Meritocracy (1958). Het boek
brengt het beeld van een utopische maatschappij waarin
de besten – diegenen met de hoogste intelligentie en de
meeste werkkracht – zeer snel de sociaal-economische ladder
beklimmen, en omgekeerd. Als sociaal bewogen Brits
politicus schreef Young deze satire tegen de zijns inziens
zeer kwalijke gevolgen van wat hij midden vorige eeuw al
voelde aankomen. De ironie wil dat vijftig jaar later een
partijgenoot van hem, een zekere Tony Blair, een pleidooi
hield om het Verenigd Koninkrijk volledig om te vormen
tot een meritocratie, wat hem een publieke berisping van de
hoogbejaarde Young opleverde. 3 Het wordt nog ironischer
als we weten dat Young in zijn boek uitdrukkelijk toont dat
de lijn van het socialisme naar een meritocratie helemaal
geen toeval is – de weg naar de hel is altijd geplaveid met de
beste bedoelingen.
Nadere analyse toont vrij snel dat je meritocratie vanuit twee
verschillende invalshoeken kunt bekijken. De oudste is deze
van de vrijemarkteconomie, meteen ook de vormgeving van
de American dream en de selfmade man: neem alle belemmeringen
weg, maak dat iemand die keihard en op een
intelligente manier werkt letterlijk loon naar werken krijgt.
Merit of ‘verdienste’ geldt hier quasi-uitsluitend in financiële
termen. De recentere, hoofdzakelijk Europese invulling berust
op onderwijsgelijkheid, waardoor iedereen met talent,
15
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
onafhankelijk van sociale klasse, gender of etniciteit, toegang
krijgt tot het onderwijs en een hoger diploma kan behalen
met de daarbij aansluitende maatschappelijke positie.
Deze twee benaderingen zijn aan het begin van het nieuwe
millennium in elkaar overgevloeid, zelfs in zoverre dat we
een intellectuele verdienste die geen economische meerwaarde
biedt nauwelijks nog naar waarde schatten. Ter illustratie:
het woordje ‘intellectueel’ is vandaag een scheldwoord
geworden en de uitdrukking ‘If you are so smart, why aren’t
you rich?’ is voor velen géén ironisch te begrijpen titel van
een kritische studie (Lorenz, 2008). Waar we universiteiten
na mei ’68 bevroegen op hun maatschappelijke relevantie,
is dit nu volledig vervangen door een economisch criterium:
het onderwijs moet relevant zijn voor het bedrijfsleven en
de universiteit wordt zelf een bedrijf dat moet groeien en
winst maken enzovoort.
De gecombineerde invulling van meritocratie, economisch
en onderwijskundig, lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk
en makkelijk verkoopbaar: loon naar werken en wie hard
zijn best doet, die geraakt er – niemand kan daar toch tegen
zijn? De praktijk wijst evenwel uit dat zowel de onderwijskundige
als de vrijemarktmeritocratie dit ideale doel niet bereiken.
Een diplomameritocratie, met gelijke onderwijskansen
voor iedereen, kan zeer moeilijk rekening houden met
de socioculturele bagage die kinderen al dan niet meegekregen
hebben en die hun slaagkansen zeer sterk bepalen. Een
economische meritocratie is slechts werkzaam als iedereen
met hetzelfde startkapitaal vertrekt, en dat is natuurlijk niet
zo (Pels, 2007; Wilkinson, 2005). De idee van het zogenaamd
vrije individu met onbeperkte keuzemogelijkheden
mits eigen inspanning is dan ook een van de grootste waandenkbeelden
van onze tijd (Verbruggen, 2004).
Zelfs binnen een relatief ideale situatie, zoals gelijke kansen
aan de start voor iedereen, zal een neoliberale meritocratie
uiteindelijk zeer negatieve effecten hebben. Maar dat wordt
slechts duidelijk als we die effecten bestuderen binnen een
langer tijdsverloop. In een eerste periode levert die invoer
steevast overweldigend positieve resultaten op, zeker als
het een maatschappij of een instelling betreft die voordien
functioneerde op grond van een combinatie tussen traditie,
vriendjespolitiek en anciënniteit. De positieve effecten
geven ook een zeer positief gevoel, omdat de tijdens de aanvangsfase
doorgevoerde wijzigingen aansluiten bij een intieme
menselijke overtuiging: dat iedereen vroeg of laat loon
naar werken krijgt – en in dit geval dus vroeg (zie Lerner,
1980). Die beginperiode wordt gevolgd door een korte fase
van stabiliteit, waarna het bestel evenwel een heel andere
richting uitgaat, en hoe langer hoe meer negatieve gevolgen
bewerkt. Dit is meteen de hoofdstelling van mijn betoog.
Survival of the fittest
Deze evolutie kunnen we zowel op een kleinere tijdschaal
begrijpen als binnen een ruimere historische evolutie.
Pekelharing & Swierstra (2008) schetsen heel mooi de
historische evolutie van een middeleeuwse statische standenmaatschappij,
waar het aan God toegeschreven woord
beslist (predestinatie), naar een verlichte samenleving, waar
de mens naar voren treedt als een individu dat slechts met
anderen en met de staat wil samenwerken op grond van
contractueel vastgestelde regels, bij voorkeur onder leiding
van een redelijk denkende soeverein (contrat social). Dit idee
had Hobbes in zijn Leviathan uitgewerkt als oplossing voor
de burger- en godsdienstoorlogen van zijn tijd. Merk op dat
een centrale gedachte daarbinnen de vooruitgang betreft van
de maatschappij als dusdanig.
Vervolgens gebeurt er in de moderne en postmoderne tijd
een verschuiving naar een marktsamenleving, waarbij bezit
de plaats inneemt van status en eer. De overtuiging ontstaat
dat alle mensen gelijk zijn en dat iedereen evenveel kansen
moet krijgen om zijn talenten te ontplooien. In combinatie
met een postmoderne marktsamenleving leidt dit vrij snel
naar een competitie tussen individuen, waardoor het belang
van de gemeenschap meer en meer naar het achterplan verdwijnt.
Vanaf dat ogenblik betreft vooruitgang het individu,
desnoods ten koste van andere individuen. Wat Hobbes in
zijn tijd wilde vermijden, bellum omnium contra omnes of
oorlog van allen tegen allen, keert daardoor vandaag terug.
Het meritocratische plaatje wordt nog een stuk minder
fraai als we de verwantschap opmerken met het sociaal
darwinisme uit de eerste helft van de vorige eeuw. Deze als
wetenschap gepresenteerde hoogmoed (hybris) leverde het
schaamlapje voor kolonisaties: het blanke ras is superieur
en moet al die primitieve volken verheffen tot ons niveau,
dat was the white man’s burden. En om die superioriteit te
behouden moesten de zwakke elementen binnen het eigen
ras op tijd en stond verwijderd worden. De medisch-wetenschappelijke
aanpak daarvan leidde rond 1900 zowel in
Europa als in de Verenigde Staten tot eugenetische maatregelen,
die de nazi’s uiteindelijk perfectioneerden.
De analogie is duidelijk: net als het sociaal darwinisme beoogt
de meritocratie een door de rede gestuurde survival of
the fittest, waarbij de besten voorrang krijgen en de anderen
weggeselecteerd worden. Merk op dat ook dit sociaal dar-
Zelfs binnen een relatief
ideale situatie zal een
neoliberale meritocratie
negatieve effecten hebben
16
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
winisme een verschuiving kende van groepen (het blanke
superieure ras) naar individuen naar uiteindelijk zelfs zelfzuchtige
genen (Dawkins). Een andere belangrijke analogie
is dat ook voor het sociaal darwinisme zaken zoals opvoeding,
sociale klasse en, ruimer nog, milieu-invloeden, geen
enkele rol speelden, enkel de erfelijk bepaalde factoren zijn
van belang (Van Den Berghe, 2008). Vervang genen door
talent, en het verband is duidelijk.
Deze analogie laat toe het zwakke punt in de redenering
bloot te leggen. Sociaal darwinisme en neoliberale meritocratie
geven de indruk dat zij de van nature uit beste
persoon of groep bevoordelen. Hij zou het sowieso gehaald
hebben, maar wij steken de natuur een handje toe om die
‘fittest’ sneller naar boven te halen.
In de werkelijkheid liggen de zaken wel even anders. Zowel
de sociaal darwinistische als de meritocratische aanpak gaan
zelf bepalen wat zij als de ‘fittest’ beschouwen en hoe ze dat
gaan meten. In de praktijk betekent dit dat zij in toenemende
mate een door hen bepaalde, enge realiteit in het leven
roepen, terwijl ze beweren een ‘natuurlijke’ winnaar te bevorderen.
Vervolgens houden zij die ‘realiteit’ structureel in
stand, doordat ze systematisch die winnaars gaan bevoordelen,
zodat deze daardoor aan de top blijven. Op de koop toe
wordt dit dan verkeerdelijk begrepen als een bewijs voor de
juistheid van de redenering.
Een klassieke illustratie hiervan is het verondersteld wetenschappelijk
onderbouwde geloof in de natuurlijke suprematie
eerst van de mannen over de vrouwen, later van het
blanke ras voor de Europeanen, of van de WASP’s (white
Anglo-Saxon protestants) voor de Amerikanen, waardoor
de andere gender- of bevolkingsgroepen niet aan de bak
kwamen en bovendien nog schaamteloos uitgebuit werden
ook. De consequente doorvoering van een dergelijk systeem
leidt op deze manier tot een statische samenleving waarin de
bovengroep zijn eigen positie en privileges bestendigt en
vooral afschermt tegen de lagere groepen.
Dergelijke racistische opvattingen liggen ver achter ons,
en wij zijn ervan overtuigd dat we die fout niet meer maken,
ook al omdat we daar niet meer mee bezig zijn. Dit is
vreemd, want de mens heeft daar eeuwenlang over gediscussieerd:
wat zijn de ideale kenmerken van de ideale maatschappij
en de ideale mens, en hoe kunnen we die bevorderen?
Vandaag wordt die vraag niet meer gesteld. Daar is
een reden voor. Het vroegere debat greep plaats binnen een
maatschappij waar het politieke, het sociale, het culturele,
het religieuze en het economische min of meer naast elkaar
stonden. Vandaag zijn die typisch menselijke dimensies
allemaal onderworpen aan één dwingende praktijk: de neoliberale
markteconomie, die vervolgens meteen ook het
antwoord biedt op de vraag wie de ideale mens is, de ‘fittest’.
Dat is simpelweg die man of vrouw die voor de hoogste
productie zorgt – en ook dat had Young in 1958 al voorspeld.
Nog een paar eeuwen vroeger schreef David Hume,
een van de belangrijkste filosofen uit de Verlichting, dat een
maatschappij georganiseerd op grond van merit onvermijdelijk
eindigt in het uit elkaar vallen van de gemeenschap.
De vraag is op welke manier een meritocratie tot Humes
dissolution of society leidt, vooral in het licht van het nochtans
rooskleurige begin. Zolang meritocratie zich beperkt
tot het beste jongetje of meisje van de klas dat daardoor de
begeerde studiebeurs krijgt, is er geen probleem. Vandaag
is meritocratie ten volle ingebed in een gedigitaliseerde,
razendsnelle en geglobaliseerde vrije markt, en het is die
combinatie die dodelijk is voor de samenleving als gemeenschap.
Bedrijfsresultaten – die steeds een selectief beeld
van de werkelijkheid bieden – worden elektronisch geregistreerd,
gegroepeerd en verwerkt, vaak genoeg zonder dat er
nog eigenlijk denkwerk aan te pas komt. Vervolgens wordt
er op grond van ‘de cijfers’ beslist over de hoofden heen;
hoofden die dan maar voldoende flexibel moeten zijn om
voor de zoveelste keer te volgen. En ten slotte roepen die
cijfers de werkelijkheid in het leven waarop ze verondersteld
worden gebaseerd te zijn – ‘reïficatie’ heet dit. Het ondertussen
klassieke voorbeeld is dat de geringste paniek op de
beurs over een multinational die minder winst maakt dan
verwacht, de koersen onmiddellijk doet dalen, waardoor de
paniek datgene veroorzaakt wat ze zelf vreesde.
Mijn stellingen zijn de volgende. In de beginperiode is een
meritocratie succesvol, omdat ze de fouten van het vorige
systeem corrigeert. Na ongeveer één generatie, of vijftien
jaar, genereert het nieuwe systeem zelf negatieve effecten,
vooreerst op het vlak van eigenwaarde en identiteit bij het
individu en op het vlak van gemeenschapsgevoel. Een
neoliberale meritocratie privilegieert bepaalde individuele
gedragingen en straft andere af, wat op zijn beurt ernstige
gevolgen heeft voor de interpersoonlijke verhoudingen. Bovendien
zal de kwaliteit van de afgeleverde ‘goederen’ – vandaag
zijn onderwijs en ziekenzorg ook commodities – tenderen
naar een middelmatigheid die hoe langer hoe uniformer
wordt. 4 De combinatie van deze negatieve effecten gaat in
tegen de oorspronkelijke doelstellingen van de meritocratie,
die daardoor niet alleen haar kracht verliest, maar uiteindelijk
antimeritocratische effecten bewerkt. Het negatiefste
ligt op het maatschappelijke vlak, omdat er een toenemende
ongelijkheid ontstaat, met als gevolg een verslechtering van
zowel de mentale als lichamelijke gezondheid.
Van korte duur
De invoering van een meritocratisch systeem is aanvankelijk
voor heel wat mensen ontegensprekelijk positief, zoals
ikzelf ervaren heb aan de universiteit. De academische
wereld is lang een spiegelbeeld geweest van een statische
maatschappij, waar iedereen die op een bepaalde stoel zat
daar ook bleef zitten, en waarbij de stoelverdeling grotendeels
bepaald werd door afkomst en politiek. De kanteling
naar een meritocratie heeft dit drastisch gewijzigd: vriendjespolitiek
en nepotisme spelen nog nauwelijks een rol,
17
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
iedereen wordt beloond in functie van de eigen capaciteiten
en inspanningen. In de beginperiode van die kanteling
betekende dit dat een academische carrière afhankelijk werd
van iemands didactische kwaliteiten in combinatie met zijn
maatschappelijke en wetenschappelijke inzet, zoals bleek
uit publicaties, lezingen en deelname aan congressen. Mijn
faculteit werd een dynamisch bedrijf waar zeker de jongere
werknemers zich vrij goed voelden, omdat ze eindelijk het
gevoel kregen geapprecieerd te worden voor hun inspanningen.
Dit positieve effect blijft zeker niet beperkt tot het feit dat
wie hard werkt, relatief snel bevordert en meer loon krijgt
– vanaf een bepaald niveau werkt verloning nog nauwelijks
motiverend (Sutherland, 2010). Psychologisch beschouwd
heeft het positieve gevoel vooral te maken met de ervaring
eindelijk zelf controle te hebben over de eigen loopbaan, los
van vriendjespolitiek, alkoventoestanden en andere duistere
praktijken. Precies daardoor krijgt de eigenwaarde een serieuze
opsteker, stijgt de motivatie om te werken samen met
het plezier dat mensen daaraan beleven en voelen zij zich
uitdrukkelijk verbonden met en loyaal tegenover de instelling
die dit mogelijk maakt.
Binnen de tijdspanne van één generatie is dit dramatisch
veranderd, en helaas in de negatieve richting. Vandaag hebben
heel veel jongere collega’s nog nauwelijks het gevoel dat
ze zelf impact hebben op hun carrière; integendeel, ze zijn
ervan overtuigd dat ze naar de pijpen moeten dansen van
een onzichtbare administratie. Ze werken keihard, maar
beleven veel minder plezier aan hun werk. Bovendien identificeren
ze zich helemaal niet meer met de instelling, en de
collegialiteit is grotendeels zoek. De oorzaak ligt in de manier
waarop het meritocratische systeem geëvolueerd is, en
dan vooral in de manier waarop de verdiensten beoordeeld
worden.
Gedurende de voorbije vijftien jaar werd de evaluatie van
iemands kwaliteiten en inzet gaandeweg vervangen door de
letterlijke meting en telling van zijn productie, in het nieuwe
jargon: zijn output. Zaken die je niet goed kunt meten
vallen uit de boot. Het belang van onderwijs en maatschappelijke
dienstverlening ging pijlsnel naar omlaag en het
accent kwam quasi-exclusief te liggen op onderzoek. De omvang
daarvan wordt letterlijk geteld via het aantal publicaties
dat eruit voortvloeit. Artikels in de eigen taal tellen niet
meer mee, enkel internationale zijn van belang. ‘Internationaal’
bleek een eufemisme voor Engelstalig. Engelstalig
vergleed zeer snel naar de zogenaamde A1 journals, vervolgens
naar deze met de hoogste bibliografische impactscore
en naar citatie-indexen. Vandaag is dat de internationale –
begrijp: Angelsaksische – regel (Boomkens, 2008): er moet
gescoord worden binnen journals met de hoogste ranking.
Ondanks de zogenaamde blind peer review blijken dit meer
en meer nichetijdschriften te zijn.
Ondertussen is ook dit achterhaald, en het nieuwe criterium
van morgen toont een betekenisvolle verschuiving: de beste
academicus is hij – inderdaad hij, vrouwen passen nauwelijks
in dit systeem – die het meest externe fondsen kan
verwerven die dan nog liefst bekroond worden met patenten.
Betekenisvol, omdat dit de koppeling tussen onderwijs
en economie blootlegt.
Het is van belang om te beseffen dat een dergelijke evolutie
structureel bepaald is en dus onvermijdelijk. Een meritocratie
kan slechts functioneren op grond van een centraal
geleid en strak gepland meetsysteem van de ‘productie’ en de
individuele bijdragen daartoe, waarbij er uit hoofde van het
systeem zelf slechts een beperkt aantal ‘winnaars’ kan en
mag zijn (Swierstra & Tonkens, 2008). Daardoor ontstaat er
een bikkelharde concurrentie, die op haar beurt de succescriteria
steeds strakker er strenger gaat maken.
Het is de moeite waard om hier naar Foucault (1975) te verwijzen,
met zijn opvattingen over disciplinering. Binnen de
academische wereld gaat iedereen gebukt onder het juk van
een anonieme, globale evaluator die zich geïncarneerd heeft
in de toptijdschriften en vanuit dit panopticum iedereen in
de gaten houdt, disciplineert en op zijn verondersteld juiste
plaats zet. Dezelfde competitie doet zich ook grootschalig
voor, waarbij allerlei mythische rankings van universiteiten
de waarde van beursnoteringen krijgen waar op hun
beurt de bestuurders van wakker liggen, zoals de Shanghai
Ranking, de CHE Excellence Ranking enzovoort. Het is ook
de moeite waard om hier een bepaalde mythe te doorprikken,
met name die van de zogenaamde vrije markt: een
neoliberale ‘vrije’ markt kun je enkel en alleen invoeren en
behouden via een dwingende centrale macht die er de knoet
op houdt; dat wist Jeremy Bentham al, en zowel Achterhuis
(2010) als arbeidssocioloog Richard Sennett (2007) hebben
dat ook overtuigend aangetoond voor onze tijd.
Dergelijke prestatiemetingen worden onder andere gepromoot
onder de noemer van transparency: de criteria zijn
helder en bovendien voor iedereen dezelfde. Maar een
nader toezien toont heel snel dat er overal niches ontstaan,
die vooral voor zichzelf zorgen via een ‘ons-kent-onsmentaliteit’.
Bovendien gelden de metingen enkel voor de
professionele groep, en niet voor degenen die de metingen
Het is van belang
om te beseffen dat
een dergelijke evolutie
onvermijdelijk is
18
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
uitvoeren – dit is het onderscheid tussen de werkmieren en
de bovenlaag van de évolués. Een van de belangrijke hedendaagse
sociologen, Zygmunt Bauman, stelde dat de zogenaamde
glass pane veeleer een one-way mirror of doorkijkspiegel
is, met aan de ene kant de metende voyeurs die zelf
uit het zicht blijven en aan de andere kant de groep die in de
hen omringende spiegel hun eigen ellende alleen maar zien
toenemen (Bauman, 1999).
Van arbeidsvreugde naar cameracontrole
Wat zijn de effecten hiervan op onze houding tegenover
werk en op onze zelfwaardering? Kort na het invoeren van
een meritocratie is er duidelijk winst, omdat er een sterke
stijging is in wat binnen de psychologie agency heet, het
gevoel zelf greep te hebben op het eigen leven, in dit geval
het professionele leven. Dit verklaart meteen het verlies in
de eindfase, waar die agency en zelfdeterminatie nagenoeg
volledig verloren gaan. Er ontstaat een verplichte conformiteit
aan extern opgelegde doelen en de uitdrukking ‘academische
vrijheid’ is vandaag een contradictio in terminis.
We moet uitdrukkelijk scoren in verplichte vakjes waar de
betrokkenen zelf nauwelijks iets over te zeggen hebben. We
verliezen opnieuw de greep op het eigen werk, op een manier
die nog erger is dan voordien, want nu gaat het over de
inhoud ervan.
Bij uitbreiding, van de universiteit naar de maatschappij,
kunnen we hier een zeer kwalijke evolutie onderkennen,
meer bepaald een verschuiving van intrinsieke criteria naar
extrinsieke en dus van een interne motivatie naar een externe.
Uiteindelijk impliceert dit een verschuiving van een zelfcontrole
en ethiek naar externe regelgeving en cameracontrole. Dit
vraagt een woordje uitleg.
Eerst en vooral de verschuiving van intrinsieke naar extrinsieke
criteria voor de kwaliteit van het geleverde werk. Vroeger
kon elke professional tot op zekere hoogte zelf bepalen
wat hij wel en niet belangrijk vond, vandaar ook de diversiteit
in de afgeleverde producten. Dit impliceerde meteen
ook een motivatie die van binnenuit kwam, een intrinsieke
drijfveer om het goed te doen, waarbij mensen zich ook zelf
verantwoordelijk voelden. Vandaag worden de kwaliteitscriteria
opgelegd van buitenaf, zonder rekening te houden met
eventuele plaatselijke en individuele verschillen, waardoor
er een uniform product ontstaat, een eenheidsworst. Overigens
betekenen die externe criteria in het merendeel van de
arbeidssituaties simpelweg méér produceren op minder tijd;
de kwaliteit van het werk doet er alleen op papier toe. Dergelijke
externe criteria impliceren meteen dat de motivatie om
het goed te doen niet meer van binnenuit komt, maar evenzeer
extern ligt, in functie van het beantwoorden aan die
opgelegde externe normen. Het eventuele plezier dat ik aan
mijn werk beleef, heeft niets meer te maken met het halen
van mijn eigen kwaliteitsnorm, maar louter met het feit dat
ik gescoord heb op een externe target, zoals het dan heet.
Ongeveer elk motivatieonderzoek toont dat dit zeer negatief
is, zowel voor de inzet, motivatie en arbeidsvreugde van de
werknemer als voor de kwaliteit van het geleverde werk.
Na verloop van een aantal jaar eindigt dit in het verdwijnen
van een arbeidsethiek, en vaak genoeg van een ethiek tout
court. In de plaats daarvan komt er een externe regelgeving
die via allerlei vormen van kwaliteitshandboeken en cameracontrole
bewaakt wordt. Want als ikzelf de kwaliteit van
mijn werk niet meer kan bepalen en de criteria van buitenaf
opgelegd worden, dan voel ik mij nog nauwelijks betrokken
en bijgevolg ook niet meer verantwoordelijk. Nog een stap
verder en het kan mij eigenlijk geen fluit meer schelen,
zolang ik maar binnen de lijntjes kleur. Op dat ogenblik is
de ethiek grotendeels verdwenen.
Ter illustratie verwijs ik naar de Britse parlementsleden die
aangeklaagd werden voor misbruik van parlementaire fondsen.
Hun verdediging luidde dat dit toegelaten was binnen
de regelgeving. Begrijp: een innerlijk ethisch besef speelt
geen rol meer. We kunnen die vergelijken met de hedendaagse
rechtspraak: de voornaamste vraag is niet meer of
iemand schuldig is of niet, wel of hij de juiste procedure
gevolgd heeft of niet. Het zich vasthaken aan die externe
regelgeving heeft ook alles te maken met een klimaat van
onzekerheid, omdat iemand nu eenmaal afhangt van elders
genomen beslissingen en van steeds enger gedefinieerde
criteria, die bovendien om de zoveel tijd veranderen. Ter
illustratie, andermaal uit de eigen faculteit: de evaluatie van
nagenoeg dezelfde bevorderingsdossiers kan één jaar later
nogal anders – lees: negatiever – uitvallen, omdat de criteria
veranderd zijn. Een planning op lange termijn wordt daardoor
erg moeilijk. Naast het gevoel van onveiligheid resulteert
dit systeem ook in frustratie en vernedering bij wat
iemand als een persoonlijke mislukking ervaart.
De verschuiving van intrinsiek naar extrinsiek betekent dat
je je nog nauwelijks grondig kan inwerken in één bepaald
vakgebied, laat staan dat je je ermee zou identificeren. Dit
alles zorgt voor een verlies van ‘arbeidsvreugde’. Deze term
heeft vandaag een zeer hoge wolligheidsgraad en past hoegenaamd
niet in het huidige scoringsklimaat. Bovendien
zorgt deze verschuiving voor een verlies van een identiteit
die vroeger vanzelfsprekend was. Sennett (2008) beschrijft
hoe tot voor kort vakmanschap gepaard ging met een daaraan
gekoppeld zelfbeeld, verloning en sociale band. Dit is
niet meer het geval.
Privilegiëren of afstraffen
Identiteit is geen vaststaand iets waarmee we geboren
worden. Wie wij zijn en hoe wij ons verhouden tegenover
de anderen, wordt grotendeels bepaald door de omgeving
waarin we leven, dat wil zeggen door de boodschappen die
we vanuit die omgeving te horen krijgen. Als de maatschappij
verandert, dan veranderen zowel de modale identiteit als
de bijbehorende sociale verhoudingen. Nadere overdenking
19
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
toont dat een meritocratisch systeem heel snel bepaalde
persoonlijkheidskenmerken gaat privilegiëren en andere
afstraffen, waarlangs het systeem zichzelf in stand houdt.
Zo is flexibiliteit ten zeerste gewenst, maar de prijs daarvoor
is oppervlakkigheid. Wat vroeger stabiliteit heette, is nu
resistance to change. Merkwaardig genoeg gaat die flexibiliteit
gepaard met een eis tot conformisme, zij het inderdaad een
flexibel conformisme aan steeds veranderende criteria. Een
competitieve instelling is een must, waardoor individualisme
de overhand krijgt.
Die verplichte competitie brengt een sneeuwbal aan het rollen.
Solidariteit wordt een kostbare luxe en moet de plaats
ruimen voor steeds tijdelijke coalities met als voornaamste
zorg dat je er meer winst uit haalt dan de anderen. Diepgaande
sociale banden met collega’s zijn daardoor nagenoeg
uitgesloten, een emotionele betrokkenheid bij het werk zelf
is er nog nauwelijks en al helemaal niet meer bij het bedrijf
of de organisatie. Pesten was vroeger een probleem op de
scholen, nu is het volop aanwezig op de werkvloer, als een
typisch symptoom van onmacht, waarbij mensen hun frustraties
afreageren op de zwaksten – in de psychologie heet
dat displaced agression. Onderhuids leeft er angst, van faalangst
tot ruimere sociale angst. Deze categorie is de laatste
decennia spectaculair gestegen, kreeg een eigen vermelding
in de psychiatrische handboeken én is een overdonderend
financieel succes voor de farmaceutische industrie. Het
vervolg herken ik in de toenemende diagnose ‘autisme’ bij
jongeren, als verdere vorm van sociale isolatie, weg van de al
te bedreigende ander. Een daling in autonomie en een groeiende
afhankelijkheid van externe en bovendien verschuivende
normen veroorzaken wat Sennett (2003) heel treffend
een infantilisering van de werknemers noemt. Volwassen
mensen vertonen kinderlijke woedeaanvallen, zijn jaloers
voor trivialiteiten, vertellen leugentjes om bestwil, deinzen
vaak niet terug voor bedrog, en koesteren leedvermaak en
kleinzielige wraakgevoelens.
Nog veel belangrijker is de centrale aantasting van het zelfrespect.
Dit hangt in grote mate af van de erkenning die je
krijgt van de Ander, dit is de les die van Hegel tot Lacan
doorklinkt. Voor Hegel ligt erkenning door de ander aan
de basis van ons zelfbewustzijn. Lacan legt in de uitspraak
‘Tu es cela’ het vertrekpunt van onze identiteitsontwikkeling
waarbij het onderliggende motief de angst is dat die ander
ons niet meer nodig heeft, het ‘Veut-il me perdre?’ (Lacan,
1996; Lacan, 1973). Ongeweten verwoordt Sennett (1998)
hetzelfde als hij in de mond van de huidige werknemer de
vraag legt: ‘Who needs me?’ Voor een groeiende groep is het
antwoord: ‘Niemand’. Zij maken deel uit van de quantité
négligable, de overbodigen.
Binnen een maatschappij die voortdurend de boodschap
verkondigt dat iedereen het kan maken als hij zich maar
voldoende inzet, betekent dit dat steeds meer mensen geconfronteerd
worden met vernedering, schuldgevoelens en
schaamte. Schuld kun je in deze context begrijpen als een
poging om jezelf toch maar wijs te maken dat je greep had
kunnen hebben op de situatie, dat je de mislukking had
kunnen vermijden (‘Had ik dit niet gedaan, dan…’), net
zoals de kankerpatiënt via een analoge redenering (‘Had ik
niet onder die hoogspanningsleiding gewoond, dan…’) het
noodlot probeert te bezweren (Sontag, 1978). De waarheid is
simpeler: ‘You don’t really matter’ (Sennett, 1998).
Vandaag gaat er veel aandacht naar de arbeidsdruk. Dat is
natuurlijk terecht, maar het risico is dat we daardoor iets
anders uit het oog verliezen. Onderzoek toont overtuigend
aan dat burn-out niet zozeer een gevolg is van een te hoge
werkdruk, maar vooral van een tekort aan waardering en
respect, zowel horizontaal als verticaal (Vanheule, Lievrouw
& Verhaeghe, 2003). Analoog daaraan zijn stress en ziekte
bij academici een gevolg van een gebrek aan autonomie
binnen een zeggingschap over dat werk, in combinatie met
die werkdruk (Berg, Barry & Chandler, 2004).
Passieve goedkeuring
Net zoals arbeidsvreugde heel sterk bepaald wordt door
de mate waarin je zelf die arbeid kunt bepalen, hangt het
gevoel deel uit te maken van een organisatie voor een flink
stuk af van de mate waarin je een aandeel hebt in het beleid.
Vóór het digitale tijdperk gaven mensen beslissingen binnen
een organisatie van boven naar beneden door, met dien
verstande dat ze die op elk niveau bediscussieerden. Dit
proces duurde meerdere maanden en had als voordeel dat
elk echelon kon meedenken en wijzigingen voorstellen die
het plan beter aanpasten aan de realiteit. De uiteindelijke
uitvoering ervan werd dan ook grotendeels gedragen door
de verschillende echelons, wat zowel de kwaliteit van het
plan als de motivatie van de werknemers ten goede kwam.
Vandaag duurt het nog amper twee weken om een beslissing
van de top over te brengen op de werkvloer waarbij
alle tussenliggende niveaus weggeveegd worden (Sennett,
2007). Zij functioneren enkel nog als ‘executives’ van een
beleidsplan dat elders is uitgedacht, vaak genoeg in samenspraak
met externe ‘consultants’.
Een meetbare(!) illustratie hiervan is de tijdsduur van de belangrijkste
vergadering binnen mijn eigen faculteit. In 1997
duurde die gemiddeld drie uur, in 2009 nog 47 minuten.
De notulen tonen bovendien dat er gaandeweg meer absenteïsme
is en minder tot geen discussie. Ongemerkt is wat
ooit een beleidsvergadering was, vergleden naar een loutere
informatiesessie, waar elders genomen beslissingen toelichting
krijgen, gevolgd door een meestal unanieme, passieve
goedkeuring van het TINA-genre (there is no alternative).
Het gevoel erbij te horen, dat de meritocratie in een aanvangsfase
zo sterk bevorderde, verdwijnt daardoor volledig.
Op de koop toe worden werknemers in toenemende mate
aangeworven op een ‘project’ – ook in de bedrijfswereld
– waarbij ze vanaf het begin heel hard moeten werken in
20
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Op zichzelf is dit een
correcte redenering,
maar er zijn twee factoren
die dit bemoeilijken
de hoop op een eventuele verlenging van hun contract. Dit
systeem kan slechts een beperkt aantal ‘winnaars’ bevoordelen,
met als gevolg angst en competitie en het doorbreken
van de sociale verbondenheid. Teamgeest verdwijnt razendsnel,
vandaar een typisch symptoom: de noodzaak aan
‘teambuilding’, niet zelden onder de toepasselijke versie van
‘survivalweekends’. In plaats van solidariteit komt er een
veralgemeend wantrouwen. Hetzelfde geldt voor de verticale
verhoudingen: loyaliteit en identificatie met het bedrijf moet
je letterlijk kopen. De overal opduikende afdelingen voor
humanresourcesmanagement zijn van dezelfde symptomatische
aard als de teambuildingtoestanden.
De druk om te presteren neemt vrij snel dusdanige proporties
aan dat dit vaak leidt tot het manipuleren van de resultaten.
Het kwantificeren van criminaliteit, onderwijsresultaten
of zelfs van het aantal ‘zorgprestaties’ berust toch al op
steeds min of meer arbitraire indelingen die je desgewenst
in de ‘goede’ richting kunt duwen. De stap van het selectief
verzamelen en interpreteren van onderzoeksdata naar een
eigenlijke vervalsing is heel klein. Dit wordt nog versterkt
door de verschuiving van een intrinsieke motivatie naar een
externe – mensen voelen zich toch niet meer persoonlijk
betrokken en dus ook nog nauwelijks verantwoordelijk.
Ondertussen beperkt de vervalsing zich niet meer tot puur
cijfermateriaal: in augustus 2009 kwam in Duitsland een
grootschalig gesjoemel met PhD-diploma’s aan het licht,
waarbij verschillende universiteiten en een honderdtal professoren
betrokken waren. Stoute geesten beweren dat de
succesvolste figuren in een doorgedreven meritocratie deze
met een psychopathisch profiel zijn (Babiak & Hare, 2006).
De facto beloont een neoliberale meritocratie vooral rationeel
calculerende spelers die vaak genoeg rücksichtslos voor
de eigen carrière gaan.
Meetbaarheid bepaalt kwaliteit
Alasdair MacIntyre merkte in 1981 al op dat efficiëntie ongeveer
de enig overblijvende morele norm is in een postmodern
tijdperk – moreel tussen aanhalingstekens, dat wel.
De verwachting is dat een meritocratie betere producten zal
afleveren dan een niet-meritocratisch georganiseerd bedrijf.
Als de beste mensen met de grootste inzet de beste functies
krijgen, dan moet de kwaliteit van de afgeleverde producten
of diensten toch ook optimaal worden. Op zichzelf is dit een
correcte redenering, maar in de praktijk zijn er twee factoren
die dit bemoeilijken. Ten eerste: het is niet zo eenvoudig
om kwaliteit cijfermatig uit te drukken, zodat de redenering
vaak omgekeerd wordt: enkel datgene wat in de cijfers verschijnt,
is kwaliteit. Ten tweede: de enige bedoeling van een
neoliberale markteconomie is winst maken, kwaliteit is op
zichzelf geen doel. Het resultaat daarvan kennen we allemaal:
de middelmaat is de norm.
Kwaliteit op een uniforme manier meten is realiseerbaar als
het om tastbare producten gaat (een auto), het wordt moeilijker
als er esthetiek en smaak mee gemoeid zijn (voedingswaren),
het wordt quasi-onmogelijk als het over kennis en
dienstverlening gaat (onderzoek, onderwijs en gezondheidszorg).
Het bij de meritocratie horende meetsysteem geeft
op dit vlak zelf het antwoord: meting en meetbaarheid gaan
bepalen wat kwaliteit is.
Meten is dus niet zomaar passief registreren, het is wel
degelijk actief ingrijpen in de praktijk. Een wijziging in de
meetlat impliceert steevast een wijziging in wat als kwaliteit
begrepen wordt en werkt daardoor sturend. Er ontstaat een
tunnelvisie: dit en alleen dit is kwaliteit, wat buiten het meetsysteem
valt, telt niet meer mee. Zowel de onderwijs- als de
zorgsector zijn daarvan helaas een illustratie.
Daar komt nog bij dat kwaliteitsmetingen binnen een meritocratie
nauwelijks rekening kunnen houden met lokale en
contextuele factoren; de meetlat ‘moet voor iedereen gelijk
zijn’ en de meting moet ‘gestandaardiseerd’ verlopen, want
anders is de vergelijking niet ‘objectief’. Het is opvallend
dat dergelijke meetsystemen nagenoeg altijd vanuit een
anoniem hoofdkantoor opgelegd worden, en heel vaak uitgedacht
zijn door externe ‘taskforces’ en ‘consultants’ die
nauwelijks voeling hebben met de praktijk die ze dienen
te meten. Op de koop toe gaat er zeer veel geld naar die
externe consultants, wat de frustratie bij de mensen op de
werkvloer nog doet groeien. Het feit dat de eigenlijke professionals
dan nog een deel van hun tijd moeten besteden aan
de registratie van die metingen, komt de kwaliteit van het
eigenlijk werk ook niet ten goede. Het toppunt heb ik vorige
maand gehoord van een collega binnen een ziekenhuis,
waar ongeveer iedereen een ellenlange vragenlijst moest
invullen om na te gaan waar ze tijd konden besparen.
Een ziekenhuis is een ‘zorgbedrijf’ geworden, de universiteit
is omgedoopt tot een ‘kennisbedrijf’, waar de arbeiders-onderzoekers
zo veel mogelijk moeten presteren. De
inhoud van wat mensen doen is minder belangrijk dan
de vraag of een bepaalde prestatie of activiteit ‘meetelt’ of
niet. De verplichting om te scoren heeft tot gevolg dat er
voortdurende verschuivingen ontstaan in het werkveld, in
functie van de verschuivende kansen op scoringssucces. De
succesvolste onderzoekers zijn deze die de onderzoekshypes
21
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
volgen. Gezien hypes slechts een kort leven beschoren zijn,
wordt er nauwelijks een inhoudelijke expertise opgebouwd,
enkel een formele. Dit is vandaag wel meer het geval. Toen
ik een jongere collega vroeg hoe het mogelijk was dat hij
in een tijdspanne van nauwelijks tien jaar verscheidene
keren van onderzoeksdomein veranderd was, luidde het
antwoord: ‘Het is alleen maar een kwestie van je [computer]
programma aan te passen.’ Ongeweten echode hij daarmee
het antwoord dat Sennett te horen kreeg van ongeschoolde
arbeiders in een industriële bakkerij, die ongeveer niets anders
deden dan icoontjes aanklikken op computerschermen
– iets wat ze voordien in andere bedrijven ook al gedaan
hadden. Toen hij hun vroeg welke ‘skills’ zij hadden, luidde
het antwoord: ‘Baking, shoemaking, printing, you name it, I’ve
got the skills’ (Sennett, 1998). Vijfentwintig jaar voordien had
hij in hetzelfde bedrijf Amerikaans-Italiaanse bakkers ontmoet
die trots waren op hun vakmanschap.
Dezelfde tunnelvisie vinden we in de zorgsector, waar het
zogenaamde ‘evidencebased label’ vandaag de kwaliteit
bepaalt (Verhaeghe, 2009). Binnen de psychologische en
sociale hulpverlening wordt dit gemeten via methoden die
overgewaaid zijn uit farmacologisch onderzoek, met name
randomised trials. Omwille van methodologische beperkingen
kan dit maar op een heel beperkt aantal psychotherapievormen
toegepast worden. In plaats van te besluiten dat je
bijgevolg geen uitspraak kunt doen over al die andere, luidt
het verdict vandaag dat enkel die beperkte groep effectief is.
Dit gaat zover dat de andere modellen meer en meer hun
bestaansrecht verliezen en zelfs verdwijnen uit het opleidingsaanbod
(Westen et al., 2004), met als resultaat andermaal
een tunnelvisie en een eenheidsworst.
Snel scoren
De gebruikte meetlat duwt inderdaad zeer snel het gedrag
in dezelfde richting, waardoor diversiteit verdwijnt. Voor
een meritocratie is dit problematisch, want daardoor wordt
rangschikking van de besten hoe langer hoe moeilijker.
Eventuele verschillen moet je dan vinden in extrinsieke
factoren. In nagenoeg alle gevallen betekent dit een accentverlegging
van het product naar de verpakking: resultaten
worden in glossy rapporten aangeboden, opgesteld door
gespecialiseerde bedrijfjes. Wat vroeger propaganda heette,
is nu het product van – duurbetaalde – spindoctors.
Dit laatste is de ultieme stap in de pogingen om tot de
winnaars te behoren. Aanvankelijk zal elke slecht scorende
‘productie-eenheid’ (autofabriek, universiteit of ziekenhuis)
haar ‘productie’ zo goed mogelijk proberen bij te sturen.
In functie daarvan gaan ze zich richten op die aspecten
waarlangs ze de cijfers zo snel mogelijk in de juiste richting
kunnen duwen. Dit heeft zowel een effect op de realiteit van
het werk als op de meting. In de realiteit laten mensen die
activiteiten vallen die te weinig meetellen en focussen ze
zich op de activiteiten waarmee er snel te scoren valt. Op het
vlak van de metingen worden de resultaten zo veel mogelijk
in de juiste richting gemanipuleerd, waarbij de stap naar
vervalsing zeer klein is. Dit is de toefta, een benaming uit
het Stalintijdperk voor het subtiel manipuleren, eventueel
vervalsen van wat vandaag in managementjargon the stats
heet, de statistieken, om toch maar de gewenste norm te
behalen. Hierdoor ontstaat er een papieren werkelijkheid
die in toenemende mate verschilt van de echte.
De zogenaamde efficiëntie van onderwijs, onderzoek en
gezondheidszorg is inderdaad niet zo eenvoudig te meten,
maar de nieuwe buzzwords geven wel die indruk: onderwijsrendement,
output, ranking, benchmarks et cetera. Ter
overweging: zegt het aantal overlijdens per maand iets over
de kwaliteit van een ziekenhuis? Of over het soort patiënten
dat ze opnemen? Zegt het aantal geslaagde leerlingen iets
over de kwaliteit van een school? Of over de sociale buurt
van die school? Zegt het aantal geslaagde masterstudenten
iets over een universiteit? Of over de outputfinanciering van
die universiteit? Als dergelijke cijfers deel gaan uitmaken
van het evaluatiesysteem, en dus medebepalend zijn voor de
subsidiëring, dan zullen sommige ziekenhuizen niet aarzelen
om terminale patiënten elders onder te brengen, net
zoals heel wat scholen hun slaagcriteria aanpassen. In beide
gevallen zal de kwaliteit stijgen. Op papier.
Een pijnlijke casestudy in dit verband is het lager en middelbaar
onderwijs in Nederland (Lorenz, 2008). Sedert
1990 is er een aantal ingrijpende ‘onderwijsverbeteringen’
doorgevoerd, telkens uitgedacht door externe ‘procesmanagers’.
De evaluaties van deze vernieuwingen, uitgevoerd
door dezelfde instanties, bleken onveranderd positief te zijn.
Alle negatieve reacties van op de vloer werden afgedaan
als resistance to change en dergelijke meer. Tot de commissie-Dijsselbloem
in 2008 onafhankelijk van deze instanties
een globale evaluatie doorvoerde en moest vaststellen dat de
basiscompetenties van rekenen en taal zorgwekkend gedaald
waren. Ze spreken ginder over een verloren generatie.
Antimeritocratische impasse
Een organisatie die gedurende langere tijd meritocratisch
gerund wordt, eindigt in een antimeritocratische impasse.
Het antimeritocratische aspect ligt in het feit dat de metingen
van merit na verloop van tijd een zelfbestendigend effect
krijgen; de impasse ligt in het feit dat de oplossing daarvoor
in nog méér meritocratie gezocht wordt, waardoor er
een structurele mislukking ontstaat (Swierstra & Tonkens,
2008). Dit is bijna intuïtief begrijpbaar: uit hoofde van dit
systeem komen de winnaars zeer snel aan de top, met als
gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren
in de richting die hun het best uitkomt, waardoor
de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt. Dit valt te lezen
in ongeveer elke studie: na een aanvankelijk dynamiserend
effect verzandt een meritocratie in een statische hiërarchie
die iedereen op zijn plaats houdt.
Bovendien installeert een meritocratie onvermijdelijk een
22
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
concurrentie tussen de individuen, waardoor solidariteit en
gemeenschapsgevoel verdwijnen. In combinatie met het
externe meetsysteem veroorzaakt dit wat vermoedelijk het
gevaarlijkste gevolg is: de ethiek verdwijnt. Vroeger voelde
iemand zich deel van een gemeenschap, instelling of organisatie
en identificeerde hij zich ook met de ethiek daarvan.
Nu staat het individu lijnrecht tegenover de organisatie,
waarbij beide partijen alleen maar uit zijn op meer winst.
Een neoliberale meritocratie produceert aldus haar eigen
uitgangspunt: een universeel egoïsme.
Het verdwijnen van de ethiek en de tegenstelling tussen
individu en organisatie verplichten tot nog meer regelgevingen,
evaluaties en metingen, waardoor de efficiëntie van de
organisatie en de kwaliteit van de afgeleverde producten nog
meer in het gedrang komen. De bureaucratie – nu benoemd
als ‘management’ – neemt exponentieel toe, waardoor
er kenmerken ontstaan die ooit typerend waren voor het
staatscommunisme: een totalitaire bestuursvorm gebaseerd
op permanent wantrouwen (Lorenz, 2008). Het risico is
bijgevolg meer dan reëel dat een meritocratisch bestel eindigt
met wat ze oorspronkelijk probeerde te bestrijden: een
verstarde organisatie met een efficiëntie die alleen op papier
bestaat.
Toenemende ongelijkheid
Een kapitalistische meritocratie valt stil op grond van de patrimoniumerfelijkheid,
een onderwijsmeritocratie op grond
van sociale erfelijkheid (Pels, 2007). Een neoliberale meritocratie
combineert deze twee en installeert een nieuwe, statische
klassenmaatschappij via de combinatie diploma’s en
geld, waarbinnen de top de eigen privileges niet alleen zorgvuldig
bewaakt, maar ook gevoelig gaat uitbreiden. Concreet
betekent dit een zeer snelle toename van ongelijkheid tussen
de verschillende sociale klassen.
Op maatschappelijk vlak heeft dit bedenkelijke gevolgen.
De middenklasse is aan het verdwijnen en er ontstaat een
kleine topgroep boven op een grote onderklasse. De sociale
verhoudingen daartussen worden hoe langer hoe grimmiger.
De topgroep kijkt neer op de onderlaag, want in hun redenering
is het de schuld van die onderlaag als zij in de goot
zitten. ‘Schuld’ wordt begrepen in termen van (te weinig)
inzet en talent. Waar die topgroep eventueel hulp biedt, is
dit steeds onder de vorm van welfare of weldadigheid – in
hun ogen verdient die onderklasse geen hulp. Hierbij vergeten
mensen gemakkelijkheidshalve de effecten van etniciteit,
sociale klasse, ouderdom, ziekte, tegenslag en zelfs
gender. Wat dit laatste betreft: The Observer rapporteerde
een toenemende discriminatie van zwangere vrouwen en
moeders op de werkvloer 5 en de ervaring wijst uit dat een
carrière zeer moeilijk combineerbaar is met moederschap;
de universiteit is daar heel zeker geen uitzondering op.
Meritocratie sluit perfect aan bij de typisch mannelijke,
fallocentrische competitie, en de bloedige opstand waarmee
Youngs boek eindigt wordt niet toevallig georganiseerd door
hoogopgeleide vrouwen.
De ondergroep brengt dit alles natuurlijk wel in rekening,
verwijt de top arrogantie en gebrek aan zelfkritiek en in
toenemende mate ook zelfbevoordeling. De boodschap die
de verliezers te horen krijgen staat haaks op wat zijzelf ervaren.
Van buitenaf klinkt het dat hun mislukking hun verantwoordelijkheid
is; van binnenuit voelen ze zich onmachtig
om er iets aan te veranderen. Deze combinatie resulteert
in een voortdurende vernedering. Dominique Moïsi (2009)
heeft dit toegepast op de geopolitiek, maar hetzelfde geldt
evenzeer op kleinere schaal: de stappen tussen vernedering,
wanhoop, wraakgevoelens en daaruit voortvloeiend geweld
zijn zeer klein. Het is niet zo moeilijk om hier de infantiliseringsthesis
van Sennett te herkennen, samen met de eis
naar respect.
Het statische karakter van die sociale verhoudingen veroorzaakt
een uitzichtloosheid, die op haar beurt een bron
van zinloos geweld wordt, als machteloze opstand van de
onmachtigen. Dit is niet zozeer de revolutie waarmee Young
zijn boek eindigt; als clinicus doet dit mij eerder denken
aan zelfverwondingsdrang van iemand die elke greep op
zijn leven verloren heeft. Getuige de onlusten in 2005 in de
Franse voorsteden, veroorzaakt door een bevolkingsgroep
die niets meer te verwachten heeft en zijn eigen wijken
vernielde. Dit uitzichtloze werd dan nog eens bevestigd door
de reactie van president Sarkozy, die deze groep benoemde
als uitschot (‘racaille’) dat met de hogedrukreiniger (‘au
Kärcher’) van straat geveegd moest worden.
Die reactie van Sarkozy is helaas geen uitzondering en is
een gevolg van een op het eerste gezicht vreemde hedendaagse
paradox. Hier in het Westen hebben we het nog
nooit zo goed gehad, wij leven in de meest affluente maatschappij
aller tijden. Tezelfdertijd is het onbehagen nog
nooit zo groot geweest, wat dan blijkt uit bijvoorbeeld de
cijfers inzake depressies en angsten. Vanuit die vaststelling
volgt de stap naar een morele veroordeling à la Sarkozy zeer
snel. Al die psychische kwaaltjes en stoornissen zijn grotendeels
inbeelding, zo luidt het, en illustreren dat de moderne
mens tegen niets meer kan. Ofwel zijn het verwende kin-
Een neoliberale meritocratie
produceert haar eigen
uitgangspunt: een
universeel egoïsme
23
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
Het veralgemeend gevoel
van machteloosheid is
dikwijls de basis voor
doemdenken en cynisme
deren, ofwel ingebeelde zieken of zelfs ronduit profiteurs.
Vervolgens komt het gesprek zonder twijfel op de stortvloed
aan echtscheidingen, de verwilderde zeden en de noodzaak
om daar zo snel mogelijk paal en perk aan te stellen. Kortom,
een pleidooi voor de terugkeer van de politieagent en de
pastoor.
Dat er misbruik gemaakt wordt van ons systeem, is ongetwijfeld
juist, maar de factor misbruik kan onmogelijk de
steeds stijgende cijfers verklaren van zelfmoord en zogenaamde
gedragsstoornissen bij kinderen. Er is iets fundamenteels
verkeerd aan het lopen en de vraag is hoe we dit
kunnen koppelen aan die neoliberale meritocratie en waar
we er iets aan kunnen veranderen.
Het antwoord is minder moeilijk dan je denkt. Er zijn letterlijk
stapels onderzoeken die aantonen dat de materiële
omgeving, zeg maar eten, drinken en huisvesting, eens een
bepaald niveau behaald is, nog nauwelijks een positief effect
heeft. Dezelfde onderzoeken tonen aan dat de kwaliteit van
onze sociale omgeving en onze sociale relaties bepalend is
voor onze mentale en zelfs voor onze lichamelijke gezondheid.
Een neoliberale meritocratie is vernietigend voor die
sociale relaties, en bijgevolg zeer ongezond. Het specifiek
ziekmakende aspect ligt in de toenemende ongelijkheid
zoals je die bijvoorbeeld letterlijk kunt meten via de inkomstenverschillen.
Die verschillen zijn de laatste decennia
spectaculair toegenomen. Zo zijn de topinkomens in Nederland
in 2002 gestegen met 100 procent in vergelijking
met 1996 (Pels, 2007) en ondertussen is dat vermoedelijk
nog verdubbeld. In de naweeën van de financiële crisis
kenden bankmanagers zichzelf exorbitante premies toe en
zelfs directeurs van overheidsbedrijven verdienen vandaag
fortuinen.
Eenvoud is het kenmerk van de waarheid, zo luidt het
spreekwoord, en dit is zonder twijfel van toepassing op de
studie van Wilkinson & Pickett (2010). Dit is een zeer gedegen
sociologisch werk, dat tabel na tabel stevig onderbouwde
verbanden toont tussen die inkomensongelijkheid (als
gevolg van de meritocratie) en andere factoren. De auteurs
gebruiken officiële cijfers van de Europese Unie om de
Europese landen onderling te vergelijken, en van de VS om
hetzelfde te doen met de verschillende Amerikaanse staten.
De cijfers zijn ronduit hallucinant. Kort samengevat: hoe
groter de inkomensverschillen in een bepaalde regio, hoe
meer agressie, hoe meer politie, hoe meer gevangenissen,
hoe meer mentale stoornissen, hoe groter het drugsgebruik,
hoe meer tienerzwangerschappen, hoe lager de levensverwachting
en hoe slechter de lichamelijke gezondheid. Bovendien
– dit zal voor heel veel mensen een verrassing zijn
– geldt dit voor alle sociale lagen; dit is dus geen tegenstelling
tussen arm en rijk.
Inkomensongelijkheid is natuurlijk niet ‘de oorzaak’ van
al die effecten, op zichzelf is dit ook al een gevolg van een
verkeerde maatschappelijke organisatie. De auteurs tonen
mooi aan dat een dergelijke maatschappij zich eveneens
kenmerkt door een gebrek aan zeggingschap en een veralgemeend
gevoel van machteloosheid, het TINA-syndroom.
De remedie is bijgevolg niet zo moeilijk: beperk de inkomensongelijkheid
tot normale proporties en herinstalleer
zeggingskracht. Dit zal ook politieke moed vergen, en meer
dan vijf minuten, vrees ik.
Bij wijze van besluit wil ik eindigen met een positieve noot.
Het veralgemeend gevoel van machteloosheid is dikwijls de
basis voor een doemdenken en een cynisme. Als we kortzichtig
redeneren, dan is er inderdaad reden voor pessimisme:
de neoliberale meritocratie van de laatste drie decennia
heeft toenemende sociale verschillen geïnstalleerd, met de
gevolgen die ik beschreven heb. Als we ruimer kijken, dan
zien we een heel ander evolutie: de laatste vijfhonderd jaar
zijn wij in het Westen geëvolueerd naar een maatschappij
waar de verschillen steeds kleiner werden, en waar traditioneel
onderdrukte groepen steeds meer zeggingschap
kregen. Het neoliberalisme is daarbinnen duidelijk een stap
achteruit, maar de mondiale evolutie gaat wel in de goede
richting.
Nagekomen bericht
Meritocratie heeft ontegensprekelijk een aantal voordelen,
wat ik hierboven illustreerde met de positieve effecten zoals
ik die zelf ervaren heb op de universiteit. De vraag is hoe we
die positieve aspecten kunnen behouden en de negatieve
vermijden. In mijn ervaring lag het kantelpunt in de kwantificering
van de merits, waardoor we een aantal zaken niet
meer in rekening konden brengen en we gezond verstand
uitschakelden, oftewel: we moeten nu eenmaal de ‘objectieve’
cijfers volgen, discussie mag niet meer. Zolang het
systeem gebaseerd was op een kwalitatieve weging, was de
balans positief. De idee dat alles kwantificeerbaar is binnen
onderzoek, onderwijs, diensten en zorgsector moeten we
dringend verlaten, want precies dat is dodelijk voor het typische
karakter van die praktijken.
In het eigenlijke productiesysteem – het bedrijfsleven als
dusdanig – is een aantal bedrijven ondertussen al op zijn
24
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
stappen aan het terugkeren: ze luisteren weer meer naar de
mensen ‘op de werkvloer’, en ‘empowerment’ vindt als term
opnieuw ingang. Ik vind dit niet eens zo vreemd: Wilkinson
(2005) toont heel mooi aan dat precies dergelijke bedrijven
een veel hogere efficiëntie en een veel hogere productie
hebben dan deze die het neoliberale meritocratische systeem
volgen. Een aantal mensen in de industrie begint dit te
begrijpen en trekt daar de nodige conclusies uit.
Ik vrees dat dit veel minder en pas veel later zal gebeuren in
de onderwijs- en de dienstensector, en dit om verschillende
redenen. Eerst en vooral is dit systeem in die sectoren pas
later ingevoerd (in vergelijking met het bedrijfsleven), waardoor
je de negatieve effecten ook pas later kunt zien. Bovendien
is de controle op de negatieve effecten ervan veel moeilijker,
juist omdat de metingen van efficiëntie en ‘output’ in
die sectoren nooit op dezelfde overtuigende manier kunnen
gebeuren als in de industrie. De kans dat het zogenaamde
new public management de komende jaren nog grotere ravages
zal veroorzaken in onderwijs en zorgsector, is vrij groot.
Paul Verhaeghe
is klinisch psycholoog en psychoanalyticus. Hij is hoogleraar aan
de Universiteit Gent. Met Tussen hysterie en vrouw (1996)
en Over normaliteit en andere afwijkingen (2002) won hij
internationale erkenning als Freud- en Lacan-kenner. In 2018
verscheen zijn boek Intimiteit
Literatuur
Babiak, P. & Hare, R. (2006). Snakes in Suits: When Psychopaths Go to Work. Regan Books.
Bauman, Z. (1999). In Search of Politics. Stanford University Press.
Berg, E., Barry, J & Chandler, J. (2004). ‘The New Public Management and Higher education:
A Human Cost?’ (2004). In: Dent, M., Chandler, J. & Barry, J. (red.) Questioning the
New Public Management, Ashgate, Aldershot, pp. 161-175.
Boomkens, R. (2008). Topkitsch en slow science. Kritiek van de academische rede. Amsterdam:
Van Gennep, pp. 1-143.
Bourdieu, P. (1996). On Television. New York: New Press.
Dalrymple, T. (2004). Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse in stand houdt.
Amsterdam: Uitgeverij Het Spectrum.
Foucault, M. (1975). Surveiller et punir. Naissance de la prison. Parijs: Gallimard. Nederlandse
vertaling: Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. Groningen:
Historische Uitgeverij, 1989.
Lacan, J. (1966). ‘Le Stade de miroir’. In: Ecrits. Parijs: Seuil.
Lacan, J. (1973). Le Séminaire, livre XI: Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse.
Parijs: Seuil.
Lerner, M.J. (1980). The Belief in a Just World. New York/Londen: Plenum Press.
Lorenz, C. (red.) (2008). If you are so smart, why aren’t you rich? Universiteit, markt en
management. Amsterdam: Boom.
McNamee, S. & Miller, R. (2004). The Meritocracy Myth. New York: Rowman & Littlefield.
Moïsi, D. (2009). De geopolitiek van emotie. Hoe culturen van angst, vernedering en hoop de
wereld veranderen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers, pp. 1-248.
Pekelharing, P. & Swierstra, T. (2008). ‘Competitie op alle fronten. Historische en maatschappelijke
achtergronden bij de opkomst van het meritocratische ideaal’. In: Swierstra,
T. & Tonkens, E. (red.). De beste de baas? Prestatie, respect en solidariteit in een
meritocratie. Amsterdam University Press, pp. 33-60.
Pels, D. (2007). De economie van de eer. Een nieuwe visie op verdienste en beloning. Amsterdam:
Ambo.
Sennett, R. (1998). The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New
Capitalism. New York/Londen: Norton Company, pp. 1-176.
Sennett, R. (2003). Respect in a World of Inequality. New York/Londen: Norton Company,
pp. 1-288.
Sennett, R. (2007). De cultuur van het nieuwe kapitalisme. Vertaald door W. van Paassen.
Amsterdam: J.M. Meulenhoff pp. 1-160.
Sennett, R. (2008). The Craftsman. Yale University Press.
Sloterdijk, P. (2006). Het kristalpaleis: een filosofie van de globalisering. Amsterdam: SUN.
Sontag, S. (1978). Illness as metaphor. Harmondsworth: Pinguin.
Sutherland, S. (2010). Irrationaliteit. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds (oorspronkelijke
Engelse editie 1992).
Swierstra, T. & Tonkens, E. (2008). ‘Meritocratie en de erosie van zelfrespect’. In: Swierstra,
T. & Tonkens, E. (red.). De beste baas? Prestatie, respect en solidariteit in een meritocratie.
Amsterdam University Press, pp. 61-80.
Tonkens, E. & Swierstra, T. (2008). ‘Meetlust: de wil tot meten’. In: Swierstra, T. & Tonkens,
E. (red.). De beste baas? Prestatie, respect en solidariteit in een meritocratie. Amsterdam
University Press, pp.119-148.
Van Den Berghe, G. (2008). De mens voorbij. Vooruitgang en maakbaarheid 1650-2050.
Amsterdam/Antwerpen: Meulenhoff/Manteau, pp. 1-380.
Vanheule, S., Lievrouw, A. & Verhaeghe, P. (2003). ‘Burnout and Intersubjectivity: A Psychoanalytical
Study from a Lacanian Perspective’. Human Relations, 56, 3, 322-338.
Vanheule, S. & Verhaeghe, P. (2009). ‘Identity through a psychoanalytic looking glass’.
Theory and Psychology, 19, 319-411.
Verbrugge, A. (2004). Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift. Nijmegen:
Sun, pp. 1-285.
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij.
Westen, D., Novotny, C. & Thompson-Brenner, H. (2004). ‘The Empirical Status of Empirically
Supported Psychotherapies: Assumptions, Findings, and Reporting in Controlled
Clinical Trials’. Psychological Bulletin, 130, 631-663.
Wilkinson, R. (2005). The Impact of Inequality. How to Make Sick Societies Healthier. Londen/
New York: Routledge.
Wilkinson, R. & Pickett, K. (2010). The Spirit Level. Why Equality is Better for Everyone.
Londen: Penguin Books.
Young, M. (1958). The Rise of the Meritocracy 1870-2033: An Essay on Education and Equality.
Londen: Thames & Hudson. Nederlandse vertaling: Opkomst van de meritocratie
1870-2033. Essay over onderwijs en gelijkheid. Vertaald en bewerkt door S. Groenman & P.
Valkenburgh. Amsterdam: Meulenhoff.
Noten
1 Met neoliberalisme bedoelen we hier vooral een veralgemeend vrijemarktdenken, als
leidraad voor zowel de economische als de publieke sector. Binnen de publieke sector
spreken we dan over new public management. Deze ideologie is verschillend van het
klassieke liberalisme, en nogal wat socialistische prominenten hebben heel hard bijgedragen
tot de implementatie van dit model.
2 Overigens geldt dit vandaag voor het merendeel der universiteiten (Boomkens, 2008;
Lorensz, 2008). Naar analogie met artikels over de werking van farmaceutische producten
door auteurs die eventueel banden kunnen hebben met die industrie, produceer
ik hier een noodzakelijke disclaimer, vooral in het licht van wat volgt: dit artikel is niet
geschreven op grond van een gefrustreerde carrière; dankzij de eerste, dynamische golf
van meritocratie heb ik op relatief korte tijd de hoogste rang bereikt (professor ordinarius).
Precies deze positie staat mij toe kritiek te formuleren, een vrijheid die de jongere
collega’s onderaan de ladder nog nauwelijks hebben.
3 The Guardian, 29 juni 2001: ‘Down with Meritocracy’.
4 Na het religieuze en het wetenschappelijke vertoog is vandaag het neoliberale vertoog
in het bezit van de macht. Dit kun je volgens de klassieke foucaultiaanse stelregel
aantonen: markttermen verschijnen in praktijken waar ze traditioneel niet thuishoren.
Concreet: elke beleidstekst over onderwijs en zorg puilt vandaag uit van de termen als
efficiency, rendement, outputfinanciering, benchmarks, stakeholders, accountability,
performance funding et cetera, en meer en meer mensen beginnen dit normaal te
vinden.
5 The Observer, 9 augustus 2009.
25
TH MA 1-21
Spagaat
De bijwerkingen van meritocratie
Huisman
M
eritocratie: niet te verwarren met merinocratie,
een samenleving gedomineerd door schapen
(Nieuw-Zeeland, Texel) en perritocratie, een
samenleving geregeerd door jonge honden.
Ik begrijp de aanhangers van het meritocratisch gedachtengoed
wel. Het idee dat prestaties de sociaal-economische
positie van een individu zouden moeten bepalen is sympathiek,
als je het afzet tegen de gedachte dat in een nog niet
zo grijs verleden afkomst allesbepalend was. Gooi er nog
een romantisch sausje overheen en iedereen smelt weg bij
verhalen waarin krantenverkopers miljonairs worden, sloppenkinderen
wereldvoetballers en analfabeten Nobelprijswinnaars.
Ja, echt waar, ze hebben er allemaal keihard voor
gewerkt, ze hebben het echt verdiend!
Het probleem is natuurlijk niet het belonen van prestaties.
De meritocratie is blind voor het feit dat niet iedereen een
gelijke startpositie heeft kunnen verwerven en onderkent
in onvoldoende mate de ongelijke beloning voor prestaties.
Wie legt mij uit waarom een piloot zes keer zoveel zou
moeten verdienen als een buschauffeur? Of waarom een
hoogleraar bijna tweeënhalf keer zoveel verdient als een
docent in het lager onderwijs? Sociologische en economische
antwoorden zijn er te over, maar die gaan veelal niet
in op de rechtvaardigheid van die verschillen. Het meest
tragische is misschien wel dat het (hoger) onderwijs – toch
bedoeld als grote gelijkmaker – niet in zijn taak is geslaagd
en volgens velen zelfs bijdraagt aan het in stand houden van
de meritocratie.
Wie legt mij uit waarom
een piloot zes keer zoveel
zou moeten verdienen
als een buschauffeur?
netwerken – bij aan het bestendigen van verschillen. En die
verschillen betalen zich weer uit bij de intrede in de arbeidsmarkt
en het vervolg van de carrière.
Onze hogeronderwijsinstellingen zitten in een spagaat.
Uiteraard hebben ze nobele intenties om de toegang tot
het hoger onderwijs te vergemakkelijken en ondersteuning
te bieden aan studenten die het nodig hebben. Tegelijkertijd
dragen ze door het oprichten van university colleges,
excellentieprogramma’s en het nastreven van een world
class-status uiteraard sterk bij aan het creëren en in stand
houden van ongelijkheden binnen en tussen instellingen.
Wellicht zou de minister van de instellingen kunnen eisen
dat ze voor elke euro die ze aan excellentie besteden twee
euro dienen te investeren in initiatieven op het terrein van
gelijkheid en diversiteit?
Als samenleving mogen we er wellicht trots op zijn dat tegenwoordig
een veel groter deel van de bevolking een hoger
diploma behaalt. Maar we vergeten twee belangrijke dingen.
Ten eerste: de kloof met degenen die minder onderwijs hebben
genoten blijft groot. Elk jaar extra genoten onderwijs levert
grosso modo al sinds de jaren zestig 10 procent privaat
rendement op. Het maatschappelijke signaal is krachtig:
ondanks de democratisering van het hoger onderwijs wordt
slim zijn veel meer gewaardeerd dan handig zijn.
Ten tweede: tussen de ‘slimme’ uitverkorenen vindt sterke
concurrentie plaats. Draagkrachtige ouders en studenten
die het sociaal-cultureel-economisch kapitaal van hun ouders
hebben geërfd, dragen – door eenvoudig te bekostigen
bijlessen, internationale studie-ervaringen en cv-waardige
stageplaatsen verworven door het aanboren van de juiste
De structurele oplossing is uiteraard ingrijpender, maar
eigenlijk simpel. Er zijn meer publieke investeringen in het
lager en secundair onderwijs nodig, specifiek gericht op het
verkleinen van ongelijkheden. Waar moet dat geld vandaan
komen? Ook hier een simpel antwoord: van de draagkrachtigen
die onevenredig profijt hebben van de meritocratie.
Als alumni hiertoe niet bereid zouden blijken te zijn, is dat
een veeg teken. Het zou betekenen dat het hoger onderwijs
tekortschiet in zijn democratiserende functie.
Jeroen Huisman
is hoogleraar sociologie, verbonden aan het Centre for Higher
Education Governance Ghent, Universiteit Gent en vast
columnist van Th&ma
26
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Aan de hand van drie boeken, die elk een andere invalshoek belichten, beschrijft Liesbeth van Welie hoe het op zichzelf
rechtvaardige meritocratische mechanisme vooral in de Verenigde Staten uiteindelijk destructief is gebleken. Wat kunnen
wij daar in de Lage Landen van leren?
Een wereld van winnaars en verliezers
De verwording van een goedbedoeld principe
Liesbeth van Welie
S
inds de jaren vijftig is er een steeds sterker wordend
besef dat in het onderwijs niet geboorterecht en
sociale klasse, maar talent en inzet zouden moeten
bepalen met welke kwalificatie leerlingen en studenten
het onderwijs afsluiten. De maatschappelijke instituties,
en vooral het onderwijs, zouden door de elite tot dan toe zo
zijn ingericht dat die hun eigen positie in de maatschappij
bestendigen en versterken, aldus de aanklacht van kritische
sociologen zoals Pierre Bourdieu. Een meritocratisch onderwijsstelsel
zou daarop een adequaat antwoord moeten
vormen.
En inderdaad, in Nederland is de correlatie tussen het
opleidings- en inkomensniveau van ouders enerzijds en
het behaalde eindniveau in het onderwijs van hun kinderen
anderzijds in de afgelopen decennia gestaag zwakker
geworden. De elasticiteit tussen de sociaal-economische
positie van ouders en kinderen neemt toe, zoals te zien is
aan de toename van instroom in havo (hoger algemeen
Zij negeren zo dat
er ook andere factoren
kunnen zijn die jongeren
remmen of hinderen
voortgezet onderwijs), vwo (voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs) en hoger onderwijs van studenten uit
niet-academische gezinnen. Een heel belangrijke voorwaarde
voor dat Nederlandse succes is de financiering van ons
onderwijs, die alle leerlingen en studenten in belangrijke
mate een vrije keuze biedt; de kosten van onderwijs hoeven
mede door vormen van financiële tegemoetkoming geen
barrière te vormen.
Maar ondanks die brede toegankelijkheid van het Nederlandse
onderwijs zien we ook hier dat het meritocratische
uitgangspunt zich tegen zichzelf lijkt te gaan keren. Ook
bij een perfect meritocratisch werkend selectiemechanisme
blijft het gaan om selectie en zijn er grote groepen jongeren
die niet afstuderen in het hoger onderwijs.
De drie boeken die ik in dit artikel bespreek – van Michael
Sandel 1 , Daniel Markovits 2 en Paul Tough 3 – analyseren de
verwording van een in zichzelf rechtvaardig meritocratisch
principe en beschrijven deze in vele voorbeelden. Vanuit
verschillende invalshoeken beschrijven de auteurs die verwording
als volgt: diegenen die afstuderen aan een universiteit
claimen dat zij, gegeven de vrije meritocratische keuze
en selectie, wel intelligenter en getalenteerder moeten zijn
dan diegenen die bijvoorbeeld een beroepsopleiding op het
middenniveau afronden. Daarbij negeren ze dat er ook andere
factoren kunnen zijn die jongeren remmen of hinderen
in een vrije keuze. Meritocratie veronderstelt daarmee ten
onrechte dat uitsluitend aanleg en talent het kwalificatieniveau
bepalen; plat gezegd is het je eigen schuld als je niet
aan een universiteit afstudeert. Maar mogelijk ernstiger nog
is dat deze ‘meritocratische elite’ de waardetoevoeging aan
de maatschappij van de professioneel opgeleide werkenden
negeert. Zo heeft de meritocratische elite de plaats van de
27
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
aristocratie ingenomen.
In het hogeronderwijssysteem van de Verenigde Staten is
dit zogenaamd meritocratische mechanisme veel ernstiger
gecorrumpeerd dan in Europa. De beste Amerikaanse universiteiten
selecteren door torenhoge tuition fees zeer sterk
op de sociaal-economische status van ouders. Bovendien, en
dit zou in Europa onvoorstelbaar zijn, reserveren topuniversiteiten
openlijk eerstejaarsplaatsen voor kinderen van vermogende
grote donoren, en voor kinderen van alumni. Voor
de duidelijkheid: ik heb het hier dus niet over de recente
affaire van acteurs en andere rijken die achter de schermen
een plaats voor hun kinderen kochten, het is gewoon openbare
praktijk.
Denigrerende uitspraken
Onderwijssocioloog Jaap Dronkers zag jaren geleden al
aankomen dat als we geluk, pech en vele subtiele uitsluitingsmechanismen
niet meer zouden erkennen, dit leerlingen
in de beroepsopleidingen tot ‘verliezers’ zou maken,
wat tot spanningen zou leiden. Niemand zou zich immers
meer kunnen verbergen achter lagere kansen op basis van
sociaal-economische achtergrond – iedereen die slim genoeg
was kon toch studeren?
De toenemende permissiviteit voor denigrerende uitspraken
over ons naar alle maatstaven uitstekende beroepsonderwijs,
dat intussen ook opleidt tot een professional doctorate
voor studenten die dat ambiëren, is ronduit schokkend; het
vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) als
‘afvalputje’ is er een voorbeeld van. Veel ouders willen koste
wat kost dat hun kinderen minstens naar de havo gaan, bij
voorkeur niet op een brede scholengemeenschap met vmbo.
Te veel kinderen worden bij de Cito-toets enorm onder druk
gezet, inclusief dreigementen dat je op twaalfjarige leeftijd
een keuze maakt voor de rest van je leven. Alsof je niet zo
lang en zo veel je maar wilt kunt opstromen; maar vooral:
wat een geweldige aspiratie is het om, bijvoorbeeld, via
vmbo en mbo (middelbaar beroepsonderwijs) chef-kok te
worden, als dat je droom is en je talent is.
Wie aan een universiteit afstudeert, rekent dat toe aan eigen
Veel ouders willen
koste wat kost dat
hun kinderen minstens
naar de havo gaan
talent en inzet; wie zich op een andere manier kwalificeert,
voelt zich ondergewaardeerd door die bovenlaag en, erger
nog, rekent dat zichzelf aan. In deze redenering zitten enkele
desastreuze fouten, die potentieel ontwrichtend kunnen
werken voor de samenleving als geheel.
Michael Sandel heeft hier in zijn boek The Tyranny of Merit
(2020) een indrukwekkende analyse van gemaakt. Hij
plaatst de sluipende verwording van het meritocratisch
denken in een historisch perspectief, en in de context van
de financialisering van de samenleving. Zoals al blijkt uit de
titel van zijn boek, denkt Sandel niet dat we meritocratisch
selecteren moeten of kunnen repareren; zijn redenering
laat zien dat het principe in zichzelf leidt tot grote schade
voor de maatschappij en voor het individu. Sandel doceert
politieke filosofie aan Harvard University, en beschrijft onder
andere aan de hand van de geschiedenis van zijn eigen Ivy
League-universiteit hoe het meritocratisch denken is gecorrumpeerd.
De casus-Harvard illustreert bij uitstek wat het
probleem is.
Protestantse elite
James Bryant Conant was van 1933 tot 1953 president van
Harvard en werd beroemd door de grote vernieuwingen die
hij doorvoerde. Harvard was in 1636 opgericht met het kapitaal
van een protestantse elite voor de opleiding van haar
zonen, aanvankelijk om minder afhankelijk te zijn van het
rekruteren van predikanten uit Engeland. Bij het aantreden
van Conant in 1933 was de herkomst van de studentenpopulatie
nog vrijwel onveranderd: het waren de zonen van
een rijke protestantse elite, de meesten van hen zonen van
alumni. Conant vatte de gedachte op dat een topuniversiteit
als Harvard studenten zou moeten willen aantrekken
op basis van hun merites, en niet slechts op basis van hun
afkomst, om zodoende het maatschappelijk belang beter te
dienen, wat hij beschouwde als een opdracht van de Academie.
Je moet het zien in die tijd, maar toch zit je even te staren
naar de ‘vernieuwende’ verandering in toelatingseisen,
die ertoe leidde dat de universiteit voortaan ook joodse en
katholieke studenten op grond van hun talenten mocht
toelaten. Studenten van kleur waren in die tijd bij Harvard
overigens zo ver uit beeld dat ze niet werden genoemd;
hetzelfde gold vrouwen. Conant zag al snel in dat je getalenteerde
studenten puur op hun intelligentie zou moeten
selecteren, en niet op een verschil in kennis afhankelijk van
de kwaliteit en het prestige van de bezochte highschool. Hij
was dan ook degene die de SAT-test (Scholastic Aptitude Test;
later werd het de A van Assessment, en nu is het acroniem
het zelfstandige naamwoord) invoerde, die alleen zou toetsen
op abstract denken, logisch redeneren en andere academische
vaardigheden.
De rest is geschiedenis. Hoe goed bedoeld ook, het idee dat
je studenten puur op eigen merites kunt selecteren, zonder
28
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Veel factoren die volledig
buiten de macht van
studenten liggen spelen
een doorslaggevende rol
invloeden die geheel buiten hun macht vallen, is een illusie
gebleken.
En hoe is het nu dan op Harvard, zo’n tachtig jaar later?
Sandel beschrijft de enorme herselectie die er intussen
plaatsvindt: studenten zijn er nog niet als ze hun highschool
uitstekend hebben afgesloten, ze moeten dan ook nog in
een keiharde competitie een plaats aan een van de Ivy League-universiteiten
bevechten. Op verbijsterende wijze maakt
Sandel duidelijk dat er van het uitgangspunt dat alleen merites
zouden kwalificeren nauwelijks iets is terechtgekomen.
Een groot aantal factoren die volledig buiten de macht van
studenten liggen speelt een doorslaggevende rol. Je staat
nog niet eens op de drempel als je ‘alleen’ superbegaafd
bent: het percentage Harvard-studenten uit niet-academische
gezinnen is nog net even laag als in 1960; Harvard
neemt 5 procent aan van de studenten die zich aanmelden;
de kans voor studenten uit arbeiders- en arme gezinnen op
een plaats aan Harvard, Princeton of Yale is net zo laag als
in 1954; rijke ouders betalen tegen tarieven tot 1000 dollar
per uur (oplopend tot viermaal de tuition fee van zo’n 75.000
dollar) de bijscholing van hun kinderen om een hoge
SAT-score te halen; topuniversiteiten verkopen openlijk een
deel van de eerstejaarsplaatsen aan grote donoren; het aandeel
van de kinderen van alumni blijft onveranderd hoog;
het percentage studenten met een beperking is zeer hoog in
vergelijking met de populatie als geheel (verklaringen waarin
staat dat je een beperking hebt zijn namelijk te koop omdat
er plaatsen voor deze studenten worden gereserveerd).
Met andere woorden, de aristocratie door geboorte is vervangen
door de aristocratie van merites, met zeker in de
Amerikaanse samenleving een diep dédain voor de laagopgeleiden:
eigen schuld immers, ‘het systeem is toch meritocratisch,
als je zo getalenteerd was als ik zat je hier wel’. Dat
heeft geleid tot de totale omkering van het meritocratisch
principe: als student koop je in feite je toelating en academische
graad, om daarna te claimen dat je op eigen merites
de top hebt bereikt. Zo is Trump een zelfverklaard ‘stabiel
genie’ vanwege zijn bachelor aan de Wharton Business
School, een prestigieuze opleiding. Maar vader Trump had
anderhalf miljoen dollar betaald om hem daar geplaatst te
krijgen (gedocumenteerd) en er zijn vele aanwijzingen dat
de familie ook voor een voldoende voor tentamens steeds
royaal heeft betaald.
Verdrongen middenklasse
Waar Sandel een ruime context biedt voor zijn kritiek op
groeiende ongelijkheid, richt Daniel Markovits zich in The
Meritocracy Trap (2020) uitsluitend op de Verenigde Staten.
Een centraal punt in zijn kritiek is het verdringen van de
middenklasse, en hij plaatst zeer kritische kanttekeningen
bij de opvatting dat de nieuwe meritocratische elite de plaats
van de aristocratie heeft ingenomen: de aristocratie werkte
namelijk niet of nauwelijks en bracht haar tijd vooral door
met aangenaam tijdverdrijf. De afgestudeerden van topuniversiteiten,
betoogt Markovits, werken ontstellend veel uren
in law firms en op Wallstreet; een negen-tot-vijfbaan betekent
daar van 9.00 ’s ochtends tot 5.00 uur ’s middags, en
dan vier uur slapen op de bank in je kantoor. Iedereen lijdt
op deze manier onder de tirannie van schijnmeritocratie.
Terzijde zij opgemerkt dat middle class in het Verenigd Koninkrijk
op een andere sociaal-economische groep duidt dan
in de Verenigde Staten. In het Verenigd Koninkrijk bestaat
ook een working class; tot de middle class behoren, iets te
simpel gezegd, al diegenen die op een middenniveau zijn
opgeleid maar geen titel hebben, hetzij adellijk of academisch.
In de VS gaat het om de groep zonder een formele
opleidingskwalificatie; je behoort in Amerika tot de upper
class als je veel verdient, dan ben je Amerikaanse adel. Dit
zal menigeen een glimlach ontlokken, maar helaas is het
een symbool voor een veel dieperliggend, ontwrichtend fenomeen
in de VS: het gelijkstellen van rijkdom aan merites.
‘Het onderwijs is meritocratisch, ik heb met mijn diploma
bewezen dat ik supergetalenteerd ben, ik heb dus recht op
een topsalaris, wat op zijn beurt weer bewijst is hoe goed ik
ben.’ Dit noemt Sandel ‘credentialisme’.
Markovits beschrijft hoe een typisch Amerikaanse kritiek
toch van vergelijkende waarde kan zijn voor een reflectie op
Europese onderwijssystemen, vooral als hij zich afvraagt of
de Verenigde Staten een outlier of een forerunner zijn: moe-
In Amerika behoor je
tot de upper class als je
veel verdient, dan ben
je Amerikaanse adel
29
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
Zijn de excessieve
vermarkting van onderwijs
en het credentialisme
specifiek Amerikaans?
ten wij er in Europa van uitgaan dat, zoals dat vaak het geval
is, fenomenen eerst in de VS manifest worden en later naar
Europa komen? Of zijn de excessieve vermarkting van onderwijs
en het credentialisme specifiek Amerikaans?
Wat Amerika als outlier betreft: de belastingvrijstellingen
voor de Ivy League-universiteiten en vooral voor de topdrie –
Harvard, Yale en Princeton – zijn ronduit verbijsterend. Zo
spenderen zeer rijke ouders honderdduizenden dollars aan
extra trainingen voor hun kinderen om een hogere SAT-score
te bemachtigen; die kosten zijn aftrekbaar van de belasting.
Schenkingen aan universiteiten zijn eveneens aftrekbaar – en
met die schenking kun je dus een plaats voor je kind kopen
– en ook de endowments van tientallen miljarden dollars aan
de topuniversiteiten zijn vrij van vermogensbelasting. ‘Hedgefondsen
met een universiteit eraan vast’ worden ze sarcastisch
genoemd. Princeton kan bijvoorbeeld 105.000 dollar
per student extra uitgeven aan onderwijs, gefinancierd door
lesgeld en giften; bij state universities gaat dit om zo’n 12.000
dollar. De rijkste ouders spenderen een geschatte 10 miljoen
dollar belastingvrij per kind aan een studie die moet opleiden
voor een topfunctie – het staat er, het is nauwelijks te geloven.
Natuurlijk hebben ook de topuniversiteiten diversiteit,
gelijke kansen en de maatschappelijke opdracht van een
universiteit inmiddels hoog in het vaandel staan. Maar de
opwaartse mobiliteit – hier gedefinieerd als studenten die
sociaaleconomisch afkomstig zijn uit de laagste 20 procent
en door een opleiding aan een topuniversiteit een baan
vinden in de hoogste 20 procent van de arbeidsmarkt – bedraagt
bij de meeste Ivy League-universiteiten 1 à 2 procent.
De Verenigde Staten kunnen wel als forerunner of als waarschuwing
dienen voor de maatschappelijk ontwrichtende
effecten van (inkomens-)ongelijkheid, die zich in Europa
ongeveer op het niveau bevindt van de VS in de jaren negentig.
Markovits waarschuwt ook voor het verdringen van
de middenklasse, en voor het negeren van de waardetoevoeging
aan de maatschappij door praktische beroepen.
De effectiefste manier om via de financiering van onderwijs
de kansen van kinderen uit gezinnen met een lage
sociaal-economische positie te verbeteren, is voor een
overheid natuurlijk het belastingstelsel. In Nederland is het
uitgesloten dat de zeer rijken een plaats aan een topuniversiteit
kunnen claimen voor hun kinderen. In die zin vormen
de rijkste Amerikaanse universiteiten geen voorbode voor
wat ons te wachten staat.
Dat ligt anders als het gaat om de verheviging van de tegenstellingen
in de VS, de grote maatschappelijke spanningen,
het presidentschap van Trump en de nasleep daarvan. Nooit,
schrijven zowel Sandel als Markovits, is de lager- en middelbaar
opgeleide klasse dieper vernederd dan in dit tijdsgewricht.
De rijke hoogopgeleiden aan topuniversiteiten, maar
ook de zeer goed opgeleiden in Europa, rekenen hun succes
strikt toe aan eigen merites, en vinden dat ze hun hoge
salaris daarmee hebben verdiend. ‘Wie ander werk doet en
minder verdient, heeft nou eenmaal niet meer te bieden,
eigen schuld.’ Werkenden in midden- en lagere posities op
de arbeidsmarkt lijken zelf vaak ook besmet te zijn met het
idee van het eigen tekortschieten, alsof al die uitsluitings- en
discriminatoire mechanismen er niet zijn. Dat, betogen beide
auteurs, verklaart mede de woedende reacties op Hillary
Clintons kenschets van de basket of deplorables. Een hoog
percentage werklozen in de VS staat niet meer als zodanig
geregistreerd, omdat ze het hebben opgegeven.
Eindeloos uitgesponnen
De boeken van Sandel en Markovits verdienen – en vereisen
ook – een geconcentreerde bestudering. De redeneringen
en analyses zijn complex en uitgebreid onderbouwd, de
informatiedichtheid van de tekst is zeer hoog en nodigt
vaak uit om wat verder te lezen in de wetenschappelijke
literatuur waarnaar de auteurs verwijzen. Voor de toegankelijkheid
van dergelijke teksten helpt het om verhalen van
studenten op te nemen, zowel van studenten die goed hun
weg hebben gevonden naar een (top)universiteit als van
diegenen voor wie dat moeilijk was, of die zich na toelating
alleen of buitengesloten voelen.
Het derde boek dat ik in dit artikel bespreek, The Years That
Matter Most (2019) van Paul Tough, had die functie kunnen
Nooit is de lager-
en middelbaar opgeleide
klasse dieper vernederd
dan in dit tijdsgewricht
30
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
hebben, aangezien het vrijwel uitsluitend uit verhalen van
individuele studenten bestaat. Maar deze verhalen worden
in dit boek eindeloos uitgesponnen, vaak over tientallen pagina’s,
en verzanden ook nog eens volledig in gedetailleerde
beschrijvingen van de kleding van opgevoerde personen,
inclusief dagelijkse updates over wat iemand nu weer droeg
en welke gezichtsuitdrukkingen daarbij hoorde, plus een
beschrijving van het weer, de route naar een afspraak en de
belevenissen onderweg, de gebouwen en de lunchcafeetjes,
en het uitzicht vanuit die cafeetjes. En dat bijna vierhonderd
pagina’s lang.
In zijn boek haalt Tough de wetenschappelijke studies die
een kader moeten bieden voor deze beslist belangrijke getuigenissen
van studenten zo vaak aan, dat het een beter
idee lijkt om gewoon die artikelen zelf te lezen; dat zijn in
elk geval goed gestructureerde teksten met duidelijk gebruik
van data, bronnen en referenties. Toch geeft het laatste
hoofdstuk in het boek, over de G.I. Bill of Rights, ook een
extra dimensie aan de fundamentele maatschappijkritiek
in de boeken van Sandel en Markovits. Van de solidariteit
die de Verenigde Staten destijds aan de vaak laaggeschoolde
veteranen betoonden, lijkt nu geen sprake.
De Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt stelde al in
1943, dus nog tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat hij wilde
voorkomen dat terugkerende veteranen werkloos zouden
worden, of jaren van hun opleiding voorgoed zouden moeten
missen. De omvang van dat aanbod – van aanvankelijk
een tot later drie en ten slotte vier jaar hoger onderwijs
– nam toe doordat maatschappij en politiek het een gezamenlijk
belang vonden te voorkomen dat er een verloren
generatie zou ontstaan, nota bene als gevolg van hun inzet
voor de wereldvrede.
Dat aanbod was alleen iets minder edelmoedig dan het leek,
omdat zowel politici als rectoren van universiteiten dachten
dat slechts een zeer gering percentage er gebruik van zou
maken. Het waren immers ‘grotendeels eenvoudige boerenjongens
die nog nooit een universiteit vanbinnen hadden
gezien, en ook nooit zouden zien’. Maar tot ieders verbazing,
of ontzetting, nam 51 procent het aanbod aan. James
Bryant Conant, de toenmalige president van Harvard, die ik
hierboven noemde als een voor die tijd vooruitstrevend denker
als het gaat om de maatschappelijk opdracht van universiteiten,
vond dat ‘sentimentele druk’ er nooit toe mocht
leiden dat de ‘minst begaafden’ de gerenommeerde instituten
voor hoger onderwijs in de VS zouden overspoelen.
Het uitvoeren van sociale en onderwijsexperimenten is
onderworpen aan zeer strenge eisen aan onderzoek en
methoden. Je mag er geen deelnemers mee benadelen of
stigmatiseren, en als de uitkomsten positief zijn moeten die
ter beschikking komen van alle deelnemers aan het onderzoek.
De G.I. Bill of Rights is een van die zeldzame integere
experimenten waarbij iedere betrokkene eenzelfde aanbod
Dat ze geen van beiden
met pasklare oplossingen
komen, maakt hun werk
des te indrukwekkender
kreeg, en daar alleen maar beter van zou kunnen worden.
Reden temeer om heel goed naar de uitkomsten van dit
unieke experiment te (blijven) kijken.
De meeste veteranen waren inderdaad laagopgeleid of waren
naar minder goede scholen gegaan, en voor de meesten
gold inderdaad dat hun ouders laag waren opgeleid. Maar
als studenten presteerden ze gemiddeld over de hele linie
beter dan hun generatiegenoten – de The New York Times
schreef in 1947: ‘They are walking away with the top ranks in
all of their courses’.
Het voert hier te ver om in te gaan op de vele studies naar
een verklaring voor dit totaal onverwachte fenomeen. Maar
het is belangrijk, en vandaar ook deze uitgebreide beschrijving,
dat dit experiment laat zien dat vooroordelen, uitsluiting
en laagopgeleide of arme ouders het voor begaafde
kinderen inderdaad heel moeilijk maken om hun talenten
te ontplooien, en dat daarmee zowel het individu als de
maatschappij een groot en onnodig verlies lijdt.
Sorteermachine
Het klinkt paradoxaal, maar het feit dat Sandel en Markovits
beiden aan het eind van hun fenomenale boek geen pasklare
oplossingen opsommen, maakt hun werk des te indrukwekkender.
Het biedt een solide basis voor de start van een
maatschappelijk debat over hoger onderwijs als sorteermachine,
economische groei met consumptie (in tegenstelling
tot productie, arbeid) als enige motor van de economie,
het negeren van waardetoevoeging als basis voor inkomsten,
en – vooral – de verwording van het meritocratisch
principe zoals hierboven beschreven. Nooit zijn praktische
deskundigheid en praktisch werk dieper geminacht dan nu,
schrijven deze auteurs. Nog meer dan tot woede kan dit tot
een groot verlies van zelfrespect leiden. Degenen die in de
beroepssectoren werken, weten dat de lonen in hun sector
al jarenlang niet meer stijgen. De excessieve rijkdom van
de financiële sector daarentegen kan iedereen dagelijks op
televisie zien; 85 procent van de gigantische winsten in die
sector vloeit terug in diezelfde sector.
31
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
Als we ooit een kans
hebben gehad om het
respect voor werk te
herstellen, dan is het nu
De cijfers zijn in Nederland niet essentieel anders dan in
de rest van Europa: 30 tot 40 procent van de bevolking is
hogeropgeleid, maar regeringen en parlementen bestaan
voor vrijwel 100 procent uit academici. De aanpak van de
coronacrisis illustreert dagelijks wat er misgaat als het kabinet
steeds weer ander beleid uitvaardigt, dat gebaseerd
is op deskundige adviezen: het duurt amper een paar uur
voordat de uitvoerenden met civic knowledge laten zien dat
het beleid onpraktisch en of onuitvoerbaar is. Neem het idee
om ouderen in leeftijdsgroepen van vijf jaar in een dalende
reeks in te enten. Geen enkele beleidsdeskundige had eraan
gedacht dat in verzorgingstehuizen mensen van zestig tot
honderd jaar worden verzorgd: acht keer alles inrichten voor
een vaccinatie dus.
Respect herstellen
Markovits en Sandel zien geen andere weg dan die van grote
maatschappelijke en politiek-bestuurlijke veranderingen. Zij
laten overtuigend zien dat het er niet om gaat het meritocratische
selectieproces steeds maar te willen blijven repareren,
omdat het in zichzelf destructief is. Ook in Nederland betekent
‘gelijke kansen’ dat we van iedere basisschoolleerling
verwachten dat hij zijn kans grijpt op vwo en universiteit.
Daar streven ouders naar, en precies deze zogenaamde keuzevrijheid
maakt van iedereen die kiest voor een opleiding
op het middenniveau een ‘verliezer’. Maar de werkenden op
het middenniveau zijn, alleen al doordat ze in aantal verre
in de meerderheid zijn, de verbinding in onze samenleving.
De coronacrisis laat op huiveringwekkende wijze zien dat
we niet verder kunnen als er te weinig zorgmedewerkers
zijn, en dat het dagelijks leven alle glans verliest als boekhandels,
terrassen, restaurants, festivals en kappers niet
meer beschikbaar zijn. Als we ooit een kans hebben gehad
om het respect voor werk (the dignity of work) ingrijpend te
herstellen, dan is het nu. Daarvoor is niet minder nodig dan
een herontwerp van de arbeidsmarkt, waarbij we niet alleen
opleidingsniveau maar ook waardetoevoeging belonen.
Daartoe zouden we formele fora of raden moeten formeren
– David Van Reybrouck heeft daar organisatievormen voor
uitgewerkt – die praktische, professionele, wetenschappelijke
en bestuurlijke deskundigen besluiten nemen over
uitvoering, effecten en toetsing in de praktijk. In die uitvoeringstoets
schiet de overheid schromelijk tekort, naast al dat
door academici geformuleerde beleid.
Terecht hebben we enorm ingezet op het verbeteren van
kansen en mogelijkheden bij de start van het onderwijs. Nu
is het van belang dat we hard aan het werk gaan met het
analyseren van de uitkomsten daarvan, en met het ontwerpen
van een rechtvaardiger waardering van ieders bijdrage
op elk niveau.
Een van de belangrijkste aanbevelingen van Markovits en
Sandel is uitstekend, toegankelijk en betaalbaar onderwijs
– welhaast een illusie in de Verenigde Staten. In Nederland
hebben we aan die cruciale voorwaarde voldaan. Dus juist
wij zijn daarmee in de positie om een tweede grote aanbeveling
van de auteurs ter harte te nemen: plaats middengeschoold
werk in het centrum van aandacht, economie en
samenleving. Herstel civic knowledge en practical wisdom in
ere.
Liesbeth van Welie
is deskundige op het gebied van diversiteit en gelijke kansen, en
lid van de raad van toezicht van de Universiteit Leiden en Saxion
Hogescholen
Noten
1 Michael J. Sandel (2020). The Tyranny of Merit: What’s Become of the Common Good?
Penguin Books.
2 Daniel Markovits (2020). The Meritocracy Trap. Penguin Books.
3 Paul Tough (2019). The Years That Matter Most: How College Makes or Breaks Us. New
York: Houghton Mifflin Harcourt.
32
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Verweven verdiensten
Van de Donk
A
l jaren volg ik met grote belangstelling het
werk van de Amerikaanse politicoloog en
filosoof Michael Sandel. Zijn laatste boek is
voor allen die betrokken zijn bij het (hoger)
onderwijs en onderzoek een absolute mustread. Het draagt
als titel De tirannie van verdienste: Over de toekomst van de
democratie. 1 Het gaat dus ook over de rol van de vorming van
verantwoordelijke elites, over goed onderwijs en meer in
het bijzonder ook over de maatschappelijke betekenis van
universiteiten.
Het is een ethos
dat nieuwe vormen
van ongelijkheid
bevordert en legitimeert
Sandel laat indringend zien dat het meritocratische ideaal
– niet afkomst maar inzet bepaalt maatschappelijk succes:
iedereen die over de juiste aanleg beschikt en zich inzet,
kan zich volop en op gelijke wijze ontplooien en maatschappelijk
succesvol zijn – feitelijk is verworden tot een al even
schraal als tiranniek ethos dat onze samenleving ondermijnt.
Want het is een ethos dat nieuwe vormen van ongelijkheid
bevordert en legitimeert, waardoor het een voedingsbron
van maatschappelijke en politieke spanningen is geworden.
Spanningen die een duurzaam en voorspoedig functioneren
van onze samenlevingen onder druk zetten. Het reduceren
van succes tot persoonlijk succes heeft geleid tot een samenleving
waarin soms buitensporig beloonde winnaars hovaardig
en hoogmoedig worden. Onderliggend speelt de neoliberale
verschraling van de idee van de menselijke persoon
die door het ideologisch aangeblazen belang van individualiteit
de feitelijke en natuurlijke relationaliteit van de mens
heeft verdrongen. 2 De vaak vernederde verliezers hebben
zich intussen meer en meer overgegeven aan een bij wijlen
revolutionair ressentiment tegen de maatschappelijke elite:
de ‘meritocraten’ die zich meer en meer zijn gaan gedragen
als van de samenleving afgesloten aristocraten. Want als je
wint, is dat louter en alleen je persoonlijke en hoogst individuele
succes. En verliezers mogen voor verklaringen voor
hun deplorabele situatie vooral naar het eigen falen kijken.
We weten natuurlijk wel beter. We weten dat zowel succes
als falen ‘in-gewikkeld’ is. Kansen en het vermogen die te
(be)grijpen zijn verweven met en ontstaan in maatschappelijke
netwerken, in sociale configuraties, in historische situaties.
Een zekere rol van genade, toeval en zich onverwacht
voordoende kansen, de aanwezigheid van en ontmoetingen
met betekenisvolle en genereuze anderen, de belangrijke
rol van de ambachtelijke en onbaatzuchtige hulp van collega’s,
docenten, vrienden of medestudenten: ook persoonlijk
succes heeft vele vaders en moeders.
Het recentelijk actief omarmde idee van team science is dan
ook een pleonasme. Zelfs de individueelste successen en resultaten
bouwen, ook in de kunsten en de wetenschappen,
voort op het werk van voorgangers. Dat er soms meer reden
is voor het betonen van diepe dankbaarheid dan voor het
trots tamboereren op de eigen verdienstelijkheid blijkt overigens
uit de soms paginalange acknowledgements die menig
academische publicatie sieren. Erkennen en waarderen: het
is vooral ook elkaar erkennen en waarderen.
Wezenlijke doorbraken
en innovaties zijn
vooral het product van
ontmoeting en verbinding
Los van de sociale spanningen en ontspoorde vormen van
maatschappelijke ongelijkheid die een meritocratisch ethos
van verdienstelijkheid met zich brengt is er nog een ander
probleem met een benadering waarin egosystemen het
systematisch winnen van ecosystemen. Wees gerust: ook ik
ben ervan overtuigd dat een stevige erkenning en beloning
van individuele creativiteit en verdienstelijkheid ook in de
sferen van wetenschap en welvaartsontwikkeling op hun
plaats zijn en blijven. Erkennen en waarderen daarvan kun
je alleen niet los zien van een eveneens stevige inzet op de
even grote noodzaak van samenwerken, van elkaar kennen
en informeren. Wezenlijke doorbraken en innovaties zijn
immers vooral het product van ontmoeting en verbinding,
33
TH MA 5-20
De bijwerkingen van meritocratie
Opdat ze weten dat
hun eigen verdiensten
immer met die van
anderen zijn verweven
vooral die van het open, niet al te geprogrammeerde, verrassende
soort. Weten dat in schappen wordt opgeborgen, is
beperkt productief. Voedingsbodems voor verbeelding ontstaan
veeleer daar waar die uit verschillende rijke bronnen
worden gevoed.
Elkaar écht ontmoeten, in onderwijs, in onderzoek, in het
cocreëren en valoriseren: dat is wat we nu zo missen in coronatijden.
Natuurlijk kunnen we – en we moeten er niet aan
denken dat ook een computervirus ons nog zou lamleggen
– elkaar dankzij de zegeningen van de digitalisering blijven
ontmoeten en informeren. Maar iedereen voelt dat het doorgaans
een slap surrogaat is van wat we echt nodig hebben.
investeren in interdisciplinaire en internationale ontmoetingen,
van een ‘open en actieve inclusiviteit’ als voorwaarde
voor een academische cultuur die waarlijk verdienstelijk en
‘meritocratisch’ kan zijn. Van een gemeenschap die, net als
ons brein, gebaat is bij een groot aantal intense en inspirerende
connecties. Net als destijds in Florence: een broedkamer
van genialiteit, die zowel hoog scoorde op ‘engagement’
(een hoge graad van interactie) als op ‘verkenning’ (de mate
waarin er ideeën van buiten kunnen doordringen). 3
Of zoals in onze tijd: Brainport en Brabant, waarin we een
mooie en Rijnlandse balans vinden tussen competitie en
coöperatie. Waarin individuele verdienstelijkheid nooit losstaat
van de zowel technologische als sociale verwevenheid
waarmee die intrinsiek is verbonden. Waarin een milde
variant van de meritocratie leidt tot karaktervorming van
studenten en medewerkers, waarin hun vermogen tot naar
elkaar omzien en samenwerken als wezenlijk wordt omarmd.
Niet alleen voor hun individuele welzijn, maar ook
voor het maatschappelijke welzijn. Omdat én opdat ze weten
dat hun eigen verdiensten immer met die van anderen zijn
verweven.
Wim van de Donk
is rector magnificus en voorzitter van het college van bestuur van
Tilburg University. Eerder was hij onder meer commissaris van de
Koning in Noord-Brabant en voorzitter van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid
De i van inspireren, informeren en innoveren heeft de
laatste maanden een waarde die ver onder de streefwaarde
blijft. Dat we proberen ‘de r’ onder de 1 te houden om het
coronavirus te bestrijden, is intussen een epidemiologische
wijsheid die we allen omarmen. Maar de i-waarde moet snel
weer omhoog (‘De i moet boven de 3!’). En dan bedoel ik dus
niet de i van louter individueel geleverde en erkende prestaties
en de waardering daarvan, maar de i die staat voor het
Noten
1 Sandel, M.J. (2020). De tirannie van verdienste: Over de toekomst van de democratie.
Utrecht: Ten Have.
2 Zie voor een intrigerende en inspirerende analyse: Deneen, P.J. (2018). Why Liberalism
Failed. New Haven/Londen: Yale University Press.
3 Zie hierover het zeer rijke boek van Koen de Vos (2019): De geniale stad. Waarom Florence
zoveel genieën voorbracht in haar gouden vijftiende eeuw, p. 212. Amsterdam: Ambo/
Anthos.
34
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
In de politiek maken burgers met de hoogste diploma’s de dienst uit. Die dominantie is niet onschuldig, betogen Mark
Bovens en Anchrit Wille. Hoogopgeleide kiezers krijgen nu veel vaker hun zin, en dat leidt tot ressentiment onder het
lageropgeleide deel van de bevolking.
Opleiding is de nieuwe verzuiling
Het gevaar van de diplomademocratie
Mark Bovens & Anchrit Wille
Universiteit Utrecht, Universiteit Leiden
M
oderne parlementen zijn bolwerken van academici. 1
Ongeveer 90 procent van de Nederlandse parlementariërs
heeft een universitaire opleiding gevolgd en
ruim 80 procent heeft die ook daadwerkelijk afgerond.
In België is de situatie niet anders.
De laatste keer dat het percentage academici in de Tweede
Kamer zo hoog was, was in 1883. Toen hadden we capaciteitskiesrecht,
waarbij alleen hogergediplomeerden en
gefortuneerden mochten stemmen. Na de invoering van het
algemeen kiesrecht rond 1918 waren lager- en middelbaar
opgeleiden decennialang in de meerderheid, maar sinds de
afgelopen eeuwwisseling zijn ze vrijwel geheel van het Binnenhof
en uit het Paleis der Natie verdwenen.
In ruim een eeuw tijd is de aristocratie vervangen door een
politieke meritocratie. In naam zijn de Lage Landen een democratie,
waarin alle burgers in gelijke mate kunnen meeregeren,
in de praktijk zijn het diplomademocratieën. In
vrijwel alle politieke arena’s die ertoe doen – parlementen,
gemeenteraden, overlegtafels, inspraakorganen – maken
burgers met de hoogste diploma’s de dienst uit. Dat komt
niet doordat tegenwoordig iedereen hoog is opgeleid; niet
veel meer dan 10 procent van de kiezers heeft een universitair
diploma, ruim tweederde is op zijn hoogst middelbaar
opgeleid.
Belangrijke scheidslijn
Die politieke dominantie van academici is niet onschuldig.
Recent onderzoek laat zien dat de voorkeuren van lager- en
middelbaar opgeleiden veel minder hoog op de politieke
In naam kunnen alle
burgers meeregeren in
de Lage Landen, in de
praktijk ligt dat anders
agenda komen. Hoogopgeleide kiezers krijgen veel vaker
hun zin in de politiek. Dat leidt tot wantrouwen en ressentiment
onder de lager- en middelbaar opgeleide kiezers.
Opleiding is bovendien een belangrijke politieke en sociale
scheidslijn. Bij de grote kwesties van onze tijd, zoals immigratie
en integratie, nationale identiteit, europeanisering en
klimaatverandering, zien we grote verschillen in opvatting
tussen opleidingsgroepen. De meeste academici zijn voor
open grenzen, verwelkomen meerdere culturen, staan positief
tegenover de Europese Unie, maken zich zorgen over
milieu en klimaat, en voelen zich ongemakkelijk bij nationale
symbolen. Veel lager- en middelbaar opgeleiden voelen
zich juist ongemakkelijk bij de komst van migranten en bij
het verdwijnen van nationale symbolen. Ze staan sceptisch
tegenover de Europese Unie en internationalisering, en maken
zich meer zorgen over criminaliteit en normen en waar-
35
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
De keuze om het
Nederlands als voertaal
af te schaffen is een
impliciete politieke keuze
den dan over het klimaat. Dat komt niet doordat ze ‘het niet
goed begrepen hebben’. De lusten en lasten van immigratie
en europeanisering zijn ongelijk verdeeld tussen opleidingsgroepen.
Voor academici brengt de Europese Unie Erasmusprogramma’s,
een veel ruimere arbeidsmarkt en hogere
lonen; voor praktisch geschoolden zorgen europeanisering
en globalisering voor lagere lonen en voor concurrentie op
de huizenmarkt.
Diploma’s bepalen niet alleen waar je politiek staat, maar
ook waar je in de maatschappij terechtkomt. Opleiding is
de nieuwe verzuiling. Nog meer dan de katholieken, protestanten
en antiklerikalen uit de vorige eeuw leven hoger- en
lageropgeleiden in gescheiden sociale werelden. Ze wonen
in andere wijken, hun kinderen zitten op andere scholen
en andere clubs, ze kijken naar andere tv-zenders en zitten
op andere sociale media. Ook de huwelijksmarkten zijn
gescheiden. Vooral academici trouwen vrijwel uitsluitend
in eigen kring. Dat laatste versterkt hun maatschappelijke
kapitaal.
De meritocratie is in de afgelopen eeuw buiten haar oevers
getreden. Academici trekken maatschappelijk in vrijwel alle
opzichten aan het langste eind. Kinderen van hoogopgeleide
ouders krijgen hogere schooladviezen en zijn succesvoller
in hun onderwijscarrière dan kinderen van lageropgeleide
ouders, ook bij gelijke intelligentie. Academici gaan eerder
met pensioen en leven veel langer en in goede gezondheid
dan lageropgeleiden, ze verdienen ruim twee keer zoveel en
scoren beter op vrijwel alle aspecten van de brede welvaart.
Bastions van hogeropgeleiden
Universiteiten zijn vanuit dit perspectief geen neutrale instellingen.
Ook zij zijn bastions van hogeropgeleiden. Zij
reproduceren maatschappelijke ongelijkheden, bijvoorbeeld
door sociaal en cultureel kapitaal een rol te laten spelen bij
de selectie van studenten. Een voorbeeld is de decentrale
selectie voor studies met een studentstop. Studenten met
draagkrachtige ouders laten zich door particuliere bureaus
helpen bij het schrijven van motivatiebrieven en trainen
voor de toelatingsgesprekken. Inkomen en opleidingsniveau
van de ouders voorspellen ook of studenten deelnemen aan
excellentietrajecten en honoursprogramma’s. Studenten
met ouders die een lagere of middelbare beroepsopleiding
hebben gevolgd, nemen minder vaak deel aan excellentieprogramma’s.
Studenten die zich konden permitteren om
een jaar te reizen, hebben 2,6 keer zo veel kans om aangenomen
te worden als studenten die geen buitenlandervaring
hebben, en als ze een studie of stage in het buitenland doen
zelfs 3,5 keer zo veel. 2
Academische agenda’s zijn daarmee ook politieke agenda’s.
De keuze om verder te internationaliseren en het Nederlands
als voertaal af te schaffen is een impliciete politieke
keuze. Ze heeft de toegankelijkheid van academische opleidingen
voor meer dan honderdduizend internationale
studenten vergroot, maar ook drempels opgeworpen voor
Nederlandse studenten voor wie het academische Engels
best lastig is. Het betekent ook dat lokale vraagstukken in de
maatschappijwetenschappen niet meer aan de orde komen,
omdat veel staf en studenten geen Nederlands spreken en
omdat de literatuur nu eenmaal Angelsaksisch is. In ons
eigen vakgebied zien we veel meer onderzoeksgeld en aandacht
voor de Europese Unie dan voor het lokaal bestuur,
ook al is dat laatste veel belangrijker voor de meeste inwoners
van ons land.
Op termijn kan dit ook het ressentiment tegen de universiteiten
voeden. Waarom zouden de lager- en middelbaar
opgeleiden, de meerderheid van de belastingbetalers,
moeten bijdragen aan instellingen die vooral de belangen
behartigen van de groepen die toch al overal aan het langste
eind trekken? Wat zijn de impliciete keuzes in onderzoek en
onderwijs? Is het wetenschappelijk onderwijs er ook voor de
andere 90 procent van de burgers? Ongemakkelijke, maar
pertinente vragen.
Mark Bovens
is als hoogleraar Bestuurskunde verbonden aan het departement
Bestuurs- en Organisatiewetenschap van de Universiteit Utrecht
Anchrit Wille
is senior onderzoeker en universitair hoofddocent aan het
Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden
Noten
1 Deze bijdrage is gebaseerd op ons boek Diploma Democracy: The Rise of Political Meritocracy,
dat in 2017 bij Oxford University Press verscheen.
2 www.scienceguide.nl/2020/05/selectie-bij-excellentietrajcten-voorspelt-ongelijkheid-geen-studiesucces/
36
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Elk niveau verdient evenveel respect
Kuppens
V
eel instellingen voor hoger onderwijs hebben
plannen voor het verhogen van of het beter
omgaan met de diversiteit onder studenten
en medewerkers. Deze plannen gaan vaak in
de eerste plaats over diversiteit in gender of etnische achtergrond.
Diversiteit in sociaal-economische achtergrond krijgt
wat minder aandacht, en dat is een reflectie van het maatschappelijke
debat over dit thema. Maar wat helemaal niet
aan bod komt, is de diversiteit die het (hoger) onderwijs zelf
mede creëert: de tegenstelling tussen mensen met een theoretisch
of ‘hoger’ opleidingsniveau en die met een praktisch
of ‘lager’ opleidingsniveau.
Een hogeronderwijsdiploma fungeert in geschooldere samenlevingen
in toenemende mate als scheidslijn. Er zijn
grote verschillen in leefstijl en politieke opvattingen tussen
lager- en hogeropgeleiden. Zo is bekend dat een lager opleidingsniveau
(en niet zozeer een lager inkomen) een belangrijke
voorspeller is van stemmen op partijen als het Vlaams
Belang of de PVV.
Ook in het sociaal contact speelt opleiding een rol. Bij onlinedaten
blijkt een overeenkomst in opleidingsniveau erg
belangrijk te zijn voor wederzijdse interesse.
Opleiding wordt daarnaast een basis van groepsvorming
en creëert zo een nieuwe hiërarchie tussen de hoger- en
lageropgeleide groepen. De meritocratische cultuur van het
onderwijs zorgt ervoor dat we het verschil tussen deze groepen
vaak als legitiem zien. Een lager opleidingsniveau is dan
ook een hardnekkig stigma, want het lijkt ‘verdiend’. Daarom
uiten hogeropgeleiden zonder schroom hun negatieve
houding tegenover lageropgeleiden.
In landen als Nederland en de Verenigde Staten is de houding
van hogeropgeleiden tegenover lageropgeleiden negatiever
dan de houding van etnische meerderheden tegenover
etnische minderheden. Op een opiniebijdrage van Michael
Wat kunnen instellingen
veranderen aan de
negatieve dynamiek
tussen opleidingsgroepen?
Bij onlinedaten blijkt
opleidingsniveau erg
belangrijk te zijn voor
wederzijdse interesse
Sandel in The New York Times over het probleem van die
negatieve houding volgden online meer dan drieduizend
reacties. Veel lezers rechtvaardigden een negatieve houding
tegenover mensen die minder intelligent zijn. Hierdoor
werd het probleem dat Sandel probeerde aan te kaarten
alleen nog duidelijker.
Opleiding is dus niet alleen een scheidslijn voor poitieke
opvattingen; er zijn steeds meer aanwijzingen dat opleidingsverschillen
zich ook vertalen in de vorming van psychologisch
relevante groepen die met elkaar conflicteren.
Mensen vinden hun opleidingsniveau een belangrijk onderdeel
van hun identiteit en voelen zich verbonden met hun
‘opleidingsgroep’, die bestaat uit anderen met een gelijkaardig
opleidingsniveau. Wie zich sterker identificeert met de
eigen opleidingsgroep, heeft er ook een positievere opinie
over. Bovendien is het bij lageropgeleiden zo dat wie zich
sterker identificeert met de opleidingsgroep, zich ook sterker
aangetrokken voelt door populisme en negatiever staat
tegenover over migratie. Met andere woorden, de identiteit
die mensen rond hun opleidingsgroep ontwikkelen, heeft
een aantal mogelijk problematische gevolgen, en dit kan
leiden tot de uitzichtloze positie van wie legitiem onderaan
de ladder staat.
Het lijkt logisch dat als het onderwijs een probleem mede
veroorzaakt, het ook de verantwoordelijkheid heeft om de
nadelige gevolgen ervan te beperken. Wat kunnen instellingen
voor hoger onderwijs veranderen aan de negatieve dynamiek
tussen opleidingsgroepen? Een voor de hand liggende
optie is dat we proberen het meritocratisch denken over
onderwijsprestaties tegen te gaan. We zouden studenten
duidelijk kunnen maken dat ze hun prestaties niet alleen
aan hun eigen talent en inzet te danken hebben, en hun
bewust maken van hun bevoorrechte positie. Uit onderzoek
37
TH MA 5-20
De bijwerkingen van meritocratie
Tolerantie en respect
moeten niet alleen gelden
jegens gender of etniciteit,
maar ook jegens opleiding
blijkt dat wie inzicht heeft in de bevoorrechte positie van
de eigen groep, doorgaans minder negatief staat tegenover
groepen die het minder goed hebben.
Het is duidelijk dat er in het geval van opleidingsgroepen
grote nood is aan een positievere houding tegenover de
groep die onderaan staat. Recent onderzoek met studenten
aan Amerikaanse elite-universiteiten toont dat studenten
die geconfronteerd worden met hun bevoorrechte positie,
gaan claimen dat ze het moeilijk hebben gehad in hun leven,
of dat ze erg hard werken. Het idee dat ze hun positie
‘verdienen’ is hun duidelijk erg dierbaar. Er zal dus een
echte inspanning nodig zijn om het meritocratische idee
af te bouwen, en om studenten ervan te overtuigen dat ze
dankbaar mogen zijn dat ze al zover zijn geraakt, en dat de
samenleving in hen investeert door hen een kwaliteitsvolle
hogere opleiding te laten volgen.
Aan de bestaande beleidsvisies en beleidsplannen over diversiteit
zouden we kunnen toevoegen dat een instelling het
doel heeft een opleidingsgroep te creëren met een tolerante
en respectvolle houding tegenover andere opleidingsgroepen.
Tolerantie en respect zijn vaak belangrijke waarden
voor die instellingen. Ze zouden niet alleen moeten gelden
jegens gender of etniciteit, maar ook jegens opleiding.
Toon Kuppens
is universitair docent aan de faculteit Gedrags- en
maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen
38
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Hoewel de meritocratie de laatste decennia op een voetstuk is komen te staan, zijn ook de schaduwkanten ervan aan het
licht gekomen. Vooral binnen arbeidsorganisaties zien we een schifting tussen winnaars en verliezers. Om die tegen te
gaan moeten organisaties inspraak en zeggenschap mogelijk maken op alle niveaus, stelt Jaap van Manen.
Maak haast met de democratisering
van arbeidsorganisaties
Bestrijd de schaduwkanten van de meritocratie
Jaap van Manen
Rijksuniversiteit Groningen
G
elijke kansen voor iedereen zijn een groot goed.
Het mag niet uitmaken waar iemands wieg heeft
gestaan; zelfs mensen van wie de ouders geen wieg
konden betalen hebben er recht op zo ver te komen
als hun talenten en inspanningen mogelijk maken. In de
retoriek van politici heeft deze benadering al meerdere decennia
een centrale plaats. Meritocratie is bijna net zo heilig
als democratie, niemand kan er met goed fatsoen tegen zijn.
Toch heeft deze manier van denken ook schaduwkanten.
Grenzen aan meritocratie
Veel mensen zijn gaan denken dat wij in een meritocratie
leven. De hoge kwaliteit en de brede toegankelijkheid van
het onderwijs geven ons het gevoel dat iedereen die goed
zijn best doet bijna alles kan bereiken. Daarbij verliezen we
uit het oog dat mensen er zelf niets aan kunnen doen als ze
worden geboren met weinig talenten of juist met talenten
die geen goed betaald werk opleveren. Bovendien is het een
misverstand om te denken dat onze meritocratie perfect is.
Zo helpt het bij het behalen van succes als iemand van zijn
ouders een grote woordenschat meekrijgt. Ook kan het helpen
als die ouders geld hebben om bijles te betalen. En zo
zijn er nog veel meer voorbeelden te noemen van grenzen
aan de meritocratie.
Onze meritocratie gaat gepaard met een grote waardering
voor competitie. Individuele prestaties op school en op het
werk meten we voortdurend; beoordeling en vergelijking
van mensen op basis van de uitkomsten van zo objectief
mogelijke metingen zijn aan de orde van de dag. Het eindresultaat
is een verdeling van mensen in klassen van winnaars
en klassen van verliezers. De winnaars krijgen een
betere beloning en een hogere status dan de verliezers.
De tragiek daarbij is dat winnaars kunnen gaan denken dat
zij hun succes helemaal zelf hebben verdiend en dat verliezers
makkelijk gaan geloven in zoiets als verliezen door
eigen schuld. Dit heeft vergaande gevolgen op maatschappelijk
en politiek vlak, maar vertaalt zich ook door naar onze
tradities binnen organisaties als het gaat om aansturing en
besluitvorming.
Meritocratie is bijna
net zo heilig als democratie,
niemand kan er met
goed fatsoen tegen zijn
39
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
De laatste decennia zijn de verschillen in financiële welvaart
binnen landen toegenomen. Lonen in de lagere klassen
zijn achtergebleven bij de groei van het nationale inkomen.
Banen zijn verdwenen en de baanzekerheid in de westerse
landen is afgenomen. Deze ontwikkelingen, gevoegd bij het
geloof in een min of meer perfecte meritocratie, hebben
in bepaalde delen van de samenleving geleid tot desillusie
en ook wanhoop. Mensen voelen zich vernederd en hebben
geen redelijk antwoord kunnen vinden op de vragen
die daarmee samenhangen. Deze ontwikkelingen hebben
zich vooral voorgedaan in de Verenigde Staten, maar ook
in Europa, zij het in mindere mate. In de meeste landen is
de ongelijkheid in welvaart toegenomen en ligt de nadruk
op het belang van gelijke kansen, wat op zichzelf weer kan
leiden tot de illusie dat de ongelijkheid rechtvaardig is.
De huidige onvrede van werkenden wordt nogal eens toegeschreven
aan de beleving van de mondialisering. In 2020
publiceerde het Sociaal en Cultureel Planbureau een rapport
over de mondialisering in de publieke opinie in Nederland.
Daarbij kwam ook de mondialisering op het werk aan de
orde. Er bleek niet directe onvrede over open grenzen; wel
stelde het SCP dat mensen het wilden hebben over ‘gebrek
aan saamhorigheid en gebrek aan zeggenschap in het werk
en afnemende beroepstrots’.
De Amerikaanse filosoof Michael Sandel legt uit dat bij een
groot deel van de bevolking in de Verenigde Staten sprake
is van een gevoel van vernedering en een gebrek aan hoop.
Donald Trump heeft van die gevoelens handig gebruikgemaakt
en zo electorale successen kunnen boeken. We kunnen
zien dat bij de verliezers van deze tijd de redelijkheid
soms ver te zoeken is. Het is te verwachten dat bij toenemende
ongelijkheid ook in Europa politieke leiders kunnen
inspelen op de gevoelens van de verliezers. Populisme kan
ook hier nog aan belang toenemen en leiden tot ontwrichting
van de politieke besluitvorming.
Aandacht voor solidariteit
Het roer moet om. Beleidsmakers moeten de grieven van
de verliezers van vandaag serieus nemen. Gelijke kansen
Managers en bestuurders
zijn niet altijd goed
getraind in het luisteren
naar hun werknemers
zijn een groot goed, maar daar staat tegenover dat een te
sterk geloof in de haalbaarheid en de rechtvaardigheid van
een perfecte meritocratie kan leiden tot verwaandheid bij de
winnaars en wanhoop bij de verliezers. Waar mensen zich
nu buitengesloten voelen, zullen we moeten werken aan
inclusie. Waar nu sprake is van ‘ieder voor zich’, zal meer
aandacht moeten komen voor gemeenschapszin en solidariteit.
Niets doen zal leiden tot nieuwe successen voor het
populisme.
Bij het tegemoetkomen aan de grieven van de verliezers
zijn meerdere strategieën denkbaar. Met behulp van fiscale
maatregelen is een grotere mate van herverdeling van inkomen
en vermogen mogelijk. Daarnaast kan een land meer
werk maken van inkomenspolitiek en sociale vangnetten.
Ook kan de politiek maatregelen nemen om meer baanzekerheid
te creëren. Verder kan ze het systeem van onderwijs
en gerelateerde instanties, zoals opvang, bij een daarop toegesneden
beleid beter inzetten voor een gelijke start binnen
de maatschappij dan nu het geval is.
Naast de economische problemen van toenemende ongelijkheid
zijn er minstens zo grote emotionele problemen.
Waar verliezers zich geneigd voelen alle schuld bij zichzelf
te leggen, heerst bij de winnaars een tendens naar een
soms misplaatste zelfgenoegzaamheid. Daarnaast kan het
belasten van jonge mensen met de opdracht een winnaar te
worden leiden tot bovenmatige spanningen, teleurstellingen
en burn-outklachten.
Het meritocratisch denken wordt misschien wel het best
zichtbaar in een arbeidsorganisatie. Dit is de plaats waar de
schifting tussen ‘winnaars’ en ‘verliezers’ uitkristalliseert en
zich vertaalt naar een rolverdeling met de daarbij horende
sociale en financiële status. Dit werkt ook door in de verdeling
van zeggenschap. We leven in een tijd waarin mensen
aan de top van de organisatie – managers, directeuren, bestuurders
– de neiging hebben zichzelf te zien als mensen
met superieure kwaliteiten, die bovendien alles kunnen. Op
businessschools, universiteiten en andere hoogwaardige
instituten hebben zij geleerd alle mogelijke vraagstukken op
te lossen, zo lijkt het. En als ze dan misschien niet in staat
zijn om alle mogelijke problemen op te lossen, kunnen
ze altijd nog consultants van buiten inschakelen. Daarbij
verliezen organisaties weleens uit het oog dat de meeste
werknemers mensen zijn die tot veel meer in staat zijn dan
strikt gezien noodzakelijk is voor een goede vervulling van
hun huidige functie.
Organisaties kennen programma’s voor managementdevelopment.
Daarmee kunnen ze de beste mensen stimuleren
om te groeien in de organisatie. Ook dat past prima in het
meritocratisch denken. Op zichzelf is dat heel goed, maar
het is niet genoeg. Feit blijft dat organisaties nog veel meer
gebruik kunnen maken van de inzichten en kwaliteiten van
werknemers dan nu op veel plaatsen het geval is. Managers,
directeuren en bestuurders zijn niet altijd goed getraind in
het luisteren naar hun werknemers. Tegelijkertijd stimule-
40
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Organisaties stimuleren
werknemers onvoldoende
om met hun leidinggevenden
constructief mee te denken
ren en trainen organisaties hun werknemers onvoldoende
om constructief met hun leidinggevenden mee te denken
hun te adviseren en kritische feedback te geven.
Als wij erin slagen om arbeidsorganisaties meer ruimte te
laten geven aan het zelf denken en wellicht ook aan het zelf
sturen door medewerkers, leidt dat niet alleen tot betere besluitvorming
en een hogere mate van eigenaarschap, maar
ook tot een positief zelfbeeld van medewerkers. Een zekere
mate van democratisering van arbeidsorganisaties kan van
betekenis blijken om de gevoelens van schuld, wanhoop en
vernedering die veel werkenden voelen, terug te dringen.
Invloed van werknemers
Democratisering van arbeidsorganisaties kun je op uiteenlopende
manieren vormgeven. Het gaat bij deze democratisering
om het verlenen van invloed aan de werknemers. Dat
is wat anders dan de democratie in de landspolitiek; daarbij
is sprake van de hoogste macht bij het volk, die tot uitdrukking
komt bij verkiezingen en referenda. Bovendien moet
je in het achterhoofd houden dat organisaties andere typen
entiteiten zijn dan soevereine staten, en dat politieke processen
op een andere manier vorm krijgen. Ook tussen landen
zijn er grote verschillen in democratische grondslagen: wel
of geen gekozen regeringsleider, wel of geen referendum,
wel of geen meerpartijenstelsel et cetera. Maar de uiteindelijke
macht ligt bij het volk.
Bij veel arbeidsorganisaties zien we organen waarvan de
werknemers de leden kiezen. Deze organen hebben rechten
in de sfeer van het al dan niet goedkeuren van voorgenomen
besluiten van andere organen zoals het bestuur, aangevuld
met het recht om te adviseren. Bij dat alles is ook het recht
op informatie van betekenis. Toch is deze vorm van democratisering
meer gericht op inspraak en medezeggenschap
dan op zoiets als de hoogste macht bij de werknemers.
Er zijn ook arbeidsorganisaties waar de hoogste macht wel
ligt bij een deel van de werkenden. Daarbij gaat het veelal
om maatschappen van beoefenaren van een beroep. Een
voorbeeld is een advocatenkantoor, waarbij de vergadering
van de partners de hoogste macht is. De partnervergadering
bepaalt onder meer welke advocaten partner mogen worden
en wie er in het bestuur van de maatschap zitten. In een
niet zo ver verleden kenden universiteiten een vergadering
van de hoogleraren die in zekere zin de hoogste macht had
(de senaat van de universiteit).
Inspraak en medezeggenschap van werkenden kunnen op
diverse manieren vorm krijgen. Behalve ondernemingsraden
kun je allerhande organen in het leven roepen, zoals
een stafoverleg of een afdelingsvergadering. Daarnaast
is het van belang dat niet alleen werkenden vragen om
inspraak en medezeggenschap. Zo zien we bij landbouwcoöperaties
dat de boeren om invloed vragen, of zelfs met de
coöperatie de hoogste macht vormen. Bij universiteiten zien
we dat studenten recht hebben op inspraak en medezeggenschap.
Tegenover dat alles staat dat er een partij of een groep van
partijen bestaat die kapitaal ter beschikking stelt en een
financieel risico loopt, bijvoorbeeld de aandeelhouders van
een vennootschap, de leden van een maatschap of de leden
van een coöperatie. Bij een door de overheid gefinancierde
universiteit of hogeschool kun je de positie van de overheid
daar enigszins mee vergelijken.
Rechtvaardigheid en nut
Organisaties kunnen vanuit diverse invalshoeken kiezen
voor inspraak en medezeggenschap voor werknemers, namelijk
vanuit rechtvaardigheid en nut. Werknemers kunnen
ervoor kiezen of zien zich soms gedwongen om zich afhankelijk
te maken van de organisatie waarvoor ze werken.
Ontslag kan leiden tot een verlaging van de eigen welvaart
en tot allerlei gevoelens van onbehagen. Gegeven die afhankelijkheid
is het rechtvaardig dat werknemers invloed hebben
op de belangrijkste keuzes van de organisatie waarvoor
ze werken. In veel gevallen spreken werknemers over ‘onze
organisatie’ en geven ze meer van zichzelf dan waartoe ze
door hun contract gehouden zijn.
Het kan ook nuttig zijn om werknemers inspraak en me-
In een niet zo ver verleden
kenden universiteiten een
vergadering van hoogleraren
die de hoogste macht had
41
TH MA 1-21
De bijwerkingen van meritocratie
dezeggenschap te geven. Zij kunnen de leiding behoeden
voor foute beslissingen of corrigerend optreden bij onheus
gedrag. Gezamenlijk kunnen de werknemers goed geïnformeerd
zijn over wat zich in de organisatie afspeelt. Ze
zijn wat dat betreft veelal beter gepositioneerd dan aandeelhouders
of toezichthouders zoals leden van de raad van
commissarissen of de raad van toezicht. Daar komt bij dat
inspraak en medezeggenschap kunnen leiden tot medeverantwoordelijkheid
voor het wel en wee van de organisatie,
wat weer kan leiden tot terughoudendheid bij het stellen
van looneisen. Dat kan vooral van belang zijn in tijden van
opgaande conjunctuurbewegingen met schaarste op de
arbeidsmarkt. In zekere zin kun je inspraak en medezeggenschap
zien als arbeidsvoorwaarden: de werknemer heeft
recht op inspraak, op pensioen, op vakantie et cetera. Als
al die voorwaarden goed zijn, kan een organisatie volstaan
met een lager loon dan in situaties waarin die rechten niet
bestaan.
In meerdere landen zijn medezeggenschap en inspraak bij
wet geregeld. Ook bestuurders die liever geen inspraak en
medezeggenschap toelaten kun je zo verplichten dat wel te
doen. Er zijn ondernemingen die met de invloed van werknemers
verder gaan dan wettelijk is voorgeschreven en er
zijn ondernemingen die de ondergrens van de verplichtingen
opzoeken of die overschrijden.
In de politiek nemen
we dit als bijproduct
van het democratische
proces vaak voor lief
Zowel uit een oogpunt van rechtvaardigheid als uit een
oogpunt van nut kunnen er bezwaren zijn tegen een teveel
aan invloed van werknemers op het beleid. Werknemers
kunnen belangen hebben die tegengesteld zijn aan die van
andere belanghebbenden, zoals de aandeelhouders. Het
kan daarbij voorkomen dat nodige strategische koersveranderingen,
die in het belang zijn van de onderneming of de
samenleving, in het geding komen. Ook kunnen er tegengestelde
belangen zijn binnen de verzameling werknemers.
Daarnaast kan het voorkomen dat de vertegenwoordigende
organen onvoldoende representatief zijn voor de achterban
en ook nog eens nauwelijks overleggen met die achterban.
Bovendien kan democratische besluitvorming leiden tot
vertraging en tot onduidelijkheid over verantwoordelijkheden.
In de landspolitiek nemen we dit als bijproduct van het
democratische proces vaak voor lief, maar voor de continuïteit
van een arbeidsorganisatie kan dit desastreuze gevolgen
hebben.
Een gemiste kans
Op het punt van inspraak en medezeggenschap bij Nederlandse
universiteiten is nog veel te verbeteren. Voor het
vervullen van functies en voor het uitbrengen van een stem
bestaat nog steeds onvoldoende belangstelling, uitzonderingen
daargelaten. Er is beleid ontwikkeld om participatie
te bevorderen, maar dat heeft niet voldoende geholpen om
deze op het gewenste niveau te brengen. Dat is een gemiste
kans, want je zou kunnen denken dat hier sprake is van een
perfecte leerschool democratie voor de studenten. Dat zou
nuttig zijn, omdat die studenten na het afstuderen bij hun
werkgevers in diverse rollen kunnen bijdragen aan de kwaliteit
van de democratische processen.
In 2019 hebben de Nederlandse universiteiten zich gezamenlijk
gecommitteerd aan de invoering van een nieuwe
code voor goed bestuur. Deze code besteedt veel aandacht
aan inspraak en medezeggenschap. Uitgangspunt is dat
zowel de bestuurders als de leden van de raad van toezicht
hier een verantwoordelijkheid hebben. Die laatsten dienen
in hun toezicht op de bestuurders nadrukkelijk aandacht te
besteden aan de wijze waarop het bestuur omgaat met inspraak
en medezeggenschap. Contacten tussen de raad van
toezicht en de universiteitsraad zijn daarbij essentieel. Je
zou kunnen zeggen dat er een driehoek bestaat: college van
bestuur, universiteitsraad en raad van toezicht. Het functioneren
in deze driehoek stelt hoge eisen aan de betrokkenen.
Van leden van de raad van toezicht mag je verwachten dat
zij de contacten met de universiteitsraad vrijwel uitsluitend
gebruiken om informatie in te winnen. Zij kunnen die informatie
onder meer gebruiken om te beoordelen of ze goed
zijn geïnformeerd door het college van bestuur. Het college
heeft immers een brengplicht waar het gaat om informatie,
zowel in de richting van de universiteitsraad als in de
richting van de raad van toezicht. (Daarbij is het van groot
belang dat de leden van de raad van toezicht niet op de stoel
van de bestuurders gaan zitten.)
In de raad van toezicht van universiteiten zitten in de meeste
gevallen mensen met ervaring op het gebied van bestuur,
en daarmee ook op het gebied van inspraak en medezeggenschap.
Leden van het college van bestuur doen er in het
algemeen goed aan om ook op het gebied van inspraak en
medezeggenschap gebruik te maken van het klankbord dat
de leden van raad van toezicht kunnen bieden. Ook dat stelt
weer hoge eisen aan de leden van zowel raad als college.
Want de dilemma’s waarmee bestuurders zich geconfronteerd
zien, bijvoorbeeld op het gebied van inspraak en medezeggenschap,
zullen zij alleen delen als de raad van toezicht
een veilige omgeving creëert waar vertrouwelijkheid
en vertrouwen zonder meer van toepassing zijn en waarin
42
De bijwerkingen van meritocratie
TH MA themahogeronderwijs.org
Adviseren moet je leren,
meebesturen ook; de een
zal er meer aanleg voor
hebben dan de ander
de bestuurders het aandurven om hun dilemma’s ook als
zodanig te presenteren.
Of hernieuwde inspanningen van bestuurders om de democratische
processen beter te laten verlopen zullen leiden tot
een hogere opkomst bij verkiezingen, is nog maar de vraag.
Dat kan niet zonder meer inzet van personeel en studenten
dan nu het geval is. Organisaties selecteren bestuurders
onder meer op uithoudingsvermogen en incasseringsvermogen.
Die bestuurders zullen zich, zo mogen wij verwachten,
niet laten ontmoedigen door de lage opkomst en deze
ook niet gebruiken als excuus om inspraak en medezeggenschap
minder serieus te nemen.
Adviseren moet je leren
Het succes van organisatiemodellen die ruimte geven voor
inspraak en medezeggenschap is groter in een omgeving
waar de mensen vertrouwd zijn met overleg tussen partijen
met uiteenlopende belangen. In samenlevingen waarin
de nadruk ligt op de tegengesteldheid van belangen, zal
er minder bereidheid zijn tot het con amore meewerken
aan inspraak en medezeggenschap. We kunnen zien dat
verschillende landen in de wereld verschillend denken over
inspraak en medezeggenschap. Er zijn landen waarin de democratie
van het landsbestuur min of meer heilig is, maar
waar een grote afkeer bestaat tegen bijvoorbeeld het bestaan
van ondernemingsraden.
De meeste businessschools, die vooral een Angelsaksische
oriëntatie hebben, besteden weinig tot geen aandacht aan de
omgang met medezeggenschap en inspraak. Dat neemt niet
weg dat er overal in de wereld bestuurders zijn te vinden die
als bestuurder effectief zijn omdat ze goed luisteren naar
hun medewerkers en rekening houden met de opvattingen
en belangen van hun medewerkers. Het met medewerkers
of hun vertegenwoordigers delen van dilemma’s die opkomen
bij het voorbereiden van belangrijke besluiten, kan
bij de implementatie van die besluiten heel nuttig blijken.
Inspraak en medezeggenschap kunnen bijdragen aan het
draagvlak en daarmee aan de effectiviteit van het bestuur.
Daarbij past waardering voor de medewerker en bescheidenheid
vanuit het management, zowel als het gaat om de
behaalde resultaten als bij de daarmee samenhangende
beloning.
Er zijn er twee nodig om de tango te dansen. Managers,
directeuren en bestuurders kunnen leren over het effectief
omgaan met inspraak en medezeggenschap, maar ook medewerkers
kunnen leren. Je hebt medewerkers die uitblinken
in het bijsturen van hun bazen, maar dat is niet iedereen
gegeven. Adviseren moet je leren en meebesturen ook.
De ene medewerker zal er meer aanleg voor hebben dan de
andere. Organisaties die werk willen maken van inspraak en
medezeggenschap doen er goed aan hun mensen op te leiden
tot volwaardige gesprekspartners. Daarbij is maatwerk
gewenst. Er zijn mensen die er weinig behoefte aan hebben
om genuanceerd en met goede omgangsvormen tegengas te
geven. Dat kunnen evengoed uitstekende medewerkers zijn,
loyaal, hardwerkend en vakkundig. Die mensen hoef je niet
door een hoepel te laten springen. Des te meer kun je doen
om anderen wel te trainen in de bedoelde vaardigheden.
Arbeidsorganisaties koesteren het meritocratisch denken.
Ze omarmen succesverhalen van medewerkers die steeds
hoger op de ladder klimmen en belonen ze met verantwoordelijkheid
en zeggenschap. Tegelijkertijd zijn ze geneigd de
ruimte voor inspraak van de medewerkers die, soms moedwillig
en soms tegen wil en dank, op een lager niveau in
de organisatie actief zijn te beperken. Dat is niet alleen een
gemiste kans, maar het kan ook leiden tot gevoelens van
onvrede en vijandschap.
Dat betekent dat we haast moeten maken we met een verdere
democratisering van organisaties. We hebben kunnen
zien dat de verlieservaring op zijn zachtst gezegd niet bijdraagt
aan de redelijkheid van de betreffende medewerkers.
We zullen in actie moeten komen voor het te laat is.
Jaap van Manen
is partner bij Strategic Management Centre en emeritus
hoogleraar Ondernemingsbestuur aan de Rijksuniversiteit
Groningen. Hij was voorzitter van de commissie die de Code
Goed Bestuur Universiteiten voorbereidde (VSNU, 2019)
Literatuur
M.J. Sandel (2020). De tirannie van verdienste. Utrecht: Uitgeverij Ten Have.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2020). Nederlanders tamelijk positief over globalisering.
Geraadpleegd op: www.scp.nl/actueel/nieuws/2020/12/21/nederlanders-tamelijk-positief-over-globalisering.
43
TH MA 1-21
Als de pandemie één positieve bijwerking heeft gehad, dan is het wel dat wetenschappers wereldwijd nooit eerder zo snel
en zo openlijk zo veel informatie met elkaar deelden. Volgens Luk Van Langenhove en Jean-Claude Burgelman laat dit zien
dat ‘open science’ de standaard is voor onderzoek in de 21ste eeuw.
Virusbestrijding als lichtend voorbeeld
De noodzaak van open wetenschap
Luk Van Langenhove & Jean-Claude Burgelman
Vrije Universiteit Brussel
W
ist u dat een virus geen eigen stofwisseling heeft? En
dat het zich vermenigvuldigt door parasitair gebruik
te maken van het reproductieapparaat van vreemde
cellen? Als u dit al wist, dan komt dat wellicht niet
doordat u dit met een eigen elektronenmicroscoop hebt ontdekt,
maar doordat u die kennis ergens hebt opgepikt. En
als u het niet wist, dan toch had u het kunnen weten, want
het behoort tot het domein van de wetenschappelijke kennis
die open te consulteren is. Sla het maar na op Wikipedia, of
in een oude cursus biologie.
Maar hoe weten we nu dat het echt waar is dat virussen
geen stofwisseling hebben? Misschien is die cursus wel
gedateerd, of is de Wikipediapagina gehackt. En hoe komt
het dat bepaalde kennis wijdverspreid is en andere dan weer
niet ingeburgerd geraakt? Of dat kennis wordt ontkend,
zoals door antivaxers (of door aanhangers van verslagen
presidenten)?
Hoe complexer we leven, des te meer elk individu en de
samenleving nood hebben aan de juiste kennis op het juiste
moment. Covid-19 toont het belang hiervan aan en laat toe
na te denken over hoe we met kennis dienen om te gaan.
Ook kennis over het proces van kennisverwerving is meer
dan ooit aan de orde, zoals ook de relatie tussen kennis en
politiek best wat meer onderzoek kan gebruiken.
Vier velden
De Russische psycholoog Lev Vygotsky (1896-1934) ontwierp
een handig hulpmiddel voor het ontleden van de
relatie tussen kennis en maatschappij (Vygotsky, 1962;
Yasnitsky, 2018). Zijn vertrekpunt is dat kennis uiteenloopt
Hoe complexer we leven,
des te meer we nood
hebben aan de juiste kennis
op het juiste moment
van ‘publiek’ tot ‘privaat’. Het publiekst is wat voor iedereen
consulteerbaar is, zoals wat je op internet vrij kunt
raadplegen Het privaatst daarentegen zijn onze gedachten,
gevoelens en herinneringen, omdat die alleen voor onszelf
rechtstreeks toegankelijk zijn.
Maar kennis laat zich niet alleen situeren op de as publiekprivaat,
er is ook een belangrijk tweede continuüm: het
verschil tussen collectieve en individuele kennis. Dat twee
plus twee vier is, behoort tot de collectieve kennis; zowat
iedereen weet dit, behalve baby’s. Maar die zullen dit leren
en op die manier wordt de collectieve kennis dat twee plus
twee vier is telkens weer individuele kennis.
De twee assen, publiek-privaat en collectief-individueel zijn
dus geen synoniemen. Het interessante is nu dat je, als
je de twee assen met elkaar combineert, vier velden krijgt
waarin kennis zich kan bevinden. Gewapend met dit con-
44
TH MA themahogeronderwijs.org
ceptuele apparaat kunnen we nu de kennis, in dit geval over
virussen, in kaart brengen (Figuur 1).
Individueel
IV
III
Publiek
Privaat
Figuur 1 Het schema van Lev Vygotsky
• Het publieke en collectieve veld is de verzameling van
alles wat we weten over virussen. Het is collectieve kennis,
want hij stoelt op het werk en de inzichten van velen
en bovendien is hij op een of andere wijze raadpleegbaar,
en die raadpleegbaarheid is een algemeen goed.
Hoeveel en wat er precies in dat publiek-collectieve veld
zit, hangt af van het onderwerp en de populariteit van
dat onderwerp.
• Het private en collectieve veld is het aandeel van publiek-collectieve
kennis dat een individu zich toe-eigent
en dat ervoor zorgt dat hij zich als expert, goed geïnformeerde
leek of totaal onwetende kan positioneren.
• Het private en individuele veld bestaat uit de innerlijke
overtuigingen van personen, waarbij de toegeëigende
kennis wordt gemengd met opinies en geloof. Iemand
kan heel wat weten over vaccinatieprocessen en tegelijkertijd
de mening zijn toegedaan dat farmaciebedrijven
niet te betrouwen zijn, of geloven dat van alle Europese
landen België het slechtst is in het organiseren van massavaccinatie.
• Ten slotte is er nog het publieke en individuele veld,
waar het publieke optreden van personen zich afspeelt
en waar de private en individuele mix van kennis en
opinies wordt geuit in woord en daad. Deelnemen aan
lockdownfeestjes, in de krant bepaalde dingen vertellen
over covid-19 of thuis de kinderen aanmanen voorzichtig
te zijn: het zijn allemaal voorbeelden van wat iemand
zelf aan het debat en aan de verzameling van kennis kan
bijdragen. Wat wetenschappelijke kennis betreft is dat
proces overigens erg geritualiseerd en aan kwaliteitscontrole
onderhevig. Wie onderzoeksresultaten publiceert,
draagt bij aan de kennis die een plaats zal innemen in
de publieke-collectieve ruimte.
We vergelijken hieronder het publiek-collectieve veld met
een supermarkt van kennis waar burgers en beleidsmakers
hun winkelkarretje met kennis vullen (het privaat-
I
II
Collectief
collectieve veld) om die vervolgens te mengen met wat al
in de eigen voorraadkast staat het privaat-individuele veld.
Daaruit wordt dan geput om nieuwe dingen bij te dragen
aan het publiek-individuele veld. En dan is het afwachten of
die kennis in de supermarkt de rekken weer aanvult. Het is
een metafoor waarbij vooral de transities tussen de velden
interessant zijn.
Karretje met kennis
De toe-eigening van kennis, zeg maar de verhuizing van wat
publiek-collectief is naar de publieke-individuele ruimte kun
je dus vergelijken met het bezoek aan een supermarkt van
kennis, waar mensen hun winkelkarretje vullen. Uiteraard
brengt niet iedereen hetzelfde karretje mee naar huis.
Sinds de coronacrisis lijkt het erop dat we met de manier
waarop we wetenschap beoefenen en de richting die we met
de universiteiten op gaan, definitief de weg van open science
zijn ingeslagen. Over covid-19 alleen al zijn in de loop van
2020 meer dan tweehonderdduizend wetenschappelijke
artikelen gepubliceerd, die allemaal vrij te raadplegen zijn
doordat ze in open access beschikbaar zijn.
Welk karretje iemand vult, hangt af van wie hij is en waarom
hij in die kenniswinkel gaat shoppen. Tot voor kort waren
gewone burgers niet geneigd veel kennis over virussen
bijeen te verzamelen. Het was al goed als we konden uitleggen
wat het verschil is tussen een virus en een bacterie.
Hoe dan ook, elk van ons bezit toch dus een stock van
kennis die we uit de publieke en collectieve ruimte hebben
gehaald. We noemen dat toegeëigende kennis, maar vaak
gaat het om het geloof dat wat wetenschappelijk bewezen is,
ook waar is. Wie in de krant leest dat de toegestane r-factor
voor het coronavirus x is, zal dat wellicht niet zelf natrekken,
maar zal erop vertrouwen dat de wetenschapper die dit
beweert geen wetenschappelijke fraude pleegt en dus aannemen
dat diens verhaal klopt. Ook het kanaal waarlangs de
toe-eigening plaatsvindt speelt een rol: we kunnen zelf op
zoek gaan in de publiek-collectieve ruimte – die tweehonderdduizend
gratis te consulteren wetenschappelijke artikelen
– of we laten anderen dat voor ons doen. ‘Wetenschaps-
Welk karretje iemand vult,
hangt af van wie hij is
en van waarom hij in die
kenniswinkel shopt
45
TH MA 1-21
popularisering’ heet dat, en ook hierbij speelt de reputatie
van de bron een belangrijke rol.
Persoonlijke voorraadkast
Eens de publiek-individuele kennis uit de winkelkar thuis is,
laden we die uit in onze privaat-individuele kennisruimte en
mengen we die met de kennis die we al in voorraad hadden.
Wat we nieuw leren gaat zich mengen met wat we al weten
of menen te weten. Zo komt het dat onze privaat-individuele
kennis niet zo maar een samenvatting is van wat er als strikt
wetenschappelijke kennis voorhanden is. Wie bijvoorbeeld
zijn oma geloofde dat ‘in de trok staan’ tot een verkoudheid
kan leiden en nu hoort dat corona heel besmettelijk is, kan
daaruit besluiten dat het beter is het huis niet te verluchten.
Zo’n mengeling van toegeëigende en geïndividualiseerde
collectieve kennis stuurt dus ons gedrag aan.
We hebben allemaal zo’n gepersonaliseerde voorraad kennis
die we niet alleen gebruiken om ons handelen te rationaliseren,
maar ook om te delen met anderen. En dat doen we
door over het virus te praten met anderen. Zo verhuist onze
privaat-individuele kennis naar de publiek-individuele ruimte.
Vaak is dat wat mensen cafépraat noemen; hier is aan
individuele meningen geen tekort.
De winkel bijvullen
Zo gebeurt ongeveer alles
wat er nu gaande is in
de zoektocht naar medicijnen
en vaccins tegen covid-19
Wetenschappelijke publicaties zijn een vorm van gesystematiseerde
communicatie. Ze laten toe de ideeën van onderzoekers
aan te bieden aan de ruimte van publiek-individuele
kennis. Telkens als een onderzoeker een artikel schrijft en
deelt, komt er een potentieel stuk publiek-collectieve kennis
bij. Potentieel, want elke zogenaamde wetenschappelijke
publicatie blijft een dode letter tot iemand anders haar
citeert. Vandaar het enorme belang dat mensen in academische
milieus hechten aan deze ‘impactfactor’ (de mate van
citeren). Wiens artikelen vaak geciteerd worden, draagt bij
tot het veranderen van de publiek-collectieve kennisruimte.
Alvorens je welke kar ook kunt vullen, dient er wat op de
rekken te staan. Het vullen van de publiek-collectieve kar gebeurt
via de publiek-individuele ruimte. Hier kun je vaststellen
dat de winkel drastisch, disruptief aan het veranderen is.
Deze disruptie heet open science; het is de fundamenteelste
verandering in de modus operandi van de wetenschap sinds
de Tweede Wereldoorlog (Burgelman et al., 2019). Open
science kun je gemakshalve definiëren als het tegenovergestelde
van gesloten wetenschap. Dat wil zeggen dat onderzoeksdata
en de daaruit voortvloeiende wetenschappelijke
publicaties openbaar beschikbaar zijn op het moment van
productie of publicatie, en dit in formaten die hergebruik
door derden toelaten. De consequenties daarvan zijn enorm
en laten betere en snellere wetenschap toe. Het cesuurmoment
hiervoor, of het breekpunt, het moment waarop dit
gemeengoed werd, was de lente van 2020, de periode waarin
de wereld zijn coronacrisis beleefde. Meteen en massaal
stelden wetenschappers zo goed als al het onderzoek rond
het virus zonder stofwisseling in ‘open standaarden’ ter
beschikking, zodat de wereldgemeenschap van wetenschappers
snel vooruitgang kon boeken in de bestrijding ervan.
En zo is de cirkel rond en zijn we weer bij die supermarkt
van kennis beland. De grote vraag is in welke mate de stock
van kennis over virussen in relatie moet staan met de persoonlijke
kennis van elke burger. Zolang alles goed gaat
kunnen mensen zonder, maar bij problemen is het meer
dan nodig om te weten waarover het gaat. Vergelijk het met
het best ingenieuze mechanisme van een toilet: we hoeven
niet te weten hoe het toilet in elkaar zit om het te kunnen
doorspoelen. Tot het moment dat er een verstopping is, dan
is wat kennis over het mechanisme best handig. Of desgevallend
kennis over hoe we er een loodgieter bij halen.
Niet eerder vertoond
In het algemeen is het zo dat de snelheid en efficiëntie
waarmee de wetenschap de coronacrisis heeft aangepakt
niet alleen verbluffend zijn – binnen één jaar meerdere
vaccins ontwikkelen is een tour de force – maar ook onuitgegeven.
In mum van tijd hebben wetenschappers het mondiale
wetenschapssysteem massaal gemobiliseerd, kennis
openlijk gedeeld op een schaal die nog nooit was vertoond,
data die tot voor kort niet uitwisselbaar waren toegankelijk
gemaakt voor wie ze nodig had, publieke/private trials opgezet
zonder eerst jaren over intellectuele eigendom te palaveren
en complexe multidimensionale en multidisciplinaire
modellen ontwikkeld.
Onze eerste vaststelling: dit kon enkel doordat de benodigde
kennis, data en netwerken openlijk en vrij beschikbaar
waren of werden gemaakt. Zo hebben alle uitgevers ter
wereld hun wetenschappelijke artikelen vanachter de paywall
gehaald en vrijgegeven – iets wat tot dan toe nog nooit
gebeurd was, laat staan denkbaar werd geacht.
Zo gebeurt ongeveer alles wat er nu gaande is in de zoektocht
naar medicijnen en vaccins tegen covid-19, zowel als
in het in kaart brengen van wat het beste maatschappelijke
46
TH MA themahogeronderwijs.org
Als systeem triomfeert de
wetenschap, het beleid
daarentegen was
verre van optimaal
en economische beleid is ter preventie en voor de exit, in
realtime open science. Dat het Belgische Antikankerfonds
zijn algoritmes om klinische trials voor kankeronderzoek
te bundelen heeft omgeturnd tot iets analoogs om de klinische
trials voor covid-19 wereldwijd in kaart te brengen,
kan alleen doordat die data beschikbaar zijn in formaten
die leesbaar zijn voor andere computers (machine readable).
Hierdoor heeft de wetenschap haar imago internationaal
georganiseerd te zijn alle eer aangedaan.
Maar de coronacrisis illustreert ook dat goede wetenschap
alleen niet volstaat. Reeds vroeg in het ontwikkelingspatroon
van het coronavirus wist de wetenschap wat er gaande
was en klonken er waarschuwingen. Om diverse redenen
hebben te veel beleidsvoerders daar te laat op gereageerd, in
sommige gevallen het probleem zelfs domweg ontkend of
gebanaliseerd. Dat is vergelijkbaar met de klimaatproblematiek:
de bewijzen lagen er, maar het duurde decennia voor
het merendeel van de beleidsvoerders die ernstig nam.
Om Yuval Harari te parafraseren: als systeem triomfeert de
wetenschap in deze moeilijke tijd, het beleid daarentegen
was verre van optimaal.
Hoe kunnen we dit in de toekomst vermijden? Hoe kunnen
we voorkomen dat we bij de volgende pandemie de wereld
opnieuw moeten stilleggen? Een communicatieprobleem is
dit niet; in ons werkgebied hebben wij duizenden rapporten,
tientallen expertgroepen en honderden vulgarisatoren
in en rond de Europese Commissie en de Verenigde Naties
zien bewegen om te weten dat er meer dan genoeg circuleert.
Meer communicatie is niet nodig, iets dwingenders is
aan de orde: we moeten een ‘red flag-mechanisme’ uitbouwen
waarbij we op basis van de grootst mogelijke bewijsvoering
dat een bepaald probleem een kritische onderwaarde
heeft bereikt, beleidsvoerders kunnen verplichten onmiddellijk
actie te ondernemen. Net zoals we ooit afspraken dat
zodra een bepaalde korf goederen en diensten een bepaalde
prijs overstijgen, we de lonen automatisch indexeren,
zouden we kunnen afspreken dat zodra in de Duurzame
Ontwikkelingsdoelstellingen bepaalde indicatoren op rood
staan, we correctieve acties moeten ondernemen.
Zulke red flag-mechanismen planten we best daar in waar
de meeste bevoegdheid is. Dus voor alles wat gezondheid
is de Wereldgezondheidsorganisatie, voor klimaat IPCC
(International Panel on Climate Change) et cetera. En allicht
dat een wereldraad voor wetenschappelijk advies, naar
analogie met wat hier en daar op lokaal niveau bestaat, geen
overbodige luxe is.
Nieuwe standaard
Willen we komende pandemieën en bij uitbreiding alle
wereldwijde crises met zo veel mogelijk wetenschap aankunnen,
dan is er geen betere manier dan om open science
als standaard te stellen voor de 21ste-eeuwse wetenschap.
Zowat alle grote uitdagingen die deze eeuw op ons afkomen
– netjes opgesomd in de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen
van de Verenigde Naties en min of meer in hun
complexe probleemstellingen terug te vinden in Harari’s 21
lessen voor de 21ste eeuw – vragen een multidisciplinaire open
science-benadering. Klimaatverandering, biodiversiteit, de
kwaliteit van ons voedselsysteem, de gezondheid van onze
oceanen, maar ook migratie en armoede vertonen dezelfde
kernmerken als een pandemie: ze stellen zich mondiaal op,
we kunnen ze enkel wereldwijd en interdisciplinair efficiënt
aanpakken, ze moeten gebaseerd zijn op de combinatie van
verschillende disciplinaire data en vereisen dus dezelfde
wereldwijde en open wetenschapsaanpak.
Kortom, als er één reeds gekende positieve maar ongewilde
bijwerking van corona is, dan is het wel dat open science de
standaard is voor het bedrijven van onderzoek in de 21ste
eeuw.
Ten tweede zal door de veranderende aard van het onderzoek,
en de noodzaak ons bezig te houden met de grote
uitdagingen van deze eeuw, de maatstaf in de beoordeling
van universiteiten (moeten) veranderen. Nu is die maatstaf,
al dan niet verbloemd, grotendeels terug te voeren tot volume
(aantallen studenten) en/of excellent onderzoek (highimpact
rankings). Beide staan al langer onder druk, maar
zullen door de coronacrisis nog meer ter discussie komen te
staan. Technisch gezien kan gelijk welke universiteit nu gelijk
waar een digitale campus openen. De jongeren van nu,
die in het middelbaar onderwijs het digitale voluit geproefd
hebben, zullen allicht daartoe gemakkelijker tenderen. Het
Vlaamse systeem van associaties, dat in feite het geografisch
betonneren is van de vijf universiteiten in bepaalde ‘rekruteringsgebieden’,
komt daarmee op de helling te staan (nog
los van het feit dat dit soort betonnering ingaat tegen elke
gezonde competitie tussen universiteiten).
Maar waar we redelijk snel verandering in kunnen verwachten
is het volgende: universiteiten zullen meer en meer
rankings zoeken of ontwikkelen die niet alleen rekening
houden met hun publicaties in prestigieuze bladen of hun
patenten – ‘metrics as we know them’ – maar eerder en
47
TH MA 1-21
Wat die volgende
uitdaging zal zijn, weet
niemand; wanneer
ze komt evenmin
vooral met hun reële impact op de grote uitdagingen van
deze eeuw. Want inderdaad, slechts een fractie van wat universiteiten
aan de pandemie hebben bijgedragen zal haar
weg vinden in de klassieke indicatoren zoals we ze nu kennen.
De VUB-ingenieurs die mondmaskers ontwikkelden
op basis van duikbrillen, zullen daar, op basis van de bestaande
metrics, nooit voor geapprecieerd of beloond worden.
In het beste geval kunnen zij er een artikel uit halen in
een of ander medium-impact journal. Een patent zit er niet
eens in, want het hele proces is in open source gemaakt.
Maar is die reële bijdrage tot de pandemiebestrijding daarom
minder relevant? Is dit minder excellent dan een artikel
in Nature?
De duizenden wetenschappers die hun strikte onderzoeksgebied
verlaten om op een of andere manier buiten hun
grenzen bij te dragen aan het coronaonderzoek, zullen daar
evenmin voor gehonoreerd worden met artikelen in hun
vakgebied. Er bestaan bijna geen bladen die pandemieën
– als complexe multidisciplinaire problemen – tot onderwerp
hebben. Hetzelfde zal gebeuren als universiteiten de
grote uitdagingen op het gebied van duurzaamheid op de
onderzoeksagenda plaatsen. Om die aan te kunnen hebben
we net dezelfde systeemopstelling nodig die de wetenschap
ontplooide om corona aan te kunnen.
Om te vermijden, tot slot, dat de wetenschappelijke kennis
verdrinkt in verkeerde inzichten of overtuigingen, is het van
belang om in alle hierboven beschreven transformaties de
dialoog tussen wetenschappers en burgers te stimuleren.
En te beseffen dat we nu al dienen te werken aan collectieve
en publieke kennis rond de volgende crisis die de mensheid
zal moeten overwinnen. Wat die volgende uitdaging
zal zijn, weet niemand. Wanneer ze komt evenmin. Maar
dat ze er komt is zeker, en dus moeten we paraat staan met
onze kennisproductie en -processen. Dit heeft verregaande
implicaties voor hoe het hoger onderwijs er in de toekomst
moet uitzien.
Luk Van Langenhove
is opdrachthouder voor Internationale instituten en netwerken
aan de Vrije Universiteit Brussel
Jean-Claude Burgelman
is hoogleraar Open Science-beleid aan de Vrije Universiteit
Brussel en editor-in-chief van Frontiers Policy Labs
Literatuur
Burgelman, J.C. , Pascu, C. et al. (2019). ‘Open Science, Open Data, and Open Scholarship:
European Policies to make Science Fit for the 21st Century’. Frontiers in Big Data. www.
frontiersin.org/articles/10.3389/data.2019.00043/full.
Burgelman, J.C. (2020). ‘De Post-coronatuin van Akademos zal digitaal en open zijn: Hoe
de coronapandemie wetenschap en universiteiten voorgoed verandert’. In: M. Brengman
(red.). Post-viraal naar een nieuw normaal. Brussel: VUBPress.
Burgelman J.C. & Van Langenhove, L. (2020). ‘Leven na corona. Terug naar hoe het was of
toch niet? Zeven pistes tot blijvende verandering’. In: M. Brengman (red.). Post-viraal
naar een nieuw normaal. Brussel: VUBPress.
Harari, Y.T. (2018). 21 Lessons for the 21st Century. Londen: Jonathan Cape.
Vygotsky, L. (1962). Thought and Language. Cambridge (VS): MIT Press.
Yasnitsky, A. (2018). Vygotsky. An Intellectual Biography. Londen: Routledge.
48
TH MA themahogeronderwijs.org
Hogeronderwijsinstellingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de transities die nodig zijn bij maatschappelijke
vraagstukken. Die zijn nu al dringend, maar worden de komende jaren alleen nog maar urgenter. Een waardevolle kans voor
hogeschool en universiteit, zegt Martin Wiersma.
Het plein van de oplossingen
Leid studenten op voor de vragen van morgen
Martin Wiersma
EXPHO - Expertisecentrum Hoger Onderwijs, Voorburg
I
n veel maatschappelijke sectoren zien we een dringende
behoefte aan transitie. De coronacrisis heeft
die noodzaak nog meer geaccentueerd. De vraag is
nu wat de bijdrage van het hoger onderwijs daarin
kan zijn. De Vereniging Hogescholen erkent de noodzaak
tot het bijdragen aan maatschappelijke transities en heeft
deze opgenomen in haar strategische agenda. Daarin staat
dat er gevolgen zijn voor de opleiding van studenten en voor
de rol van hogescholen in de regio:
‘Deze ontwikkelingen vragen om maatschappelijke antwoorden,
ook van hogescholen. Voor ons ligt de focus op de voorbereiding
van onze studenten op hun toekomstige loopbaan en de bijdrage
die zij daarmee leveren aan het oplossen van grote maatschappelijke
vraagstukken.’
‘Als hogescholen zullen we ons moeten omvormen tot krachtige
netwerkorganisaties die van buiten naar binnen werken en focussen
op maatschappelijke ontwikkelingen en de ontwikkeling
van de arbeidsmarkt. (…) De hogescholen kiezen voor een actieve
rol in de versterking van de economische en maatschappelijke
vitaliteit van hun regio.’ 1
Ook de Vereniging van Universiteiten betitelt zichzelf op
haar site en in haar visiestuk Kennis voor onze toekomst als
‘drijvende kracht van maatschappelijke vooruitgang’. 2
In de recente Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek
van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW) staat: ‘Onderzoek en onderwijs, fundamentele en
praktijkgerichte kennis, technologie en innovatie zijn steeds
meer met elkaar verweven en onderdeel van een circulair
kennisecosysteem. Dat vraagt om samenwerking tussen
instellingen in het wetenschappelijk onderwijs, het hoger
beroepsonderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs,
bedrijven en maatschappelijke organisaties.’ 3
Als het hoger onderwijs dit weet te realiseren, leidt dat tot
een aanzienlijke opbrengst voor de regio, voor studenten,
docenten en instellingen en bedrijven:
• Een relevante maatschappelijke bijdrage, rol en positie:
als werkelijk alle studenten vrijwel continu werken aan
actuele (regionale) vraagstukken, levert dit een zeer
grote en innovatieve bijdrage;
• Een samenwerking die waarde genereert: in samenwerking
met diverse stakeholders in de regio ontwikkelen
De coronacrisis heeft
de dringende behoefte
aan transitie nog
meer geaccentueerd
49
TH MA 1-21
De analyse van dit bureau
leidt tot vier maatschappelijke
opgaven waarbij het hbo
dient aan te sluiten
de studenten zich en produceren ze nieuwe kennis.
Partners dragen actief bij aan onderwijs en onderzoek;
• Een ‘zinvolle’ beleving van studie en werk: studenten en
werknemers hebben hierdoor steeds het gevoel zinvol
bezig te zijn. Het zal ook leiden tot meer belangstelling
van toekomstige studenten en werknemers.
Maatschappelijke opgaven
Het hbo (hoger beroepsonderwijs) is overkoepelend nog
sectoraal georganiseerd en intern zijn opleidingen doorgaans
strikt gescheiden. De vraag is hoe dit aansluit bij de
maatschappelijke vragen. De Vereniging Hogescholen heeft
adviesbureau Berenschot gevraagd dit in beeld te brengen
(Figuur 1). De analyse van dit bureau leidt tot vier maatschappelijke
opgaven waarbij het hbo dient aan te sluiten:
klimaat en milieu, demografische verschuivingen, gezondheid
en maatschappij, en veiligheid. 4
Ook interessant is de analyse van de WRR (Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid), die een rapport uit-
bracht met de titel Kwetsbaarheid en veerkracht 5 . Daarin laat
de Raad zien wat de kwetsbaarheden zijn van onze huidige
samenleving, nu vaak verscherpt door de coronacrisis. Ook
die kwetsbaarheden kun je opvatten als maatschappelijke
opgaven (Figuur 2).
Uiteraard zijn er meer analyses die laten zien op welke
gebieden er aanzienlijke bewegingen noodzakelijk zijn.
Bekend zijn bijvoorbeeld de Sustainable Development Goals
van de Verenigde Naties (Figuur 3).
Een ander voorbeeld is het manifest van het Break-out
Team, dat in elf actiepunten verwoordt hoe we, na corona,
kunnen zorgen voor een balans tussen mens en natuur, in
de sociale en economische ongelijkheid tussen mensen, en
tussen zekerheid en onzekerheid. 6
Interessant zijn ten slotte ook de focusgebieden van het
instituut DRIFT (Dutch Research Institute For Transitions)
van de Erasmus Universiteit: ‘Resources & Circularity’,
‘Welfare & Beyond’, ‘Social Innovation’, ‘Governance &
Politics’, ‘New Economies’, ‘Urban Transitions’ en ‘Transformative
Knowledge’. 7
We zien een aanzienlijke samenhang in deze typeringen.
In feite zijn ze alle goed onder te brengen in Figuur 1, met
de vier maatschappelijke opgaven waarbij het hbo dient aan
te sluiten.
De behoefte aan transitie is zeker niet alleen een wetenschappelijke
analyse. Er bestaat inmiddels een veelheid aan
initiatieven, van energiecoöperaties tot Urgenda. Maar ook
bedrijven en instellingen zien de noodzaak; actuele voorbeelden
zijn de nieuwe koers van werkgeversorganisatie
VNO-NCW en de stellingname van financiële instellingen
zoals de Rabobank:
‘Ondernemersverenigingen MKB-Nederland en VNO-NCW
willen zich richten op ‘brede welvaart’ met veel aandacht voor
duurzaamheid, inclusiviteit en een eerlijke samenleving. Dat
staat in de toekomstagenda voor 2030 waarmee de pas aangetre-
Uiteraard zijn er meer
analyses die laten
zien op welke gebieden
bewegingen nodig zijn
Figuur 1 Vier maatschappelijke opgaven
50
TH MA themahogeronderwijs.org
Figuur 2 Kwetsbaarheden van onze samenleving
den VNO-NCW-voorzitter Ingrid Thijssen een nieuwe weg in wil
slaan.’ 8
‘Het verduurzamen van de manier waarop we leven, werken en
voedsel produceren is de uitdaging van vandaag. Daarom richten
we ons op drie grote wereldwijde transities: de voedseltransitie,
klimaat en de energietransitie, en inclusiviteit. We kiezen er
ook voor om jaarlijks een deel van onze winst te investeren in de
lokale gemeenschap voor een betere leefomgeving.’ 9
zelfs overeenkomen met de genoemde opgaven. Daarbij
moeten we ons wel realiseren dat de werkvelden nog steeds
in hoge mate sectoraal zijn opgedeeld en nog steeds expliciet
vragen om specifieke deskundigheid. Wel zien we in
de werkveldonderzoeken die wij uitvoeren 10 in toenemende
mate een vraag naar medewerkers op Associate degree-,
bachelor- en masterniveau met een integraler perspectief.
Raakvlakken
Het wordt dus van groot belang dat onze studenten kunnen
bijdragen aan de noodzakelijke transities. De vraag is dan
hoe de huidige indeling van het onderwijs zich kan verhouden
tot deze thematieken. In algemene zin is het antwoord
op deze vraag simpel: vrijwel elke sector heeft raakvlakken
met vrijwel elke genoemde maatschappelijke opgave (Figuur
4).
Kijken we naar opleidingen, dan is de vraag of de transities
zouden moeten leiden tot brede opleidingen, die wellicht
Het wordt dus van groot
belang dat onze studenten
kunnen bijdragen aan de
noodzakelijke transities
51
TH MA 1-21
Figuur 3 Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen
Enerzijds is er dus waardering voor een specialisme, anderzijds
vragen werkgevers wel om een brede blik, oftewel om
zicht op de breedte van de maatschappelijke vragen.
Opleidingen kunnen dus in zekere zin hun huidige focus
handhaven, maar ze moeten studenten wel continu in aanraking
brengen met de maatschappelijke opgaven, bijvoorbeeld
door hen structureel in te zetten op de vragen vanuit
de regio.
Om dit structureel te maken en ervoor te zorgen dat we studenten
opleiden die begrip hebben voor maatschappelijke
vragen en daarin een actieve rol kunnen spelen, moeten de
opleidingen fundamenteel vanuit dit perspectief zijn ingericht.
Dit geldt voor opleidingen op elk niveau, dus zowel
Associate degree als bachelor en master.
Het leidt tot opleidingen waarin studenten en
medewerkers in elke fase van de studie een bijdrage
leveren aan actuele (regionale) vraagstukken.
Het onderzoek sluit hierop aan en kan de
motor zijn van deze ontwikkeling.
Dat maakt vakinhoud niet minder belangrijk, maar plaatst
die in een ‘waardevolle’ context.
Praktisch gezien kan een hogeschool bijvoorbeeld bijdragen
aan vragen van instellingen in het publieke domein, zoals
gemeenten, zorginstellingen en woningcorporaties, maar
evengoed aan innovaties met publieke waarde bij regionale
bedrijven. En mogelijk levert dit een bijdrage aan het
vergroten van de instroom bij sectoren die kampen met
tekorten.
De samenwerking zal primair gericht zijn op regionale
vraagstukken. Die zijn overigens vaak verbonden aan landelijke
of internationale vraagstukken (zoals de Duurzame
Ontwikkelingsdoelstellingen). Via een regionaal vraagstuk
kan de student dus ook betrokken raken bij (inter)nationale
kwesties en perspectieven.
Zo gaat een hogeronderwijsinstelling functioneren als een
‘plein’ waar studenten, docenten en regionale (en mogelijk
ook internationale) partners samenkomen. Studenten biedt
het een brede oriëntatie op de vraagstukken in de regio en
de bijdrage die zij kunnen leveren. Ze kiezen hun gewenste
ontwikkelpad, waarbij de regionale partners een leeromgeving
aanbieden en de hogeschool het leerproces faciliteert.
De hogeschool biedt daarbij ook zicht op de voor een bepaalde
kwalificatie vereiste ontwikkeling.
‘De combinatie van onderwijs en praktijkgericht
onderzoek stelt ons in staat rijke leeromgevingen te
creëren met up-to-date onderwijs waar studenten leren
hoe zij hun toekomstige beroepspraktijk kunnen
helpen verbeteren met oog voor de maatschappelijke
vraagstukken die ze daarin tegenkomen.’
(Vereniging Hogescholen)
52
TH MA themahogeronderwijs.org
Dit leidt tot waardevol
onderwijs en onderzoek,
dat aantrekkelijk is voor
medewerkers en studenten
Deze opzet biedt ruimte voor actuele onderwijskundige ontwikkelingen,
zoals autonomie, gepersonaliseerd onderwijs,
adaptief en flexibel onderwijs met aandacht voor persoonlijkheidsvorming
en interdisciplinariteit.
Voor docenten is het plein een open netwerk waarin ze
primair gericht zijn op het faciliteren van leerprocessen,
het geven van feedback, het beoordelen van portfolio’s
en het bewaken van het kwalificatieniveau. Aanvullend
daarop biedt het plein medewerkers en studenten van de
hogeschool een verbinding met relevante maatschappelijke
onderzoeksthema’s en spelers. Nieuwe toegepaste kennis
ontstaat en stroomt gemakkelijk over het plein. Op deze
manier daag je studenten, docenten en professionals vanuit
de regio uit en nodig je ze uit om vrijer en mobieler te bewegen
tussen thema’s, projecten en werkgevers. Het plein
biedt maatschappelijke instellingen en regionale bedrijven
de mogelijkheid om vragen en ideeën snel om te zetten in
actie, en het biedt een aanzienlijke stimulans voor het leerproces
van studenten.
Het structureel vanuit het onderwijs werken aan deze vraagstellingen
maakt ook de relatie tussen onderwijs en onderzoek
sterker. Zo zien we dat de lectoraten op hogescholen
vaak sterk gerelateerd zijn aan maatschappelijke vragen, en
ook bij universiteiten zien we die ontwikkeling. Het leidt tot
waardevol onderwijs en onderzoek, dat aantrekkelijk is voor
medewerkers en studenten.
Nieuwe route
Als instellingen voor hoger onderwijs structureel gaan
bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken,
staat hun zelf ook een transitie te wachten. Voorop
staat dat de instelling dit zou moeten omarmen als de majeure
strategische route voor de komende jaren. Dat uit zich
in beleid, maar vooral in het gedrag van bestuurders, die
enerzijds laten zien dat ze een brede ontwikkeling van studenten
beogen en anderzijds betrokkenheid uitdragen bij
regionale vraagstukken en daarmee intern een beweging in
gang zetten. Maar ook zal de hogeschool zich als organisatie
moeten ontwikkelen.
‘Als hogescholen zullen we ons moeten omvormen tot
krachtige netwerkorganisaties die van buiten naar
binnen werken en focussen op maatschappelijke
ontwikkelingen en de ontwikkeling van de arbeidsmarkt.
(…)
De hogescholen kiezen voor een actieve rol in de
versterking van de economische en maatschappelijke
vitaliteit van hun regio. Dat vraagt om werkwijzen
en een organisatiecultuur waarin veranderen en
vernieuwen tot routine worden.’
(Vereniging Hogescholen)
Figuur 4 Sectoren en maatschappelijke opgaven
De organisatieontwikkeling die past bij deze ambitie,
bestaat uit verschillende componenten. Het zal gaan om
meer externe samenwerking, meer gerichtheid op klanten,
cliënten, studenten en/of burgers, meer organiserend
vermogen en uiteindelijk het sturen op en realiseren van
maatschappelijke waarde. Het is daarmee een route naar
een meer ‘Rijnlandse’ organisatie. 11 Dit vraagt van medewerkers
om een opleiding geheel vanuit het maatschappelijk
perspectief op te zetten en er zelf aan bij te dragen.
Deze transitie vereist passende competenties van medewerkers,
zoals de collectieve en connectieve professionaliteit,
die niet zonder meer bij elke medewerker aanwezig
zullen zijn. 12
53
TH MA 1-21
Zowel studenten als
medewerkers willen ‘zinvol’
bezig zijn; deze transitie
Succesvolle experimenten kun je dan geleidelijk invoeren.
Zodra de groep aanhangers groter wordt, kan ook het tempo
omhoog. De ontwikkeling volgt de genoemde S-curve, het is
daarmee een ‘evolutionaire revolutie’ (Rotmans 14 ).
Het kost dus zeker tijd voordat een transitie in de gehele
organisatie is doorgevoerd. Met een simpele benadering
maakt ook het COM-B-model (Capability, Opportunity, Motivation
– Behaviour, Figuur 6) dat duidelijk.
draagt daaraan bij
Ten dele is dit proces al gaande. We zien nu al opleidingen
die bijvoorbeeld de Sustainable Development Goals in hun
programma hebben opgenomen. Ook zien we opleidingen
die studenten in contact brengen met maatschappelijke
vragen door bijvoorbeeld fieldlabs in te richten, of minoren
waarin studenten werken aan vraagstukken vanuit de regio.
Dat zijn goede initiatieven. In een eerste fase van transitie
is experimenteren nadrukkelijk aan de orde (Rotmans 13 ).
Een uitdagende manier om de eerste fase vorm te geven, is
het inrichten van een ‘transitiearena’, waarin iedereen die
gemotiveerd is een experiment kan uitvoeren.
Een transitie volgt een S-curve (Figuur 5). Na voldoende
experimenteren en als er voldoende draagvlak is, neemt de
snelheid van de transitie toe. Als het ‘kantelpunt’ is gepasseerd,
kun je de uitkomst structureel maken. Dan zijn alle
vraagstukken waaraan we studenten laten werken (onderdelen
van) maatschappelijke vraagstukken.
Figuur 6 Het COM-B-model
Om tot ander gedrag te komen moet een organisatie voldoen
aan drie voorwaarden: de vereiste competenties moeten
er zijn (of anders moet ze die creëren), er moet motivatie
zijn en de organisatie moet voldoende ruimte bieden.
De voor deze transitie vereiste competenties gaan bijvoorbeeld
over intern en extern samenwerken; we benoemden
die in een eerder artikel voor dit tijdschrift als collectieve en
connectieve professionaliteit. 15 De motivatie sluit aan bij een
trend die we de laatste jaren zien: zowel studenten als medewerkers
willen ‘zinvol’ bezig kunnen zijn; deze transitie
draagt daaraan bij. Ten slotte is het aan de leidinggevenden
om voldoende ruimte te bieden; die ruimte is er ook, als ze
de geschetste S-curve volgen, omdat dan niet iedereen direct
een omslag hoeft te maken.
Om de externe samenwerking duurzaam te maken, is het
ook van belang om met de partners een gezamenlijke businesscase
te maken, waarin de maatschappelijke waarde een
plaats heeft, een ‘purpose case’. 16
Aanzet tot actie
Figuur 5 De S-curve van een transitie
Een wezenlijke transitie is niet in één slag te realiseren. Ze
vraagt primair om een visie op de gewenste toekomst en
vervolgens om een procesmatige aanpak, waarin ruimte is
voor experimenten, uit te voeren door de ‘koplopers’. Zo
realiseer je een ’schaduwlijn’ naast de reguliere organisatie.
Zoals gezegd zien we bij veel instellingen inmiddels aanzetten
tot maatschappelijke actie. Er zijn fieldlabs die zich
richten op de vraagstukken in een wijk of van regionale
ondernemers, zoals Avans Innovative Studio 17 , Urban Living
Lab in Breda 18 en INNNER van de Hogeschool van Amsterdam.
19 Om van experiment tot transitie te komen is het
essentieel dat de instelling het werken aan maatschappelijke
54
TH MA themahogeronderwijs.org
vraagstukken als kern van de strategische visie opneemt.
Enkele opleidingen werken al grotendeels aan opdrachten
vanuit het werkveld, bijvoorbeeld Fontys Hogeschool ict 20
en het HKU College van de Hogeschool voor de Kunsten
Utrecht. 21
We zien nu ook universiteiten die zich dit tot taak stellen.
Zo is de ‘Strategie 2024’ van de Erasmus Universiteit getiteld
Positieve maatschappelijke impact creëren: The Erasmian
way. De universiteit noemt daarin toekomstgericht onderwijs
als ambitie: ‘Wij brengen impact in ons onderwijs
tot stand door onze studenten op te leiden tot de ‘change
leaders’ van morgen – zowel in de publieke als in de private
sector, binnen hun eigen werkomgeving en daarbuiten.’
Ook het Open Science Programma van de Universiteit
Utrecht kun je opvatten als een aanzet in die richting: ‘De
Universiteit Utrecht wil open science promoten als onderdeel
van haar belofte om de wetenschap opener en nog betrouwbaarder,
efficiënter en relevanter voor de samenleving te
maken.’ 22
En ook internationaal zien we een beweging in deze richting.
Zoals besproken in Th&ma 2018-5 bleek uit onderzoek
van de Europese Commissie dat instellingen in Europa de
rol van hoger onderwijs breder zien dan het opleiden van
mensen voor een werkveld, en ook de maatschappelijke
bijdrage (active citizenship als relevant voor de maatschappij
als geheel) van belang achten. 23
In internationale artikelen is zichtbaar dat auteurs universiteiten
aanzetten tot meer gerichtheid op hun maatschappelijke
rol. We zagen dat bijvoorbeeld in het artikel ‘Universities
as the engine of transformational sustainability toward
delivering the sustainable development goals: ‘Living labs’
for sustainability’ 24 en eerder ook al in ‘Higher education as
a change agent for sustainability in different cultures and
contexts’. 25
De conclusie mag dus zijn dat instellingen voor hoger onderwijs
– als ze dit structureel realiseren – een aanzienlijke
bijdrage kunnen leveren aan de transities die noodzakelijk
zijn bij maatschappelijke vraagstukken. Die zijn nu al dringend,
maar kijkend naar volgende generaties zijn ze beslist
urgent. Van die bijdrage profiteren zowel de regio als de
deelnemende studenten en docenten in hoge mate. Het is
daarmee een transitie voor het hoger onderwijs die we als
urgent en waardevol mogen beschouwen.
Martin Wiersma
is oprichter en directeur van EXPHO - Expertisecentrum Hoger
Onderwijs en partner van Ondernemenderwijs
Noten
1 Professionals voor morgen. Strategische agenda Vereniging Hogescholen 2019-2023.
2 www.vsnu.nl/nl_NL/nieuwsbericht/nieuwsbericht/532-vsnu-publiceert-agenda-kennis-voor-onze-toekomst.html.
3 OCW (2019). Houdbaar voor de toekomst. Strategische agenda hoger onderwijs en
onderzoek.
4 Berenschot (2020). Meta-analyse maatschappelijke opgaven relevant voor het hbo.
5 WRR (2020). Kwetsbaarheid en veerkracht: WRR-reflecties op de langetermijngevolgen
van de coronacrisis.
6 www.breakoutteam.nl/manifest
7 drift.eur.nl/nl/themas/
8 nos.nl/l/2368085 en https://www.vno-ncw.nl/content/onze-nieuwe-koers
9 www.rabobank.nl/over-ons/samen-versterken-van-lokale-gemeenschappen
10 Circa zevenhonderd interviews in tal van werkvelden, als onderdeel van doelmatigheidsonderzoek
voor meer dan vijftig opleidingen op Associate degree-, bachelor- en masterniveau.
11 Peters, J. & Weggeman, M. (2019). Het Grote Rijnlandboekje. Business Contact.
12 Wiersma, M.P. (2019). ‘Het begint bij de medewerker’. Th&ma 2019-2. Voor een uitgebreider
model, zie: profmm.nl.
13 Rotmans, J. (2017). Omwenteling. Amsterdam: Arbeiderspers. Zie ook: www.hetgrootstekennisfestival.nl/masterclass/jan-rotmans/.
14 Zie 13.
15 Zie 12. Zie ook: profmm.nl/ .
16 newbusinesslab.com/purpose-case/
17 www.avans.nl/studeren/studiekeuze/aanbod-minors/innovative-studio
18 www.scienceguide.nl/2021/02/een-living-lab-is-eigenlijk-een-soort-plant/
19 innner.nl/
20 www.ambitieplanfontysict.nl/
21 www.hku.nl/studeren-aan-hku/hku-college#verhalen
22 www.uu.nl/onderzoek/open-science/over-ons
23 Europese Commissie (2018). Promoting the Relevance of Higher Education. Zie ook:
Vossensteyn & Kolster (2018). ‘De relevantie van hoger onderwijs’, Th&ma 2018-5.
24 Purcell, Henriksen & Spengler (2019). ‘Universities as the engine of transformational
sustainability toward delivering the sustainable development goals’, International Journal
of Sustainability in Higher Education, vol. 20, no. 8, 2019.
25 Stephens et al. (2008). ‘Higher education as a change agent for sustainability in different
cultures and contexts’, International Journal of Sustainability in Higher Education, vol.
9 no. 3, 2008.
Die zijn nu al dringend,
maar kijkend naar
volgende generaties
zijn ze beslist urgent
55
TH MA 1-21
Hoewel hogescholen en universiteiten al enige tijd werken aan een betere verbinding tussen onderwijs en onderzoek,
blijkt die nog altijd complex. Didi Griffioen vraagt zich af hoe hogeronderwijsinstellingen eruit zouden zien als het
primaire proces niet zou bestaan uit onderwijs en onderzoek, maar uit kennisactiviteiten.
Kijk verder dan de vaste clusters
Een nieuwe blik op kennisinstellingen
Didi Griffioen
Hogeschool van Amsterdam
S
inds vijftien jaar werk ik aan de verbinding tussen
onderwijs en onderzoek, op mijn eigen hogeschool,
maar ook breder in Nederland en internationaal. In
de afgelopen vijf jaar heb ik leidinggegeven aan het
strategisch programma Onderzoek in onderwijs, dat sinds
2015 in opdracht van het college van bestuur de verbinding
tussen onderwijs en onderzoek helpt te versterken binnen
de Hogeschool van Amsterdam. De focus van dit programma
ligt vooral op de bachelorcurricula waarin onderzoek
een betere plaats moet krijgen om professionals beter toe
te kunnen rusten. In het programma adviseren we collega’s
over deze verbinding en bieden we ondersteuning we bij het
delen van ervaringen binnen de hele hogeschool, waarbij
we de ontwikkelingen systematisch hogeschoolbreed monitoren
(HERI, 2020). Sinds 2019 voeren we daarnaast een
Comenius Leadership Fellowship uit onder de titel ‘To Create
Tomorrow Together’ (zie ook: NRO, 2019). In dit langlopende
project coachen we ontwerpteams van docenten,
onderzoekers en studenten die onderzoek een betere plaats
willen geven in (delen van) hun curriculum.
Deze vele blikken op curriculumontwerp laten zien dat
‘onderzoek’ en ‘onderwijs’ bijna nooit verbonden worden.
Het startpunt en de wens voor een verbinding gaan vaak wel
over onderwijs en onderzoek, maar zodra er wordt overgegaan
tot een werkelijke integratie, een combinatie of zelfs
maar een vorm van samenwerking, blijken de eenheden
‘onderwijs’ en ‘onderzoek’ voor betrokkenen te abstract.
Op zichzelf is dat logisch. Onderwijs en onderzoek zijn
immers containerbegrippen met daarin een uiteenlopende
verzameling van veel kleinere elementen zoals gesprekken
tussen docenten en studenten, het formuleren van een
vraag of het verbeteren van specifiek professioneel handelen.
De verbinding tussen deze kleinere eenheden zien we
wél veelvuldig ontstaan. In onze begeleidende rol proberen
we deze verbindingen niet incidenteel te laten zijn, maar
te laten voortkomen vanuit een visie op onderzoek in het
beroep, die kan helpen de toekomstige professional consequent
op te leiden. Onderwijskundigen noemen deze
werkwijze wel constructive alignment (Van den Akker, 2003),
waarbij de visie of rationale nog belangrijker wordt zodra
je verschillende discoursen combineert: in dit geval die van
onderwijs, onderzoek en beroepspraktijk.
Deze ervaringen riepen bij mij de vraag op waarom we in
het hoger onderwijs eigenlijk proberen te denken in verbindingen
tussen onderwijs en onderzoek, terwijl deze denkwijze
de beoogde verbinding eerder lijkt te remmen dan te
De verbinding tussen
deze kleinere eenheden
zien we wél al
veelvuldig ontstaan
56
TH MA themahogeronderwijs.org
creëren. Wat zijn de implicaties als we onze instellingen
zouden opbouwen vanuit kleinere eenheden: de daadwerkelijke
activiteiten?
Willen weten
Terugkomend op de verbinding tussen onderwijs en onderzoek:
Von Humboldt beredeneerde al dat je de verbinding
tussen deze twee kunt vormgeven vanuit de notie dat
beide gaan over kennis of ‘willen weten’. Simons & Elen
(2007) beschrijven dit ‘willen weten’ als Wissenschaft, wat
volgens hen in het Engels neerkomt op science en academic
inquiry. Wissenschaft gaat over het willen weten en betrekt
vanuit dit perspectief academici en studenten als actoren.
Als je nadenkt over deze kleinere eenheden lijkt de
overeenkomst tussen onderwijs en onderzoek te zijn dat
alle activiteiten een interactie met kennis veronderstellen.
Afhankelijk van je kennisopvattingen (Brew, 2001) kun je
kennis creëren of ontdekken, leren en altijd ook doceren.
Kennis kan daarbij theoretisch of empirisch zijn, maar kan
ook komen in de vorm van ontwerp, procedure of handelingswijze.
De denkwijze van Von Humboldt, die gericht
is op het willen weten en dus op kennis, lijkt daarmee
veelbelovend, hoewel Simons & Elen (2007) ons ook laten
zien dat de door Von Humboldt voorgestelde verbindingen
tussen onderwijs en onderzoek nooit gerealiseerd zijn in
het hoger onderwijs.
Wat Von Humboldt – zover ik weet – niet heeft geprobeerd,
is om de clusters van onderwijs en onderzoek los te laten en
werkelijk er voorbij te reiken. Als deze clusters inderdaad
niet functioneel zijn, in elk geval niet voor de integratie van
onderwijs en onderzoek, waarom zouden we ze dan handhaven?
Mogelijk levert het meer op om vooral vanuit de
interacties met kennis te redeneren. Boyer (1990) beschreef
al eerder de activiteiten van academici: het ontdekken van
nieuwe kennis (discovery), het integreren van bestaande kennis
(integrating), het toepassen van kennis (applying) en het
doceren van kennis (teaching). Interessant is dat Boyer de
nadruk legde op de verschillen tussen deze activiteiten door
te focussen op de werkwoorden, in plaats van te duiden wat
gemeenschappelijk is: de interactie met kennis. De door
Boyer beschreven werkwijzen kunnen dus allemaal onderdeel
zijn van kennisactiviteiten.
Als je de redeneerwijze vanuit interacties met kennis volgt,
zijn er in de kennisinstellingen meer werkwijzen te onderscheiden
dan de vier van Boyer. In mijn lectorale rede (Griffioen,
2019a) onderscheidde ik drie duo’s van activiteiten (zie
ook: Griffioen, 2019b): systematiseren en integreren, creëren
en ontdekken, en implementeren en theoretiseren. Daarnaast
zijn er werkwijzen gericht op het signaleren van gebrek aan
kennis en het delen van kennis. Onder de laatste valt doceren,
publiceren of, meer in het algemeen, dissemineren.
Op het eerste gezicht zou je kunnen zeggen dat binnen de
duo’s de eerste werkwijze vooral onderzoekgericht is en de
Als deze clusters
niet functioneel zijn,
waarom zouden we
ze dan handhaven?
tweede meer onderwijsgericht. Kennis systematiseren is de
werkwijze van de onderzoeker in bijvoorbeeld een literatuurstudie;
kennis integreren de werkwijze van de docent
ter voorbereiding op een lessenreeks. Toch kun je dat onderscheid
niet zo scherp maken, want lijkt het gebruik van kennis
voor een onderzoeksvoorstel niet meer op integreren?
En de student is (soms te impliciet) vaak ook kennis aan het
integreren in opdrachten. En is het aanpassen van een onderzoeksopzet
op basis van nieuwe inzichten uit theorie of
praktijk eigenlijk niet ook implementeren?
Ook docenten trekken hierbij geen duidelijke grens tussen
onderwijs en onderzoek, bleek in een eerdere studie (Griffioen
& De Jong, 2015): het zijn voor hen niet de activiteiten
an sich die bepalen of iets onderwijs of onderzoek is, het
zijn de context, de eigen rol en het doel van de activiteit die
dat bepalen. Hier ga ik een stap verder, door te stellen dat
het niet zo relevant is of de werkwijze binnen het cluster
onderwijs of het cluster onderzoek past; het doet er toe dat
het werkwijzen van kennisactiviteiten zijn.
Het is voor de kennisinstelling wel belangrijk om die te zien
als interacties met kennis. Hoe meer bewuste interacties met
kennis, des te groter de omvang van kennis in de kennisinstelling.
Dit volgt uit een specifieke definitie van kennis van
Vissers & Dankbaar (2013), die laten zien dat informatie
pas kennis wordt door het eigen handelen met die informatie
1 . Een wetenschappelijk artikel wordt voor een lezer pas
kennis nadat die het heeft gelezen en geïnterpreteerd, een
presentatie wordt pas kennis nadat iemand ernaar heeft
geluisterd en haar heeft begrepen. Voor een kennisactiviteit
moet iemand dus zelf handelen om de kennis te transformeren,
waarmee die persoon zelf ook verandert (Ashwin,
McLean, & Abbas, 2012; Bernstein, 2000). Dat lijkt overigens
behoorlijk op het ‘willen weten’ van Von Humboldt.
Een student als consument beschouwen is daarmee vrij
zinloos, maar dat terzijde.
Bewuste interacties
Uit het principe van actieve interactie met kennis volgt dat
bijvoorbeeld lesgeven voor de docent een kennisactiviteit is
57
TH MA 1-21
Professionals moeten
zich ook bij deze
activiteiten afvragen of
bepaalde informatie ‘waar’ is
als hij daarbij de informatie niet instrumenteel benadert,
maar juist nieuwe kennis creëert door actieve curatie (integratie)
van materiaal (Leighton & Griffioen, in review). Voor
de student is deelnemen aan lessen een kennisactiviteit als
er integratie plaatsvindt van de aangeboden informatie met
de door de student al eerder begrepen kennis. Ook activiteiten
die niet onder onderwijs of onderzoek vallen zijn
kennisactiviteiten, zodra er sprake is van een bewuste interactie
met kennis, zoals in professionaliseren, een leven lang
ontwikkelen (LLO) en beleid maken.
Een kennisinstelling zijn veronderstelt dus dat deze bestaat
uit personen die bewust interacteren met kennis. Daarmee
zijn deze personen structureel en bewust in verandering, en
daarmee verandert de kennisinstelling als geheel ook continu
en structureel. Artikelen, boeken en andere dragers zijn
belangrijke media voor het doorgeven van informatie, dwars
door tijd en ruimte. Dat maakt het beschikbaar maken van
deze informatie essentieel, maar niet genoeg: alleen met
interactie wordt het kennis. Kennis of informatie is daarmee
geen kwaliteitsoordeel, maar een verschil in de staat van de
inhoud voor een specifieke persoon.
Dit onderscheid heeft nog een ander effect: doordat het
concept van kennisactiviteiten ook toepasbaar is op de clusters
onderwijsontwerp, beleid maken of professionaliseren,
ontstaat daar ook een bewuste interactie met kennis, wat
een kans biedt op een betere kwaliteit van werken. Een bewuste
interactie met kennis gaat gepaard met de ethische,
methodische en praktische dilemma’s die daarbij horen,
zoals al de dagelijkse gewoonte is bij activiteiten die we
veelal onder ‘onderzoek’ scharen. De aanwezigheid van
kennis bij onderwijsontwerp, beleid maken of professionaliseren
impliceert dat dezelfde vraagstukken relevant zijn om
tot ‘zorgvuldig werken’ te kunnen komen. Dat betekent dat
professionals zich ook bij deze activiteiten moeten willen
afvragen of bepaalde informatie ‘waar’ is, wat de methodische
reikwijdte is, of er sprake is van een norm, empirie
of een combinatie et cetera. Dergelijke werkwijzen zijn
ook wel ontwikkeld binnen stromingen als ‘evidencebased
beleid maken’ (Cartwright & Hardie, 2012) of ‘scholarship
of teaching and learning’. Deze andere labels suggereren
alleen dat deze werkwijze een keuze is, terwijl dat niet het
geval is als je interacteert met kennis in een kennisinstelling.
Door interacties met kennis te zien als het fundament
van de kennisinstelling, in alle kennisactiviteiten, zien we
niet alleen het potentieel van kennis in de kennisinstelling,
maar verrijken we meteen de kwaliteitsvariabelen van nagenoeg
al haar processen.
Maatschappelijke opdracht
De kennisinstelling kent dus in meer clusters kennisactiviteiten
dan alleen binnen onderwijs en onderzoek. Toch
dragen de kennisactiviteiten in een kennisinstelling vooral
bij aan de maatschappelijke opdracht van die instelling. Hogeronderwijsinstellingen
hebben drie verschillende, maar
samenhangende maatschappelijke opdrachten te vervullen
(analoog aan Bourdieu, 1986):
a) (laten) leren (to embody);
b) diplomeren (to qualify) en
c) het objectiveren van kennis en deze ontsluiten voor later
gebruik (to systematise).
‘Leren’ of het opdoen van kennis geldt hier in brede zin, het
kan gaan om het leren van initiële studenten of van na- en
bijscholers, om de professionalisering van het eigen personeel,
maar ook om het leren (en dus innoveren) van een beroepenveld.
Daarmee blijkt ook direct dat niet alle lerenden
uit zijn op een kwalificatie via een diploma en dat leren en
diplomeren werkelijk andere opdrachten zijn. Waar dat voor
de initiële student veelal wel geldt, is dat voor nascholers al
minder frequent nodig. Een innoverend beroepenveld zal
soms vragen om certificering. Het ontsluiten van systematische
kennis is eerder een maatschappelijk belang dan een
individueel belang, al vragen individuele studenten en professionals
ook om toegang tot deze kennis. Een hogeschool
als kennisinstelling heeft als maatschappelijke opdracht
expliciet aandacht voor dit langetermijnbelang ten aanzien
van disciplinaire kennis en ook ten aanzien van professionele
kennis. Disciplinaire kennis vormt de basis van fundamenteel
onderzoek, gesystematiseerde professionele kennis
Waar dat voor de initiële
student veelal wel geldt,
is dat voor nascholers al
minder frequent nodig
58
TH MA themahogeronderwijs.org
vormt de basis het functioneren van het beroepenveld in het
algemeen en dat van organisaties als de kennisinstelling in
het bijzonder (Griffioen, 2019). Het ontsluiten van gesystematiseerde
kennis vormt een kernopdracht voor het hoger
onderwijs, ook aan de professionele kant. Waarom anders
dan voor interactie met gesystematiseerde kennis en de bijbehorende
kwalificaties komen (toekomstige) professionals
naar een kennisinstelling (zie ook: Ashwin, 2020)?
Gecombineerde belangen
Hoewel de belangen van alle betrokkenen bij de kennisinstelling
in alle gevallen voortkomen uit haar drie maatschappelijke
opdrachten, verschillen de belangen van verschillende
stakeholders onderling, terwijl het thema waarop de
kennisontwikkeling betrekking heeft hetzelfde kan zijn. In
de huidige situatie worden de verschillende belangen vaak
apart bediend: voor initiële studenten en nascholers is er
apart onderwijs, terwijl hogeschoolcollega’s deelnemen aan
eigen professionaliseringsactiviteiten. Op weer een andere
plek wordt er naar hetzelfde onderwerp onderzoek gedaan,
terwijl externen via weer een andere weg hun informatie
verzamelen voor professionalisering.
Een interessante vraag is hoe de hogeschool eruit zou zien
als je bij de vormgeving van kennisactiviteiten actief zou
zoeken naar het combineren van verschillende belangen op
eenzelfde thema. Elke kennisactiviteit kenmerkt zich dan
door een specifiek thema met daarbinnen een (complex)
vraagstuk, een combinatie van stakeholders die verwachten
door het oplossen van het vraagstuk hun belangen bediend
te zien en de activiteiten die nodig zijn om dit te realiseren.
Ik hoor u vragen: dat doen we toch al in labs, hubs, studio’s
en wat dies meer zij? Ja, maar toch ook meestal niet. In al
deze settings combineren we de belangen soms een beetje:
studenten mogen meedoen in een onderzoeksproject,
beleidsmakers laten een lectoraat of onderzoeksgroep een
literatuuronderzoek doen, onderzoekers komen onderwijs
geven, enzovoort. Maar zelfs in de labs, hubs en studio’s
voert veelal steeds één belang de boventoon: we willen onderzoek
doen en studenten kunnen daar mogelijk ook wat
van leren, maar hun belang om te leren staat niet voorop.
Collega’s mogen meedoen in onderzoek, maar hun belang
om te professionaliseren staat niet voorop. Onderzoekers
kunnen samen met studenten onderzoek doen, maar alleen
als het in de bestaande curriculumstructuur past.
De labs zijn meestal niet opgezet om de verschillende belangen
te balanceren of integreren; er wordt vooral voor het
meest relevante belang gekozen. Dat houdt de uitvoering
simpeler, maar doet potentieel ook af aan de werkelijke
(authentieke) interactie die de betrokkenen transformeert.
En het kan hierbij zeker nog steeds gaan om kennisactiviteiten,
maar er is ook een gemiste kans, namelijk de kans om
de belangen en de gecreëerde kennis voor alle stakeholders
samen te brengen. Het toch zou mogelijk moeten zijn om
Figuur 1 Uitsnede van de kennisactiviteiten in een hogeschool door de tijd (fictief)
59
TH MA 1-21
Op al deze niveaus is
een visie nodig en
op al deze niveaus dient
er regie plaats te vinden
kennisactiviteiten gebalanceerd over meerdere belangen
vorm te geven? Daardoor zou er ook werkelijke, gelijkwaardige
interactie tussen verschillende stakeholders kunnen
ontstaan.
Als we dit idee opschalen naar de hele instelling, dan kan
de keuze om ‘kennis’ centraal te plaatsen in een structuur
van kennisactiviteiten resulteren in een kennisinstelling
in de vorm van een netwerkorganisatie van sequenties van
kennisactiviteiten (zie Figuur 1). Elke kennisactiviteit kan
hierbij een combinatie van belangen uit ‘onderwijs’, ‘onderzoek’,
maar ook ‘LLO’, ‘professionalisering’ en ‘beleid’
dienen, steeds op een gezamenlijk thema. Het zijn dan
immers niet meer de belangen die bepalen hoe we de activiteit
noemen, het zijn de belangen die bepalen hoe we de
kennisactiviteit vormgeven en verbinden in sequenties.
De sequenties van kennisactiviteiten kunnen verschillen
tussen stakeholders; zij worden gebaseerd op eigen langetermijnbelang
(of visie) dat de eigen alignment (of relevantie)
van verschillende kennisactiviteiten in een sequentie
bepaalt. De relevantie van de combinatie is persoonlijk (‘ik
wil x leren’), bedrijfsmatig (‘ons bedrijf heeft ontwikkeling
nodig op thema y’), thematisch (‘het is van maatschappelijk/regionaal
belang dat over thema z systematisch kennis
ontwikkeld wordt) vanuit de diplomeeropdracht (‘deze combinatie
van sequenties levert een diploma op’) en institutioneel
(‘de hogeschool wil zich op deze manier ontwikkelen’).
Daarmee wordt de sequentie persoonlijk, maar maken alle
stakeholders deel uit van dezelfde kennisinstelling die ze
evenwel verschillend zullen beleven. Op al deze niveaus is
een visie nodig en op al deze niveaus dient er regie plaats te
vinden (uiteraard met extra aandacht voor jonge studenten),
maar dat is niet anders dan nu het geval is.
Wat wel anders is, is dat dit de basis is van de inrichting van
de kennisinstelling: kennis en kennisactiviteiten staan centraal,
cross-overs tussen kennisactiviteiten zijn de regel, een
actieve houding is noodzaak, individuele en collectieve transitie
zijn het basiseffect, maar dat kan ook niet anders als
je een ‘kennisinstelling’ heet te zijn. De kennisinstelling is
daarmee een organisatie-eenheid met een maatschappelijke
opdracht, die een bepaald repertoire aan kennisactiviteiten
mogelijk maakt en dit verbindt, vergroot en verbetert. Een
dergelijke hogeschool functioneert daarmee als een slim,
dynamisch en in kennis gefundeerd verbetersysteem voor
zichzelf en het professionele veld. Het is een professional
knowledge device 2 geworden, waarin de transformatie van
individuen en kennis centraal staat.
Flexibelere kennisinstelling
Wat betekent dit nu voor discussies over flexibel of gepersonaliseerd
onderwijs? Met een kennisinstelling op basis van
kennisactiviteiten ontstaat niet per se flexibel onderwijs; de
structuur beperkt zich immers niet tot het cluster onderwijs.
Er ontstaat een flexibele kennisinstelling met kennisactiviteiten
die belangen en inzet van betrokkenen dwars
door de instelling heen kunnen combineren. Hetzelfde
geldt voor gepersonaliseerd onderwijs: er ontstaat eerder
een gepersonaliseerdere kennisinstelling met het potentieel
om alle professionals functioneler in te zetten: studenten,
medewerkers en professionals die niet in dienst zijn. Dit
vraagt zeker ook om een ondersteunend mechanisme, zodat
al deze professionals elkaar op het (voor hen) juiste moment
kunnen vinden om samen de juiste kennisactiviteiten vorm
te geven. Kennisactiviteiten kunnen immers langer of korter
duren, maar ze zijn altijd tijdelijk.
Het uitvoeren van diverse combinaties van kennisactiviteiten
door dezelfde persoon kan daarmee eenvoudiger worden,
waardoor medewerkers en studenten minder vastzitten
aan hun rollen en je het intellectueel potentieel van de kennisinstelling
beter kunnen benutten dan nu het geval is. Nu
hoor je nog weleens: ‘een docent doet niet...’, ‘een student
kan niet...’, ‘een beleidsmaker is niet voor...’ en ‘een onderzoeker
moet altijd...’ Het worden allemaal kenniswerkers
(desgewenst in opleiding tot een diploma), die elk werken
aan een bepaald repertoire aan kennisactiviteiten.
Omgekeerd betekent dit ook dat je van deze kenniswerkers
een diverser repertoire aan kennisactiviteiten mag verwachten,
binnen de kennisinstelling en in de professionele om-
Transitie is het basiseffect,
maar dat kan ook niet
anders als je een
‘kennisinstelling’ bent
60
TH MA themahogeronderwijs.org
geving. Denk bijvoorbeeld aan variaties in T-profielen over
verschillende kennisactiviteiten heen, waarbij er thematische
specialisten en generalisten zullen ontstaan, maar ook
vaardigheidsspecialisten en generalisten 3 . In alle gevallen
zal de verwachting zijn dat mensen zich bewust zijn van de
structurele interactie met kennis en van de nuances en dilemma’s
die dit oplevert voor de kwaliteit van werken.
Het serieus nemen en combineren van belangen impliceert
dat elke individuele uitbreiding van het eigen handelingsrepertoire
ontstaat vanuit een actieve rol, maar dat daarvoor
ook ruimte is. Dat maakt students-as-partners (Cook-Sather,
2014), maar ook externs-as-partners, researchers-as-partners,
policymakers-as-partners en teachers-as-partners vanzelfsprekend,
omdat de student, de externe, de onderzoeker of de
docent alleen met een actieve houding kennis kan opdoen;
alleen dan is het voor de betreffende professional een kennishandeling.
Dit is dus ook de opdracht aan alle betrokkenen:
je kunt onderwijs niet consumeren, kennis opdoen
vraagt partnerschap en dus een actieve houding.
In deze situatie kan een opleiding wel veel flexibeler zijn,
doordat studenten kennisactiviteiten kunnen combineren
die verschillen van andere studenten, ook over opleidingen
heen. Door bijvoorbeeld (rollen in) kennisactiviteiten te
labelen naar complexiteit (A, B, C, D) en inhoud kun je
potentiële routing en opbouw tussen de onderdelen zichtbaar
maken, wat de keuzemogelijkheid kan vergroten. Ingangseisen
bestaan op het niveau van kennisactiviteiten, en
voor diplomering zijn de eisen van examencommissies dan
de sturende kaders. Voor sommige beroepsprofielen zijn die
eisen stringenter dan voor andere, dus examencommissies
zullen daarin meer en minder ruimte geven.
Op dezelfde manier kun je de risico’s van deelname aan
een of enkele kennisactiviteiten afdekken: voor een diploma
is immers vaak meer nodig dan de onderdelen binnen de
eigen interesse. Een diploma vraagt veelal een bepaalde
combinatie van kennisactiviteiten. Inhoudelijke flexibiliteit
zou waar mogelijk wel het uitgangspunt mogen zijn. Het
ligt ook voor de hand om ook ‘vrije opleiding’ mogelijk te
maken voor hogescholen (zoals al bestaat in het universitair
onderwijs). Vanuit eenzelfde redenatie kun je veel bijscholing
en LLO vormgeven binnen bestaande kennisactiviteiten.
Waarom zou ik als medewerker voor mijn professionalisering
bijvoorbeeld buiten de hogeschool Spaans gaan
leren, als er binnen de hogeschool kennisactiviteiten met
dat doel zijn?
Zo biedt een instelling die bestaat uit kennisactiviteiten de
mogelijkheid om vanuit het belang van professionalisering
die kennisactiviteiten open te stellen voor medewerkers.
Een opdracht zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat elke medewerker
zijn jaarlijkse professionaliseringstijd besteedt aan
kennisactiviteiten ‘boven het eigen niveau’ (bijvoorbeeld A,
B, C, D). Op deze manier biedt professionalisering de mogelijkheid
om door te groeien naar een nieuwe rol binnen
Je kunt onderwijs niet
consumeren, kennis
opdoen vraagt partnerschap
en dus een actieve houding
de eigen instelling waarop een medewerker na enige tijd
kan solliciteren. Dergelijke stappen zijn nu vaak beperkt
mogelijk of vragen om formele scholing buitenshuis. Individuele
ontwikkeling door te doen biedt ontwikkeling van de
kennisinstelling als geheel.
Nog veel te ontwikkelen
Een kennisinstelling op basis van kennisactiviteiten in
sequenties van netwerken door de tijd lijkt een interessant
concept, maar dat betekent nog niet wat we precies weten
hoe dit in de praktijk werkt. Daarvoor moeten we nog minimaal
de onderstaande vragen kunnen beantwoorden:
1. Hoe kun je een kennisactiviteit bestaande uit een gezamenlijk
thema en meerdere belangen vormgeven?
2. Hoe functioneert in een kennisactiviteit procesmatig
de interactie tussen de verschillende stakeholders met
verschillende belangen? Wat is er nodig aan coördinatie
en scaffolding?
3. Hoe kun je sequenties van kennisactiviteiten onderling
duurzaam en toch flexibel vormgeven?
4. Hoe kun je de kennis uit kennisactiviteiten systematisch
ontsluiten, zodat deze als informatie voorhanden blijft?
5. Aan welke randvoorwaarden moet de organisatie van een
kennisinstelling voldoen (en welke moet ze verliezen)
om op deze manier duurzaam te kunnen functioneren?
Met onder meer deze vragen gaan we in de komende periode
vanuit mijn lectoraat Higher Education, Research & Innovation
aan de slag om kennisinstellingen te ondersteunen
om voorbij de clusters onderwijs en onderzoek te reiken, en
zo hun werkwijze te baseren op een structurele en bewuste
interactie met kennis. Dat belooft ons een fijne dialoog voor
de volgende vijftien jaar.
Didi Griffioen
is hogeschoolbreed lector Higher Education, Research &
Innovation aan de Hogeschool van Amsterdam
61
TH MA 1-21
Literatuur
Ashwin, P. (2020). Transforming University Eduation. A Manifesto. Londen: Bloomsbury.
Ashwin, P.W., McLean, M. & Abbas, A. (2012). ‘The pedagogic device: sociology, knowledge
practices and teaching-learning processes’. In: P. Trowler, M. Saunders & V. Bamber
(red.), Tribes and Territories in the 21st-Century: Rethinking the significance of disciplines in
higher education (pp. 118-129). Abingdon: Routledge.
Bernstein, B.B. (2000). Pedagogy, Symbolic Control, and Identity. Theory, Research, Critique.
New York: Rowman & Littlefield Pub.
Bourdieu, P. (1986). ‘The Forms of Capital’. In: J. Richardson (red.), Handbook of Theory and
Research for the Sociology of Education (pp. 241-258). Westport: Greenwood.
Boyer, E.L. (1990). Scholarship Reconsidered. Priorities of the Professoriate. Carnegie Foundation
for the Advancement of Teaching.
Brew, A. (2001). Conceptions of Research: A Phenomenographic Study. Studies in higher
education, 26(3), 271-285.
Cartwright, N. & Hardie, J. (2012). Evidence-Based Policy. A Practical Guide to Doing it Better.
Oxford University Press.
Cook-Sather, A. (2014). Student-faculty partnership in explorations of pedagogical practice:
a threshold concept. International Journal for Academic Development, 19(3), 186-198.
Griffioen, D.M.E. (2019a). Higher Education’s Responsibility for Balanced Professionalism.
Methodology beyond Research. (Inaugurele rede). Hogeschool van Amsterdam. Geraadpleegd
op: www.hva.nl/content/evenementen/oraties/2019/10/didi-griffioen.html
Griffioen, D.M.E. (2019b). Promoveren in het Nederlandse binair stelsel. Practicus of
academicus. Th&ma Hoger Onderwijs(5), 58-63.
Griffioen, D.M.E. & Jong, U. de (2015). Mapping Dutch Higher Education Lecturers’ Discourse
on Research at Times of Academic Drift. Scottish Journal for Arts, Social Sciences,
and Scientific Studies, 26(1), 81-94.
Lectoraat Higher Education, Research and Innovation (2020). Strategisch programma
Onderzoek in Onderwijs. Geraadpleegd op: www.hva.nl/content/lectoraten/higher-edu-
cation-research-and-innovation/strategisch-programma-onderzoek-in-onderwijs/strate-
gisch-programma-onderzoek-in-onderwijs.html
Leighton, R., & Griffioen, D.M.E. (in review). Lecturers’ Curational Behavior in Higher
Education.
Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (2019). Toegekende Comenius Projecten.
Geraadpleegd op: www.nro.nl/onderzoeksprojecten/comeniusprogramma/toegekende-projecten/#griffioen
Simons, M. & Elen, J. (2007). The ‘research-teaching nexus’ and ‘education through research’:
and exploration of ambivalences. Studies in higher education, 32(5), 617-631.
Van den Akker, J.J.H. (2003). Curriculum Perspectives: An Introduction. In: J.J.H. van den
Akker, W. Kuiper & U. Hameyer (red.), Curriculum landscapes and trends (pp. 1-10).
Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
Vissers, G. & Dankbaar, B. (2013). Knowledge and Proximity. European Planning Studies,
21(5), 700-721.
Noten
1 Ze redeneren hier vanuit de vraag of tacit knowledge wel bestaat. Hun antwoord: het is
niet zo relevant of het bestaat, want ook de bezitter van deze kennisvorm heeft daar pas
iets aan hij ermee handelt.
2 De professional knowledge device is een organisatiekundige extensie van de pedagogic
device van Bernstein (2000; zie ook Ashwin, 2014).
3 De relativiteit van de mogelijkheid van generieke vaardigheden is hierbij voor het argument
even niet relevant.
62
boeken bladen
An all too
promising
title
Bruno Broucker, Victor
M.H. Borden, Ton
Kallenberg & Clare Milsom
(red.): Responsibility of
Higher Education Systems
– What? How? Why?
Brill|Sense, Leiden.
ISBN 9789004436541;
275 blz. € 29,00
here are two key
T
questions academics
and universities
should always
ask themselves. The first is:
‘What are we good at?’ This is a
familiar question, and generally
we are very practised at responding
to it. We are, however,
much less fluent in responding
to the second question, which
is: ‘What are we good for?’ This
second question is about our
contribution to society, and it
still seems to catch us by surprise.
In response, we tend to
extol the long-term benefits to
society of investing in the quality
of research and teaching. In
other words, we tend to rely on
an ‘invisible hand’ phenomenon
as justification for our knowledge
production and knowledge
dissemination. But this is really
just to state our belief that a
strong response to the ‘good at’
question will suffice also as a
response to the ‘good for’ question.
In a post-truth era where
civil society, locally, nationally
and globally, is beset by challenges,
split by civil discord, and
challenged by populist rhetoric
and resurgent nationalisms,
such a limp response increasingly
seems like an abdication of
moral responsibility.
For those of us who regard the
‘good for’ question as important,
the appearance of a book
titled Responsibility of Higher
Education Systems is therefore a
noteworthy event. It raises hope
of an in-depth consideration of
the societal legitimacy of the
academic enterprise. The ‘good
for’ question, in effect, is this:
what do we as academics see as
our responsibility to society? We
are quick to talk about academic
freedom, but no freedom comes
without responsibility. Is there
a corresponding concept of
academic responsibility? If so,
what is it and how should we
exercise it?
The editors of this volume raise
similar questions. In the introduction,
they point out explicitly
that the general responsibility
of higher education institutions
goes beyond developing knowledge
and educating future generations,
and raise the question
of what their social responsibility
consists of. Likewise, in the
last section of their concluding
chapter they speak of ‘responding
to the threats and opportunities
of an ever-changing world’.
A book dealing with such matters
would be welcome indeed.
But this is not such a book.
Despite the expectations raised
by the title and the introduction,
the contents do not, in the
main, deal with our academic
responsibility to society. Rather,
the various chapters deal
with responsibilities in the
sense of division of labour, or
allocation of duties. It is about
who does what, and how it is
done, rather than about what
should be done. For example,
63
in chapter 10, which deals with
Finnish-Russian double degree
programs, we read about
‘responsibilities regarding
funding, travelling and quality
assurance’, or ‘responsibilities
for partner selection, curricula
design, recognition of the study
abroad period and quality assurance’.
Responsibility in this
sense is an intra-academic matter,
rather than an issue of our
relationship to society. And even
in this sense, the title of the
book is not well-supported by
the content. You can read entire
chapters without once encountering
the word ‘responsibility’.
The book is best read for what
it is: a conference proceedings.
To be precise, it is a collection
of papers presented at the 41st
annual forum of the European
Higher Education Society
(EAIR) in 2019. Once this fact
becomes clear, and once the
reader has recalibrated his or
her expectations, there is much
to appreciate, and much to
learn. In 14 chapters and 275
pages, the reader gets an overview
of current developments
within higher education at a
global level. It appears that the
editors selected the chapter
contributions on the basis of
individual merit, rather than
collective coherence. That is a
perfectly fair editorial choice
to make, but it means that the
book as a whole never quite becomes
anything more than the
sum of its parts. There are con-
tributions about developments
in India, Germany, Italy, Austria,
South Africa, Norway, Ethiopia,
Finland, Russia and the United
States. There is a wide range of
topics, dealing for example with
study abroad, academic middle
managers, bureaucratisation,
university mergers and double
degree programs. There are discussions
of innovative concepts
such as intercultural wonderment,
college undermatching,
and ‘high-impact’ teaching and
learning practices. There are
also many insightful indications
of the different worlds we live
in. We learn, for example, that
according to a recent report
over 80 per cent of engineers in
India are unemployable for any
job in the knowledge economy,
that in South Africa only about
30 per cent of students complete
their first degree within regulation
time, and that in Ethiopia
the government appoints the
president and all members of
the governing body of each university.
It is not as though the content of
the book is irrelevant to matters
of responsibility; it is just that
the chapter authors by and large
leave it to the reader to make
whatever linkages can be made.
One shining exception is chapter
7, which responds directly
(and very well) to the question
‘What does it mean to be a responsible
21st-century South African
university?’ Also, part 3 of
the book is titled ‘Higher Educa-
tion Impact’, which again raises
expectations. However, even the
chapters falling under this heading,
while interesting and valuable
enough, do not quite address
the matter of responsibility to
society. Thus chapter 11 is a
study of student participation in
practices that promote success,
chapter 12 deals with the productivity
of leading global universities
(where leading means
highly ranked), and chapter 13 is
about the role of hybrid middle
managers in executing the third
mission in Austrian universities
of applied sciences.
It is worth noting that throughout
the book the ‘third mission’
idea is taken for granted. On
the positive side, this means
that there is some recognition
of academic engagement with
civil society. On the negative
side, however, there seems to
be no awareness that the ‘third
mission’ terminology and practice
have been criticised lately
for treating our interaction with
society as something apart
from and additional to the other
two missions (research and
teaching). Increasingly, it has
been argued that our engagement
with society is about the
deployment of our research and
teaching to make a contribution
to society, not about something
extra. In this respect, the words
‘third mission’ create the wrong
impression.
Given the disparate nature of
the various topics in the book, I
turned to the concluding chapter
(by the editors) with hope that it
may uncover an overall message
I had missed. And indeed, the
abstract to this chapter seems to
describe what I wish the book
had been. It points out that
there are ‘increased demands
on higher education institutions
to make their contribution and
benefit to society more visible’
(my emphasis), that universities
should ‘embrace a transformation
process’ and ‘be more
proactive in strengthening our
critical stance’.
I wish this book had done all of
that. Instead, as the abstract also
says, it has provided a ‘review
of the higher education sector’s
responsibilities for the traditional
university tri-partite mission’
(my emphasis). On the whole,
the book is firmly positioned
within the mainstream of academic
thinking and practice. It
is interesting and informative,
but rarely challenging. If providing
a review of mainstream
academic practice was what the
editors aimed to accomplish,
then they should be congratulated
on a job well done.
Chris Brink
is a South African mathematician
and academic. He was the vicechancellor
of Newcastle University
between 2007 and December 2016
64
Beter leren
kiezen
Evelyne Meens: Een
leven lang kiezen – Het
coachen van loopbaan- en
levenskeuzes
Boom uitgevers, Amsterdam.
ISBN 9789024429677; 208 blz.
€ 23,50
V
oor zowel studenten
als
hogeronderwijsinstellingen
is de studiekeuze van groot
belang. De student is gebaat
bij een studie die aansluit bij
zijn interesses en kwaliteiten;
perspectief op een baan is ook
aardig, al kunnen ook bijvoorbeeld
verwachtingen van ouders
of vrienden de doorslag geven.
De hogeronderwijsinstelling is
gebaat bij zo min mogelijk onnodig
wisselen of uitvallen. Voor
beide klinkt een ‘goede match’
aantrekkelijk, maar de praktijk
leert dat het bereiken daarvan
nog vrij weerbarstig is. Hoe weet
de student of een studie die hij
nog niet heeft gevolgd bij hem
past? Of een baan die hij nog
niet eerder heeft gehad? Voor
universiteiten is het ook nog
lastig om in te schatten wie bij
welke opleiding past of haar zal
afronden (niet per definitie hetzelfde).
We moeten het stellen
zonder de sorting hat waarvan
het Hogwarts van Harry Potter
gebruikmaakt.
Evelyne Meens raakte gefascineerd
door studie- en loopbaankeuzes
doordat ze ooit zelf
niet direct de juiste studiekeuze
had gemaakt. Hoewel ze haar
studie bedrijfseconomie vrij
probleemloos had afgemaakt
en een begeerde positie in een
groot bedrijf had bemachtigd,
kwam ze er na jaren achter dat
dit werk niet goed bij haar paste.
Ze besloot alsnog psychologie te
gaan studeren en deed daarna
promotieonderzoek naar het
keuzeproces van studenten. Zo
onderzocht ze hoe keuzeprocessen
samenhangen met soorten
motivatie en studiesucces. Tijdens
haar promotietraject kwam
ze erachter dat ze als onderzoeker
vooral gemotiveerd was om
complexe zaken duidelijk te
maken en te vertalen naar praktische
inzichten voor anderen.
Dit doet ze nu als adviseur op
het gebied van studiekeuzes bij
Fontys, en als auteur van dit
boek.
Elk hoofdstuk begint Meens
met een column die raakt aan
alledaagse ervaringen. Dan legt
ze toegankelijk een psychologische
theorie uit en beschrijft ze
hoe deze raakt aan levens- en
loopbaankeuzes. Tot slot biedt
ze per thema oefeningen die je
zelf kunt doen of als coach kunt
toepassen en sluit ze af met
een korte samenvatting van het
hoofdstuk. Meens leunt hierbij
vooral op de zelfdeterminatietheorie
van Ryan & Deci. Onder
deze veelomvattende theorie
vallen onder andere het bekende
onderscheid tussen intrinsieke
en extrinsieke vormen van motivatie
en de stelling dat motivatie
omhoog gaat door bevrediging
van de drie basisbehoeften:
autonomie, verbondenheid en
competentie.
Als docent vond ik vooral het
hoofdstuk over de effectiviteit
van verschillende coachingstijlen
interessant. Hierin beschrijft
Meens een as van behoefte-belemmerend
naar behoefte-ondersteunend
en een as van lage
directiviteit naar hoge directiviteit.
Autonomie-ondersteunende
benaderingen (participatief,
afstemmend) combineren behoefte-ondersteuning
met lage
directiviteit. Competentie-ondersteunende
benaderingen
(verduidelijkend, begeleidend)
combineren behoefte-ondersteuning
met hoge directiviteit.
Studenten waarderen de afstemmende
benadering het hoogst,
gevolgd door de begeleidende
benadering. Meens beschrijft
duidelijk wat deze benaderingen
kenmerkt en hoe je verschillende
benaderingen situationeel
kunt inzetten.
De kracht van het boek ligt in
de toegankelijke toepassing
van een rijk repertoire aan
wetenschappelijke inzichten.
Al met al denk ik dat dit boek
de coachingsvaardigheden van
docenten in het hoger onderwijs
kan verbeteren, er valt op
dit vlak ook nog een wereld te
winnen. Onderzoek van onder
anderen Marinka Kuijpers liet
zien dat veel coaching van studenten
vraaggericht en intuïtief
is; de effectiviteit daarvan is
suboptimaal, terwijl docenten
en studenten hier veel tijd aan
besteden (drie individuele gesprekken
met dertig studenten
per klas per jaar is bij veel hogescholen
de norm).
Dit boek biedt inzichten waarmee
je coaching meer evidence-informed
kunt maken. De vervolgstap
zou zijn dat we de opdrachten
die we studenten geven ook
daadwerkelijk experimenteel
onderzoeken. Dat is eigenlijk
het enige nadeel van dit boek: de
oefeningen zijn wel gebaseerd op
theorie, maar nog niet (of ik kon
het niet vinden) experimenteel
getest op hun effecten.
Izaak Dekker
is als hoofddocent verbonden
aan de lerarenopleidingen van
Hogeschool Rotterdam en als
promovendus aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, en is
lid van de recensieredactie van
Th&ma
65
De
inclusiviteit
blijft achter
Maria Slowey, Hans G.
Schuetze, Tanya Zubrzycki
(red.): Inequality,
Innovation and Reform
in Higher Education –
Challenges of Migration
and Ageing Populations
Springer, Cham.
ISBN 9783030282264; 330 blz.
€ 124,79
e samenstelling
D
van de populatie
die studeert in het
hoger onderwijs
verandert door toenemende
migratiestromen en het ouder
worden van de bevolking. Dit
stelt uitdagingen aan het hoger
onderwijs, niet alleen in rijke
landen waar migranten naartoe
trekken en waar de gemiddelde
leeftijd van de bevolking
toeneemt, maar ook in arme
landen die hun bevolking zien
wegtrekken of die evenzeer
migranten moeten opvangen
(bijvoorbeeld uit conflictgebieden)
en waar de bevolking ook
snel in leeftijd toeneemt; die
landen worden oud voor ze rijk
worden, zoals het boek Inequality,
Innovation and Reform in
Higher Education: Challenges of
Migration and Ageing Populations
ons leert.
De samenstellers van deze
bundel hebben beschrijvingen
en reflecties uit twaalf landen
verzameld over hoe het hoger
onderwijs zich in die landen
geconfronteerd ziet met en al
dan niet antwoorden probeert
te bieden op die twee uitdagingen,
die je kunt samenvatten
als: de nood aan toegang tot het
hoger onderwijs voor alle sociale
groepen, en dat levenslang.
De aanleiding om deze inzichten
te bundelen was de vluchtelingencrisis
in 2015-2016
en een daaruit voortvloeiende
conferentie over het sociaal
engagement dat je van het hoger
onderwijs kunt verwachten.
Dat de zichtbare, grote stroom
aan vluchtelingen intussen is
gestopt, betekent volgens de
samenstellers nog niet dat de
onderliggende, fundamentele
problemen waardoor die crisis
zich voordeed, zijn verdwenen.
En dus blijft de vraag naar de
rol die het hoger onderwijs kan
of moet spelen relevant. En al
is migratie het eerste uitgangspunt,
er is voor de auteurs een
duidelijke band met levenslang
leren, aangezien migranten
niet enkel jongeren zijn maar
van alle leeftijden.
De noden van migranten (de
taal kunnen leren, in het thuisland
verworven kwalificaties
kunnen laten erkennen, eerder
verworven competenties kunnen
aantonen et cetera) dagen het
hoger onderwijs uit om innovatieve
oplossingen te zoeken
voor toegang en erkenning die
ten goede komen aan alle leeftijden
en alle sociale groepen
in de bevolking. Want hoewel
de benadering van elk van de
hoofdstukken verschillend is en
in het boek voornamelijk rijke,
ontwikkelde landen aan bod
komen, luidt de gemeenschappelijke
boodschap dat migratie
en leeftijd geen geïsoleerde uitdagingen
zijn, maar een cluster
vormen met onder meer gender,
sociaal-economische achtergrond
en culturele achtergrond.
Anders gezegd: een vraag naar
democratische toegang en inclusiviteit
is waarop het hoger onderwijs
eigenlijk een antwoord
moet bieden.
66
Hoe toont zich dat dan in de
twaalf landen? Om dicht bij huis
te beginnen: het hoofdstuk over
Duitsland laat zien dat de manier
waarop je een problematiek
benoemt niet onschuldig is. Zijn
het migranten, of vluchtelingen,
of buitenlanders? Dergelijke categorisering
bepaalt bijvoorbeeld
of het beleid ‘aanvaardt’ dat ze
welkom zijn om de noden op de
arbeidsmarkt mee in te vullen,
maar bepaalt ook de emotionaliteit
tegenover die groepen
én tegenover wie al in het land
woont maar een migratieachtergrond
heeft. Ook voor die laatste
groep kan de toegang tot het
hoger onderwijs op die manier
moeilijker worden.
Vergelijkbare negatieve gevolgen
zijn te vinden in Australië, waar
het streng optreden tegen vluchtelingen
tot een klimaat leidt
waar het voor mensen met een
migratieachtergrond moeilijk
wordt om hun weg in het hogeronderwijssysteem
te vinden. Het
hoger onderwijs wordt er eerder
een sociaal en economisch privilege
dan een ladder voor sociale
en economische vooruitgang.
Dat laatste geldt voor wel meer
landen – ook cijfers van de
OESO (Organisatie voor Economische
Samenwerking en
Ontwikkeling) tonen dit – zoals
Nieuw-Zeeland en de VS, maar
ook Mexico, een land aan het andere
eind van het economische
spectrum. Door de armoede en
de gespannen relatie met de VS,
die veel Mexicaanse migranten
tegenhouden en terugsturen, is
het land niet in staat om voor
alle sociale groepen toegang tot
en succes in het hoger onderwijs
te bieden. Instellingen die daar
toch op inzetten, krijgen niet
altijd positieve reacties en zien
zichzelf soms gebrandmerkt als
‘getto’s’. De problemen snijden
in dit land overigens dieper en
de sociale selectiviteit zit er in
alle niveaus van het onderwijssysteem.
Een ander ontwikkelend land,
Puerto Rico, ziet vooral mensen
wegtrekken vanwege de armoede.
En het land is door de financiële
situatie niet in staat de
verouderde structuren en inhouden
van het traditionele hoger
onderwijs te moderniseren of te
innoveren en zo geschikt te maken
om studenten aan te trekken
of te houden. Hier komt de
nood naar voren aan e-learning,
onlineprogramma’s (zoals massive
open online courses), innovatieve
manieren om studenten te
begeleiden et cetera.
Die nood aan (technologische)
innovatie is ruim verspreid.
Zonder innovatieve technologieën
zal het moeilijk blijven
om niet-traditionele deelnemers
aan het hoger onderwijs (ouderen,
migranten, inheemse
bevolkingsgroepen, mensen in
armoede) te verwelkomen en
hen er succesvol te laten zijn.
Van Brazilië en de VS tot Japan,
overal luidt de vaststelling dat
het (traditionele) hoger onderwijs
niet is aangepast aan die
nieuwe noden.
Om te beginnen erkennen
landen die noden niet altijd, of
achten ze die niet prioritair en
krijgt het hoger onderwijs er
daarom geen financiering voor.
Maar zelfs als ze de diversiteit
wel erkennen, zoals in Zweden
of Ierland het geval is, is de vaststelling
nog steeds dat het hoger
onderwijs (nog) niet aangepast
is, zelfs op heel praktische gebieden
als het aanbieden van
gevarieerde catering of gebedsplaatsen
voor diverse religies.
Daarbovenop komt nog dat ook
buiten het onderwijssysteem de
regels hindernissen opwerpen,
bijvoorbeeld als het gaat over de
rechten die vluchtelingen al dan
niet krijgen, of pensioenregelingen
die participatie aan onderwijs
verhinderen.
In zijn geheel genomen toont
dit boek dat er wereldwijd een
noodzaak is om het hoger onderwijs
open te stellen voor
allerlei niet-traditionele groepen,
maar dat de inspanningen tot
nog toe beperkt en niet altijd
succesvol zijn. Het bevat in die
zin een oproep tot een mentaliteitswijziging,
tot een erkenning
van (onder meer culturele)
diversiteit en het gebruik van
(technologische) innovatie om
inclusiviteit daadwerkelijk waar
te maken.
Kurt De Wit
is als hoofd datamanagement
verbonden aan de Dienst
Onderwijsbeleid van de KU Leuven
en is lid van de recensieredactie
van Th&ma
67
Flexibiliteit
door online
leren
Chris Dennis, Stuart
Abbott, Ruth Matheson
& Sue Tangney (red.):
Flexibility and Pedagogy
in Higher Education –
Delivering Flexibility in
Learning through Online
Learning Communities
Brill|Sense, Leiden.
ISBN 9789004438101;
200 blz. € 50,00
lexibilisering en
F
digitalisering
staan in het hoger
onderwijs al langer
in de belangstelling. Veelal
in samenhang met elkaar, in die
zin dat digitalisering een flexibele
deelname aan onderwijs mogelijk
maakt. Door de inzet van
technologie kunnen studenten
kiezen waar, wanneer en hoe zij
willen leren. De noodzaak hiervan
is vooral een gevolg van de
toegenomen diversiteit van de
studentenpopulatie en de wens
tot brede toegankelijkheid voor
allerlei doelgroepen.
Hoewel de samenstellers van
deze bundel over flexibiliteit
en pedagogiek het belang van
deze vorm van flexibilisering
(pace, place en mode of delivery)
onderschrijven, gaan zij verder
dan dat. Zij benaderen dit onderwerp
primair vanuit de pedagogische
opdracht van het hoger
onderwijs: het voorbereiden van
studenten op een samenleving
die complex, onzeker en veranderlijk
is. Om van betekenis te
zijn is flexibiliteit nodig als een
persoonlijke eigenschap van
studenten; dat wil zeggen dat zij
wendbaar zijn in hun denken,
handelen, leven en werken en
kunnen optreden als change
agents in een dynamische wereld.
Het ontwikkelen van flexibiliteit
als eigenschap vraagt volgens
de samenstellers om nieuwe
flexibele pedagogieën en een
herpositionering van het hoger
onderwijs als beacon for social
change. De quotes komen niet
van henzelf, ze ontlenen deze
aan de nieuwe pedagogische
ideeën van Ryan & Tilbury
(2013), die een rode draad vormen
in de bundel.
Flexibility and Pedagogy in Higher
Education bevat twaalf essays die
elk een of twee casussen beschrijven
waarin de auteurs de
mogelijkheden van een flexibele
pedagogiek onderzoeken in de
context van onlineleergemeenschappen.
De leergemeenschap
als vehikel om studenten wendbaar
te maken, zogezegd. Alle
bijdragen zijn gesitueerd in het
Engelse hoger onderwijs, van
basis- tot postdoctoraal niveau.
De onlineleergemeenschap is
soms verbonden aan een curriculaire
situatie, bijvoorbeeld een
module jeugdrecht of academische
vaardigheden, maar vaak
ook aan een extra- of cocurriculaire
situatie. Voorbeelden van
dat laatste zijn een community
voor gebruikers van de bibliotheek
of een community van
startende studenten die de universiteit,
de stad en elkaar willen
leren kennen.
Het boek maakt deel uit van een
serie van vijf publicaties van de
Engelse Higher Education Academy
over flexibele pedagogiek.
Eerder verschenen in deze serie
onder andere New Pedagogical
Ideas van Ryan & Tilbury (2013)
en Technology Enhanced Learning
(Gorden, 2013). Deze vormen
samen de theoretische context
68
voor de praktijkcases in deze
bundel.
De kern van de nieuwe pedagogische
ideeën draait om empowerment
van studenten. Zij leren
het eigen leerproces te sturen en
hiervoor verantwoordelijkheid te
nemen. Dit bereidt studenten tevens
voor op een wereld waarin
een leven lang leren de norm is.
Empowerment gaat samen met
het actief betrekken van studenten
in de vormgeving, de uitvoering
en de evaluatie van het
onderwijs. De rol van studenten
in het opzetten en ondersteunen
van een leergemeenschap krijgt
in de meeste essays daarom
veel aandacht. Sommige leergemeenschappen
worden volledig
door studenten geleid, in andere
trekken studenten en docenten
samen op. Het boek verwijst
regelmatig naar concepten als
student as partners en student
voice, waarin de rol en autoriteit
van de docent als expert niet
vanzelfsprekend is.
Empowerment vormt het fundament
van de nieuwe pedagogiek,
maar daarnaast maken ook
de volgende vijf ideeën hiervan
deel uit:
• de toekomstgerichtheid van
het onderwijs: kritisch en
creatief leren nadenken over
gewenste en alternatieve
visies op de toekomst;
• de dekolonisatie van het curriculum:
het deconstrueren
van dominante pedagogische
kaders die alleen westerse
wereldbeelden tonen
en het creëren van ervaringen
die het interculturele
begrip bevorderen;
• het ontwikkelen van transformatieve
capaciteiten: het
vermogen om te leren, te
innoveren, om verandering
te bewerkstelligen en te
weten hoe je kennis en vaardigheden
in de juiste context
toepast, een geëngageerde
whole person-benadering van
leren;
• grensoverstijgend werken:
interdisciplinair, interprofessioneel
en sectoroverstijgend
leren om meervoudige perspectieven
te ontwikkelen;
• sociaal leren: het bevorderen
van sociale interactie in
informele leersituaties en de
verbinding met het formeel
leren.
In leergemeenschappen kun je
al deze nieuwe pedagogische
ideeën goed in de praktijk brengen.
In het boek gaat het expliciet
om onlineleergemeenschappen,
hoewel er soms ook sprake
is van aanvullende fysieke
activiteiten. De combinatie van
online- en fysieke activiteiten
geldt in sommige essays juist
als een kracht van leergemeenschappen,
al dwingt het karakter
van een onlinegemeenschap je
meer tot het nadenken over de
vormgeving vanuit de student.
De inzet van technologie is ondersteunend
hieraan. Door ontwikkelingen
in de technologie
zijn synchrone onlineactiviteiten
nu veel beter mogelijk dan in
het verleden, en dat is voor een
leergemeenschap een belangrijke
winst. De gebruikte technologie
in de cases varieert en heeft
betrekking op digitale platforms
zoals Blackboard, het gebruik
van sociale media (Twitter, Facebook)
en/of de inzet van specifieke
tools als een Mentimeter.
Welke technologie, of aan welke
eisen deze moet voldoen, is
hier niet zozeer onderwerp van
analyse. Vaak kozen de auteurs
voor wat al voorhanden was.
Het gaat dan ook niet om de
technologie an sich, maar om
de manier waarop die een leergemeenschap
kan versterken en
via die weg vervolgens bijdraagt
aan een grotere flexibiliteit van
de lerende als persoonlijke eigenschap.
Een voorbeeld is een casus over
de inzet van een op zichzelf
eenvoudig student response system
als de Mentimeter. Door dit bewust
in te zetten als middel om
anonieme reflectie van studenten
op eerdere leerervaringen
te ondersteunen (bij het begin
van de studie), creëer je een
veilige leeromgeving. Al is dit
voorbeeld eerlijk gezegd niet de
vernieuwendste of interessantste
casus die ertussen zit.
De selectie van casussen op de
bovengenoemde drie invalshoeken
(flexibiliteit als persoonlijke
eigenschap, leergemeenschap
als middel om die te bereiken,
inzet van technologie om dit te
faciliteren) geeft een kader voor
analyse. Maar dit hebben de
69
auteurs niet altijd even systematisch
uitgewerkt. Flexibiliteit is
als concept wel duidelijk door de
verbinding met de nieuwe pedagogische
ideeën van Ryan &
Tilbury, maar voor een concept
als leergemeenschap ontbreekt
een gemeenschappelijke kapstok.
Dat hoeft op zichzelf niet
erg te zijn, als de auteurs van
de afzonderlijke essays hierop
wel zouden ingaan, maar dit
gebeurt in slechts enkele gevallen.
Vormen de deelnemers
van een Twitteraccount van een
bibliotheek automatisch een
leergemeenschap? Zijn nieuwe
instromers aan een universiteit,
die gebruikmaken van een interactief
platform waarin ze informatiedelen
over studeren, leven
en werken in Londen, onderdeel
van een leergemeenschap?
Net zomin als een leergemeenschap
vanzelf ontstaat doordat
studenten fysiek bij elkaar komen,
kun je spreken van een onlineleergemeenschap
door een
groep gebruikers of studenten
samen te brengen in een virtuele
omgeving. Voor wie meer
inzicht hoopt te krijgen in de effectiviteit
van onlineleergemeenschappen,
of wil weten aan welke
eisen een leergemeenschap
moet voldoen om flexibiliteit te
realiseren, zijn slechts enkele
casussen echt interessant.
Een daarvan is de casus over
‘schaduwmodules’, in een
bijdrage van Amici-Dargan,
Moorcroft & Rutherford. Schaduwmodules
bieden een online-,
door studenten geleide leeromgeving
in aanvulling op fysieke,
docentgestuurde modules. In de
schaduwmodule verkennen en
analyseren studenten met elkaar
de leerstof en ondersteunen ze
elkaar met hulpvragen. In de
reguliere onderwijsmodules is
hiervoor geen tijd. Schaduwmodules
kun je in dat opzicht
beschouwen als een noodoplossing
in een op massa ingericht
onderwijssysteem. Dat neemt
niet weg dat de auteurs goed
hebben nagedacht over de opzet,
vanuit het gedachtengoed van
Lave & Wenger over communities
of practice. Wat zorgt ervoor dat
studenten willen participeren,
hoe faciliteren we samenwerkend
leren, hoe zorgen we ervoor
dat het studentgedreven is?
Waar voorheen in fysieke sessies
weinig studenten kwamen opdagen,
wist een onlineplatform
meer studenten te bereiken
(maar lang niet alle). Onderzoek
naar behoefte en ervaringen van
studenten geven onder meer
inzicht in motivators (‘hulp
nodig’) en belemmeringen
(‘niets waardevols om bij te
dragen’, ‘geen tijd’, ‘werk liever
alleen’) voor deelname. De rol
van studentleiders als facilitators
is cruciaal. Een schaduwmodule
werkt het best als er goed contact
is tussen de moduledocent
en de schaduwmoduleleider,
maar de docent zich zo min
mogelijk bemoeit met de schaduwmodule.
Want dat vermindert
de actieve participatie van
studenten en dan voelen zij zich
niet meer zelf verantwoordelijk
voor het leren.
Door de diversiteit aan casussen
in dit boek is het lastig om
algemene lessen te trekken over
het bevorderen van flexibiliteit
als eigenschap door onlineleergemeenschappen.
Een van de
auteurs zegt bovendien zelf dat
het lastig is om te meten wat de
precieze impact van participatie
in een leergemeenschap is op
het leren.
De bundel geeft wel een mooi
kijkje in de keuken van het
Engelse hoger onderwijs en
laat zien hoe ze daar proberen
om met en vanuit de studenten
het leren vorm te geven. Door
hen actief te betrekken in het
ontwerp en in de uitvoering.
Door rekening te houden met
verschillen vanuit een inclusieve
benadering. Door ruimte te
bieden aan studenten voor een
eigen inbreng in activiteiten,
inhoud en toetsing. Door te
erkennen dat flexibiliteit een
eigenschap is die niet alleen
studenten maar ook docenten
moeten ontwikkelen.
Lucie te Lintelo
is beleidsadviseur onderwijs
bij de afdeling Onderwijs en
onderzoek van de Hogeschool van
Amsterdam
70
Overtuigende
visie op
onderzoek
Mandy van der Velde,
Lisette Munneke, Paul
Jansen & Josje Dikkers:
Onderzoekend vermogen
in de praktijk
Concept uitgeefgroep, Hilversum.
ISBN 9789055163335; 278 blz.
€ 44,95
A
l een paar decennia
zet het professioneel
hoger
onderwijs in
Nederland en Vlaanderen meer
in op het bijbrengen van onderzoekscompetenties.
Niet om
studenten op te leiden tot professionele
onderzoekers, maar
om ze een combinatie van kennis,
vaardigheden en attitudes
te laten verwerven waardoor ze
als onderzoekende professionals
kunnen optreden. Inmiddels bestaat
er heel wat studiemateriaal
dat studenten en docenten helpt
dat doel te bereiken. Een recente
aanvulling daarop biedt Onderzoekend
vermogen in de praktijk.
Het werk van Mandy van der
Velde en haar drie medeauteurs
is in sommige opzichten vergelijkbaar
met bestaande handboeken
op dit gebied. Dat geldt
vooral voor het derde deel, ‘Zelf
onderzoek doen’, dat grofweg
de tweede helft van het boek
beslaat. Het biedt allereerst een
inleiding op verschillende typen
onderzoek (beschrijvend, verklarend,
voorspellend, ontwerpend
en evaluerend) en de bijbehorende
kwalitatieve en/of kwantitatieve
onderzoeksopzet. Vervolgens
geeft het instructies voor
het verzamelen van data met
behulp van zowel interviews,
observaties en vragenlijsten,
en voor het analyseren van die
gegevens. Ten slotte geeft het
aanwijzingen voor het schrijven
van een onderzoeksrapport.
De tweede helft van het boek is,
met andere woorden, een degelijke,
tamelijk klassiek opgezette
inleiding tot het uitvoeren
van onderzoek. Vernieuwend is
vooral de eerste helft, die deze
toolbox in een ruimer kader
plaatst. Zelf onderzoek doen
is voor de auteurs namelijk
slechts één element van onderzoekend
vermogen. De andere
twee zijn het gebruik van
kennis uit bestaand onderzoek
(door de auteurs ook aangeduid
als ‘opzoeken’ en ‘uitzoeken’)
en het aannemen van een onderzoekende
houding. Deze
driedeling is gebaseerd op de
openbare les die Daan Andriessen
in 2014 gaf bij zijn aanstelling
als lector Methodologie van
Praktijkgericht Onderzoek aan
de Hogeschool Utrecht. Ook
elders in het boek verwijzen de
auteurs geregeld naar inzichten
uit dat lectoraat, waaraan coauteur
Lisette Munneke verbonden
is.
De onderzoekende houding
komt aan bod in deel 1, dat
opent met een schets van de
context die zo’n houding noodzakelijk
maakt. Door technologische
en maatschappelijke
ontwikkelingen krijgen hedendaagse
professionals minder
routinematig werk en moeten
ze eerder proactief dan reactief
handelen. Daarom hebben ze
nood aan ‘het vermogen (…) om
op een kritische manier kennis
op te zoeken of zelf kennis te
creëren waar dat nodig is’. Dat
onderzoekend vermogen draagt
ertoe bij dat professionals wendbaar
zijn, wat ‘wil zeggen dat je
goed doorhebt wanneer je iets
niet weet, dat je kennis kunt
creëren wanneer dat nodig is,
dat je op een kritische en reflectieve
manier naar jezelf en je
praktijk kunt kijken en in staat
bent om je eigen professionele
ontwikkeling te monitoren en
(bij) te sturen’.
Een model voor de professionele
praktijk vinden de auteurs in
het werk van Miriam Losse. In
een wat vereenvoudigde versie
van Losses typologie maken ze
een onderscheid tussen vier
soorten beroepsproducten die
professionals afleveren: analyse,
advies, ontwerp en handeling.
Om tot die producten te komen
doorloopt de professional de
verschillende stappen van een
praktijkproces. Iedere stap kan
vragen oproepen, die professionals
beantwoorden met behulp
van een verdiepend proces. Daarbij
komt het onderzoekend vermogen
in het geding.
Binnen de onderzoekende
houding onderscheiden de
auteurs, met Maaike van den
Herik en Arnout Schuitema,
vier aspecten: opmerkzaamheid,
nieuwsgierigheid, bedachtzaamheid
en kritisch denken. Door
het samenspel van die vier kan
de professional praktijksituaties
inschatten, bepalen waar
het verrichten van onderzoek
nodig is en reflecteren op de
kwaliteit van uitgevoerd onderzoek.
Boeiend is dat het boek
deze aspecten niet voorstelt als
statische, wat abstracte begrippen,
maar – met behulp van
voorbeelden en oefeningen – als
houdingsaspecten die je bewust
kunt ontwikkelen. Daarenboven
reiken de auteurs inzichten
aan over het omgaan met de
onzekerheid die onderzoek kan
oproepen. Tot slot van het eerste
deel demonstreren ze hoe je een
onderzoekende houding kunt
inzetten om een praktijkkwestie
te analyseren.
In deel 2 komen het eerder
genoemde ‘opzoeken’ en ‘uit-
71
zoeken’ aan de orde. Als opmaat
daartoe dient een bijzonder
geslaagd hoofdstuk over het
formuleren van een onderzoeksvraag
vanuit een praktijksituatie.
De auteurs stellen dit niet
voor als iets dat in een vacuüm
plaatsvindt, maar koppelen het
juist expliciet aan authentieke,
voor studenten herkenbare
opdrachten en dialogen met
opdrachtgevers.
Het hoofdstuk over het zoeken
naar en selecteren van relevante
bronnen is begrijpelijkerwijze
vrij summier. Het kan uiteraard
niet de heuristiek van elk specifiek
vakdomein behandelen,
maar geeft wel inzicht in algemene
principes. Opvallend is
de nadrukkelijke afwijzing van
één specifieke bron, namelijk
Wikipedia: ‘Het wordt sterk
afgeraden om hier gebruik van
te maken omdat Wikipedia door
vrijwel iedereen (en dus niet
alleen door experts) aangevuld
kan worden.’ Toch zou ik de
experts niet de kost willen geven
die Wikipedia met vrucht weten
in te zetten bij de eerste verkenning
van een domein dat niet
direct het hunne is.
Veel uitvoeriger is het hoofdstuk
over het gebruik van bronnen.
Het maakt duidelijk dat bronnenonderzoek
niet op zichzelf
staat, maar – in het geval van
(afgestudeerde) studenten in het
hoger beroepsonderwijs – dient
om tot een beroepsproduct te
komen. De eerder geïntroduceerde
typologie van beroepsproducten,
die de auteurs op een
genuanceerde manier inzetten,
biedt hier een authentiek kader
voor de instructies over bronnengebruik.
Het slot van deel 2 slaat de brug
naar het zelf doen van onderzoek
(deel 3). Ook dat laatste
element van onderzoekend
vermogen weten de auteurs op
overtuigende wijze te koppelen
aan de beroepspraktijk. Ze
schrijven dat velen onderzoek
zien als het uitzetten van een
vragenlijst of als iets dat moeilijk,
abstract en ver van hun
bed is, maar dat er in feite tal
van beroepssituaties zijn waar
methoden van onderzoek inherent
onderdeel zijn van de beroepsmethoden.
Tegelijk maken
ze duidelijk dat die inherente
samenhang tussen beroepspraktijk
en onderzoek niet betekent
dat beroepsmethode en onderzoeksmethode
volledig met
elkaar overlappen.
Onderzoekend vermogen in de
praktijk richt zich op ‘aankomende
hbo-professionals uit elk
vakgebied’. Omdat je onderzoekend
vermogen altijd in een bepaald
vakdomein opbouwt – terecht
geven de auteurs kritiek op
een contextvrij gebruik van het
begrip ‘21ste-eeuwse vaardigheden’
– is de uitdaging dus om
voorbeelden en toepassingen te
kiezen uit een ruime waaier van
disciplines. Daar zijn de auteurs
uitstekend in geslaagd, met
casussen uit bijvoorbeeld horeca
en gezondheidszorg, accountancy
en onderwijs, management
en werktuigbouwkunde. Onder
meer door een terugkerend accent
op duurzame ontwikkeling
doen de gekozen voorbeelden
aangenaam hedendaags aan.
Sommige zitten de actualiteit
misschien zelfs iets te dicht op
de hielen (Trump, corona) om
het boek wat langer houdbaar te
maken.
De auteurs slagen uitstekend
in de opgave om vrij moeilijke
stof beknopt, helder en genuanceerd
voor te stellen. Slechts
een enkele keer moeten ze hun
toevlucht nemen tot een wending
als ‘Het voert voor dit boek
te ver om daar al te diep op in te
gaan, maar de basis willen we
hier kort uitleggen’. Ze spreken
de lezers geregeld rechtstreeks
toe met een waarschuwing, een
vraag of een uitnodiging om de
stof toe te passen op hun eigen
vakgebied. Waar nodig lichten
ze technische termen toe in een
voetnoot.
De auteurs baseren zich systematisch
op wetenschappelijke
evidentie verwijzen zorgvuldig
naar hun bronnen. Zo kwijten
ze zich voorbeeldig van hun
functie als rolmodel. Vlaamse
lezers zal ongetwijfeld opvallen
dat het boek in eerste instantie
voor een Nederlands publiek is
bedoeld. De vinexwijk en het
RIVM brengen de beschreven
voorbeelden voor de Nederlandse
lezer dicht bij huis, maar
zullen in andere delen van het
taalgebied misschien wat exotisch
klinken.
Niet alleen de toon maar ook de
hele opzet van het boek is didactisch
bijzonder sterk. Bij elk van
de drie delen hoort een korte
samenvatting die als leeswijzer
dienstdoet. De auteurs hebben
voorbeelden, oefeningen en in
het derde deel ook een aantal
paragrafen met technische
instructies van de hoofdtekst
onderscheiden door steunkleuren
en kaders. Ze sluiten elk
hoofdstuk af met een beknopte
literatuuropgave die als verantwoording
fungeert en tegelijk
een eerste oriëntatie biedt op actuele
publicaties over de behandelde
onderwerpen. Een handig
trefwoordenregister vergroot de
bruikbaarheid van het boek nog.
Jammer is dat sommige illustraties
wat vlekkerig zijn afgedrukt,
maar dat is niet meer dan een
detail in een verder zorgvuldig
vormgegeven boek.
In hun voorwoord schrijven
de auteurs: ‘Het begrip “onderzoekend
vermogen” wordt
(…) door opleidingen niet altijd
hetzelfde gezien en wil nog wel
eens tot verwarring leiden, als
het gaat om de precieze rol van
onderzoek. Met Onderzoekend
vermogen in de praktijk proberen
we hierin meer houvast te bieden.’
Of het mogelijk (of zelfs
wenselijk) is om elke variatie in
de invulling van een dergelijk
concept uit te sluiten, blijft een
open vraag. Zeker is wel dat Van
der Velde, Munneke, Jansen en
Dikkers erin zijn geslaagd om
vanuit het gekozen perspectief
dat een overtuigende en samenhangende
visie te geven op hun
onderwerp. Hun grote verdienste
lijkt me dat ze een aantal bestaande
inzichten en modellen
over praktijkgericht onderzoek
succesvol hebben weten te transponeren
naar een bruikbaar
handboek voor de (aankomende)
hbo-professional. Voor studenten
zal de prijs wellicht een
drempel zijn, maar docenten
en bibliotheken mogen zich dit
boek niet laten ontgaan.
Koen Rymenants
is stafmedewerker onderzoek aan
de Hogeschool Gent en lid van de
recensieredactie van Th&ma
72
Maar vóór het
zover is moet de opleiding zelf
geslaagd zijn
Vóór u investeert in een dure vervolgopleiding voor uzelf of voor getalenteerde
medewerkers wilt u natuurlijk weten wat daarvan de waarde is.
Voor uzelf, uw bedrijf, op de arbeidsmarkt en maatschappelijk. Waar moet
u op letten? Simpel. Kies een opleiding die is opgenomen in het Register
van het Centrum voor Post-Initieel Onderwijs in Nederland. CPION toetst het
cursusaanbod voor mensen met een wetenschappelijke, hogere of middelbare
(beroeps) opleiding op inhoud en maatschappelijke relevantie. Alleen
post-initiële opleidingen die aan strenge kwaliteitscriteria voldoen krijgen het
predikaat Registeropleiding. Dit kunt u beschouwen als een keurmerk, dat de
waarde van het diploma of certificaat garandeert. Meer weten over CPION en
Registeropleidingen? Kijk op www.cpion.nl.
CPION Keurmerk Registeropleidingen
Alleen voor post-initiële opleidingen die er écht toe doen.
CPION Postbus 701 3000 AS Rotterdam tel: +31 (0)10 201 42 22 fax: +31 (0)10 224 85 87 www.cpion.nl