02.09.2013 Views

Cijfers HVZ 2012_compleet.pdf - Nphf

Cijfers HVZ 2012_compleet.pdf - Nphf

Cijfers HVZ 2012_compleet.pdf - Nphf

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Hart- en vaatziekten<br />

in Nederland <strong>2012</strong><br />

December <strong>2012</strong><br />

<strong>Cijfers</strong> over<br />

risicofactoren,<br />

ziekte en sterfte


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord 3<br />

Samenstelling van de ‘Werkgroep <strong>Cijfers</strong>’ 5<br />

1. Hart- en vaatziekten in Nederland: cijfers over sterfte, ziekenhuisopnamen en dagopnamen 7<br />

C Koopman, I van Dis, FLJ Visseren, I Vaartjes, ML Bots<br />

2. Trends in incidentie van acuut hartinfarct in de Nederlandse bevolking, 1998-2007 33<br />

C Koopman, ML Bots, AAM van Oeffelen, I van Dis, WMM Verschuren, PM Engelfriet, S Capewell,<br />

I Vaartjes<br />

3. Klinische presentatie, behandeling en 30-daagse sterfte na opname vanwege hartinfarct:<br />

Rotterdamse observaties van 1985 tot 2009 45<br />

ST Nauta, RT van Domburg, JW Deckers<br />

4. Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht in de Nederlandse bevolking 55<br />

A Blokstra, I van Dis, WMM Verschuren<br />

5. Sociaaleconomische status en korte termijn sterfte na een acuut hartinfarct bij mannen en vrouwen<br />

van verschillende leeftijden 79<br />

AAM van Oeffelen, C Agyemang, ML Bots, K Stronks, C Koopman, L van Rossem, I Vaartjes<br />

6. Man/vrouw verschillen bij een acuut ST-elevatie hartinfarct (STEMI) behandeld met primaire<br />

percutane coronaire interventie (PCI) in Nederland 93<br />

MA Velders, AJ van Boven, VAWM Umans, MJ Schalij<br />

7. Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente: resultaten ARREST onderzoek over<br />

2006-2011 101<br />

SG Beesems, JA Zijlstra, R Stieglis, RW Koster<br />

8. Verschil in behandeling met trombolyse met intraveneuze alteplase tussen mannen en vrouwen:<br />

gegevens uit het PRACTISE onderzoek 113<br />

M Dirks, IR de Ridder, DWJ Dippel<br />

9. Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland 121<br />

Bijlagen<br />

RA Kraaijenhagen, M Boekel, M Houter, MJW van Oosterhout, MB Bos-Flores, I Kindt<br />

A Beschrijving van de tien ziektecategorieën binnen de hart- en vaatziekten 133<br />

B Doodsoorzaken en ziekenhuisopnamen in Nederland: bronnen en classificatie 138<br />

C Hart- en vaatziekten in Nederland: methoden en definities 141


Hart- en vaatziekten<br />

in Nederland <strong>2012</strong><br />

<strong>Cijfers</strong> over risicofactoren, ziekte en sterfte<br />

Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en Dutch Hospital Data gepubliceerd<br />

onder redactie van de ‘Werkgroep <strong>Cijfers</strong>’ van de Hartstichting.<br />

Samenstelling: C. Koopman, MSc, gezondheidswetenschapper 1,2<br />

1 Hartstichting, Den Haag<br />

Dr. I. van Dis, epidemioloog 1<br />

Prof. dr. F.L.J. Visseren, internist-vasculaire geneeskunde 3<br />

Dr. I. Vaartjes, epidemioloog 1,2<br />

Prof. dr. M.L. Bots, arts-epidemioloog 2<br />

2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,<br />

Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

3 Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

Gegevens en figuren uit dit rapport mogen met bronvermelding worden overgenomen.<br />

De juiste verwijzing luidt: Auteurs hoofdstuk, titel hoofdstuk. In: Koopman C, van Dis I,<br />

Visseren FLJ, Vaartjes I, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland <strong>2012</strong>, cijfers over<br />

risicofactoren, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting, <strong>2012</strong>.<br />

Den Haag, november <strong>2012</strong>.


Voorwoord<br />

3<br />

Voor de achttiende maal biedt de Hartstichting u een boek aan met cijfers over<br />

risicofactoren, ziekte en sterfte aan hart- en vaatziekten in Nederland.<br />

De sterfte aan hart- en vaatziekten blijft gestaag dalen, terwijl het aantal<br />

klinische ziekenhuisopnamen toeneemt (hoofdstuk 1). In dit boek worden<br />

voor het eerst cijfers over dagopnamen gepresenteerd. Het betreft een eerste<br />

verkenning. Het grootste aandeel in de dagopnamen vormen bij mannen de<br />

ischemische hartziekten en boezemfibrilleren en bij vrouwen behandelingen<br />

van spataderen.<br />

In de Nederlandse bevolking daalde in de periode 1998-2007 de totale incidentie<br />

van het acuut hartinfarct (hoofdstuk 2) met 38% bij mannen en 32% bij<br />

vrouwen. Deze daling werd waargenomen zowel in het optreden van nieuwe<br />

hartinfarcten, als ook in het aantal sterfgevallen buiten en in het ziekenhuis.<br />

In een Rotterdamse ziekenhuispopulatie verbeterde in de afgelopen 25 jaar<br />

eveneens de overleving in de eerste maand na een ziekenhuisopname, zowel bij<br />

patiënten met een groter (STEMI) als kleiner infarct (non-STEMI) (hoofdstuk 3).<br />

In hoofdstuk 4 worden prevalenties en trends in risicofactoren voor harten<br />

vaatziekten in de algemene bevolking beschreven. Een kwart van de<br />

volwassenen heeft een cholesterolwaarde boven de 6,5 mmol/l en/of gebruikt<br />

cholesterolverlagende medicijnen, een derde heeft een bloeddruk boven de<br />

140/90 mmHg en/of gebruikt medicatie en ruim de helft heeft overgewicht.<br />

Verhoogde waarden komen vaker voor bij een lage opleiding.<br />

Uit landelijke registraties blijkt dat mannen met een lage versus hoge sociaal<br />

economische status (SES) een hoger risico hebben om na een hartinfarct te<br />

sterven, zowel buiten het ziekenhuis als in de eerste maand na een ziekenhuisopname.<br />

Bij vrouwen met een lage SES werd alleen een hogere sterfte<br />

buiten het ziekenhuis gevonden (hoofdstuk 5).<br />

In hoofdstuk 6 worden eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen<br />

bestudeerd in de tijd tussen het ontstaan van acute hartklachten en<br />

behandeling met een percutane coronaire interventie. Vrouwen worden 17<br />

minuten later behandeld, vooral doordat zij later aankomen in het ziekenhuis.<br />

Eenmaal in het ziekenhuis zijn er geen verschillen in behandeling tussen<br />

mannen en vrouwen. Geslachtsverschillen zijn in de laatste jaren afgenomen.<br />

Voorwoord


4<br />

In Noord-Holland is de overleving na een reanimatie buiten het ziekenhuis<br />

met een cardiale oorzaak gestegen van 9% in 1995, 18% in 2006 naar 23% in 2011.<br />

Omstanderreanimatie (ca. 68% van de reanimaties) en de inzet van de on-site<br />

AED in openbare gelegenheden leidden de laatste jaren aantoonbaar tot een<br />

verbetering in overleving. De inzet van de AED in woonwijken, locaties van de<br />

meeste circulatiestilstanden, is thans onderwerp van studie (hoofdstuk 7).<br />

Vrouwen met een acute beroerte melden zich ruim een half uur later op de<br />

spoedeisende hulp dan mannen. Mogelijk heeft dit te maken met de hogere<br />

leeftijd waarop klachten bij vrouwen ontstaan, het vaker alleen wonen en<br />

derhalve later hulp inschakelen. Eenmaal in het ziekenhuis zijn er geen<br />

verschillen in behandeling met intraveneuze alteplase om bloedstolsels op te<br />

lossen na correctie van leeftijdsverschillen (hoofdstuk 8).<br />

Aangenomen wordt dat 1 op de 400 Nederlanders een familiaire hypercholesterolemie<br />

heeft. Landelijk gezien is zo’n 60% van deze personen<br />

opgespoord. De opsporingsgraad is in Zeeland het hoogst en in Limburg,<br />

Gelderland en Overijssel het laagst (hoofdstuk 9).<br />

Deze editie is tot stand gekomen dankzij de medewerking en/of bijdrage van<br />

een groot aantal onderzoekers onder redactionele verantwoordelijkheid van<br />

de Werkgroep <strong>Cijfers</strong> van de Hartstichting. Graag danken wij alle auteurs<br />

voor hun bijdragen. Tevens gaat onze dank uit naar het Centraal Bureau<br />

voor de Statistiek en Dutch Hospital Data voor levering van de cijfers over de<br />

doodsoorzaken statistiek en ziekenhuis- en dagopnamen.<br />

Wij hopen met het presenteren van de cijfers over hart- en vaatziekten in<br />

Nederland een bijdrage te kunnen leveren aan een onderbouwing van het beleid,<br />

onderzoek, preventie en behandeling van hart- en vaatziekten. Voor vragen kunt<br />

u contact opnemen met mw. dr. I. van Dis (i.van.dis@hartstichting.nl).<br />

Namens de Werkgroep <strong>Cijfers</strong>,<br />

Prof. dr. F.L.J. Visseren, internist-vasculaire geneeskunde, UMC Utrecht<br />

Voorzitter<br />

en<br />

Mw. dr. I. van Dis, epidemioloog, Hartstichting<br />

Secretaris<br />

Den Haag, november <strong>2012</strong><br />

Voorwoord


Samenstelling van de Werkgroep<br />

<strong>Cijfers</strong> van de Hartstichting van<br />

het project ‘Hart- en vaatziekten<br />

in Nederland, een epidemiologische<br />

verkenning’<br />

5<br />

Prof. dr. F.L.J. Visseren, voorzitter, (Afdeling Vasculaire Geneeskunde, UMCU,<br />

Utrecht)<br />

Mevr. dr. I. van Dis, secretaris (Hartstichting, Den Haag)<br />

Prof. dr. M.L. Bots (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en<br />

Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)<br />

Mevr. ir. A. de Bruin (Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag)<br />

Mevr. drs. B. Casteren (Huisarts, kaderarts hart- en vaatziekten, Venray)<br />

Prof. dr. D.W.J. Dippel (Afdeling Neurologie, Erasmus MC, Rotterdam)<br />

Dr. J. Deckers (Thoraxcentrum, Erasmus MC, Rotterdam)<br />

Prof. dr. H. Hillege (Afdeling Epidemiologie, UMCG, Groningen)<br />

Dr. A.H. Liem (Afdeling Cardiologie, Oosterscheldeziekenhuizen, Goes)<br />

Dr. F.L. van Lenthe (Afdeling Public Health, Erasmus MC, Rotterdam)<br />

Prof. dr. J.A. Rauwerda (Afdeling Heelkunde, VUMC, Amsterdam)<br />

Dr. J.B. Reitsma (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en<br />

Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)<br />

Mevr. dr. M.C.M. Senten (Hartstichting, Den Haag)<br />

Prof. dr. Y. Smulders (Afdeling Interne Geneeskunde, VUMC, Amsterdam)<br />

Mevr. dr. ir. W.M.M. Verschuren (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en<br />

Milieu, Centrum voor Preventie- en Zorgonderzoek, Bilthoven)<br />

Prof. dr. A. Vonk Noordegraaf (Afdeling Longziekten, VUMC, Amsterdam)<br />

Prof. dr. J.C.M. Witteman (Epidemiologie & biostatistiek, Erasmus MC<br />

Rotterdam) (tot 01-09-<strong>2012</strong>)<br />

Wetenschappelijk medewerkers<br />

Mevr. C. Koopman, MSc (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en<br />

Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)<br />

Mevr. dr. I. Vaartjes (Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en<br />

Eerstelijnsgeneeskunde, UMCU, Utrecht)<br />

Samenstelling Werkgroep <strong>Cijfers</strong>


1 Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

7<br />

C. Koopman 1,2 , I. van Dis 1 , M.L. Bots 2 , F.L.J. Visseren 3 , I. Vaartjes 1,2<br />

1 Hartstichting, Den Haag<br />

2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,<br />

Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

3 Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

1.1 Sterfte<br />

In Nederland overleden in 2011 meer vrouwen dan mannen aan de gevolgen<br />

van een hart- of vaatziekte (tabel 1.1), namelijk 20.651 vrouwen en 18.190<br />

mannen. Dit betekent dat gemiddeld 57 vrouwen en 50 mannen per dag<br />

aan hart- en vaatziekten overlijden. Het aandeel van de hart- en vaatziekten<br />

in de totale sterfte was daarmee 29% voor vrouwen en 28% voor mannen.<br />

Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt ook het aantal personen dat aan<br />

hart- en vaatziekten sterft toe (tabel 1.2). Aangezien vrouwen gemiddeld<br />

ouder worden dan mannen is dit een belangrijke verklaring waarom meer<br />

vrouwen dan mannen overlijden aan de gevolgen van hart- en vaatziekten.<br />

Tabel 1.1 Doodsoorzaken in Nederland in 2011. Absolute aantallen, percentages en gemiddelde leeftijd<br />

van overlijden<br />

Bron CBS<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen Totaal<br />

Gem. Gem. Gem.<br />

Doodsoorzaak1 N % Lft. N % Lft. N % Lft.<br />

Hart- en vaatziekten 18.190 28 77 20.651 29 83 38.841 29 80<br />

Kwaadaardige nieuwvormingen 22.968<br />

Ziekten van ademhalings-<br />

35 72 19.899 28 72 42.867 32 72<br />

organen<br />

Uitwendige oorzaken van letsel<br />

6.730 10 80 6.587 9 82 13.317 10 81<br />

en vergiftiging 3.223 5 60 2.622 4 74 5.845 4 67<br />

Overige doodsoorzaken 14.148 22 74 20.723 29 83 34.871 26 79<br />

Alle doodsoorzaken 65.259 100 74 70.482 100 80 135.741 100 77<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A


8<br />

Onder vrouwen zijn hart- en vaatziekten nog steeds de meest voorkomende<br />

oorzaak van sterfte. Bij vrouwen jonger dan 75 jaar zijn kwaadaardige<br />

nieuwvormingen de meest voorkomende oorzaak van sterfte. Voor alle<br />

mannen zijn kwaadaardige nieuwvormingen de meest voorkomende<br />

oorzaak van sterfte. Alleen bij mannen ouder dan 85 jaar vormen hart- en<br />

vaatziekten de meest voorkomende oorzaak van sterfte. Het aandeel van<br />

hart- en vaatziekten in de totale sterfte bij vrouwen neemt toe met de leeftijd:<br />

van 13% bij vrouwen tot 55 jaar, naar 25% bij vrouwen tussen de 55 en<br />

85 jaar, tot 36% bij vrouwen boven de leeftijd van 85 jaar. Bij mannen is het<br />

aandeel van hart- en vaatziekten in de totale sterfte 19% bij mannen tot 55<br />

jaar, 27% bij mannen tussen de 55 en 85 jaar, en 34% bij mannen van 85 jaar<br />

en ouder.<br />

Tabel 1.2 Doodsoorzaken in Nederland in 2011, absolute aantallen naar geslacht en leeftijd<br />

Bron CBS<br />

Sterfte binnen de hart- en vaatziekten<br />

In tabel 1.3 is de sterfte binnen de groep hart- en vaatziekten in 2011<br />

uitgesplitst in tien ziektecategorieën. Voor zowel mannen als vrouwen<br />

wordt het grootste deel van de sterfte binnen de groep hart- en vaatziekten<br />

veroorzaakt door de ischemische hartziekten en beroertes. Samen zijn deze<br />

twee ziektebeelden verantwoordelijk voor 45% van de sterfte binnen harten<br />

vaatziekten bij vrouwen en voor 50% bij mannen. Naast de ischemische<br />

hartziekten en beroertes (waaronder herseninfarct en hersenbloedingen)<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen<br />

Leeftijd (in jaren) Leeftijd (in jaren)<br />

Doodsoorzaak 1 0-54 55-64 65-74 75-84 85+ 0-54 55-64 65-74 75-84 85+<br />

Hart- en vaatziekten 1.160 1.828 3.498 6.510 5.194 593 808 1.877 6.113 11.260<br />

Kwaadaardige<br />

nieuwvormingen<br />

Ziekten van<br />

1.745 4.043 6.718 7.481 2.981 2.344 3.556 4.690 5.553 3.756<br />

ademhalingsorganen<br />

Uitwendige oorzaken<br />

190 416 1.104 2.675 2.345 197 390 813 2.012 3.175<br />

van letsel en vergiftiging 1.333 428 341 567 554 509 203 221 532 1.157<br />

Overige doodsoorzaken 1.539 1.542 2.275 4.476 4.316 986 895 1.702 5.484 11.656<br />

Alle doodsoorzaken 5.967 8.257 13.936 21.709 15.390 4.629 5.852 9.303 19.694 31.004<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A


9<br />

levert de categorie overige hartziekten een belangrijke bijdrage aan de<br />

sterfte binnen hart- en vaatziekten. Hieronder valt onder andere sterfte aan<br />

hartfalen en ritmestoornissen, waaronder boezemfibrilleren. Er overlijden<br />

meer mannen dan vrouwen aan de gevolgen van ischemische hartziekten,<br />

waaronder het acute hartinfarct. Er overlijden meer vrouwen dan mannen<br />

aan de gevolgen van een beroerte (figuur 1.1).<br />

Tabel 1.3 Doodsoorzaken binnen de hart- en vaatziekten in Nederland in 2011, absolute aantallen<br />

(en %) per ziektecategorie naar geslacht<br />

Bron CBS<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen Totaal<br />

Doodsoorzaak 1 N % N % N %<br />

Ischemische hartziekten 5.724 32 4.152 20 9.876 25<br />

waarvan acuut hartinfarct 3.662 2.805 6.467<br />

Beroertes 3.315 18 5.165 25 8.480 22<br />

Aangeboren hartafwijkingen 71


Figuur 1.1 Aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten naar ziektebeeld en geslacht in Nederland<br />

Aantal sterfgevallen<br />

25.000<br />

20.000<br />

15.000<br />

10.000<br />

10<br />

5.000<br />

0<br />

in 2011<br />

Bron CBS<br />

3.662<br />

2.805<br />

Acuut<br />

hartinfarct<br />

3.315<br />

5.165<br />

Mannen Vrouwen<br />

2.499<br />

In de leeftijdsklassen tot 85 jaar overlijden minder vrouwen dan mannen aan<br />

hart- en vaatziekten, terwijl in de leeftijdsklassen boven 85 jaar in absolute<br />

aantallen meer vrouwen overlijden (figuur 1.2). Van alle vrouwen sterft 93%<br />

boven de 65 jaar. Bij mannen is dit 84%. De gemiddelde leeftijd van overlijden<br />

aan hart- en vaatziekten is 77 jaar bij mannen en 83 jaar bij vrouwen. Bij<br />

acuut hartinfarct is de gemiddelde leeftijd van overlijden lager, 74 jaar bij<br />

mannen en 81 jaar bij vrouwen. Bij beroerte daarentegen is de gemiddelde<br />

leeftijd van overlijden 78 jaar bij mannen en 83 jaar bij vrouwen.<br />

1.2 Trends in sterfte<br />

Beroertes Hartfalen Rest hart- en<br />

vaatziekten<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

3.999<br />

8.714<br />

8.682<br />

18.190<br />

20.651<br />

Hart- en<br />

vaatziekten totaal<br />

Figuur 1.2 Aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten naar leeftijd en geslacht in Nederland<br />

Aantal sterfgevallen<br />

12.000<br />

10.000<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

2.000<br />

0<br />

in 2011<br />

Bron CBS<br />

349<br />

198<br />

811<br />

395<br />

0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85-94 95+<br />

Mannen Vrouwen<br />

1.828<br />

808<br />

3.498<br />

1.877<br />

6.510<br />

6.113<br />

4.757<br />

9.534<br />

437<br />

1.726<br />

Leeftijd (in jaren)


11<br />

Een belangrijke verklaring voor het hogere absolute aantal sterfgevallen<br />

aan hart- en vaatziekten bij vrouwen vergeleken met mannen is het grotere<br />

aantal vrouwen in de Nederlandse bevolking in de oudere leeftijdsgroepen.<br />

Tabel 1.4 toont daarom voor acuut hartinfarct, beroerte en het totaal van<br />

hart- en vaatziekten ook het aantal sterfgevallen uitgedrukt per 100.000<br />

inwonende mannen, respectievelijk vrouwen.<br />

Tabel 1.4 Aantal sterfgevallen en sterfte per 100.000 personen aan hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>),<br />

waaronder hartinfarct (AMI) en beroerte, in Nederland in 2011 naar leeftijd en geslacht<br />

Bron CBS<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen<br />

Doodsoorzaak1 Leeftijd Aantal Aantal Sterfte per Aantal Aantal Sterfte per<br />

(in jaren) overledenen inwoners 100.000 overledenen inwoners 100.000<br />

AMI 0-44 88 4.733.670 2 25 4.615.102 1<br />

45-54 276 1.261.028 22 83 1.243.152 7<br />

55-64 569 1.095.212 52 166 1.089.254 15<br />

65-74 812 718.186 113 346 757.758 46<br />

75-84 1.158 363.692 318 933 503.945 185<br />

85-94 693 88.100 787 1.090 205.114 531<br />

95+ 66 3.290 2.006 162 15.573 1.040<br />

Totaal* 3.662 8.263.178 54 2.805 8.429.898 27<br />

Beroerte 0-44 38 4.733.670 1 33 4.615.102 1<br />

45-54 124 1.261.028 10 123 1.243.152 10<br />

55-64 258 1.095.212 24 200 1.089.254 18<br />

65-74 593 718.186 83 432 757.758 57<br />

75-84 1.290 363.692 355 1.596 503.945 317<br />

85-94 939 88.100 1.066 2.405 205.114 1.173<br />

95+ 73 3.290 2.219 376 15.573 2.415<br />

Totaal* 3.315 8.263.178 52 5.165 8.429.898 49<br />

Totaal <strong>HVZ</strong> 0-44 349 4.733.670 7 198 4.615.102 4<br />

45-54 811 1.261.028 64 395 1.243.152 32<br />

55-64 1.828 1.095.212 167 808 1.089.254 74<br />

65-74 3.498 718.186 487 1.877 757.758 248<br />

75-84 6.510 363.692 1.790 6.113 503.945 1.123<br />

85-94 4.757 88.100 5.400 9.534 205.114 4.648<br />

95+ 437 3.290 13.283 1.726 15.573 11.084<br />

Totaal* 18.190 8.263.178 282 20.651 8.429.898 196<br />

AMI = acuut hartinfarct, <strong>HVZ</strong> = hart- en vaatziekten<br />

* Sterfte per 100.000 is als totaal gestandaardiseerd naar de gemiddelde leeftijdsopbouw van mannen en vrouwen tezamen


12<br />

In alle leeftijdsklassen is het sterfterisico per 100.000 inwoners in 2011<br />

hoger bij mannen dan vrouwen, betreffende de doodsoorzaken acuut hartinfarct<br />

en het totaal aan hart- en vaatziekten. Voor beroerte echter, geldt dit<br />

slechts tot de leeftijd van 85 jaar. Boven de 85 jaar overlijden per 100.000<br />

personen meer vrouwen dan mannen aan een beroerte. Dus ook na correctie<br />

voor verschillen in de leeftijdsopbouw met mannen overlijden boven de<br />

leeftijd van 85 jaar meer vrouwen aan een beroerte.<br />

1.2 Trends in sterfte<br />

Het totale aantal personen dat jaarlijks overlijdt, is toegenomen in de periode<br />

1980-2011. In 1980 overleden 63.301 mannen en 50.978 vrouwen, terwijl<br />

in 2011 65.259 mannen en 70.482 vrouwen overleden. Gedurende deze<br />

periode is het absolute aantal doden aan kwaadaardige nieuwvormingen<br />

(kanker), ziekten van de ademhalingsorganen, en overige doodsoorzaken<br />

bij zowel mannen als vrouwen toegenomen, terwijl het absolute aantal<br />

doden aan hart- en vaatziekten is afgenomen (figuur 1.3). Het absolute<br />

aantal doden aan uitwendige oorzaken van letsel en vergiftiging is licht<br />

toegenomen bij vrouwen en licht afgenomen bij mannen.<br />

Tot op heden overleden meer vrouwen aan de gevolgen van hart- en<br />

vaatziekten dan aan de gevolgen van kanker. Hart- en vaatziekten zijn<br />

doodsoorzaak nummer één bij vrouwen. Het verschil tussen hart- en<br />

vaatziekten en kanker wordt echter steeds kleiner bij vrouwen. Bij mannen<br />

overlijden sinds 2005 meer personen aan kanker dan aan hart- en<br />

vaatziekten. Dit maakt hart- en vaatziekten de tweede doodsoorzaak in 2011<br />

bij mannen. Sinds 2009 is het aantal sterfgevallen van mannen en vrouwen<br />

tezamen aan kanker hoger dan aan hart- en vaatziekten. Bij mannen is voor<br />

kanker – na een continue stijging sinds 2001 - voor het eerst ook een daling<br />

zichtbaar in het aantal sterfgevallen in 2011.<br />

Tabel 1.5 geeft het absolute aantal sterfgevallen aan hart- en vaatziekten,<br />

acuut hartinfarct en beroerte in de periode 1980-2011. Bij mannen is het<br />

bruto sterftecijfer voor hart- en vaatziekten met 44% gedaald (van 395 per<br />

100.000 in 1980 naar 220 per 100.000 in 2011). Bij vrouwen was dit 28% (van<br />

338 per 100.000 in 1980 naar 245 per 100.000 in 2011).<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


Figuur 1.3 Trends in absolute sterfte aan hart- en vaatziekten, kwaadaardige nieuwvormingen<br />

Aantal sterfgevallen<br />

Aantal sterfgevallen<br />

80.000<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

13<br />

0<br />

80.000<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

0<br />

(kanker), ziekten van de ademhalingsorganen, uitwendige oorzaken van letsel en<br />

vergiftiging en overige doodsoorzaken. Periode 1980-2011<br />

Bron CBS<br />

Mannen<br />

1980<br />

1981<br />

Vrouwen<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

1989<br />

1988<br />

1989<br />

Hart- en vaatziekten<br />

Kwaadaardige<br />

nieuwvormingen<br />

Ziekten van de<br />

ademhalingsorganen<br />

1990<br />

1991<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1992<br />

1993<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

1994<br />

1995<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1996<br />

1997<br />

Uitwendige oorzaken<br />

van letsel en vergiftiging<br />

Overige doodsoorzaken<br />

Totaal<br />

1998<br />

1999<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar<br />

Jaar


Tabel 1.5 Absolute aantallen sterfgevallen (per 100.000 inwoners) aan hart- en vaatziekten,<br />

acuut hartinfarct en beroerte in de periode 1980-2011 1<br />

Bron CBS<br />

Jaartal Acuut Beroerte Totaal Hart- en<br />

14<br />

hartinfarct vaatziekten<br />

Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen<br />

1980 12.634 (180) 7.718 (108) 5.303 (75) 6.737 (95) 27.742 (395) 24.112 (338)<br />

1985 12.486 (174) 8.082 (110) 4.893 (68) 6.866 (94) 28.744 (401) 26.300 (359)<br />

1990 10.002 (135) 7.300 (97) 4.931 (67) 7.461 (99) 26.217 (354) 26.087 (354)<br />

1995 8.888 (116) 6.800 (87) 4.781 (62) 7.628 (97) 25.780 (337) 26.945 (344)<br />

2000 7.291 (93) 5.668 (70) 4.730 (60) 7.545 (94) 23.953 (304) 25.999 (304)<br />

2005 5.361 (66) 4.141 (50) 4.064 (51) 6.365 (94) 21.110 (262) 23.009 (279)<br />

2010 3.840 (47) 2.983 (36) 3.488 (42) 5.425 (65) 18.581 (226) 21.154 (252)<br />

2011 3.662 (44) 2.805 (33) 3.315 (40) 5.165 (61) 18.190 (220) 20.651 (245)<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-10 codes wordt verwezen naar bijlage A<br />

Het verschil in daling tussen mannen en vrouwen wordt kleiner als de sterftecijfers<br />

gecorrigeerd worden voor veranderingen in de leeftijdsopbouw<br />

van de bevolking (tabel 1.6): 64% daling bij mannen (van 605 per 100.000 in<br />

1980 naar 220 per 100.000 in 2011) en 55% daling bij vrouwen (van 548 per<br />

100.000 in 1980 naar 245 per 100.000 in 2011). De sterkste procentuele daling<br />

in het gecorrigeerde sterftecijfer tussen 1980 en 2011 wordt gezien in de leeftijdsgroep<br />

van 55-64 jaar bij mannen (76%), en de leeftijdsgroep van 65-74<br />

jaar bij vrouwen (71%). Bij mannen van 85 jaar en ouder daalde de jaarlijkse<br />

kans om te overlijden aan hart- en vaatziekten van 9.8% in 1980 naar 5.7% in<br />

2011. Bij vrouwen daalde deze kans van 8.9% naar 5.1% bij vrouwen. Hoewel<br />

de relatieve daling onder personen ouder dan 85 jaar het kleinst is (42%<br />

bij zowel mannen als vrouwen), is de absolute daling in sterfterisico het<br />

grootst in deze oudste leeftijdscategorie.<br />

In figuur 1.4 worden de voor verandering in leeftijdsopbouw van de<br />

bevolking gecorrigeerde sterftecijfers voor hart- en vaatziekten en kanker<br />

weergegeven. Bij mannen is het gecorrigeerde sterftecijfer voor kanker met<br />

26% gedaald (van 388 per 100.000 in 1980 naar 278 per 100.000 in 2011). Bij<br />

vrouwen is het gecorrigeerde sterftecijfer voor kanker minder afgenomen<br />

dan bij mannen, met een daling van 4% (van 246 per 100.000 in 1980 naar<br />

236 per 100.000 in 2011).<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


Tabel 1.6 Voor veranderingen in leeftijdsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 inwoners) aan<br />

hart- en vaatziekten in Nederland, naar leeftijd en geslacht in de periode 1980-20111 Bron CBS<br />

Figuur 1.4 Trend in voor bevolkingsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 van de gemid-<br />

Aantal sterfgevallen/100.000<br />

15<br />

700<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

delde bevolking) voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>) en kanker in Nederland, naar geslacht.<br />

Jaar van standaardisatie is 2011<br />

Bron CBS<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

Man <strong>HVZ</strong><br />

1986<br />

1987<br />

Vrouw <strong>HVZ</strong><br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

Man Kanker<br />

Vrouw Kanker<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen<br />

(leeftijd in jaren) (leeftijd in jaren)<br />

Jaartal 0-54 55-64 65-74 75-84 85+ Totaal 0-54 55-64 65-74 75-84 85+ Totaal<br />

1980 63 691 1.841 4.532 9.768 605 22 214 852 3.282 8.863 548<br />

1985 55 649 1.768 4.537 9.962 589 20 201 764 3.029 8.607 515<br />

1990 43 512 1.514 3.967 8.782 503 15 167 633 2.577 7.900 450<br />

1995 38 426 1.353 3.728 8.578 460 18 156 592 2.362 7.444 422<br />

2000 33 344 1.074 3.263 7.666 392 17 126 523 2.075 6.797 377<br />

2005 27 248 764 2.570 6.996 309 13 95 371 1.667 5.975 311<br />

2010 19 186 527 1.876 5.986 233 11 77 272 1.284 5.305 257<br />

2011 19 167 487 1.790 5.683 220 10 74 248 1.213 5.102 245<br />

Daling 1980-2011<br />

in % 69% 76% 74% 61% 42% 64% 53% 65% 71% 63% 42% 55%<br />

95% BI (67-71) (75-77) (73-75) (60-62) (40-44) (63-64) (49-58) (62-68) (69-72) (62-64) (41-44) (55-56)<br />

1 De daling tussen 1980 en 2011 is weergegeven als een percentage met bijbehorend 95% betrouwbaarheids-<br />

interval (95% BI); jaar van standaardisatie is 2011<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar


16<br />

De voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfers voor acuut hartinfarct<br />

en beroerte vertonen eveneens een daling in de periode van 1980-2011<br />

(figuur 1.5). De grootste daling in het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde<br />

sterftecijfer werd waargenomen voor acuut hartinfarct. Hierin was de<br />

daling bij mannen 84% (van 272 per 100.000 in 1980 naar 44 per 100.000 in<br />

2011) en bij vrouwen 79% (van 161 per 100.000 in 1980 naar 33 per 100.000 in<br />

2011). Bij beroerte is het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfer<br />

bij mannen gedaald met 66% (van 118 per 100.000 in 1980 naar 40 per<br />

100.000 in 2011) en bij vrouwen met 60% (van 154 per 100.000 in 1980 naar 61<br />

per 100.000 in 2011). De overige hart- en vaatziekten zijn als doodsoorzaak<br />

minder hard gedaald dan hartinfarct en beroerte. Hierin was de daling 37%<br />

bij mannen (van 216 per 100.000 in 1980 naar 136 per 100.000 in 2011) en 36%<br />

bij vrouwen (van 233 per 100.000 in 1980 naar 150 per 100.000 in 2011).<br />

Figuur 1.5 Trend in voor bevolkingsopbouw gecorrigeerd sterftecijfer (per 100.000 van de gemiddelde<br />

bevolking) voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>), waaronder acuut hartinfarct (AMI)<br />

en beroerte, in Nederland, naar geslacht. Jaar van standaardisatie is 2011<br />

Bron CBS<br />

Aantal sterfgevallen/100.000<br />

700<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

Man <strong>HVZ</strong><br />

Vrouw <strong>HVZ</strong><br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1.3 Ziekenhuisopnamen (betreft klinische opnamen)<br />

In 2011 vonden er 395.051 ziekenhuisopnamen plaats wegens hart- en<br />

vaatziekten, waarvan 224.002 (57%) opnamen voor mannen en 171.049 (43%)<br />

voor vrouwen. Belangrijk om op te merken is dat dit het aantal klinische<br />

opnamen betreft en dagopnamen hierin niet zijn meegenomen (zie hiervoor<br />

paragraaf 1.5 en 1.6). In tabel 1.7 is het aantal ziekenhuisopnamen per<br />

ziektecategorie binnen hart- en vaatziekten in 2011 weergegeven. Een groot<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Man AMI Man Beroerte<br />

Jaar<br />

Man Overige<br />

Vrouw AMI<br />

Vrouw Beroerte<br />

Vrouw Overige


17<br />

deel van het totale aantal ziekenhuisopnamen binnen hart- en vaatziekten<br />

wordt, evenals bij de sterfte binnen hart- en vaatziekten, veroorzaakt door<br />

de ischemische hartziekten en beroertes. Samen zijn deze twee ziektebeelden<br />

verantwoordelijk voor 34% van het totale aantal ziekenhuisopnamen<br />

wegens hart- en vaatziekten. Naast de ischemische hartziekten en beroertes<br />

levert de categorie ‘overige hartziekten’ een belangrijke bijdrage aan de<br />

ziekenhuisopnamen binnen hart- en vaatziekten. Hieronder vallen onder<br />

andere opnamen vanwege hartfalen en boezemfibrilleren.<br />

Tabel 1.7 Aantal ziekenhuisopnamen (en %) per ziektecategorie binnen de hart- en vaatziekten in<br />

Nederland in 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Ontslagdiagnose 1 Mannen Vrouwen Totaal<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

N % N % N %<br />

Ischemische hartziekten 59.563 27 29.020 17 88.583 22<br />

waarvan acuut hartinfarct 19.274 9.220 28.494 20<br />

Beroertes 22.889 10 21.306 13 44.195 11<br />

Aangeboren hartafwijkingen 1.746 1 1.637 1 3.383 1<br />

Reumatische hartziekten en klepgebreken 5.403 2 4.613 3 10.016 3<br />

Infectieuze hartziekten 2.206 1 846 1 3.052 1<br />

Overige hartziekten 60.413 27 50.045 29 110.458 28<br />

waarvan hartfalen 15.051 14.865 29.916<br />

waarvan boezemfibrilleren 24.218 17.970 42.188<br />

Arterieel vaatlijden 12.295 6 6.545 4 18.840 5<br />

waarvan geruptureerd AAA 635 187 822<br />

waarvan niet geruptureerd AAA 3.392 684 4.076<br />

waarvan claudicatio intermittens 1.296 881 2.177<br />

Atherosclerose en/of hypertensie 5.682 3 4.988 3 10.670 3<br />

Veneus vaatlijden<br />

Overige ziekten van het vaatstelsel<br />

2.898 1 3.140 2 6.038 2<br />

en de lymfewegen 50.907 23 48.909 29 99.816 25<br />

Totaal 224.002 100 171.049 100 395.051 100<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-9 en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A<br />

AAA: Abdominaal aorta aneurysma


18<br />

Het aantal opnamen voor hartfalen en beroerte is nagenoeg gelijk voor<br />

vrouwen en mannen (figuur 1.6), terwijl er meer opnamen plaats vinden<br />

bij mannen vanwege een acuut hartinfarct, boezemfibrilleren en arterieel<br />

vaatlijden, waaronder claudicatio intermittens en (niet-)geruptureerd abdominaal<br />

aorta aneurysma.<br />

De gemiddelde leeftijd bij opname vanwege hart- en vaatziekten in 2011<br />

was 65 jaar voor mannen en 68 jaar voor vrouwen. Patiënten die worden<br />

opgenomen vanwege een beroerte zijn gemiddeld ouder (mannen 69 jaar,<br />

vrouwen 72 jaar) dan patiënten die worden opgenomen vanwege een acuut<br />

hartinfarct (mannen 64 jaar, vrouwen 71 jaar).<br />

Figuur 1.6 Aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten naar ziektebeeld en geslacht in<br />

Aantal ziekenhuisopnamen<br />

166.788<br />

125.658<br />

224.002<br />

171.049<br />

300.000<br />

250.000<br />

200.000<br />

150.000<br />

100.000<br />

50.000<br />

0<br />

Nederland in 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

19.274<br />

9.220<br />

Acuut<br />

hartinfarct<br />

22.889<br />

21.306<br />

Mannen Vrouwen<br />

15.051<br />

Beroertes Hartfalen Rest hart- en<br />

vaatziekten<br />

In de leeftijdsklasse van personen boven de 85 jaar vinden meer opnamen<br />

plaats voor vrouwen dan voor mannen, terwijl in de leeftijdsklasse tot 85<br />

jaar er meer opnamen plaatsvinden voor mannen (figuur 1.7 en tabel 1.8).<br />

Van alle voor hart- en vaatziekten opgenomen mannen is 54% boven de 65<br />

jaar. Bij vrouwen is dit 63%.<br />

Tabel 1.8 toont voor de verschillende hart- en vaatziekten een duidelijke<br />

stijging van het aantal ziekenhuisopnamen met het toenemen van de leeftijd<br />

bij zowel mannen tot de leeftijd van 75 jaar en vrouwen tot de leeftijd<br />

van 85 jaar. Bij ziekenhuisopname voor beroerte is 65% van de mannen en<br />

73% van de vrouwen boven de 65 jaar. Bij acuut hartinfarct is 47% van de<br />

mannen en 68% van de vrouwen boven de 65 jaar.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

14.865<br />

Hart- en<br />

vaatziekten totaal


Figuur 1.7 Aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten naar leeftijd en geslacht in<br />

Aantal ziekenhuisopnamen<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

19<br />

0<br />

Nederland in 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

21.038<br />

16.384<br />

30.578<br />

19.221<br />

Mannen Vrouwen<br />

52.409<br />

28.194<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

59.259<br />

0-44 45-54 55-64 65-74 75-84 85-94 95+<br />

38.526<br />

47.657<br />

45.499<br />

12.701<br />

22.055<br />

360<br />

1.170<br />

Leeftijd (in jaren)<br />

Tabel 1.8 Absolute aantallen ziekenhuisopnamen vanwege hart- en vaatziekten uitgesplitst naar acuut<br />

hartinfarct en beroerte in Nederland in 2011, naar leeftijd en geslacht<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Leeftijd Acuut Beroerte Totaal Hart- en<br />

(in jaren) hartinfarct vaatziekten<br />

Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen<br />

0-44 1.318 363 999 1.125 21.038 16.384<br />

45-54 3.549 984 2.228 1.935 30.578 19.221<br />

55-64 5.325 1.497 4.693 2.782 52.409 28.194<br />

65-74 4.579 2.031 6.344 4.339 59.259 38.526<br />

75-84 3.465 2.511 6.494 6.802 47.657 45.499<br />

85-94 1.011 1.365 2.054 4.087 12.701 22.055<br />

95+ 27 72 77 236 360 1.170<br />

Totaal 19.274 8.823 22.889 21.306 224.002 171.049


20<br />

1.4 Trends in ziekenhuisopnamen<br />

Tabel 1.9 geeft de trend in absolute aantallen ziekenhuisopnamen vanwege<br />

hart- en vaatziekten, acuut hartinfarct en beroertes weer in de periode<br />

1980-2011. Het aantal ziekenhuisopnamen vanwege hart- en vaatziekten<br />

is toegenomen van 1980 tot 1995, vervolgens gedaald en vanaf 2000 weer<br />

toegenomen. In de periode 2000 tot 2011 is het absolute aantal ziekenhuisopnamen<br />

met 51% toegenomen (van 262.121 tot 395.051), terwijl het voor<br />

bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer met 24% (van<br />

1.907 per 100.000 naar 2.367 per 100.000) gestegen is. Over de gehele periode<br />

(1980-2011) was het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfer<br />

toegenomen met 29% bij mannen en met 52% bij vrouwen. Voor beroertes<br />

geldt dat tussen 2000 en 2011 het absolute aantal ziekenhuisopnamen met<br />

50% (van 29.431 naar 44.195) gestegen is, een stijging die na correctie voor<br />

bevolkingsopbouw 22% bedraagt (van 217 per 100.000 naar 265 per 100.000).<br />

Over de gehele periode (1980-2011) was het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde<br />

opnamecijfer toegenomen met 12% bij mannen en 25% bij vrouwen.<br />

Tabel 1.9 Absolute aantallen ziekenhuisopnamen (per 100.000 inwoners) vanwege hart- en vaatziek-<br />

ten, acuut hartinfarct en beroerte in de periode 1980-2011 1<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Jaartal Acuut Beroerte Totaal Hart- en<br />

hartinfarct vaatziekten<br />

Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen<br />

1980 19.597 (388) 7.880 (141) 11.895 (169) 10.822 (152) 106.081 (1.511) 74.330 (1.043)<br />

1985 21.669 (404) 9.492 (152) 13.854 (193) 12.770 (174) 130.180 (1.816) 89.778 (1.226)<br />

1990 20.038 (348) 9.288 (142) 13.180 (178) 13.030 (172) 139.820 (1.892) 99.407 (1.314)<br />

1995 19.478 (310) 9.255 (133) 15.321 (200) 14.624 (187) 161.542 (2.113) 118.618 (1.518)<br />

2000 17.525 (253) 8.339 (112) 15.009 (191) 14.422 (179) 151.570 (1.924) 110.551 (1.374)<br />

2005 16.034 (210) 7.766 (98) 18.670 (231) 18.114 (220) 180.682 (2.238) 134.394 (2.238)<br />

2010 18.683 (227) 8.771 (105) 21.831 (265) 20.797 (248) 216.673 (2.635) 164.994 (1.966)<br />

2011 19.274 (233) 9.220 (109) 22.889 (277) 21.306 (253) 224.002 (2.711) 171.049 (2.029)<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-9 en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A<br />

Na een aanvankelijke stijging begin jaren tachtig is het aantal ziekenhuisopnamen<br />

wegens een hartinfarct sinds de tweede helft van de jaren tachtig<br />

gedaald. Echter, de laatste jaren neemt het aantal ziekenhuisopnamen weer<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


21<br />

toe. Het absolute aantal ziekenhuisopnamen vanwege een acuut hartinfarct<br />

nam af in de periode 1980 tot 2005 met 13% en nam toe in de periode 2005<br />

tot 2011 met 20%. Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer<br />

daalde in de periode 1980 tot 2005 met 41% (van 275 per 100.000<br />

naar 161 per 100.000), maar nam in de periode 2005 tot 2011 toe met 6% (van<br />

161 per 100.000 naar 171 per 100.000). Over de gehele periode (1980-2011) was<br />

het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfer voor acuut hartinfarct<br />

afgenomen met 43% bij mannen en 25% bij vrouwen (figuur 1.8).<br />

Figuur 1.8 Trend in voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde ziekenhuisopnamecijfer voor hart- en<br />

vaatziekten (<strong>HVZ</strong>), acuut hartinfarct (AMI) en beroerte (per 100.000 van de gemiddelde<br />

bevolking), in Nederland. Jaar van standaardisatie is 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Aantal ziekenhuisopnamen/100.000<br />

3.000<br />

2.500<br />

2.000<br />

1.500<br />

1.000<br />

500<br />

0<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

Man <strong>HVZ</strong><br />

Vrouw <strong>HVZ</strong><br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

Man AMI<br />

Vrouw AMI<br />

In de periode 1980-2011 is het aantal dagen dat patiënten worden opgeno-<br />

men vanwege hart- en vaatziekten, waaronder acuut hartinfarct en beroerte<br />

afgenomen (figuur 1.9). Voor hart- en vaatziekten is de gemiddelde ligduur<br />

bij mannen afgenomen met 67% (van 16 naar 5 dagen). Bij mannen was dit<br />

73% (van 19 dagen naar 5 dagen). Patiënten die zijn opgenomen vanwege een<br />

beroerte hebben gemiddeld de langste opnameduur (mannen en vrouwen<br />

8 dagen in 2011), terwijl patiënten die zijn opgenomen vanwege een acuut<br />

hartinfarct gemiddeld de kortste opnameduur hebben (mannen en vrouwen<br />

6 dagen in 2011). Opvallend is de sterke daling in het aantal ligdagen bij<br />

patiënten met een beroerte (mannen: van 25 dagen in 1980 naar 8 dagen<br />

in 2011, vrouwen: van 32 dagen in 1980 naar 8 dagen in 2011). De daling is<br />

bijzonder sterk vanaf het jaar 2001. Mogelijke verklaringen voor de daling<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

Man Beroerte<br />

Vrouw Beroerte<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar


22<br />

in opnameduur bij patiënten met een beroerte zijn een snellere diagnostiek,<br />

zorg en behandeling in het ziekenhuis in de acute fase en sterk verbeterde<br />

doorstroming naar verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorg voor<br />

nazorg en revalidatie.<br />

Figuur 1.9 Gemiddeld aantal opnamedagen voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>), acuut hartinfarct (AMI)<br />

en beroerte in de periode 1980-2011 in Nederland<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Gemiddeld aantal opnamedagen<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

Man <strong>HVZ</strong><br />

Vrouw <strong>HVZ</strong><br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1.5 Dagopnamen<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

Man AMI<br />

Vrouw AMI<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

Man Beroerte<br />

Vrouw Beroerte<br />

In 2011 vonden er 151.855 dagopnamen plaats vanwege hart- en vaatziekten,<br />

waarvan 78.818 (52%) voor mannen en 73.037 (48%) voor vrouwen. Ter vergelijking,<br />

er vonden 395.051 klinische opnamen in 2011 plaats, zodat hedendaags<br />

ongeveer 1 op de 4 opnamen voor hart- en vaatziekten een dagopname<br />

betreft. De gemiddelde leeftijd bij dagopname vanwege hart- en vaatziekten<br />

was in 2011 62 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen. In tabel 1.10 is het<br />

aantal dagopnamen per ziektecategorie in 2011 weergegeven. Bij mannen<br />

vormen de ziektebeelden overige hartziekten (26%, voornamelijk hartritmestoornissen<br />

en hartfalen), ischemische hartziekten (24%) en overige<br />

ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen (21%) het grootste aandeel in<br />

dagopnamen. Bij vrouwen vormen dagopnamen vanwege veneus vaatlijden<br />

het grootste aandeel met 30% (voornamelijk behandelingen van spataderen),<br />

waarna overige ziekten van het vaatstelsel en de lymfewegen (26%) en<br />

overige hartziekten (17%) volgen. Dagopnamen vanwege beroerte betreffen<br />

voornamelijk Transcient Ischemic Attack (TIA).<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland bij vrouwen en mannen<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar


Tabel 1.10 Aantal dagopnamen (en %) per ziektecategorie binnen de hart- en vaatziekten in Nederland<br />

in 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

23<br />

Tabel 1.11 toont de absolute aantallen dagopnamen uitgesplitst naar leeftijd<br />

en geslacht voor de verschillende hart- en vaatziekten. De meeste dagopnamen<br />

vinden plaats in de leeftijdsgroep van 55-64 jaar bij mannen en 65-74<br />

jaar bij vrouwen. Bij zowel mannen als vrouwen is 45% van de personen 65<br />

jaar of ouder. Bij dagopname vanwege beroerte is 60% van de mannen en<br />

66% van de vrouwen boven de 65 jaar. Bij ischemische hartziekten is het<br />

percentage 65+’ers 49% voor mannen en 58% voor vrouwen.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

Mannen Vrouwen Totaal<br />

Diagnose 1 N % N % N %<br />

Ischemische hartziekten 18.739 24 8.804 12 27.543 18<br />

waarvan acuut hartinfarct 583 232 815<br />

waarvan angina pectoris 6.064 3.523 9.587<br />

Beroertes 4.111 5 4.127 6 8.238 5<br />

waarvan TIA 2.985 3.055 6.040<br />

Aangeboren hartafwijkingen 391 1 380 1 771 1<br />

Reumatische hartziekten en klepgebreken 1.623 2 1.426 2 3.049 2<br />

Infectieuze hartziekten 185


Tabel 1.11 Absolute aantallen dagopnamen vanwege hart- en vaatziekten uitgesplitst naar ischemische<br />

hartziekten en beroerte in Nederland in 2011. Naar leeftijd en geslacht<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Leeftijd Ischemische Beroerte Totaal Hart- en<br />

(in jaren) hartziekten vaatziekten<br />

24<br />

Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen<br />

0-44 708 351 196 232 9.745 13.387<br />

45-54 2.655 1.145 466 484 12.334 12.348<br />

55-64 6.130 2.224 974 667 21.601 15.523<br />

65-74 5.815 2.776 1.196 1.029 21.284 16.765<br />

75-84 3.168 2.013 1.024 1.275 12.097 12.099<br />

85-94 253 292 255 424 1.735 2.828<br />

95+ 10 3 0 16 22 87<br />

Totaal 18.739 8.804 4.111 4.127 78.818 73.037<br />

1.6 Trends in dagopnamen<br />

Het totaal aantal dagopnamen vanwege hart- en vaatziekten vertoont een<br />

voortdurende stijging, van 15.540 in 1992 naar 151.855 in 2011 (figuur 1.10).<br />

De algemene idee is dat deze stijging mede komt omdat bepaalde medische<br />

ingrepen steeds vaker in een dagopname worden uitgevoerd in plaats van in<br />

een klinische opname. Men zou dus een afname in klinische opnamen voor<br />

een bepaalde aandoening terug moeten zien in een stijging in dagopnamen.<br />

In figuur 1.11 worden daarom voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde<br />

opnamecijfers gepresenteerd voor verschillende categorieën van hart- en<br />

vaatziekten, van zowel klinische opnamen als de optelsom van klinische<br />

opnamen en dagopnamen. Uit figuur 1.11 is te zien dat de toename in<br />

dagopnamen te klein is om de daling in klinische ziekenhuisopnamen tussen<br />

1996 en 2001 volledig te kunnen verklaren vanuit een verschuiving van<br />

klinische zorg naar dagopnamen. Er liggen dus andere zaken ten grondslag<br />

aan deze waargenomen daling. Dit kan te maken hebben met werkelijke<br />

veranderingen in incidentie en prevalentie, maar dat is onwaarschijnlijk.<br />

Meer voor de hand ligt dat de 1996-2001 trends te maken hebben met de<br />

veranderingen van de overheid destijds om de wachtlijsten in de ziekenhuiszorg<br />

te verkorten.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


Figuur 1.10 Trend in absolute aantallen dagopnamen voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>),<br />

waaronder ischemische hartziekten, beroerte, veneuze vaatziekten en<br />

overige <strong>HVZ</strong>, in Nederland, naar geslacht<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Aantal dagopnamen<br />

Aantal dagopnamen<br />

90.000<br />

80.000<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

0<br />

80.000<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

25<br />

0<br />

1992<br />

1992<br />

Mannen<br />

1993<br />

Vrouwen<br />

1993<br />

1994<br />

1994<br />

1995<br />

1995<br />

1996<br />

1996<br />

1997<br />

1997<br />

1998<br />

1998<br />

1999<br />

1999<br />

Ischemische Hartziekten Beroerte<br />

Veneuze Vaatziekten Overige <strong>HVZ</strong><br />

Totaal <strong>HVZ</strong><br />

2000<br />

2000<br />

Voor beroerte is vanaf 2000 een opmerkelijke stijging te zien in het aantal<br />

dagopnamen (tabel 1.12), overeenkomend met de opkomst van speciale<br />

‘stroke units’ in 2000. Het aantal dagopnamen verzevenvoudigt ongeveer<br />

tussen 2000 en 2011. Bij mannen van 647 in 2000 naar 4.111 in 2011 en bij<br />

vrouwen van 537 naar 4.127. Het aandeel in het absolute aantal dagopnamen<br />

vanwege hart- en vaatziekten is voor beroerte echter relatief klein (5% in<br />

2011).<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

2001<br />

2001<br />

2002<br />

2002<br />

2003<br />

2003<br />

2004<br />

2004<br />

2005<br />

2005<br />

2006<br />

2006<br />

2007<br />

2007<br />

2008<br />

2008<br />

2009<br />

2009<br />

2010<br />

2010<br />

2011<br />

2011<br />

Jaar<br />

Jaar


Figuur 1.11 Trend in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfers betreffende<br />

Opnamen per 100.000<br />

Opnamen per 100.000<br />

26<br />

4.000<br />

3.500<br />

3.000<br />

2.500<br />

2.000<br />

1.500<br />

1.000<br />

500<br />

0<br />

4.000<br />

3.500<br />

3.000<br />

2.500<br />

2.000<br />

1.500<br />

1.000<br />

500<br />

0<br />

klinische opnamen en dagopnamen voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>), waaronder<br />

ischemische hartziekten en beroerte, per 100.000 van de gemiddelde bevolking<br />

in Nederland, naar geslacht. Jaar van standaardisatie is 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Mannen<br />

1980<br />

1981<br />

Vrouwen<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

1989<br />

1988<br />

1989<br />

Klinische opnamen + dagopnamen <strong>HVZ</strong><br />

Klinische opnamen <strong>HVZ</strong><br />

1990<br />

1991<br />

1990<br />

1991<br />

Klinische opnamen + dagopnamen Ischemisch<br />

Klinische opnamen Ischemisch<br />

Klinische opnamen + dagopnamen beroerte<br />

Klinische opnamen beroerte<br />

1992<br />

1993<br />

1992<br />

1993<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland<br />

1994<br />

1995<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar


Tabel 1.12 Absolute aantallen dagopnamen vanwege hart- en vaatziekten, acuut hartinfarct en beroerte<br />

in de periode 1992-20111 Bron Dutch Hospital Data<br />

Jaartal Ischemische Beroerte Totaal Hart- en<br />

hartziekten vaatziekten<br />

Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen<br />

1992 1.555 698 166 125 7.316 8.224<br />

1995 2.900 1.411 267 185 16.058 15.954<br />

2000 5.748 2.483 647 537 27.871 24.816<br />

2005 12.276 5.561 2.895 2.696 52.263 48.706<br />

2010 17.298 8.233 4.524 4.345 73.234 68.042<br />

2011 18.739 8.804 4.111 4.127 78.818 73.037<br />

1 Voor de precieze omschrijving en ICD-9 en ICD-10 codes van deze groepen wordt verwezen naar bijlage A<br />

27<br />

In figuur 1.12 worden voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde leeftijdsspecifieke<br />

trends in opnamecijfers weergegeven per 100.000 personen, voor<br />

klinische opnamen vanwege hart- en vaatziekten apart en de optelsom van<br />

klinische opnamen en dagopnamen. Met name de twee oudere leeftijdsgroepen,<br />

van 70-84 jaar en 85 jaar en ouder, laten een sterke stijging zien<br />

in opnamecijfers in de laatste tien jaar. Voor mannen en vrouwen boven de<br />

85 jaar betreft dit vooral een stijging in het aantal klinische opnamen. De<br />

leeftijdsgroep van 70-84 jaar vertoont de grootste stijging in de kans om<br />

met een dagopname te worden opgenomen voor hart- en vaatziekten.<br />

Kanttekeningen cijfers dagopnamen<br />

De gegevens over dagopnamen zijn potentieel van groot belang om de<br />

dynamiek van het diagnostisch en therapeutisch zorgproces te bestuderen.<br />

In dit hoofdstuk laten we voor het eerst dergelijke cijfers zien. Echter de dagopnamen<br />

zijn gecodeerd middels ICD-9, ICD-10 en verrichtingscodes. In tabel<br />

1.10 zijn de ICD-codes gegroepeerd aan de hand van de ziektecategorieën van<br />

klinische opnamen, wat niet helemaal goed overeen kan komen met wat de<br />

werkelijke reden is voor de dagopnamen. Zowel diagnostische als therapeutische<br />

zaken gebeuren in dagopnamen, en er is daarin moeilijk onderscheid te<br />

maken. Hoewel het grote belang van dagopname cijfers staat het onderzoek<br />

naar de validatie van deze cijfers nog in de kinderschoenen. Validatie wil zeggen<br />

welke behandeling ligt er achter een bepaalde codering. Daarom menen<br />

wij dat deze cijfers als illustratie gezien moeten worden en derhalve met grote<br />

voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


Figuur 1.12 Trend in voor de bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfers betreffende<br />

Opnamen per 100.000<br />

Opnamen per 100.000<br />

18.000<br />

16.000<br />

14.000<br />

12.000<br />

10.000<br />

28<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

2.000<br />

0<br />

18.000<br />

16.000<br />

14.000<br />

12.000<br />

10.000<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

2.000<br />

0<br />

klinische opnamen en dagopnamen voor hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>) per 100.000<br />

personen in Nederland, naar leeftijd en geslacht. Jaar van standaardisatie is 2011<br />

Bron Dutch Hospital Data<br />

Mannen<br />

1980<br />

1981<br />

Vrouwen<br />

1980<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

1989<br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1990<br />

1991<br />

Klinische opnamen + dagopnamen


29<br />

1.6 Samenvatting<br />

Sterfte<br />

In 2011 zijn meer vrouwen dan mannen overleden aan de gevolgen van harten<br />

vaatziekten.<br />

- In totaal overleden 18.190 mannen en 20.651 vrouwen.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij overlijden was 77 jaar voor mannen en 83 jaar<br />

voor vrouwen.<br />

- Van alle mannen sterft 84% boven de 65 jaar. Bij vrouwen is dit 93%.<br />

Vrouwen overlijden vaker aan een beroerte en hartfalen, terwijl mannen<br />

vaker overlijden aan een hartinfarct.<br />

- In totaal overleden er in 2011 3.662 mannen aan een hartinfarct, 3.315<br />

aan een beroerte en 2.499 aan hartfalen.<br />

- In totaal overleden er in 2011 2.805 vrouwen aan een hartinfarct, 5.165<br />

aan een beroerte en 3.999 aan hartfalen.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een acuut hartinfarct was 74<br />

jaar voor mannen en 81 jaar voor vrouwen.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan een beroerte was 78 jaar voor<br />

mannen en 83 jaar voor vrouwen.<br />

- Na correctie voor verschillen in leeftijdsopbouw tussen mannen en<br />

vrouwen, overlijden vrouwen van 85 jaar en ouder nog steeds vaker dan<br />

mannen aan een beroerte.<br />

De daling in sterfte aan hart- en vaatziekten over de periode 1980-2011 is<br />

groter voor mannen.<br />

- In totaal stierven er 27.742 mannen in 1980 aan hart- en vaatziekten en<br />

18.190 in 2011.<br />

- In totaal stierven er 24.112 vrouwen in 1980 aan hart- en vaatziekten en<br />

20.651 in 2011.<br />

- Het voor leeftijdsopbouw van de bevolking gecorrigeerde sterftecijfer<br />

voor hart- en vaatziekten is bij mannen met 64% gedaald. Bij vrouwen<br />

was dit 55%.<br />

- Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfer voor acuut hartinfarct<br />

is bij mannen met 84% gedaald. Bij vrouwen was dit 79%.<br />

- Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde sterftecijfer voor beroerte is<br />

bij mannen met 66% gedaald. Bij vrouwen was dit 60%.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


30<br />

Ziekenhuisopnamen (klinische opnamen)<br />

In 2011 vonden bij mannen meer ziekenhuisopnamen plaats voor hart- en<br />

vaatziekten in vergelijking met vrouwen.<br />

- In totaal vonden 224.002 opnamen plaats bij mannen en 171.049 opnamen<br />

bij vrouwen.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij opname was 65 jaar voor mannen en 68 jaar<br />

voor vrouwen.<br />

- Van alle voor hart- en vaatziekten opgenomen mannen is 54% boven de<br />

65 jaar. Bij vrouwen is dit 63%.<br />

Er vinden vrijwel evenveel opnamen bij vrouwen als bij mannen plaats voor<br />

hartfalen en beroertes, terwijl meer opnamen bij mannen plaatsvinden voor<br />

een acuut hartinfarct, boezemfibrilleren en arterieel vaatlijden.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij opname vanwege een acuut hartinfarct was<br />

64 jaar voor mannen en 71 voor vrouwen.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij opname vanwege een beroerte was 69 jaar<br />

voor mannen en 72 jaar voor vrouwen.<br />

De toename van opnamen voor hart- en vaatziekten over de periode 1980-<br />

2011 is groter voor vrouwen.<br />

- Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfer voor hart- en<br />

vaatziekten is bij mannen met 29% toegenomen. Bij vrouwen was de<br />

toename 52%.<br />

- Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfer voor acuut<br />

hartinfarct is bij mannen met 43% afgenomen. Bij vrouwen was de<br />

afname 25%.<br />

- Het voor bevolkingsopbouw gecorrigeerde opnamecijfer voor beroerte is<br />

bij mannen met 12% toegenomen. Bij vrouwen was de toename 25%.<br />

Het aantal dagen dat patiënten zijn opgenomen voor hart- en vaatziekten<br />

is voor zowel vrouwen als mannen gedaald in de periode van 1980 tot<br />

2011, maar over de gehele periode waren vrouwen langer opgenomen dan<br />

mannen.<br />

- In 2011 is de gemiddelde ligduur voor hart- en vaatziekten 5 dagen bij<br />

zowel mannen als vrouwen.<br />

- In 2011 is de gemiddelde ligduur voor acuut hartinfarct 6 dagen bij<br />

zowel mannen als vrouwen.<br />

- In 2011 is de gemiddelde ligduur voor beroerte 8 dagen bij zowel mannen<br />

als vrouwen.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


31<br />

Dagopnamen in het ziekenhuis<br />

In 2011 vonden er 151.855 dagopnamen plaats vanwege hart- en vaatziekten.<br />

- Het aantal dagopnamen was 78.818 voor mannen en 73.037 voor<br />

vrouwen.<br />

- Bij mannen waren de meeste dagopnamen (26%) vanwege overige<br />

hartziekten (waaronder boezemfibrilleren), bij vrouwen (30%) vanwege<br />

veneuze vaatziekten.<br />

- De gemiddelde leeftijd bij dagopname was 62 jaar voor mannen en 60<br />

jaar voor vrouwen.<br />

Het aantal dagopnamen vanwege hart- en vaatziekten is de laatste jaren<br />

sterk toegenomen.<br />

- Het aantal dagopnamen vanwege hart- en vaatziekten vertienvoudigde:<br />

van 15.540 in 1992 naar 151.855 in 2011.<br />

- De leeftijdsgroep van 70-84 jaar vertoont de grootste stijging in dagopnamen<br />

voor hart- en vaatziekten.<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland


2 Trends in incidentie van acuut<br />

hartinfarct in de Nederlandse<br />

bevolking, 1998-2007<br />

33<br />

C. Koopman 1,2 , M.L. Bots 1 , A.A.M. van Oeffelen 1 , I. van Dis 2 ,<br />

W.M.M. Verschuren 1,3 , P.M. Engelfriet 3 , S. Capewell 4 , I. Vaartjes 1,2<br />

1<br />

Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde,<br />

Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

2<br />

Hartstichting, Den Haag<br />

3<br />

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven<br />

4<br />

Afdeling Public Health, Universiteit van Liverpool, Liverpool, Verenigd Koninkrijk<br />

2.1 Inleiding<br />

In de afgelopen decennia is in veel Westerse landen, en ook in Nederland,<br />

de sterfte aan een acuut hartinfarct significant gedaald. 1,2 Daarnaast is de<br />

incidentie (het aantal nieuwe gevallen) van een acuut hartinfarct in veel landen<br />

afgenomen. 3-5 De incidentiedaling in acuut hartinfarct wordt doorgaans<br />

toegeschreven aan de implementatie van preventieve behandelingen op<br />

individueel niveau en maatregelingen ter verlaging van cardiovasculaire<br />

risicofactoren op populatie niveau. 6 Sinds het begin van dit millennium zijn<br />

er echter vanuit studies uit landen als de Verenigde Staten en het Verenigd<br />

Koninkrijk zorgen ontstaan over stabiliserende en soms zelfs stijgende trends in<br />

de sterfte en incidentie van acuut hartinfarct, met name bij mensen onder de 55<br />

jaar. 7-9 Bovendien is waargenomen dat de procentuele daling in incidentie van<br />

acuut hartinfarct kleiner was bij vrouwen dan mannen. 4,5,10<br />

Het doel van deze studie was om voor de Nederlandse bevolking representatieve<br />

trends in acuut hartinfarct incidentie weer te geven over de periode 1998 en 2007.<br />

We hebben hierbij onderscheid gemaakt tussen fatale en niet-fatale hartinfarcten,<br />

en tussen hartinfarcten leidend tot een ziekenhuisopname en reeds buiten het<br />

ziekenhuis aan een hartinfarct overleden patiënten (hartstilstanden uitgesloten).<br />

Daarnaast is onderzocht of er leeftijds- of geslachts-gerelateerde verschillen waren<br />

in de jaarlijkse verandering in de incidentie van het acuut hartinfarct.<br />

2.2 Methoden<br />

De cijfers over acuut hartinfarct gebruikt in dit onderzoek zijn afkomstig uit de<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


34<br />

Landelijke Medische Registratie (LMR) en CBS Doodsoorzakenstatistiek. Door<br />

middel van data koppeling op persoonsniveau is informatie verkregen over<br />

het aantal acute hartinfarcten in de Nederlandse bevolking van 1998 tot en met<br />

2007. Alleen de gegevens van personen geregistreerd in de Gemeentelijke Basis<br />

Administratie (GBA) met een unieke combinatie van de koppelingsvariabelen<br />

geslacht, geboortedatum en viercijferige postcode (ongeveer 84% van de<br />

inwoners in Nederland) konden per kalenderjaar worden gebruikt voor<br />

data koppeling. Acute hartinfarcten van personen ouder dan 35 jaar werden<br />

geselecteerd op basis van primaire en secundaire ontslagdiagnoses en<br />

doodsoorzaken van acuut hartinfarct, gecodeerd middels de WHO International<br />

Classification of Diseases codering versie 9 (ICD-9) code 410 en ICD-10 code<br />

I21. Acute hartinfarcten van personen die in de drie jaar voor het hartinfarct in<br />

kwestie al een eerder hartinfarct hadden doorgemaakt werden gezien als reinfarct<br />

en uitgesloten van de studiepopulatie. De geïdentificeerde eerste acute<br />

hartinfarcten zijn vervolgens opgedeeld in drie elkaar uitsluitende incidentie<br />

categorieën, namelijk:<br />

(1) niet-fatale hartinfarcten leidend tot ziekenhuisopname,<br />

(2) fatale hartinfarcten binnen 28 dagen na de ziekenhuisopnamedatum,<br />

(3) fatale hartinfarcten buiten het ziekenhuis.<br />

Poisson regressie modellen werden gebruikt om de jaarlijkse procentuele daling<br />

in incidentie met 95% betrouwbaarheidsinterval (95% BI) te vergelijken tussen<br />

groepen van leeftijd (35-54, 55-84 en ≥85 jaar) en geslacht.<br />

2.3 Resultaten<br />

Landelijke incidentie<br />

Tussen 1998 en 2007 zijn in de studiepopulatie 297.052 eerste acute hartinfarcten<br />

opgetreden (37,4% van deze infarcten vond bij vrouwen plaats).<br />

Na correctie voor de 16% van de bevolking waarvoor data niet gekoppeld kon<br />

worden, wordt de totale incidentie van acuut hartinfarct in Nederland in deze<br />

periode geschat op circa 332.563 gevallen. Dit komt overeen met een gemiddelde<br />

van ongeveer 33.000 personen per jaar met een primaire of secundaire diagnose<br />

van een eerste acuut hartinfarct. De gemiddelde leeftijd van acuut hartinfarct<br />

patiënten nam iets toe van 70,3 (± 13,0) jaar in 1998 naar 70,8 (± 13,6) jaar in<br />

2007. Patiënten met een niet-fatale manifestatie van een eerste acuut hartinfarct<br />

waren gemiddeld 9 jaar jonger dan patiënten met een fataal hartinfarct in het<br />

ziekenhuis of daarbuiten (66,3 (± 12,7) vs. 75,2 (± 11,9) jaar. Van alle patiënten met<br />

een acuut hartinfarct in de studiepopulatie overleden 82.700 (25%) personen<br />

buiten het ziekenhuis. Van de gehospitaliseerde patiënten overleden 47.300<br />

(19%) personen tijdens of binnen 28 dagen na ziekenhuisopname.<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


Tabel 2.1 Voor veranderingen in leeftijdsopbouw gecorrigeerde trends in incidentie van het acuut hart-<br />

infarct (AMI) per 100.000 personen in Nederlandse mannen en vrouwen van 35 jaar<br />

en ouder tussen 1998 en 2007<br />

35<br />

Fatale AMI<br />

Gehospitaliseerde Gehospitaliseerde buiten het<br />

niet fatale AMI* fatale AMI † ziekenhuis ‡ Totaal AMI<br />

Incidentie per Incidentie per Incidentie per Incidentie per<br />

Jaar N 100.000 N 100.000 N 100.000 N 100.000<br />

Mannen<br />

1998 14.975 388 2.793 81 5.673 151 23.701 620<br />

1999 14.536 370 2.719 77 5.428 141 22.938 588<br />

2000 14.387 359 2.688 75 5.304 135 22.634 569<br />

2001 14.170 348 2.636 72 4.849 122 21.889 542<br />

2002 14.386 346 2.703 73 4.492 110 21.830 529<br />

2003 14.058 332 2.617 69 4.579 110 21.496 511<br />

2004 13.464 313 2.486 64 4.029 96 20.197 472<br />

2005 12.796 291 2.285 58 4.024 93 19.304 442<br />

2006 12.020 269 1.976 49 3.851 87 18.018 404<br />

2007 11.668 257 1.897 45 3.551 78 17.283 380<br />

Vrouwen<br />

1998 7.097 164 2.074 53 4.549 107 13.929 323<br />

1999 6.814 155 2.005 50 4.332 100 13.351 305<br />

2000 6.732 152 1.992 49 4.206 95 13.129 296<br />

2001 6.861 153 1.951 48 3.980 90 12.989 290<br />

2002 7.090 156 2.030 49 3.767 84 13.086 289<br />

2003 6.915 150 2.032 49 3.588 79 12.734 278<br />

2004 6.677 143 1.810 43 3.333 73 11.995 259<br />

2005 6.321 134 1.737 41 3.113 67 11.344 241<br />

2006 5.806 121 1.457 33 3.113 66 10.511 220<br />

2007 5.813 120 1.322 30 2.947 61 10.205 210<br />

* Omvat alle AMI patiënten in leven 28 dagen na opnamedatum<br />

† Omvat alle patiënten overleden aan AMI tijdens ziekenhuisopname of binnen 28 dagen na opnamedatum<br />

voor AMI<br />

‡ Omvat alle patiënten overleden aan AMI reeds buiten het ziekenhuis<br />

AMI incidentie per 100.000 is gestandaardiseerd naar de leeftijdsopbouw van de Nederlandse populatie<br />

van 2007<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


36<br />

Populatie trends in acuut hartinfarct<br />

Sinds 1998 is de voor verschillen in leeftijdsopbouw gecorrigeerde incidentie<br />

afgenomen van 620 naar 380 per 100.000 in 2007 bij mannen en van 323 naar 210<br />

per 100.000 in 2007 bij vrouwen (tabel 2.1). Deze incidentiedaling tussen 1998 en<br />

2007 komt overeen met een daling van 38% bij mannen en 32% bij vrouwen. De<br />

grootste daling in incidentie werd geobserveerd vanaf 2003. De trendbreuk in<br />

2003 werd met name waargenomen bij patiënten opgenomen in het ziekenhuis.<br />

Figuur 2.1 geeft de precieze patronen in de jaarlijkse verandering in incidentie<br />

weer voor de drie ziektegroepen, met de daling in incidentie relatief uitgedrukt<br />

naar de situatie in 1998. Vanaf 2003 was de jaarlijkse procentuele daling in<br />

incidentie groter in de niet-fatale gehospitaliseerde patiëntengroep vergeleken<br />

met de gehospitaliseerde patiëntengroep met fatale afloop.<br />

Het percentage fatale hartinfarcten binnen 28 dagen na ziekenhuisopname<br />

was stabiel tussen 1998 en 2003: ongeveer 17% bij mannen en 24% bij vrouwen<br />

(tabel 2.2). Vervolgens daalde na 2003 het percentage fatale hartinfarcten<br />

na hospitalisatie naar 15,0% bij mannen en 19,9% bij vrouwen in 2007. Het<br />

percentage van patiënten dat reeds buiten het ziekenhuis overleed daalde van<br />

24,3% van alle eerste acute hartinfarcten in 1998 naar 20,6% in 2007 bij mannen<br />

en van 33,0% naar 28,9% bij vrouwen (tabel 2.2). De gecombineerde sterfte na<br />

eerste acute hartinfarcten, zowel in als buiten het ziekenhuis opgetreden fatale<br />

infarcten, daalde van 37,4% in 1998 naar 32,5% in 2007 bij mannen en van 49,3%<br />

naar 43,1% bij vrouwen.<br />

De hogere sterfte na een acuut hartinfarct bij vrouwen vergeleken met mannen<br />

wordt voornamelijk verklaard doordat de leeftijd van vrouwen bij een eerste<br />

hartinfarct hoger ligt dan die van mannen. Splitsing van de sterfte in 2007 naar<br />

leeftijd laat zien dat de kans op sterfte toenam met hogere leeftijd, maar dat er<br />

nagenoeg geen leeftijdsspecifieke verschillen waren in sterfte tussen mannen<br />

en vrouwen (tabel 2.3). Ook het leeftijdsspecifieke percentage van de totale<br />

incidentie van het acuut hartinfarct met ziekenhuisopname was nagenoeg<br />

hetzelfde voor mannen en vrouwen.<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


Figuur 2.1 Percentage verandering in incidentie van acuut hartinfarct (AMI) relatief uitgedrukt<br />

Relatieve verandering in incidentie %<br />

Relatieve verandering in incidentie %<br />

37<br />

0<br />

-10<br />

-20<br />

-30<br />

-40<br />

-50<br />

0<br />

-10<br />

-20<br />

-30<br />

-40<br />

-50<br />

naar 1998<br />

Mannen<br />

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Vrouwen<br />

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Gehospitaliseerde niet-fatale AMI<br />

Gehospitaliseerde fatale AMI<br />

Incidentiecijfers zijn gestandaardiseerd naar de leeftijdsopbouw van de Nederlandse populatie in<br />

2007. Gehospitaliseerde niet-fatale AMI = personen met ziekenhuisopname voor AMI in leven 28<br />

dagen na opnamedatum; Gehospitaliseerde fatale AMI = personen overleden aan AMI tijdens<br />

ziekenhuisopname of binnen 28 dagen na opnamedatum voor AMI ziekenhuisopname; fatale AMI<br />

buiten het ziekenhuis = personen overleden aan AMI reeds buiten het ziekenhuis.<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007<br />

Jaar<br />

Fatale AMI buiten het ziekenhuis<br />

Totaal AMI


Tabel 2.2 Sterfte na een acuut hartinfarct (AMI) in en buiten het ziekenhuis bij mannen en vrouwen van<br />

35 jaar en ouder tussen 1998 en 2007<br />

Sterfte in het Sterfte buiten Gecombineerde<br />

ziekenhuis* het ziekenhuis † sterfte* †<br />

Jaar (% van gehospitaliseerde AMI) (% van totaal AMI) (% van totaal AMI)<br />

Mannen<br />

1998 17,3 24,3 37,4<br />

1999 17,3 24,0 37,1<br />

2000 17,3 23,7 36,9<br />

2001 17,2 22,4 35,8<br />

2002 17,4 20,8 34,6<br />

2003 17,2 21,6 35,1<br />

2004 17,0 20,2 33,8<br />

2005 16,5 21,1 34,1<br />

2006 15,3 21,5 33,6<br />

2007 15,0 20,6 32,5<br />

Vrouwen<br />

1998 24,3 33,0 49,3<br />

1999 24,5 32,7 49,1<br />

2000 24,6 32,2 48,8<br />

2001 23,9 30,9 47,4<br />

2002 23,9 29,0 45,9<br />

2003 24,5 28,4 46,0<br />

2004 23,1 28,1 44,7<br />

2005 23,3 27,7 44,5<br />

2006 21,6 29,7 44,9<br />

2007 19,9 28,9 43,1<br />

* Sterfte na een acuut hartinfarct (case-fatality rate) in het ziekenhuis omvat de patiënten die overleden in<br />

het ziekenhuis aan AMI of binnen 28 dagen na de opnamedatum voor AMI, uitgedrukt als percentage van<br />

alle gehospitaliseerde AMI patiënten<br />

† Sterfte na een acuut hartinfarct buiten het ziekenhuis (out-of-hospital mortality) omvat de patiënten die<br />

reeds buiten het ziekenhuis overleden aan een AMI, uitgedrukt als percentage van het totale aantal AMIs<br />

38<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


Tabel 2.3 Leeftijdsspecifieke sterfte na een acuut hartinfarct (AMI) in en buiten het ziekenhuis bij<br />

mannen en vrouwen in 2007<br />

39<br />

Mannen (%) Vrouwen (%)<br />

Sterfte in het ziekenhuis*<br />

(% van gehospitaliseerde AMI)<br />

35-44 jaar 2,9% NB<br />

45-54 jaar 4,7% 6,7%<br />

55-64 jaar 8,6% 9,0%<br />

65-74 jaar 15,1% 14,8%<br />

75-84 jaar 27,3% 24,3%<br />

85-94 jaar 44,9% 37,0%<br />

≥95 jaar 56,5% 63,0%<br />

Totaal 15,0% 19,9%<br />

Sterfte buiten het ziekenhuis†<br />

(% van totaal AMI)<br />

35-44 jaar 11,9% 13,1%<br />

45-54 jaar 11,0% 10,1%<br />

55-64 jaar 14,0% 13,8%<br />

65-74 jaar 19,6% 21,3%<br />

75-84 jaar 29,9% 31,6%<br />

85-94 jaar 41,4% 46,6%<br />

≥95 jaar 62,3% 62,2%<br />

Totaal 20,6% 28,9%<br />

Gecombineerde sterfte*†<br />

(% van totaal AMI)<br />

35-44 jaar 14,5% 17,1%<br />

45-54 jaar 15,2% 16,1%<br />

55-64 jaar 21,4% 21,6%<br />

65-74 jaar 31,8% 32,9%<br />

75-84 jaar 49,1% 48,2%<br />

85-94 jaar 67,7% 66,3%<br />

≥95 jaar 83,6% 86,0%<br />

Totaal 32,5% 43,1%<br />

NB, percentage Niet Bepaald indien aantal fatale gevallen


40<br />

Ongelijkheden in trends naar leeftijd en geslacht<br />

De jaarlijkse daling in incidentie over de gehele studieperiode was groter bij<br />

mannen dan vrouwen, met een voor verschillen in leeftijd gecorrigeerde jaarop-jaar<br />

verandering van -4,9% (95% BI: -5,0 tot -4,7%) bij mannen en -4,2% (95%<br />

BI: -4,4 tot -4,0%) bij vrouwen. Daarnaast was de jaar-op-jaar daling kleiner in<br />

jonge (35-54 jaar: -3,8%, 95% BI: -4,1 tot -3,5%) en oudere (≥85 jaar: -2,6%, 95% BI:<br />

-2,9 tot -2,2%) patiënten, vergeleken met mannen en vrouwen van middelbare<br />

leeftijd (55-84 jaar: -5.3%, 95% BI -5,4 tot -5,2%).<br />

2.4 Discussie<br />

Deze studie naar het acute hartinfarct in de Nederlandse bevolking laat een<br />

aanzienlijke daling zien in incidentie van het optreden van het acuut hartinfarct<br />

tussen 1998 en 2007. Met name daalt de sterfte van het acuut hartinfarct<br />

buiten het ziekenhuis constant. Van de patiënten die opgenomen werden in<br />

het ziekenhuis (zowel fatale als niet-fatale hartinfarcten) werd de daling in<br />

incidentie met name waargenomen in het tweede deel van de studieperiode<br />

(2003-2007).<br />

Mogelijke verklaringen<br />

Verschillende mechanismes kunnen hebben bijgedragen aan de waargenomen<br />

daling in incidentie van het acuut hartinfarct in Nederland. Ten eerste zijn er<br />

aanwijzingen voor gunstige trends in de cardiovasculaire risicofactoren roken<br />

en cholesterol in Nederland. De trends voor bloeddruk zijn echter onduidelijk. 12<br />

Zoals in veel andere landen stijgt het vóórkomen van obesitas en diabetes<br />

in de Nederlandse bevolking. 13,14 De jongere populatie laat ongunstigere<br />

trends zien in cardiovasculaire risicofactoren vergeleken met de oudere groep<br />

(met name voor overgewicht en cholesterol), wat bijgedragen kan hebben<br />

aan de kleinere jaarlijkse daling in incidentie van acuut hartinfarct in deze<br />

leeftijdsgroep. In hoofdstuk 4 van deze uitgave zijn de cijfers over trends<br />

en prevalentie van cardiovasculaire risicofactoren beschreven. Een tweede<br />

mogelijke verklaring voor de incidentiedaling is dat een lager risico op acuut<br />

hartinfarct ontstaat doordat meer personen met een hoog cardiovasculair<br />

risico over de tijd cholesterol- en bloeddrukverlagende medicijnen zijn gaan<br />

gebruiken. 15,16 Van deze ontwikkeling in primaire preventie heeft met name<br />

de bevolking van middelbare leeftijd geprofiteerd, welke ook de grootste<br />

jaarlijkse daling in incidentie vertoonde. Als derde mogelijke verklaring kan de<br />

introductie van troponine van invloed zijn geweest op de beschreven trends in<br />

incidentie. Troponine testen kunnen voor een kunstmatige verhoging hebben<br />

gezorgd in de incidentiecijfers van acuut hartinfarct, omdat het gebruik van<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


41<br />

troponine testen kan leiden tot detectie van kleinere hartinfarcten. 17 Het<br />

gebruik van troponine in de diagnostiek van patiënten met verdenking van<br />

acuut hartinfarct is na een internationale richtlijn in 2000 geleidelijk in de<br />

praktijk geïmplementeerd. 18 De vertraging in de daling van de incidentie van<br />

hartinfarcten valt ongeveer samen met de introductie van troponine metingen<br />

in de klinische praktijk in de periode tussen 2000 en 2003.<br />

Kanttekeningen bij de interpretatie van de gegevens<br />

De LMR is vanaf 1995 digitaal beschikbaar. In de definitie van een eerste<br />

hartinfarct is in dit hoofdstuk gebruik gemaakt van een tijdsperiode van drie<br />

kalenderjaren om eerste hartinfarcten in het index jaar te onderscheiden van<br />

wat mogelijk herinfarcten zouden kunnen zijn geweest. Uit analyses in het<br />

jaar 2007 blijkt dat ongeveer 90% van de heropnames uitgesloten kon worden<br />

door drie kalenderjaren voorgeschiedenis te gebruiken. Veel heropnames<br />

ontstaan binnen 28 dagen vanuit administratieve redenen en betreffen feitelijk<br />

opname(n) gerelateerd aan hetzelfde hartinfarct. Wanneer hier rekening<br />

mee wordt gehouden valt ongeveer 50% van de herinfarcten binnen deze<br />

drie jaar. Ongeveer 12% van de totale opnamen voor een acuut hartinfarct in<br />

2007 betrof een heropname (tweede of latere opname). Dit betekent dat de<br />

incidentieschattingen in dit hoofdstuk ongeveer 1 tot 6% hoger kunnen liggen<br />

dan de ware incidentie. Hier staat tegenover dat ongediagnosticeerde ‘stille’<br />

infarcten niet geïncludeerd konden worden in deze studie, evenals hartinfarcten<br />

zonder ziekenhuisopname maar behandeld in de eerste lijn. Aangezien wij<br />

niet verwachten dat deze kleine over- en onderschatting in grote mate variëren<br />

tussen 1998 en 2007, is de kans dat deze kanttekeningen de trend analyses in dit<br />

hoofdstuk wezenlijk hebben aangetast klein.<br />

2.5 Conclusie<br />

De totale incidentie van het acuut hartinfarct is in Nederland gedaald met<br />

ongeveer 38% bij mannen en 32% bij vrouwen tussen 1998 en 2007. Van de<br />

personen die een eerste acuut hartinfarct doormaakten, overleden minder<br />

patiënten buiten het ziekenhuis in deze periode (21% bij mannen en 29% bij<br />

vrouwen in 2007). Ook overleden minder patiënten tijdens verblijf in het<br />

ziekenhuis of binnen 28 dagen na ziekenhuisopname voor een acuut hartinfarct<br />

in deze periode (15% bij mannen en 20% bij vrouwen in 2007). In totaal werd 33%<br />

van de eerste acute hartinfarcten van mannen en 43% van vrouwen hen fataal<br />

binnen 28 dagen in 2007 (in en buiten het ziekenhuis). Bij vrouwen en jonge<br />

personen is de daling lager in incidentie van hartinfarcten in Nederland.<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


42<br />

Vergelijking sterfte na een acuut hartinfarct uit landelijke registers (hoofdstuk<br />

2) versus populatie Rotterdams academisch ziekenhuis (hoofdstuk 3)<br />

Het percentage van de patiënten met een acuut hartinfarct dat overleed<br />

tijdens of binnen een maand na ziekenhuisopname is in de landelijke studie<br />

ongeveer vier keer hoger dan de sterfte die gevonden werd in de studie door het<br />

Rotterdamse academische ziekenhuis Erasmus MC in dezelfde periode 1997-<br />

2007 (19% vs. 5%). Er zijn drie aan de studiepopulatie gerelateerde verschillen<br />

op te merken die aan dit verschil in sterfte kunnen hebben bijgedragen. Ten<br />

eerste bestaat een aanzienlijk deel (27%) van de fatale acute hartinfarcten in<br />

het ziekenhuis in de landelijke studie uit patiënten die overleden zijn aan een<br />

eerste acuut hartinfarct, terwijl zij voor een andere reden dan acuut hartinfarct<br />

opgenomen waren in een ziekenhuis. Daarnaast bevat de landelijke studie<br />

secundaire diagnoses van hartinfarct, om beter de locatie (sterfte in of buiten<br />

het ziekenhuis) te kunnen bepalen. De kans om te overlijden ligt bij de 14% van<br />

de landelijke studiepopulatie met een secundaire ontslagdiagnose hartinfarct<br />

hoger dan bij de overige 86% met een primaire ontslagdiagnose hartinfarct. Niet<br />

uitgesloten is dat het hier om een ‘gelegenheidsdiagnose’ kan gaan bij ernstig<br />

zieke patiënten die onverwacht overlijden. Ten derde is de studiepopulatie<br />

(hoofdstuk 2) representatief voor de gehele Nederlandse bevolking. De<br />

Rotterdamse studiepopulatie (hoofdstuk 3) bevat patiënten die specifiek naar<br />

een academisch ziekenhuis kunnen zijn verwezen vanwege de indicatie en<br />

mogelijkheid tot PCI behandeling. Door deze drie redenen bevat de landelijke<br />

studie (hoofdstuk 2) relatief oudere en ziekere hartinfarct patiënten, wat de<br />

hogere sterfte op basis van landelijke registers in vergelijking met studies in<br />

specifieke subpopulaties kan verklaren.<br />

Landelijke trends in incidentie van acuut hartinfarct 1998-2007


43<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Kesteloot H, Sans S, Kromhout D. Dynamics of cardiovascular and all-cause<br />

mortality in Western and Eastern Europe between 1970 and 2000. Eur Heart J<br />

2006;27:107-13.<br />

2. Vaartjes I, O’Flaherty M, Grobbee DE, Bots ML, Capewell S. Coronary heart disease<br />

mortality trends in the Netherlands 1972-2007. Heart 2011;97:569-73.<br />

3. Yeh RW, Sidney S, Chandra M, et al. Population trends in the incidence and outcomes<br />

of acute myocardial infarction. N Engl J Med 2010;362:2155-65.<br />

4. Briffa T, Nedkoff L, Peeters A, et al. Discordant age and sex-specific trends in the<br />

incidence of a first coronary heart disease event in Western Australia from 1996 to<br />

2007. Heart 2011;97:400-4.<br />

5. Lehto HR, Lehto S, Havulinna AS, et al. Are coronary event rates declining slower<br />

in women than in men - evidence from two population-based myocardial infarction<br />

registers in Finland? BMC Cardiovasc Disord 2007;7:35.<br />

6. Wijeysundera HC, Machado M, Farahati F, et al. Association of temporal trends in<br />

risk factors and treatment uptake with coronary heart disease mortality, 1994-2005.<br />

JAMA 2010;303:1841-7.<br />

7. Ford ES, Capewell S. Coronary heart disease mortality among young adults in the U.S.<br />

from 1980 through 2002: concealed leveling of mortality rates. J Am Coll Cardiol<br />

2007;50:2128-32.<br />

8. O’Flaherty M, Ford E, Allender S, Scarborough P, Capewell S. Coronary heart disease<br />

trends in England and Wales from 1984 to 2004: concealed levelling of mortality<br />

rates among young adults. Heart 2008;94:178-81.<br />

9. McManus DD, Piacentine SM, Lessard D, et al. Thirty-year (1975 to 2005) trends in<br />

the incidence rates, clinical features, treatment practices, and short-term outcomes of<br />

patients


44<br />

16. van der Wel M, Bakx C, de Grauw W, et al. The influence of guideline revisions on<br />

the process and outcome of hypertension management in general practice: a descriptive<br />

study. Eur J Gen Pract 2008;14:47-52.<br />

17. Luepker RV, Duval S, Jacobs DR, Jr., Smith LG, Berger AK. The effect of changing<br />

diagnostic algorithms on acute myocardial infarction rates. Ann Epidemiol<br />

2011;21:824-9.<br />

18. The Joint European Society of Cardiology/American College of Cardiology<br />

Committee. Myocardial infarction redefined--a consensus document of The Joint<br />

European Society of Cardiology/American College of Cardiology Committee for the<br />

redefinition of myocardial infarction. Eur Heart J 2000;21:1502-13.


3 Klinische presentatie, behandeling<br />

en 30-daagse sterfte na<br />

opname vanwege hartinfarct:<br />

Rotterdamse observaties van<br />

1985 tot 2009<br />

45<br />

S.T. Nauta, R.T. van Domburg, J.W. Deckers<br />

Thoraxcentrum, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam<br />

3.1 Inleiding<br />

Sinds 1985 hebben belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de<br />

behandeling van een acuut hartinfarct. Toenemende kennis over de<br />

pathofysiologie van een acuut hartinfarct heeft de ontwikkeling van diverse<br />

aanvullende behandelingen mogelijk gemaakt. Zoals het heropenen van een<br />

verstopte kransslagader, met behulp van reperfusie therapie (aanvankelijk<br />

trombolyse, later dotterbehandeling, inclusief het plaatsen van een stent). Ook<br />

werden verschillende effectieve medicamenteuze therapieën geïntroduceerd. 1<br />

Tevens ontstond meer aandacht voor de herkenning van symptomen van een<br />

acuut hartinfarct, waardoor behandeling sneller kon worden gestart. Ook<br />

is in dezelfde periode de patiëntenpopulatie veranderd: de “vergrijzing”<br />

deed zijn intrede en risicofactoren zoals (ouderdoms-) diabetes komen vaker<br />

voor. 2 Momenteel wordt de diagnose acuut hartinfarct onderverdeeld in<br />

ST-elevatie myocard infarct (STEMI, groter infarct) en non-STEMI (kleiner<br />

infarct) op basis van het electrocardiogram. Dit onderscheid bepaalt de initiële<br />

behandelingsstrategie. In het huidige onderzoek inventariseren we het<br />

totale effect van al deze veranderingen op de 30-daagse sterfte na een acuut<br />

hartinfarct.<br />

Dit is een Nederlandse bewerking van het artikel: Nauta ST, Deckers JW, Akkerhuis M, Lenzen M, Simoons ML, van Domburg RT. Changes<br />

in Clinical Profile, Treatment, and Mortality in Patients Hospitalised for Acute Myocardial Infarction between 1985 and 2008. PLoS One<br />

2010; 6: e26917.<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


46<br />

3.2 Patiënten en methode<br />

Alle patiënten van 18 jaar en ouder die vanwege een acuut hartinfarct<br />

behandeld waren op de CCU (Coronary Care Unit) van het Erasmus Medisch<br />

Centrum Rotterdam, tussen juni 1985 en december 2008, zijn in kaart<br />

gebracht. Aan de hand van het electrocardogram (ECG) bij opname werden<br />

patiënten onderverdeeld in ST-elevatie myocard infarct (STEMI) en non-<br />

STEMI patiënten (de klinische presentatie). Voor patiënten die meerdere malen<br />

op de CCU van het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam werden opgenomen<br />

voor hartinfarct, is alleen de eerste opname in deze studie betrokken.<br />

Gegevens die verzameld werden betroffen leeftijd, geslacht, cardiale<br />

voorgeschiedenis, risicofactoren, en de gebruikte behandeling. Via de<br />

burgerlijke stand werd achterhaald of patiënten in leven waren (in 2010) en wat<br />

de datum was van overlijden. De studie-uitkomst was sterfte op 30 dagen.<br />

In alle analyses werden verschillen met een p-waarde < 0,05 als statistisch<br />

significant beschouwd.<br />

3.3 Resultaten<br />

In de onderzoeksperiode werden 14.434 patiënten met een acuut hartinfarct<br />

geregistreerd: 6.820 patiënten hadden een STEMI en 7.614 een non-STEMI. In<br />

totaal werden 106.517 persoonsjaren geanalyseerd.<br />

ST-segment elevatie myocard infarct<br />

Tabel 3.1 geeft de demografische gegevens weer van alle STEMI patiënten.<br />

Tussen 1985 en 2008 presenteerde STEMI patiënten zich op steeds oudere<br />

leeftijd, ook hadden ze vaker diabetes mellitus, een hoog cholesterol gehalte,<br />

anemie en een voorafgaande dotterbehandeling aan de kransslagaders, en<br />

minder vaak een verminderde nierfunctie of een eerder hartinfarct.<br />

STEMI patiënten ontvingen steeds vaker een dotterbehandeling. Voor de<br />

jaren ‘90 werden STEMI patiënten slechts bij uitzondering behandeld<br />

met trombolyse reperfusie therapie of een dotterbehandeling, in de jaren<br />

’90 werd trombolyse frequent gebruikt en in de jaren 2000 was dat de<br />

dotterbehandeling de therapie van eerste keuze (figuur 3.1). In de jaren 2000<br />

was behandeling met aspirine, bèta-blokkers, ACE remmers of angiotensine<br />

receptor blokkers en statine gebruikelijk terwijl calcium antagonisten,<br />

diuretica en nitraten juist minder frequent werden voorgeschreven.<br />

De 30 daagse sterfte na opname daalde van 17% in 1985-1990, naar 13% in<br />

1990-2000, en naar 6% in 2000-2008 (p < 0,001; figuur 3.2). De gecorrigeerde<br />

30-dagen sterfte in 2006-2008 was 80% lager dan in 1985-1988 (gecorrigeerde<br />

odds ratio [OR] 0,20, 95%BI 0,14-0,28, p < 0,001) (figuur 3.3).<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


Tabel 3.1 Patiëntkenmerken en ontslagmedicatie van de patiënten met STEMI<br />

Demografische gegevens<br />

47<br />

1985-1990 1990-2000 2000-2008<br />

n = 947 n = 1.928 n = 3.945<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009<br />

Inclusie periode Overall P<br />

Leeftijd (jaren) 60 ±11,6 60 ±12,7 61 ±12,6 0,01<br />

Geslacht (man) 731 (77%) 1.432 (74%) 2.937 (75%) 0,20<br />

Voorgeschiedenis<br />

Hartinfarct 334 (35%) 463 (24%) 1.075 (27%)


Figuur 3.1 Behandeling van STEMI patiënten in periode 1986-2008<br />

Behandeling (%)<br />

48<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

1986<br />

1988<br />

1990<br />

1992<br />

1994<br />

Trombolyse Dotteren<br />

Figuur 3.2 Kaplan-Meier sterftecurven na STEMI in drie opeenvolgende decennia<br />

Cumulatieve mortaliteit (%)<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

Log-rank P


Figuur 3.3 Gecorrigeerde relatieve sterfte en 95% betrouwbaarheidsintervallen van STEMI<br />

patiënten in periodes van 3 jaar, vergeleken met sterfte in 1985-1988<br />

49<br />

30-dagen mortaliteit na STEMI<br />

1985-’87 Referentie<br />

1988-’90 1,2 (0,85-1,6)<br />

1991-’93 0,63 (0,44-0,90)<br />

1994-’96 0,72 (0,50-1,0)<br />

1997-’99 0,88 (0,63-1,24)<br />

2000-’02 0,42 (0,29-0,60)<br />

2003-’05 0,38 (0,27-0,52)<br />

2006-’08 0,20 (0,14-0,28)<br />

1985-’90 Referentie<br />

1990-2000 0,72 (0,58-0,90)<br />

2000-’08 0,28 (0,22-0,35)<br />

Gecorrigeerd werd voor leeftijd, geslacht, voorgeschiedenis van hartinfarct of coronair chirurgie,<br />

diabetes mellitus, hypertensie en rookgedrag<br />

Non-ST-segment elevatie myocard infarct<br />

Gecorrigeerde odds ratio (95%BI)<br />

0,125 0,25 0,5 1 2 4 8<br />

Overlevingswinst Overlevingsverlies<br />

Tussen 1985 en 2008 presenteerden non-STEMI patiënten zich ook op steeds<br />

oudere leeftijd. Ook hadden zij vaker hoge bloeddruk, diabetes mellitus, een<br />

hoog cholesterol gehalte, anemie en een voorafgaande dotterbehandeling.<br />

Zij rookten echter minder vaak en hadden eveneens minder frequent een<br />

eerder hartinfarct (tabel 3.2). Net als bij STEMI patiënten nam ook bij de non-<br />

STEMI patiënten het gebruik van aspirine, bèta-blokkers, ACE remmers of<br />

Angiotensine receptor blokkers en statine toe, terwijl het gebruik van calcium<br />

antagonisten, diuretica en nitraten afnam.<br />

De 30 daagse sterfte na opname daalde van 6% in 1985-1990, naar 4% in<br />

1990-2000, en naar 2% in 2000-2008 (p < 0,001; figuur 3.4). De gecorrigeerde<br />

30-dagen sterfte in 2006-2008 was 78% lager dan in 1985-1988 (gecorrigeerde<br />

odds ratio [OR] 0,22, 95%BI 0,13-0,37, p < 0,001) (figuur 3.5).<br />

Geslacht , leeftijd en sterfte na in acuut hartinfarct (STEMI of non-STEMI)<br />

In de gecombineerde groep van STEMI en non-STEMI patiënten, is de sterfte<br />

op dertig dagen na opname sterk afhankelijk van de leeftijd. Mannen hadden<br />

een sterfte van 2,8%, 4,9%, 8,1% en 12%, bij vrouwen bedroeg de sterfte 3,3%,<br />

5,3%, 7,2% en 14%, voor de leeftijdsgroepen 75 jaar. De<br />

verschillen waren significant voor de verschillende leeftijdsgroepen (p < 0,001<br />

voor mannen en voor vrouwen) maar niet voor geslacht (p = 0,49, 0,67, 0,37 en<br />

0,24 voor 75 jaar).<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


Tabel 3.2 Patiëntkenmerken en ontslagmedicatie van de patiënten met non-STEMI<br />

50<br />

1985-1990 1990-2000 2000-2008<br />

n = 1.269 n = 2.672 n = 3.673<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009<br />

Inclusie periode Overall P<br />

Demografische gegevens<br />

Leeftijd (jaren) 61 ±10,3 63 ±11,7 63 ±11,8


Figuur 3.4 Kaplan-Meier sterftecurven na non-STEMI in drie opeenvolgende decennia<br />

Cumulatieve mortaliteit (%)<br />

51<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

Log-rank P


Tabel 3.3 Sterfte op dertig dagen na STEMI of non-STEMI infarct naar geslacht<br />

Mannen Vrouwen P<br />

Leeftijd (jaar) n = 4.028 n = 10.406<br />

75 12% (135/1.104) 14% (127/908) 0,24<br />

52<br />

3.4 Bespreking<br />

Bij analyse van 14.434 patiënten die vanwege een acuut hartinfarct in de<br />

afgelopen 25 jaar op de CCU van het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam<br />

opgenomen waren, bleek de sterfte in de eerste 30 dagen na acuut hartinfarct<br />

aanzienlijk te zijn gedaald. De cumulatieve sterfte daalde van 17% naar 6% voor<br />

patiënten met een groter infarct (STEMI) en van 6% naar 2% voor patiënten<br />

met een kleiner infarct (non-STEMI). De verbetering in overleving na acuut<br />

hartinfarct is illustratief voor de verbeterde behandel mogelijkheden.<br />

Door de unieke observatie periode van 1985 tot 2008 is deze studie geschikt<br />

om veranderingen in het klinische profiel van de patiënten over de tijd te<br />

kwantificeren. Dit geldt zowel voor de patiënten met en groter (ST-elevatie)<br />

als kleiner (non-ST elevatie) hartinfarct. Voor beide groepen geldt dat zij zich<br />

met een steeds uitgebreider risicoprofiel presenteren. In het bijzonder zijn<br />

de patiënten thans ouder, neemt de prevalentie van diabetes mellitus toe en<br />

hebben ze vaker een eerder hartinfarct doorgemaakt. Dit geldt zeker ook<br />

voor de patiënten met een kleiner (non ST-elevatie) hartinfarct. Mogelijk<br />

is betere preventie verantwoordelijk: hierdoor ontwikkelen de patiënten<br />

immers op latere leeftijd een hartinfarct. Ook kan de verbeterde overleving<br />

hieraan bijdragen: dankzij lager acute sterfte neemt het aantal patiënten<br />

met een hartinfarct in de voorgeschiedenis toe. In de gecorrigeerde analyses<br />

wordt rekening gehouden met deze veranderingen, niettemin daalt de 30<br />

dagen sterfte met maar liefst 80% voor vergelijkbare patiënten gedurende de<br />

onderzoeksperiode van 25 jaar.<br />

De verbeterde overleving is zonder twijfel het gevolg van verbeteringen in de<br />

behandeling. 1 Betere herkenning van patiënten met een hartinfarct buiten<br />

het ziekenhuis met daardoor een vroege verwijzing en start van behandeling<br />

speelt zeker ook een belangrijke, maar minder goed te kwantificeren rol. De<br />

acute zorg blijkt sterk geïntensiveerd, en ook is de secundaire preventie sterk<br />

verbeterd.<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


53<br />

Een van de belangrijkste factoren van invloed op de korte termijn sterfte na<br />

een acuut hartinfarct, is leeftijd. 3-4 Oudere patiënten hebben een tot 7 keer<br />

verhoogd risico hebben op sterfte binnen 30 dagen in vergelijking met jongere<br />

patiënten. 5 Vrouwen presenteren zich vaker op oudere leeftijd, echter uit<br />

onze analyse blijkt dat geslacht als zodanig geen risicofactor is voor sterfte<br />

op 30 dagen. 6 Gezien de huidige lage sterfte voor de groep infarct patiënten<br />

als geheel, lijkt het zinvol om in de toekomst extra aandacht te geven aan<br />

patiëntgroepen met een verhoogd risico, zoals ouderen.<br />

3.5 Conclusie<br />

In bijna 25 jaar is de sterfte in de eerste 30 dagen na opname vanwege acuut<br />

hartinfarct aanzienlijk gedaald. Dit geldt zowel voor patiënten met een groter<br />

infarct (STEMI) als voor patiënten met een kleiner infarct (non-STEMI). De<br />

verbeterde overleving na acuut hartinfarct illustreert het totale resultaat van<br />

alle therapeutische maatregelen voor deze grote patiëntengroep die in de<br />

afgelopen decennia zijn getroffen. Ook in de meest recente onderzoeksperiode<br />

nam de sterfte nog af: om deze reden is het aannemelijk dat de overleving van<br />

patiënten opgenomen met een hartinfarct in de nabije toekomst nog verder zal<br />

verbeteren.<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


54<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Nauta ST, Deckers JW, Akkerhuis M, Lenzen M, Simoons ML, van Domburg RT.<br />

Changes in clinical profile, treatment, and mortality in patients hospitalised for acute<br />

myocardial infarction between 1985 and 2008. PLoS One 2011;6:e26917.<br />

2. Nauta ST, Deckers JW, Akkerhuis KM, van Domburg RT. Short- and long-term<br />

mortality after myocardial infarction in patients with and without diabetes: changes<br />

from 1985 to 2008. Diabetes Care <strong>2012</strong>;35:2043-7.<br />

3. Hamm CW, Bassand JP, Agewall S, Bax J, Boersma E, Bueno H, et al. ESC Guidelines<br />

for the management of acute coronary syndromes in patients presenting without persistent<br />

ST-segment elevation: The Task Force for the management of acute coronary<br />

syndromes (ACS) in patients presenting without persistent ST-segment elevation of<br />

the European Society of Cardiology (ESC). Eur Heart J 2011;32:2999-3054.<br />

4. Van de Werf F, Bax J, Betriu A, Blomstrom-Lundqvist C, Crea F, Falk V, et al.<br />

Management of acute myocardial infarction in patients presenting with persistent<br />

ST-segment elevation: the Task Force on the Management of ST-Segment Elevation<br />

Acute Myocardial Infarction of the European Society of Cardiology. Eur Heart J<br />

2008;29:2909-45.<br />

5. Nauta ST, Deckers JW, Akkerhuis KM, van Domburg RT. Age-dependent care and<br />

long-term (20 year) mortality of 14,434 myocardial infarction patients: Changes<br />

from 1985 to 2008. Int J Cardiol. <strong>2012</strong> Mar 31.<br />

6. Nauta ST, Deckers JW, van Domburg RT, Akkerhuis KM. Gender-Related Trends in<br />

Mortality in Hospitalized Men and Women after Myocardial Infarction between 1985<br />

and 2008: Equal Benefit for Women and Men. Circulation <strong>2012</strong> Sep 24.<br />

R’damse observaties in 30-daagse MI sterfte 1985-2009


4 Prevalentie en trends van<br />

cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

in de Nederlandse bevolking<br />

55<br />

A. Blokstra 1 , I. van Dis 2 , W.M.M. Verschuren 1<br />

1 Centrum voor Preventie- en Zorgonderzoek, Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en<br />

Milieu, Bilthoven<br />

2<br />

Hartstichting, Den Haag<br />

4.1 Inleiding<br />

Belangrijke risicofactoren die van invloed zijn op het voorkomen van hart- en<br />

vaatziekten (<strong>HVZ</strong>) zijn cholesterol, bloeddruk, lichaamssamenstelling<br />

en diabetes mellitus (figuur 4.1). De waarden van deze factoren worden<br />

bepaald door een combinatie van genetische aanleg en leefstijlfactoren. In<br />

dit hoofdstuk wordt van de risicofactoren cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

beschreven hoeveel procent van de bevolking een ongunstig niveau heeft en<br />

hoe de trend zich in de tijd ontwikkelt.<br />

De hier gepresenteerde cijfers betreffen een update van hoofdstuk 6 in het cijferboek<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland 2006. Nieuwe gegevens zijn afkomstig<br />

van het RIVM bevolkingsonderzoek NL de Maat en gegevens van ouderen zijn<br />

afkomstig van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) van de VU (zie<br />

kader). In het cijferboek van volgend jaar zal een update van de leefstijlfactoren<br />

worden gepresenteerd. Meer gegevens treft u op www.hartstichting.nl (factsheets)<br />

en www.nationaalkompas.nl. Op www.hartstichting.nl/grafieken treft u de<br />

grafieken aan. Deze kunt u downloaden in presentaties.<br />

Figuur 4.1 Relatie tussen leefstijl- en risicofactoren, ziekten en sterfte aan hart- en vaatziekten<br />

Leefstijlfactoren:<br />

Voeding<br />

Roken<br />

Bewegen<br />

Alcohol<br />

Endogene<br />

risicofactoren:<br />

Cholesterolgehalte<br />

Bloeddruk<br />

Lichaamssamenstelling<br />

Diabetes mellitus<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Hart- en<br />

vaatziekten<br />

Sterfte aan harten<br />

vaatziekten


56<br />

4.2 Verhoogd cholesterol<br />

In dit hoofdstuk wordt totaal cholesterol ingedeeld in de volgende klassen:<br />

< 5 mmol/l<br />

5-6,5 mmol/l<br />

6,5-8 mmol/l<br />

≥ 8 mmol/l.<br />

Hierbij wordt een totaal cholesterolgehalte < 5 mmol/l beschouwd als normale<br />

waarde. Per cholesterolklasse is gekeken welk percentage behandeld wordt<br />

met cholesterolverlagende medicatie. Daarnaast worden in dit hoofdstuk<br />

prevalenties gepresenteerd voor de combinatie van een totaal cholesterolgehalte<br />

≥ 6,5 mmol/l en/of het gebruik van cholesterolverlagende medicatie. Deze<br />

definitie includeert ook mensen waarbij het cholesterolgehalte onder de 6,5<br />

mmol/l is gedaald door gebruik van cholesterolverlagende medicatie.<br />

Het HDL cholesterolgehalte wordt ingedeeld in twee klassen: een concentratie<br />

lager (= ongunstig) en hoger dan 0,9 mmol/l. Voor de totaal cholesterol /HDL<br />

cholesterol ratio is geen internationaal gebruikte grenswaarde beschikbaar.<br />

In de behandeling van personen met een hoog risico op <strong>HVZ</strong> worden niet<br />

alleen de individuele risicofactoren, maar het totale risicoprofiel, gebaseerd op<br />

leeftijd, geslacht, roken, systolische bloeddruk en de totaal cholesterol/HDL<br />

cholesterol ratio in ogenschouw genomen. Het doel van de multidisciplinaire<br />

richtlijn cardiovasculair risicomanagement is het bevorderen van een optimale<br />

behandeling van patiënten met een verhoogd risico op <strong>HVZ</strong>. In de richtlijn wordt<br />

aangegeven op welke wijze deze patiënten kunnen worden geïdentificeerd en<br />

worden adviezen gegeven over het verlagen van het risico door verandering van<br />

voeding en leefstijl, al dan niet in combinatie met medicatie. 1<br />

Prevalentie naar leeftijd<br />

In totaal heeft 34% van de mannen van 30-70 jaar een totaal cholesterolgehalte<br />

lager dan 5 mmol/l, waarvan 6% deze waarde heeft bereikt door gebruik<br />

van cholesterolverlagende medicatie (tabel 4.1). Voor vrouwen zijn deze<br />

prevalenties 37% respectievelijk 3%. Ongeveer 2 op de 3 mannen en vrouwen<br />

van 30-70 jaar heeft een totaal cholesterolgehalte ≥ 5 mmol/l. Slechts een klein<br />

deel hiervan wordt behandeld met cholesterolverlagende medicatie. Van de<br />

15% mannen en 17% vrouwen met een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l<br />

gebruikt minder dan 1% medicatie. In totaal gebruikt 10% van de mannen en<br />

6% van de vrouwen medicatie om het cholesterolgehalte te verlagen.<br />

Ongeveer 1 op de 4 mannen en vrouwen van 30-70 jaar heeft een totaal<br />

cholesterol ≥ 6,5 mmol/l en/of gebruikt cholesterolverlagende medicatie.<br />

Een HDL cholesterol < 0,9 mmol/l komt ruim 5 keer zo vaak voor bij mannen<br />

dan bij vrouwen (11% versus 2%).<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht


57<br />

Zowel bij mannen als bij vrouwen is het gemiddelde totaal cholesterolgehalte<br />

(inclusief personen met cholesterolverlagende medicatie) op oudere leeftijd<br />

hoger dan op jongere leeftijd. Bij mannen is het gemiddelde cholesterolgehalte<br />

het hoogst in de leeftijdsklasse 50-59 jaar (5,6 mmol/l), bij vrouwen in de<br />

leeftijdsklasse 60-69 jaar (6,0 mmol/l) (figuur 4.2).<br />

Op 30-39 jarige leeftijd heeft bijna de helft van de mannen een totaal<br />

cholesterolgehalte < 5 mmol/l, op 50-59 jarige leeftijd is dit nog slechts bij<br />

een kwart van de mannen het geval (figuur 4.3). Op oudere leeftijd is het<br />

percentage mannen met een cholesterolgehalte < 5 mmol/l weer hoger, met<br />

name door een toenemend gebruik van cholesterolverlagende medicatie.<br />

Tabel 4.1 Gemiddelde cholesterolwaarden en prevalenties van cholesterolklassen en behandeling met<br />

cholesterolverlagende medicatie, naar geslacht *<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Mannen Vrouwen<br />

(30 tot 70 jaar) (30 tot 70 jaar)<br />

Gemiddelde cholesterolwaarden<br />

Totaal cholesterol 5,4 mmol/l 5,4 mmol/l<br />

HDL cholesterol 1,2 mmol/l 1,5 mmol/l<br />

Totaal cholesterol/HDL cholesterol-ratio 4,7 3,8<br />

Prevalentie totaal cholesterol<br />

< 5 mmol/l, medicatie 6% 3%<br />

< 5 mmol/l, onbehandeld 28% 34%<br />

5 – 6,5 mmol/l , medicatie 3% 3%<br />

5 – 6,5 mmol/l , onbehandeld 48% 44%<br />

6,5-8 mmol/l, medicatie 0,5%


58<br />

Zo gebruikt meer dan de helft van de mannen boven de 60 jaar met een<br />

cholesterolgehalte < 5 mmol/l medicatie. Bij vrouwen van 30-39 jaar komt een<br />

totaal cholesterolgehalte < 5 mmol/l vaker voor dan bij mannen (bij ongeveer<br />

tweederde van de vrouwen), maar in de leeftijdsklasse 60-69 jaar is dit gedaald<br />

tot ongeveer 1 op de 5 à 6. Op oudere leeftijd is het percentage vrouwen met<br />

een cholesterolgehalte < 5 mmol/l wel weer hoger, maar veel minder dan<br />

bij mannen. Ook bij vrouwen gebruikt een groot deel op oudere leeftijd<br />

cholesterolverlagende medicatie.<br />

Figuur 4.2 Gemiddeld totaal cholesterolgehalte (in mmol/l) naar leeftijd (inclusief personen die<br />

cholesterolverlagende medicatie gebruiken)<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA 2008-2009<br />

(≥ 60 jaar)<br />

mmol/l<br />

6,5<br />

6<br />

5,5<br />

5<br />

4,5<br />

4<br />

30-39 40-49 50-59 60-70 70-79 80+<br />

Mannen NLdeM<br />

Mannen LASA<br />

Vrouwen NLdeM<br />

Vrouwen LASA<br />

Het percentage mannen met een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l neemt<br />

toe van ongeveer 1 op de 10 op 30-39 jarige leeftijd naar ongeveer 1 op de 5 op<br />

50-59 jarige leeftijd en is weer lager in de oudere leeftijdsklassen (figuur 4.4).<br />

Het percentage vrouwen met een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l is tot<br />

ongeveer 50 jarige leeftijd lager dan bij mannen, maar neemt daarna sterk toe<br />

tot ongeveer 1 op de 3 à 4 vrouwen op 60-69 jarige leeftijd. In tegenstelling<br />

tot bij mannen blijft ook op oudere leeftijd het percentage vrouwen met een<br />

cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l hoog. Dit komt mede door de stijging van het<br />

totaal cholesterolgehalte bij vrouwen na de menopauze.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (in jaren)


%<br />

59<br />

Van de mannen en vrouwen met een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l<br />

wordt een groot deel niet behandeld met medicatie.<br />

Figuur 4.3 Percentage mannen en vrouwen met een totaal cholesterolgehalte < 5 mmol/l en<br />

percentage al dan niet behandeld met cholesterolverlagende medicatie, naar leeftijd<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA 2008-2009<br />

(≥ 60 jaar)<br />

%<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Mannen<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Vrouwen<br />

% < 5 mmol/l, onbehandeld % < 5 mmol/l, behandeld<br />

* (N) = NL de Maat; (L) = LASA: Longitudinal Aging Study Amsterdam<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (jaren)<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Leeftijd (jaren)


Figuur 4.4 Percentage mannen en vrouwen met een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l en<br />

percentage al dan niet behandeld met cholesterolverlagende medicatie, naar leeftijd<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA 2008-2009<br />

(≥ 60 jaar)<br />

%<br />

%<br />

60<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Mannen<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Vrouwen<br />

% ≥ 6,5 mmol/l, onbehandeld % ≥ 6,5 mmol/l, behandeld<br />

* (N) = NL de Maat; (L) = LASA: Longitudinal Aging Study Amsterdam<br />

Prevalenties naar opleidingsniveau<br />

Bij mannen van 30-70 jaar is er geen duidelijke relatie tussen het gemiddelde<br />

totaal cholesterolgehalte en opleidingsniveau. Het gemiddelde cholesterolgehalte<br />

is iets lager bij mannen met een middelhoog opleidings-niveau: 5,3 mmol/l<br />

vergeleken met 5,5 mmol/l bij mannen met een laag of een hoog opleidingsniveau.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (jaren)<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Leeftijd (jaren)


61<br />

Bij vrouwen is er een lichte gradiënt aanwezig en is het gemiddeld totaal cholesterolgehalte<br />

het hoogst bij een laag opleidingsniveau: 5,5 mmol/l versus 5,4 mmol/l<br />

bij een hoog opleidingsniveau. Bovengenoemde gemiddelden zijn inclusief personen<br />

die cholesterolverlagende medicatie gebruiken. Zowel bij mannen als bij vrouwen is<br />

het percentage medicatiegebruikers hoger bij lager opgeleiden.<br />

Een totaal cholesterol ≥ 6,5 mmol/l en/of het gebruik van cholesterolverlagende<br />

medicatie komt bij mannen iets vaker voor bij een laag opleidingsniveau dan<br />

bij de hogere opleidingsniveaus (figuur 4.5). Bij vrouwen is het verband tussen<br />

opleidingsniveau en een ongunstig cholesterolgehalte duidelijker aanwezig:<br />

ongeveer 1 op de 4 vrouwen met een lage opleiding heeft een totaal cholesterolgehalte<br />

≥ 6,5 mmol/l en/of gebruikt medicatie, terwijl dit bij hoog opgeleide<br />

vrouwen bij ongeveer 1 op de 5 het geval is.<br />

Figuur 4.5 Prevalentie van totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l en/of gebruik van cholesterolverlagende<br />

medicatie bij mannen en vrouwen van 30-70 jaar, naar opleidingsniveau*<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010, 30-70 jaar<br />

%<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Totaal cholesterol ≥ 6,5 mmol/l en/of medicatie<br />

laag middel hoog<br />

Mannen Vrouwen<br />

Ook tussen opleidingsniveau en het HDL cholesterolgehalte is geen duidelijke relatie<br />

aanwezig. Bij lager opgeleide vrouwen is het gemiddelde HDL cholesterol<br />

iets lager dan bij hoger opgeleide vrouwen (1,5 mmol/l versus 1,6 mmol/l). Bij mannen<br />

is het HDL cholesterolgehalte in alle opleidingsklassen ongeveer 1,2 mmol/l.<br />

Wel is het percentage mannen met een HDL cholesterol-gehalte < 0,9 mmol/l het<br />

hoogst bij een laag opleidingsniveau: 14% vergeleken met 9% bij mannen met een<br />

hoog opleidingsniveau. Bij vrouwen zijn deze percentages respectievelijk 2% en 1%.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Opleidingsniveau<br />

* leeftijdgestandaardiseerd naar de opbouw van de Nederlandse bevolking in 2010 (CBS)<br />

laag: lager onderwijs, lbo en mavo; middel: havo, vwo en mbo; hoog: hbo en wo


62<br />

Trends in cholesterol<br />

Voor trends in de tijd is gebruik gemaakt van gegevens van verschillende RIVM<br />

cohorten, waarbij steeds de metingen door GGD’en zijn uitgevoerd. In de<br />

periode 1987-1992 en 1993-1997 betrof dit grootschalige monitoringstudies,<br />

evenals in 2009/2010 (NL de Maat, zie kader). In de periode 1998-2007 is gebruik<br />

gemaakt van de gegevens van de Doetinchem Cohort Studie, waarbij dezelfde<br />

mensen (uit Doetinchem) herhaald zijn onderzocht. Het gaat hierbij om veel<br />

kleinere aantallen, waardoor deze gegevens met de nodige voorzichtigheid<br />

geïnterpreteerd moeten worden. Bij het beschrijven van de trend wordt daarom<br />

de nadruk gelegd op de niveaus in de periode 1987-1997 en 2009/2010.<br />

Het gemiddelde totaal cholesterolgehalte in de leeftijdsgroep 35-60 jaar is,<br />

zowel bij mannen als bij vrouwen, tussen 1987 en 1997 gedaald (figuur 4.6). In<br />

de periode daarna is het gemiddelde cholesterolgehalte weer licht gestegen,<br />

maar lijkt sinds ongeveer 2000 opnieuw te dalen tot een niveau van ongeveer 5,4<br />

mmol/l in 2009/2010 (vergelijkbaar met het niveau eind jaren negentig). Dit is<br />

inclusief personen die cholesterolverlagende medicatie gebruiken.<br />

De prevalentie van een totaal cholesterolgehalte ≥ 6,5 mmol/l (ongeacht het<br />

gebruik van medicatie) volgt een vergelijkbaar patroon als het gemiddelde<br />

cholesterolgehalte (figuur 4.7).<br />

Figuur 4.6 Gemiddeld totaal cholesterolgehalte (inclusief gebruikers van cholesterolverlagende<br />

medicatie) bij mannen en vrouwen van 35-60 jaar in de periode 1987 tot 2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie* (1998-2007), NL de Maat (2009/2010)<br />

mmol/l<br />

6<br />

5,5<br />

5<br />

4,5<br />

4<br />

1988<br />

Gemiddeld cholesterolgehalte<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

Mannen Vrouwen<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw van 2010 (CBS)<br />

* In de periode 1998-2007 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen<br />

per jaar wat kleiner zijn<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


Figuur 4.7 Percentage mannen en vrouwen van 35-60 jaar met een totaal cholesterolgehalt<br />

%<br />

%<br />

63<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1988<br />

1988<br />

≥ 6,5 mmol/l en percentage behandeld met cholesterolverlagende medicatie in de<br />

periode 1987 tot 2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie* (1998-2007), NL de Maat (2009/2010)<br />

Mannen<br />

1989<br />

Vrouwen<br />

1989<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijdgestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010 (CBS)<br />

*In de periode 1998-2007 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen per<br />

jaar wat kleiner zijn<br />

1990<br />

Totaal cholesterol ≥ 6,5 mmol/l behandeld<br />

1990<br />

1991<br />

1991<br />

1992<br />

1992<br />

1993<br />

1993<br />

1994<br />

1994<br />

1995<br />

1995<br />

Totaal cholesterol ≥ 6,5 mmol/l behandeld<br />

1996<br />

1996<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

1997<br />

1998<br />

1998<br />

1999<br />

1999<br />

2000<br />

2000<br />

2001<br />

2001<br />

2002<br />

2002<br />

2003<br />

2003<br />

2004<br />

2004<br />

2005<br />

2005<br />

2006<br />

2006<br />

2007<br />

2007<br />

2008<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


64<br />

In figuur 4.7 is ook aangegeven hoeveel mannen en vrouwen van 35-60 jaar in<br />

de totale populatie worden behandeld met cholesterolverlagende medicatie.<br />

Ruwweg geldt dat een daling van de prevalentie van een cholesterolgehalte<br />

≥ 6,5 mmol/l samengaat met een stijging van het percentage dat behandeld<br />

wordt met medicijnen. Tegelijkertijd is te zien dat in 1987 nog vrijwel niemand<br />

werd behandeld met medicijnen, terwijl dit in 2009/2010 bij 4% van de<br />

vrouwen en 6% van de mannen van 35-60 jaar het geval is.<br />

Het percentage mannen met een HDL-cholesterolgehalte < 0,9 mmol/l neemt,<br />

na een stijging in de periode 1987-1992, vanaf 1993 af. Bij vrouwen is het<br />

percentage met een HDL-cholesterolgehalte < 0,9 mmol/l in de periode 1987-<br />

2010 veel minder veranderd, al is er wel een lichte daling opgetreden.<br />

4.3 Verhoogde bloeddruk<br />

In dit hoofdstuk wordt een verhoogde bloeddruk of hypertensie gedefinieerd<br />

als een systolische bloeddruk ≥ 140 mmHg en/of een diastolische bloeddruk ≥<br />

90 mmHg en/of het gebruik van bloeddrukverlagende medicatie. 2<br />

Prevalentie naar leeftijd<br />

Zowel bij mannen als bij vrouwen is de gemiddelde systolische bloeddruk<br />

hoger naarmate de leeftijd hoger is. Bij mannen is de gemiddelde systolische<br />

bloeddruk 128 mmHg in de leeftijdsklasse 30-39 jaar en 143 mmHg op<br />

60-70 jarige leeftijd, bij vrouwen is dat respectievelijk 115 mmHg en<br />

137 mmHg (figuur 4.8). Bij mannen ouder dan 70 jaar is de gemiddelde<br />

systolische bloeddruk weer wat lager, terwijl deze bij vrouwen boven de 70<br />

jaar juist hoger is. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het gebruik van<br />

bloeddrukverlagende medicatie ook hoger is op hogere leeftijd. Op 30-39<br />

jarige leeftijd gebruikt 1% van de mannen en 2% van de vrouwen (in de totale<br />

populatie) bloeddrukverlagende medicatie. Op 60-70 jarige leeftijd is dat 28%<br />

respectievelijk 29%. De gemiddelde diastolische bloeddruk is het hoogst bij 60-<br />

70 jarigen, ongeveer 83 mmHg bij mannen en ongeveer 80 mmHg bij vrouwen.<br />

Bij mannen is de diastolische bloeddruk op hogere leeftijd weer lager, terwijl<br />

deze bij vrouwen vrijwel gelijk blijft.<br />

De prevalentie van een verhoogde bloeddruk is eveneens hoger naarmate de<br />

leeftijd hoger is, maar lijkt op hoge leeftijd (80 jaar of ouder) weer lager te zijn<br />

(figuur 4.9). Bij mannen neemt de prevalentie van hypertensie toe van 17%<br />

in de leeftijdsklasse 30-39 jaar naar 71% in de leeftijdsklasse 70-79 jaar en bij<br />

vrouwen van 8% naar 69%.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht


Figuur 4.8 Gemiddelde systolische en diastolische bloeddruk (in mmHg) naar leeftijd en geslacht<br />

Bron RIVM, NL de Maat (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA (≥ 60 jaar)<br />

mmHg<br />

mmHg<br />

65<br />

160<br />

140<br />

120<br />

100<br />

80<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

Systolische bloeddruk<br />

30-39 40-49 50-59 60-70 70-79 80+<br />

Diastolische bloeddruk<br />

Prevalentie naar opleidingsniveau<br />

Een verhoogde bloeddruk komt minder vaak voor bij een hoog<br />

opleidingsniveau, met name bij vrouwen, maar de verschillen zijn niet<br />

heel groot: bij mannen circa 39% bij laag opgeleiden versus 35% bij hoog<br />

opgeleiden; bij vrouwen is dit 30% versus 22% (figuur 4.10).<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (in jaren)<br />

30-39 40-49 50-59 60-70 70-79 80+<br />

Mannen NLdeM<br />

Mannen LASA<br />

Vrouwen NLdeM<br />

Vrouwen LASA<br />

Leeftijd (in jaren)


Figuur 4.9 Prevalentie van verhoogde bloeddruk (≥ 140/90 mmHg en/of gebruik van bloeddruk-<br />

%<br />

%<br />

66<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

verlagende medicatie), naar leeftijd en geslacht<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA 2008-2009<br />

(≥ 60 jaar)<br />

Hypertensie<br />

30-39 40-49 50-59 60-70 70-79 80+<br />

Mannen NLdeM<br />

Mannen LASA<br />

Mannen Vrouwen<br />

Vrouwen NLdeM<br />

Vrouwen LASA<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (in jaren)<br />

Figuur 4.10 Verhoogde bloeddruk (≥ 140/90 mmHg en of gebruik van bloeddrukverlagende<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

medicatie) bij mannen en vrouwen van 30-70 jaar, naar opleidingsniveau*<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010<br />

Hypertensie<br />

laag middel hoog<br />

Opleidingsniveau<br />

* leeftijdgestandaardiseerd naar de opbouw van de Nederlandse bevolking in 2010 (CBS)<br />

laag: lager onderwijs, lbo en mavo; middel: havo, vwo en mbo; hoog: hbo en wo


67<br />

Trends in bloeddruk<br />

Voor trends in de tijd is gebruik gemaakt van gegevens van verschillende RIVM<br />

cohorten, waarbij steeds de metingen door GGD’en zijn uitgevoerd. In de<br />

periode 1987-1992 en 1993-1997 betrof dit grootschalige monitoringstudies,<br />

evenals in 2009/2010 (NL de Maat, zie kader). In de periode 1998-2002 is gebruik<br />

gemaakt van de gegevens van de Doetinchem Cohort Studie, waarbij dezelfde<br />

mensen (uit Doetinchem) herhaald zijn onderzocht. Het gaat hierbij om veel<br />

kleinere aantallen, waardoor deze gegevens met de nodige voorzichtigheid<br />

geïnterpreteerd moeten worden. Bij het beschrijven van de trend wordt daarom<br />

de nadruk gelegd op de niveaus in de periode 1987-1997 en 2009/2010.<br />

Bij mannen en vrouwen van 35-60 jaar is de gemiddelde systolische bloeddruk<br />

in de periode 1987-1997 iets gestegen (figuur 4.11). Bij mannen was de systolische<br />

bloeddruk circa 125 mmHg eind jaren tachtig en circa 127 mmHg in 1995-1997;<br />

bij vrouwen ging de systolische bloeddruk in die periode van 119 mmHg naar 121<br />

mmHg. In de jaren daarna was er een stijgende tendens, waarbij de gemiddelde<br />

systolische bloeddruk bij mannen in 2009/2010 ongeveer 132 mmHg was.<br />

Figuur 4.11 Gemiddelde systolische bloeddruk (mmHg) bij mannen en vrouwen van 35-60 jaar<br />

in de periode 1987-2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie (1998-2002)*, NL de Maat (2009/2010)**<br />

mmHg<br />

135<br />

130<br />

125<br />

120<br />

115<br />

110<br />

105<br />

1988<br />

Systolische bloeddruk<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

Mannen Vrouwen<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010 (CBS)<br />

* In de periode 1998-2002 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen per<br />

jaar wat kleiner zijn<br />

** In NL de Maat zijn de bloeddrukmetingen met een ander type bloeddrukmeter uitgevoerd, wat<br />

mogelijk effect heeft gehad op de resultaten<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


68<br />

Bij vrouwen was het niveau in 2009/2010 vergelijkbaar met eind jaren negentig<br />

(122 mmHg). De prevalentie van een verhoogde bloeddruk volgt een<br />

vergelijkbaar patroon (figuur 4.12). In 2009/2010 had 33% van de mannen en<br />

20% van de vrouwen in de leeftijdsklasse 35-60 jaar een verhoogde bloeddruk.<br />

Figuur 4.12 Percentage mannen en vrouwen van 35-60 jaar met een verhoogde bloeddruk<br />

(≥ 140/90 mmHg en/of medicatie) in de periode 1987-2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie (1998-2002)*, NL de Maat (2009/2010)**<br />

%<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1988<br />

≥ 140/90 mmHg en/of medicatie<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

Mannen Vrouwen<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010 (CBS)<br />

* In de periode 1998-2002 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen per<br />

jaar wat kleiner zijn<br />

** In NL de Maat zijn de bloeddrukmetingen met een ander type bloeddrukmeter uitgevoerd, wat<br />

mogelijk effect heeft gehad op de resultaten<br />

4.4 Overgewicht<br />

1996<br />

Overgewicht en ernstig overgewicht (ook wel obesitas genoemd) worden<br />

gewoonlijk vastgesteld door gebruik te maken van de Body Mass Index<br />

(BMI). De BMI wordt berekend door het gewicht (kg) van een persoon<br />

te delen door de lengte in het kwadraat (m2 ). Volgens de CBO richtlijn<br />

‘Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen’<br />

wordt overgewicht gedefinieerd als een BMI van 25,0-29,9 kg/m2 en obesitas<br />

als een BMI ≥ 30 kg/m2 . Obesitas wordt daarnaast nog ingedeeld in 3 niveaus:<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


69<br />

niveau I (BMI 30-34,9 kg/m 2 ), niveau II (BMI 35-39,9 kg/m2) en niveau III<br />

(BMI ≥ 40 kg/m2). 3<br />

Als aanvulling op de BMI wordt vaak de buikomvang (ook wel middelomtrek<br />

genoemd) gebruikt voor het vaststellen van de gezondheidsrisico’s van<br />

overgewicht, omdat deze een goede indicatie geeft van de hoeveelheid vet in de<br />

buikholte (= abdomen). Bij een buikomvang ≥ 88 cm (voor vrouwen) en ≥ 102<br />

cm (voor mannen) is sprake van abdominale obesitas. Bij abdominale obesitas<br />

vindt de vetophoping vooral in de buik plaats (“appelvorm”). Vetophoping in<br />

de buikholte brengt meer gezondheidsrisico’s met zich mee dan vetophoping<br />

op de heup en dijen (”peervorm”).<br />

Prevalentie naar leeftijd<br />

Overgewicht komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen, terwijl obesitas<br />

(vanaf niveau II) iets meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen (tabel<br />

4.2). Ook abdominale obesitas (een grote buikomvang) komt vaker voor bij<br />

vrouwen dan bij mannen. In Nederland heeft 47% van de mannen en 30%<br />

van de vrouwen van 30-70 jaar overgewicht. Daarnaast komt obesitas (alle<br />

niveaus samen) bij ongeveer 1 op de 8 mannen en 1 op de 7 vrouwen voor<br />

en abdominale obesitas bij ruim 1 op de 4 mannen en meer dan 1 op de 3<br />

vrouwen.<br />

Op jongere leeftijd is de gemiddelde BMI bij mannen hoger dan bij vrouwen<br />

(figuur 4.13). De gemiddelde BMI is bij mannen 25,2 kg/m2 op 30-39 jarige<br />

leeftijd en 27 kg/m2 op 60-70 jarige leeftijd en is in de oudste leeftijdsgroepen<br />

weer lager. Bij vrouwen van 30-39 jaar is de gemiddelde BMI 24,4 kg/m2 en op<br />

60-70 jarige leeftijd ongeveer 26,5 kg/m2 . In tegenstelling tot mannen is de<br />

gemiddelde BMI nog hoger in de leeftijdsklasse 70-79 jaar (28,2 kg/m2 ) en is<br />

daardoor op oudere leeftijd hoger dan bij mannen.<br />

Op alle leeftijden komt overgewicht vaker voor bij mannen dan bij vrouwen<br />

(figuur 4.14). Wel daalt de prevalentie van overgewicht bij mannen op hogere<br />

leeftijd weer, terwijl deze bij vrouwen verder toeneemt, waardoor in de<br />

hoogste leeftijdsklasse (80 jaar en ouder) ongeveer evenveel vrouwen als<br />

mannen over-gewicht hebben (bijna 45%). Obesitas (alle niveaus samen) komt<br />

tot ongeveer 60 jaar ongeveer even vaak voor bij mannen als bij vrouwen<br />

(oplopend van ongeveer 1 op de 10 op 30-39 jarige leeftijd naar bijna 1 op de<br />

5 op 50-59 jarige leeftijd). Op oudere leeftijd komt obesitas ruim anderhalf<br />

keer vaker voor bij vrouwen.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht


Tabel 4.2<br />

Figuur 4.13 Gemiddelde Body Mass Index (BMI) naar leeftijd<br />

kg/m 2<br />

Normaal gewicht, overgewicht en (abdominale) obesitas bij mannen en vrouwen van 30-70 jaar*<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010<br />

Gewichtsklasse Mannen Vrouwen<br />

70<br />

30<br />

29<br />

28<br />

27<br />

26<br />

25<br />

24<br />

23<br />

22<br />

21<br />

20<br />

Bron: RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA<br />

2008-2009 (≥ 60 jaar)<br />

30-39 40-49 50-59 60-70 70-79 80+<br />

Mannen NLdeM<br />

Mannen LASA<br />

Vrouwen NLdeM<br />

Vrouwen LASA<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

(30 tot 70 jaar) (30 tot 70 jaar)<br />

Normaal gewicht (BMI 18,5-24,9 kg/m 2 ) 40% 54%<br />

Overgewicht (BMI 25-29,9 kg/m 2 ) 47% 30%<br />

Obesitas I (BMI 30-34,9 kg/m 2 ) 11% 10%<br />

Obesitas II (BMI 35-39,9 kg/m 2 ) 1% 3%<br />

Obesitas III (BMI ≥ 40 kg/m 2 )


Figuur 4.14 Percentage personen met overgewicht en obesitas, naar leeftijd en geslacht<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010 (30-70 jaar) en VU Amsterdam, LASA<br />

2008-2009 (≥ 60 jaar)<br />

%<br />

%<br />

71<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Mannen<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Vrouwen<br />

BMI 25-30 kg/m 2 BMI ≥ 30 kg/m 2<br />

* (N) = NL de Maat; (L) = LASA: Longitudinal Aging Study Amsterdam<br />

Prevalentie naar opleidingsniveau<br />

Het vóórkomen van overgewicht en obesitas hangt samen met het opleidingsniveau:<br />

de prevalentie is lager bij een hoog opleidingsniveau (figuur 4.15).<br />

Onder mannen met een laag opleidingsniveau heeft 49% overgewicht en 16%<br />

obesitas vergeleken met 43% en 9% bij mannen met een hoog opleidingsniveau.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Leeftijd (jaren)<br />

30-39 (N*) 40-49 (N) 50-59 (N) 60-69 (N) 60-69 (L*) 70-79 (L) 80+ (L)<br />

Leeftijd (jaren)


%<br />

72<br />

Bij vrouwen is dat 34% respectievelijk 16% bij een laag opleidingsniveau versus<br />

27% en 9% bij een hoog opleidingsniveau.<br />

Figuur 4.15 Percentage mannen en vrouwen van 30-70 jaar met overgewicht en obesitas, naar<br />

opleidingsniveau* en geslacht<br />

Bron RIVM, NL de Maat 2009-2010<br />

%<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Mannen<br />

Vrouwen<br />

laag middel hoog<br />

laag middel hoog<br />

BMI 25-30 kg/m 2 BMI ≥ 30 kg/m 2<br />

* leeftijd-gestandaardiseerd naar de opbouw van de Nederlandse bevolking in 2010 (CBS)<br />

laag: lager onderwijs, lbo en mavo; middel: havo, vwo en mbo; hoog: hbo en wo<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

Opleidingsniveau<br />

Opleidingsniveau


73<br />

Trends in overgewicht<br />

Voor trends in de tijd is gebruik gemaakt van gegevens van verschillende RIVM<br />

cohorten, waarbij steeds de metingen door GGD’en zijn uitgevoerd. In de<br />

periode 1987-1992 en 1993-1997 betrof dit grootschalige monitoringstudies,<br />

evenals in 2009/2010 (NL de Maat, zie kader). In de periode 1998-2007 is<br />

gebruik gemaakt van de gegevens van de Doetinchem Cohort Studie, waarbij<br />

dezelfde mensen (uit Doetinchem) herhaald zijn onderzocht. Het gaat<br />

hierbij om veel kleinere aantallen, waardoor deze gegevens met de nodige<br />

voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Bij het beschrijven van de<br />

trend wordt daarom de nadruk gelegd op de niveaus in de periode 1987-1997<br />

en 2009/2010.<br />

De gemiddelde BMI bij mannen en vrouwen van 35-60 jaar is in de periode<br />

1987-2007 geleidelijk gestegen, maar lijkt nu te stabiliseren (figuur 4.16).<br />

Vergeleken met de periode 1993-1997 (het laatste grootschalige onderzoek) ligt<br />

de gemiddelde BMI in 2009/2010 op een vergelijkbaar niveau (bij vrouwen iets<br />

lager). Onderzoek in de toekomst moet uitwijzen hoe de trend zich voortzet.<br />

Figuur 4.16 Gemiddelde BMI bij mannen en vrouwen van 35-60 jaar in de periode 1987 tot 2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie* (1998-2007), NL de Maat (2009/2010)<br />

kg/m 2<br />

28,0<br />

27,0<br />

26,0<br />

25,0<br />

24,0<br />

23,0<br />

22,0<br />

21,0<br />

1988<br />

Gemiddelde BMI<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

Mannen Vrouwen<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010 (CBS)<br />

* In de periode 1998-2007 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen per<br />

jaar wat kleiner zijn<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


74<br />

De prevalentie van obesitas (BMI ≥ 30 kg/m 2 ) volgt een vergelijkbaar patroon<br />

en stijgt bij mannen van 35-60 jaar van ongeveer 9% in 1987/1989 naar<br />

ongeveer 12% in 1995/1997. Bij vrouwen van 35-60 jaar zijn deze cijfers 12%<br />

en 13% (figuur 4.17). In 2009/2010 komt obesitas voor bij ongeveer 12% van de<br />

mannen en vrouwen van 35-60 jaar, een vergelijkbaar niveau als in 1997. In<br />

de tussenliggende periode is de tendens stijgend, maar vanwege de kleine<br />

aantallen waarop deze cijfers zijn gebaseerd is het mogelijk dat het niveau<br />

enigszins afwijkt. Toekomstig onderzoek zal dit moeten uitwijzen.<br />

Obesitas komt in de gehele periode vaker voor bij vrouwen dan bij mannen,<br />

terwijl de gemiddelde BMI hoger is bij mannen.<br />

Figuur 4.17 Percentage mannen en vrouwen van 35-60 jaar met obesitas (BMI ≥ 30 kg/m2 ) in<br />

de periode 1987 tot 2010<br />

Bron RIVM, Peilstationsproject Hart- en Vaatziekten (1987-1992), MORGEN-project<br />

(1993-1997), Doetinchem Cohort Studie* (1998-2007), NL de Maat (2009/2010)<br />

%<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1988<br />

BMI ≥ 30 kg/m 2<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

Mannen Vrouwen<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010 (CBS)<br />

* In de periode 1998-2007 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen<br />

per jaar wat kleiner zijn<br />

Het CBS verzamelt gegevens over lengte en gewicht in de ‘Gezondheidsenquête’.<br />

Volgens deze gegevens is de prevalentie van obesitas bij mannen<br />

en vrouwen van 20 jaar en ouder gestegen van ongeveer 5% in 1981/1984<br />

naar ongeveer 11% in 2009/2011 (zie figuur 4.18). Het betreft hier echter<br />

zelf-gerapporteerde gegevens in tegenstelling tot de gemeten gegevens in<br />

figuren 4.16 en 4.17. Het is bekend dat de prevalentie van overgewicht en<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

Jaar<br />

2009/<br />

2010


75<br />

obesitas op basis van zelf-gerapporteerde gegevens vaak wat lager uitvalt<br />

dan de prevalentie op basis van gemeten gegevens. 4 Uit trendanalyse van de<br />

Gezondheidsenquête blijkt dat het aantal personen met obesitas in de laatste<br />

jaren niet is toegenomen.<br />

Figuur 4.18 Percentage mannen en vrouwen (≥ 20 jaar) met overgewicht en obesitas in de<br />

periode 1981-2011, gestandaardiseerd naar leeftijds- en geslachtsverdeling in 1981<br />

Bron CBS, Gezondheidsenquête<br />

%<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

1981<br />

1982<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

Totaal overgewicht mannen<br />

Totaal overgewicht vrouwen<br />

De prevalentie van abdominale obesitas (een buikomvang ≥ 102 cm bij mannen<br />

of ≥ 88 cm bij vrouwen) is sterker gestegen dan de prevalentie van obesitas,<br />

waarbij bovendien het verschil tussen mannen en vrouwen groter is (figuur 4.19).<br />

In 2009/2010 komt abdominale obesitas voor bij ongeveer 25% van de mannen<br />

en 36% van de vrouwen van 35-60 jaar, vergeleken met 22% van de mannen<br />

en 29% van de vrouwen begin jaren negentig. Evenals voor obesitas is er in de<br />

tussenliggende periode een stijgende tendens, maar vanwege de kleine aantallen<br />

zal het niveau anders liggen dan in de grootschalige monitoringstudies.<br />

4.5 Conclusie<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

Aandeel obesitas, mannen<br />

Aandeel obesitas, vrouwen<br />

In 2009/2010 had 24% van de mannen en 23% vrouwen in de leeftijdsklasse<br />

30-70 jaar een cholesterolwaarde boven de 6,5 mmol/l en/of werd cholesterolverlagende<br />

medicatie gebruikt.<br />

In dezelfde leeftijdsklasse had 37% van de mannen en 26% van de vrouwen<br />

een verhoogde bloeddruk (hoger of gelijk aan 140/90 mmHg en/of bloeddrukverlagende<br />

medicatie).<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

2010<br />

2011<br />

Jaar


Figuur 4.19 Percentage mannen en vrouwen van 35-60 jaar met abdominale obesitas (buikomvang<br />

≥ 102 cm bij mannen of ≥ 88 cm bij vrouwen) in de periode 1993 tot 2010<br />

Bron RIVM, MORGEN-project (1993-1997), Doetinchem Cohort Studie*<br />

(1998-2007), NL de Maat (2009/2010)<br />

%<br />

76<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

1994<br />

Abdominale obesitas<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

Mannen Vrouwen<br />

3-jarig voortschrijdend gemiddelde, leeftijd-gestandaardiseerd naar de bevolkingsopbouw in 2010.<br />

* In de periode 1998-2007 zijn de cijfers gebaseerd op 1 plaats (Doetinchem), waardoor de aantallen<br />

per jaar wat kleiner zijn<br />

Overwicht (BMI 25-30 kg/m 2 ) kwam voor bij 47% van de mannen en 30% van<br />

de vrouwen in de leeftijdsklasse 30-70 jaar en obesitas (BMI ≥ 30 kg/m 2 ) bij 13%<br />

van de mannen en 14% van de vrouwen.<br />

1999<br />

Het gemiddelde totaal cholesterolgehalte is bij mannen in de leeftijdsklasse<br />

35-60 jaar afgenomen van 5,8 mmol/l in 1987 naar 5,5 mmol/l in 2009/2010.<br />

Bij vrouwen in deze leeftijdsklasse nam het totaal cholesterolgehalte af<br />

van 5,7 mmol/l in 1987 naar 5,4 mmol/l in 2009/2010. De prevalentie van<br />

een verhoogde bloeddruk nam bij mannen van 35-60 jaar toe van circa<br />

25% eind jaren tachtig naar 33% in 2009/2010. Bij vrouwen zijn deze cijfers<br />

respectievelijk 18% en 20%. De prevalentie van obesitas is sinds 1987 geleidelijk<br />

gestegen, maar lijkt nu te stabiliseren. Verder onderzoek moet uitwijzen hoe<br />

de trend zich voortzet.<br />

Verhoogde waarden van totaal cholesterol, bloeddruk en een BMI ≥ 25 kg/m2 komen vaker voor onder personen met een lage opleiding vergeleken met<br />

personen met een hoge opleiding.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009/<br />

2010<br />

Jaar


77<br />

Nederland de Maat genomen (NL de Maat)<br />

In 2009-2010 is door het RIVM, in opdracht van VWS, een monitoringstudie<br />

uitgevoerd bij een steekproef van circa 4.500 personen van 18-70 jaar uit 7<br />

gemeenten in Nederland: Nederland de Maat genomen. Bij deze personen<br />

zijn gegevens verzameld door middel van zowel een vragenlijst als lichamelijk<br />

onderzoek. In dit hoofdstuk zijn gegevens gebruikt van circa 3.850 personen<br />

van 30-70 jaar. In deze groep had ongeveer 9% van de mannen en 4% van de<br />

vrouwen een hart- of vaatziekte (gehad) en 6% van de mannen en 5% van de<br />

vrouwen had diabetes. Meer informatie over dit onderzoek is te vinden op<br />

www.rivm.nl/nldemaat.<br />

Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA)<br />

De Longitudinal Aging Study Amsterdam is een longitudinale studie, uitgevoerd<br />

door de Vrije Universiteit, waarbij onderzoek wordt gedaan naar determinanten<br />

en gevolgen van veroudering. Het onderzoek is gestart in 1992 bij<br />

ruim 3.000 mannen en vrouwen van 55 jaar en ouder en in 2002 aangevuld met<br />

een steekproef van circa 1.000 personen. In dit hoofdstuk is gebruik gemaakt<br />

van gegevens van de 6e meting in 2008-2009 (circa 1.500 personen), waarbij<br />

de leeftijd van de respondenten 60-100 jaar was. In deze groep had circa 33%<br />

van de mannen en 24% van de vrouwen een hart- of vaatziekte en 15% van de<br />

mannen en 13% van de vrouwen had diabetes. Voor meer informatie over dit<br />

onderzoek, zie www.lasa-vu.nl.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht


78<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Multidisciplinaire richtlijn cardiovasculair risicomanagement (herziening 2011).<br />

Utrecht, Nederlands Huisartsen Genootschap, 2011 (www.nhg.org)<br />

2. Kearney PM, Whelton M, Reynolds K, Muntner P, Whelton PK, He J. Global burden<br />

of hypertension: analysis of worldwide data. Lancet 2005;365:217-23.<br />

3. Richtlijn Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen.<br />

Kwaliteitsinstituut van de gezondheidszorg CBO, 2008 (www.cbo.nl)<br />

4. Visscher TL, Viet AL, Kroesbergen IH, Seidell JC. Underreporting of BMI in adults<br />

and its effect on obesity prevalence estimations in the period 1998 tot 2001. Obesity<br />

2006;14:2054-63.<br />

Prevalentie en trends van cholesterol, bloeddruk en gewicht


5 Sociaaleconomische status en<br />

korte termijn sterfte na een<br />

acuut hartinfarct bij mannen<br />

en vrouwen van verschillende<br />

leeftijden<br />

79<br />

A.A.M. van Oeffelen 1 , C. Agyemang 2 , M.L. Bots 1 , K. Stronks 2 ,<br />

C. Koopman 1 , L. van Rossem 1 , I. Vaartjes 1<br />

1<br />

Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde,<br />

Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht<br />

2<br />

Afdeling Volksgezondheid, Academisch Medisch Centrum Amsterdam, Amsterdam<br />

5.1 Inleiding<br />

Personen met een lage sociaal economische status (SES) hebben meer kans<br />

op sterfte kort na een acuut hartinfarct dan personen met een hoge SES. 1<br />

Korte termijn sterfte kan worden onderverdeeld in sterfte voorafgaand aan<br />

een ziekenhuisopname (buiten ziekenhuis sterfte) en sterfte binnen korte<br />

tijd na een ziekenhuisopname (28-daagse sterfte). In deze studie wordt<br />

buiten ziekenhuis sterfte gedefinieerd als ‘sterfte na een eerste hartinfarct<br />

voordat de patiënt in het ziekenhuis wordt opgenomen’. De 28-daagse sterfte<br />

wordt in deze studie gedefinieerd als ‘sterfte binnen 28 dagen na een eerste<br />

ziekenhuisopname vanwege een hartinfarct’. We verwachten dat buiten<br />

ziekenhuis sterfte sterker gerelateerd is aan SES dan de 28-daagse sterfte. 2-5<br />

Patiënten met een lage SES hebben een ongunstig risicoprofiel voor een<br />

hartinfarct (zoals roken, ongezonde voeding, weinig lichamelijke activiteit,<br />

stress), resulterend in grotere en ernstigere infarcten waaraan patiënten<br />

sneller overlijden. 6-7 Aangezien in Nederland wordt gestreefd naar gelijkheid<br />

in zorg tijdens een ziekenhuisopname verwachten we weinig verschil in<br />

28-daagse sterfte tussen patiënten met een lage en hoge SES. Toch rapporteren<br />

verschillende studies in Europese landen met een soortgelijk zorgsysteem<br />

als Nederland een verhoogd risico op 28-daagse sterfte na een hartinfarct bij<br />

personen met een lage SES. 5,8<br />

Sociaaleconomische status en sterfte na hartinfarct


80<br />

Voorgaande studies 3-5;9-13 hebben zich vaak beperkt tot patiënten < 75 jaar terwijl<br />

het door de toenemende vergrijzing van belang is meer inzicht te krijgen in<br />

SES ongelijkheden in gezondheid bij ouderen. De enkele studies bij ouderen<br />

concludeerden dat het verhoogde risico bij personen met een lage SES afzwakt<br />

met de leeftijd. 9-11 Deze studies hebben echter alleen een SES indicator op<br />

buurtniveau gebruikt. Dit houdt in dat iedereen uit dezelfde buurt dezelfde SES<br />

score krijgt, waardoor de kans groter is dat personen in de verkeerde SES groep<br />

worden ingedeeld. Door deze misclassificatie zal een eventueel aanwezige relatie<br />

tussen SES en korte termijn sterfte verwateren. Een SES indicator op individueel<br />

of huishoudniveau geeft minder kans op misclassificatie.<br />

In de huidige studie wordt de relatie tussen SES op huishoudniveau en korte<br />

termijn sterfte na een eerste hartinfarct onderzocht (buiten ziekenhuis sterfte<br />

en 28-daagse sterfte). De analyses zijn uitgevoerd naar leeftijd (


81<br />

Sociaaleconomische status<br />

Als indicator voor sociaal economische status zijn de inkomensgegevens<br />

uit het regionaal inkomensonderzoek (RIO) tussen 1998 en 2006 gebruikt. 16<br />

De RIO is gestart in 1994 en betreft een representatieve steekproef uit<br />

de Nederlandse bevolking. Voor deze studie zijn van ongeveer 5 miljoen<br />

Nederlanders jaarlijks inkomensgegevens beschikbaar. SES is gedefinieerd als<br />

het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen op huishoudniveau (aangepast<br />

voor het aantal huishoudleden) in het jaar voorafgaand aan het hartinfarct.<br />

Co-morbiditeit<br />

De aanwezigheid en ernst van co-morbiditeit is bepaald met behulp van<br />

de Charlson Index Score. Deze score is een valide maat voor het meten van<br />

co-morbiditeit in klinisch onderzoek. 17 De score is samengesteld uit 17<br />

ontslagdiagnosen van voorgaande ziekenhuisopnamen. 18<br />

Data analyse<br />

Personen zijn onderverdeeld naar het jaar van het hartinfarct en vervolgens<br />

(per jaar) in 5 gelijke groepen (quintielen) op basis van SES. Quintiel 1 geeft de<br />

hoogste SES groep weer en quintiel 5 de laagste SES groep. Persoonskenmerken<br />

van de studiepopulatie zijn berekend voor elk SES quintiel. Absolute sterfte<br />

kansen zijn voor mannen en vrouwen in elke leeftijdsgroep (


82<br />

zonder inkomensgegevens beschikbaar. Tabel 5.1 geeft de kenmerken van de<br />

personen in de studie weer. In de studiepopulatie zijn personen met een lage<br />

SES (quintiel 5) ouder, vaker alleenwonend, vaker vrouw, vaker allochtoon, vaker<br />

wonend in stedelijke gebieden en hebben meer co-morbiditeit vergeleken met<br />

personen met een hoge SES (quintiel 1).<br />

Tabel 5.1 Kenmerken van personen met een eerste hartinfarct in Nederland tussen 1998 en 2007 naar SES<br />

Totaal Quintiel 1 Quintiel 2 Quintiel 3 Quintiel 4 Quintiel 5<br />

Aantal personen 76.351 15.264 15.274 15.272 15.274 15.267<br />

Mannen (%) 68,4 76,1 72,6 69,6 64,0 59,4<br />

Autochtoon* (%) 87,3 88,0 87,5 87,7 89,6 83,8<br />

Getrouwd of<br />

samenwonend (%) 73,4 77,6 77,3 76,3 74,3 61,6<br />

Urbanisatiegraad**<br />

(% van quintiel)<br />

Erg stedelijk 16,8 15,2 15,6 16,9 17,1 19,1<br />

Stedelijk 23,9 23,1 24,0 24,8 24,1 23,5<br />

Stedelijk/landelijk 20,9 22,2 21,2 21,4 20,6 19,4<br />

Landelijk 22,6 24,1 23,6 21,9 21,9 21,4<br />

Erg landelijk 15,8 15,5 15,6 14,9 16,2 16,6<br />

Charson Index >0 (%) 14,9 11,3 12,4 15,1 18,1 17,4<br />

Leeftijd bij hartinfarct<br />

(gemiddelde in jaren) 66,6 63,6 63,6 66,0 70,5 69,2<br />

Gestandaardiseerd besteedbaar<br />

inkomen in het jaar<br />

voorafgaand aan het infarct<br />

(gemiddelde in Euro’s) 18.323 31.616 20.749 16.429 13.315 9.508<br />

* Beide ouders zijn in Nederland geboren<br />

** Populatie dichtheid (aantal bewoners per km 2 ). Sterk stedelijk = >2000, stedelijk = 1001-2000,<br />

stedelijklandeljk = 501-1000, landelijk = 251-500, sterk landelijk =


83<br />

Buiten ziekenhuis sterfte<br />

Tabel 5.2 geeft het aantal personen weer met een eerste hartinfarct en de<br />

sterftekans buiten het ziekenhuis per leeftijd-geslacht-SES groep. De sterftekans<br />

buiten het ziekenhuis is hoger bij vrouwen (26,0%) dan bij mannen<br />

(18,4%), met een gemiddelde van 20,8%. De sterftekans loopt op van 9,3% bij<br />

personen jonger dan 55 jaar naar 50,0% bij personen van 85 jaar en ouder. De<br />

toename in sterftekans met de leeftijd is bij mannen en vrouwen ongeveer<br />

gelijk. De kans op sterfte buiten het ziekenhuis bedraagt 17,7% in de hoogste<br />

SES groep (quintiel 1) en loopt op naar 27,4% in de laagste SES groep (quintiel 5).<br />

Tabel 5.2 Personen met een eerste hartinfarct in elke SES-leeftijd-geslacht groep (N) en het sterfterisico<br />

buiten het ziekenhuis (%) in Nederland tussen 1998 en 2007<br />

Totaal


Odds Ratio<br />

84<br />

De toename in sterftekans bij een lagere SES is groter bij vrouwen (22,9% tot<br />

34,1%) dan bij mannen (16,1% tot 22,7%). Het risicoverschil in sterfte tussen de<br />

laagste en hoogste SES groep is te zien in alle leeftijdscategorieën.<br />

Het aantal eerste hartinfarcten is beduidend lager bij personen van 75 jaar<br />

en ouder vergeleken met personen jonger dan 75 jaar (respectievelijk 24.719<br />

en 51.632), maar de sterfte buiten het ziekenhuis is hoger in de oudere<br />

groep (respectievelijk 8.655 en 7.203). Hierdoor is de sterftekans buiten het<br />

ziekenhuis ongeveer 2,5 keer zo hoog in de oudere groep vergeleken met de<br />

jongere groep.<br />

Tabel 5.3 geeft de gecorrigeerde relatie tussen SES en sterfte buiten het<br />

ziekenhuis weer voor alle onderzochte groepen (leeftijd-geslacht-SES).<br />

Personen met de laagste SES (quintiel 5) hebben een grotere kans om buiten<br />

het ziekenhuis te overlijden vergeleken met personen met de hoogste SES (OR:<br />

1.25). Er is hierbij geen verschil tussen mannen en vrouwen (mannen: OR 1.24,<br />

vrouwen OR 1.26). Het verhoogde risico is ook in de oudere groepen aanwezig<br />

(≥75 jaar), voornamelijk bij mannen (figuur 5.1). Urbanisatiegraad, etniciteit,<br />

burgerlijke staat en co-morbiditeit kunnen de verhoogde risico’s onder<br />

personen met een lage SES niet verklaren.<br />

Figuur 5.1 Kans op sterfte buiten ziekenhuis na een eerste hartinfarct bij de laagste inkomensgroep<br />

ten opzichte van de hoogste inkomensgroep gecorrigeerd voor leeftijd, etniciteit,<br />

burgerlijke staat, urbanisatiegraad en Charlson Index (uitgedrukt in odds ratio’s),<br />

naar leeftijd en geslacht<br />

2<br />

1,8<br />

1,6<br />

1,4<br />

1,2<br />

1<br />

0,8<br />

0,6<br />

0,4<br />

0,2<br />

0<br />


Tabel 5.3 Gecorrigeerde* leeftijd- en geslacht specifieke relatie tussen SES en buiten ziekenhuis sterfte<br />

na een eerste hartinfarct in Nederland tussen 1998 en 2007<br />

Totaal


86<br />

De kans op 28-daagse sterfte bedraagt 12,6% in de hoogste SES groep (quintiel<br />

1) en loopt op naar 19,9% in de laagste SES groep (quintiel 5). Het risicoverschil<br />

op 28-daagse sterfte tussen personen in de laagste en de hoogste SES groep is bij<br />

mannen en vrouwen ongeveer gelijk en te zien in elke leeftijdscategorie.<br />

Het aantal eerste ziekenhuisopnamen voor een hartinfarct is beduidend lager<br />

bij personen van 75 jaar en ouder vergeleken met personen jonger dan 75<br />

jaar (respectievelijk 16.071 en 44.427), maar het aantal personen dat binnen<br />

28 dagen na opname sterft is hoger in de oudere groep (respectievelijk 5.227<br />

en 4.423). Hierdoor is de kans om binnen 28 dagen na de eerste opname voor<br />

een hartinfarct te overlijden meer dan 3 keer zo groot in de oudere groep<br />

vergeleken met de jongere groep.<br />

Tabel 5.4 Personen met een eerste ziekenhuisopname voor een hartinfarct in elke SES-leeftijd-geslacht<br />

groep (N) en het 28-daagse sterfte risico (%) in Nederland tussen 1998 en 2007<br />

Totaal


87<br />

Tabel 5.5 geeft de gecorrigeerde relatie tussen SES en 28-daagse sterfte weer<br />

voor alle onderzochte groepen (leeftijd-geslacht-SES). Onder mannen van 65<br />

jaar en ouder is het risico op 28-daagse sterfte hoger bij degene met een lagere<br />

SES ten opzichte van degene met een hogere SES. (laagste SES t.o.v. hoogste SES:<br />

OR 1,28). Bij vrouwen is deze relatie minder duidelijk aanwezig. Het verhoogde<br />

risico bij mannen is ook terug te zien in de oudere groepen (≥75 jaar) (figuur<br />

5.2). Urbanisatiegraad, etniciteit, burgerlijke staat en comorbiditeit kunnen de<br />

verhoogde risico’s onder mannen met een lage SES niet verklaren.<br />

Tabel 5.5 Gecorrigeerde* leeftijd- en geslacht specifieke relatie tussen SES en 28-daagse sterfte na een<br />

eerste opname voor een hartinfarct in Nederland tussen 1998 en 2007<br />

Totaal


Figuur 5.2 Kans op 28-daagse sterfte na een eerste opname voor een hartinfarct bij de laagste<br />

inkomensgroep ten opzichte van de hoogste inkomensgroep gecorrigeerd voor<br />

leeftijd, etniciteit, burgerlijke staat, urbanisatiegraad en Charlson Index (uitgedrukt<br />

in odds ratio’s), naar leeftijd en geslacht<br />

Odds Ratio<br />

88<br />

2<br />

1,8<br />

1,6<br />

1,4<br />

1,2<br />

1<br />

0,8<br />

0,6<br />

0,4<br />

0,2<br />

0<br />


89<br />

28-daagse sterfte na ziekenhuisopname<br />

Bij vrouwen zijn er nauwelijks SES verschillen in de kans op 28-daagse sterfte<br />

te zien. Bij mannen (met name van 65 jaar en ouder) zijn de SES verschillen<br />

voor 28-daagse sterfte echter vergelijkbaar met die voor buiten ziekenhuis<br />

sterfte. Het is onduidelijk waarom SES verschillen in 28-daagse sterfte wel bij<br />

mannen aanwezig zijn en niet bij vrouwen. Een voorafgaande studie heeft<br />

aangetoond dat bij mannen met een lage SES meer tijd zit tussen het optreden<br />

van symptomen en de ziekenhuisopname en dat het langer duurt voordat<br />

angiografie wordt uitgevoerd dan bij mannen met een hoge SES. Dit werd niet<br />

aangetoond bij vrouwen. 5<br />

5.5 Kanttekeningen bij de interpretatie van cijfers<br />

In deze studie is de sociaal economische status van een persoon gebaseerd<br />

op het inkomen. Andere mogelijke SES indicatoren zijn opleiding, beroep<br />

en bezit. Het is gebleken dat inkomen en bezit de meest optimale SES<br />

maten zijn bij onderzoek naar sterfteverschillen, zowel bij jongeren als bij<br />

ouderen. 23 Mogelijk is bij ouderen bezit een betere SES indicator, aangezien<br />

de economische positie bij gepensioneerden beter wordt weergegeven<br />

door bezittingen dan door inkomen. In deze studie hadden we alleen de<br />

beschikking over inkomensgegevens. Indien we bezit als SES indicator hadden<br />

gebruikt, zouden gevonden relaties alleen maar sterker zijn geworden.<br />

Voor deze studie zijn inkomensgegevens beschikbaar voor één derde van<br />

de Nederlandse bevolking; de rest van de bevolking kon niet worden<br />

meegenomen. Personen waarvan inkomensgegevens beschikbaar zijn<br />

hebben gunstigere persoonskenmerken, die gepaard gaan met een betere<br />

gezondheid en een hoger inkomen. Indien we de inkomensgegevens van de<br />

gehele Nederlandse bevolking tot onze beschikking hadden gehad, zou er<br />

meer spreiding in inkomen zijn geweest. Dit zou hebben geleidt tot grotere<br />

risicoverschillen tussen de SES groepen en sterkere relaties.<br />

In onze studiepopulatie zijn personen met een lage SES ouder dan degene<br />

met een hoge SES (69,2 jaar versus 63,6 jaar), terwijl men het omgekeerde zou<br />

verwachten. Dit kan worden verklaard door het hogere percentage vrouwen<br />

in de lage SES groep (40,6% versus 23,9%), waarbij een hartinfarct op latere<br />

leeftijd optreedt dan bij mannen. 24<br />

5.6 Conclusie<br />

Deze studie toont aan dat mannen met een lage SES een hoger risico hebben<br />

om binnen korte tijd te sterven na een eerste hartinfarct, zowel buiten het<br />

ziekenhuis als binnen 28 dagen na een ziekenhuisopname, vergeleken met<br />

Sociaaleconomische status en sterfte na hartinfarct


90<br />

mannen met een hoge SES. Bij vrouwen beperken de SES verschillen zich<br />

tot sterfte buiten het ziekenhuis. De verhoogde risico’s bij sterfte buiten het<br />

ziekenhuis zijn zowel te zien bij jongeren (


91<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Alboni P, Amadei A, Scarfo S, Bettiol K, Ippolito F, Baggioni G. In industrialized<br />

nations, a low socioeconomic status represents an independent predictor of mortality<br />

in patients with acute myocardial infarction. Ital Heart J 2003;4:551-8.<br />

2. Cesana G, Ferrario M, Gigante S, Sega R, Toso C, Achilli F. Socio-occupational<br />

differences in acute myocardial infarction case-fatality and coronary care in a northern<br />

Italian population. Int J Epidemiol 2001;30 Suppl 1:S53-S58.<br />

3. Morrison C, Woodward M, Leslie W, Tunstall-Pedoe H. Effect of socioeconomic<br />

group on incidence of, management of, and survival after myocardial infarction<br />

and coronary death: analysis of community coronary event register. BMJ<br />

1997;314:541-6.<br />

4. Rosvall M, Gerward S, Engstrom G, Hedblad B. Income and short-term case fatality<br />

after myocardial infarction in the whole middle-aged population of Malmo, Sweden.<br />

Eur J Public Health 2008;18:533-8.<br />

5. Salomaa V, Miettinen H, Niemela M, Ketonen M, Mahonen M, Immonen-Raiha P,<br />

et al. Relation of socioeconomic position to the case fatality, prognosis and treatment<br />

of myocardial infarction events; the FINMONICA MI Register Study. J Epidemiol<br />

Community Health 2001;55:475-82.<br />

6. Luepker RV, Rosamond WD, Murphy R, Sprafka JM, Folsom AR, McGovern PG, et<br />

al. Socioeconomic status and coronary heart disease risk factor trends. The Minnesota<br />

Heart Survey. Circulation 1993;88:2172-9.<br />

7. Wannamethee G, Whincup PH, Shaper AG, Walker M, MacFarlane PW. Factors<br />

determining case fatality in myocardial infarction “who dies in a heart attack”? Br<br />

Heart J 1995;74:324-31.<br />

8. Alter DA, Naylor CD, Austin P, Tu JV. Effects of socioeconomic status on access to<br />

invasive cardiac procedures and on mortality after acute myocardial infarction. N Engl<br />

J Med 1999;341:1359-67.<br />

9. Davies CA, Leyland AH. Trends and inequalities in short-term acute myocardial<br />

infarction case fatality in Scotland, 1988-2004. Popul Health Metr 2010;8:33.<br />

10. Gerward S, Tyden P, Hansen O, Engstrom G, Janzon L, Hedblad B. Survival rate 28<br />

days after hospital admission with first myocardial infarction. Inverse relationship with<br />

socio-economic circumstances. J Intern Med 2006;259:164-72.<br />

11. MacIntyre K, Stewart S, Chalmers J, Pell J, Finlayson A, Boyd J, et al. Relation<br />

between socioeconomic deprivation and death from a first myocardial infarction in<br />

Scotland: population based analysis. BMJ 2001;322:1152-3.<br />

12. Rasmussen JN, Rasmussen S, Gislason GH, Buch P, Abildstrom SZ, Kober L, et al.<br />

Mortality after acute myocardial infarction according to income and education. J<br />

Epidemiol Community Health 2006;60:351-6.<br />

13. Salomaa V, Niemela M, Miettinen H, Ketonen M, Immonen-Raiha P, Koskinen S, et<br />

al. Relationship of socioeconomic status to the incidence and prehospital, 28-day,<br />

and 1-year mortality rates of acute coronary events in the FINMONICA myocardial<br />

infarction register study. Circulation 2000;101:1913-8.<br />

Sociaaleconomische status en sterfte na hartinfarct


92<br />

14. Agyemang C, Vaartjes I, Bots ML, van Valkengoed I, de Munter JS, de Bruin A, et<br />

al. Risk of death after first admission for cardiovascular diseases by country of birth<br />

in The Netherlands: a nationwide record-linked retrospective cohort study. Heart<br />

2009;95:747-53.<br />

15. Koek HL, de Bruin A, Gast F, Gevers E, Kardaun JW, Reitsma JB, et al. Short- and<br />

long-term prognosis after acute myocardial infarction in men versus women. Am J<br />

Cardiol 2006;98:993-9.<br />

16. Ament P, Kessels W. Regionaal Inkomensonderzoek: uitgebreide<br />

onderzoeksbeschrijving. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS); 2008.<br />

17. de Groot V, Beckerman H, Lankhorst GJ, Bouter LM. How to measure comorbidity. a<br />

critical review of available methods. J Clin Epidemiol 2003;56:221-9.<br />

18. Sundararajan V, Henderson T, Perry C, Muggivan A, Quan H, Ghali WA. New ICD-<br />

10 version of the Charlson comorbidity index predicted in-hospital mortality. J Clin<br />

Epidemiol 2004;57:1288-94.<br />

19. Reitsma JB, Kardaun JW, Gevers E, de Bruin A, van der Wal J, Bonsel GJ. [Possibilities<br />

for anonymous follow-up studies of patients in Dutch national medical registrations<br />

using the Municipal Population Register: a pilot study]. Ned Tijdschr Geneeskd<br />

2003;147:2286-90.<br />

20. McLoone P, Ellaway A. Postcodes don’t indicate individuals’ social class. BMJ<br />

1999;319:1003-4.<br />

21. Ghali JK, Cooper RS, Kowatly I, Liao Y. Delay between onset of chest pain and arrival<br />

to the coronary care unit among minority and disadvantaged patients. J Natl Med<br />

Assoc 1993;85:180-4.<br />

22. Barakat K, Stevenson S, Wilkinson P, Suliman A, Ranjadayalan K, Timmis AD.<br />

Socioeconomic differentials in recurrent ischaemia and mortality after acute<br />

myocardial infarction. Heart 2001;85:390-4.<br />

23. Daly MC, Duncan GJ, McDonough P, Williams DR. Optimal indicators of<br />

socioeconomic status for health research. Am J Public Health 2002;92:1151-7.<br />

24. Vaartjes I, van Dis I, Visseren F, Bots M. Hart- en vaatziekten in Nederland bij<br />

vrouwen en mannen. Hart- en vaatziekten in Nederland 2011, cijfers over leefstijl- en<br />

risicofactoren, ziekte en sterfte. Den Haag: Hartstichting; 2011.<br />

Sociaaleconomische status en sterfte na hartinfarct


6 Man/vrouw verschillen bij<br />

een acuut ST-elevatie hartinfarct<br />

(STEMI) behandeld met<br />

primaire percutane coronaire<br />

interventie (PCI) in Nederland<br />

93<br />

M.A. Velders 1 , A.J. van Boven 2 , V.A.W.M. Umans 3 , M.J. Schalij 1<br />

1<br />

Leiden Universitair Medisch Centrum, Leiden<br />

2<br />

Medisch Centrum Leeuwarden, Leeuwarden<br />

3 Medisch Centrum Alkmaar, Alkmaar<br />

6.1 Inleiding<br />

Een kwart van de sterfte binnen hart- en vaatziekten in Nederland wordt<br />

veroorzaakt door ischemische hartziekten. 1 Om de last van ischemische<br />

hartziekten te verminderen is onderzoek gericht op zowel mannen als<br />

vrouwen onmisbaar. Vrouwen zijn echter ondervertegenwoordigd in klinisch<br />

onderzoek. 2 Het is bekend dat er verschillen tussen mannen en vrouwen<br />

kunnen bestaan in de presentatie van infarcten en dat vrouwen hogere sterfte<br />

tonen in het gehele spectrum van het (dreigende) hartinfarct, maar dit wordt<br />

toegeschreven aan hogere leeftijd en meer comorbiditeit ten opzichte van<br />

mannen. Studies naar de overleving in de ST-elevatie myocardinfarct (STEMI)<br />

subpopulatie zijn echter tegenstrijdig.<br />

Ons doel: In het huidige cohort zijn gegevens verzameld om de invloed van<br />

gender op duur tot behandeling en overleving na ST-elevatie hartinfarcten<br />

behandeld met primaire percutane coronaire interventie (PCI) in de<br />

hedendaagse Nederlandse praktijk te evalueren.<br />

6.2 Methode<br />

De huidige registratie includeerde patiënten behandeld met primaire<br />

PCI voor STEMI in 3 tertiaire centra in Nederland. Twee centra in het<br />

Noorden van Nederland, het Medisch Centrum Alkmaar en het Medisch<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI


94<br />

Centrum Leeuwarden, leveren acute infarctzorg aan een bevolkingsgebied<br />

van respectievelijk 450.000 en 650.000 inwoners. Het Leids Universitair<br />

Medisch Centrum levert acute infarctzorg aan ongeveer 750.000 inwoners.<br />

Alle patiënten behandeld tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009<br />

werden geregistreerd en geïncludeerd in de analyse. Ook patiënten met een<br />

hartstilstand buiten het ziekenhuis als gevolg van een acuut hartinfarct<br />

werden in het onderzoek opgenomen. Patiënten met een hartstilstand buiten<br />

het ziekenhuis die geen spontane circulatie (ROSC) meer ontwikkelden<br />

werden geëxcludeerd, evenals patiënten met een buitenlands woonadres.<br />

Voortrajecttijden werden verkregen door samenwerking met de regionale<br />

ambulancediensten. Vitaliteitsstatus werd verkregen door middel van<br />

koppeling aan de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA).<br />

Voorspellers van langere ischemietijd werden bepaald door middel van lineaire<br />

regressie-analyse. Om te corrigeren voor confounders werden cox proportional<br />

hazards analyses verricht. Hierbij werden univariaat significante voorspellers<br />

voor mortaliteit (p


Tabel 6.2 Patiënt karakteristieken gestratificeerd naar geslacht<br />

95<br />

Man Vrouw Totaal p-Value<br />

(N = 2.615) (N = 868) (N = 3.483)<br />

Leeftijd bij opname<br />

(gemiddeld in jaren ± standaard deviatie)<br />

61,8 ± 11,9 67,6 ± 13,1 63,0 ± 12,5


96<br />

evenals de tijdsduur tussen de eerste diagnose van het infarct en behandeling<br />

(3 minuten). De door-to-balloon tijd, de tijdsduur tussen aankomst in<br />

ziekenhuis en percutane behandeling was vergelijkbaar tussen mannen en<br />

vrouwen. Over de jaren was er globaal een afnemende trend te zien in de<br />

verschillende tijdsintervallen.<br />

Tabel 6.3 Tijd tot behandeling met percutane coronaire interventie (in minuten) gestratificeerd naar<br />

geslacht<br />

2006 2007 2008 2009 Totaal<br />

Tijd tussen ontstaan<br />

van klachten en percutane<br />

behandeling (min)<br />

Mannen 190 (137-290) 178 (129-280) 170 (125-285) 167 (120-257) 175 (128-279)<br />

Vrouwen 203 (142-316) 193 (145-277) 189 (143-291) 184 (136-278) 192 (141-286)<br />

Tijd tussen ontstaan<br />

van klachten en diagnose<br />

van infarct (min)<br />

Mannen 80 (35-153) 69 (30-150) 80 (40-180) 64 (25-135) 75 (31-150)<br />

Vrouwen 75 (30-158) 77 (30-151) 90 (35-161) 77 (31-134) 80 (30-150)<br />

Tijd tussen diagnose<br />

van infarct en percutane<br />

behandeling (min)<br />

Mannen 86 (70-107) 79 (64-98) 75 (63-96) 73 (60-92) 78 (64-99)<br />

Vrouwen 89 (72-116) 82 (65-97) 80 (66-104) 77 (60-94) 81 (66-101)<br />

Tijd tussen aankomst<br />

in ziekenhuis en percutane<br />

behandeling (min)<br />

Mannen 57 (41-79) 48 (34-71) 40 (30-59) 41 (3-59) 46 (33-67)<br />

Vrouwen 60 (45-92) 46 (34-68) 41 (30-59) 41 (32-63) 46 (33-68)<br />

Waarden betreffen de mediaan (interquartiele range)<br />

Figuur 6.1 geeft de verdeling van de ischemietijden weer, waaruit blijkt<br />

dat de meeste patiënten binnen 4 uur na ontstaan van klachten percutane<br />

behandeling ondergaan.<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI


Figuur 6.1 Verdeling ischemietijden van mannen en vrouwen (tijd tussen ontstaan van klachten<br />

%<br />

97<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

en percutane behandeling)<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24<br />

Man Vrouw<br />

Om de onafhankelijke invloed van geslacht op ischemietijden te onderzoeken<br />

werd lineaire regressie verricht. Hieruit bleek dat leeftijd per toename van<br />

10 jaar (beta 0,03, 95% BI 0,01-0,05), voorgeschiedenis van diabetes mellitus<br />

(beta 0,10, 95% BI 0,03-0,18) en chronische nierinsufficiëntie (beta 0,15, 95% BI<br />

0,02-0,27) onafhankelijk voorspelden voor log-getransformeerde ischemietijd.<br />

Hoe groter de beta, des te groter de bijdrage aan de ischemietijd. Geslacht had<br />

echter geen onafhankelijke invloed op ischemietijd (beta 0,03, 95% BI -0,03-<br />

0,08).<br />

Tabel 6.4 toont de overleving na PCI bij STEMI in de eerste week en na 1<br />

jaar follow-up. De ongecorrigeerde sterfte was gedurende de hele follow-up<br />

periode hoger bij vrouwen. Het verschil werd voornamelijk bepaald in de<br />

vroege periode na het infarct waar een dubbel zo hoge sterfte werd gezien<br />

vergeleken met mannen. Na correctie voor confounders (zoals leeftijd,<br />

diabetes mellitus en presentatie) bleek dat vrouwelijk geslacht onafhankelijk<br />

voorspelt voor vroege sterfte na een STEMI. Dit gold niet langer voor 1 jaar’s<br />

sterfte indien gecorrigeerd werd voor confounders. Figuur 6.2 toont dat<br />

er een verschil in sterfte in de eerste dagen na het infarct ontstaat, waarna<br />

de prognose vergelijkbaar is voor mannen en vrouwen in de verschillende<br />

leeftijdscategorieën.<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI<br />

Ischemie tijd (in uren)


Tabel 6.4 Mortaliteit bij mannen en vrouwen behandeld voor een acuut ST-elevatie hartinfarct met<br />

percutane coronaire interventie<br />

98<br />

Percentages werden vergeleken door middel van chi kwadraat. Hazard ratios<br />

werden berekend door middel van cox proportional hazards analyses met<br />

correctie voor confounders waarbij de referentiegroep het andere geslacht was.<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI<br />

Mannen Vrouwen P<br />

n = 2.615 n = 868<br />

Mortaliteit<br />

7 dagen (%, n) 3,0 (78/2.615) 6,0 (52/868)


99<br />

6.4 Bespreking<br />

De huidige analyse onderzocht geslachtsverschillen in een cohort van<br />

patiënten behandeld met primaire PCI voor STEMI in 3 tertiaire Nederlandse<br />

ziekenhuizen. Gemiddeld was een kwart van de patiënten van het vrouwelijk<br />

geslacht, een percentage dat overeenkomt met de internationale literatuur.<br />

Mannen en vrouwen toonden verschillende karakteristieken als gevolg van een<br />

gemiddeld latere ontwikkeling van atherosclerose-gerelateerde aandoeningen<br />

in vrouwen. Over de verklaring hiervoor bestaat nog veel discussie. In zijn<br />

algemeenheid kan gesteld worden dat de ischemietijd, de duur tussen<br />

ontstaan van de klachten en percutane behandeling, een verbeterende trend<br />

toont over de jaren. Vrouwen blijven echter langere ischemietijden tonen. In de<br />

multivariabele analyse blijkt dat dit te wijten is aan hogere leeftijd en verschil<br />

in comorbiditeit. Verder lieten vrouwen gedurende de gehele follow-up<br />

periode hogere mortaliteit zien vergeleken met mannen. Dit werd veroorzaakt<br />

door een hogere sterfte in de vroege dagen na het infarct. Na correctie voor<br />

confounders bleek vrouwelijk geslacht onafhankelijk te voorspellen voor<br />

sterfte op 7 dagen. Na deze vroege periode is de prognose voor mannen en<br />

vrouwen vergelijkbaar. De redenen voor deze hogere vroege sterfte in vrouwen<br />

zijn niet geheel duidelijk. Een mogelijkheid die in de literatuur geopperd<br />

wordt is dat meer mannen in het voortraject sterven, waardoor het percentage<br />

ziekenhuissterfte van mannen een vertekend beeld vertoont. 3 Verder is<br />

geobserveerd dat vrouwen meer microvasculaire vernauwingen hebben, en<br />

een hoger percentage complicaties ontwikkelen tijdens opname. 4 Aanvullend<br />

onderzoek is nodig om het precieze mechanisme achter de hogere sterfte te<br />

verhelderen.<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI


100<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Vaartjes I, van Dis I, Visseren FLJ, Bots ML. Hart- en vaatziekten in Nederland bij<br />

vrouwen en mannen. Den Haag: Hartstichting, 2011.<br />

2. Lee PY, Alexander KP, Hammill BG, Pasquali SK, Peterson ED. Representation<br />

of elderly persons and women in published randomized trials of acute coronary<br />

syndromes. JAMA 2001;286:708-13.<br />

3. MacIntyre K, Stewart S, Capewell S, Chalmers JW, Pell JP, Boyd J, Finlayson A,<br />

Redpath A, Gilmour H, McMurray JJ. Gender and survival: a population based study<br />

of 201.114 men and women following a first acute myocardial infarction. J Am Coll<br />

Cardiol 2001;38:729-35.<br />

4. Jackson EA, Moscucci M, Smith DE, Share D, Dixon S, Greenbaum A, Grossman<br />

PM, Gurm HS. The association of sex with outcomes among patients undergoing<br />

primary percutaneous coronary intervention for ST elevation myocardial infarction<br />

in the contemporary era: Insights from the Blue Cross Blue Shield of Michigan<br />

Cardiovascular Consortium (BMC2). Am Heart J 2011;161:106-122.e1.<br />

Gender delays bij STEMI patiënten behandeld met PCI


7 Reanimatie buiten het zieken-<br />

huis in Noord-Holland en<br />

Twente: resultaten ARREST-<br />

onderzoek over 2006-2011<br />

101<br />

S.G. Beesems*, J.A. Zijlstra*, R. Stieglis, R.W. Koster<br />

Afdeling cardiologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam<br />

* Beide auteurs hebben een gelijke bijdrage geleverd aan dit hoofdstuk<br />

7.1 Achtergrond en studieopzet<br />

In de AmsteRdam REsuscitation STudies (ARREST) worden de uitvoering<br />

en uitkomst van reanimaties buiten het ziekenhuis onderzocht. Sinds juni<br />

2005 worden zonder onderbreking alle reanimaties geregistreerd en geanalyseerd<br />

in de provincie Noord-Holland (exclusief de Gooi-Vechtstreek),<br />

een gebied met 2,45 miljoen inwoners. Het betreffen reanimaties waarvoor<br />

de hulpverlening vanuit drie ambulance meldkamers (Amsterdam e.o.,<br />

Kennemerland en Noord-Holland Noord) wordt aangestuurd. De hulpverlening<br />

omvat inzet van ambulances en first responders: politie en brandweer<br />

met een automatische externe defibrillator (AED), en de burgerhulpverleners.<br />

Vanaf begin 2010 is het onderzoek uitgebreid naar de regio Twente<br />

met één meldkamer (Ambulance Oost). Hierdoor is het aantal inwoners, dat<br />

in het onderzoeksgebied is betrokken, gestegen tot 3,08 miljoen.<br />

In het ARREST-onderzoek wordt geen steekproef genomen: het is een<br />

opzet waarin alle reanimaties die zich in het onderzoeksgebied buiten het<br />

ziekenhuis voordoen, in het onderzoek worden opgenomen. Daarbij wordt<br />

informatie gecombineerd die afkomstig is van de meldkamer, de ambulancebemanning,<br />

de defibrillator, het ziekenhuis en de (eventueel) gebruikte<br />

AED en zijn bediener. Hierdoor is de kans klein dat een reanimatie wordt<br />

gemist.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


102<br />

Tijd tot defibrillatie<br />

In onze onderzoeksgebieden is de gemiddelde tijd tussen melding bij 112<br />

en aansluiten van een manuele defibrillator (mDFB) van een ambulance 10<br />

minuten en tot eerste defibrillatieschok ongeveer 12 minuten. Zoals bekend<br />

is deze tijd dusdanig lang dat de kans op overleving van het slachtoffer bij<br />

aankomst van de ambulance al dramatisch is gedaald. In een poging om<br />

de tijd tot defibrilleren te bekorten is de AED ontwikkeld. Een AED is zo<br />

geconstrueerd, dat een leek (liefst wel met training) in staat is om veilig en<br />

snel de benodigde defibrillatieschok toe te dienen. In toenemende mate<br />

worden AED’s die ter plaatse aanwezig zijn ingezet, de z.g. ‘on-site’ AED’s.<br />

Deze AED’s zijn op eigen initiatief door bedrijven, sport- en ontspanningsgelegenheden<br />

of in het openbaar geplaatst. Ook worden AED’s regelmatig<br />

gebruikt in de huisartsenpraktijk en tijdens nacht- en weekenddienst.<br />

AED-inzet door burgerhulpverleners<br />

Het overgrote deel van de slachtoffers van een plotselinge hartstilstand is<br />

op dat moment in zijn of haar eigen woonhuis, waar on-site AED’s zelden<br />

gebruikt kunnen worden. Door de 112-meldkamer aangestuurde politie- en<br />

brandweereenheden uitgerust met een AED, kunnen de aanrijtijd enigszins<br />

bekorten in vergelijking met die van de ambulance. 1 Dat is duidelijk winst,<br />

maar ook de aanrijtijd van first responders is niet voldoende kort om de<br />

overlevingskans substantieel te vergroten. Als mogelijke oplossing hiervoor<br />

is er in Nederland de laatste jaren een structuur opgezet, waarin hulp nog<br />

eerder kan worden geleverd, óók in de woning/woonwijk. Dit is mogelijk<br />

doordat de ambulancezorg burgers als eerste schakel in de noodhulpketen<br />

kan oproepen: het reanimatie oproep systeem (ROS). Met dit systeem worden<br />

burgerhulpverleners in een database opgenomen en via een SMS vanuit<br />

de 112-meldkamer opgeroepen voor hulpverlening, met of zonder AED,<br />

aan een slachtoffer in hun nabijheid. Hierbij maken ze gebruik van AED’s<br />

die in het openbaar, maar juist wel in de woonomgeving zijn opgesteld. De<br />

Hartstichting ontwikkelde hiervoor het concept van de ‘6-minuten zones’.<br />

Hierdoor wordt de kans groter dat burgerhulpverleners aanzienlijk eerder<br />

bij het slachtoffer zullen zijn en binnen 6 minuten kunnen defibrilleren.<br />

Dit artikel gaat over de factoren die ertoe hebben geleid dat de kans op overleven<br />

na een reanimatie buiten het ziekenhuis over de jaren heen gestegen<br />

is. Omdat het artikel vooral inzicht wil geven in het belang van omstanderreanimatie<br />

en responstijden van de hulpverleners zijn reanimaties met een<br />

evident niet-cardiale oorzaak èn waarbij de reanimatie in aanwezigheid van<br />

ambulancepersoneel plaatsvond, buiten beschouwing gelaten.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


103<br />

7.2 Resultaten<br />

Tabel 7.1 toont de incidentie van reanimaties in beide onderzoeksgebieden,<br />

uitgedrukt in aantallen/100.000 inwoners/jaar. In alle jaren waar deze<br />

rapportage betrekking op heeft zijn geen veranderingen in incidentie<br />

opgetreden. Het grootste verschil tussen Noord-Holland en Twente is<br />

het aantal meldingen van een hartstilstand per 100.000 inwoners in 2010<br />

(respectievelijk 72 en 56) en 2011 (respectievelijk 77 en 52). De incidentie van<br />

het aantal gestarte reanimaties is in de gehele periode, 2006-2011, in Noord-<br />

Holland met gemiddeld 47 constant gebleven. De incidentie van het aantal<br />

reanimaties met een cardiale oorzaak is met 37 ook gelijk gebleven. De<br />

incidentie van het aantal gestarte reanimaties in Twente is met 42 iets lager<br />

dan in Noord-Holland. Het aantal reanimaties met een cardiale oorzaak is<br />

echter goed vergelijkbaar in beide gebieden.<br />

Tabel 7.1 Aantal meldingen van hartstilstand en gestarte reanimaties in Noord-Holland (2006-2011) en<br />

Twente (2010-2011)<br />

Noord-Holland Twente<br />

Periode 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2010 2011<br />

Bevolking in onderzoeksgebied, miljoen 2,4 2,4 2,4 2,45 2,45 2,45 0,62 0,63<br />

Aantal meldingen van hartstilstand, n 1.593 1.826 1.564 1.878 1.752 1.888 348 327<br />

Aantal meldingen van hartstilstand/<br />

100.000 inwoners 66 76 65 77 72 77 56 52<br />

Reanimatie gestart 1.091 1.102 1.114 1.163 1.166 1.184 262 260<br />

Gestarte reanimaties/<br />

100.000 inwoners 46 46 46 48 48 48 42 41<br />

Cardiale reanimaties*<br />

(incl. ambulance getuige † ),<br />

n (%) 929 (85) 952 (86) 976 (88) 968 (83) 991 (85) 998 (84) 255 (97) 257 (99)<br />

Cardiale reanimaties*<br />

(excl. ambulance getuige),<br />

n (%) 857 (79) 890 (81) 888 (80) 876 (75) 901 (77) 904 (76) 236 (90) 234 (90)<br />

Cardiale reanimaties*<br />

(excl. ambulance getuige)/<br />

100.000 inwoners 36 37 37 36 37 37 38 37<br />

* Een cardiale oorzaak wordt aangenomen, tenzij een niet-cardiale oorzaak evident is (b.v. trauma, verdrinking, suïcide)<br />

†<br />

Circulatiestilstand ontstaan in aanwezigheid van ambulancepersoneel<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


Tabel 7.2 Demografische en systeemkenmerken van de reanimaties met een cardiale oorzaak in Noord-<br />

Holland (2006-2011) en Twente (2010-2011)<br />

Noord-Holland Twente<br />

Periode 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2010 2011<br />

Cardiale reanimaties<br />

(excl. ambulance getuige), n 857 890 888 876 901 904 236 234<br />

Gemiddelde leeftijd (jaar) 65 65 65 66 67 66 66 66<br />

Percentage mannen 75 73 72 74 70 70 74 70<br />

Locatie reanimatie, n (%)<br />

In/om woonhuis 572 (67) 594 (67) 557 (63) 580 (66) 604 (67) 614 (68) 167 (71) 162 (69)<br />

Werk 12 (1) 12 (1) 13 (2) 23 (3) 17 (2) 30 (3) 9 (4) 4 (2)<br />

Sport-/ontspanningsgelegenheid 47 (6) 41 (5) 56 (6) 42 (5) 29 (3) 46 (5) 11 (5) 11 (5)<br />

Op straat 112 (13) 135 (15) 130 (15) 129 (15) 136 (15) 101 (11) 24 (10) 23 (10)<br />

Openbare gelegenheid 82 (10) 77 (9) 91 (10) 66 (8) 60 (7) 65 (7) 18 (8) 26 (11)<br />

Lange termijn verzorgingsinstelling 32 (4) 30 (3) 39 (4) 34 (4) 46 (5) 39 (4) 7 (3) 7 (3)<br />

Elders 0 (0) 1 (0) 2 (0) 2 (0) 9 (1) 9 (1) 0 (0) 1 (0)<br />

Getuige van de collaps, n (%)<br />

Ja 666 (78) 680 (76) 676 (76) 632 (72) 636 (71) 620 (69) 161 (68) 147 (63)<br />

Nee 185 (22) 202 (23) 192 (22) 226 (26) 228 (25) 258 (29) 48 (20) 65 (28)<br />

Onbekend 6 (1) 8 (1) 20 (2) 18 (2) 37 (4) 26 (3) 27 (11) 22 (9)<br />

Basale reanimatie door leken, n (%) 549 (64) 594 (67) 593 (67) 612 (70) 613 (68) 634 (70) 155 (66) 180 (77)<br />

In woonhuis, n (% van subgroep) 355 (59) 395 (63) 356 (60) 394 (64) 405 (62) 422 (65) 108 (62) 124 (73)<br />

Niet in woonhuis, n (% van subgrp.) 194 (77) 199 (75) 237 (81) 218 (83) 204 (82) 211 (84) 47 (76) 56 (86)<br />

VF/VT 1e ritme, n (%) 430 (50) § 418 (47) § 406 (46) 376 (43) 367 (41) 414 (46) 91 (39) 94 (40)<br />

AED aangesloten, n (%) 183 (21) 212 (24) 210 (24) 292 (33) 388 (43) 465 (51) 88 (37) 119 (51)<br />

Eerste schok


105<br />

Tabel 7.2 toont de algemene kenmerken van de patiënten en de omstandigheden<br />

rond de reanimaties met cardiale oorzaak, waarbij de ambulance<br />

geen getuige was van de collaps. Opnieuw blijkt dat gemiddeld 71% van de<br />

reanimaties zich in of om een woning afspeelt. In Noord-Holland wordt<br />

onder die omstandigheden in gemiddeld 62% van de gevallen basale reanimatie<br />

door omstanders toegepast, in Twente is dit aantal in 2011 beduidend<br />

hoger, nl. 73%. Het percentage basale reanimaties door omstanders buiten<br />

de woonhuizen is in Noord-Holland en Twente in 2011 gemiddeld 85%.<br />

Het percentage patiënten bij wie het eerste ritme ventrikelfibrilleren (VF)<br />

of ventrikeltachycardie (VT) is, daalt in Noord-Holland van 50% in 2006<br />

naar 41% in 2010. In 2011 is echter een stijging naar 46%. In Twente ligt dit<br />

percentage in 2010/2011 rond de 40%.<br />

AED gebruik<br />

In tabel 7.2 is te zien dat, in Noord-Holland, het percentage patiënten<br />

waarbij een AED was aangesloten (onafhankelijk van de vraag of ermee<br />

werd gedefibrilleerd) door de jaren heen sterk is gestegen. De explosieve<br />

groei tussen de jaren 2009 (33%) en 2011 (51%) is ten eerste te verklaren<br />

doordat sinds 2010 door een landelijk beleid naast de politie Kennemerland<br />

(die al sinds 2000 de AED gebruikt) ook elders de politie als first responder<br />

met AED wordt ingezet. Tevens is in 2009 het ROS in Noord-Holland<br />

Noord stapsgewijs in werking gesteld. Twente behoort sinds 2010 bij ons<br />

onderzoeksgebied. In dit gebied werden al vóór deelname aan het ARRESTonderzoek<br />

burgerhulpverleners van het ROS systematisch ingezet bij<br />

reanimaties.<br />

AED aansluit- en schoktijden<br />

Tabel 7.3 geeft een overzicht van de aansluit- en schoktijden van óf de AED<br />

óf de manuele defibrillator van de ambulance (mDFB) in combinatie met<br />

het wel of niet hebben van een schokbaar beginritme (VF/VT) in Noord-<br />

Holland en Twente samen. Als er bij een reanimatie een AED is aangesloten<br />

dan is de tijd tussen de melding bij 112 en het aansluiten van de AED mediaan<br />

3 minuten en 9 seconden korter dan wanneer de ambulance als eerste<br />

een monitor aansluit. Dit is nog duidelijker te zien bij de tijd van melding<br />

tot de eerste schok; wanneer er een AED is aangesloten is deze tijd mediaan<br />

4 minuten en 29 seconden korter dan wanneer de eerste schok door de<br />

ambulance wordt gegeven. In Noord-Holland is een duidelijke stijging te<br />

zien van het percentage patiënten dat binnen 6 minuten de eerste schok<br />

ontvangt. Dit percentage stijgt van 22% in 2006 naar 40% in 2011 als de<br />

eerste schok door een AED wordt gegeven. Dit in tegenstelling tot wanneer<br />

de ambulance als eerste aansluit: dan blijft dit 4% over de hele periode<br />

2006-2011.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


Tabel 7.3 Aansluit- en schoktijden, na 112-meldingen, óf met de AED óf met de mDFB van de ambulance<br />

bij reanimaties met een cardiale oorzaak* in Noord-Holland en Twente, 2006-2011 †<br />

106<br />

Therapeutische hypothermie<br />

AED als 1e aangesloten mDFB als 1e aangesloten<br />

VF/VT, n (% registraties aanwezig) 1196 (96) 1974 (93)<br />

Tijd tot aansluiten, min:sec (IQR) ‡ 06:54 (04:31-09:09) 10:03 (07:54-12:37)<br />

VF/VT, n (% registraties aanwezig) 1151 (92) 1927 (91)<br />

Tijd tot 1e schok, min:sec (IQR) ‡ 07:49 (05:11-10:58) 12:18 (09:04-17:44)<br />

Geen VF/VT, n (% registraties aanwezig) 700 (97) 1522 (89)<br />

Tijd tot aansluiten, min:sec (IQR) ‡ 07:40 (05:24-09:44) 11:11 (08:50-13:55)<br />

AED = automatische externe defibrillator; mDFB = manuele defibrillator; VF = ventrikelfibrilleren; VT =<br />

ventrikeltachycardie; IQR = interkwartiel range<br />

* Exclusief reanimaties waarbij het ambulancepersoneel getuige was<br />

† Voor Twente alleen aansluit- en schoktijden beschikbaar van 2010/2011<br />

‡ Tijden zijn mediaan met IQR = interkwartiel range: 25e-75e percentiel<br />

Informatie over therapeutische hypothermie (TH) is alleen bekend van de<br />

patiënten die zijn gereanimeerd en opgenomen in Noord-Holland (deze<br />

gegevens zijn helaas nog niet beschikbaar uit de Twentse ziekenhuizen).<br />

TH op de Intensive Care werd in 2006 in 83% van de patiënten bij wie dit<br />

geïndiceerd was, toegepast. In 2010 en 2011 is dit percentage gestegen tot<br />

bijna 100%. Tegenwoordig is TH in alle ziekenhuizen standaard protocol.<br />

Het percentage patiënten bij wie TH niet nodig was (niet meer comateus bij<br />

aankomst in het ziekenhuis) is tussen 2009 en 2011 met 2% gestegen.<br />

Overleving<br />

De totale overleving bij ontslag uit het ziekenhuis is alleen beschreven<br />

voor de provincie Noord-Holland (de gegevens m.b.t. de overleving zijn<br />

helaas nog niet beschikbaar uit de Twentse ziekenhuizen). De overleving<br />

bij ontslag uit het ziekenhuis na een reanimatie buiten het ziekenhuis (na<br />

uitsluiting van evident niet-cardiale oorzaken en patiënten die de circulatiestilstand<br />

in aanwezigheid van ambulancepersoneel kregen) is geleidelijk<br />

gestegen van 18% in 2006 naar 23% in 2011. Tabel 7.4 geeft een overzicht<br />

van de verschillende determinanten van overleving. Zoals bekend en ook<br />

in deze gevallen zichtbaar, is de overleving veel hoger als er een getuige<br />

was van de collaps en als omstanderreanimatie plaatsvond. Bij VF/VT als<br />

eerst geregistreerde ritme is de overleving vele malen hoger dan bij andere<br />

ritmes. De overleving is ook aanzienlijk hoger als er een on-site AED is aangesloten.<br />

Wanneer een patiënt te goed is voor therapeutische hypothermie<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


107<br />

(omdat de patiënt al weer bij bewustzijn is bij opname) is de kans op overle-<br />

ven zeer groot (90-100%). Als een patiënt na aankomst in het ziekenhuis wel<br />

gekoeld wordt, is de kans op overleven sinds 2008 meer dan 50%.<br />

Tabel 7.4 Totale overleving bij ziekenhuisontslag na reanimatie met cardiale oorzaak in Noord-Holland, 2006-2011<br />

Periode 2006 2007 2008 2009 2010 2011<br />

n = 857 n = 890 n = 888 n = 876 n = 901 n = 904<br />

Totaal overleving (%) 155 (18) 149 (17) 197 (22) 173 (20) 192 (21) 206 (23)<br />

Getuige, n (%) †‡<br />

Ja 142 (21) 140 (21) 180 (27) 157 (25) 168 (26) 183 (30)<br />

Nee 12 (7) 8 (4) 14 (7) 15 (7) 14 (6) 20 (8)<br />

Omstanderreanimatie, n (%) †‡<br />

Ja 115 (21) 126 (21) 165 (28) 147 (24) 150 (25) 172 (27)<br />

Nee 39 (13) 22 (8) 24 (9) 24 (10) 31 (13) 28 (12)<br />

Eerst geregistreerde<br />

ritme, n (%) †‡<br />

VF/VT 139 (32) 136 (33) 181 (45) 152 (40) 150 (41) 175 (42)<br />

Ander eerste ritme 14 (4) 10 (2) 10 (2) 11 (3) 25 (5) 23 (5)<br />

Met aansluiting AED, n (%) †‡<br />

On-site AED 21 (46) 27 (38) 29 (52) 29 (45) 30 (54) 36 (48)<br />

First responder § AED<br />

(via meldkamer) 19 (14) 28 (20) 34 (22) 43 (19) 71 (22) 92 (24)<br />

Zonder aansluiting AED,<br />

n (%) †‡ 115 (17) 94 (14) 134 (20) 101 (17) 89 (17) 78 (18)<br />

Therapeutische hypothermie,<br />

n (%) †<br />

Geïndiceerd en toegepast 93 (44) 87 (42) 133 (55) 109 (53) 135 (52) 131 (56)<br />

Patiënt te goed voor<br />

hypothermie 41 (90) 56 (100) 52 (96) 40 (98) 46 (98) 57 (97)<br />

Geen indicatie volgens<br />

richtlijn 2005 3 (75) - - - 0 (0) -<br />

Geen mogelijkheid 4 (33) 1 (13) 2 (50) 2 (50) - -<br />

Niet gekoeld, reden onbekend 14 (48) 5 (42) 8 (62) 0 (0) 2 (67) 0 (0)<br />

Onbekend 0 (0) 0 (0) 2 (50) 19 (76)* 8 (62)* 4 (36)*<br />

VF = ventrikelfibrilleren; VT = ventrikeltachycardie; AED = automatische externe defibrillator<br />

* Nog geen volledige informatie bekend over de behandeling in het ziekenhuis<br />

† Aantallen en percentages uit tabel 7.2 van de subgroepen ‘getuige van collaps’, ‘basale reanimatie door<br />

leken’, VF/VT 1e ritme, ‘AED aangesloten’, en ‘therapeutische hypothermie’<br />

‡ Overleving niet weergegeven van de casussen waarbij de subgroep onbekend was<br />

§ Inclusief burgerhulpverleners<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


Percentage<br />

108<br />

Figuur 7.1 laat zien dat het percentage gestarte reanimaties met een cardiale<br />

oorzaak over de jaren heen redelijk constant is gebleven. VF/VT als eerste<br />

ritme daalt van 63% in 1995 naar 41% in 2010. In 2011 stijgt dit percentage<br />

weer naar 46%. Het percentage aangesloten AED’s is vanaf 2008 geleidelijk<br />

gestegen. De totale overleving stijgt eveneens: van 9% in 1995 en 18% in<br />

2006 naar 23% in 2011.<br />

Figuur 7.1 Percentage gestarte cardiale reanimaties, VF of VT als 1e ritme in relatie tot het percentage<br />

aangesloten AED’s en totale overleving van 1995-1997 2 en 2006-2011 in Noord-Holland<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

//<br />

//<br />

10<br />

//<br />

//<br />

0 //<br />

1995 2006 2007 2008 2009 2010 2011<br />

% Gestarte cardiale reanimaties<br />

% VF/VT als 1e ritme<br />

7.3 Beschouwing<br />

% Aangesloten AED’s<br />

% Overleving<br />

VF = ventrikelfibrilleren; VT = ventrikeltachycardie; AED = automatische externe defibrillator<br />

De overlevingscijfers na een gestarte reanimatie met een cardiale oorzaak<br />

vertonen een duidelijke stijging. De verbetering in overleving kan niet<br />

worden toegeschreven aan een gunstiger selectie van patiënten bij wie een<br />

reanimatie wordt gestart: het aantal gestarte reanimaties met een cardiale<br />

oorzaak per 100.000 inwoners per jaar is met 37 in Noord-Holland nagenoeg<br />

gelijk gebleven. Opvallend is het verschil in het aantal reanimatiemeldingen<br />

per 100.000 inwoners tussen Noord-Holland en Twente in 2010<br />

(resp. 72 en 56) en 2011 (resp. 77 en 52). Hiervoor kunnen verschillende<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011<br />

Jaar


109<br />

verklaringen zijn. Ten eerste, is het mogelijk dat in Noord-Holland vaker<br />

een onterechte reanimatiemelding (o.a. geen echte circulatiestilstand of<br />

lijkvinding) wordt gedaan. Een mogelijke tweede verklaring is dat de<br />

112-meldkamermedewerkers in Noord-Holland eerder besluiten om een<br />

melding als reanimatie te behandelen. In Noord-Holland is te zien dat<br />

het percentage patiënten bij wie het eerste ritme ventrikelfibrilleren (VF)<br />

of ventrikeltachycardie (VT) is, van 2006 tot 2010 daalt met 9% en in 2011<br />

weer met 5% stijgt. Waarschijnlijk wordt dit verklaard door het feit dat in<br />

toenemende mate het eerste hartritme door een AED, en dus eerder, wordt<br />

vastgesteld (zie tabel 7.4).<br />

Representativiteit van de bevindingen in Noord-Holland en Twente<br />

De ARREST-studies omvatten alle reanimaties in het onderzoeksgebied<br />

Noord-Holland en sinds 2010 tevens alle reanimaties in de regio Twente.<br />

Dit betekent echter niet dat de uitvoering en uitkomst in de overige delen<br />

van Nederland hetzelfde zullen zijn. Daarvoor kunnen meerdere redenen<br />

zijn. Ten eerste is er in Noord-Holland sinds 1995 een traditie van reanimatieonderzoek.<br />

Door de grote aandacht en intensieve samenwerking met<br />

de ambulancediensten en ziekenhuizen kan daardoor het z.g. ‘Hawthorne<br />

effect’ optreden: onderzoek doen genereert de extra aandacht en inspanning<br />

voor kwaliteit waardoor resultaten gunstig kunnen uitvallen. Dit<br />

Hawthorne effect zou overigens de verbetering in overleving sinds 1995<br />

niet kunnen verklaren. 2-3 Daarnaast is in Noord-Holland (m.n. bij politie en<br />

brandweer) de AED al in 2000 geïntroduceerd. Sinds 2010 is landelijk elke<br />

politiewagen uitgerust met een AED. Om deze redenen kunnen wij niet<br />

met zekerheid stellen dat onze resultaten van Noord-Holland vóór 2010<br />

representatief zijn voor heel Nederland.<br />

Twente is als tweede onderzoeksgebied in de ARREST-studies opgenomen<br />

om de representativiteit te verbeteren en omdat het ROS in Twente al<br />

sinds 2008 in ontwikkeling is; dit in tegenstelling tot vele andere gebieden<br />

in Nederland waar het ROS nog niet is opgezet of nog in een beginfase<br />

verkeert. Vanwege deze reden hoeven ook de resultaten van de regio Twente<br />

niet geheel representatief te zijn voor de rest van Nederland.<br />

De resultaten laten zien dat de inzet van een AED de afgelopen jaren sterk<br />

gestegen is. De hoge overlevingscijfers bij het gebruik van een on-site AED<br />

komen overeen met overlevingscijfers uit eerdere studies. 4-6 Het gebruik<br />

van een on-site AED in openbare gelegenheden verhoogt de kans op overleven<br />

sterk. Niet alleen de uitkomsten van de overlevingscijfers bij gebruik<br />

van een on-site AED laten de toegevoegde waarde van de AED zien. In<br />

eerder gerandomiseerd onderzoek van de ARREST-studies is al aangetoond<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


110<br />

dat de inzet van een first responder (politie en/of brandweer) met een<br />

AED leidt tot een duidelijke, maar beperkte verbetering van de overleving<br />

die echter wel kosteneffectief is. 7,8 Het gebruik van een on-site AED heeft<br />

echter een veel grotere impact op de overlevingskans dan een AED die door<br />

een first responder via een meldkamer ter plaatse moet komen. 1 Dit is te<br />

verklaren door de vertraging in alarmering en de aanrijtijd. Door een first<br />

responder wordt de aansluittijd van een AED wel bekort, maar in mindere<br />

mate dan te realiseren is bij snellere oproep van een lokale hulpverlener.<br />

Een burgerhulpverlener kan via het ROS de tijd van melding tot aansluiten<br />

aanzienlijk bekorten. In de literatuur zijn geen cijfers bekend over de<br />

klinische uitkomst van een reanimatie waarbij een AED is ingezet door een<br />

burgerhulpverlener via het ROS. Het ROS is onderwerp van studie binnen<br />

het ARREST-onderzoek.<br />

De verbetering in overleving is niet alleen toe te schrijven aan de toenemende<br />

toepassing van de AED. Een andere factor, die de stijgende overleving<br />

na een reanimatie buiten het ziekenhuis kan verklaren, is de geprotocolleerde<br />

toepassing van TH. Deze blijkt nu volledig te worden toegepast als<br />

er een indicatie voor is. Daarnaast levert de z.g. post-reanimatiezorg zoals<br />

toepassing van acute hartkatheterisatie en revascularisatie (PCI) bij sterk<br />

vernauwde of afgesloten kransslagaderen een verdere verbetering. Deze<br />

zorg is in dit onderzoek niet geanalyseerd.<br />

7.4 Conclusie<br />

De overleving na een reanimatie buiten het ziekenhuis met een cardiale oorzaak<br />

is in de afgelopen jaren verder gestegen tot 23%. Omstanderreanimatie<br />

wordt in Nederland gelukkig zeer vaak toegepast en is zeker één van de<br />

bepalende factoren voor het succes van reanimatie. De resultaten van de<br />

ARREST-studies laten zien dat de AED een belangrijk onderdeel is van<br />

de reanimatie infrastructuur buiten het ziekenhuis, die aantoonbaar tot<br />

verbetering van de overleving heeft geleid. Toepassing van de AED in openbare<br />

gelegenheden is zeer succesvol gebleken. De waarde van de AED door<br />

first responders in de woonhuizen, waar het merendeel van de reanimaties<br />

plaatsvindt, is echter door de langere aanrijtijd beperkter. De verwachting is<br />

dat het reanimatie oproep systeem hier verbetering in zal brengen.<br />

Therapeutische hypothermie wordt in vrijwel 100% van de gevallen op<br />

indicatie toegepast. Deze belangrijke behandeling is binnen 5 jaar na introductie<br />

volledig geaccepteerd en geïmplementeerd.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


111<br />

Dankwoord<br />

De gegevens van de ARREST-studies zijn verkregen dankzij intensieve<br />

samenwerking met alle ambulancediensten, meldkamers en ziekenhuizen<br />

in de betrokken veiligheidsregio’s. Bijzondere dank gaat daarom uit naar<br />

alle ambulancemedewerkers, meldkamercentralisten, ziekenhuismedewerkers,<br />

politie, brandweer en leidinggevenden in de veiligheidsregio’s<br />

Amsterdam e.o., Kennemerland, Noord-Holland Noord en Ambulance Oost.<br />

De gegevens voor dit overzicht zijn verzameld en bewerkt door de staf van<br />

het ARREST-onderzoek: Loes Bekkers, Paulien Homma, Jocelyn Berdowski,<br />

Esther Landman, Michiel Hulleman, Abdennasser Bardai en Marieke Blom.<br />

Gegevens van AED’s zijn verzameld door Jeanet Duyn (Veiligheidsregio<br />

Noord-Holland Noord), Irmgard Maassen en Gerard Kamphuis (Ambulance<br />

Oost) en tevens tientallen medisch studenten van het AMC.<br />

De ARREST-studies worden mogelijk gemaakt door subsidies van de<br />

Hartstichting, Zon-MW, NWO, Cardiac Science, Medizon, Physio Control en<br />

Zoll Medical Corporation.<br />

E-mail contactpersonen: s.g.beesems@amc.nl / j.a.zijlstra@amc.nl.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


112<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Berdowski J, Blom MT, Bardai A, Tan HL, Tijssen JG, Koster RW. Impact of onsite<br />

or dispatched automated external defibrillator use on survival after out-of-hospital<br />

cardiac arrest. Circulation 2011;124:2225–2232.<br />

2. Waalewijn RA, de Vos R, Koster RW. Out-of-hospital cardiac arrests in Amsterdam<br />

and its surrounding areas: results from the Amsterdam Resuscitation Study (ARREST)<br />

in “Utstein” style. Resuscitation 1998;38:157–167.<br />

3. Hulleman M, Berdowski J, de Groot JR, van Dessel PFHM, Borleffs CJW, Blom MT,<br />

Bardai A, de Cock CC, Tan HL, Tijssen JGP, Koster RW. Implantable Cardioverter-<br />

Defibrillators Have Reduced the Incidence of Resuscitation for Out-of-Hospital<br />

Cardiac Arrest Caused by Lethal Arrhythmias. Circulation <strong>2012</strong>;126:815-821.<br />

4. Caffrey SL, Willoughby PJ, Pepe PE, Becker LB. Public use of automated external<br />

defibrillators. N Engl J Med 2002;347:1242–1247.<br />

5. Valenzuela TD, Roe DJ, Nichol G, Clark LL, Spaite DW, Hardman RG. Outcomes of<br />

rapid defibrillation by security officers after cardiac arrest in casinos. N Engl J Med<br />

2000;343:1206–1209.<br />

6. Hallstrom AP, Ornato JP, Weisfeldt M, Travers A, Christenson J, McBurnie MA,<br />

Zalenski R, Becker LB, Schron EB, Proschan M; Public Access Defibrillation Trial<br />

Investigators. Public-access defibrillation and survival after out-of-hospital cardiac<br />

arrest. N Engl J Med 2004;351:637–646.<br />

7. van Alem AP, Vrenken RH, de Vos R, Tijssen JG, Koster RW. Use of automated<br />

external defibrillator by first responders in out of hospital cardiac arrest: prospective<br />

controlled trial. BMJ 2003;327:1312–1316.<br />

8. Myerburg RJ, Fenster J, Velez M, Rosenberg D, Lai S, Kurlansky P, Newton S, Knox<br />

M, Castellanos A. Impact of community-wide police car deployment of automated<br />

external defibrillators on survival from out-of-hospital cardiac arrest. Circulation<br />

2002;106:1058–1064.<br />

Reanimatie buiten het ziekenhuis in Noord-Holland en Twente:<br />

resultaten ARREST-onderzoek over 2006-2011


8 Verschil in behandeling met<br />

alteplase tussen mannen en<br />

vrouwen: gegevens uit het<br />

PRACTISE onderzoek<br />

113<br />

M. Dirks, I.R. de Ridder, D.W.J. Dippel, namens de PRACTISE onderzoekers<br />

Afdeling Neurologie, Erasmus MC, Rotterdam<br />

8.1 Inleiding<br />

Trombolyse met intraveneuze alteplase (recombinant tissue plasminogen<br />

activator; rtPA) is een effectieve behandeling voor patiënten met een acuut<br />

herseninfarct. 1 Een recente meta-analyse van 14 studies suggereerde dat<br />

vrouwen in vergelijking met mannen met een acuut herseninfarct minder<br />

kans hebben om met intraveneuze rtPA behandeld te worden. 2 Het is niet<br />

bekend waarom het trombolyse percentage tussen mannen en vrouwen verschilt.<br />

De auteur adviseert om in grote trombolyse studies naar de oorzaken<br />

van deze verschillen te zoeken.<br />

Voor de PRACTISE trial zijn alle patiënten met een acute beroerte (zowel<br />

met een herseninfarct als een hersenbloeding, binnen 24 uur na het ontstaan<br />

van de klachten) geregistreerd in 12 ziekenhuizen in Nederland. 3,4<br />

Het doel van deze studie was het evalueren van een implementatie -<br />

methode voor trombolyse bij patiënten met een herseninfarct. De studie<br />

liep van 2005 tot 2007 en de follow up tot 2008. De resultaten van de interventie<br />

en de kosten-effectiviteit van de implementatie-methode zijn elders<br />

gerapporteerd. De gegevens die voor deze studie zijn verzameld geeft ons<br />

de mogelijkheid om antwoord te krijgen op de volgende vragen:<br />

• Zijn er in het PRACTISE studie cohort verschillen tussen mannen en<br />

vrouwen in de kans op behandeling met rtPA?<br />

• Zo ja, zijn er factoren die dit verschil verklaren, zoals de tijdsduur tussen<br />

begin van de verschijnselen en aankomst in het ziekenhuis, symptomen<br />

en contra-indicaties voor de behandeling.<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte


114<br />

8.2 Methoden<br />

Van alle patiënten met een beroerte (zowel een herseninfarct (ICD10: I63) of<br />

intracerebrale bloeding (ICD10: I61)), die binnen 24 na het begin van de verschijnselen<br />

zijn opgenomen, is een minimaal aantal gegevens geregistreerd<br />

zoals leeftijd, geslacht, tijdstip van ontstaan van de klachten en aankomst op<br />

de spoedeisende hulp (SEH) en of de huisarts is gebeld of langsgekomen. Van<br />

patiënten die binnen de 4 uur na het ontstaan van de symptomen op de SEH<br />

waren en een herseninfarct hadden zijn meer gegevens geregistreerd zoals<br />

medische voorgeschiedenis, cardiovasculaire risicofactoren, de ernst van de<br />

neurologische uitval (gemeten met de National Institutes of Health Stroke<br />

Scale (NIHSS)) en de eventuele contra-indicatie voor trombolyse. In sommige<br />

ziekenhuizen werd de volledige NIHSS score geregistreerd, in andere alleen<br />

de somscore van de NIHSS (dit betrof ongeveer de helft van de patiënten).<br />

Uitkomstmaat<br />

De primaire uitkomst was behandeling met rtPA tussen mannen en vrouwen<br />

in de totale groep en de subgroep van patiënten met een herseninfarct<br />

die binnen de 4 uur op de SEH waren. Wij analyseerden het verschil in relatieve<br />

frequentie van de behandeling met rtPA tussen mannen en vrouwen.<br />

Daarnaast hebben we gekeken naar het verschil in behandeling met rtPA<br />

tussen mannen en vrouwen in relatie met: het tijdstip van aankomst op de<br />

SEH, de tussenkomst van de huisarts, de symptomen en de contra-indicaties<br />

voor trombolyse. Deze associaties werden geschat met een multipel logistisch<br />

regressiemodel met justering voor leeftijd, uitgedrukt in odds ratio’s<br />

met een 95% betrouwbaarheidsinterval (95% BI).<br />

8.3 Resultaten<br />

In totaal werden er in de 2 jaar 5.515 patiënten met een herseninfarct of<br />

hersenbloeding geregistreerd; 49,6% vrouwen en 50,4% mannen. Bijna een<br />

derde (30,0%) van de patiënten had een herseninfarct en presenteerde zich<br />

binnen 4 uur na het ontstaan van de klachten op de SEH. In deze groep was<br />

echter 45,6% vrouw. De gemiddelde leeftijd was 74 jaar bij vrouwen en 70<br />

jaar bij mannen (tabel 8.1).<br />

In de patiëntengroep met een herseninfarct die binnen de 4 uur op de SEH<br />

waren, was de mediane NIHSS score (neurologische uitval) 6 bij vrouwen en<br />

5 bij mannen. Vrouwen hadden vaker hypertensie (54,8% vrouwen en 48,1%<br />

mannen), daartegenover stond dat meer mannen rookten (18,3% vrouwen en<br />

28,8% mannen). Meer mannen hadden een hartinfarct in de voorgeschiedenis<br />

(8,3% vrouwen en 18,2% mannen).<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte


Tabel 8.1 Algemene karakteristieken naar geslacht<br />

115<br />

Trombolyse en sekse verschillen<br />

Analyse van de totale populatie patiënten met een beroerte toonde dat vrou-<br />

wen minder vaak behandeld worden met rtPA dan mannen (11,3% vrouwen,<br />

14,0% mannen, OR 0,8 (95% BI: 0,7 - 0,9)(tabel 8.2). Justeren voor leeftijd<br />

veranderde deze associatie niet (OR 0,8 (95% BI: 0,7 - 1,0). Binnen de patiëntengroep<br />

met een herseninfarct die binnen de 4 uur op de SEH was, was er<br />

geen verschil tussen mannen en vrouwen in behandeling met rtPA; 41,6%<br />

vrouwen tegenover 42,4% mannen werden behandeld met rtPA (OR 1,0 (95%<br />

BI: 0,8 - 1,2)). De associatie tussen geslacht en trombolyse was niet afhankelijk<br />

van het ziekenhuis (p=0,21 Mantel Haenszel heterogeniteitstest) (figuur 8.1).<br />

Minder vrouwen kwamen binnen de 4 uur na het ontstaan van de klachten<br />

op de SEH; 27,2% vrouwen tegenover 33,0% mannen (OR 0,8 (95% BI: 0,7 -<br />

0,9)). De tijd tussen het ontstaan van de klachten en aankomst op de SEH<br />

was gemiddeld 36 minuten meer bij vrouwen dan bij mannen (95% BI: 17 tot<br />

55 minuten). Er waren geen verschillen tussen mannen en vrouwen in het<br />

voorkomen van intracerebrale bloedingen, in tussenkomst van de huisarts,<br />

of voorkomen van contra-indicaties voor trombolyse. Vrouwen presenteerden<br />

zich vaker met een gedaald bewustzijn (OR 1,5 (95% BI: 1,0 - 2,3)),<br />

parese (OR 1,5 (95% BI: 1,1 – 2,1)), of mutisme (OR 1,8 (95% BI: 1,1 – 2,8)) (alle<br />

gejusteerd voor leeftijd).<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte<br />

Vrouwen Mannen<br />

Totaal geregistreerd 2.737 (49.6%) 2.778 (50.4%)<br />

Leeftijd (gemiddelde, SD)* 74 (13) 70 (12)<br />

Leeftijd 80 jaar of ouder 1.140 (41%) 605 (22%)<br />

Hersenbloeding 432 (16%) 460 (17%)<br />

Herseninfact binnen 4 uur (n = 1657) 755 (46%) 902 (54%)<br />

Leeftijd (gemiddelde, SD)* 74 (13) 70 (12)<br />

Hypertensie 414 (55%) 434 (48%)<br />

Atrium fibrilleren 144 (19%) 153 (17%)<br />

Diabetes Mellitus 134 (18%) 140 (16%)<br />

Hypercholesterolemie 285 (38%) 353 (39%)<br />

Roken (huidig) 138 (18%) 260 (29%)<br />

Herseninfarct in de voorgeschiedenis 139 (18%) 193 (21%)<br />

Hartinfarct in de voorgeschiedenis 63 (8%) 164 (18%)<br />

NIHSS bij opname (mediaan, IQR † ) 6 (3-13) 5 (3-10)<br />

* SD = standaard deviatie; † IQR = interkwartiel range


Tabel 8.2 Associatie tussen geslacht en verschillende kenmerken zoals trombolyse, tussenkomst huis-<br />

arts, tijdstip van het ontstaan van de symptomen en het soort symptoom, uitgedrukt in odds<br />

ratio’s met een 95% BI, gejusteerd voor leeftijd<br />

116<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte<br />

Vrouwen Mannen OR(95% BI)*<br />

Totaal geregistreerde patiënten, zowel patiënten met<br />

een herseninfarct als met een hersenbloeding n = 2.737 (50%) n = 2.778 (50%)<br />

Behandeling met rtPA 314 (11%) 382 (14%) 0,8 (0,7 - 1,0)<br />

Huisarts is gebeld 1418 (51%) 1341 (49%) 1,0 (0,9 - 1,1)<br />

Huisarts is langs geweest<br />

Tijdstip tussen ontstaan en aankomst op SEH,<br />

1209 (44%) 1124 (42%) 1,0 (0,9 - 1,1)<br />

min (mediaan, IQR † )<br />

Patiënten met een herseninfarct binnen de<br />

427 (414-440) 391 (378-404) 0,7 (0,3 - 1,5)<br />

4 uur (n = 1.657) n = 755 (46%) n = 902 (54%)<br />

Behandeling met rtPA 314 (42%) 382 (42%) 1,0 (0,8 - 1,2)<br />

Contra-indicaties voor trombolyse 369 (49%) 449 (50%) 0,9 (0,8 - 1,1)<br />

Patiënten met een herseninfarct binnen de 4 uur bij wie<br />

de complete NIHSS item scores bekend zijn (n = 780) n = 354 (45%) n = 426 (55%)<br />

Verlaagd bewustzijn 60 (17%) 48 (11%) 1,5 (1,0 - 2,3)<br />

Desoriëntatie 123 (34%) 125 (29%) 1,2 (0,9 - 1,6)<br />

Blikparese 95 (27%) 104 (25%) 1,1 (0,8 - 1,5)<br />

Hemianopsie 114 (32%) 138 (32%) 0,9 (0,7 - 1,3)<br />

Aangezichtsverlamming 215 (60%) 257 (60%) 1,0 (0,8 - 1,4)<br />

Verlamming van extremiteiten 280 (78%) 306 (70%) 1,5 (1,1 - 2,1)<br />

Ataxie 48 (14%) 61 (14%) 1,0 (0,6 - 1,5)<br />

Sensibiliteitsstoornissen 163 (45%) 177 (41%) 1,3 (1,0 - 1,7)<br />

Afasie 131 (37%) 156 (36%) 0,9 (0,7 - 1,3)<br />

Mutisme # 52 (15%) 34 (8%) 1,8 (1,1 - 2,8)<br />

Dysarthrie 199 (56%) 215 (50%) 1,3 (1,0 - 1,7)<br />

Neglect 67 (18%) 78 (18%) 1,0 (0,7 – 1,5)<br />

*OR is odds ratio; 95% BI is 95% betrouwbaarheidsinterval; † IQR is interkwartiel range<br />

# Mutisme is een stoornis die wordt gekenmerkt door het (bijna) niet uiten van gesproken taal, zoals gezien<br />

kan worden bij een ernstige afasie


Figuur 8.1 Associatie tussen geslacht en trombolyse per ziekenhuis<br />

117<br />

Totaal<br />

Centrum 1<br />

Centrum 2<br />

Centrum 3<br />

Centrum 4<br />

Centrum 5<br />

Centrum 6<br />

Centrum 7<br />

Centrum 8<br />

Centrum 9<br />

Centrum 10<br />

Centrum 11<br />

Centrum 12<br />

8.4 Bespreking<br />

In een groot cohort met opeenvolgende patiënten met een beroerte uit 12<br />

verschillende ziekenhuizen is er gekeken of er een verschil is tussen mannen<br />

en vrouwen met een herseninfarct in het verkrijgen van een behandeling<br />

met intraveneuze rtPA. Binnen de totale groep van patiënten met een<br />

beroerte die binnen 24 uur na het ontstaan van de symptomen opgenomen<br />

werd in het ziekenhuis, werden minder vrouwen behandeld met alteplase<br />

dan mannen. In deze groep was de tussenkomst van de huisarts bij vrouwen<br />

en mannen niet verschillend, wel kwamen vrouwen later op de spoedeisende<br />

hulp. In de groep patiënten met een herseninfarct die binnen de 4 uur<br />

op de SEH aanwezig waren was er geen verschil in behandeling met rtPA<br />

tussen mannen en vrouwen. Er was geen verschil in contra-indicaties voor<br />

trombolyse tussen de groepen en het verschil in symptomatologie (meer<br />

vrouwen hadden een gedaald bewustzijn, een verlamming of waren mutistisch)<br />

leidde niet tot een verschil in behandeling met rtPA.<br />

De ziekenhuizen zijn qua grootte, geografische spreiding en procedures<br />

representatief voor Nederland. Ook de patiënten populatie is representatief<br />

met de vrij hoge gemiddelde leeftijd van meer dan 70 en omdat alle opeenvolgende<br />

patiënten geregistreerd zijn.<br />

Onderbehandeling van vrouwen is niet uniek voor beroerte, ook binnen<br />

de cardiologie is bekend dat met een acuut hartinfarct vrouwen later hulp<br />

zoeken. 5,6 Eenmaal op tijd in het ziekenhuis is er van onderbehandeling van<br />

vrouwen met een herseninfarct gelukkig geen sprake in de huidige studie.<br />

Maar ook hier komt naar voren dat vrouwen zich later op de SEH melden<br />

dan mannen. Van deze groep zijn er in deze studie maar weinig gegevens.<br />

Opvallend is het percentage van patiënten boven de 80 jaar, bij vrouwen<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte<br />

N<br />

5.515<br />

359<br />

413<br />

851<br />

863<br />

510<br />

538<br />

489<br />

193<br />

241<br />

484<br />

138<br />

436<br />

-1,0 -0,5 0,0 0,5 1,0<br />

Mannen vaker behandeld Vrouwen vaker behandeld<br />

OR(95%BI)<br />

0,8 (0,7-0,9)<br />

0,4 (0,2-0,8)<br />

0,7 (0,4-1,4)<br />

0,7 (0,5-1,2)<br />

0,7 (0,4-1,1)<br />

1,7 (1,0-3,0)<br />

0,7 (0,5-1,2)<br />

1,4 (0,7-2,8)<br />

1,3 (0,4-4,5)<br />

0,9 (0,4-1,9)<br />

1,1 (0,7-1,8)<br />

0,5 (0,2-1,3)<br />

0,9 (0,5-1,5)


118<br />

is dit 41% en bij mannen 22%. Een belangrijke factor in de late presentatie<br />

van vrouwen zou kunnen zijn dat zij alleen wonen. Alleenwonend zijn in<br />

combinatie met een gedaald bewustzijn, verlamming en/of afasie maken<br />

het inschakelen van professionele hulp moeilijk. Uit eerdere (oudere)<br />

studies kwam naar voren dat een belangrijke factor voor het laat zoeken<br />

van hulp de herkenning van de symptomen van een beroerte is. 7,8 Dit is te<br />

beïnvloeden door voorlichting, zoals de campagnes van de Nederlandse<br />

Hartstichting met de FAST (face arm speech time) test. 9,10 Daarnaast is<br />

het belangrijk dat patiënten zich realiseren dat ze voor behandeling zoals<br />

trombolyse snel naar het ziekenhuis moeten komen en campagnes zouden<br />

dit aspect meer kunnen benadrukken. Het bereiken van patiënten die alleen<br />

wonen en moeilijk hulp kunnen zoeken is een grote uitdaging, maar met de<br />

toenemende vergrijzing van groot belang. Een creatieve oplossing is nodig<br />

om het nadeel dat vrouwen hierdoor ondervinden op te heffen.<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte


119<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Wardlaw JM, Murray V, Berge E, et al. Recombinant tissue plasminogen activator<br />

for acute ischaemic stroke: an updated systematic review and meta-analysis. Lancet<br />

<strong>2012</strong>; 379:2364-2372.<br />

2. Reeves M. Bhatt A, Jajou P, et al. Sex Differences in the Use of Intravenous rt-PA<br />

Thrombolysis Treatment for Acute Ischemic Stroke. Stroke 2009;40:1743-1749.<br />

3. Dirks M, Niessen LW, Van Wijngaarden JD, et al. Promoting thrombolysis in acute<br />

ischemic stroke. Stroke 2011;42:1325-1330.<br />

4. Dirks M, Baeten SA, Dippel DW, et al. Real-life costs and effects of an implementation<br />

program to increase thrombolysis in stroke. Neurology <strong>2012</strong>;79:508-514.<br />

5. Jneid H, Fonarrow GC, Cannon CP, et al. Sex differences in medical care and early<br />

death after acute myocardial infarction. Circulation 2008;118:2803-2810.<br />

6. Dey S, Flather MD, Devlin G. Sex-related differences in the presentation, treatment<br />

and outcomes among patients with acute coronary syndromes: the Global Registry of<br />

Acute Coronary events. Heart 2009; 95:20-26.<br />

7. Evenson KR, Rosamond WD and Morris DL. Prehospital and in-hospital delays in<br />

acute stroke care. Neuroepidemioplogy 2001; 20:65-76.<br />

8. Meijer RJ, Hilkemeijer JH, Koudstaal PJ, et al. Beïnvloedbare determinanten van<br />

vertraagde ziekenhuisopname van patiënten met een beroerte. Ned Tijdschr<br />

Geneeskd 2004; 148:227-231.<br />

9. Robinson TG, Reid A, Haunton VJ, et al. The face arm speech test: does it encourage<br />

rapid recognition of important stroke warning symptoms? Emerg Med <strong>2012</strong>; epub.<br />

10. Van Leijden AJ, Wimmers RH, Hinlopen CH et al. Public stroke knowledge and careseeking<br />

intention 2004-2008. The long term impact of an educational mass media<br />

campaign in The Netherlands. Cerebrovasc Dis 2009; 27(S6): 68.<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte


120<br />

Deelnemende ziekenhuizen en de PRACTISE onderzoekers<br />

Ziekenhuis Rivierenland, Tiel, M.G. Baal; Academisch Ziekenhuis<br />

Maastricht, Maastricht, dr. R.J. van Oostenbrugge; Medisch Spectrum<br />

Twente, Enschede, dr. P.J.A.M. Brouwers; Amphia Ziekenhuis, Breda, dr. R.<br />

van Dijl (dr. S.L.M. Bakker); Atrium Medisch Centrum Parkstad Heerlen,<br />

dr. C.L. Franke; Meander MC, Amersfoort, H.M.A. van Gemert; Rijnstate<br />

Ziekenhuis, Arnhem, dr. P.H.E. Hilkens; Catharina Ziekenhuis, Eindhoven,<br />

dr. K. Keizer; Erasmus MC, Rotterdam, dr. F. van Kooten; Spaarne<br />

Ziekenhuis, Hoofddorp, R.J. Meijer; IJsselmeer Ziekenhuizen, Lelystad,<br />

R.J.J. Tans; St Franciscus Gasthuis, Rotterdam, F.H. Vermeij.<br />

Dataverzameling<br />

H. Bongenaar, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven; H. Droste, J. Lodico<br />

& R. Koertshuis, Medisch Spectrum Twente, Enschede; M. Elvrink & N.<br />

Aalderink, Rijnstate Ziekenhuis, Arnhem ; E.S. van der Heijden, Erasmus<br />

MC, Rotterdam; A. Hilton, Academisch Ziekenhuis Maastricht, Maastricht;<br />

T. Simons, Atrium Medisch Centrum Parkstad, Heerlen; M. van Keulen<br />

& P. Geytenbeek, Meander MC, Amersfoort; A. van Loon & K. Kraus,<br />

Amphia Ziekenhuis, Breda; I. van de Poll & R. auf den Brinke, IJsselmeer<br />

Ziekenhuizen, Lelystad; C. Vermeulen & M. Chirangi, Ziekenhuis<br />

Rivierenland, Tiel; A. van der Wal, St Franciscus Gasthuis, Rotterdam; A.<br />

Wassink & L. Offerhaus, Spaarne Ziekenhuis, Hoofddorp.<br />

PRACTISE Studiegroep<br />

dr. M. Dirks, prof. dr. L. Niessen, prof. dr. R. Huijsman, prof. dr. R. van<br />

Oosterbrugge, prof. dr. P.J. Koudstaal, dr. C.L. Franke, prof. dr. D.W.J.<br />

Dippel.<br />

Correspondentie:<br />

Prof Diederik WJ Dippel, neuroloog (d.dippel@erasmusmc.nl)<br />

Gender delays in behandeling met alteplase na beroerte


9 Familiaire Hypercholesterolemie:<br />

prevalentie en spreiding in<br />

Nederland<br />

121<br />

R.A. Kraaijenhagen 1 , M. Boekel 1 , M. Houter 1 , M.J.W. van Oosterhout 2 ,<br />

M.B. Bos-Flores 2 , I. Kindt 1<br />

1 StOEH, Amsterdam<br />

2 Hartstichting, Den Haag<br />

9.1 Familiaire Hypercholesterolemie<br />

Familiaire Hypercholesterolemie, kortweg FH, is één van de meest voorkomende<br />

erfelijke stofwisselingsziekten in Nederland. Mensen met FH<br />

hebben vaak een mutatie in het LDL-receptor gen, het APO-B gen en/of het<br />

PCSK9 gen, waardoor het LDL-cholesterol minder makkelijk uit het plasma<br />

te verwijderen is. Er zijn in Nederland al meer dan 600 mutaties in de bovengenoemde<br />

genen gevonden. 1<br />

Kenmerkend is dat mensen met FH langdurig en ongemerkt een sterk<br />

verhoogd LDL-cholesterol hebben. Als gevolg hiervan hebben deze personen<br />

een sterk verhoogde neiging tot atherosclerose en een daaraan gerelateerd<br />

sterk verhoogd risico op coronaire hartziekten. Andere kenmerken kunnen<br />

zijn (pees) xanthomen (cholesterolophopingen op bijv. pezen of in de huid)<br />

en arcus lipoïdes (cholesterol ophoping in het hoornvlies). FH is een dominant<br />

overervende aandoening. Dit betekent dat wanneer iemand FH heeft,<br />

er 50% kans is dat een eerstegraads familielid ook de aanleg voor FH heeft.<br />

Mensen met de heterozygote vorm van FH hebben in het algemeen een sterk<br />

verhoogd cholesterol >8 mmol/l. Echter, niet alle mensen met een mutatie<br />

in het LDL-receptor gen hebben een hoog cholesterolgehalte. Uit analyses<br />

in Nederland blijkt dat bij circa 15% 2 van de mensen met een FH mutatie het<br />

LDL-cholesterolgehalte normaal is. 3,4 Mensen met FH hebben een sterk verhoogd<br />

risico op het vroegtijdig optreden van hart- en vaatziekten, daarnaast<br />

is de gemiddelde levensverwachting 10-15 jaar korter wanneer niet tijdig<br />

met behandeling gestart wordt. Uit epidemiologische gegevens blijkt dat de<br />

helft van de onbehandelde mannen met FH een coronaire hartziekte krijgt<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


122<br />

voor zijn 50 ste levensjaar. Op 60-jarige leeftijd heeft gemiddeld genomen<br />

driekwart van de niet-behandelde mannen een coronaire hartziekte doorge-<br />

maakt. Van de niet-behandelde vrouwen met FH krijgt ruim 10% een coro-<br />

naire hartziekte voor haar 50 ste levensjaar en heeft de helft een coronaire<br />

hartziekte voor het 60ste levensjaar. 5, 6<br />

Mensen met homozygote FH hebben zeer hoge totaal cholesterolwaarden<br />

(17-26 mmol/l). Coronaire hartziekten ontwikkelen zich bij hen vaak al in de<br />

kindertijd. Homozygote FH veroorzaakt zonder behandeling vaak sterfte<br />

aan hart- en vaatziekten (<strong>HVZ</strong>) op zeer jonge leeftijd (


123<br />

9.2 Opsporing van FH<br />

Identificeren van de index patiënt<br />

Wanneer een arts bij een patiënt een verdenking heeft van FH, kan de<br />

arts het FH-risicoprofiel bepalen aan de hand van een scorekaart (zie<br />

www.stoeh.nl). Het risicoprofiel wordt gebaseerd op items zoals hart- en<br />

vaatziekten in de voorgeschiedenis, belaste familie-anamnese voor harten<br />

vaatziekten, xanthomen, arcus lipoïdes en LDL-cholesterol waarden.<br />

Bij een score van 6 punten of meer komt de patiënt in aanmerking voor<br />

DNA-diagnostiek als secundaire vormen van hyperlipidemie uitgesloten<br />

zijn. 11,12<br />

De huisarts of specialist kan vervolgens het bloed van een mogelijke<br />

FH-patiënt doorsturen naar het Laboratorium Experimentele Vasculaire<br />

Geneeskunde van het AMC. Daar wordt vastgesteld of er sprake is van een<br />

DNA-afwijking die tot FH leidt. Is er sprake van een DNA-afwijking, dan<br />

meldt het laboratorium dit aan aanvrager (huisarts/specialist) en aan de<br />

StOEH (als de patiënt daar toestemming voor heeft gegeven). De StOEH<br />

voert het verdere familie-cascadeonderzoek uit. 13<br />

Familie-cascadeonderzoek<br />

Een Genetic Fieldworker (GFW’er) van de StOEH neemt contact op met de<br />

indexpatiënt. Met diens toestemming worden vervolgens de eerstegraads<br />

familieleden en zo mogelijk ook de tweedegraads verwanten in kaart<br />

gebracht en benaderd. Na voorlichting over FH door een GFW’er wordt<br />

gevraagd of familieleden willen deelnemen aan het onderzoek. De GFW’er<br />

bezoekt vervolgens de familieleden thuis, geeft informatie over FH en<br />

het DNA-onderzoek. Na het invullen van een informed consent formulier<br />

wordt bloed afgenomen voor DNA-onderzoek en het cholesterolgehalte<br />

in het bloed bepaald. In het Laboratorium Experimentele Vasculaire<br />

Geneeskunde wordt onderzocht of de DNA-afwijking bij het familielid<br />

aanwezig is. De StOEH stuurt het onderzochte familielid een brief met<br />

de uitslag van het onderzoek. Is het onderzochte familielid een drager<br />

van de FH-mutatie, dan voegt de StOEH aan de brief het advies toe zich<br />

onder begeleiding te stellen van een arts, en informatie voor die arts wordt<br />

bijgevoegd.<br />

StOEH streeft ernaar 70 procent van alle FH-patiënten in Nederland op te<br />

sporen (rekening houdend met weigeraars, onvindbare familieleden etc).<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


124<br />

9.3 Huidige stand van opsporing<br />

Op basis van de eerste resultaten is net na de eeuwwisseling het maximaal<br />

aantal personen met FH berekend en – met een aantal aannames – geschat<br />

op ongeveer 40.000. Hierbij werd uitgegaan van 16 miljoen inwoners en de<br />

bevinding dat de heterozygote vorm van FH bij 1 op de 400 personen werd<br />

vastgesteld in regio’s waar de opsporing gestructureerd en succesvol verliep.<br />

Het streefgetal van het aantal op te sporen personen met FH komt hiermee<br />

op 28.000 (70% van 40.000). 13 Het voorkomen van een homozygote vorm<br />

wordt geschat op 1 per 640.000 personen. 1<br />

Opsporing ‘in kaart’<br />

Van de naar schatting 40.000 mensen met FH in Nederland waren er eind<br />

2011 25.399 opgespoord (63 procent) en opgenomen in de StOEH-database.<br />

Gemiddeld wordt bij 6 mensen met verdenking op FH met behulp van de<br />

complexe DNA-diagnostiek 1 indexpatiënt gevonden. Gemiddeld worden<br />

per FH-patiënt waarmee het familieonderzoek gestart wordt (de index<br />

patiënt), 8 familieleden met FH gevonden. 12 Per jaar worden ongeveer<br />

1.500 - 2.000 nieuwe FH-patiënten opgespoord (tabel 9.1). Bij onderzoek<br />

onder jonge index patiënten en hun jonge familieleden is het percentage<br />

FH zo’n 50% terwijl dit onder ouderen zo’n 30% bedraagt (tabel 9.2).<br />

Tabel 9.1 FH opsporing door de jaren heen (t/m 2011)<br />

Bron StOEH<br />

Jaar


Tabel 9.2 FH opsporing naar leeftijd (t/m juni <strong>2012</strong>)<br />

Bron StOEH<br />

Leeftijd Onderzocht FH+ % Positief<br />

< 20 jaar 6.850 3.401 49,6<br />

20-40 jaar 12.677 5.670 44,7<br />

40-60 jaar 19.490 6.680 34,4<br />

> 60 jaar 19.501 5.521 28,3<br />

Data tot en met juni <strong>2012</strong><br />

125<br />

Op de kaart van Nederland is zichtbaar hoe deze personen met FH regio-<br />

naal zijn verdeeld. Hierbij is rekening gehouden met het aantal inwoners<br />

per provincie en de aanname dat 1 op de 400 inwoners FH heeft. Hierbij<br />

is de hypothese gehanteerd dat de spreiding van FH over het land geen<br />

bijzondere verschillen per regio kent en dat per regio uitgegaan kan worden<br />

van het landelijke gemiddelde. Het landelijke gemiddelde van 63% is vastgesteld<br />

eind 2011.<br />

Hierbij dient opgemerkt te worden dat het percentage opgespoorde mensen<br />

hoger dan 100% kan zijn, omdat in de betreffende regio de prevalentie 1 op<br />

de 400 hoger kan liggen (zie De toekomst).<br />

De opsporingsgraad van FH-patiënten verschilt naar postcode gebied<br />

(figuur 9.1), provincie (figuur 9.2), en gemeenten binnen provincies (figuren<br />

9.2.1-9.2.4).<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


Figuur 9.1 Verdeling van FH in Nederland op basis van postcodegebieden (eerste 2 cijfers).<br />

Stand van zaken per juli <strong>2012</strong><br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

13 - 20<br />

20 - 40<br />

40 - 63<br />

landelijk gemiddelde<br />

63 - 100(63%)<br />

100 - 120<br />

120 - 228<br />

126<br />

Op de volgende pagina is per provincie het percentage weergegeven van<br />

mensen met FH dat opgespoord is t.o.v. het aantal mensen met FH dat<br />

potentieel opgespoord zou kunnen zijn uitgaande van de aanname dat 1 op<br />

de 400 inwoners FH heeft. Ook hierbij wordt uitgegaan van het landelijke<br />

gemiddelde van 63% dat eind 2011 is vastgesteld.<br />

Voorbeeld berekening:<br />

De provincie Zuid-Holland heeft 3.550.881 inwoners. Volgens de berekeningen<br />

(1 op 400) zouden daar 8.877 personen wonen met FH. In deze provincie<br />

zijn 4.620 personen met FH getraceerd (52%).<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


Figuur 9.2 Percentage opgespoorde personen met FH per provincie.<br />

127<br />

Stand van zaken t/m 2011<br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

20 - 40<br />

40 - 63 landelijk gemiddelde<br />

63 - 100 (63%)<br />

100 - 120<br />

Zeeland<br />

101%<br />

Noord-Holland<br />

81%<br />

Zuid-Holland<br />

52%<br />

Utrecht<br />

55%<br />

Flevoland<br />

54%<br />

Noord-Brabant<br />

56%<br />

Friesland<br />

88%<br />

Gelderland<br />

40%<br />

Limburg<br />

35%<br />

Groningen<br />

70%<br />

Drenthe<br />

68%<br />

Overijssel<br />

47%<br />

Ter illustratie zijn er op de volgende pagina 4 provincies uitgelicht om<br />

inzicht te geven in de regionale spreiding op gemeenteniveau. Hierbij is<br />

gekozen voor Zeeland vanwege het hoogste percentage en voor Overijssel,<br />

Gelderland en Limburg vanwege het laagste percentage. De regionale<br />

spreiding voor de overige provincies is op te vragen bij de StOEH.<br />

Voorbeelden van gemeenten:<br />

- Gemeente Enschede (Overijssel)<br />

Inwoners: 158.048, te verwachten FH: 395, gevonden FH < juli <strong>2012</strong>: 207 (=52%)<br />

- Gemeente Weert (Limburg)<br />

Inwoners: 48.563, te verwachten FH: 121, gevonden FH < juli <strong>2012</strong>: 40 (=33%)<br />

- Gemeente Terneuzen (Zeeland)<br />

Inwoners: 54.742, te verwachten FH: 137, gevonden FH < juli <strong>2012</strong>: 98 (=72%)<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


Figuur 9.2.1 Percentage opgespoorde personen met FH in de provincie Zeeland.<br />

128<br />

Stand van zaken per juli <strong>2012</strong><br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

24 - 40<br />

40- 63<br />

landelijk gemiddelde (63%)<br />

63 - 100<br />

100 - 120<br />

120 - 260<br />

Veere<br />

Sluis<br />

Figuur 9.2.2 Percentage opgespoorde personen met FH in de provincie Overijssel.<br />

Stand van zaken per juli <strong>2012</strong><br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

Middelburg<br />

Vlissingen<br />

15 - 20<br />

20 - 40<br />

40 - 63<br />

landelijk gemiddelde (63%)<br />

63 - 100<br />

100 - 120<br />

120 - 150<br />

Steenwijkerland<br />

Zwartewaterland<br />

Kampen<br />

Zwolle<br />

Staphorst<br />

Dalfsen<br />

Schouwen-Duivenland<br />

Noord Beveland<br />

Borsele<br />

Terneuzen<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland<br />

Goes<br />

Ommen<br />

Hardenberg<br />

Kapelle<br />

Raalte<br />

Hellendoorn<br />

Almelo<br />

Wierden<br />

Olst-Wijhe<br />

Borne<br />

Rijssen-Holten<br />

Deventer<br />

Twenterand<br />

Hof van Twente<br />

Hulst<br />

Tubbergen<br />

Hengelo<br />

Haaksbergen<br />

Tholen<br />

Reimerswaal<br />

Dinkelland<br />

OldenzaalLosser<br />

Enschede


Figuur 9.2.3 Percentage opgespoorde personen met FH in de provincie Gelderland.<br />

129<br />

Stand van zaken per juli <strong>2012</strong><br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

0 - 20<br />

20 - 40<br />

40 - 63<br />

landelijk gemiddelde (63%)<br />

63 - 100<br />

Oldebroek<br />

Hattem<br />

100 - 102<br />

Elburg Heerde<br />

Putten<br />

Nijkerk<br />

Barneveld<br />

Voorst<br />

Apeldoorn Lochem<br />

Zutphen<br />

Scherpenzeel<br />

Ede<br />

Rozendaal<br />

Brummen<br />

Bronckhorst<br />

Rheden<br />

Berkelland<br />

Arnhem<br />

Doesburg<br />

Culemborg<br />

Geldermalsen<br />

Lingewaal<br />

Neerijnen<br />

Oost Gelre<br />

Renkum<br />

Zevenaar<br />

Winterswijk<br />

Wageningen<br />

Westervoort<br />

Doetinchem<br />

Buren<br />

Duiven<br />

Overbetuwe<br />

Montferland Oude Aalten<br />

Neder-Betuwe<br />

Lingewaard<br />

IJsselstreek<br />

Rijnwaarden<br />

Tiel<br />

Druten<br />

Beuningen UbbergenMillingen<br />

West Maas<br />

Nijmegen aan de Rijn<br />

en Waal<br />

Wijchen<br />

Zaltbommel<br />

Maasdriel<br />

Heumen Groesbeek<br />

Figuur 9.2.4 Percentage opgespoorde personen met FH in de provincie Limburg.<br />

Stand van zaken per juli <strong>2012</strong><br />

Bron database StOEH<br />

Percentage opgespoord<br />

0 - 20<br />

20 - 40<br />

40 - 63<br />

63 - 83<br />

landelijk gemiddelde (63%)<br />

Harderwijk<br />

Nunspeet<br />

Nederweert<br />

Weert<br />

Ermelo<br />

Mook en<br />

Middelaar<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland<br />

Venray<br />

Maasbree<br />

Leudal<br />

Bergen<br />

Horst aan de Maas<br />

Roermond<br />

Maasgouw<br />

Roerdalel<br />

Echt-<br />

Susteren<br />

Gennep<br />

Beesel<br />

Venlo<br />

Sittard-<br />

Geleen<br />

Stein<br />

Onderbanken<br />

Schinnen Brunssum<br />

Beek<br />

Nuth<br />

Heerlen Landgraaf<br />

Meerssen<br />

Voerendaal Kerkrade<br />

Maastricht Valkenburg<br />

a/d Geul<br />

Gulpen-<br />

Simpelveld<br />

Eijsden-<br />

Wittem<br />

Margraten<br />

Vaals<br />

Epe


130<br />

9.3 Verklaring in regionale verschillen<br />

Duidelijk zichtbaar op bovenstaande kaarten zijn de regionale verschillen<br />

in opgespoorde aantallen FH-patiënten. Er zijn aanwijzingen uit gesprekken<br />

met artsen waarom de instroom van index-patiënten in bepaalde regio’s<br />

achterblijft:<br />

- De opsporing van FH hangt erg af van de individuele aandacht van<br />

zorgprofessionals.<br />

- Zowel bij professionals in de eerste als tweede lijn blijkt de kennis over<br />

het FH-risicoprofiel en de awareness over (het nut van) familie-cascadescreening<br />

nog te laag.<br />

- Door onbekendheid bij het grote publiek blijft de instroom van nog niet<br />

gediagnosticeerde FH achter.<br />

- Het StOEH-stroomschema blijkt niet gemakkelijk vindbaar op<br />

www.stoeh.nl.<br />

- De diagnostiek en behandeling van mensen met FH is niet in een<br />

NHG-standaard beschreven, maar in een – minder toegankelijk- NHGstandpunt.<br />

- FH-patiënten zijn moeilijk te herkennen bij gebruik van statines. Gevolg<br />

is dat bij veel potentiële FH-patiënten met hoge cholesterolwaarden<br />

behandeling is of wordt gestart zonder dat er aanvullende (DNA-) diagnostiek<br />

heeft plaatsgevonden, waardoor ook het familieonderzoek niet<br />

gestart kan worden.<br />

Daarnaast is het mogelijk dat niet alle FH-patiënten in de StOEH-data bank<br />

zijn geregistreerd.<br />

9.4 De toekomst<br />

Bij de besluitvorming over het opstarten van FH familie-cascadescreening<br />

is indertijd uitgegaan van een einddatum in 2010. De gedachte was dat<br />

tegen die tijd het merendeel van de maximaal op te sporen patiënten zou<br />

zijn opgespoord. Eind 2010 bleek dat het werk nog niet af was. Er waren<br />

op dat moment 23.500 patiënten opgespoord. De toenmalig minister van<br />

VWS besloot de subsidie aan de StOEH voor de actieve opsporing van FH<br />

te continueren tot en met 31 december 2013. Na 2013 zal de financiering<br />

door VWS van de StOEH dan ook worden beëindigd. Dit besluit past in het<br />

beleid waarin de eigen verantwoordelijkheid van de burger voorop staat en<br />

betekent dat de werkzaamheden van de StOEH per 31 december 2013 zullen<br />

worden overgedragen aan de reguliere zorg.<br />

Uitgaande van een prevalentie van 1 op 400 mensen zou dan waarschijnlijk<br />

wel 70% van de FH patiënten opgespoord zijn. Interessant gegeven is echter<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


131<br />

dat nu blijkt dat in verschillende provincies (waar de opsporing het meest<br />

actief heeft plaatsgevonden) de prevalentie veel hoger lijkt dan 1 op 400. Dit<br />

sluit mogelijkerwijs aan bij eerder gepubliceerde data van een steekproef<br />

in Hoofddorp waarbij onder klinische verdenking van FH een prevalentie<br />

van 1:232 werd gevonden. 14 Belangrijke aanname is dat er hierbij wordt<br />

uitgegaan van de hypothese dat de spreiding van FH over het land geen<br />

bijzondere verschillen per regio kent. Dit zou dit kunnen betekenen dat<br />

het aantal mensen met FH beduidend hoger is dan tot nu toe werd aangenomen.<br />

Dit impliceert vervolgens dat de StOEH doelstelling nog bij lange<br />

na niet gehaald is. Er zal nagedacht moeten worden over een oplossing om<br />

de opsporing van FH ook na 2013 zo goed mogelijk te kunnen realiseren.<br />

Dit ook om binnen bekende families met FH kinderen en nieuwgeborenen<br />

vroegtijdig te kunnen onderzoeken op FH. Diagnostiek bij kinderen is<br />

gewenst zodat tijdig aandacht gegeven kan worden aan een gezonde leefstijl.<br />

Indien nodig zou zo vroeg mogelijk, al op kinderleeftijd, gestart kunnen<br />

worden met behandeling met statines (zie www.cholesterolkinderen.nl).<br />

Identificatie-onderzoeken in ziekenhuizen<br />

De StOEH voert thans identificatieonderzoeken uit in een 8 tal ziekenhuizen<br />

in regio’s waar de opsporingsgraad volgens de StOEH database niet<br />

zo hoog is. Patiënten met klinische FH worden uit de ziekenhuisgegevens<br />

geïdentificeerd en waar nodig wordt DNA onderzoek verricht. Bij gebleken<br />

DNA mutatie voor FH, wordt familie-cascadescreening gestart. Doel is om<br />

binnen zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk mensen met een mogelijke<br />

FH op te sporen, zodat een adequate behandeling gestart kan worden.<br />

De eerste resultaten zijn veelbelovend. Zo zijn in de regio Enschede binnen<br />

een jaar tijd 15 indexpatiënten opgespoord en is familieonderzoek gestart<br />

waar voorheen slechts 4 indexpatiënten in een jaar werden opgespoord. De<br />

StOEH wordt hierin ondersteund door de Hartstichting.<br />

Met dank aan het RIVM voor de vervaardiging van de FH-kaarten van Nederland.<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


132<br />

Gebruikte literatuur<br />

1. Kusters DM, Huijgen R, Defesche JC, Vissers MN, Kindt I, Hutten BA, Kastelein<br />

JJP. Founder mutations in the Netherlands: geographical distribution of the most<br />

prevalent mutations in the low-density lipoprotein receptor and apolipoprotein B<br />

genes. Neth Heart J 2011;19:175–182.<br />

2. Huijgen R, Vissers MN, Kindt I, Trip MD, de Groot E, Kastelein JP and Hutten B.<br />

Assessment of Carotid Atherosclerosis in Normocholesterolemic Individuals With<br />

Proven Mutations in the Low-Density Lipoprotein Receptor or Apolipoprotein B<br />

Genes.Circ Cardiovasc Genet August 2011.<br />

3. Marang-van de Mheen PJ, Asbroek AHA ten, Maarle MC van, Stouthard MEA,<br />

Bonsel GJ, Klazinga NS. Screening op familiare hypercholesterolemie in Nederland.<br />

Een evaluatie van kosten, effecten en maatschappelijke gevolgen (eindrapport).<br />

Amsterdam, 2000.<br />

4. Umans-Eckenhausen MAW, Defesche JC, Sijbrands EJG, Scheerder RLJM, Kasterkeub<br />

JJP. Review of first 5 years of screening for familial hypercholesterolaemia in the<br />

Netherlands. Lancet 2001;357:165-168.<br />

5. Slack J. Risks of ischaemic heart-disease in familial hyperlipoproteinaemic states.<br />

Lancet 1969;294:1380–1382.<br />

6. Stone NJ, Levy RI, Fredrickson DS, Verter J. Coronary artery disease in 116 kindred<br />

with familial type II hyperlipoproteinemia. Circulation 1974;49:476–88.<br />

7. Brown MS, Hobbs HH, Goldstein JL . Familial hypercholesterolemia. In: Scriver<br />

Online Metabolic and Molecular bases of inherited disease. Chapter 120.<br />

Zie http://www.ommbid.com/OMMBID/the_online_metabolic_and_<br />

molecular_bases_of_inherited_disease/b/abstract/part12/ch120.<br />

8. Versmissen J, Oosterveer DM, Yazdanpanah M, Defesche JC, Basart DC, Liem<br />

AH,Heeringa J, Witteman JC, Lansberg PJ, Kastelein JJ, Sijbrands EJ. Efficacy of statins<br />

in familial hypercholesterolaemia: a long term cohort study. BMJ 2008;337:a2423.<br />

9. http://www.verzekeraars.nl/UserFiles/File/download/FH_en_verzekerbaarheid%20(<strong>2012</strong>).<strong>pdf</strong><br />

10. http://www.rivm.nl/Onderwerpen/Onderwerpen/B/Bevolkingsonderzoek_FH<br />

11. Walma EP, Wiersma TJ. NHG-Standpunt Diagnostiek en behandeling van familiaire<br />

hypercholesterolemie. Huisarts Wet 2006;49:202-4.<br />

12. Walma EP, Visseren FL, Jukema JW, Kastelein JJ, Hoes AW, Stalenhoef AF. The<br />

practice guideline Diagnosis and treatment of familial hypercholesterolaemia of the<br />

Dutch Health Care Insurance Board. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;150:18-23.<br />

13. www.stoeh.nl<br />

14. Lansberg PJ, Tuzgöl S, Ree MA van de, Defesche JC,Kastelein JJP. Prevalentie van<br />

familiaire hypercholesterolemie onder volwassenen in vier huisartspraktijken hoger<br />

dan werd aangenomen. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144:1437-40.<br />

Familiaire Hypercholesterolemie: prevalentie en spreiding in Nederland


Bijlage A<br />

133<br />

Beschrijving van de tien ziektecategorieën binnen de hart- en<br />

vaatziekten<br />

Conform voorgaande jaren zijn de hart- en vaatziekten in dit rapport in<br />

10 groepen onderverdeeld. Onderstaand wordt voor iedere groep zowel de<br />

ICD-9 als bijbehorende ICD-10 codes aangegeven.<br />

1. ISCHEMISCHE HARTZIEKTEN<br />

ICD-9<br />

Acuut hartinfarct (410); Overige acute en subacute vormen van ischemische<br />

hartziekten (411); Oud hartinfarct (412); Angina pectoris (413); Andere vormen<br />

van chronische ischemische hartziekten (414)<br />

ICD-10<br />

Angina pectoris (I20); Acuut hartinfarct (I21); Recidief hartinfarct (I22);<br />

Bepaalde actuele complicaties na acuut hartinfarct (I23); Overige acute<br />

ischemische hartziekten (I24); Chronische ischemische hartziekte (I25)<br />

2. CEREBROVASCULAIRE AANDOENINGEN<br />

ICD-9<br />

Subarachnoïdale bloeding (430); Intracerebrale bloeding (431); Overige<br />

en niet-gespecificeerde intracraniale bloedingen (432); Afsluiting en<br />

stenose van precerebrale arteriën (433); Afsluiting van cerebrale arteriën<br />

(434); Transiënte cerebrale ischaemie (435); Acute, niet scherp omschreven<br />

cerebrovasculaire aandoeningen (436); Overige en niet scherp omschreven<br />

cerebrovasculaire aandoeningen (437); Late gevolgen van cerebrovasculaire<br />

aandoeningen (438)<br />

ICD-10<br />

Transiënte cerebrale ischemische aanvallen en verwante syndromen (G45);<br />

Subarachnoïdale bloeding (I60); Intracerebrale bloeding (I61); Overige niettraumatische<br />

intracraniale bloeding (I62); Cerebraal infarct (I63); Beroerte,<br />

niet gespecificeerd als bloeding of infarct (I64); Occlusie en stenose van<br />

precerebrale arteriën, niet resulterend in cerebraal infarct (I65); Occlusie<br />

en stenose van cerebrale arteriën, niet resulterend in cerebraal infarct (I66);<br />

Overige cerebrovasculaire ziekten (I67); Late gevolgen van cerebrovasculaire<br />

ziekte (I69)<br />

Bijlagen


134<br />

3. ARTERIEEL VAATLIJDEN<br />

ICD-9<br />

Arterioveneuze fistel en aneurysma van de longslagader (417.0 en 417.1);<br />

Aneurysma van de aorta (441); Overige aneurysmata (442); Arteriële embolie<br />

en trombose (444); Polyarteritis nodosa en verwante aandoeningen (446);<br />

Overige aandoeningen van arteriën en arteriolen (447)<br />

ICD-10<br />

Arterioveneuze fistel van longvaten (I28.0); Aneurysma van longarterie<br />

(I28.1); Aneurysma en dissectie van aorta (I71); Overige aneurysmata (I72);<br />

Arteriële embolie en thrombose (I74); Overige aandoeningen van arteriën<br />

en arteriolen (I77); Polyarteritis nodosa en verwante aandoeningen (M30);<br />

Overige necrotiserende vaataandoeningen (M31)<br />

4. AANGEBOREN HARTAFWIJKINGEN EN VAATAFWIJKINGEN<br />

ICD-9<br />

Congenitale afwijkingen van bulbus cordis en sluiting van het hartseptum<br />

(745); Overige congenitale afwijkingen van het hart (746); Overige congenitale<br />

afwijkingen van de tractus circulatorius (747)<br />

ICD-10<br />

Persisterende foetale circulatie (P29.3); Congenitale misvormingen van<br />

hartcompartimenten en verbindingen (Q20); Congenitale misvormingen<br />

van hartsepta (Q21); Congenitale misvormingen van pulmonalis -en<br />

tricuspidaliskleppen (Q22); Congenitale misvormingen van aorta -en<br />

mitraliskleppen (Q23); Overige congenitale misvormingen van hart (Q24);<br />

Congenitale misvormingen van grote arteriën (Q25); Congenitale misvormingen<br />

van grote venen (Q26); Overige congenitale misvormingen van<br />

perifeer vaatstelsel (Q27); Overige congenitale misvormingen van hart en<br />

vaatstelsel (Q28)<br />

5. REUMATISCHE HARTZIEKTEN EN KLEPGEBREKEN<br />

ICD-9<br />

Acuut gewrichtsreuma zonder vermelding van hartaandoening (390);<br />

Acuut gewrichtsreuma met hartaandoening (391); Reumatische chorea<br />

(392); Chronische reumatische pericarditis (393); Aandoeningen van de<br />

mitralisklep (394); Aandoeningen van de aortaklep (395); Aandoeningen<br />

van de mitralis -en aortakleppen (396); Aandoeningen van andere endocardstructuren<br />

(397); Overige reumatische hartaandoeningen (398); Overige<br />

aandoeningen van het endocard (424)<br />

Bijlagen


135<br />

ICD-10<br />

Acuut reuma zonder vermelding van hartaandoening (I00); Acuut reuma<br />

met hartaandoening (I01); Reumatische chorea (I02); Reumatische<br />

aandoeningen van mitralisklep (I05); Reumatische aandoeningen van<br />

aortaklep (I06); Reumatische aandoeningen van tricuspidalisklep (I07);<br />

Multipele klepaandoeningen (I08); Overige reumatische hartziekten (I09);<br />

Niet-reumatische mitralisklepaandoeningen (I34); Niet-reumatische aortaklepaandoeningen<br />

(I35); Niet-reumatische tricuspidalisklepaandoeningen<br />

(I36); Pulmonalisklepaandoeningen (I37)<br />

6. INFECTIEUZE HARTZIEKTEN<br />

ICD-9<br />

Cardiovasculaire syfilis (093); Acute pericarditis (420); Acute en subacute<br />

endocarditis (421); Acute myocarditis (422); Overige aandoeningen van het<br />

pericard (423)<br />

ICD-10<br />

Endomyocardiale (eosinofiele) ziekte (I42.3); Acute pericarditis (I30);<br />

Overige ziekten van pericard (I31); Acute en subacute endocarditis (I33);<br />

Endocarditis, klep niet gespecificeerd (I38); Acute myocarditis (I40)<br />

7. OVERIGE HARTZIEKTEN<br />

ICD-9<br />

Acute pulmonale hartaandoening (415); Chronische pulmonale hartaandoening<br />

(416); Cardiomyopathie (425); Geleidingsstoornissen (426); Cardiale<br />

dysritmieën (427); Hartfalen (428); Niet scherp omschreven ziektebeelden<br />

en complicaties van hartziekten (429); Afwijking bij cardiovasculair functieonderzoek<br />

(794.3)<br />

ICD-10<br />

Longembolie (I26); Overige pulmonale hartziekten (I27); Cardiomyopathie<br />

met hartdilatatie (I42.0); Obstructieve hypertrofische cardiomyopathie<br />

(I42.1); Overige hypertrofische cardiomyopathie (I42.2); Endocardiale fibroelastosis<br />

(I42.4); Overige restrictieve cardiomyopathie (I42.5); Alcoholische<br />

cardiomyopathie (I42.6); Cardiomyopathie door geneesmiddelen en<br />

andere uitwendige agentia (I42.7); Overige cardiomyopathieën (I42.8);<br />

Cardiomyopathie, niet gespecificeerd (I42.9); Atrioventriculair block en<br />

linker-bundeltakblock (I44); Overige geleidingsstoornissen (I45);<br />

Hartstilstand (I46); Paroxysmale tachycardie (I47); Atriumfibrillatie<br />

en -flutter (I48); Overige hartritmestoornissen (I49); Hartfalen<br />

(I50); Complicaties en slecht omschreven hartziekten (I51); Post-<br />

Bijlagen


136<br />

cardiotomiesyndroom (I97.0); Overige functionele stoornissen na hartchirurgie<br />

(I97.1); Overige aandoeningen van hart en vaatstelsel na een<br />

medische verrichting, niet elders geclassificeerd (I97.8); Aandoening van<br />

hart en vaatstelsel na een medische verrichting, niet gespecificeerd (I97.9);<br />

Afwijkende uitslagen van cardiovasculair functie-onderzoek (R94.3)<br />

8. ATHEROSCLEROSE EN /OF HYPERTENSIE<br />

ICD-9<br />

Essentiële hypertensie (401); Hartziekte ten gevolge van hypertensie (402);<br />

Nierziekte ten gevolge van hypertensie (403); Hart -en nierziekten ten<br />

gevolge van hypertensie (404); Secundaire hypertensie (405); Atherosclerose<br />

(440)<br />

ICD-10<br />

Essentiële (primaire) hypertensie (I10); Hypertensieve hartziekte (I11);<br />

Hypertensieve nierziekte (I12); Hypertensieve hart -en nierziekte (I13);<br />

Secundaire hypertensie (I15); Atherosclerose (I70)<br />

9. VENEUS VAATLIJDEN<br />

ICD-9<br />

Flebitis en tromboflebitis (451); Vena portae trombose (452); Overige<br />

veneuze embolie en trombose (453); Varices van de onderste extremiteiten<br />

(454); Hemorroïden (455); Varices op overige localisaties (456)<br />

ICD-10<br />

Flebitis en tromboflebitis (I80); Trombose van vena portae (I81); Overige<br />

veneuze embolie en trombose (I82); Varices van de onderste extremiteiten<br />

(I83); Hemorroïden (I84); Slokdarmvarices (I85); Varices op overige lokalisaties<br />

(I86); Overige aandoeningen van venen (I87)<br />

10. OVERIGE ZIEKTEN VAN HET VAATSTELSEL EN DE LYMFEWEGEN<br />

ICD-9<br />

Tuberculose van de perifere lymfeklieren (017.2); Hemangioom en lymfangioom<br />

(228); Lymfadenitis (289.1, 289.2 en 289.3); Overige aandoeningen van<br />

de longcirculatie (417.8 en 417.9); Vasculaire insufficiëntie van de darm (557);<br />

Syncope en collaps (780.2); Oedeem (782.3); Cyanose (782.5); Bleekheid en<br />

opvliegingen (782.6); Symptomen van het hart en vaatstelsel (785); Pijn op<br />

de borst (786.5); Splenomegalie (789.2); Overige perifere vaatziekten (443);<br />

Ziekten van capillairen (448); Niet-infectieuze aandoeningen van de lymfewegen<br />

(457); Hypotensie (458); Overige ziekten van de tractus circulatorius<br />

(459)<br />

Bijlagen


137<br />

ICD-10<br />

Tuberculeuze perifere lymfadenopathie (A18.2); Hemangioom en lymfangioom,<br />

elke lokalisatie (D18); Overige gespecificeerde ziekten van<br />

longvaten (I28.8); Ziekte van longvaten, niet gespecificeerd (I28.9); Overige<br />

perifere vaatziekten (I73); Ziekten van capillairen (I78); Niet-specifieke<br />

lymfadenitis (I88); Overige niet-infectieuze aandoeningen van lymfevaten<br />

en lymfeklieren (I89); Hypotensie (I95); Lymfoedeem na mastectomie<br />

(I97.2); Overige en niet gespecificeerde aandoeningen van hart en vaatstelsel<br />

(I99); Vaataandoeningen van de darm (K55); Afwijkingen van de hartslag<br />

(R00); Hartgeruisen en overige geluiden van cardiale oorsprong (R01); Pijn<br />

op de borst bij ademhaling (R07.1); Precordiale pijn (R07.2); Overige pijn<br />

op de borst (R07.3); Pijn op de borst, niet gespecificeerd (R07.4); Overige<br />

gespecificeerde symptomen en tekenen betreffende hart en vaatstelsel en<br />

luchtwegen (R09.8); Cyanose (R23.0); Vergrote lymfeklieren (R59)<br />

Bijlagen


Bijlage B<br />

138<br />

Doodsoorzaken en ziekenhuisopnamen in Nederland:<br />

bronnen en classificatie<br />

Bronnen<br />

De aantallen sterfgevallen aan de diverse ziektebeelden zijn afkomstig uit<br />

de statistiek van doodsoorzaken van het Centraal Bureau voor de Statistiek<br />

(CBS). Het bestand van deze statistiek wordt samengesteld op basis van<br />

gegevens vermeld op de doodsoorzaakverklaring, het B-formulier, dat door<br />

de arts na het overlijden wordt ingevuld. Deze B-formulieren worden ten<br />

behoeve van de statistiek naar de Medisch Ambtenaar van het CBS gestuurd.<br />

De gegevens over sterfte zijn volledig en worden al sinds 1900 verzameld.<br />

Gegevens over ziekenhuisopnamen en dagopnamen zijn afkomstig uit de<br />

Landelijke Medische Registratie (LMR), welke is ondergebracht bij Dutch<br />

Hospital Data (voorheen SIG Zorginformatie, Prismant). De LMR legt<br />

opnamen vast, maar volgt geen individuen. Dit betekent dat iemand die<br />

meerdere malen in een jaar voor hetzelfde ziektebeeld wordt opgenomen,<br />

evenzo vele malen wordt geregistreerd. Vanaf 1986 zijn alle algemene en<br />

alle academische ziekenhuizen aangesloten bij de LMR. Gegevens van voor<br />

1986 zijn op basis van de getallen uit onderstaande tabel opgehoogd om tot<br />

het totaal van heel Nederland te geraken. De onderstaande tabel geeft voor<br />

enkele jaren de representativiteit van de LMR gegevens weer.<br />

Tabel met participatiegraad van de Landelijke Medische Registratie in 2011<br />

Jaar Landelijke Medische Totaal % LMR t.o.v.<br />

Bijlagen<br />

Registratie (LMR) Nederland Nederland<br />

1972 948.275 1.356.357 69,9<br />

1975 1.188.883 1.432.389 83,0<br />

1980 1.499.650 1.572.761 95,4<br />

1985 1.541.855 1.561.281 98,8<br />

1986 – 2005 Deelname van alle ziekenhuizen* 100,0<br />

2011 Deelname van alle ziekenhuizen* 100.0<br />

* Niet alle ziekenhuizen hebben in 2011 deelgenomen (zie onderstaande tabel). De ontbrekende gegevens<br />

zijn gesimuleerd


Tabel met ziekenhuizen die in 2011 niet of onvolledig hebben deelgenomen aan de LMR. Het percentage<br />

van de gegevens over dagopnamen en/of klinische opnamen die zijn gesimuleerd met behulp van opname-<br />

gegevens over eerdere jaren<br />

Ziekenhuis Plaats % gegenereerd % gegenereerd<br />

Isala klinieken Zwolle 31<br />

139<br />

Bijlagen<br />

dagopname klinische opname<br />

Admiraal de Ruyter ziekenhuis Vlissingen 100 29<br />

Deventer ziekenhuis Deventer 51 48<br />

St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein 21 26<br />

Catharina ziekenhuis Eindhoven 34 47<br />

St. Franciscus Gasthuis Rotterdam 32<br />

AZM Maastricht 100<br />

Medisch Centrum Haaglanden Den Haag 100 100<br />

Maasziekenhuis Boxmeer 100 51<br />

St. Elisabeth ziekenhuis Tilburg 100 28<br />

Centraal Militair Hospitaal Utrecht 100 100<br />

St. Franciscus ziekenhuis Roosendaal 100 100<br />

Diaconessenhuis Meppel Meppel 100 100<br />

Haven ziekenhuis Rotterdam 100 100<br />

St. Annaziekenhuis Geldrop 52 52<br />

Streekziekenhuis Koningin Beatrix Winterswijk 75<br />

Elkerliek Ziekenhuis Helmond 100 96<br />

’t Lange Land ziekenhuis Zoetermeer 8 20<br />

Ruwaard van Putten ziekenhuis Spijkenisse 80<br />

IJsselmeer ziekenhuizen Lelystad 100 100<br />

VieCuri Medisch Centrum Venlo 50 50<br />

Maasstad ziekenhuis Rotterdam 49 49<br />

Maxima Medisch Centrum Eindhoven 50 52<br />

Amphia ziekenhuis Breda 100 100<br />

Ziekenhuis Groep Twente Almelo 100 73<br />

St. Maartenskliniek Nijmegen 100 100<br />

A. van Leeuwenhoek Ziekenhuis Amsterdam 100 100<br />

UMCU Utrecht 3<br />

AMC Amsterdam 39 42<br />

Totaal LMR 2011 21 15


140<br />

Classificatie en coderen<br />

Het coderen van doodsoorzaken vindt sinds 1979 plaats volgens de richtlijnen<br />

van de negende versie van de International Classification of Diseases,<br />

Injuries and Causes of Death (ICD) van de World Health Organisation<br />

(WHO). Ongeveer eens per tien jaar vindt er een revisie van deze classificatie<br />

plaats onder auspiciën van de WHO. In 1992 is de nieuwste versie<br />

verschenen, de ICD-10. Het CBS heeft met ingang van 1-1-1996 deze tiende<br />

versie toegepast bij het coderen van doodsoorzaken. Op hoofdlijnen brengt<br />

de nieuwe classificatie weinig veranderingen met zich mee voor de hart- en<br />

vaatziekten. In bijlage B worden voor de verschillende groepen binnen de<br />

hart- en vaatziekten zowel de codes van de negende als de tiende ICD-versie<br />

weergegeven.<br />

Bij het coderen van ontslagdiagnosen maken ziekenhuizen gebruik van<br />

de ICD Clinical Modification. Deze richtlijnen zijn een bewerking van de<br />

ICD codes, die gebruikt worden bij de doodsoorzaken. Dit houdt in dat bij<br />

sommige ziektebeelden meer 4-cijferige codes aanwezig zijn voor verdere<br />

detaillering. De 3-cijferige codes stemmen overeen. Dutch Hospital Data,<br />

verantwoordelijk voor de ziekenhuisregistratie, gaat de overstap naar de<br />

tiende versie maken. Zij gaat tot op heden door met het gebruik van de<br />

clinical modification van de ICD-9 classificatie.<br />

Bijlagen


Bijlage C<br />

141<br />

Hart- en vaatziekten in Nederland: methoden en definities<br />

Bevolking. Het totale aantal personen dat op een moment is opgenomen in<br />

de bevolkingsregisters van de Nederlandse gemeenten.<br />

Gemiddelde bevolking. Het gemiddelde van de omvang van de bevolking<br />

aan het begin en aan het eind van een kalenderjaar.<br />

Primaire doodsoorzaak. De ziekte, toestand of gebeurtenis waarmee de<br />

keten van gebeurtenissen die tot de dood voerde, aanving. Alle doodsoorzaken<br />

in dit rapport zijn primaire doodsoorzaken.<br />

Hoofddiagnose. De hoofddiagnose is de diagnose die achteraf (bij ontslag)<br />

als reden van de opname in het ziekenhuis wordt beschouwd. Bij de analyse<br />

van ziekenhuisopnamen is alleen gebruik gemaakt van hoofddiagnosen.<br />

Bruto sterftecijfer of opnamecijfer. Het aantal sterfgevallen /opnamen als<br />

gevolg van een aandoening (ziekte, toestand of gebeurtenis) per 100.000<br />

van de gemiddelde bevolking per jaar. Berekent als het aantal sterfgevallen<br />

/opnamen in een jaar gedeeld door de bevolkingsgrootte in dat jaar maal<br />

100.000. Dit cijfer houdt rekening met de (verandering in de) grootte van<br />

een bevolking en zegt iets over de relatieve omvang van een aandoening in<br />

de gezondheidszorg. Het bruto cijfer houdt geen rekening met veranderingen<br />

in de leeftijdsopbouw van een bevolking zoals de vergrijzing; dit in<br />

tegenstelling tot het voor de leeftijd gestandaardiseerde cijfer.<br />

Het voor de leeftijd gestandaardiseerde sterftecijfer of opnamecijfer. Het<br />

aantal sterfgevallen /opnamen als gevolg van een aandoening per 100.000<br />

van de bevolking gecorrigeerd voor verschillen in de bevolkingsopbouw<br />

door middel van directe standaardisatie. De hoogte van het cijfer is afhankelijk<br />

van de gekozen standaardpopulatie.<br />

Bijlagen


142<br />

Directe standaardisatie. Statistische bewerking van epidemiologische kengetallen<br />

waarbij de storende invloed van verschillen in leeftijdsverdeling is<br />

geëlimineerd. Deze bewerking resulteert in een sterftecijfer of opnamecijfer<br />

dat men had kunnen verwachten, indien de leeftijdsopbouw van de bevolking<br />

gelijk zou zijn geweest aan die van de gekozen standaardpopulatie.<br />

Doel: sterftecijfers of opnamecijfers van verschillende jaren en /of verschillende<br />

landen onderling vergelijkbaar maken. De hoogte van het sterftecijfer<br />

of opnamecijfer is echter afhankelijk van de gekozen standaardpopulatie.<br />

In het jaar dat als standaard wordt gekozen, is het bruto cijfer gelijk aan het<br />

gestandaardiseerde cijfer.<br />

Leeftijdsspecifiek sterftecijfer of opnamecijfer. Dit zijn epidemiologische<br />

kengetallen die voor de aangegeven leeftijdsgroepen het aantal sterfgevallen<br />

of het aantal opnamen aangeven, uitgedrukt per 100.000 van de gemiddelde<br />

bevolking in de desbetreffende leeftijdsgroepen.<br />

Gemiddelde verpleegduur. Het aantal dagen dat iemand, gemiddeld gesproken,<br />

voor een aandoening in het ziekenhuis ligt. Het totale aantal verpleegdagen<br />

voor een aandoening gedeeld door het bijbehorende aantal opnamen.<br />

Klinische mortaliteit of sterfte in het ziekenhuis. Het percentage patiënten<br />

dat in het ziekenhuis overlijdt. Het aantal patiënten dat overlijdt in het<br />

ziekenhuis met een zekere hoofddiagnose gedeeld door het totale aantal<br />

opnamen met die hoofddiagnose en deze breuk vermenigvuldigd met 100.<br />

De oorzaak van overlijden wordt in de Landelijke Medische Registratie niet<br />

vastgelegd. De doodsoorzaak kan daarom afwijken van de hoofddiagnose<br />

voor die opname.<br />

Bijlagen


Colofon<br />

Zetwerk en druk: Mouthaan Grafisch Bedrijf, Papendrecht<br />

Uitgave: december <strong>2012</strong><br />

ISBN: 978-90-75131-71-0<br />

NUR 870<br />

ISNN: 2212-7194


51212 RP73 Dit boek is vervaardigd uit chloor- en zuurvrij papier.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!