(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
MEI/JUNI <strong>2003</strong><br />
3<br />
OPKOMST EN ONDERGANG VAN NEMESIS<br />
EN DE HERRIJZENIS VAN DE<br />
GEZINSPOLITIEK<br />
VOLGEN OF ACHTERBLIJVEN:<br />
NEDERLANDSE VROUWEN MET EEN<br />
BUITENLANDSE GELIEFDE<br />
VRIJWILLIGE WERVING VAN PROSTITUEES<br />
OVER DE GRENS<br />
GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT
Verschijnt zes maal per jaar<br />
Redactie:<br />
Renée Kool, Ellen-Rose Kambel, Jet<br />
Tigchelaar, Albertine Veldman, Sarah van<br />
Walsum, Mies Westerveld.<br />
Medewerksters:<br />
Susanne Burri, Eva Cremers, Malva<br />
Driessen, Stans Goudsmit, Annelies Henstra,<br />
Yvonne Konijn, Katinka Lünnemann,<br />
Liesbeth Lijnzaad, Annick Masselot, Linda<br />
Senden, Ria Wolleswinkel.<br />
Redactiesecreta ria at:<br />
Marjan Wijers - redactiesecretaris<br />
Postbus 93639, 1090 EC Amsterdam<br />
tel. 020 - 6684069, fax 020 - 6684371<br />
E-mail mwijers@clara-wichmann.nl<br />
Website:<br />
www, clara-wichmann.nl<br />
<strong>Nemesis</strong>:<br />
<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Kluwer<br />
en het Clara Wichmann Instituut, Expertise<br />
Vrouw en Recht.<br />
KLUWER<br />
Abonnementen:<br />
€ 85,- per jaar inclusief opbergband, losse<br />
<strong>nummer</strong>s € 16,50, studenten/aio's € 42,50.<br />
Abonnemen ten-adminis tratie:<br />
Kluwer Afdeling Klantcontacten,<br />
Postbus 878, 7400 AW Deventer,<br />
tel. 0570 - 673 449<br />
Automatische bestellijn 0570 - 673 511<br />
Fax 0570-691 555<br />
Emailjuridisch@kluwer.nl<br />
Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe<br />
abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niettijdige<br />
opzegging wordt het abonnement<br />
automatisch met een jaar verlengd.<br />
Kluwer BV legt de gegevens van abonnees<br />
vast voor de uilvoering van de (abonnemen<br />
ts-)o vereenkomst. De gegevens kunnen<br />
door Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde<br />
derden, worden gebruikt om u te informeren<br />
over relevante producten en diensten. Indien<br />
u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact<br />
met ons opnemen.<br />
Op al onze aanbiedingen en overeenkomsten<br />
zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden<br />
van Kluwer B.V., gedeponeerd ter<br />
griffie van de Arrondissementsrechtbank te<br />
Amsterdam op 6 januari <strong>2003</strong> onder depot<strong>nummer</strong><br />
3/<strong>2003</strong>.<br />
Een exemplaar van deze voorwaarden zal op<br />
eerste verzoek gratis worden toegezonden.<br />
Deze Algemene Voorwaarden kunt u lezen<br />
op www.kluwer.nl of opvragen via<br />
telefoon<strong>nummer</strong> 0570 - 673449.<br />
Reprorecht:<br />
Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />
van artikelen en illustraties is slechts<br />
geoorloofd na schriftelijke toestemming van<br />
de redactie.<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>Nemesis</strong> <strong>2003</strong> nr. 3, p. ...<br />
Omslagontwerp en lay-out:<br />
DAVstudio Fenna Westerdiep, BNO<br />
Amsterdam.<br />
u ixg eversverbond<br />
Groep uitgevers voor<br />
vak en wetenschap<br />
ISSN 0922-0801<br />
I I<br />
REDACTIONEEL<br />
JAARGANG 19, MEI/JUNI <strong>2003</strong>, NUMMER 3<br />
51 Full circle<br />
Over de opkomst en ondergang van <strong>Nemesis</strong> en de herrijzenis van<br />
de gezinspolitiek<br />
Albertine Veldman<br />
ARTIKELEN<br />
54 Onbezonnen vrouwen<br />
Gemengde relaties in het nationaliteitsrecht en het<br />
vreemdelingenrecht<br />
Betty de Hart<br />
63 Vrijwillige werving van prostituees over de grens<br />
Economische activiteit of misdrijf?<br />
Eke Gerritsma en Marjan Wijers<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
69 Grenzen aan het ondervragingsrecht<br />
Renée Kool<br />
R E C H T U I T H E T H A R T<br />
73 Winnie en zijn vriendjes<br />
De queeste van een aandoenlijke staatssecretaris<br />
Mies Westerveld<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
Wetgeving<br />
31 Aanwijzing huiselijk geweld<br />
Rikki Holtmaat, Positieve actie, Conclusies deskundigenbijeenkomst<br />
art. 4 lid 1 Vrouwenverdrag<br />
Literatuur<br />
42 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />
And thou, who never yet ofhuman wrong<br />
Left the unbalanced scale, Great <strong>Nemesis</strong>!<br />
(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
<strong>Nemesis</strong> en de<br />
herrijzenis van de<br />
gezinspolitiek<br />
In september 1984 verscheen<br />
het eerste <strong>nummer</strong> van <strong>Nemesis</strong>.<br />
Het kostwinnersstelsel<br />
staat dan nog fier overeind<br />
en figureert dan ook hoog op<br />
het lijstje van punten waarover<br />
de redactie de strijd met<br />
de wetgever wil aangaan.<br />
In februari <strong>2003</strong> pleit demissionair<br />
Minister van Sociale<br />
Zaken de Geus in het Reformatorisch<br />
Dagblad voor de<br />
invoering van een verzorgingstoeslag<br />
voor de nietwerkende<br />
ouder, opdat<br />
kinderen weer kunnen opgroeien<br />
in de liefdevolle<br />
toewijding van de gezinsmoeder.<br />
Na twintig jaar lijkt de politieke<br />
cirkel van de gezinspolitiek<br />
weer nagenoeg rond,<br />
maar <strong>Nemesis</strong> zal het opnieuw<br />
doorlopen van deze<br />
cirkel niet meer meemaken.<br />
Niet omdat er geen noodzaak<br />
meer is om de vrouwenstrijd<br />
te blijven voeren. Wel omdat<br />
ook <strong>Nemesis</strong> zich niet kan<br />
onttrekken aan de dwingende<br />
conjunctuur van opgang<br />
en ondergang van (betalende)<br />
lezers en (onbetaalde)<br />
schrijvers. Deze jaargang zal<br />
de laatste zijn. Of dat een zege,<br />
een vloek of een gegeven<br />
is kunt u lezen (na het volgende<br />
<strong>nummer</strong>) in het dubbeldikke<br />
slot<strong>nummer</strong>. Met<br />
als centraal thema, hoe kan<br />
het anders, 'Heeft de vrouw<br />
nog toekomst?'.<br />
REDACTIONEEL ALBERTINE VELDMAN<br />
Full circle<br />
Het kostwinnersbeginsel was al onderwerp van het allereerste redactioneel dat<br />
in het tijdschrift <strong>Nemesis</strong> verscheen (nr. 1, jrg. 1 van september 1984). De redactionele<br />
bijdrage was geschreven namens de voltallige redactie, een gebruik<br />
dat overigens spoedig werd verlaten omdat de benodigde overeenstemming<br />
meervoudige vergaderingen opsoupeerde. De redactie hekelt in het eerste <strong>nummer</strong><br />
de bestaande rechtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen die in haar visie<br />
het gevolg is van 'de historische rechtsbescherming van de vrouw als gezinsmoeder'.<br />
Het nog fier overeind staande kostwinnersstelsel als uitvloeisel<br />
hiervan, behoort dan ook tot het lijstje van punten waarover de redactie zegt de<br />
strijd met de wetgever te willen aangaan. In die tijden is daarvoor nog weinig politiek<br />
gehoor. De redactie spreekt honend over de door de wetgever aangekondigde<br />
sekseneutralisering van de familie- en belastingwetgeving als het ultieme<br />
middel voor rechtsgelijkheid. Niets meer dan optisch bedrog, aldus de redactie,<br />
wanneer de economische crisis (jaren tachtig!) 'de vrouwen ongehinderd huiswaarts<br />
zendt langs een weg geplaveid met kostwinnersbegrippen, draagkrachtbeginselen,<br />
echte minima en relatieve behoeften'.<br />
Het Paarse gif<br />
Dat was het Orwelliaanse 1984. Bijna twintig jaar later las ik een interview met<br />
onze demissionaire Minister van Sociale Zaken, de heer De Geus, in het Reformatorisch<br />
Dagblad van 14 februari jl. Het interview, getiteld 'Paars gif moet<br />
eruit', wordt volgens beproefd journalistiek recept vooruit gesneld door een bericht<br />
op de voorpagina, getiteld 'De Geus: toeslag voor niet-werkende ouder'.<br />
Het is althans fijn om te weten dat de door <strong>Nemesis</strong> al vroeg gesignaleerde trend<br />
tot sekseneutralisering niet aan de deur van gereformeerd Nederland voorbij is<br />
gegaan. Maar welk 'paars gif dat in ons stelsel van sociale zekerheid is geslopen'<br />
denkt de minister te willen bestrijden? Het gif zelf blijkt te verwijzen naar de verlaging<br />
van de kinderbijslag onder Paars, als gevolg van het schrappen van de<br />
progressie naar kindertal en leeftijd. Maar het offensief van de minister richt zich<br />
op andere, zij het verwante zaken. Aanleiding tot dit alles is het aanhangige<br />
Wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang (Wbk). 1<br />
Met dit wetsvoorstel, dat nog voortvloeit uit het Paarse regeerakkoord van 1998,<br />
moeten de knelpunten in de organisatie en financiering van kinderopvang bestreden<br />
worden. In de organisatie is sprake van een voortdurend en hardnekkig<br />
tekort aan plaatsen, terwijl de financiering bestaat uit een lappendeken van subsidieregelingen.<br />
Behalve op grond van eigen beleid subsidieert bijvoorbeeld de<br />
gemeente kinderopvangplaatsen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden,<br />
de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten en de zogeheten Koa-regeling<br />
voor alleenstaande bij standgerechtigden. Sinds 2001 kan het Uitvoeringsinstituut<br />
voor de werknemersverzekeringen (UWV) daarnaast kinderopvang<br />
subsidiëren voor Ww- en Wao-gerechtigden die een reïntegratietraject volgen.<br />
Ook de werkgever kan door het UWV tegemoetgekomen worden in kinder-<br />
1. Kamerstukken 7/2001-2002, 28 447.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 51
opvangkosten, mits hij de reïntegrerende uitkeringsgerechtigde<br />
in dienst neemt. 2 Tenslotte zijn er dan uiteraard<br />
nog de fiscale regelingen voor de aftrek van<br />
kinderopvang voor zowel ouders (Wet inkomstenbelasting<br />
2001) als werkgevers (Wet vermindering afdracht<br />
loonbelasting en premie volksverzekeringen).<br />
Het wetsvoorstel voor een basisvoorziening kinderopvang<br />
beoogt dit stelsel drastisch om te gooien.<br />
In plaats van het rechtstreeks subsidiëren van kinderopvangplaatsen<br />
(zogeheten aanbodsturing), wil men<br />
de werkende ouder en reïntegrerende uitkeringsgerechtigde<br />
een inkomensafhankelijke vergoeding geven<br />
om hiermee zelf kinderopvang in te kopen (vraagsturing).<br />
Als voordelen worden genoemd het vergroten<br />
van de keuzevrijheid van ouders en het via marktwerking<br />
en concurrentie bewerkstelligen van voldoende<br />
aanbod in kinderopvangplaatsen die bovendien dienen<br />
te voldoen aan de kwaliteitseisen die de Wbk hiertoe<br />
stelt. De overheidstegemoetkoming past in een stelsel<br />
van financiering dat tripartiet verdeeld zal zijn over ouders,<br />
werkgevers en overheid.<br />
Vroeger was alles beter<br />
Men kan, zo men wil, de nodige kritiek hebben op het<br />
voorstel. Het geeft geen recht op toegang tot kinderopvang,<br />
het is nog de vraag of via louter marktwerking<br />
een voldoende aanbod in kinderopvang ontstaat en de<br />
(binnen een tripartiet financieringsstelsel) veronderstelde<br />
werkgeversbijdrage dient vrijwillig via Cao' s tot<br />
stand te komen. 3 Maar de kritiek van De Geus op het<br />
door hem zelf te verdedigen voorstel, en met hem de<br />
fracties van CDA en Christenunie, is van een volstrekt<br />
andere aard. Het CDA hekelt tijdens de parlementaire<br />
behandeling de doelgroep waarop het voorstel zich<br />
richt (combineerders van arbeid en zorg) omdat dit de<br />
'keuzevrijheid van ouders in de onderlinge verdeling<br />
van taken' aantast. De Christenunie acht het merkwaardig<br />
dat de overheid geen financiële compensatie<br />
verleent aan de ouder die zelf de zorgtaken volledig op<br />
zich neemt, gelet op het financieel offer dat men daarmee<br />
brengt. Waar het CDA en de Christenunie nog in<br />
enigszins bedekte termen ijveren voor kostwinnerstoeslag<br />
of huisvrouwenloon, windt De Geus er in het Reformatorisch<br />
Dagblad geen doekjes om: 'Ik vind dat<br />
we met elkaar de discussie moeten voeren over de<br />
vraag of er naast de kinderkorting en de kinderbijslag<br />
een verzorgingstoeslag moet komen om de inkomensderving<br />
op te vangen van de niet-werkende en verzorgende<br />
ouder.' Het is immers 'fundamenteel ongerechtvaardigd<br />
dat de werkende ouder die zijn kind naar de<br />
crèche brengt een financiële tegemoetkoming ontvangt<br />
en de ouder die volledig thuis het kind verzorgt, niets.<br />
Ik zou graag deze niet-werkende ouder hetzelfde bedrag<br />
uitbetalen'. Om elk misverstand - mocht dat er<br />
nog zijn - uit de weg te ruimen laat De Geus ons tenslotte<br />
delen in zijn visie op het gezin als hoeksteen van<br />
de samenleving: 'Ik zie het als een van God gegeven<br />
ordening dat mensen in een gezin, in de liefde van vader<br />
en moeder, mogen opgroeien'. Oeps, het goddelijk<br />
2. Kamerstukken II1999-2000, 27 269.<br />
3. Inmiddels is gebleken dat de veronderstelde werkgeversbijdrage<br />
inderdaad achterblijft, waardoor tezamen met de gestegen prijzen<br />
voor kinderopvang een gat in de financiering van de basisvoorzie-<br />
FULL CIRCLE ALBERTINE VELDMAN<br />
in tegenstelling tot het wettelijk gezag doet niet aan<br />
sekseneutralisering.<br />
De mediauitspraken van De Geus ontgaan de Tweede<br />
Kamer niet. Gaat de minister het wetsvoorstel Wbk uitbreiden<br />
met een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang<br />
voor ouders die daarvan (logischerwijs?)<br />
geen gebruik maken? Voorlopig niet, maar de minister<br />
wil hierover graag 'een brede maatschappelijk discussie'<br />
starten. Betekent het dan dat de minister af zou willen<br />
van het combinatiemodel, om dit weer te vervangen<br />
door het oude kostwinnersstelsel? Het antwoord is<br />
hopelijk geen graadmeter voor het niveau van de maatschappelijke<br />
discussie dat de minister in gedachte<br />
heeft. Deze vraag van GroenLinks-fractielid Tonkens<br />
wordt tijdens het vragenuurtje gepareerd met de opmerking<br />
dat de vragenstelster nogal kwade dromen<br />
heeft over hoe het vroeger was. 'Misschien was haar<br />
vader wel kostwinner en is zij niet gelukkig opgegroeid.'<br />
4 Het doorvragen van Tonkens of dit vrouwen<br />
niet zal ontmoedigen te gaan werken, helpt ook niet.<br />
Nu luidt het antwoord dat 'mevrouw zelf nogal vast zit<br />
in het kostwinnersdenken, want haar vraag is toegespitst<br />
op vrouwen waar kennelijk de verzorgende ouder<br />
is bedoeld'. Optisch bedrog zou zijn collega voor<br />
emancipatie en familiezaken daarop (moeten) roepen,<br />
want deze heeft net de mediacampagne 'De man in de<br />
hoofdrol' opgestart met als doel de man aan het zorgen<br />
te krijgen (zie ook Mies Westerveld, Recht uit het hart,<br />
in dit <strong>nummer</strong>).<br />
De cirkel sluit zich<br />
L'histoire se répète of toch maar déja vul Het is moeilijk<br />
kiezen uit de passende taaiuitdrukkingen die gangbaar<br />
zijn in deze (old) Europese natiestaat. Waar de<br />
vrouwenstrijd een beslissende kristallisatie ondervond<br />
tijdens de Paarse perioden - met de verankering van<br />
arbeid & zorg, verruiming van winkeltijden, euthanasie,<br />
homohuwelijk - dringt zich inmiddels de vraag op<br />
hoe snel verworvenheden eigenlijk weer ten gronde<br />
kunnen gaan. Als oppositiepartij schreef het CDA nog<br />
nuttige rapporten over het moderne gezin en levensloopregelingen.<br />
Eenmaal weer aan de macht ijvert een<br />
CDA-minister in tijden van vergrijzing en economische<br />
recessie voor een 'deactiveringsbonus' voor de<br />
niet-werkende ouder (lees: gezinsmoeder), welke bonus<br />
grofweg becijferd wordt op een verviervoudiging<br />
van de overheidsuitgaven benodigd voor de financiering<br />
van de Wbk. Hou mij ten goede, ik ben verklaard<br />
voorstander van een herziening van het socialezekerheidsstelsel<br />
dat de inkomensrisico's opvangt van transities<br />
tijdens de levensloop tussen betaalde arbeid en<br />
maatschappelijk productieve activiteiten buiten de arbeid.<br />
Ook als dat langere onderbrekingsperioden voor<br />
fulltime zorg zou moeten betreffen. Maar de verzorgingstoeslag<br />
of kinderopvangvergoeding waarvoor De<br />
Geus pleit, is volledig losgezongen van elke arbeidsparticipatie<br />
ooit. Hier zegeviert veeleer de nostalgie<br />
naar de liefdevolle toewijding van de gezinsmoeder.<br />
Jammer alleen dat deze moeder zichzelf wanneer het<br />
ning dreigt te ontstaan. Als gevolg hiervan wordt de invoering van de<br />
wet met eenjaar uitgesteld tot 2005.<br />
4. Handelingen II2002-<strong>2003</strong>, nr. 45, p. 3048-3052.<br />
52 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
gezin inmiddels door scheiding of overlijden uiteen is<br />
gespat, zal terugvinden in de statistieken van de armoedemonitor<br />
van het SCP. Misschien moet het CDA<br />
nog eens naar haar eigen voorstel voor een levensloopregeling<br />
kijken. Is het van overheidswege subsidiëren<br />
van de huisvrouw terwijl de (parttime) werkende<br />
vrouw een zorgverlof mag financieren ten koste van<br />
het eigen aanvullend (pre)pensioen, dan géén fundamentele<br />
onrechtvaardigheid?<br />
Het naderend einde<br />
Oude gezinspolitiek en dat nog wel rond een wetsvoorstel<br />
ter introductie van marktwerking in de professionele<br />
kinderopvang. Ook daar hebben de Fransen<br />
een mooie uitdrukking voor: Les extrêmes se touchent.<br />
Verontrustender is dat in het allereerste redactioneel<br />
uit 1984 ook al op dit mechanisme werd gewezen: 'Er<br />
wordt omheen gedraaid als het om de rechtspositie van<br />
de vrouw gaat: de ideologische modernisering van het<br />
recht enerzijds en de restauratie van verouderd gewaande<br />
normen anderzijds.' De politieke cirkel van de<br />
gezinspolitiek lijkt na twintig jaar nagenoeg weer rond.<br />
Dit nu vormt met een wat morbide gevoel voor esthetiek,<br />
een mooi moment om u erop te wijzen dat <strong>Nemesis</strong><br />
het opnieuw doorlopen van de cirkel niet meer zal<br />
meemaken. Niet zozeer omdat er geen noodzaak is om<br />
de vrouwenstrijd te blijven voeren, zoals de discussie<br />
in de marge van het wetsvoorstel over kinderopvang<br />
uitwijst. Wel, omdat <strong>Nemesis</strong> zich niet kan onttrekken<br />
aan de dwingende conjunctuur van opgang en ondergang<br />
in (betalende) lezers en (onbetaalde) schrijvers.<br />
Terug bij af zijn we daarmee niet. In 1984 schrijft de<br />
redactie nog dat juristen hoogstens incidenteel aan-<br />
FULL CIRCLE A L B E R T I N E V E L D M A N<br />
dacht besteden aan de rechtspositie van de vrouw.<br />
Vandaag de dag heeft <strong>Nemesis</strong> in zoverre haar taak<br />
volbracht dat geen staatsrechtgeleerde meer om de uitdijende<br />
gelijkebehandelingswetgeving heen kan, het<br />
tijdschrift FJR onlangs een thema<strong>nummer</strong> over het<br />
naamrecht uitbracht met daarin de discussie over de<br />
laatste stuiptrekkingen van directe seksediscriminatie<br />
en wetgevingsjuristen zelfs wetten hebben moeten leren<br />
schrijven met titels als 'arbeid & zorg'. Ondanks<br />
dat er nog strijdpunten te over zijn, zwemt vrouw-enrecht<br />
tegenwoordig mee in de mainstream. Zelfs als<br />
dat moet onder sekseneutraliserende noemers als gender,<br />
seksueel binnendringen, belaging of juridische of<br />
verzorgende ouder.<br />
We koesteren dan ook de hoop dat té wrijvingsloze<br />
vrijages tussen blinde achternicht Themis en het (toekomstig)<br />
politiek establishment, de toorn zal blijven<br />
ontmoeten van de opstandige en onheilspellende <strong>Nemesis</strong><br />
binnen onvoorspelbare fora. Haar specifieke forum<br />
duikt evenwel aan het einde van deze jaargang<br />
weer onder in de goddelijke klassieken. Maar uiteraard<br />
kan dat niet zonder een deus ex machina die aan het<br />
treurspel en de daarmee gepaard gaande verwarring<br />
een verrassend einde maakt. Wat u nog van ons kunt<br />
verwachten na dit en het volgende <strong>nummer</strong>, is een bundeling<br />
van de laatste twee afleveringen tot een dubbeldik<br />
winter<strong>nummer</strong>. Met als centraal thema 'heeft de<br />
vrouw toekomst?' kunt u daarin onder meer lezen of de<br />
vrouw-en-recht-beweging in wetenschap en politiek<br />
een cirkel is die zich sluit dan wel een voortgaande lijn,<br />
en of dat in het huidige tijdsgewricht een zege, een<br />
vloek of een gegeven is.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 53
Gemengde<br />
relaties in het<br />
nationaliteitsrecht<br />
en het<br />
vreemdelingenrecht<br />
Hoewel in de discussies over<br />
gezinsvorming en -hereniging<br />
het beeld wordt geschetst<br />
dat het met name zou<br />
gaan om Marokkanen en<br />
Turken, vormen in de praktijk<br />
Nederlanders de grootste<br />
groep van personen die om<br />
toelating van een buitenlandse<br />
partner vragen. Om met<br />
de buitenlandse geliefde in<br />
Nederland te kunnen samenleven<br />
moet echter aan een<br />
aantal voorwaarden worden<br />
voldaan. Ondanks de formele<br />
gelijkheid die in de jaren<br />
tachtig en negentig in het<br />
vreemdelingenrecht en het<br />
nationaliteitsrecht werd<br />
doorgevoerd, blijkt dat vooral<br />
van vrouwen nog steeds<br />
wordt verwacht dat zij hun<br />
geliefde naar het buitenland<br />
volgen. Bovendien blijken<br />
het vooral relaties van Nederlandse<br />
vrouwen met een<br />
buitenlandse partner te zijn<br />
die worden betwist, geproblematiseerd<br />
en gewantrouwd.<br />
Zij worden gezien<br />
als 'onbezonnen vrouwen'<br />
die met hun gedrag, in dit geval<br />
hun partnerkeuze, niet<br />
alleen zichzelf, maar ook de<br />
samenleving in gevaar brengen.<br />
ARTIKEL BETTY DE HART<br />
Centrum voor Migratierecht Katholieke Universiteit Nijmegen<br />
Onbezonnen vrouwen<br />
Recente discussies in de politiek en media over het gezinsherenigingsbeleid leggen<br />
de nadruk op de voortdurende gezinsmigratie van Turken en Marokkanen.<br />
Steeds vaker wordt het beeld geschetst dat de Nederlandse samenleving, de welvaartsstaat,<br />
de openbare orde en de bevolking beschermd moeten worden tegen<br />
migratie. Daarbij worden Nederlanders vooral geconstrueerd als een groep die<br />
belang heeft bij een restrictief vreemdelingenbeleid en bij wie steeds minder<br />
draagvlak te vinden zou zijn voor toelating van migranten in Nederland.<br />
Toch is er een niet onaanzienlijke groep Nederlanders die om diverse redenen<br />
met het vreemdelingenrecht in aanraking komt, bijvoorbeeld werkgevers die een<br />
buitenlandse werknemer in dienst willen nemen, ouders van een buitenlands<br />
adoptiekind, of gastgezinnen van een buitenlandse au pair. In dit artikel gaat het<br />
om Nederlandse mannen en vrouwen met een buitenlandse geliefde. Nederlanders<br />
- autochtone Nederlanders - maken een niet gering deel uit van de groep<br />
mensen die een buitenlandse partner voor gezinshereniging of gezinsvorming<br />
naar Nederland laten overkomen. In 1992 bleek uit onderzoek van Naborn<br />
(1992, p. 2) dat 34% van de verblijfsvragers in Nederland de Nederlandse nationaliteit<br />
bezat, 29% was Nederlander van geboorte, 5% genaturaliseerd. Volgens<br />
cijfers van het CBS wordt in 2000 40% van de gezinsmigratie gepleegd<br />
door een Nederlander met een buitenlandse partner; het grootste deel betreft autochtone<br />
Nederlanders. 1 Nederlanders vormen daarmee de grootste groep van<br />
personen die om toelating van een buitenlandse partner vragen.<br />
Wanneer de buitenlandse geliefde niet al over een (permanente) verblijfsvergunning<br />
in Nederland beschikt en het paar wil samenleven in Nederland, zal een<br />
vergunning tot verblijf bij echtgenote of partner moeten worden aangevraagd.<br />
Voor verlening van die vergunning moet aan voorwaarden worden voldaan.<br />
In het vreemdelingenrecht is de houding ten opzichte van Nederlanders en hun<br />
buitenlandse gezinsleden steeds ambivalent geweest. Deze ambivalentie komt<br />
tot uitdrukking in enerzijds de positieve erkenning door toekenning van juridische<br />
privileges aan niet-Nederlandse gezinsleden van Nederlanders en anderzijds<br />
in de vrees voor misbruik van deze privileges. De erkenning blijkt uit het<br />
feit dat Nederlanders met een buitenlandse partner in het vreemdelingenrecht<br />
een bijzondere positie hebben gekend, een gunstiger positie dan niet-Nederlanders<br />
met een buitenlandse partner. Deze bijzondere rechten blijven echter lange<br />
tijd voorbehouden aan Nederlandse mannen met een buitenlandse partner en<br />
gelden niet voor Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner.<br />
Vanaf de jaren zestig komt daarin onder invloed van het gelijkheidsbeginsel geleidelijk<br />
verandering. Toch heeft het gelijkheidsbeginsel tegendraadse gevolgen<br />
gehad. Tegendraads, omdat doorvoering van het gelijkheidsbeginsel in de jaren<br />
tachtig heeft geleid tot verslechtering van de rechtspositie van buitenlandse<br />
vrouwen. Tevens verkrijgen Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner<br />
niet dezelfde rechten als Nederlandse mannen met een buitenlandse partner,<br />
maar een afgezwakte vorm daarvan. Daarbij komt dat vanaf de jaren negentig de<br />
mogelijkheden tot gezinshereniging en -vorming aan steeds meer voorwaarden<br />
1. Volkskrant 5 juli 2002.<br />
54 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
zijn onderworpen. De bijzondere rechten van gezinsleden<br />
van Nederlanders zijn steeds beperkter geworden.<br />
Het voorlopig einde van deze ontwikkeling komt in<br />
2004 als de bijzondere positie van gezinsleden van Nederlanders,<br />
volgens de wijziging van de Vreemdelingenwet<br />
die sinds 2001 van kracht is, geheel zal komen<br />
te vervallen (art. 116 Vw). De vraag die dan ook kan<br />
worden gesteld is wat gemengde paren daadwerkelijk<br />
met de formele gelijkheid zijn opgeschoten. Het lijkt<br />
erop dat de formele gelijkheid van man en vrouw in het<br />
nationaliteitsrecht heeft geleid tot devaluatie in het<br />
vreemdelingenrecht van het aan de nationaliteit verbonden<br />
recht van de Nederlandse partner om met de<br />
buitenlandse partner in Nederland te wonen.<br />
Voor de beschrijving van het beleid onderscheid ik zes<br />
perioden waarin zich belangrijke veranderingen hebben<br />
voorgedaan. Voor elke periode beschrijf ik de ontwikkelingen<br />
aan de hand van drie leidende vragen. De<br />
eerste vraag is hoe de formele gelijkheid in het nationaliteitsrecht<br />
en het vreemdelingenrecht zijn beslag<br />
heeft gekregen. De tweede vraag is in hoeverre de Nederlandse<br />
partner de mogelijkheid heeft met de buitenlandse<br />
partner in Nederland te wonen, wat ik noem:<br />
domiciliekeuze. Het bezit van de Nederlandse nationaliteit<br />
impliceert immers dat iemand in staat is Nederland<br />
tot centrum van activiteit te kiezen en dat deze<br />
daarbij niet gehinderd wordt door verblijfsrechtelijke<br />
belemmeringen (Boeles 2000, p. 186-187). De derde<br />
en laatste vraag betreft de invloed van het vreemdelingenrecht<br />
op de ge«
uitenlandse man heeft een ongunstiger rechtspositie<br />
dan de buitenlandse vrouw. De ongelijkheid in behandeling<br />
van de buitenlandse man en vrouw heeft ongelijke<br />
behandeling van de Nederlandse man en vrouw<br />
tot gevolg (Swart 1978, p. 155). Noch in de toelichting<br />
op de vreemdelingenwet, noch in de debatten in de Kamer<br />
wordt op de redenen van dit verschil in behandeling<br />
ingegaan. Blijkbaar wordt dit formele genderonderscheid<br />
nog altijd als volkomen vanzelfsprekend<br />
beschouwd.<br />
De formele ongelijkheid in het vreemdelingenrecht<br />
heeft gevolgen voor de mate waarin de Nederlandse<br />
partners hun domicilie in Nederland kunnen bepalen.<br />
Aan de domiciliekeuze van de Nederlandse man worden<br />
nauwelijks beperkingen gesteld. Er wordt vanuit<br />
gegaan dat hij zijn domicilie in Nederland zal kiezen<br />
en dat hem dit mogelijk dient te worden gemaakt. Het<br />
huwelijk met een Nederlandse vrouw geeft de buitenlandse<br />
man echter geen aanspraak op permanent verblijf<br />
in Nederland. Voor de Nederlandse vrouw betekent<br />
dit dat zij rekening moet houden met de<br />
mogelijkheid dat het haar partner niet zal worden toegestaan<br />
zich in Nederland te vestigen of dat hij gedurende<br />
het huwelijk zijn verblijfsvergunning zal verliezen<br />
(Swart 1978, p. 155). Aangenomen wordt dat zij in<br />
dat geval haar man heeft te volgen. Op deze wijze<br />
wordt dan de gezinseenheid bewaard (Swart 1978, p.<br />
157). In deze jaren speelt dit vooral een rol bij verwijdering<br />
van de buitenlandse partner vanwege de openbare<br />
orde. Wanneer de buitenlandse man vanwege een<br />
inbreuk op de openbare orde uit Nederland wordt verwijderd,<br />
wordt gesteld dat de Nederlandse echtgenote<br />
hem kan volgen naar zijn herkomstland. 9<br />
De bepalingen van het nationaliteitsrecht en vreemdelingenrecht<br />
hebben tevens hun gevolgen voor de genderverhoudingen<br />
tussen de partners. Tot 1964 is de<br />
Nederlandse vrouw voor haar toelating en verblijf in<br />
Nederland afhankelijk van haar buitenlandse echtgenoot,<br />
via het vreemdelingenrecht. Haar woonplaats is<br />
waar die van haar man is. Na 1964 komt daar verandering<br />
in. Haar rechtspositie heeft een ontwikkeling gemaakt<br />
van afhankelijkheid naar zelfstandigheid. Datzelfde<br />
geldt voor de buitenlandse vrouw, die vanaf<br />
1964 kan kiezen of zij de Nederlandse nationaliteit wil<br />
verkrijgen of niet. Na verkrijging van de Nederlandse<br />
nationaliteit is ze onafhankelijk van haar Nederlandse<br />
partner. Anders is dit in geval zij deze niet verkrijgt.<br />
Haar verblijf is in dat geval, ook wanneer zij de blauwe<br />
kaart heeft, afhankelijk van de Nederlandse partner.<br />
Wel kan zij hieraan op elk moment een einde maken<br />
door te opteren voor de Nederlandse nationaliteit.<br />
De buitenlandse man krijgt in de Vreemdelingenwet<br />
van 1965 voor het eerst de mogelijkheid een afhankelijke<br />
verblijfsvergunning op grond van huwelijk met<br />
een Nederlandse vrouw aan te vragen. Gezien het liberale<br />
arbeidsmigratiebeleid in deze periode zullen de<br />
meeste buitenlandse mannen echter een vergunning<br />
voor arbeid hebben, ook wanneer zij gehuwd zijn met<br />
een Nederlandse. Zij hebben voldoende mogelijkheden<br />
tot zelfstandig verblijf en hoeven geen van het huwelijk<br />
afhankelijke vergunning aan te vragen. In deze<br />
9. Pres. Rb. 's-Gravenhage 14 augustus 1973, RV1973, 21.<br />
10. 'Op de man af. Nederlandse vrouwen van gastarbeiders strijden<br />
voor gelijke rechten', Reflex 1972 nr. 1, p. 10-13.<br />
ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />
periode zullen Nederlanders met een buitenlandse<br />
partner in het algemeen voor weinig problemen met het<br />
vreemdelingenrecht zijn gesteld. Een aanwijzing daarvoor<br />
vormt het feit dat op de oprichtingsvergadering<br />
van een belangengroep van Nederlandse vrouwen met<br />
een buitenlandse partner in 1972 niet het vreemdelingenrecht,<br />
maar het socialezekerheidsrecht als belangrijkste<br />
juridisch probleem wordt genoemd. 10<br />
De periode 1973-1977: omgekeerde<br />
gezinshereniging<br />
Vanaf 1975 begint de gezinshereniging van de toenmalige<br />
gastarbeiders goed op gang te komen, ondanks<br />
de bezwaren die de Nederlandse overheid daartegen<br />
heeft. Gezinshereniging waarbij de buitenlandse<br />
vrouw haar man naar Nederland volgt, wordt door de<br />
Nederlandse overheid schoorvoetend geaccepteerd.<br />
Andere vormen van gezinshereniging of -vorming,<br />
met name waarbij buitenlandse mannen zich bij hun<br />
buitenlandse of Nederlandse vrouw in Nederland voegen,<br />
worden echter als ongewenst beschouwd. Hiervoor<br />
wordt de term 'omgekeerde gezinshereniging'<br />
gebruikt. 11 De term geeft al aan welke gedachte erachter<br />
zit: vrouwen dienen hun man te volgen en niet omgekeerd.<br />
Economische en niet-economische motieven<br />
worden van elkaar gescheiden. Mannen worden verondersteld<br />
economische en publieke redenen te hebben<br />
en vrouwen niet-economische en private redenen. Als<br />
mannen zich bij hun vrouw in Nederland wensen te<br />
voegen, moeten daar dus wel andere, economische motieven<br />
achter zitten.<br />
De achtergrond voor deze vrees ligt onder andere in de<br />
economische crisis beginjaren zeventig. Gedurende de<br />
jaren vijftig en zestig heeft Nederland buitenlandse arbeiders<br />
geworven via wervingsovereenkomsten. Maar<br />
ook komen er veel 'spontane' arbeidsmigranten buiten<br />
de officiële kanalen om. Wanneer ze erin slagen in Nederland<br />
een baan te vinden, is het meestal geen probleem<br />
een werkvergunning en verblijfsvergunning te<br />
krijgen. Aan dit beleid komt een einde in 1973, na de<br />
stopzetting van de arbeidswerving. Spontane arbeidsmigranten<br />
worden vanaf dan illegale migranten. Migratie<br />
waarbij buitenlandse mannen zich bij hun vrouw<br />
in Nederland voegen wordt gezien als 'verborgen arbeidsmigratie:<br />
een middel voor mannen om via de omweg<br />
van het huwelijk alsnog toegang tot de Nederlandse<br />
arbeidsmarkt te verkrijgen.<br />
De Nederlandse overheid tracht dan ook deze omgekeerde<br />
gezinshereniging te beperken. Voor relaties van<br />
Nederlandse vrouwen leidt dat tot invoering van de circulaire<br />
op schijnhuwelijken in 1975, die uitsluitend<br />
spreekt over huwelijken van Nederlandse vrouwen met<br />
een buitenlandse man. 12 Gezinshereniging waarbij de<br />
buitenlandse man zich bij een vrouwelijke buitenlandse<br />
werknemer in Nederland voegt, wordt vanaf 1974<br />
toegestaan. Wel gelden extra voorwaarden die voor<br />
mannen die hun vrouw naar Nederland laten overkomen<br />
niet gelden. In 1979 komt aan deze ongelijkheid<br />
een eind, na herhaalde Kamervragen en diverse kort<br />
gedingen (Groenendijk 1989, p. 217-218).<br />
11. Notitie vreemdelingenbeleid TK1978-1979, 15 649, p. 15.<br />
12. AJZ 4012/E 2979-A-294 Vc 7 juli 1975.<br />
56 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
Naarmate het vreemdelingenbeleid restrictiever wordt,<br />
wordt de vergunning voor arbeid steeds minder een realistische<br />
mogelijkheid. Steeds vaker zullen buitenlandse<br />
mannen genoodzaakt zijn, ook als zij wel over<br />
arbeid beschikken, om een verblijfsvergunning bij Nederlandse<br />
echtgenote of - mogelijk sinds 1975 - partner<br />
aan te vragen. Daarmee worden zij voor hun verblijf<br />
in Nederland afhankelijk van de Nederlandse<br />
partner. Dit betekent voor een deel van de gezinnen<br />
ook een rolwisseling wat betreft het kostwinnerschap:<br />
voor de vergunning voor arbeid is het de buitenlandse<br />
man die in het gezinsinkomen dient te voorzien, voor<br />
de vergunning voor huwelijk of relatie is het de Nederlandse<br />
vrouw die over dit inkomen moet beschikken.<br />
Het inkomen waarover deze Nederlandse partner dient<br />
te beschikken betreft de nettobij standsnorm voor gezinnen.<br />
Vanaf 1975 kan de vergunning voor huwelijk<br />
alleen worden geweigerd aan partners van Nederlanders<br />
indien het kennelijk aan de betrokkenen zelf te<br />
wijten is dat zij niet over voldoende bestaansmiddelen<br />
beschikken: het verwijtbaarheidscriterium. Dat betekent<br />
dat ook uitkeringsgerechtigden die kunnen aantonen<br />
dat het niet aan hun zelf te wijten is dat zij niet over<br />
werk beschikken, een vergunning kunnen aanvragen. 13<br />
In de jurisprudentie komt regelmatig de vraag aan de<br />
orde of van de Nederlandse partner kan worden verwacht<br />
dat deze de buitenlandse partner volgt naar diens<br />
herkomstland. Voor beantwoording van deze vraag<br />
blijft gender van groot belang. In de Nederlandse<br />
rechtspraak van de periode voor 1977 zijn geen gevallen<br />
te vinden waarin de toelating van een buitenlandse<br />
vrouw die met een Nederlander is getrouwd, op bezwaren<br />
stuit (Swart 1978, p. 155). Hetzelfde geldt voor<br />
de rechtspraak van de Europese Commissie en het Europese<br />
Hof voor de Rechten van de Mens (Swart 1990,<br />
p. 188). In alle gevallen waarin overwogen wordt dat<br />
het gezinsleven elders kan worden voortgezet, gaat het<br />
om de partner van een vrouw aan wie verblijf wordt geweigerd<br />
en is het dus de vrouw die haar partner naar<br />
diens herkomstland dient te volgen. De overweging dat<br />
de Nederlandse vrouw haar buitenlandse partner kan<br />
volgen, vindt met name plaats wanneer een inbreuk op<br />
de openbare orde heeft plaatsgevonden, en tevens in<br />
het geval van het niet voldoen aan de inkomenseis of<br />
het ontbreken van een paspoort. In de gepubliceerde<br />
Nederlandse jurisprudentie is één uitspraak te vinden<br />
die een buitenlandse vrouw betreft: de rechter vindt de<br />
weigering van de toelating van de vrouw vanwege een<br />
in het buitenland gepleegd strafbaar feit niet gerechtvaardigd.<br />
14 Ook Groenendijk (1987, p. 1344) heeft in<br />
zijn onderzoek van 67 zaken van vestigingsvergunningen<br />
ingetrokken vanwege inbreuk op de openbare orde<br />
slechts één buitenlandse vrouw aangetroffen. Dit kan<br />
niet alleen worden verklaard uit het feit dat buitenlandse<br />
vrouwen minder vaak een strafbaar feit plegen dan<br />
mannen, maar ook uit het feit dat het bezit van de blauwe<br />
kaart of Nederlandse nationaliteit de buitenlandse<br />
vrouw tegen verwijdering beschermt. Het zijn dus<br />
vooral Nederlandse vrouwen die voor de keuze tussen<br />
volgen of achterblijven worden gesteld. Ondanks een<br />
beleidsombuiging in 1976, die inhoudt dat de buiten-<br />
13. Vc deel C, p. 26k-261. Vc 1982, B 19/2.2.4.<br />
14. Dit betreft een uitspraak van latere datum: Pres. Rb. Den Haag zp<br />
Den Bosch 28 augustus 1992, MR 1993, 18.<br />
ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />
landse partner niet zal worden verwijderd in geval van<br />
een Nederlandse echtgenote en kinderen vanwege de<br />
'totaal onverantwoorde consequenties' die dit zou hebben,<br />
blijven dergelijke verwijderingen plaatsvinden<br />
(De Bok 1986).<br />
De periode 1977-1985<br />
In 1977 wordt na Kamervragen in verband met de gelijkheid<br />
van mannen en vrouwen besloten de blauwe<br />
kaart behalve aan buitenlandse vrouwen ook aan buitenlandse<br />
mannen met een Nederlandse echtgenote te<br />
verlenen. 15 Sinds 1979 kan de buitenlandse vrouw onder<br />
dezelfde voorwaarden om gezinshereniging vragen<br />
als de buitenlandse man. 16 Hiermee komt aan de formele<br />
ongelijkheid in het vreemdelingenrecht een eind.<br />
In dezelfde periode wordt getracht de gezinsvorming<br />
door tweede generatie migrantenjongeren te beperken<br />
door het stellen van een strikte inkomenseis, bekend<br />
geworden onder de naam '1445-maatregel'. De maatregel<br />
heeft tot doel gezinsvorming van migrantenvrouwen<br />
in Nederland met een partner uit het buitenland te<br />
beperken. De keuze van migrantenvrouwen voor een<br />
partner uit het herkomstland zou blijk geven van een<br />
culturele oriëntatie op het herkomstland. Daarom zou<br />
van deze vrouwen kunnen worden verwacht dat zij<br />
naar hun herkomstland terugkeren, wanneer zij niet<br />
aan de inkomenseis kunnen voldoen. De mannen die<br />
op deze wijze naar Nederland willen komen, zouden<br />
vooral economische motieven hebben. In de discussie<br />
in de Kamer stelt Staatssecretaris van Justitie Kortevan<br />
Hemel (CDA) dat deze inkomenseis wel bij migranten,<br />
maar niet bij Nederlanders kan worden gesteld.<br />
Van Nederlanders kan niet worden verwacht dat<br />
zij hun partner naar diens herkomstland volgen. De<br />
1445-maatregel stuit op veel kritiek vanuit samenleving<br />
en parlement. Als blijkt dat de migratie minder<br />
omvangrijk zal zijn dan eerder werd verwacht en dat<br />
vooral vrouwen en niet mannen op deze wijze naar Nederland<br />
komen, wordt de maatregel korte tijd later<br />
weer ingetrokken (Aalberts 1985).<br />
Het uitgangspunt van Korte-van Hemel dat Nederlanders<br />
een recht hebben om met hun buitenlandse partner<br />
in Nederland te wonen omdat vertrek naar het herkomstland<br />
van die partner niet kan worden verwacht, is<br />
geen juiste weergave van het dan geldende beleid. In<br />
zowel het beleid als de jurisprudentie wordt ervan uitgegaan<br />
dat in voorkomende gevallen wel degelijk van<br />
de Nederlandse partner kan worden verwacht dat deze<br />
de buitenlandse partner naar diens herkomstland volgt.<br />
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State<br />
ziet in deze periode de Nederlandse nationaliteit van<br />
de partner in Nederland niet als een factor van belang<br />
bij de beoordeling van het recht op gezinsleven (Steenbergen<br />
1990, p. 5).<br />
In de periode 1977-1985 neemt de invloed van het<br />
vreemdelingenrecht op relaties van Nederlanders met<br />
een buitenlandse partner als gevolg van het restrictief<br />
vreemdelingenbeleid toe. Voor de Nederlandse vrouwen<br />
die in 1984 stichting LAWINE (dan nog werkgroep<br />
LAWINE) oprichten, is het vreemdelingenrecht<br />
15. AJZ 1334/E-633-317, Vc 17 december 1977, Besluit 17 <strong>juni</strong><br />
\911,Stb. 341.<br />
16. Vc 26 <strong>juni</strong> 1979, AJZ nr. 4984-E3677, 31e wijziging.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 57
I ONBEZONNEN<br />
het belangrijkste juridische probleem. 17 Naarmate de<br />
mogelijkheden voor een zelfstandige verblijfsvergunning<br />
voor arbeid voor de buitenlandse man beperkter<br />
worden, is het steeds vaker de Nederlandse vrouw die<br />
aan de inkomenseis dient te voldoen voor een verblijfsvergunning<br />
op basis van de relatie. In 1979 bepaalt<br />
de Afdeling bestuursrechtspraak dat het inkomen<br />
van de buitenlandse partner voor een relatieafhankelijke<br />
verblijfsvergunning in sommige gevallen kan<br />
worden meegerekend. 18 De buitenlandse partner heeft<br />
sinds 1979 zonder werkvergunning toegang tot de Nederlandse<br />
arbeidsmarkt wanneer hij of zij beschikt<br />
over de blauwe kaart: dus na eenjaar huwelijk. In het<br />
eerste jaar van het huwelijk en bij samenwonen moet<br />
steeds een werkvergunning worden aangevraagd. In de<br />
praktijk blijkt dit een belangrijke belemmering voor de<br />
toegang tot de arbeidsmarkt.<br />
De periode 1985-1993: de prijs van formele<br />
gelijkheid<br />
In 1985 wordt de gelijkheid van man en vrouw in het<br />
nationaliteitsrecht bereikt. Dit gebeurt door negatieve<br />
gelijkstelling: de buitenlandse man krijgt niet het optierecht<br />
dat de buitenlandse vrouw tot dan toe heeft,<br />
maar de buitenlandse vrouw wordt het optierecht ontnomen.<br />
Voor deze negatieve gelijkstelling wordt gekozen<br />
vanwege de vrees voor huwelijken van Nederlandse<br />
vrouwen met een buitenlandse man. De gedachte<br />
ontstaat dat de Nederlandse overheid de gelijkheid van<br />
man en vrouw niet te ver moet voeren. Staatssecretaris<br />
van Justitie Zeevalking (D66) drukt het aldus uit:<br />
'Het moet worden voorkomen dat vreemdelingen het<br />
huwelijk met een Nederlandse vrouw gebruiken als<br />
middel om het Nederlanderschap te verwerven in gevallen<br />
waarin er voor naturalisatie geen aanleiding zou<br />
zijn. Zonder het beginsel van gelijkheid van man en<br />
vrouw voor de wet te willen afdoen, meen ik dat enige<br />
voorzichtigheid wel is geboden.' 19<br />
Kamerleden onderschrijven de terughoudendheid van<br />
de staatssecretaris. Het Eerste-Kamerlid Polak (VVD)<br />
meent:<br />
'Hoezeer ik er ook voor ben om mannen en vrouwen<br />
gelijk te stellen - al zijn de verschillen mij nog altijd<br />
zeer dierbaar - ik meen toch dat het hier niet juist is. De<br />
aantrekkelijkheid van Nederlandse vrouwen wordt<br />
hiermede misschien te zeer verhoogd voor de grote<br />
groepen vreemdelingen die op drift zijn (...) Het wordt<br />
voor buitenlanders daarom zo aantrekkelijk om met<br />
een Nederlandse te trouwen, omdat zij dan alle rechten<br />
van een Nederlandse krijgen, ook als zij niets van ons<br />
land weten en er misschien zelfs niet woonden of gaan<br />
wonen en er ook geen band mee hebben. Het huwelijk<br />
kan een schijnhuwelijk zijn om alleen maar de Nederlandse<br />
nationaliteit te verwerven (...) Bij de komende<br />
wet op het Nederlanderschap moet men dus niet de<br />
gulheid te ver voeren. Een verschil van regeling tussen<br />
17. Zie diverse uitgaven stichting LAWINE uit deze periode.<br />
18. ARRvS, 22 augustus 1979, RV1979, 35.<br />
19. TK 1974-1975, 12 837, MvA 30 <strong>juni</strong> 1975, nr. 6.<br />
20. Handelingen EK 1975-1976, 7 september 1976, p. 1262.<br />
VROUWEN B ETTY DE HART<br />
niet-Nederlandse man en vrouw schijnt mij gerechtvaardigd,<br />
omdat de gemeenschappelijke woonplaats in<br />
de regel toch daar is waar de man al woonde.' 20<br />
Duidelijk is dat Nederlandse mannen en vrouwen eigenlijk<br />
nog altijd niet als gelijk worden beschouwd.<br />
Dat de buitenlandse man zich bij zijn vrouw in Nederland<br />
voegt, wordt gezien als onnatuurlijk. De buitenlandse<br />
man worden uitsluitend economische motieven<br />
toegeschreven: na de stopzetting van de buitenlandse<br />
arbeidswerving is het huwelijk met een Nederlandse<br />
vrouw voor hem de manier om toegang te verkrijgen<br />
tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Op deze manier<br />
raken relaties van Nederlandse vrouwen met een buitenlandse<br />
man sterk verbonden met vertogen over een<br />
restrictief vreemdelingenbeleid. De Nederlandse vrouwen<br />
worden gezien als naïef, niet van onbesproken<br />
moreel gedrag en slachtoffer van de buitenlandse man.<br />
Hen wordt de keuze voor een buitenlandse partner niet<br />
toevertrouwd. Hiermee worden relaties van Nederlandse<br />
vrouwen en buitenlandse mannen als meervoudige<br />
bedreiging geconstrueerd, niet alleen voor de Nederlandse<br />
vrouwen, maar tevens voor de Nederlandse<br />
natiestaat. Zij zijn 'onbezonnen vrouwen'.<br />
Maar niet elke vrouw is even 'onbezonnen'. Etniciteit<br />
speelt hierbij een belangrijke rol. Niet elke relatie met<br />
een buitenlandse partner wordt in dezelfde mate als<br />
problematisch gezien. 'Nationaliteit' is in deze zin<br />
maar in beperkte mate een objectief begrip; de vraag is<br />
welke nationaliteit het betreft en welke betekenissen<br />
aan die nationaliteit worden toegeschreven. Dit heeft<br />
met meer te maken dan alleen de vraag op welke migrantengroepen<br />
het restrictieve vreemdelingenbeleid<br />
zich richt. Gemengde relaties worden ook buiten de<br />
context van het vreemdelingenrecht als afwijkende en<br />
niet-liefdesrelaties gezien, met name waar het gaat om<br />
niet-westerse nationaliteiten. Gemengde relaties krijgen<br />
de kenmerken van niet-westerse huwelijken toegeschreven,<br />
die uitsluitend om zakelijke motieven worden<br />
gesloten. Westerse nationaliteiten worden als<br />
'rijk' gezien en niet-westerse nationaliteiten als 'arm'.<br />
Tenslotte worden gemengde relaties ook buiten de<br />
context van het vreemdelingenrecht gezien als problematisch<br />
vanwege cultuurverschillen. Met name mannen<br />
met een islamitische achtergrond 21 worden gezien<br />
als culturele bedreiging voor vrouwen, die ze al hun<br />
rechten als westerse vrouw in de relatie zouden afnemen.<br />
De beeldvorming over schijnhuwelijken sluit<br />
nauw aan bij deze algemenere beeldvorming over gemengde<br />
huwelijken en heeft daarmee een sterke etnische<br />
connotatie. Het gaat om veel meer dan de vraag of<br />
het huwelijk is gesloten met het oog op het verwerven<br />
van het verblijfsrecht of niet. Het schijnhuwelijk vormt<br />
een containerbegrip waarin een breed scala aan waarden,<br />
normen, stereotyperingen en denkbeelden over<br />
gender, etniciteit, en klasse samenkomen.<br />
De buitenlandse vrouw verliest in 1985 het optierecht<br />
op de Nederlandse nationaliteit derhalve vanwege de<br />
bedreiging die wordt toegeschreven aan relaties van<br />
Nederlandse vrouwen met een buitenlandse man. Dit<br />
21. Dit wil zeggen: afkomstig uit landen met een overwegend islamitische<br />
bevolking, dat betekent nog niet dat de man ook islamitisch<br />
is of zich als zodanig benoemt.<br />
58 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
zijn de tegendraadse gevolgen van het gelijkheidsbeginsel.<br />
De negatieve gelijkstelling houdt tevens een<br />
loslaten van het beginsel van de gezinseenheid in. Ondanks<br />
het bezwaar van de patriarchale norm wordt in<br />
het oude nationaliteitsrecht de band van het individu<br />
met gezinsleden tot uitgangspunt genomen. Nu wordt<br />
deze gezinseenheid vervangen door een abstract, liberaal<br />
concept van het individu, los van diens sociale context<br />
en relaties met gezinsleden (Knop 2001, p. 110).<br />
De buitenlandse vrouw heeft voortaan geen andere<br />
keuze dan een verblijfsvergunning voor verblijf bij<br />
partner of echtgenoot te vragen. De blauwe kaart die ze<br />
na een jaar huwelijk verkrijgt, gaat verloren wanneer<br />
de relatie wordt verbroken.<br />
Na jarenlange lobby van organisaties van migrantenvrouwen,<br />
die het probleem van de afhankelijke verblijfsvergunning<br />
aan de kaak stellen, worden enkele<br />
verbeteringen in de rechtspositie van buitenlandse<br />
vrouwen gebracht. Vanaf 1983 gaat de verblijfsvergunning<br />
van de buitenlandse partner niet langer verloren<br />
wanneer het huwelijk of de samenleving na drie<br />
jaar wordt verbroken, mits na eenjaar na verbreking in<br />
eigen inkomen wordt voorzien. 22 In geval van huwelijk<br />
moet van deze drie jaar huwelijk tenminste een jaar in<br />
Nederland zijn verbleven om in aanmerking te komen<br />
voor een zelfstandig verblijfsrecht. Van deze versoepelde<br />
voorwaarden profiteren vooral gezinsherenigers<br />
die in het buitenland reeds gehuwd zijn (vooral vrouwen)<br />
en niet gezinsvormers (ook mannen). Door latere<br />
beleidswijziging kan ook wanneer de relatie binnen<br />
driejaar wordt verbroken op grond van humanitaire redenen<br />
- met name mishandeling en vanwege de positie<br />
van gescheiden vrouwen in het herkomstland -<br />
voortgezet verblijf worden toegestaan. Hoe belangrijk<br />
deze verbeteringen in de rechtspositie ook zijn, ze maken<br />
het verlies van het optierecht niet goed. In beginsel<br />
is de buitenlandse vrouw gedurende de eerste driejaar<br />
huwelijk of relatie afhankelijk van haar Nederlandse<br />
man. Pas na deze driejaar komt ze in alle gevallen voor<br />
zelfstandig verblijf in aanmerking.<br />
De rechtspositie van de buitenlandse man is door de<br />
wijziging van het nationaliteitsrecht in 1985 wel verbeterd.<br />
De buitenlandse man verkrijgt voor het eerst<br />
een bijzondere aanspraak op de Nederlandse nationaliteit.<br />
De buitenlandse partner, man of vrouw, heeft<br />
voortaan na drie jaar huwelijk of samenwonen de mogelijkheid<br />
de Nederlandse nationaliteit aan te vragen.<br />
In het vreemdelingenrecht doen zich belangrijke veranderingen<br />
voor in de regeling van de toegang tot de<br />
arbeidsmarkt. In 1989 worden alle beperkingen van de<br />
toegang van de buitenlandse partner van een Nederlander<br />
tot de Nederlandse arbeidsmarkt opgeheven. 23 In<br />
1990 spreekt de Afdeling rechtspraak uit dat het niet<br />
mogelijk is om het inkomen van de buitenlandse partner<br />
mee te rekenen voor de inkomenseis waaraan bij de<br />
vergunning voor samenwonen of huwelijk moet worden<br />
voldaan. Uitsluitend het inkomen van de Nederlandse<br />
partner is bepalend. 24 Dit is een omslag ten opzichte<br />
van de eerdergenoemde uitspraak van 1979,<br />
volgens welke het inkomen van de buitenlandse partner<br />
in sommige gevallen wel kan worden meegerekend.<br />
22. Notitie afhankelijke verblijfstitel TK 1981-1982, 17 501, nrs.<br />
1-2.<br />
ONBEZONNEN VROUWEN B E T T Y DE H A R T<br />
In de literatuur en het beleid is er toenemende aandacht<br />
voor de afhankelijke positie van buitenlandse vrouwen.<br />
In het beleid wordt met deze afhankelijkheid tot<br />
op zekere hoogte rekening gehouden, met name in het<br />
beleid voor gescheiden en mishandelde vrouwen. Overigens<br />
is er van verschillende zijden op gewezen dat de<br />
manier waarop dit gebeurt, vertogen over buitenlandse<br />
vrouwen als slachtoffer van hun culturele achtergrond<br />
bevestigt (Van Walsum 1997, p. 37). Hoewel buitenlandse<br />
mannen voor hun verblijf in Nederland evenzeer<br />
afhankelijk zijn van hun Nederlandse partner gaat<br />
het beleid uit van hun onafhankelijkheid en zelfstandigheid.<br />
Onderzoek heeft uitgewezen dat de meeste<br />
buitenlandse vrouwen ook bij verbreking van de relatie<br />
binnen drie jaar uiteindelijk wel een zelfstandige<br />
verblijfsvergunning zullen krijgen op grond van humanitaire<br />
redenen. Wel moeten ze hiervoor meestal lang<br />
procederen (Blokland, Jansen en Vegter 1999, p. 113,<br />
119). De kans van buitenlandse mannen op een zelfstandige<br />
verblijfsvergunning bij verbreking van de relatie<br />
binnen driejaar is veel geringer: 25% bij buitenlandse<br />
mannen tegen 60% bij buitenlandse vrouwen.<br />
Ook bij verbreking van de relatie na driejaar huwelijk<br />
of relatie is de kans dat buitenlandse mannen voortgezet<br />
verblijf wordt toegestaan geringer: 90 tegen 98%.<br />
Dit komt met name doordat de vreemdelingendienst bij<br />
mannen nagaat of er andere redenen zijn om het verblijf<br />
te beëindigen (Van Blokland en De Vries 1992).<br />
Ook wanneer er kinderen zijn hebben buitenlandse<br />
mannen minder kans dan buitenlandse vrouwen om<br />
voortgezet verblijf te worden toegestaan. Hoewel het<br />
Nederlandse vreemdelingenrecht een regeling kent<br />
voor voortgezet verblijf wanneer de buitenlandse ouder<br />
een gezinsleven heeft met een in Nederland gevestigd<br />
(Nederlands) kind, wil dat niet zeggen dat in alle<br />
gevallen verblijf wordt toegestaan. De kans op een verblijfsvergunning<br />
op grond van gezinsleven is het<br />
grootst wanneer er sprake is van een omgangsregeling<br />
tussen een Nederlandse vader en het kind van een buitenlandse<br />
moeder (De Hart 2001, p. 376). Zowel de<br />
buitenlandse moeder als de buitenlandse vader blijven<br />
echter na verbreking van de relatie in hoge mate afhankelijk<br />
van de opstelling van de Nederlandse ouder<br />
en de mate waarin deze bijvoorbeeld een omgangsregeling<br />
mogelijk maakt. Op basis van zo'n omgangsregeling<br />
tussen een Nederlandse vader en het kind kan de<br />
buitenlandse moeder dan voortgezet verblijf worden<br />
toegestaan. Van Walsum (1992) heeft de positie van<br />
buitenlandse vrouwen in dit verband geschetst als van<br />
'de vrouw van' naar 'het kinder<strong>mei</strong>sje van'. Een Nederlandse<br />
moeder zal de omgang tussen een buitenlandse<br />
vader en het kind mogelijk moeten maken, in<br />
dat geval kan de buitenlandse vader voortgezet verblijf<br />
worden toegestaan.<br />
De periode 1993-2001: restrictieve maatregelen<br />
Begin jaren negentig worden verschillende onderzoeken<br />
naar de omvang van gezinshereniging en gezinsvorming<br />
gepubliceerd (Naborn 1992, van Schoorl<br />
1994). Daarop volgt een reeks van maatregelen die de<br />
mogelijkheden tot gezinshereniging en -vorming van<br />
23. KB 12 <strong>juni</strong> 1989, Stb. 328.<br />
24. AR RvS 11 januari 1990, nr. RO2.88.2800.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 59
Nederlanders en anderen beperken: de legalisatie van<br />
buitenlandse documenten (1992) de verscherping van<br />
de inkomenseis (1993), de Wet voorkoming schijnhuwelijken<br />
(1994), de afschaffing van de blauwe kaart, de<br />
mvv-plicht (1994 en opnieuw 1998), de invoering van<br />
probleemlanden bij legalisatie (1996). Uit de jurisprudentie<br />
en literatuur blijkt dat de inkomenseis, mvvplicht<br />
en legalisatie de belangrijkste belemmeringen<br />
opwerpen. Steeds vaker ondervinden ook Nederlandse<br />
mannen met een buitenlandse partner de gevolgen van<br />
het restrictieve vreemdelingenbeleid. Voor het eerst<br />
organiseren ook deze Nederlandse mannen zich in de<br />
in 2001 opgerichte Belangengroep buitenlandse partner.<br />
De in 1993 ingevoerde stringente inkomenseis heeft de<br />
eerder beschreven financiële afhankelijkheid tussen de<br />
partners verscherpt. Het normbedrag dat sinds 1993<br />
wordt gesteld, brengt met zich mee dat in veel gevallen<br />
de Nederlandse partner 30 uur of meer zal moeten werken<br />
om aan dit bedrag te komen. Gevolg voor de partners<br />
is dat zij niet vrij zijn zelf de verdeling van arbeid<br />
en zorg te bepalen. De financiële verhoudingen binnen<br />
het gezin zijn overigens niet uitsluitend het gevolg van<br />
het vreemdelingenrecht, maar tevens van de slechte arbeidsmarktpositie<br />
van bepaalde groepen buitenlandse<br />
mannen en vrouwen. Het vreemdelingenrecht in combinatie<br />
met de arbeidsmarktpositie leidt tot bevestiging<br />
van traditionele gewoferverhoudingen bij Nederlandse<br />
mannen met een buitenlandse vrouw. De Nederlandse<br />
man is degene die het gezinsinkomen dient in te brengen.<br />
Bij Nederlandse vrouwen met een buitenlandse<br />
man leidt het tot een omkering van genderverhoudingen.<br />
In het Nederlandse gebruikelijke verdienersmodel<br />
is nog altijd de man in de eerste plaats kostwinner. Van<br />
de 'anderhalf-verdieners' - dat wil zeggen: een partner<br />
met een voltijdbaan en een partner met een deeltijdbaan<br />
- is in slechts 1 % van de gezinnen in Nederland<br />
de vrouw degene die voltijds werkt. In 4% van de gezinnen<br />
is de vrouw enige kostwinner (Keuzekamp en<br />
Oudhof 2000, p. 63). Bij Nederlandse vrouwen met<br />
een buitenlandse partner zijn de verhoudingen eerder<br />
andersom. De vrouw is eenverdiener, of, wanneer beide<br />
partners verdienen, zal relatief vaker de buitenlandse<br />
man degene zijn die het minst verdient. Zowel zijn<br />
arbeidsmarktpositie als de inkomenseis in het vreemdelingenrecht<br />
leiden daartoe.<br />
Of partners de verdeling van arbeid en zorg zelf kunnen<br />
bepalen, hangt mede af van de vraag of bij verlenging<br />
van de verblijfsvergunning aan de inkomenseis<br />
kan worden getoetst. Als in 1994 de blauwe kaart<br />
wordt afgeschaft en de verblijfsvergunning vanaf dan<br />
jaarlijks moet worden verlengd, komt de vraag aan de<br />
orde of nu ook jaarlijks aan de inkomenseis zal worden<br />
getoetst. De staatssecretaris doet de toezegging dat dit<br />
niet zal gebeuren. 25 Bij de jaarlijkse verlenging van<br />
een verblijfsvergunning voor samenwonen kan echter<br />
wel aan de inkomenseis worden getoetst. De Nederlandse<br />
partner zal in dat geval moeten blijven werken<br />
om aan de inkomenseis te voldoen.<br />
25. Antwoord Staatssecretaris van Justitie op de brief van het Nederlands<br />
Centrum Buitenlanders aangaande het verval van de status<br />
ex art. 10 lid 2Vw, gepubliceerd in Migrantenrecht 1994 nr. 3/4, p.<br />
75-76.<br />
26. Het wordt gezien als een indicatie voor een mogelijk schijnhu-<br />
ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />
De inkomenspositie van de buitenlandse partner bepaalt<br />
tevens diens mogelijkheden tot zelfstandig verblijf<br />
na verbreking van de relatie. Na driejaar huwelijk<br />
of relatie kan een zelfstandig verblijfsrecht worden<br />
verkregen. Wel moet dan na eenjaar aan de inkomenseis<br />
worden voldaan. Dit zal moeilijker zijn naarmate de<br />
buitenlandse partner tijdens het huwelijk minder heeft<br />
gewerkt.<br />
In de loop van de jaren negentig wordt in het vreemdelingenrecht<br />
het beginsel van eenheid van het gezin vervangen<br />
door het uitgangspunt van individuele verantwoordelijkheid.<br />
Zo is de invoering van de verscherpte<br />
inkomenseis verantwoord met verwijzing naar de eigen<br />
verantwoordelijkheid van de Nederlandse partner<br />
om in het gezinsinkomen te voorzien. Wanneer sprake<br />
is van een recht op gezinsleven, bestaat er geen algemene<br />
verplichting voor de Nederlandse staat om de<br />
buitenlandse partner toe te laten en de domiciliekeuze<br />
van de Nederlandse man of vrouw te respecteren. Tot<br />
1964 wordt het gezien als natuurlijke consequentie van<br />
de positie van de vrouw dat zij haar man dient te volgen,<br />
zij kiest immers voor hem 'in al zijn hoedanigheden'<br />
. In het tegenwoordige beleid wordt het gezien als<br />
een uitdrukking van liefde: de vrouw die echt van haar<br />
man houdt, is bereid hem over de hele wereld te volgen.<br />
26 Niet de staat, maar het individu lijkt zo het domicilie<br />
te bepalen. Het argument van individuele verantwoordelijkheid<br />
verhult hoe het vreemdelingenrecht<br />
systematisch andere en minder keuzevrijheid laat aan<br />
bepaalde groepen, op basis van gender, etniciteit en<br />
klasse.<br />
De periode na 2001: de nieuwe vreemdelingenwet<br />
De vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 van<br />
kracht is geworden, heeft verschillende veranderingen<br />
gebracht in de hierboven beschreven situatie. Een eerste<br />
belangrijke verbetering is dat overlijden van de Nederlandse<br />
partner binnen driejaar na de start van de relatie<br />
niet langer kan leiden tot verwijdering van de<br />
buitenlandse partner. Een tweede verbetering is dat na<br />
driejaar huwelijk of samenwonen en verblijf in Nederland<br />
een zelfstandige verblijfsvergunning kan worden<br />
aangevraagd, zonder dat aan nadere voorwaarden<br />
hoeft te worden voldaan en ongeacht de vraag of de relatie<br />
in stand is of verbroken. 27 Er hoeft voor verkrijging<br />
van deze vergunning dus niet na eenjaar aan een<br />
inkomenseis te worden voldaan, zoals daarvoor het geval<br />
was. Met name voor buitenlandse vrouwen, maar<br />
ook voor buitenlandse mannen, leverde deze inkomenseis<br />
problemen op. Dit is dus een belangrijke verbetering,<br />
die de zelfstandigheid en onafhankelijkheid<br />
van de buitenlandse partner vergroot. Maar de verbetering<br />
gaat gepaard met een verslechtering: tot 1 april<br />
2001 was het bij huwelijk mogelijk de zelfstandige<br />
verblijfsvergunning aan te vragen na drie jaar huwelijk,<br />
waarvan een jaar in Nederland moest zijn verbleven.<br />
Bij samenwonen gold de voorwaarde van driejaar<br />
samenwonen en driejaar verblijf in Nederland. Op dit<br />
welijk wanneer de Nederlandse partner verklaart niet bereid te zijn<br />
in het herkomstland van de buitenlandse partner te gaan wonen. Vc<br />
M46.<br />
27. Vb 2000 art. 3:51, Vc 2000 B 2 5.3.<br />
60 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
punt heeft negatieve gelijkschakeling plaatsgevonden,<br />
zonder dat deze keuze nader is toegelicht.<br />
Bij verlenging van de verblijfsvergunning na een jaar<br />
kan bij voldoende gezinsinkomen een vergunning voor<br />
vijfjaar worden verleend. 28 Dit houdt twee belangrijke<br />
verbeteringen in: niet alleen het inkomen van de Nederlandse<br />
partner, maar ook het inkomen van de buitenlandse<br />
partner kan bij verlenging worden meegerekend.<br />
Dit vergroot de mogelijkheden van de partners<br />
om zelf de onderlinge verdeling van zorg en arbeid te<br />
bepalen. De verlenging kan ook geschieden als niet aan<br />
de inkomenseis wordt voldaan, maar de Nederlandse<br />
partner ouder is dan 57,5 jaar, volledig arbeidsongeschikt<br />
is of er een kind is jonger dan vijf. Tevens<br />
hoeven de partners na dit jaar niet langer jaarlijks naar<br />
de vreemdelingendienst voor verlenging van de vergunning.<br />
Dit zal het gevoel van verblijfszekerheid van<br />
de partners belangrijk vergroten. De vergunning voor<br />
vijfjaar betekent geen terugkeer naar de situatie van de<br />
blauwe kaart, omdat het immers geen vergunning voor<br />
onbepaalde duur betreft en de vergunning geen bescherming<br />
biedt tegen verwijdering na het plegen van<br />
een strafbaar feit.<br />
Tot 1 april 2001 is het bij huwelijk niet mogelijk na een<br />
jaar de verlenging te weigeren wanneer niet over voldoende<br />
inkomen wordt beschikt. Volgens de nieuwe<br />
vreemdelingenwet is dit wel mogelijk. De huidige inkomensnormen<br />
- 100% van de netto bijstandsnorm<br />
voor gezinnen in geval van samenwonen en 70% in geval<br />
van huwelijk - blijven gehandhaafd tot 1 april<br />
2004. Vanaf die datum zal de inkomensnorm in beide<br />
gevallen 100% gaan bedragen. 29 Eveneens vanaf 1<br />
april 2004 geldt dat de aanvraag om verlenging van de<br />
geldigheidsduur in ieder geval wordt afgewezen, indien<br />
de partner in Nederland tijdens de geldigheid van<br />
de vergunning vrijwillig of door eigen toedoen werkloos<br />
is geworden en een beroep doet op de publieke<br />
middelen. 30 Onder deze omstandigheden wordt ook de<br />
nog geldige verblijfsvergunning ingetrokken. 31 Dit is<br />
een vergaande aanscherping ten opzichte van het beleid<br />
dat tot 1 april 2001 gold. De vreemdelingencirculaire<br />
maakt duidelijk welke inspanningen van de Nederlandse<br />
partner worden verwacht. De Nederlandse<br />
partner moet alles gedaan hebben om werk te vinden,<br />
gedurende een langere termijn (als richtlijn geldt een<br />
termijn van drie jaar). De Nederlandse partner dient<br />
ook werk te zoeken dat niet aansluit bij opleiding of<br />
werkniveau. Hij of zij dient intensief te solliciteren,<br />
ook beneden het opleidingsniveau. Ook open sollicitaties<br />
en arbeidsmarktgerichte studie kunnen worden<br />
verwacht. Hiermee komt de arbeidsmarktpositie van<br />
de Nederlandse partner onder druk te staan. Daarbij<br />
valt te verwachten dat in praktijk uitvoeringsproblemen<br />
ontstaan door verschillen in interpretatie van bijvoorbeeld<br />
het begrip 'door eigen toedoen werkloos'.<br />
Tevens hanteert de IND eigen interpretaties van derge-<br />
28. Vb 2000 art. 3: 85, Vc 2000 B 2 5.2.1.<br />
29. Art. 116 Vw 2000; Vc 2000 B2 2.11/2.11.1. Per 1-1-<strong>2003</strong> bedraagt<br />
de nettobijstandsnorm voor gezinnen 1135,74 euro per<br />
maand. Zeventig procent daarvan is 794,90 euro per maand.<br />
30. Dat wil zeggen: een uitkering waarvoor geen premie is betaald.<br />
31. Vc 2000 B 2 5.2.2.<br />
32. Per 1-1-<strong>2003</strong> is het nettominimumloon 1027,- euro per maand.<br />
130% is 1335,- euro per maand. Ten opzichte van de huidige inkomenseis<br />
bij huwelijk is dat een verhoging van 59%.<br />
ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE HART<br />
lijke begrippen, die afwijken van de interpretaties die<br />
in de sociale zekerheid worden gehanteerd.<br />
Sinds de invoering van de Vreemdelingenwet 2000<br />
zijn alweer verschillende voorstellen gedaan voor verdere<br />
aanscherping van het gezinsherenigingsbeleid.<br />
Het regeerakkoord van het vorige kabinet van CDA,<br />
VVD en LPF bevatte het plan om de inkomenseis te<br />
verhogen tot 130% van het minimumloon. 32 Tevens is<br />
voorgesteld gezinsherenigers een deel van de inburgeringskosten<br />
te laten opbrengen, waarbij een bedrag is<br />
genoemd van 6000 euro. Tenslotte zou toelating van<br />
kinderen alleen worden toegestaan tot een bepaalde<br />
leeftijd. 33 De leges die betaald moeten worden voor de<br />
verblijfsvergunning en de verlenging daarvan, zijn<br />
reeds met flinke bedragen verhoogd. 34 Per 1 april jl. is<br />
tevens een nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap<br />
van kracht geworden, die het door een verscherpte inburgeringstoets<br />
moeilijker maakt om Nederlander te<br />
worden.<br />
Er kunnen vraagtekens gesteld worden bij de verenigbaarheid<br />
van enkele bepalingen in de nieuwe vreemdelingenwet<br />
en de plannen voor verscherping van het<br />
gezinsherenigingsbeleid met de jurisprudentie van<br />
het Europese Hof. Immers, ook al meent het Hof dat<br />
een staat de domiciliekeuze van een paar niet hoeft<br />
te respecteren 35 , recenter heeft het Hof tevens besloten<br />
dat op een staat de positieve verplichting kan rusten<br />
om het gezinsleven mogelijk te maken en te laten ontwikkelen.<br />
36 Met name weigering van verlenging van<br />
een verleende verblijfsvergunning omdat niet aan de<br />
inkomenseis wordt voldaan, zal al snel op gespannen<br />
voet komen met het recht op gezinsleven (art. 8<br />
EVRM).<br />
Tevens houden vrouwenorganisaties al meer dan een<br />
decennium lang vol dat de inkomenseis leidt tot indirecte<br />
discriminatie van vrouwen. Inmiddels veronderstelt<br />
ook de Adviescommissie Vreemdelingenzaken<br />
dat vrouwen minder snel aan de inkomenseis zullen<br />
kunnen voldoen en daarmee feitelijk beperkter zijn in<br />
hun mogelijkheden gezinshereniging en gezinsvorming<br />
te bewerkstelligen. De commissie doet dan ook<br />
de aanbeveling de plannen voor verhoging van de inkomenseis,<br />
de leges en de kosten van inburgering aan<br />
een emancipatie-effectrapportage te onderwerpen. 37<br />
Tot slot<br />
Volgens Boeles (2000, p.186) is het verblijfsrecht verbonden<br />
aan nationaliteit sterker dan dat verbonden aan<br />
een verblijfsvergunning. De Nederlandse nationaliteit<br />
stelt iemand in staat Nederland tot centrum van activiteit<br />
te kiezen, zonder daarbij door verblijfsrechtelijke<br />
barrières te worden beperkt. Een consequentie daarvan<br />
is dat zij hun land zouden moeten verlaten om het gezinsleven<br />
uit te oefenen. De vraag stellen of dat gezinsleven<br />
niet beter in het land van nationaliteit van de<br />
33. Regeerakkoord, 7X2001-2002, 28 375, nr. 5, p. 15-17.<br />
34. De aanvraag van een vergunning voor bepaalde tijd kost 430<br />
euro. De aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd kost 840<br />
euro. Verlenging van de vergunning kost 285 euro.<br />
35. EHRM 28 <strong>mei</strong> 1985, Abdulaziz, RV1985, 105, m.nt. Boeles.<br />
36. EHRM 21 december 2001, Sen, 7V2002, 30, m.nt. Van Walsum.<br />
37. Adviescommissie vreemdelingenzaken, advies VN-Vrouwenverdrag,<br />
november 2002.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 61
uitenlandse partner kan worden uitgeoefend, betekent<br />
een ondermijning van dat gezinsleven.<br />
In dit artikel is gebleken dat dit beginsel in het Nederlandse<br />
vreemdelingenrecht tot op zekere hoogte is verdisconteerd,<br />
maar op een manier waarbij vooral Nederlandse<br />
mannen zijn gebaat. Nederlandse vrouwen<br />
worden eerder dan Nederlandse mannen voor de keuze<br />
tussen volgen of achterblijven gesteld. Daarbij blijkt in<br />
de jurisprudentie vooral van vrouwen te worden verwacht<br />
dat zij hun man naar het herkomstland volgen.<br />
De formele gelijkheid die in de jaren zeventig en tachtig<br />
van de vorige eeuw in het nationaliteitsrecht en<br />
vreemdelingenrecht is bereikt, heeft hieraan vooralsnog<br />
geen einde gemaakt. Integendeel: de formele gelijkheid<br />
en de manier waarop deze zijn beslag heeft gekregen,<br />
alsmede de toenemende restrictiviteit van het<br />
beleid, leiden tot een steeds verder uitholling en uiteindelijk<br />
definitief verlaten van het door Boeles beschreven<br />
beginsel.<br />
Dit heeft tevens gevolgen gehad voor de positie van de<br />
buitenlandse partner. We hebben gezien hoe de mogelijkheden<br />
van buitenlandse partners - vrouw en man -<br />
om een zelfstandig verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen<br />
in de laatste decennia zijn afgenomen. Zij zijn<br />
steeds afhankelijker geworden van de relatie met de<br />
Nederlandse partner voor hun verblijf in Nederland.<br />
Voor de buitenlandse vrouw is dit met name het gevolg<br />
van het verdwijnen van het optierecht op de Nederlandse<br />
nationaliteit in 1985. Voor de buitenlandse man<br />
is het de consequentie van de afnemende mogelijkheden<br />
voor een verblijfsvergunning op basis van arbeid.<br />
Juist omdat buitenlandse partners steeds minder mogelijkheden<br />
hebben toegang te verkrijgen op andere<br />
gronden dan de relatie met de Nederlandse partner,<br />
worden gemengde relaties veelvuldig als schijnrelaties<br />
gezien. Het is een vicieuze cirkel: eerst zijn in het<br />
vreemdelingenrecht de mogelijkheden tot zelfstandig<br />
verblijf beperkt. Als dan aanvragers noodgedwongen<br />
en misschien anders of eerder dan ze hadden gewild<br />
een vergunning op basis van de relatie vragen, wordt<br />
hen verweten dat ze een schijnrelatie met oog op de<br />
verblijfsvergunning zijn aangegaan.<br />
In het Nederlandse vreemdelingenrecht is het uitgangspunt<br />
dat de Nederlandse staat de domiciliekeuze<br />
van gemengde paren niet hoeft te respecteren. Dat<br />
roept de vraag op welke betekenis de Nederlandse nationaliteit<br />
heeft, wanneer deze niet inhoudt dat een Nederlandse<br />
man of vrouw met de door hem of haar gekozen<br />
partner en hun eventuele kinderen in Nederland<br />
kan leven. Datzelfde geldt voor migranten met een vergunning<br />
voor verblijf voor onbepaalde duur, die immers<br />
evenzeer Nederland tot centrum van activiteit<br />
hebben gekozen en wier verblijf is aanvaard. Deze<br />
vraag klemt temeer nu het aanvragen van de Nederlandse<br />
nationaliteit deze migranten niet meer aanspraak<br />
op domiciliekeuze in Nederland geeft.<br />
Er is bovendien een probleem als in de praktijk een onderscheid<br />
blijkt te bestaan tussen mannen en vrouwen.<br />
Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat het voortdurend<br />
de relaties van Nederlandse vrouwen met een bui-<br />
ONBEZONNEN VROUWEN IETTY DE H A R T<br />
tenlandse partner zijn die worden betwist, geproblematiseerd<br />
en gewantrouwd. Nederlandse vrouwen worden<br />
gezien als 'onbezonnen vrouwen', die met hun gedrag,<br />
in dit geval hun partnerkeuze, niet alleen<br />
zichzelf, maar ook de samenleving in gevaar brengen.<br />
Het zijn vooral deze relaties die de Nederlandse overheid<br />
heeft willen reguleren. In zowel het nationaliteitsrecht<br />
als het vreemdelingenrecht is het voortdurend gegaan<br />
om de vraag op welke manieren Nederlandse<br />
vrouwen door een relatie aan te gaan met een buitenlandse<br />
man toegang bieden tot de Nederlandse natiestaat<br />
en hoe kan worden voorkomen dat zij daarmee de<br />
natiestaat (haar arbeidsmarkt en voorzieningen) in gevaar<br />
brengen. De zorg om het bewaken van die natiestaat<br />
maakt dat de overheid zich mengt in liefdesrelaties<br />
en gezinsrelaties van haar burgers met de 'ander'.<br />
Hoewel de zorg zich vooral richtte op de relaties van<br />
Nederlandse vrouwen hebben de maatregelen die met<br />
het oog daarop zijn genomen, ook hun consequenties<br />
gehad voor de domiciliekeuze van Nederlandse mannen.<br />
Het vreemdelingenrecht vormt een voorbeeld van<br />
hoe beeldvorming over vrouwen ook mannen en beeldvorming<br />
over etniciteit ook Nederlanders kan treffen.<br />
Literatuur<br />
Boeles, P., 'Nederland en het toekomstig Europees gezinsherenigingsrecht',<br />
Migrantenrecht 2000 nr.7/8, p. 178-187.<br />
Bok, P. de, 'Buitenlandse gevangenen in Nederland, deel II. De straf<br />
voor het gezin', Buitenlandersbuüetin 1986 nr. 10, p. 10-12.<br />
Blokland, E. v., Jansen, S., Vegter, M., Onzekere rechten. Onderzoek<br />
naar de rechtspositie van vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning<br />
na scheiding, Nijmegen: Ars Aequi/Clara Wichmann<br />
Instituut 1999.<br />
Groenendijk, K., 'Uitzetting na zeer lang legaal verblijf: angst, traditie<br />
of onwetendheid?', Nederlands Juristenblad 1987 nr. 42, p.<br />
1341-1348.<br />
Hart, B., de, 'Echte Liefde? De constructie van het schijnhuwelijk',<br />
Lover 2000 nr. 3, p. 14-18.<br />
Hart, B., de, 'Superpapa's en kinder<strong>mei</strong>sjes. Familierecht en gemengde<br />
relaties in een multiculturele samenleving', in: P.B. Cliteur,<br />
V. van den Eeckhout (red.), Multiculturalisme, Cultuurrelativisme<br />
en sociale cohesie, 2001.<br />
Jessurun D'Oliviera, H. U, 'Sociaal geslacht, huwelijk en nationaliteit',<br />
in: R. Holtmaat (red.), Eeuwige kwesties. Honderd jaar vrouwen<br />
en recht in Nederland, Deventer: W.EJ. Tjeenk Willink 1999,<br />
p. 65-80.<br />
Keuzekamp, S., Oudhof, K., Emancipatormonitor 2000, Den Haag:<br />
SCP en CBS 2000.<br />
Knop, K., 'Relational nationality', in: T. A. K. Aleinikoff, D. (red.),<br />
Citizenship today: on gender and nationality in international law,<br />
Washington: Carnegie endowment 2001, p. 89-126.<br />
Naborn, E. M., Gezinshereniging: de overkomst van gezinsleden van<br />
migranten en Nederlanders, Den Haag: WODC 1992.<br />
Steenbergen, J. D. M., 'De Raad van State en artikel 8 ECRM', Migrantenrecht<br />
1990 nr.1, p. 3-8.<br />
Swart, A. H. J., De toelating en uitzetting van vreemdelingen,<br />
Deventer: Kluwer 1978.<br />
Walsum, S. v., 'Geen emancipatie, maar afhankelijkheid', Ars Aequi<br />
1992 nr. 41(4), p. 197-203.<br />
Walsum, S. v., 'Het machtskarakter van het cultuurdebat', in: T. W.<br />
Spijkerboer, S. van Walsum, Grensoverschrijdingen, Utrecht: NCB<br />
1997, p. 33-42.<br />
62 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
ACTUALITE1TENKATERN Samenstelling Marjan Wijers<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
MEI/JUNI <strong>2003</strong>, NR. 3 I N H O U D S O P G A V E<br />
ARBEID<br />
Arbeidsduur<br />
Gelijke behandeling<br />
Seksuele intimidatie<br />
PROSTITUTIE<br />
RELATIERECHT<br />
RELATIE-<br />
VERMOGENSRECHT<br />
SEKSUEEL GEWELD<br />
RECHTSPRAAK<br />
Nr. 1576 Ktr. 's-Hertogenbosch 19 december 2002 (RN-kort)<br />
Verspreiding pornografie via e-mail op het werk; geen beëindiging arbeidsovereenkomst.<br />
Nr. 1577 Rb. Middelburg, sector kanton, locatie Tholen 17 <strong>mei</strong> 2002<br />
Aanpassing arbeidsduur; criterium Waa van toepassing via beginsel van goed werkgeverschap.<br />
Nr. 1578 Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 20 november 2002 (RN-kort)<br />
Aanpassing arbeidsduur; beleid van werkgever onvoldoende zwaarwichtig.<br />
Nr. 1579 CRvB 23 januari <strong>2003</strong><br />
Gelijke behandeling; aanbieden van kinderopvang slechts aan vrouwelijke werknemers.<br />
Nr. 1580 Rb. Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam 27 november 2002 (RN-kort)<br />
Seksuele intimidatie; niet arbeidsongeschikt maar toch aanspraak op doorbetaling van loon.<br />
Nr. 1581 Rb. Zwolle 23 juli 2002<br />
Zelfstandige werkende prostituee; geen uitoefening van bedrijf, maar beroepsbeoefening.<br />
Nr. 1582.Hof Leeuwarden 5 februari <strong>2003</strong><br />
Eenhoofdig gezag na scheiding; Verzoek vader alsnog gezamenlijk met gezag te worden belast.<br />
Nr. 1583 Hof 's-Gravenhage 5 maart <strong>2003</strong> (RN-kort)<br />
Gezamenlijk gezag na echtscheiding; vervangende rechterlijke toestemming voor emigratie.<br />
10 Nr. 1584 Rb. Roermond 18 juli 2002<br />
Beëindiging samenleving; scheiding en deling boedel; ontstaan gemeenschappelijk bezit.<br />
12 Nr. 1585 Hof Arnhem 23 juli 2002 (RN-kort)<br />
Echtscheidingsconvenant; gebondenheid van de man niet-wijzigingsbeding?<br />
12 Nr. 1586 Rb. Maastricht 28 november 2002 (RN-kort)<br />
Scheiding en deling van de boedel bij echtscheiding; benadeling van de vrouw door convenant?<br />
13 Nr. 1587 HR 16 oktober 2001, m.nt. redactie<br />
Inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging niet in strijd met eerlijk proces.<br />
14 Nr. 1588 EHRM 20 december 2001<br />
Weigering om minderjarige aangeefster ter zitting te horen in strijd met art. 6 lid 3 EVRM.<br />
16 Nr. 1589 HR 9 april 2002<br />
Beletten van stellen van vragen door de verdediging aan slachtoffergetuige is niet onjuist.<br />
17 Nr. 1590 HR 11 <strong>juni</strong> 2002 .<br />
Niet opnieuw oproepen van drie onvindbare slachtoffers (prostituees) als getuige is juist.<br />
21 Nr. 1591 HR 25 <strong>juni</strong> 2002<br />
Afwijzing van verzoek tot studioverhoor minderjarige slachtoffergetuigen ogv gezondheidsrisico.<br />
23 Nr. 1592 HR 9 juli 2002<br />
Horen van slachtoffergetuige tijdens zitting buiten aanwezigheid van het publiek.<br />
27 Nr. 1593 Rb. 's-Gravenhage 6 november 2002 (RN-kort)<br />
Seksueel geweld; cessie vordering aan verzekering; verjaring ivm te late melding schade.<br />
SOCIALE ZEKERHEID 27 Nr. 1594 CRvB 6 november 2002 (RN-kort)<br />
Vrijwillige verzekering Aow/Anw ogv EG-recht; geen indirect onderscheid naar geslacht.<br />
VREEMDELINGEN<br />
Afhankelijk verblijfsrecht<br />
Prostitutie<br />
Vluchtelingen<br />
Vrouwenhandel<br />
27 Nr. 1595 Rb.'s-Gravenhage, zp Rotterdam 17 januari <strong>2003</strong><br />
Voortgezet verblijf na verbreking relatie binnen drie jaar; art. 8 EVRM.<br />
29 Nr. 1596 Afd: bestuursrechtspraak RvSt 24 juli 2002 (RN-kort)<br />
Prostitutie; identificatieplicht; rechter in vreemdelingenzaken niet bevoegd voortraject te toetsen.<br />
29 Nr. 1597 Afd. bestuursrechtspraak RvSt 16 juli 2002, m.nt. redactie<br />
Gedwongen besnijdenis geen nieuw feit als bedoeld in art. 83 Vw 2000; traumatabeleid.<br />
31 Nr. 1598 Hof Amsterdam 9 april 2002 (RN-kort)<br />
Mensenhandel; veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan slachtoffer.<br />
31 Nr. 1599 Hof Leeuwarden 9 april 2002 (RN-kort)<br />
Mensenhandel; misbruik van overwicht; gevangenisstraf van vier jaar.<br />
WETGEVING<br />
31 Aanwijzing huiselijk geweld<br />
Rikki Holtmaat, Positieve actie, Conclusies deskundigenbijeenkomst art. 4 lid 1 Vrouwenverdrag<br />
LITERATUUR<br />
42 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
I RECHTSPRAAK<br />
ARBEID Arbeidsduur<br />
Nr. 1576 (RN-kort)<br />
Kantonrechter 's-Hertogenbosch<br />
19 december 2002<br />
Nr. 275854, EJverz. 02-5017<br />
Mr. Cremers<br />
Stichting GGZ Oost-Brabant, verzoekster,<br />
gemachtigde mr. van der Schoor,<br />
tegen V., verweerder, gemachtigde mr.<br />
Vetkamp<br />
Beëindiging arbeidsovereenkomst<br />
Art. 7:685 BW<br />
Verspreiding van pornografische afbeeldingen<br />
via e-mail op het werk.<br />
Nu de richtlijnen van werkgever<br />
voor communicatie en het gebruik<br />
van e-mail niet duidelijk aangeven<br />
welk gebruik is toegestaan en de verantwoordelijkheid<br />
daarvoor bij de<br />
werknemers zelf wordt gelaten, kunnen<br />
de werknemers zelf beoordelen<br />
wat acceptabel is. Kennelijk hanteert<br />
de werkvloer andere normen<br />
dan de directie. Nu nooit eerder is<br />
opgetreden tegen ongeoorloofd gebruik<br />
en niet gebleken is dat iemand<br />
aanstoot heeft genomen aan het bericht,<br />
wordt het ontbindingsverzoek<br />
afgewezen.<br />
De integrale teksten van de uitspraken<br />
en de literatuuroverzichten uit<br />
oude <strong>nummer</strong>s van <strong>Nemesis</strong> zijn<br />
vanaf januari <strong>2003</strong> opgenomen<br />
in de Databank Vrouw en Recht,<br />
te raadplegen via de website van<br />
het Clara Wichmann Instituut:<br />
www.clara-wichmann.nl.<br />
De uitspraken en literatuur van dit<br />
<strong>nummer</strong> worden met een vertraging<br />
van één <strong>nummer</strong> eveneens in de<br />
Databank opgenomen.<br />
Kopieën van integrale teksten zijn<br />
tevens tegen vergoeding te bestellen<br />
bij het CWI.<br />
De redactie stelt toezending van<br />
ongepubliceerde uitspraken en<br />
opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />
Toezending van scripties graag met<br />
informatie over de wijze waarop de<br />
scriptie besteld kan worden.<br />
Adres: Postbus 93639<br />
1090 EC Amsterdam<br />
Telefoon: 020 - 6684069<br />
Fax:020-6684371<br />
E-mail: info@clara-wichmann.nl<br />
Nr. 1577<br />
Rechtbank Middelburg, sector kanton,<br />
locatie Tholen<br />
17 <strong>mei</strong> 2002<br />
Nr. 01/559<br />
Mr. Melens<br />
G., eiseres, gemachtigde mr. Muller tegen<br />
Go., automaterialen VOF en haar<br />
vennoten, gedaagden, gemachtigde mr.<br />
Andriessen<br />
Arbeidsvoorwaarden; aanpassing<br />
arbeidsduur; goed werkgeverschap<br />
Art. 2 lid 6 Waa, art. 7:611 BW<br />
Werkneemster verzoekt na haar bevalling<br />
in deeltijd, gedurende de<br />
middaguren, te mogen werken.<br />
Werkgever staat deeltijdarbeid toe<br />
maar weigert toestemming voor het<br />
verrichten daarvan in de middaguren.<br />
Hoewel de Waa niet van toepassing<br />
is omdat minder dan tien<br />
werknemers in dienst zijn, acht de<br />
kantonrechter het criterium van art.<br />
2 lid 6 Waa van toepassing omdat dit<br />
kan worden gezien als een uitwerking<br />
van het beginsel van goed werkgeverschap<br />
van art. 7:611 BW. In casu<br />
leidt dit echter tot de slotsom dat<br />
de vordering van werkneemster<br />
moet worden afgewezen.<br />
(...)<br />
De verdere beoordeling van de zaak<br />
(...)<br />
2. Uit de nadere uitlatingen van partijen<br />
blijkt dat bij Go. c.s. ten tijde dat G.<br />
heeft verzocht haar arbeidstijd aan te<br />
passen (van 38 naar 19 uur) minder dan<br />
10 werknemers in dienst waren. Hieruit<br />
volgt dat op het verzoek van G. art. 2<br />
lid 1 t/m 11 van de WAA niet van toepassing<br />
was.<br />
Voorts is vast komen te staan dat Go.<br />
c.s. geen regeling had getroffen met betrekking<br />
tot het recht van haar werknemers<br />
op aanpassing van de arbeidsduur<br />
als bedoeld in art. 2 lid 12 van de WAA.<br />
3. Go. c.s. hebben, ondanks het ontbreken<br />
van die regeling, het verzoek van<br />
G. tot aanpassing van de arbeidsduur<br />
gehonoreerd. De wens van G. om de<br />
verminderde arbeidsuren te spreiden in<br />
die zin dat zij uitsluitend 's middags<br />
zou werken hebben zij niet gehonoreerd<br />
en in afwijking daarvan bepaald<br />
dat G. 's ochtends diende te werken.<br />
4. Indien de WAA wel van toepassing<br />
zou zijn geweest, dan zouden Go. c.s.<br />
alleen dan van de door G. gewenste<br />
spreiding hebben mogen afwijken indien<br />
zij daarbij een zodanig belang<br />
hadden dat de wens van G. daarvoor<br />
naar maatstaven van redelijkheid en<br />
billijkheid moest wijken (art. 2 lid 6<br />
WAA).<br />
5. Er is geen goede reden om dit criterium<br />
ook niet toe te passen in de gevallen<br />
dat art. 2 lid 6 WAA niet direct van toepassing<br />
is omdat bij een werkgever<br />
minder dan 10 werknemers in dienst<br />
zijn. Dit criterium kan worden gezien<br />
als een uitwerking van de eisen van<br />
goed werkgever- en goed werknemerschap<br />
die op grond van art. 7:611 BW<br />
voor iedere arbeidsverhouding gelden.<br />
6. Go. c.s. hebben ter onderbouwing<br />
van hun beslissing dat G. 's ochtends<br />
diende te werken aangevoerd dat het<br />
werken in de middaguren een onoverkomelijk<br />
probleem opleverde aangezien<br />
de werkzaamheden zich concentreren<br />
op de ochtenduren. G. heeft deze<br />
stelling betwist en aangevoerd dat zij<br />
altijd evenveel 's ochtends als 's middags<br />
heeft gereden.<br />
7. Go. c.s. hebben voorts gesteld dat zij<br />
G. hebben gevraagd of haar moeder<br />
(die voor kinderopvang zou zorgen)<br />
haar werkzaamheden niet kon verplaatsen<br />
van de ochtenduren naar de middaguren<br />
en dat G. daarop heeft gereageerd<br />
geantwoord 'als ik 's middags<br />
niet kan werken dan moet je me maar<br />
ontslag geven'. G. heeft deze stelling<br />
niet betwist.<br />
8. In beginsel bepalen Go. c.s. de spreiding<br />
van de arbeidsuren omdat zij als<br />
werkgever het ondememersrisico dragen<br />
en met het oog daarop ook de bedrijfsvoering<br />
moeten kunnen bepalen.<br />
Kennelijk waren zij van mening dat de<br />
bedrijfsvoering het meest was gediend<br />
met het werken van G. tijdens de ochtenduren<br />
en die beslissing komt, gelet<br />
op de grootte van het bedrijf, niet onredelijk<br />
voor zodat die moet worden gerespecteerd.<br />
Daarnaast had van G. als<br />
goed werknemer verwacht mogen worden<br />
dat zij had uitgelegd waarom haar<br />
moeder haar werkzaamheden niet anders<br />
kon spreiden zodat zij wel in staat<br />
zou zijn om kinderopvang in de ochtenduren<br />
te verzorgen.<br />
9. De slotsom is dat Go. c.s. aan G., die<br />
vanaf 1 maart 2001 geen werkzaamheden<br />
heeft verricht, volgens de hoofdregel<br />
van art. 7:627 BW geen loon is<br />
verschuldigd. De daarop betrekking<br />
hebbende vorderingen zullen dan ook<br />
worden afgewezen. Wel toewijsbaar<br />
zijn de vordering wegens 8% vakantietoeslag<br />
over het loon van ƒ 2.544,10<br />
bruto over de maand februari 2001 is<br />
ƒ 203,53 bruto, de tot 25% beperkte<br />
wettelijke verhoging daarover en de<br />
wettelijke rente vanaf 1 juli 2001 aan-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
gezien de vakantietoeslag op grond van<br />
art. 17 WMM uiterlijk op 30 <strong>juni</strong> 2001<br />
betaald diende te zijn.<br />
(...)<br />
Nr. 1578 (RN-kort)<br />
Rechtbank Amsterdam, sector kanton,<br />
locatie Amsterdam<br />
20 november 2002<br />
Nr. 02-893 118, JAR 2002, 281<br />
Mr. De Jong Schouwenburg<br />
S., eiseres, gemachtigde mr. Sick, tegen<br />
KLM NV, gedaagde, gemachtigde<br />
mr. Wuisman<br />
Aanpassing arbeidsduur<br />
Art. 2 Waa<br />
Werkneemster is voor vier dagen per<br />
week werkzaam als unit-coach, een<br />
leidinggevende functie. Na haar bevalling<br />
werkt zij geruime tijd drie<br />
dagen per week op grond van ouderschapsverlof<br />
en vervolgens door<br />
middel van het opnemen van één vakantiedag<br />
per week. Haar functioneren<br />
wordt in deze periode als zeer<br />
goed beoordeeld. Werkgever weigert<br />
akkoord te gaan met aanpassing van<br />
de arbeidsovereenkomst van vier<br />
naar drie dagen per week. De kantonrechter<br />
is van oordeel dat het beleid<br />
van werkgever ten aanzien van<br />
unit-coaches ('1-baas-concept en<br />
continue bereikbaarheid') onvoldoende<br />
zwaarwichtig is om niet aan<br />
de vordering van werkneemster tegemoet<br />
te komen. Het bestaan van<br />
bijzondere omstandigheden is onvoldoende<br />
aannemelijk geworden.<br />
Gelijke behandeling<br />
Nr. 1579<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
23 januari <strong>2003</strong> (vervolg RN 2002/3,<br />
1461)<br />
Nr. 96/10513 AW, LJN-nr. AF3473<br />
Mrs. Garvelink-Jonkers, Zeilemaker<br />
en Wulffraat-van Dijk<br />
Appellant tegen de Minister van Landbouw,<br />
Natuurbeheer en Visserij, gedaagde<br />
Gelijke behandeling; positieve actie<br />
Art. 2 EG Richtlijn 76/207, Awgb<br />
De beslissing van werkgever, het ministerie,<br />
tot afwijzing van het verzoek<br />
van een mannelijke werknemer om in<br />
aanmerking te komen voor kinderopvang<br />
is niet in strijd met nationaal<br />
of internationaal recht. De onderha-<br />
RECHTSPRAAK<br />
vige kinderopvangregeling, die opvangplaatsen<br />
alleen ter beschikking<br />
stelt aan vrouwelijke werknemers,<br />
tenzij sprake is van bijvoorbeeld éénoudergezin<br />
of een noodsituatie, is een<br />
geoorloofde maatregel tot bestrijding<br />
van zware ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwen op het Ministerie van<br />
Landbouw. De maatregel is passend<br />
en gaat niet verder dan noodzakelijk<br />
is voor verwezenlijking van het gestelde<br />
doel.<br />
(...)<br />
II. Motivering<br />
1.1. Appellant, werkzaam bij gedaagdes<br />
Ministerie, heeft bij brief van 5 december<br />
1995 verzocht om ten behoeve<br />
van zijn nog ongeboren kind in aanmerking<br />
te komen voor een plaats in<br />
het kinderdagverblijf van het Ministerie.<br />
Het Ministerie van gedaagde kent<br />
een kinderopvangregeling met als uitgangspunt<br />
dat kinderopvangplaatsen in<br />
principe uitsluitend ter beschikking<br />
staan van vrouwelijke werknemers,<br />
tenzij sprake is van een noodgeval, dit<br />
ter beoordeling van de directeur.<br />
1.2. Bij besluit van 20 december 1995<br />
heeft gedaagde het verzoek van appellant<br />
afgewezen, omdat plaatsing van<br />
kinderen van mannelijke ambtenaren<br />
alleen mogelijk is, indien sprake is van<br />
een noodsituatie. Appellant heeft tegen<br />
dit besluit bezwaar gemaakt en zich tegelijkertijd<br />
tot de Commissie Gelijke<br />
Behandeling gewend met het verzoek<br />
om een oordeel te geven over de vraag<br />
of gedaagde onderscheid maakt op<br />
grond van geslacht in strijd met de wetgeving<br />
inzake gelijke behandeling.<br />
1.3. Op 25 <strong>juni</strong> 1996 heeft de Commissie<br />
Gelijke Behandeling als haar oordeel<br />
uitgesproken dat gedaagde ten opzichte<br />
van appellant geen onderscheid<br />
naar geslacht in strijd met artikel 1 a, lid<br />
1, juncto artikel 5 van de Wet gelijke<br />
behandeling mannen en vrouwen heeft<br />
gemaakt.<br />
1.4. Bij het bestreden besluit van 11<br />
september 1996 heeft gedaagde het<br />
door appellant tegen het besluit van 20<br />
december 1995 gemaakte bezwaar ongegrond<br />
verklaard.<br />
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen<br />
uitspraak het door appellant ingestelde<br />
beroep tegen het bestreden besluit<br />
ongegrond verklaard, waarbij zij<br />
geen aanknopingspunten heeft gezien<br />
om het oordeel van de Commissie Gelijke<br />
Behandeling voor onjuist te houden.<br />
Voorts heeft de rechtbank het beroep<br />
van appellant op schending van<br />
het gelijkheidsbeginsel en schending<br />
van artikel 6 van de Aanbeveling van<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />
de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />
van 31 maart 1992 betreffende<br />
kinderopvang (Publicatieblad van<br />
de Europese Gemeenschappen van 8<br />
<strong>mei</strong> 1992 L 123, blz. 16, hierna: Aanbeveling),<br />
verworpen.<br />
3.1. In hoger beroep heeft appellant<br />
aangevoerd dat gedaagde niet heeft<br />
aangetoond, dat door de kinderopvangregeling<br />
daadwerkelijk meer vrouwen<br />
na hun zwangerschapsverlof bij het<br />
Ministerie in dienst zijn gebleven, dat<br />
bij het overgrote deel van de Ministeries<br />
in Nederland mannelijke werknemers<br />
wel op gelijke wijze als vrouwelijke<br />
werknemers kunnen profiteren<br />
van kinderopvangregelingen en dat de<br />
omvang van de middelen die ter beschikking<br />
staan geen argument kan zijn<br />
om mannen uit té sluiten. Voorts heeft<br />
appellant zijn beroep op schending van<br />
artikel 6 van de Aanbeveling gehandhaafd<br />
en tevens aangevoerd dat het bestreden<br />
besluit in strijd is met artikel<br />
2, lid 4, van de richtlijn van de Raad<br />
van de EG van 9 februari 1976 nr.<br />
76/207/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
ten aanzien van de toegang tot het<br />
arbeidsproces, de beroepsopleiding en<br />
de promotiekansen en ten aanzien van<br />
de arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn<br />
76/207).<br />
3.2. Gedaagde heeft zijn standpunt in<br />
hoger beroep gehandhaafd en aangegeven<br />
uit de tekst van artikel 2, lid 4, van<br />
de richtlijn 76/207 niet de conclusie te<br />
kunnen trekken dat dit artikel is geschonden.<br />
4. In geschil is de weigering van gedaagde<br />
om appellant in aanmerking te<br />
brengen voor een kindplaats voor zijn<br />
zoon, op de grond dat hij een mannelijke<br />
werknemer is, wiens geval niet als<br />
noodgeval kan worden aangemerkt.<br />
Daarbij spitst het geding zich toe op de<br />
vraag of dit besluit in overeenstemming<br />
is met bepalingen van nationaal,<br />
internationaal of supranationaal recht,<br />
in het bijzonder met het bepaalde in artikel<br />
2, leden 1 en 4 van richtlijn<br />
76/207.<br />
4.1. In richtlijn 76/207 is voorzover in<br />
casu van belang bepaald:<br />
Artikel 2<br />
1. Het beginsel van gelijke behandeling<br />
in de zin van de hierna volgende bepalingen<br />
houdt in dat iedere vorm van<br />
discriminatie is uitgesloten op grond<br />
van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect<br />
door verwijzing naar met name de<br />
echtelijke staat of de gezinssituatie.<br />
4. Deze richtlijn vormt geen belemmering<br />
voor maatregelen die beogen te
evorderen dat mannen en vrouwen gelijke<br />
kansen krijgen, in het bijzonder<br />
door feitelijke ongelijkheden op te heffen,<br />
welke de kansen van de vrouwen<br />
op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden<br />
nadelig beïnvloeden.<br />
Artikel 5<br />
1. De toepassing van het beginsel van<br />
gelijke behandeling met betrekking tot<br />
de arbeidsvoorwaarden met inbegrip<br />
van de ontslagvoorwaarden, houdt in<br />
dat voor mannen en vrouwen dezelfde<br />
voorwaarden gelden zonder discriminatie<br />
op grond van geslacht.<br />
4.1.1. Ter uitvoering van de richtlijn<br />
76/207 is op 15 maart 1980 in werking<br />
getreden de Wet gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen. Voorts is van<br />
belang de Algemene wet gelijke behandeling,<br />
wet van 2 maart 1994, Stb.<br />
230, in werking getreden op 1 september<br />
1994. Voornoemde wetgeving<br />
dient naar vaste rechtspraak uitgelegd<br />
te worden overeenkomstig richtlijn<br />
76/207. Om deze reden zal de Raad<br />
zich primair richten op de betekenis<br />
van genoemde richtlijn 76/207.<br />
4.2. De Raad heeft, zoals in rubriek I is<br />
vermeld, in het kader van dit geding de<br />
volgende prejudiciële vraag voorgelegd<br />
aan het Hof van Justitie van de Europese<br />
Gemeenschappen:<br />
'Verzet artikel 2, leden 1 en 4, van de<br />
richtlijn 76/207/EEG van de Raad van<br />
9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
ten aanzien van de toegang tot het<br />
arbeidsproces, de beroepsopleiding en<br />
de promotiekansen en ten aanzien van<br />
de arbeidsvoorwaarden zich tegen een<br />
regeling van een werkgever op grond<br />
waarvan gesubsidieerde kinderopvangplaatsen<br />
uitsluitend ter beschikking<br />
staan aan vrouwelijke medewerksters,<br />
tenzij zich ten aanzien van een<br />
mannelijke werknemer een door zijn<br />
werkgever te beoordelen noodgeval<br />
voordoet.'<br />
4.3. Het Hof heeft in zijn in rubriek I<br />
genoemde arrest naar aanleiding van<br />
deze vraag voor recht verklaard:<br />
'Artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn<br />
76/207/EEG van de Raad van 9 februari<br />
1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen ten<br />
aanzien van de toegang tot het arbeidsproces,<br />
de beroepsopleiding en de promotiekansen<br />
en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,<br />
verzet zich niet<br />
tegen een regeling die door het ministerie<br />
is ingevoerd ter bestrijding van een<br />
situatie van zware ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwen binnen dat minis-<br />
RECHTSPRAAK<br />
terie en die, in een context die wordt<br />
gekenmerkt door een tekort aan geschikte<br />
en betaalbare kinderopvang, de<br />
in aantal beperkte gesubsidieerde kinderopvangplaatsen<br />
die het ministerie<br />
ter beschikking van zijn personeel stelt,<br />
uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelijke<br />
werknemers, terwijl mannelijke<br />
werknemers slechts toegang tot die<br />
plaatsen kunnen krijgen in door de<br />
werkgever te beoordelen noodgevallen.<br />
Dit geldt echter alleen mits deze<br />
uitzondering ten behoeve van mannelijke<br />
werknemers in het bijzonder aldus<br />
wordt uitgelegd, dat degenen onder hen<br />
die alleenstaand ouder zijn onder dezelfde<br />
voorwaarden als vrouwelijke<br />
werknemers toegang tot dit stelsel van<br />
kinderopvang kunnen krijgen.'<br />
4.4. Het Hof heeft zijn oordeel - verkort<br />
weergegeven - doen steunen op de<br />
volgende overwegingen.<br />
4.4.1. De beschikbaarstelling door de<br />
werkgever aan zijn werknemers van<br />
kinderopvangplaatsen op of buiten de<br />
werkplek dient te worden aangemerkt<br />
als een arbeidsvoorwaarde in de zin<br />
van richtlijn 76/207.<br />
4.4.2. Een regeling waarmee een werkgever<br />
de kinderopvangplaatsen die hij<br />
ter beschikking van zijn personeel stelt,<br />
uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelij L<br />
ke werknemers, tenzij sprake is van een<br />
door hem als zodanig aan te merken<br />
noodgeval, leidt tot een verschil in behandeling<br />
op grond van geslacht als bedoeld<br />
in artikel 2, lid 1, en artikel 5, lid<br />
1 van richtlijn 76/207. De situaties van<br />
een mannelijke en een vrouwelijke<br />
werknemer, vader respectievelijk moeder<br />
van jonge kinderen, zijn immers in<br />
die zin vergelijkbaar dat beide werknemers<br />
gedwongen kunnen zijn gebruik<br />
te maken van kinderopvang omdat zij<br />
een beroep uitoefenen. Derhalve dient<br />
te worden nagegaan of de onderhavige<br />
kinderopvangregeling niettemin toelaatbaar<br />
is op grond van artikel 2, vierde<br />
lid, van richtlijn 76/207, waarin is<br />
bepaald dat genoemde richtlijn geen<br />
belemmering vormt voor maatregelen<br />
die beogen te bevorderen dat mannen<br />
en vrouwen gelijke kansen krijgen, in<br />
het bijzonder door feitelijke ongelijkheden<br />
op te heffen welke de kansen van<br />
de vrouwen op de in artikel 1, eerste<br />
lid, bedoelde gebieden (o.a. toegang tot<br />
het arbeidsproces, met inbegrip van<br />
promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden)<br />
nadelig beïnvloeden.<br />
4.4.3. Indien ten tijde van de vaststelling<br />
van de desbetreffende circulaire en<br />
de feiten in geding de situatie binnen<br />
het Ministerie van LNV werd gekenmerkt<br />
door een zware ondervertegen-<br />
woordiging van vrouwen, zowel qua<br />
aantal als wat de bezetting van posten<br />
in de hogere rangen betreft, indien er<br />
een onvoldoende capaciteit aan geschikte<br />
en betaalbare kinderopvang<br />
was en indien juist die onvoldoende capaciteit<br />
in het bijzonder voor vrouwelijke<br />
werknemers een reden vormt om<br />
hun werk op te geven, acht het Hof een<br />
maatregel als in dit geding aan de orde<br />
- als onderdeel van een beperkt plan ter<br />
verwezenlijking van gelijke kansen,<br />
voorzover aan vrouwen geen arbeidsplaatsen<br />
worden voorbehouden, maar<br />
vrouwen de voortzetting en ontwikkeling<br />
van hun beroepsloopbaan wordt<br />
vergemakkelijkt door bepaalde arbeidsvoorwaarden<br />
- in beginsel te behoren<br />
tot de maatregelen die de oorzaken<br />
van de geringere kansen van<br />
toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt<br />
en tot een loopbaan wegnemen<br />
en die hun mogelijkheden om op de arbeidsmarkt<br />
te concurreren en op voet<br />
van gelijkheid met mannen een loopbaan<br />
op te bouwen, verbeteren.<br />
4.5. Het Hof heeft de Raad ten behoeve<br />
van zijn uitspraak opgedragen na te<br />
gaan of de omstandigheden waarvan<br />
het Hof veronderstellenderwijs is uitgegaan<br />
- en die aan de discriminerende<br />
maatregel haar ongeoorloofde karakter<br />
kunnen ontnemen - zich ten tijde van<br />
de vaststelling van de circulaire en ten<br />
tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit inderdaad binnen gedaagdes<br />
Ministerie voordeden en of er (i) inderdaad<br />
sprake was van een zware ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwen zowel<br />
qua aantal als qua bezetting van de<br />
hogere rangen, (ii) of er inderdaad een<br />
tekort was aan geschikte en betaalbare<br />
kinderopvang en voorts (iii) of het ontbreken<br />
van voldoende geschikte en betaalbare<br />
kinderopvang in het bijzonder<br />
voor vrouwelijke werknemers een reden<br />
vormt om hun werk op te geven.<br />
Na beantwoording van die vragen dient<br />
de Raad nog, aan de hand van de daartoe<br />
door het Hof in zijn arrest gegeven<br />
aanwijzingen, na te gaan of (iv) de onderhavige<br />
regeling niet onevenredig is<br />
aan het daarmee beoogde doel.<br />
5.1. De Raad overweegt met betrekking<br />
tot (i) de positie van vrouwen op<br />
gedaagdes Ministerie als volgt.<br />
5.1.1. Op grond van de door gedaagde<br />
in geding gebrachte gegevens, waaruit<br />
blijkt dat in 1994 ongeveer 25% van het<br />
totaal aantal werknemers bij gedaagdes<br />
Ministerie vrouw was, is voor de Raad<br />
voldoende aannemelijk dat sprake was<br />
van een getalsmatig zware ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwen binnen dit<br />
Ministerie. Van de werknemers inge-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
deeld in schaal 12 en hoger was zelfs<br />
minder dan 11% vrouw. De Raad heeft<br />
geen aanleiding om aan te nemen dat<br />
deze percentages ten tijde van het opstellen<br />
van de regeling kinderopvang of<br />
ten tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit significant anders waren.<br />
Appellant heeft die gegevens van gedaagde<br />
ook niet betwist.<br />
5.2. Met betrekking tot (ii) de capaciteit<br />
aan geschikte en betaalbare kinderopvang<br />
is niet in geding dat gedaagdes<br />
Ministerie in 1995/1996 financiële<br />
ruimte had voor 128 kindplaatsen (één<br />
plaats per 20 vrouwelijke werknemers)<br />
en dat er een wachtlijst voor kinderen<br />
van vrouwelijke werknemers was. De<br />
Raad acht daarmee voldoende aangetoond<br />
dat sprake was van een tekort aan<br />
kinderopvang bij gedaagdes Ministerie.<br />
5.3. Met betrekking tot de vraag (iii) of<br />
het gebrek aan kinderopvangplaatsen<br />
vrouwen vaker dan mannen in verband<br />
met de verzorging van kinderen doet<br />
afzien van (de voortzetting van) een<br />
dienstverband is de Raad met de Commissie<br />
Gelijke Behandeling van oordeel<br />
dat dit een feit van algemene bekendheid<br />
is. De Raad acht zich in dat<br />
oordeel voorts gesteund door de considerans<br />
van de Aanbeveling van de<br />
Raad van de Europese Gemeenschappen<br />
van 8 <strong>mei</strong> 1992, L 123/16) waarin<br />
die Raad heeft overwogen dat het gebrek<br />
aan voor ouders betaalbare kinderopvangvoorzieningen<br />
een enorm<br />
obstakel vormt voor vrouwen om toegang<br />
te krijgen tot en doelmatiger deel<br />
te nemen aan de arbeidsmarkt. Appellants<br />
stelling in zijn reactie op het arrest<br />
van het Hof dat ouders dezelfde verantwoordelijkheid<br />
voor de zorgtaken met<br />
betrekking tot kinderen dragen is niet<br />
onjuist, de praktijk leert echter dat het<br />
met name vrouwen zijn die bij gebrek<br />
aan betaalbare kinderopvang hun beroepsloopbaan<br />
onderbreken en zorgtaken<br />
op zich nemen.<br />
5.4. Onder overneming van het oordeel<br />
van het Hof dat de onderhavige kinderopvangregeling<br />
onder de door het Hof<br />
genoemde omstandigheden een geoorloofde<br />
maatregel kan zijn ter bestrijding<br />
van een situatie van zware ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwen in<br />
gedaagdes Ministerie, als bedoeld in<br />
artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207,<br />
concludeert de Raad, in aanmerking<br />
genomen hetgeen hiervoor onder 5.1.,<br />
5.2. en 5.3. is overwogen, dat ook aan<br />
de feitelijke omstandigheden is voldaan<br />
om de onderhavige regeling als<br />
een geoorloofde maatregel aan te merken.<br />
RECHTSPRAAK<br />
5.5. Met betrekking tot de vraag of<br />
(iv)de onderhavige regeling niet verder<br />
gaat dan passend en noodzakelijk is ter<br />
verwezenlijking van het doel om de<br />
voortzetting en de ontwikkeling van de<br />
beroepsloopbaan van vrouwen te vergemakkelijken<br />
en daarmee een feitelijke<br />
ongelijkheid op te heffen - de vraag<br />
naar de evenredigheid met het daarmee<br />
beoogde doel - overweegt de Raad het<br />
volgende.<br />
5.6. Evenals het Hof onderkent de<br />
Raad dat een specifiek op de positie<br />
van de vrouwelijke werknemer toegesneden<br />
regeling als de regeling kinderopvang<br />
van gedaagdes Ministerie het<br />
gevaar kan inhouden dat de traditionele<br />
rolverdeling tussen mannen en vrouwen<br />
wordt bestendigd. Daar staat echter<br />
tegenover dat een regeling zoals<br />
appellant voorstaat, waarin mannen in<br />
gelijke mate als vrouwen toegang hebben<br />
tot de kinderopvangplaatsen, in<br />
een situatie met aanzienlijk meer mannelijke<br />
dan vrouwelijke werknemers<br />
en een schaarste aan opvangplaatsen<br />
zoals hier aan de orde, tot gevolg heeft<br />
dat nog minder vrouwelijke werknemers<br />
de mogelijkheid hebben hun<br />
kind(eren) onder te brengen, waardoor<br />
de kans bestaat dat zij zullen afzien van<br />
hun dienstverband, zoals overwogen in<br />
5.3.<br />
5.7. Voorts heeft een maatregel als hier<br />
aan de orde niet tot gevolg dat de betrokken<br />
mannelijke werknemers elke<br />
toegang tot opvangplaatsen voor hun<br />
kinderen wordt ontnomen, nu zij evenals<br />
de vrouwelijke werknemers die<br />
geen opvangplaats van gedaagde hebben<br />
kunnen krijgen in beginsel toegang<br />
hebben tot door de dienstenmarkt aangeboden<br />
opvangplaatsen.<br />
5.8. Bovendien sluit de onderhavige<br />
maatregel mannelijke werknemers niet<br />
volledig van de werkingssfeer van de<br />
onderhavige regeling uit, nu gedaagde<br />
aanvragen van mannelijke werknemers<br />
in door hem te beoordelen noodgevallen<br />
toe kan wijzen.<br />
5.9. De Raad is op grond van het voorgaande<br />
van oordeel dat de gekozen<br />
maatregel passend is en niet verder gaat<br />
dan noodzakelijk is ter verwezenlijking<br />
van het gestelde doel, te weten het opheffen<br />
van feitelijke belemmeringen ter<br />
bevordering dat vrouwen en mannen<br />
gelijke kansen krijgen. Daarbij neemt<br />
de Raad in aanmerking dat gedaagde<br />
reeds naar aanleiding van het oordeel<br />
van de Commissie Gelijke Behandeling<br />
heeft toegezegd dat mannelijke<br />
werknemers die alleenstaand ouder zijn<br />
in gelijke mate toegang hebben tot de<br />
opvangplaatsen als hun vrouwelijke<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />
collega' s. Die situatie deed en doet zich<br />
ten aanzien van appellant niet voor.<br />
5.10. Ten slotte overweegt de Raad dat<br />
het argument van appellant dat andere<br />
Ministers de ondervertegenwoordiging<br />
van vrouwelijke werknemers binnen<br />
hun Ministerie wel door geslachtsneutrale<br />
maatregelen zoals flexibilisering<br />
van de arbeid en verlofregelingen<br />
trachten op te lossen, in dit geding geen<br />
rol kan spelen, nu dergelijke regelingen<br />
de aanvullende arbeidsvoorwaarden<br />
betreffen, die gelet op de aan de Ministers<br />
ter zake toekomende beleidsvrijheid<br />
per Ministerie kunnen verschillen.<br />
6. Gezien het vorenstaande beantwoordt<br />
de Raad de in 4. opgeworpen<br />
vraag bevestigend. De regeling waarop<br />
gedaagde het bestreden besluit heeft<br />
gebaseerd komt niet in strijd met bepalingen<br />
van nationaal, internationaal of<br />
supranationaal recht, appellant is geen<br />
alleenstaande ouder en van een noodsituatie<br />
was ook overigens geen sprake.<br />
De aangevallen uitspraak dient te worden<br />
bevestigd.<br />
(...)<br />
Seksuele intimidatie<br />
Nr.l580(RN-kort)<br />
Rechtbank Rotterdam, sector kanton,<br />
locatie Rotterdam<br />
27 november 2002<br />
Nr. 434421<br />
Mr. Los<br />
A., eiseres, gemachtigde mr. Nijhuis,<br />
tegen N. International BV, gedaagde,<br />
gemachtigde mr. Diebels<br />
Seksuele intimidatie; arbeidsongeschiktheid<br />
Art. 7:629 BW<br />
Werkneemster heeft zich ziek gemeld<br />
na seksuele intimidatie. Door<br />
de Arbo-dienst en UWV-Gak wordt<br />
zij echter niet als arbeidsongeschikt<br />
aangemerkt. Zij heeft daarom geen<br />
recht op doorbetaling van haar loon<br />
op grond van art. 7:629 (loondoorbetaling<br />
tijdens ziekte). Desalniettemin<br />
oordeelt de kantonrechter<br />
(voorzièningenrechter) dat aannemelijk<br />
is dat de rechter in de bodemprocedure<br />
zal oordelen dat werkneemster<br />
recht heeft op doorbetaling<br />
van haar loon op grond van art.<br />
7:628 omdat de arbeid niet is verricht<br />
door een oorzaak die redelijkerwijs<br />
voor rekening van werkgever<br />
behoort te komen. Het oordeel<br />
van beide artsen versterkt de positie<br />
van werkneemster op dit punt.
PROSTITUTIE<br />
Nr. 1581<br />
Rechtbank Zwolle<br />
23 juli 2002<br />
Nr. 175354 AZ 02-10<br />
Mr. Canté<br />
Kamer van Koophandel en Fabrieken<br />
voor de Veluwe en Twente, gevestigd<br />
te Deventer, verzoeker, tegen K., verwerende<br />
partij, gemachtigde mr. Van<br />
Driel<br />
Prostitutie; bedrijf of beroepsbeoefenaar<br />
Art. 9 Handelsregisterbesluit 1996, art.<br />
3 en 23 Handelsregisterwet 1996<br />
K. is werkzaam als prostituee. Zij<br />
staat als onderneming ingeschreven<br />
in de KvK met als bedrijfsomschrijving<br />
'prostituee'. De Kvk verzoekt<br />
om doorhaling van de inschrijving.<br />
Centraal staat de vraag of er sprake<br />
is van een onderneming in de zin van<br />
de Handelsregisterwet. De kantonrechter<br />
oordeelt dat K. niet geacht<br />
kan worden een bedrijf uit te oefenen,<br />
maar als beroepsoefenaar moet<br />
worden aangemerkt. Het verzoek<br />
wordt toegewezen.<br />
(...)<br />
Het geschil<br />
1. De KvK verzoekt de kantonrechter<br />
bij beschikking voorzover mogelijk<br />
uitvoerbaar bij voorraad, te gelasten<br />
dat de inschrijving in het door de KvK<br />
gehouden handelsregister onder <strong>nummer</strong><br />
[...] wordt doorgehaald, met veroordeling<br />
van K. in de kosten van de<br />
procedure.<br />
(...)<br />
De beoordeling<br />
3. Vaststaat dat in het door de KvK gehouden<br />
handelsregister is ingeschreven<br />
een onderneming, gedreven voor rekening<br />
van K. [...] met als bedrijfsomschrijving<br />
'prostituee'. De datum van<br />
vestiging luidt 21 maart 2002.<br />
4. De KvK baseert haar vordering op<br />
het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder<br />
c van het Handelsregisterbesluit<br />
1996. Zij stelt daartoe dat zij op grond<br />
van genoemde bepaling 'bedrijven'<br />
dient in te schrijven, terwijl hier naar<br />
haar mening bij uitstek sprake is van<br />
het uitoefenen van een beroep door K.<br />
Bij de werkzaamheden van K. gaat het<br />
immers, aldus de KvK, om de zeer personeelsgebonden<br />
kwaliteiten van K. en<br />
zulks sluit naar de mening van de KvK<br />
uit dat de inschrijving in casu die van<br />
een bedrijf is.<br />
RECHTSPRAAK<br />
Aangezien K. heeft volhard in de inschrijving,<br />
dient de KvK zich thans met<br />
het onderhavige verzoek tot de kantonrechter<br />
te wenden, aldus de KvK.<br />
5. De inhoud van artikel 9, eerste lid<br />
van het Handelsregisterbesluit 1996<br />
luidt als volgt:<br />
Van iedere onderneming, hoofdvestiging<br />
en in Nederland gelegen nevenvestiging<br />
worden<br />
ingeschreven:<br />
(...)<br />
d. een korte omschrijving van het uitgeoefende<br />
bedrijf of de uitgeoefende bedrijven;<br />
(...)<br />
Het Handelsregisterbesluit is gebaseerd<br />
op de Handelsregisterwet 1996.<br />
Van deze wet luiden de artikelen 3 en<br />
23, voorzover zover thans relevant als<br />
volgt:<br />
Artikel 3<br />
l. In het handelsregister worden de ondernemingen<br />
ingeschreven die in Nederland<br />
zijn gevestigd, in Nederland<br />
een nevenvestiging hebben of in Nederland<br />
worden vertegenwoordigd door<br />
een gevolmachtigde handelsagent. (...)<br />
Artikel 23<br />
Indien een Kamer of een andere belanghebbende<br />
van mening is dat de<br />
beschrijving van een onderneming of<br />
rechtspersoon onjuist, onvolledig of in<br />
strijd met de openbare orde of de goede<br />
zeden is of dat een onderneming of<br />
een rechtspersoon ten onrechte niet is<br />
ingegeven, kan de belanghebbende<br />
zich bij verzoekschrift wenden tot de<br />
kantonrechter van het arrondissement<br />
waar de inschrijving is geschied of zou<br />
moeten geschieden, met het verzoek de<br />
doorhaling, aanvulling of wijziging<br />
van het ingeschrevene of de beschrijving<br />
van de onderneming of de rechtspersoon<br />
te gelasten.<br />
6. In het onderhavige geval staat centraal<br />
de vraag of er sprake is van een<br />
onderneming in de zin van de Handelsregisterwet<br />
1996. De wet zelf bevat<br />
geen definitie van het begrip onderneming.<br />
Van belang is dat in de Handelsregisterwet<br />
1934 het begrip 'zaak'<br />
werd gehanteerd welk begrip thans is<br />
vervangen door het begrip 'onderneming'.<br />
Het begrip 'zaak' werd omschreven<br />
als: elke onderneming waarin<br />
enig bedrijf door wie ook wordt uitgeoefend.<br />
Onder het begrip 'zaak' werden<br />
niet begrepen de beoefenaren van<br />
een vrij beroep. Het moet er voor worden<br />
gehouden dat met de vervanging<br />
van het begrip 'zaak' door het begrip<br />
'onderneming' geen inhoudelijke wijziging<br />
is beoogd. Aldus is de kernvraag<br />
of verweerster geacht wordt een bedrijf<br />
uit te oefenen, dan wel een vrij beroep<br />
te beoefenen.<br />
7. De kantonrechter is van oordeel dat<br />
verweerster niet geacht kan worden een<br />
bedrijf uit te oefenen, doch als een beroepsbeoefenaar<br />
dient te worden aangemerkt.<br />
Daarbij acht de kantonrechter<br />
van doorslaggevend belang dat bij verweerster<br />
de persoonsgebondenheid van<br />
de activiteiten voorop staat.<br />
Overigens sluiten de begrippen 'bedrijf<br />
en 'beroep' elkaar niet per definitie<br />
uit, ook de beroepsbeoefenaar kan<br />
een bedrijf uitoefenen. In dat geval zal<br />
terzake van de bedrijfsmatige activiteiten<br />
wel inschrijving in het handelsregister<br />
dienen plaats te vinden. Uit de<br />
processtukken is de kantonrechter echter<br />
geenszins gebleken van zodanige<br />
bedrijfsmatige activiteiten van verweerster,<br />
zodat inschrijving op grond<br />
daarvan niet aan de orde kan zijn.<br />
8. Bij dit alles acht de kantonrechter<br />
tenslotte van belang dat de Handelsregisterwet<br />
in het bijzonder het belang<br />
van de rechtszekerheid in het economisch<br />
verkeer beoogt te beschermen.<br />
De kantonrechter is van oordeel dat de<br />
activiteiten van verweerster, voor zover<br />
deze uit de stukken kunnen worden<br />
afgeleid, niet zodanig op deelneming<br />
aan het economisch verkeer zijn gericht,<br />
dat deze nopen tot inschrijving in<br />
het handelsregister.<br />
9. Op grond van het geen hiervoor is<br />
overwogen, is de kantonrechter van<br />
oordeel dat het verzoek van de KvK<br />
strekkende tot doorhaling van voormelde<br />
inschrijving dient te worden toegewezen.<br />
10. Nu verweerster heeft afgezien van<br />
het voeren van verweer en heeft volstaan<br />
met een referte, acht de kantonrechter<br />
termen aanwezig de proceskosten<br />
te compenseren in na te melden zin.<br />
De beslissing<br />
De kantonrechter:<br />
- gelast dat de inschrijving in het door<br />
de KvK gehouden handelsregister onder<br />
<strong>nummer</strong><br />
[...] wordt doorgehaald;<br />
- verklaart deze beschikking tot zover<br />
uitvoerbaar bij voorraad;<br />
- compenseert de proceskosten in die<br />
zin dat elke partij de eigen kosten<br />
draagt.<br />
C)<br />
RELATIERECHT<br />
Nr. 1582<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
5 februari <strong>2003</strong><br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
Nr. 0200209<br />
Mrs. Bloem, Melssen, Miltenburg,<br />
Knijp<br />
X, appellant, hierna te noemen de vader,<br />
procureur mr. Tuinman, advocaat<br />
mr. Duursen, tegen Y, geïntimeerde,<br />
hierna te noemen de moeder, procureur<br />
mr. Van Ophem, advocaat mr. Tromp.<br />
Eenhoofdig ouderlijk gezag na echtscheiding;<br />
gezamenlijk gezag na<br />
echtscheiding<br />
Art.1: 251 lid 2 BW, art.1: 253o lid 1<br />
BW, art. 94 Gw, art. 8 EVRM<br />
Bij beschikking van 4 april 2002<br />
heeft de Rechtbank Groningen de<br />
vader niet-ontvankelijk verklaard in<br />
zijn verzoek om - onder wijziging<br />
van de beschikking van 18 februari<br />
1997 van de Rechtbank Groningen -<br />
het gezag over de vier minderjarige<br />
kinderen van partijen aan de vader<br />
en de moeder gezamenlijk op te dragen.<br />
De vader werd niet-ontvankelijk<br />
verklaard, omdat het verzoek<br />
om alsnog gezamenlijk met het gezag<br />
te worden belast niet van beide ouders<br />
afkomstig is. De vader komt<br />
hiertegen in beroep bij het Hof<br />
Leeuwarden.<br />
Voor de wetswijziging van 1 januari<br />
1998 werd na echtscheiding in beginsel<br />
het gezag toegewezen aan één van<br />
de ouders. Ouders dienden gezamenlijk<br />
een verzoek in te dienen wanneer<br />
zij het gezag gezamenlijk wilden blijven<br />
uitoefenen. Sinds genoemde<br />
wetswijziging geldt als uitgangspunt,<br />
dat ouders (van rechtswege) na ontbinding<br />
van het huwelijk door echtscheiding<br />
gezamenlijk het gezag blijven<br />
uitoefenen. In casu kreeg de<br />
moeder bij de echtscheiding in 1997<br />
het eenhoofdig gezag. Art. 1: 253o<br />
BW, eerste lid, tweede volzin (een<br />
verzoek om alsnog gezamenlijk met<br />
het gezag te worden belast kan<br />
slechts van beide ouders afkomstig<br />
zijn) is naar het oordeel van het Hof<br />
een inmenging in het recht op eerbiediging<br />
\sm family life, welke weliswaar<br />
in de wet is voorzien, maar welke<br />
niet noodzakelijk is in een<br />
democratische samenleving ter bescherming<br />
van de belangen van het<br />
kind en ter bescherming van het belang<br />
bij eerbiediging van het family<br />
life van de met het eenhoofdig gezag<br />
belaste ouder en het kind. Immers,<br />
aldus het hof, die belangen worden<br />
(reeds afdoende) beschermd, nu de<br />
rechter ingevolge de toepasselijke<br />
wettelijke bepalingen en het recht<br />
gehouden is deze in zijn oordeel te<br />
RECHTSPRAAK<br />
betrekken. Het Hof oordeelt dan ook<br />
dat de tweede volzin van art. 1: 253o<br />
lid 1 BW een ontoelaatbare inmenging<br />
is in het familie- en gezinsleven<br />
van de vader en mitsdien een schending<br />
oplevert van art. 8 EVRM. Ingevolge<br />
art. 94 Gw dient de betreffende<br />
volzin volgens het Hof<br />
buiten toepassing te blijven. Het Hof<br />
meent dat met dit oordeel de rechtsvormende<br />
taak van de rechter niet te<br />
buiten wordt gegaan.<br />
In de tweede plaats oordeelt het Hof<br />
dat de wetswijziging van 1 januari<br />
1998 een zodanig grote breuk met en<br />
ingrijpende verandering van de ten<br />
tijde van de toekenning van het gezag<br />
aan de moeder geldende rechtsopvatting<br />
oplevert, dat deze wetswijziging<br />
moet worden aangemerkt als<br />
een wijziging van omstandigheden in<br />
de zin van art. l:253o lid 1 BW.<br />
De vader wordt hiermee ontvankelijk<br />
verklaard en een hernieuwde beoordeling<br />
van de vraag of gezamenlijk<br />
gezag aangewezen is, is derhalve<br />
gerechtvaardigd. Bij de inhoudelijke<br />
behandeling blijkt dat de Raad voor<br />
de Kinderbescherming van mening<br />
is, dat de ouders elkaar diskwalificeren<br />
in de opvoedingscapaciteiten en<br />
dat de vraag zich opdringt of het belang<br />
van de kinderen wordt geschaad<br />
door te bepalen dat de ouders<br />
alsnog gezamenlijk met het gezag<br />
worden belast. Het hof wil alvorens<br />
te beslissen meer informatie en<br />
draagt de Raad op nader onderzoek<br />
te verrichten met speciale aandacht<br />
voor de effecten op de kinderen van<br />
'de moeizame communicatie tussen<br />
en de verstandhouding van partijen'.<br />
(De Raad wordt opgedragen<br />
vóór 1 <strong>mei</strong> <strong>2003</strong> te rapporteren en te<br />
adviseren.)<br />
(...)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie<br />
op 4 juli 2002, heeft de vader verzocht<br />
de beschikking van 4 april 2002 te vernietigen<br />
en opnieuw rechtdoende bij<br />
beschikking uitvoerbaar bij voorraad<br />
de man ontvankelijk te verklaren in<br />
zijn verzoek en de beschikking van de<br />
rechtbank Groningen van 18 februari<br />
1997 te wijzigen in die zin dat partijen<br />
alsnog gezamenlijk met het gezag over<br />
hun minderjarige kinderen worden belast.<br />
Bij verweerschrift, ingekomen ter<br />
griffie op 26 juli 2002, heeft de moeder<br />
het verzoek bestreden en verzocht de<br />
beschikking van de rechtbank van 4<br />
april 2002 te bekrachtigen.Het hof<br />
heeft voorts kennisgenomen van de<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />
overige stukken, waaronder een brief<br />
d.d. 11 juli 2002 van de raad voor de<br />
kinderbescherming (hierna: de raad).<br />
Ter zitting van 28 november 2002 is de<br />
zaak behandeld.<br />
De beoordeling<br />
Inleiding<br />
1. Uit het huwelijk van partijen zijn<br />
vier kinderen geboren, te weten [kind<br />
1], geboren op [1991], [kind 2], geboren<br />
op [1992], [kind 3], geboren op<br />
[1994], en [kind 4], geboren op<br />
[1995] .Bij echtscheidingsbeschikking<br />
van 18 februari 1997 is bepaald dat het<br />
gezag over de kinderen aan de moeder<br />
alleen toekomt.<br />
2. Bij inleidend verzoek van 10 januari<br />
2002 heeft de vader verzocht de gezagsvoorziening<br />
te wijzigen in gezamenlijk<br />
gezag. De moeder heeft de<br />
rechtbank in haar verweerschrift verzocht<br />
de vader niet-ontvankelijk te verklaren<br />
in zijn verzoek, nu zij niet heeft<br />
ingestemd met het verzoek tot gezamenlijk<br />
gezag.<br />
3. Bij beschikking van 4 april 2002 is<br />
de vader niet-ontvankelijk verklaard in<br />
zijn verzoek, nu het verzoek om alsnog<br />
gezamenlijk met het gezag te worden<br />
belast niet van beide ouders afkomstig<br />
is. Tegen deze beslissing is het appel<br />
van de vader gericht.<br />
De ontvankelijkheid van de vader in<br />
zijn verzoek<br />
4. De vraag die eerst beantwoord dient<br />
te worden is, of de vader ontvankelijk is<br />
in zijn verzoek tot wijziging van de gezagsvoorziening<br />
van eenhoofdig gezag<br />
van de moeder in gezamenlijk gezag.<br />
Het standpunt van de vader<br />
5. De beschikking waarbij is bepaald<br />
dat het gezag over de kinderen aan de<br />
moeder alleen toekomt is gegeven vóór<br />
1 januari 1998, met ingang van welke<br />
datum in werking is getreden de wet<br />
van 30 oktober 1997, Stb. 506. Bij deze<br />
wet is in lid 2 van artikel 1:251 BW bepaald<br />
dat de ouders die tijdens het huwelijk<br />
gezamenlijk het gezag hebben,<br />
dit gezag in beginsel gezamenlijk blijven<br />
uitoefenen na ontbinding van het<br />
huwelijk door echtscheiding. Daartoe<br />
is derhalve niet langer een eensluidend<br />
verzoek vereist, zoals dat wél was vereist<br />
op het moment dat in de onderhavige<br />
zaak een gezagsbeslissing werd gegeven.<br />
Met deze nieuwe regelgeving<br />
was het streven van de wetgever erop<br />
gericht de inmenging door de overheid<br />
bij een scheiding in het recht op eerbiediging<br />
van 'family life' (artikel 8 van
het Europees Verdrag tot bescherming<br />
van de Rechten van de Mens en de fundamentele<br />
vrijheden [hierna: EVRM])<br />
zo beperkt mogelijk gehouden. Bij die<br />
wet(swijziging) van 30 oktober 1997<br />
heeft de wetgever evenwel verzuimd<br />
ook artikel l:253o BW te wijzigen. In<br />
dat artikel is - kort gezegd - bepaald<br />
dat wanneer een ouder alleen met het<br />
gezag is belast, een verzoek om alsnog<br />
gezamenlijk met het gezag te worden<br />
belast van beide ouders gezamenlijk afkomstig<br />
moet zijn. Artikel 1:25lo BW<br />
sloot wél aan bij het voordien geldende<br />
stelsel, te weten op eensluidend ver^<br />
zoek gezamenlijk belast blijven met de<br />
uitoefening van het gezag, maar niet<br />
meer bij het sedert 1 januari 1998 geldende<br />
stelsel waarin het gezamenlijk<br />
gezag van rechtswege in beginsel<br />
wordt gecontinueerd. In het licht van<br />
het voorgaande is de in artikel l:253o<br />
BW in lid 1, tweede volzin gestelde<br />
voorwaarde van 'gezamenlijk verzoek'<br />
in strijd met artikel 8 EVRM, nu door<br />
die voorwaarde wordt verhinderd dat<br />
de inbreuk op het gezins- en familieleven<br />
die het toekennen van het gezag<br />
aan één ouder alleen reeds is, op verzoek<br />
van één ouder weer ongedaan kan<br />
worden gemaakt. Deze volzin dient<br />
derhalve ingevolge artikel 94 Grondwet<br />
buiten toepassing te worden gelaten,<br />
zodat de vader in zijn verzoek kan<br />
worden ontvangen.<br />
Het standpunt van de moeder<br />
6. De moeder voert hiertegen aan dat<br />
een verzoek tot wijziging van gezag<br />
van een ouder alleen in gezamenlijk<br />
gezag, alleen dan op de wet kan worden<br />
gegrond, als het verzoek van beide ouders<br />
afkomstig is. De moeder stelt dat<br />
aan deze voorwaarde niet is voldaan.<br />
De moeder meent dat de bepaling van<br />
artikel l:253o lid 1 BW wel verenigbaar<br />
is met de ieder verbindende bepaling<br />
van artikel 8 EVRM, nu de wetgever<br />
in artikel l:253o BW de ouder die<br />
het gezag niet heeft de mogelijkheid<br />
biedt deze situatie te veranderen door<br />
een verzoek in te dienen om het gezag<br />
alleen toegewezen te krijgen.<br />
Het standpunt van de raad<br />
7. De medewerker van de raad heeft<br />
zich ter zitting voor wat betreft de<br />
vraag of de vader in zijn verzoek ontvankelijk<br />
is, gerefereerd aan het oordeel<br />
van het hof.<br />
Het wettelijk kader<br />
8. In het eerste lid van artikel 1:251 BW<br />
wordt bepaald dat ouders gedurende<br />
hun huwelijk gezamenlijk het gezag<br />
RECHTSPRAAK<br />
over de kinderen uitoefenen. Lid 2 van<br />
dit artikel bepaalt dat zij na de ontbinding<br />
van het huwelijk in beginsel<br />
dit gezag gezamenlijk blijven uitoefenen.<br />
9. In artikel l:253o lid 1 BW wordt bepaald<br />
dat een beslissing waarbij een<br />
ouder alleen met het gezag is belast, op<br />
verzoek van beide ouders samen of op<br />
verzoek van één van hen door de rechtbank<br />
kan worden gewijzigd, op de in<br />
dat lid genoemde gronden. De tweede<br />
volzin van lid 1 houdt in, dat een verzoek<br />
om alsnog gezamenlijk met het<br />
gezag over hun minderjarige kinderen<br />
te worden belast slechts van beide ouders<br />
afkomstig kan zijn.<br />
10. In artikel 8 lid 1 EVRM is het recht<br />
op eerbiediging van het privé-, familieen<br />
gezinsleven neergelegd. In lid 2 van<br />
dat artikel is bepaald dat een inmenging<br />
in dat familie- en gezinsleven<br />
slechts is toegestaan voorzover bij de<br />
wet voorzien en in een democratische<br />
samenleving noodzakelijk ter bescherming<br />
van de in dat lid aangegeven belangen.<br />
11. Artikel 94 van de Grondwet bepaalt<br />
voorts dat de binnen Nederland geldende<br />
wettelijke voorschriften geen toepassing<br />
vinden, indien deze toepassing<br />
niet verenigbaar is met een ieder verbindende<br />
bepalingen van verdragen<br />
van volkenrechtelijke organisaties.<br />
Het oordeel<br />
12. Vóór de op 1 januari 1998 in werking<br />
getreden wetswijziging van 30 oktober<br />
1997 werd na echtscheiding in<br />
beginsel het gezag toegewezen aan één<br />
van de ouders. Ouders dienden gezamenlijk<br />
een verzoek in te dienen wanneer<br />
zij het gezag gezamenlijk wilden<br />
blijven uitoefenen. Sinds de inwerkingtreding<br />
van voormelde wetswijziging<br />
geldt echter als uitgangspunt, dat<br />
ouders na ontbinding van het huwelijk<br />
door echtscheiding gezamenlijk het gezag<br />
blijven uitoefenen.<br />
13. De wetswijziging is vrucht van een<br />
veranderde rechtsopvatting tegen de<br />
achtergrond Van de rechtspraak van het<br />
Europese Hof waarin aan het recht op<br />
eerbiediging van het familie- en gezinsleven,<br />
neergelegd in artikel 8<br />
EVRM, verstrekkende betekenis is toegekend<br />
en waarin de inmenging bij<br />
scheiding in het recht op eerbiediging<br />
van family life door de overheid zo beperkt<br />
mogelijk dient te zijn. Het vóór<br />
de wetswijziging geldende recht werd<br />
niet meer als van deze tijd gezien.<br />
14. Blijkens jurisprudentie van het Europese<br />
Hof hoort tot het familie- en gezinsleven<br />
een breed scala van ouderlij-<br />
ke rechten en plichten zoals het recht<br />
van ouders om gezag over hun kinderen<br />
uit te oefenen.<br />
15. Het toekennen van het gezag aan<br />
een ouder alleen en het daardoor eindigen<br />
van de (gedeelde) ouderlijke macht<br />
na echtscheiding, vormt een inbreuk op<br />
het recht op eerbiediging van family life<br />
in de zin van artikel 8 EVRM van de<br />
ouder die het gezag over zijn of haar<br />
kinderen niet mag blijven uitoefenen.<br />
16. Een dergelijke inbreuk moet gelet<br />
op artikel 8 lid 2 EVRM zo beperkt mogelijk<br />
worden gehouden, nu immers op<br />
grond van dit lid geen inmenging van<br />
enig openbaar gezag is toegestaan in de<br />
uitoefening van het recht op family life,<br />
dan voor zover dit bij de wet is voorzien<br />
en onder andere voor de bescherming<br />
van de rechten en vrijheden van<br />
anderen - waaronder de belangen van<br />
het kind - noodzakelijk is.<br />
17. Met voormelde wetswijziging werd<br />
ook beoogd de inmenging van de overheid<br />
in het recht op eerbiediging van<br />
family life na echtscheiding te beperken.<br />
18. Artikel l:253o BW, eerste lid,<br />
tweede volzin, (een verzoek om alsnog<br />
gezamenlijk met het gezag te worden<br />
belast kan slechts van beide ouders afkomstig<br />
zijn) is naar het oordeel van<br />
het hof een inmenging in het recht op<br />
eerbiediging van family life welke weliswaar<br />
in de wet is voorzien, maar welke<br />
niet noodzakelijk is in een democratische<br />
samenleving ter bescherming<br />
van de belangen van het kind en ter bescherming<br />
van het belang bij eerbiediging<br />
van het family life van de met eenhoofdig<br />
gezag belaste ouder en het<br />
kind. Immers, die belangen worden<br />
(reeds afdoende) beschermd, nu de<br />
rechter ingevolge de toepasselijke wettelijke<br />
bepalingen en het recht gehouden<br />
is deze in zijn oordeel te betrekken.<br />
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de<br />
tweede volzin van artikel l:253o lid 1<br />
een ontoelaatbare inmenging is in het<br />
familie- en gezinsleven van de vader en<br />
mitsdien een schending oplevert van<br />
artikel 8 EVRM.Nu de betreffende volzin<br />
niet verenigbaar is met de een ieder<br />
verbindende bepaling zoals neergelegd<br />
in artikel 8 EVRM, dient deze volzin<br />
ingevolge artikel 94 Grondwet buiten<br />
toepassing te blijven.<br />
19. In het onderhavige geval kan, gelet<br />
op de eerder vermelde wetswijziging,<br />
niet worden gezegd dat voormelde oplossing<br />
voor de gevolgen van de ongeoorloofdheid<br />
van evenvermelde inmenging<br />
de rechtsvormende taak van<br />
de rechter te buiten gaat.<br />
20. Gelet op al het vorenstaande kan de<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
vader worden ontvangen in zijn inleidend<br />
verzoek.<br />
Wijziging van omstandigheden<br />
21. In de tweede plaats is aan de orde de<br />
vraag of zich na de beslissing waarvan<br />
wijziging wordt verzocht - te weten het<br />
toekennen van het gezag aan de moeder<br />
alleen - een wijziging van omstandigheden<br />
in de zin van artikel 1:253o<br />
lid 1 BW heeft voorgedaan.<br />
De standpunten<br />
22. De vader stelt dat er sprake is van<br />
wijziging van omstandigheden sinds de<br />
moeder bij echtscheidingsbeschikking<br />
alleen met het gezag over de kinderen<br />
werd belast. De vader voert hiertoe aan<br />
dat de sinds 1 januari 1998 geldende<br />
wetswijziging van 30 oktober 1997 op<br />
zich reeds moet worden aangemerkt als<br />
een wijziging van omstandigheden.<br />
Daarnaast is in de ogen van de vader<br />
sprake van wijziging van omstandigheden<br />
gelegen in de omstandigheid dat de<br />
moeder na toewijzing van het gezag,<br />
niet altijd goed voor de kinderen heeft<br />
kunnen zorgen en daarom bij de verzorging<br />
en opvoeding hulp nodig heeft.<br />
23. De moeder heeft hiertegen aangevoerd<br />
dat een wetswijziging niet kan<br />
gelden als wijziging van omstandigheden<br />
in de zin van artikel 1:253o lid 1<br />
BW. Voorts stelt de moeder dat door de<br />
vader niet is aangetoond dat er sprake<br />
is van wijziging van omstandigheden<br />
in feitelijke zin.<br />
24. De medewerker van de raad heeft<br />
zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel<br />
van het hof.<br />
Het oordeel<br />
25. Geen rechtsregel staat eraan in de<br />
weg, dat onder omstandigheden een<br />
wetswijziging een wijziging van omstandigheden<br />
in de zin van artikel<br />
l:253olidl BW oplevert.<br />
26. Het hof is van oordeel dat de wetswijziging<br />
van 30 oktober 1997 een zodanig<br />
grote breuk met en ingrijpende<br />
verandering van de ten tijde van de toekenning<br />
van het gezag aan de moeder<br />
geldende rechtsopvatting oplevert, dat<br />
deze wetswijziging moet worden aangemerkt<br />
als wijziging van omstandigheden<br />
in de zin van artikel l:253o lid 1<br />
BW.<br />
27. Een hernieuwde beoordeling van<br />
de vraag of gezamenlijk gezag aangewezen<br />
is, is derhalve gerechtvaardigd.<br />
Inhoudelijke beslissing op het verzoek<br />
van de vader<br />
28. Vervolgens rijst de vraag of het in<br />
het belang van de minderjarigen is dat<br />
RECHTSPRAAK<br />
het gezag over hen voortaan (weer) aan<br />
de ouders gezamenlijk toekomt.<br />
De standpunten<br />
29. De vader voert aan dat het in het belang<br />
van de kinderen is als de ouders<br />
gezamenlijk met het gezag worden belast.<br />
De vader stelt dat het niet goed<br />
gaat met de moeder. Hij merkt hierbij<br />
op dat de moeder hem heeft verteld dat<br />
zij lijdt aan een posttraumatische<br />
stressstoornis. Voorts stelt de vader dat<br />
hij door de moeder wordt tegengewerkt<br />
in zijn rol als ouder, doordat de moeder<br />
hem niet informeert en consulteert over<br />
kwesties die de kinderen aangaan. De<br />
vader wil meer betrokken worden bij<br />
de opvoeding en verzorging van de<br />
kinderen, door bijvoorbeeld plaats te<br />
nemen in de ouderraad van de school,<br />
door het zijn van klasseouder of door<br />
de buitenschoolse opvang van de kinderen<br />
te verzorgen.<br />
30. De moeder heeft hiertegen aangevoerd<br />
dat zij het niet in het belang van<br />
de kinderen acht wanneer de ouders gezamenlijk<br />
het gezag over de kinderen<br />
uitoefenen. De moeder weerspreekt de<br />
veronderstelling van de vader dat het<br />
niet goed met haar zou gaan. De moeder<br />
meent dat de kinderen klem komen<br />
te zitten tussen beide ouders indien het<br />
ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk<br />
zou worden uitgeoefend. Zij<br />
stelt dat de kinderen na een omgangsweekend<br />
met de vader uit hun doen<br />
zijn. Zij is bang dat de kinderen, wanneer<br />
de vader zich in het kader van gezamenlijk<br />
gezag ook op de school gaat<br />
vertonen, ook daar met spanningen geconfronteerd<br />
worden. De moeder<br />
merkt hierbij op dat zij nu al zeven jaar<br />
het gezag alleen uitoefent en dat de kinderen<br />
daaraan gewend zijn. De moeder<br />
is bang dat de vader het gezamenlijk<br />
gezag zal gebruiken om zich constant<br />
in haar leven te mengen.<br />
31. Blijkens uitlatingen van de medewerker<br />
van de raad ter zitting, is de raad<br />
van mening dat de ouders elkaar diskwalificeren<br />
in de opvoedingscapaciteiten.<br />
De raad meent dat de vraag zich<br />
opdringt of het belang van de kinderen<br />
wordt geschaad door te bepalen dat de<br />
ouders alsnog gezamenlijk met het gezag<br />
worden belast.<br />
Het oordeel<br />
32. Uit de stukken van het geding,<br />
waaronder een brief van de raad van 11<br />
juli 2002, blijkt dat geen onderzoek<br />
heeft plaatsgevonden naar de vraag of<br />
het belang van de kinderen zich ertegen<br />
verzet dat de ouders alsnog gezamenlijk<br />
met het gezag worden belast.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />
33. Het hof acht zich op grond van de<br />
thans beschikbare informatie onvoldoende<br />
voorgelicht om een beslissing<br />
te kunnen nemen ten aanzien van de<br />
gezagsvoorziening.<br />
De raad zal worden opgedragen om te<br />
onderzoeken of het in het belang van de<br />
kinderen is dat het gezag voortaan aan<br />
de ouders gezamenlijk toekomt, waarbij<br />
in het onderzoek erop gelet dient te<br />
worden welke effecten de moeizame<br />
communicatie tussen en de verstandhouding<br />
van partijen op de kinderen<br />
hebben.<br />
De raad zal voorts worden opgedragen<br />
het hof hieromtrent te rapporteren en te<br />
adviseren.<br />
De beslissing<br />
Het gerechtshof:<br />
alvorens verder te beslissen:<br />
draagt de raad voor de kinderbescherming<br />
te Groningen op om te onderzoeken<br />
of het in het belang van de minderjarigen<br />
[kind 1], geboren op [1991],<br />
[kind 2], geboren op [1992], [kind 3],<br />
geboren op [1994], en [kind 4], geboren<br />
op [1995], is, dat het gezag aan de<br />
ouders gezamenlijk toekomt en voorts<br />
in dit onderzoek te betrekken welke effecten<br />
de moeizame communicatie tussen<br />
en de verstandhouding van partijen<br />
op de kinderen hebben;<br />
draagt de raad voor de kinderbescherming<br />
op het hof hieromtrent te rapporteren<br />
en te adviseren vóór 1 <strong>mei</strong><br />
<strong>2003</strong>;bepaalt dat de zaak opnieuw zal<br />
worden behandeld op een nader vast te<br />
stellen zitting.<br />
(...)<br />
Nr. 1583 (RN-kort)<br />
Gerechtshof 's-Gravenhage<br />
5 maart <strong>2003</strong> (vervolg RN <strong>2003</strong>/1,<br />
1537)<br />
Nr. 784-H-02<br />
Mrs. Gerretsen-Visser, Pannekoek-<br />
Dubois, Labohm<br />
X, de vrouw, appellante, hierna te noemen<br />
de moeder, procureur mr. De<br />
Kluiver, advocaat mr. De Nijs, tegen<br />
Y, de man, geïntimeerde, hierna te noemen<br />
de vader. Als belanghebbende<br />
wordt aangemerkt de Raad voor de<br />
Kinderbescherming, vestiging Den<br />
Haag, hierna te noemen de Raad<br />
Uitoefening gezamenlijk gezag na<br />
echtscheiding; vervangende rechterlijke<br />
toestemming; family life<br />
Art. 1:252 en 1:253a BW, art. 8EVRM<br />
In deze zaak weigerde de rechtbank<br />
de moeder vervangende toestem-
ming te verlenen voor emigratie naar<br />
Australië (zie RN <strong>2003</strong>/1,1537). Vervangende<br />
toestemming zou een inbreuk<br />
betekenen op het recht op family<br />
life, dat de minderjarigen met<br />
beide ouders hebben en de feitelijke<br />
invulling van het ouderlijk gezag zou<br />
worden beperkt. Het Hof Den Haag<br />
komt in hoger beroep tot een andere<br />
beslissing en geeft de moeder wel toestemming<br />
om met de kinderen (10 en<br />
12 jaar oud) naar Australië te verhuizen.<br />
Het hof overweegt hierbij het<br />
volgende:<br />
Vaststaat dat partijen tijdens hun<br />
huwelijk hebben gekozen voor de<br />
traditionele rolverdeling waarbij de<br />
moeder de verzorging en opvoeding<br />
van de kinderen geheel voor haar rekening<br />
nam. Na de echtscheiding<br />
heeft de moeder deze dagelijkse zorg<br />
behouden. De vader heeft zich zowel<br />
tijdens als na het huwelijk enigszins<br />
afzijdig gehouden, omdat hij tevreden<br />
is met de manier waarop de moeder<br />
de kinderen opvoedt. Gebleken<br />
is dat de omgangsregeling met de vader<br />
goed loopt en de kinderen opgroeien<br />
in een stabiele gezinssituatie<br />
en hun ontwikkeling positief verloopt.<br />
Nu de moeder vanaf de geboorte<br />
van de kinderen de dagelijkse<br />
zorg voor hen heeft gehad en zij deze<br />
taak naar tevredenheid van de beide<br />
ouders uitoefent, is het hof van oordeel<br />
dat het in het belang van de kinderen<br />
is dat zij bij de moeder blijven<br />
wonen. In dat licht bezien past het<br />
binnen haar zorgtaak dat zij de<br />
ruimte krijgt om daaraan invulling<br />
te geven, in beginsel ook indien zij<br />
haar leven en het leven van de kinderen<br />
elders voort zou willen zetten.<br />
Getoetst moet worden of het belang<br />
van de kinderen met een dergelijke<br />
verhuizing is gediend. Op grond van<br />
de overgelegde stukken en het verhandelde<br />
ter zitting is het hof ervan<br />
overtuigd geraakt dat de moeder de<br />
door haar gewenste verhuizing naar<br />
Australië grondig en weloverwogen<br />
heeft voorbereid. Ze heeft de mogelijkheden<br />
voor haar nieuwe partner<br />
onderzocht om zich hier te vestigen.<br />
Gelet op het soort werk dat hij verricht<br />
en het feit dat de moeder onvoldoende<br />
inkomen geniet om voor hem<br />
garant te staan teneinde voor hem<br />
een verblijfsvergunning te krijgen,<br />
bleek dit geen optie. Daarop heeft de<br />
moeder besloten er de voorkeur aan<br />
te geven zich met haar nieuwe partner<br />
en de kinderen in Australië te<br />
vestigen. De kinderen zijn een aantal<br />
maal naar Australië geweest, waar<br />
RECHTSPRAAK<br />
zij verbleven bij familie van de nieuwe<br />
partner van de moeder. Deze is<br />
ook een aantal maal in Nederland geweest.<br />
Gebleken is ook dat de moeder<br />
veelvuldig met de kinderen over<br />
de gevolgen van de verhuizing heeft<br />
gesproken. Verder heeft de moeder<br />
zich er van vergewist dat er voor de<br />
kinderen goede onderwijsmogelijkheden<br />
zijn.<br />
Het hof acht aannemelijk dat de relatie<br />
tussen de moeder en haar nieuwe<br />
partner een serieus en bestendig<br />
karakter heeft, gelet op de duur en<br />
de frequentie van de contacten die<br />
tussen hen hebben plaatsgevonden.<br />
Zij hebben zowel in Nederland als in<br />
Australië en zowel met als zonder de<br />
kinderen veel tijd samen doorgebracht.<br />
Daarnaast acht het hof het<br />
aannemelijk dat de nieuwe partner<br />
van de moeder zijn verantwoordelijkheden<br />
als verzorger van de kinderen<br />
op zich zal nemen. Toen de moeder<br />
vorig jaar onverwachts in het<br />
ziekenhuis werd opgenomen is hij direct<br />
naar Nederland gekomen om<br />
voor de kinderen te zorgen. Bovendien<br />
hebben de kinderen een goed<br />
contact met hem opgebouwd. Dit alles<br />
in aanmerking genomen is het hof<br />
van oordeel dat het in het belang van<br />
de kinderen het meest wenselijk is<br />
dat zij met de moeder mee naar Australië<br />
verhuizen, zodat de bestreden<br />
beschikking op dit punt wordt vernietigd.<br />
Uit het appelschrift van de<br />
moeder blijkt dat zij zich niet verzet<br />
tegen de door de vader in eerste aanleg<br />
verzochte omgangs- en informatieregeling.<br />
Ter terechtzitting heeft<br />
zij aangegeven haar medewerking te<br />
zullen verlenen aan deze regeling.<br />
Het hof gaat er dan ook van uit dat<br />
de moeder haar belofte gestand doet<br />
en uitvoering zal geven aan deze omgangs-<br />
en informatieregeling, alsmede<br />
regelmatig schriftelijk, telefonisch<br />
en e-znaiïcontact tussen de<br />
vader en de kinderen zal stimuleren.<br />
Het hof vernietigt de bestreden beschikking<br />
voor zover aan het oordeel<br />
van het hof onderworpen en in zoverre<br />
opnieuw beschikkende: geeft<br />
de moeder toestemming om met de<br />
kinderen naar Australië te verhui-<br />
RELATIEVERMOGENS-<br />
RECHT<br />
Nr. 1584<br />
Rechtbank Roermond<br />
18 juli 2002<br />
Nr. 42635/HA ZA 01-74<br />
Mr. Soutendijk<br />
J., eiseres, procureur mr. drs. Ligtelijn,<br />
tegen B., gedaagde, procureur mr. In 't<br />
Ven<br />
Beëindiging samenleving; scheiding<br />
en deling boedel<br />
Art. 1:81 e.v. en 3:166 BW<br />
Man en vrouw woonden samen van<br />
1977 tot 1994 en van <strong>mei</strong> 1998 t/m<br />
januari 1999. Zij hebben nooit enige<br />
vorm van samenlevingsovereenkomst<br />
gesloten. Uit de relatie zijn<br />
twee kinderen geboren. Man en<br />
vrouw werkten beiden tot 1984 in<br />
loondienst. De man heeft in 1984 in<br />
de vorm van een eenmanszaak een<br />
bedrijf opgezet. De vrouw heeft vanaf<br />
de geboorte van het eerste kind in<br />
1984 de zorg voor de huishouding en<br />
de verzorging van de kinderen en<br />
partner op zich genomen en geen<br />
zelfstandig inkomen verworven. Wel<br />
werkte zij regelmatig mee in het bedrijf<br />
van haar partner. Na beëindiging<br />
van de samenleving in 1994<br />
heeft de man aan de vrouw een bedrag<br />
van ƒ 15.000,- ter beschikking<br />
gesteld ten behoeve van de inrichting<br />
van haar nieuwe woning, terwijl hij<br />
zelf bleef wonen in de woning bij de<br />
zaak. In deze procedure vordert de<br />
vrouw een vergoeding voor de door<br />
haar verrichte werkzaamheden en<br />
voor het feit dat zij haar ex-partner,<br />
door voor de kinderen en het huishouden<br />
te zorgen, in staat heeft gesteld<br />
het bedrijf op te bouwen. Zij<br />
verzoekt de rechtbank primair voor<br />
recht te verklaren dat tussen partijen<br />
sprake is geweest van een maatschap,<br />
subsidiair dat gedaagde gehouden<br />
is op grond van redelijkheid<br />
en billijkheid een vergoeding aan<br />
haar te voldoen.<br />
De rechtbank stelt vast dat de feitelijke<br />
samenleving van partijen gebaseerd<br />
was op mondelinge afspraken.<br />
De geschetste gang van zaken tijdens<br />
de samenwoning lijkt volgens de<br />
rechtbank sterk op het wettelijk geregelde<br />
huwelijk, maar toch kan de<br />
aanknoping niet zo ver worden doorgetrokken<br />
dat hier een wettelijke<br />
gemeenschap van goederen mag<br />
worden aangenomen, aldus de rechtbank.<br />
De wetgever heeft als wettelijk<br />
10 NEMESIS<strong>2003</strong>nr.3
stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />
gekozen voor de algehele gemeenschap<br />
vafl goederen en daaruit<br />
voortvloeiende consequenties. Het<br />
voert volgens de rechtbank te ver dit<br />
stelsel analoog toe te passen op de<br />
verbroken samenleving van partijen,<br />
nu deze op geen enkele wijze blijk<br />
hebben gegeven dit stelsel als grondslag<br />
van hun samenleving te wensen.<br />
Aan de beëindiging van de relatie<br />
van partijen kunnen dan ook niet de<br />
gevolgen worden verbonden die de<br />
wet koppelt aan de ontbinding van<br />
een huwelijk. Wel wordt enige mate<br />
van aanknoping aangenomen, dat<br />
wil zeggen dat de rechtbank aan wil<br />
nemen dat er tussen partijen ten tijde<br />
van de samenleving 'enige vorm<br />
van gemeenschappelijk bezit' is ontstaan.<br />
De ƒ 15.000,- die de vrouw<br />
reeds heeft ontvangen, acht de rechtbank<br />
voldoende. Het bedrijf valt buiten<br />
dit gemeenschappelijk bezit. De<br />
stelling van de vrouw dat er sprake is<br />
geweest van (in ieder geval) een feitelijke<br />
maatschap tussen partijen,<br />
wordt als wel gesteld maar niet bewezen<br />
door de rechtbank gepasseerd.<br />
(...)<br />
2. Verdere beoordeling van het geschil<br />
2.1 Bij gelegenheid van de competitie<br />
van partijen is vastgesteld dat de feitelijke<br />
samenleving van partijen gebaseerd<br />
was op mondelinge afspraken<br />
tussen partijen, waarbij kennelijk geen<br />
nadere afspraken zijn gemaakt over zaken<br />
als: wat gemeenschappelijk is tussen<br />
partijen, welke plaats de door de<br />
man als eenmanszaak gedreven onderneming<br />
inneemt in de samenleving van<br />
partijen, wat er zou dienen te gebeuren<br />
indien partijen de samenleving zouden<br />
verbreken.<br />
De samenleving van partijen was derhalve<br />
niet gebaseerd op enig in de wet<br />
geregelde samenlevingsvorm.<br />
Gedurende de eerste jaren van de samenleving<br />
(het proces-verbaal van<br />
comparitie vermeldt bij de verklaring<br />
van B. ten onrechte dat de samenleving<br />
is aangevangen in 1984, in plaats van<br />
1977) hebben partijen ieder in loondienst<br />
gewerkt. B. is in 1984 gestart<br />
met zijn-eenmanszaak. In 1984 is ook<br />
het eerste kind van partijen geboren en.<br />
is J. gestopt met werken en heeft de verzorging<br />
van het huishouden en de kinderen<br />
op zich genomen. Partijen hebben<br />
de samenleving verbroken in 1994.<br />
2.2 Indien zich in rechte een geschil<br />
voordoet over een niet in de wet geregeld<br />
geval, wordt gemeenlijk aange-<br />
RECHTSPRAAK<br />
knoopt bij een wel in de wet geregeld<br />
geval.<br />
De door partijen geschetste gang van<br />
zaken ten tijde van hun samenleving,<br />
lijkt feitelijk sterk op het in de wet geregelde<br />
huwelijk in Boek 1 BW.<br />
Partijen hebben zich, voorzover van<br />
toepassing, met name gedragen overeenkomstig<br />
het bepaalde in titel 6 van<br />
boek 1 BW, althans volgt uit de stellingen<br />
van partijen en de onderbouwing<br />
daarvan niet het tegendeel. In het bijzonder<br />
hebben partijen zich gedragen<br />
in lijn met het bepaalde in de artikelen<br />
1:81 totenmet 1:85 BW.<br />
2.3 De vraag is echter of deze aanknoping<br />
zover doorgetrokken mag worden<br />
dat op de samenleving tevens het bepaalde<br />
in titel 7 van Boek 1 BW, de<br />
wettelijke gemeenschap van goederen,<br />
mag worden toegepast.<br />
Naar het oordeel van de rechtbank kan<br />
in het onderhavige geschil deze stap<br />
niet gezet worden. De wetgever heeft<br />
als wettelijk stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />
gekozen voor de algehele<br />
gemeenschap van goederen en de<br />
daaruit voortvloeiende consequenties.<br />
Het voert, zeker in het onderhavige geval,<br />
te ver dit stelsel bij wijze van analogie<br />
toe te passen op de, inmiddels<br />
verbroken, samenleving van partijen,<br />
nu deze op geen enkele wijze blijk ervan<br />
hebben gegeven dit stelsel als<br />
grondslag van hun samenleving te<br />
wensen. Aan de beëindiging van de relatie<br />
van partijen kunnen dan ook niet<br />
die gevolgen verbonden worden, die de<br />
wet verbindt aan de ontbinding van een<br />
wettelijk huwelijk.<br />
2.4 De aanknoping kan wel tot de conclusie<br />
leiden dat er tussen partijen ten<br />
tijde van de samenleving althans enige<br />
vorm van gemeenschappelijk bezit is<br />
ontstaan.<br />
Partijen hebben immers de eerste jaren<br />
van hun samenleving beiden in loondienst<br />
gewerkt en e,en gezamenlijke<br />
huishouding gevoerd. Het is aannemelijk<br />
en uit de stellingen van partijen<br />
blijkt niet van het tegendeel, dat partijen<br />
beiden hebben bijgedragen aan de<br />
kosten van levensonderhoud en dat ook<br />
voor gezamenlijke rekening inboedelgoederen<br />
zijn aangeschaft.<br />
2.5 In dit verband is ook niet zonder betekenis<br />
dat J. na de geboorte van het<br />
eerste kind met kennelijke instemming<br />
van B., gestopt is met werken in loondienst<br />
en de zorg voor de huishouding<br />
en de verzorging van de kinderen op<br />
zich heeft genomen. Ongeveer gelijktijdig<br />
met de geboorte van het eerste<br />
kind is B. gestart met zijn eigen onderneming.<br />
Dit betekent dat B. in de periode 1984<br />
tot 1994 - het jaar, waarin partijen de<br />
samenleving hebben verbroken - mede<br />
door de zorg en inspanningen van J.<br />
voor de huishouding en de kinderen,<br />
zijn bedrijf heeft kunnen opbouwen.<br />
2.6 Op grond van het hiervoor in r.o.<br />
2.4 en 2.5 overwogene komt de rechtbank<br />
tot het oordeel dat na beëindiging<br />
van de samenleving van partijen een<br />
gemeenschap bestond als bedoeld in<br />
artikel 3:166 BW. Het is deze gemeenschap<br />
die gedeeld dient te worden en<br />
waarvan de omvang zoals deze was in<br />
1994, zal moet worden vastgesteld.<br />
Hierbij moet nadrukkelijk in het oog<br />
worden gehouden dat de rechtsbetrekking<br />
tussen de deelgenoten een bijzondere<br />
verhouding is welke mede wordt<br />
beheerst door de redelijkheid en billijkheid.<br />
Dit volgt rechtstreeks uit lid 3 van<br />
artikel 3:166 BW.<br />
2.7 J. heeft nog gesteld dat de gemeenschap<br />
van partijen beschouwd dient te<br />
worden of in ieder geval gelijk gestand<br />
dient te worden met een maatschap, zo<br />
blijkt uit punt 6 van de dagvaarding.<br />
Deze stelling dient gepasseerd te worden,<br />
nu uit niets kan blijken dat partijen<br />
een dergelijks maatschap hebben beoogd<br />
bij de aanvang van hun samenleving<br />
in 1977. Bovendien was er in 1997<br />
nog geen sprake van enige vorm van<br />
bedrijf nu partijen toen ieder in loondienst<br />
bij derden werkzaam waren.<br />
Voorzover J. bedoeld mag hebben dat<br />
het starten van de eigen onderneming<br />
van B. in 1984 heeft plaatsgevonden bij<br />
overeenkomst waarbij een maatschap<br />
is aangegaan, is daartoe te weinig gesteld.<br />
Het enkel af en toe schoonmaken<br />
van een kantoortje of materialen incidenteel<br />
elders ophalen is daartoe onvoldoende.<br />
2.8 Zoals hiervoor in r.o. 2.6 overwogen,<br />
dient de omvang van de gemeenschap<br />
van partijen in 1994 te wórden<br />
vastgesteld en opvolgend te worden gedeeld.<br />
Tot de gemeenschap behoort niet, zo<br />
volgt uit het voorgaande, de eenmanszaak<br />
van B.. De rechtbank merkt hierbij<br />
op dat B., ook volgens de eigen stellingen<br />
van J., de opbrengsten van de<br />
onderneming in belangrijke mate heeft<br />
aangewend ten behoeve van het gezin<br />
(punt 4 dagvaarding).<br />
Wel, als behorende tot de gemeenschap<br />
kunnen de inboedelgoederen van de<br />
woning<br />
worden beschouwd. B. heeft onweersproken<br />
gesteld dat J. een belangrijk<br />
deel van de inboedelgoederen heeft<br />
meegenomen, nadat partijen in 1994 en<br />
in 1999 uit elkaar zijn gegaan. Boven-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 11
dien heeft J. in 1994 en bedrag van<br />
ƒ 15.000 ten behoeve van de kosten<br />
voor herinrichting ontvangen en 1999<br />
zijn de kosten voor herinrichting nogmaals<br />
voor rekening van B. gekomen.<br />
Daarnaast is in 1999 aan J, een auto<br />
toegedeeld.<br />
B. heeft bij akte de jaarstukken en alsmede<br />
de belastingaangiftes en aanslagen<br />
over de laatste driejaren van de samenleving<br />
(1991 tot en met 1993)<br />
overgelegd.<br />
Hieruit blijkt dat, naast de al eerder vermelde<br />
opnamen/uitgaven voor privé,<br />
welke, aan het gezin ten goede zijn gekomen,<br />
zo staat, als onweersproken<br />
vast, er niet zodanig grote winsten met<br />
de onderneming zijn gemaakt dat deze,<br />
ondanks dat de onderneming niet als<br />
behorende tot de gemeenschap van partijen<br />
moet worden beschouwd, deze<br />
winsten of een deel daarvan, op andere<br />
gronden, waaronder de redelijkheid en<br />
billijkheid, aan de gemeenschap zouden<br />
moéten worden toegedeeld en opvolgend<br />
in de verdeling zouden moeten<br />
worden betrokken.<br />
De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken<br />
de niet weersproken stellingen<br />
van B. dat hij na 1994 substantiële bedragen<br />
aan J. en/of de kinderen van<br />
partijen ter beschikking heeft gesteld<br />
(productie 10 akte na tussenvonnis) en<br />
dat B. in voldoende mate aan zijn onderhoudsverplichtingen<br />
jegens de kinderenvoldaan<br />
heeft en voldoet.<br />
Nu ook J. na daartoe in de gelegenheid<br />
te zijn gesteld, bij antwoordakte op<br />
geen enkele wijze aangeeft op welk bedrag<br />
en op welke gronden zij in redelijkheid<br />
bij verdeling aanspraak meent<br />
te kunnen maken, zal de rechtbank de<br />
gemeenschap zoals deze tussen partijen<br />
tot 1994 heeft bestaan, voor verdelend<br />
houden op de wijze zoals partijen<br />
dat feitelijk hebben gedaan.<br />
2.9 Dit houdt in dat de vorderingen van<br />
J. zonder grond zijn en derhalve afgewezen<br />
dienen te worden.<br />
De rechtbank zal de proceskosten compenseren<br />
nu partijen gewezen partners<br />
zijn in een in zoverre met een huwelijk<br />
gelijk te stellen relatie.<br />
Beslissing<br />
De rechtbank:<br />
wijst de vordering af.<br />
(...)<br />
Deze procedure is gegarandeerd door<br />
het Proefprocessenfonds Clara Wichmann<br />
I RECHTSPRAAK<br />
Nr. 1585 (RN-kort)<br />
Gerechtshof Arnhem<br />
23 juli 2002<br />
Nr. 2002/77<br />
Mrs. Mens, Van der Kwaak, De Boer<br />
M., verzoeker in principaal beroep,<br />
verweerder in incidenteel beroep, verder<br />
te noemen de man, procureur mr.<br />
Kaal, tegen H., verweerster in principaal<br />
beroep, verzoekster in incidenteel<br />
beroep, verder te noemen de vrouw,<br />
procureur mr. Plochg<br />
Echtscheidingsconvenant; wijziging<br />
van omstandigheden; niet-wijzigingsbeding<br />
Art. 1:159 lid 3 BW<br />
Na een huwelijk van veertien jaar is<br />
tussen partijen in 1989 de echtscheiding<br />
uitgesproken. In het vonnis is<br />
conform het tussen partijen gesloten<br />
convenant bepaald dat de man<br />
ƒ 1.300,- alimentatie per maand voor<br />
de vrouw zal betalen en ƒ 400,- per<br />
maand voor het kind van partijen. In<br />
het convenant is opgenomen dat de<br />
alimentatie voor de vrouw niet kan<br />
worden gewijzigd in de volgende gevallen:<br />
- de vrouw verwerft zich een inkomen<br />
uit dienstbetrekking;<br />
- de man zal gaan samenleven als<br />
ware hij gehuwd, dan wel treedt opnieuw<br />
in het huwelijk.<br />
In deze procedure verzoekt de man<br />
vermindering van de alimentatie<br />
voor de vrouw en limitering van de<br />
alimentatie, dat wil zeggen beëindiging<br />
van de alimentatie per 1 augustus<br />
2004 omdat dan vijftien jaar alimentatie<br />
is betaald.<br />
Het hof verklaart de man niet ontvankelijk<br />
in zijn verzoek tot beëindiging<br />
omdat dit verzoek prematuur<br />
is. Voor de beoordeling van dit verzoek<br />
dient de rechter de situatie direct<br />
voor en na de eventuele beëindiging<br />
in aanmerking te nemen.<br />
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging<br />
van de alimentatie overweegt<br />
het hof als volgt:<br />
- de door de man gestelde feiten leveren<br />
een relevante wijziging van<br />
omstandigheden op, hetgeen een onderzoek<br />
naar de draagkracht van de<br />
man rechtvaardigt en noodzakelijk<br />
maakt. De man had aangevoerd dat<br />
zijn woonlasten en de premie ziektekostenverzekering<br />
ten opzichte van<br />
de situatie zoals die was in 1989 aanzienlijk<br />
zijn gestegen en voorts dat<br />
hij de financiële zorg heeft voor de<br />
twee kinderen die zijn geboren uit<br />
zijn tweede huwelijk. Naar de mening<br />
van het hof strekt het niet-wijzigingsbeding<br />
niet zover dat öok de geboorte<br />
van de kinderen uit een<br />
nieuwe relatie of een huwelijk geen<br />
wijzigingsgrond zal zijn.<br />
Wel laat het hof - gelet op het nietwijzigingsbeding<br />
- buiten beschouwing<br />
het feit dat de man opnieuw is<br />
gehuwd en tweede echtgenote geen<br />
eigen inkomen heeft, alsmede het feit<br />
dat de vrouw thans inkomen uit arbeid<br />
heeft. Deze omstandigheden<br />
zijn niet zodanig ingrijpend dat de<br />
man in redelijkheid niet langer aan<br />
het niet-wijzigingsbeding kan worden<br />
gehouden. De behoefte van de<br />
vrouw staat daarmede in rechte vast.<br />
Bij de berekening van de draagkracht<br />
van de man houdt het hof telkenmale<br />
rekening met hetgeen in het<br />
convenant is overeengekomen ten<br />
aanzien van het niet-wijzigingsbeding.<br />
Het hof gaat uit van de alleenstaande<br />
ouder- en alleenstaande norm, nu de<br />
kosten van de echtgenote van de man<br />
gelet op het niet-wijzigingsbeding<br />
niet ten laste van de man kunnen<br />
worden gebracht. Voorts is het redelijk<br />
dat de kosten voor de kinderen<br />
voor de helft ten laste van de echtgenote<br />
van de man worden gebracht.<br />
Vervolgens houdt het hof rekening<br />
met het gemiddelde van de daarbij<br />
behorende draagkrachtpercentages,<br />
dus met 52,5 %. De premie ziektekosten<br />
komt voor de helft voor rekening<br />
van de echtgenote van de man, terwijl<br />
aan de inkomenskant van de<br />
man het hof rekening houdt met de<br />
helft van de tegemoetkoming in de<br />
premie ziektekostenverzekering die<br />
de man van zijn werkgever ontvangt.<br />
De woonlast van de man neemt het<br />
hof geheel in aanmerking nu de man<br />
ook als alleenstaande of alleenstaand<br />
ouder een woonlast zou hebben en de<br />
hoogte van deze last in die situatie<br />
niet onredelijk is, gegeven ook de<br />
hoogte van het inkomen van de man.<br />
Aangezien de man voldoende draagkracht<br />
heeft, wijst het hof - mede gelet<br />
op hetgeen het hof verder heeft<br />
overwogen - het verzoek tot vermindering<br />
van de alimentatie af.<br />
Nr. 1586 (RN-kort)<br />
Rechtbank Maastricht<br />
28 november 2002<br />
Nr.42885/HAZA 98-1277<br />
Mrs. Elliens, Casparie, Voogt<br />
Sc, eiser in conventie en gedaagde in<br />
reconventie, procureur mr. Thomas-<br />
12 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
sen, tegen S., gedaagde in conventie en<br />
eiseres in reconventie, procureur mr.<br />
Haverhoek<br />
Scheiding en deling van de boedel bij<br />
echtscheiding; benadeling<br />
Art. 3:52, 3:51 lid 3, 3:196 en 3:200<br />
BW<br />
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden<br />
gehuwd. In het kader van<br />
de echtscheiding is door partijen een<br />
convenant opgesteld waarbij - zonder<br />
verdere onderbouwing en in afwijking<br />
van de huwelijkse voorwaarden<br />
- wordt gesteld dat de vrouw<br />
met een bedrag van ƒ 141.000,wordt<br />
overbedeeld, welk bedrag zij<br />
aan de man dient te vergoeden. In<br />
het convenant is de uitsluiting van<br />
art. 3:196 BW opgenomen. De vrouw<br />
wordt ernstig benadeeld door de bepalingen<br />
in het convenant en zij weigert<br />
de vergoeding verder aan de<br />
man te voldoen. Wanneer de man in<br />
rechte nakoming van het convenant<br />
vordert stelt de vrouw een reconventionele<br />
eis in, waarin zij vernietiging<br />
van het convenant vordert.<br />
De rechtbank oordeelt in het eindvonnis<br />
als volgt:<br />
- de door partijen overeengekomen<br />
huwelijkse voorwaarden hebben<br />
slechts derdenwerking en zien niet<br />
op de interne rechtsverhouding van<br />
partijen, zo blijkt uit de antwoorden<br />
van partijen op de door de rechtbank<br />
gestelde vragen;<br />
- de in art. 9 van de huwelijkse<br />
voorwaarden overeengekomen verdeling<br />
van de tot dan toe formeel bestaand<br />
hebbende gemeenschap van<br />
goederen is niet uitgevoerd, hetgeen<br />
inhoudt dat deze zaken blijven toebehoren<br />
aan de gemeenschap van<br />
goederen die bij het aangaan van het<br />
huwelijk is ontstaan;<br />
- bij de ontbinding van het huwelijk<br />
moesten de op dat moment in de gemeenschap<br />
aanwezige zaken tussen<br />
partijen verdeeld worden. Nu partijen<br />
ter zake die verdeling een convenant<br />
hebben gesloten, hebben zij de<br />
gevolgen van de echtscheiding overeenkomstig<br />
het bepaalde in art.<br />
1:100 BW bij geschrift dus anders<br />
geregeld dan in gelijke delen.<br />
- aan de berekening in het convenant<br />
ligt het uitgangspunt ten grondslag<br />
dat partijen wilden delen alsof<br />
er een gemeenschap van goederen<br />
was; tevergeefs beroept de vrouw<br />
zich dan ook op een vernietigbare<br />
verdeling ex art. 3:196 BW.<br />
De rechtbank honoreert echter wel<br />
RECHTSPRAAK<br />
het verweer ex art. 3:51, lid 3 BW<br />
van de vrouw, namelijk het beroep<br />
op de vernietigingsgrond ter afwering<br />
van een op de rechtshandeling<br />
steunende vordering, waar het betreft<br />
de betalingsverplichting van de<br />
vrouw op basis van het convenant.<br />
De rechtbank constateert in dat kader<br />
dat een aantal goederen bij de<br />
verdeling niet zijn meegenomen, terwijl<br />
deze goederen - uitgaande van<br />
de wens van partijen - wel in de gemeenschap<br />
vielen; dat een aantal<br />
kostenposten zonder verrekening<br />
aan de vrouw zijn toebedeeld en dat<br />
er geen verrekening heeft plaatsgevonden<br />
van de saldi op de diverse<br />
bankrekeningen. Op basis van de<br />
door partijen verstrekte gegevens<br />
valt echter de omvang van de gemeenschap<br />
in geldswaarde niet vast<br />
te stellen. Een en ander leidt tot het<br />
oordeel dat de wijze waarop tussen<br />
partijen aan de hand van het convenant<br />
is verdeeld er niet van getuigt<br />
dat daarbij op de onderliggende<br />
rechtsbetrekking van partijen de in<br />
lid 3 van art. 3:166 BW voorgeschreven<br />
redelijkheid en billijkheid in<br />
acht is genomen maar dat sprake is<br />
van een dusdanige benadeling van de<br />
vrouw, dat haar op art. 3:51 lid 3 BW<br />
gegronde verweer tegen de vordering<br />
van de man slaagt. De man moet<br />
aan de vrouw terugbetalen hetgeen<br />
zij reeds uit hoofde van het convenant<br />
aan de man heeft betaald.<br />
Deze procedure is gegarandeerd door<br />
het Proefprocessenfonds Clara Wich-<br />
SEKSUEEL GEWELD<br />
Nr. 1587<br />
Hoge Raad<br />
16 oktober 2001<br />
Nr. 03259/00, NJ 2002, 202<br />
Mrs. Bleichrodt, Koster, Numann<br />
S., verdachte<br />
Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />
geweld; positie slachtoffer<br />
Art. 288 en 315 Sv, art. 6 EVRM, art.<br />
14IVBPR<br />
Het hof heeft een verzoek tot het horen<br />
van het slachtoffer, eventueel<br />
door de rechter-commissaris of per<br />
e-mail, na uitvoerige rapportage<br />
door een psychiater afgewezen op<br />
grond van ernstige gezondheidsrisico's<br />
voor het slachtoffer. Deze risico's<br />
waren niet zozeer gelegen in de<br />
mogelijke confrontatie met de verdachte,<br />
maar in de herhaalde confrontatie<br />
met het ten laste gelegde<br />
feit. Het hof overweegt daarbij dat<br />
de inbreuk op het ondervragingsrecht<br />
van de verdediging in casu niet<br />
tot gevolg heeft dat niet meer gesproken<br />
zou kunnen worden van een eerlijk<br />
proces. De Hoge Raad acht de<br />
beslissing van het hof juist.<br />
(...)<br />
1. De bestreden uitspraak<br />
Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging<br />
van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />
te Maastricht van<br />
18 maart 1999, wonende te voorzover<br />
aan 's Hofs oordeel onderworpen, de<br />
verdachte ter zake van 1. 'medeplegen<br />
van verkrachting' en 3. 'medeplegen<br />
van opzettelijk iemand wederrechtelijk<br />
van de vrijheid beroven of beroofd<br />
houden, in voortgezette handeling gepleegd'<br />
veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.<br />
Voorts heeft het Hof de<br />
vordering van de benadeelde partij toegewezen<br />
en aan de verdachte een betalingsverplichting<br />
opgelegd een en ander<br />
als in hét arrest vermeld.<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het middel<br />
3.1. Het middel behelst de klacht dat<br />
het oordeel van het Hof dat de getuige<br />
B. noch ter terechtzitting noch door de<br />
Rechter-Commissaris kan worden gehoord,<br />
is gebaseerd op gronden die dat<br />
oordeel niet kunnen dragen. In de toelichting<br />
op het middel wordt ter ondersteuning<br />
daarvan betoogd dat het Hof<br />
heeft verzuimd te onderzoeken of wellicht<br />
een verhoor door de Rechter-<br />
Commissaris onder bepaalde restricties<br />
tot de mogelijkheden behoorde<br />
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de<br />
terechtzitting van 10 april 2000 heeft<br />
het Hof ten aanzien van een aldaar door<br />
de verdediging gehandhaafd verzoek<br />
tot het horen als getuige van het slachtoffer<br />
B. als volgt overwogen en beslist:<br />
'Het hof heeft, op de gronden, vermeld<br />
in het proces-verbaal terechtzitting van<br />
14 februari 2000 beslist, dat op grond<br />
van de inhoud van de rapportage ten<br />
aanzien van de getuige B. de toestand<br />
zoals omschreven in artikel 264, eerste<br />
lid, aanhef en onder b, en in artikel 288,<br />
r<br />
eerste lid, aanhef en onder b, van het<br />
Wetboek van Strafvordering, moet<br />
worden afgezien van de oproeping van<br />
de niet verschenen getuige B.. Vervolgens<br />
is aan de orde gekomen de vraag<br />
of de getuige dient te worden gehoord<br />
door de rechter-commissaris, zoals het<br />
hof het voor ogen stond bij zijn beslis-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 13
sing ter terechtzitting van 6 december<br />
1999, voor het geval dat de toestand als<br />
omschreven in artikel 288, eerste lid,<br />
aanhef en onder b, zich zou voordoen.<br />
Vervolgens heeft het hof geoordeeld,<br />
dat het hof er behoefte aan heeft om<br />
door de rapporterende psychiater in een<br />
aanvullend rapport zich te laten voorlichten<br />
over de vraag of de door haar in<br />
haar rapport geformuleerde bezwaren<br />
tegen een verhoor van de getuige ter terechtzitting<br />
ook gelden voor het verhoor<br />
door de rechter-commissaris. Uit<br />
het aanvullend rapport van de psychiater<br />
D. blijkt vervolgens onomstotelijk<br />
dat de getuige niet gehoord kan worden,<br />
zelfs niet in de beslotenheid van<br />
het kabinet van de rechter-commissaris,<br />
welke conclusie het hof overneemt<br />
en tot de zijne maakt. Het hof is van<br />
oordeel dat het bepaalde in artikel 288<br />
van het Wetboek van Strafvordering op<br />
dit onderdeel gelijk gesteld dient te<br />
worden met een verhoor ter terechtzitting,<br />
nu dit artikel beoogt de lichamelijke<br />
en geestelijke gesteldheid van getuigen<br />
te beschermen. Het hof is van<br />
oordeel dat de belangen van de getuige<br />
om niet te verschijnen in deze zwaarder<br />
wegen dan het belang van de verdachte<br />
om deze getuige te kunnen ondervragen,<br />
zodat het gerechtshof afziet van<br />
oproeping van de getuige B. voornoemd.<br />
Het hof overweegt daarbij<br />
voorts dat - alle omstandigheden van<br />
het geval in aanmerking genomen - de<br />
inbreuk op het ondervragingsrecht van<br />
de verdediging niet tot gevolg heeft dat<br />
niet meer gesproken zou kunnen worden<br />
van een eerlijk proces en aan het<br />
recht van de verdachte op een fair trial<br />
als bedoeld in het EVRM tekort zou<br />
worden gedaan'.<br />
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
van 14 februari 2000 waarnaar<br />
het Hof verwijst houdt op dit punt in:<br />
'In een rapportage van 9 februari 2000<br />
van de psychiater L.H. D. is als conclusie<br />
het volgende opgenomen:<br />
"Zoals hierboven aangegeven kan ik na<br />
grondig onderzoek van onderzochte<br />
stellen dat onderzochte lijdt aan een<br />
posttraumatische stress-stoornis en<br />
hieruit voortvloeiend depressieve<br />
symptomen vertoont gepaard met suïcidale<br />
gedachten. Een zich opnieuw<br />
herhalende confrontatie met de traumatiserende<br />
gebeurtenis in de rechtszaal<br />
zou voor onderzochte dan ook zeer<br />
noodlottige gevolgen kunnen hebben<br />
met eventueel de dood als gevolg. Zodoende<br />
kan gesteld worden dat onderzochte<br />
op grond van haar psychische<br />
conditie niet geschikt is om opnieuw<br />
RECHTSPRAAK<br />
14<br />
als getuige opgeroepen te worden tijdens<br />
het verloop van het proces."<br />
3.4. Het aanvullende rapport van de<br />
psychiater D. waaraan het Hof refereert<br />
in de hiervoor onder 3.2. weergegeven<br />
overweging, bevindt zich bij de stukken<br />
en houdt in: 'Uit de onderzoeksresultaten<br />
van het gesprek dat ik op 7 februari<br />
jl. met mevrouw B. had, kan ik<br />
besluiten dat onderzochte gezien de<br />
posttraumatische stress-stoornis waaraan<br />
zij lijdt, niet gehoord kan worden<br />
over de gebeurtenissen, zelfs niet in de<br />
beslotenheid van het kabinet van de<br />
rechter-commissaris. Er kan dus bijgevolg<br />
gesteld worden dat mijn conclusie<br />
neergeschreven in het rapport van 9 februari<br />
geldt voor alle verhoorsituaties'.<br />
3.5. In het licht van dat aanvullende<br />
rapport moet het hiervoor onder 3.2<br />
weergegeven oordeel van het Hof aldus<br />
worden verstaan dat de gezondheidsrisico's<br />
voor de getuige gelegen zijn in<br />
de herhaalde confrontatie met de gebeurtenis;<br />
dat niet de omstandigheden<br />
waaronder deze confrontatie plaatsvindt<br />
bepalend zijn, maar het enkele<br />
feit van die confrontatie en dat mitsdien<br />
deze risico's zich uitstrekken tot<br />
iedere vorm van verhoor. Het middel,<br />
dat van een andere lezing van het arrest<br />
van het Hof uitgaat, is ondeugdelijk en<br />
kan derhalve niet tot cassatie leiden.<br />
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden<br />
uitspraak<br />
De verdachte, die preventief gedetineerd<br />
is, heeft op 21 april 2000 beroep<br />
in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting<br />
van de Hoge Raad van 22<br />
<strong>mei</strong> 2001 voor de eerste maal behandeld,<br />
hetgeen ertoe leidt dat de Hoge<br />
Raad uitspraak doet nadat meer dan<br />
zestien maanden zijn verstreken na het<br />
instellen van het cassatieberoep. Dat<br />
brengt mee dat de redelijke termijn als<br />
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is<br />
overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.<br />
(...)<br />
6. Beslissing<br />
De Hoge Raad:<br />
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch<br />
uitsluitend voor zover het Hof daarbij<br />
een gevangenisstraf van zes jaren heeft<br />
opgelegd;<br />
Vermindert die gevangenisstraf in die<br />
zin dat deze vijfjaren en acht maanden<br />
beloopt;<br />
Verwerpt het beroep voor het overige.<br />
Noot redactie<br />
Zie voor een bespreking van deze uitspraak<br />
en de vijf hieronder opgenomen<br />
uitspraken (RN <strong>2003</strong>/3, 1588,-1592)<br />
Renée Kool, Grenzen aan het ondervragingsrecht,<br />
in de rubriek Aanhangige<br />
Zaken.<br />
Nr. 1588<br />
Europees Hof voor de Rechten van<br />
de Mens<br />
20 december 2001<br />
Nr. 33900/96<br />
Mrs. Cabral Barrete, Ress, Caflisch,<br />
Türmen, Zupancic, Greve, Traja<br />
P.S., klager, tegen Duitsland<br />
Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />
geweld; positie slachtoffer<br />
Art. 6 EVRM<br />
De weigering om een minderjarige<br />
aangeefster (acht jaar) ter zitting te<br />
horen is in casu in strijd met art. 6 lid<br />
3 EVRM. Een beperking van de<br />
rechten van de verdediging met het<br />
oog op de belangen van jeugdige<br />
slachtoffergetuigen vereist een deugdelijke<br />
motivering, die hier ontbreekt.<br />
Dit is des te meer van belang<br />
nu de verklaring van het slachtoffer<br />
het enige directe bewijs is. Een veroordeling<br />
mag niet enkel of in overwegende<br />
mate berusten op de verklaring<br />
van een getuige ten aanzien van<br />
wie het ondervragingsrecht niet kon<br />
worden uitgeoefend.<br />
(...)<br />
THEFACTS<br />
/. The circumstances of the case<br />
8. In the late evening of 29 April 1993,<br />
the father of S., born in 1985, laid a<br />
criminal information against the applicant,<br />
alleging that the applicant, her<br />
private music teacher, had sexually<br />
abused S. during an individual music<br />
lesson that afternoon. S. and her mother<br />
were questioned at the local police<br />
office on the afternoon of 30 April<br />
1993. S. was heard by a police officer<br />
and confirmed her father's statements.<br />
S.'s mother stated that S. had been very<br />
disturbed after her music lesson and<br />
that she had later confided in her mother.<br />
9. On 10 January 1994 the Künzelsau<br />
District Court, sitting with a single<br />
judge, convicted the applicant of having<br />
committed the offence of sexual<br />
abuse of a child in concurrence with the<br />
offence of sexual abuse of a charge. He<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
was sentenced to seven months' imprisonment<br />
on probation.<br />
In establishing the relevant facts, the<br />
court relied on the statements made by<br />
the mother concerning her daughter's<br />
account of the relevant events, her behaviour<br />
after the music lesson on 29<br />
April 1993 and her character in general,<br />
and also on the evidence given by<br />
the police officer who had questioned<br />
S. shortly after the offence in April<br />
1993.<br />
The court dismissed the applicant's request<br />
for a psychological expert opinion<br />
regarding the credibility of S.'s<br />
statements on the ground of the court's<br />
own professional experience, acquired<br />
as a judge in family matters, in evaluating<br />
statements made by children.<br />
Moreover, the court observed that it<br />
had not been reasonable to hear S. herself,<br />
as, according to her mother, she<br />
had meanwhile repressed her recollection<br />
of the event in question and would<br />
seriously suffer if reminded thereof. If<br />
S. were to be examined, this would not<br />
contribute to a further clarification of<br />
the facts, but seriously impair her personal<br />
development.<br />
10. The applicant appealed to the Heilbronn<br />
Regional Court, requesting his<br />
acquittal. In the appeal proceedings, he<br />
was assisted by counsel.<br />
11. On 17 March 1995 the Heilbronn<br />
Regional Court dismissed the applicant's<br />
appeal against his conviction of<br />
sexual abuse of a child, but set aside the<br />
conviction of sexual abuse of a charge.<br />
The sentence to seven months' imprisonment<br />
on probation was upheld.<br />
The Regional Court noted that the applicant<br />
had denied having sexually<br />
abused S. It found that his guilt could<br />
be established on the basis of the evidence<br />
before it, i.e. the statements<br />
made by S.'s mother and the police officer<br />
as well as a psychological expert<br />
opinion on the question of S.'s credibility,<br />
ordered in the context of the appeal<br />
proceedings. In her report of November<br />
1994, the expert, who had<br />
questioned S. in October 1994, confirmed<br />
that S.'s statements were credible.<br />
The Regional Court considered that the<br />
absence of S.'s testimony in court constituted<br />
a serious shortcoming in the<br />
taking of evidence. In this respect, it<br />
noted that the parents had refused to<br />
bring their daughter to court on account<br />
of the risk that her state of health would<br />
deteriorate as she suffered from neurodermatitis.<br />
According to the Regional<br />
Court, the parents' refusal was understandable.<br />
In this respect, the Regional<br />
RECHTSPRAAK<br />
Court had regard to a medical certificate<br />
confirming the parents' statements<br />
and the findings of the psychological<br />
expert that S.'s state of health would<br />
most likely deteriorate again if she<br />
were to be heard anew on the event in<br />
question. Taking into account that S.'s<br />
statements had been reported by her<br />
mother and by the police officer and<br />
that an expert opinion on her credibility<br />
had been prepared, the Regional<br />
Court, considering the rather trivial nature<br />
of the charge and the sentence at<br />
stake, reached the conclusion that S.<br />
was to be regarded as a witness out of<br />
reach.<br />
12. On 2 August 1995 the Stuttgart<br />
Court of Appeal dismissed the applicant'<br />
s appeal on points of law.<br />
13. On 18 January 1996 the Federal<br />
Constitutional Court refused to entertain<br />
the applicant's constitutional complaint,<br />
leaving open the question<br />
whether the complaint had been lodged<br />
in time.<br />
II. Relevant domestic law<br />
14. The conduct of trial proceedings is<br />
governed by sections 226 to 275 of the<br />
Code of Criminal Procedure (Strafprozessordnung).<br />
15. As regards the taking of evidence,<br />
section 244(2) provides that the court<br />
shall, proprio motu, extend the taking<br />
of evidence to all facts and evidence<br />
important for the decision in order to<br />
determine the truth.<br />
A request for the taking of evidence<br />
may be refused under the statutory conditions<br />
of section 244(3) to (6). Pursuant<br />
to section 244(3), second sentence,<br />
an application may, interalïa, be<br />
refused if the evidence is unavailable.<br />
THE LAW<br />
I. Alleged violation of article 6 of the<br />
convention<br />
16. The applicant complained that he<br />
could not put questions to the child S.,<br />
the main prosecution witness. He invoked<br />
Article 6 3 (d) of the Convention<br />
according to which<br />
'3. Everyone charged with a criminal<br />
offence has the following minimum<br />
rights:<br />
(d) to examine or have examined witnesses<br />
against him and to obtain the attendance<br />
and examination of witnesses<br />
on his behalf under the same conditions<br />
as witnesses against him;'<br />
17. The applicant considered that questioning<br />
S. in court would have been important<br />
for establishing the truth.<br />
18. The respondent Government maintained<br />
that in the overall circumstances<br />
the requirements of a fair hearing were<br />
met. In particular, the courts used statements,<br />
made by the mother and by the<br />
police officer conducting the criminal<br />
investigation, on the events of 29 April<br />
1993, and also the mother's statements<br />
as a witness to the child' s agitated state.<br />
The decision not to interrogate the child<br />
in court was based on the fear of damage<br />
to her health as a result of emotional<br />
stress, as indicated in a medical certificate.<br />
Moreover, the Regional Court<br />
had regard to an expert' s opinion on her<br />
psychological examination of the child.<br />
The applicant had sufficient opportunity<br />
to comment on these statements and<br />
did not, in the appeal proceedings, request<br />
that the child be interrogated in<br />
court. According to the Government,<br />
the child did not have to be examined<br />
by a psychological expert at the earliest<br />
possible stage of the proceedings.<br />
19. The Court recalls that the admissibility<br />
of evidence is primarily a matter<br />
for regulation by national law and that<br />
as a general rule it is for the national<br />
courts to assess the evidence before<br />
them. The Court's task under the Convention<br />
is not to give a ruling on<br />
whether statements of witnesses were<br />
properly admitted as evidence, but<br />
rather to ascertain whether the proceedings<br />
as a whole, including the way in<br />
which evidence was taken, were fair<br />
(see the Doorson v. the Netherlands<br />
judgment of 26 March 1996, Reports<br />
1996-11, p. 470, 67; and the Van<br />
Mechelen and Others v. the Netherlands<br />
judgment of 23 April 1997, Reports<br />
1997-III, p. 711, 50).<br />
20. This being the basic issue, and also<br />
because the guarantees in paragraph 3<br />
of Article 6 are specific aspects of the<br />
right to a fair trial set forth in paragraph<br />
1 (see, amongst many other authorities,<br />
the Van Mechelen and Others judgment<br />
cited above, p. 711, 49), the<br />
Court will consider the applicant's<br />
complaints from the angle of paragraphs<br />
3 (d) 'and 1 taken together.<br />
21. All the evidence must normally be<br />
produced at a public hearing, in the<br />
presence of the accused, with a view to<br />
adversarial argument. There are exceptions<br />
to this principle, but they must not<br />
infringe the rights of the defence. As a<br />
general rule, the accused must be given<br />
an adequate and proper opportunity to<br />
challenge and question a witness<br />
against him, either when he makes his<br />
statement or at a later stage (see the<br />
Van Mechelen and Others judgment<br />
cited above, p. 711, 51; and the Lüdi v.<br />
Switzerland judgment of 15 June 1992,<br />
Series A no. 238, p. 21, 49).<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 15
22. In appropriate cases, principles of<br />
fair trial require that the interests of the<br />
defence are balanced against those of<br />
witnesses or victims called upon to testify,<br />
in particular where life, liberty or<br />
security of person are at stake, or interests<br />
coming generally within the ambit<br />
of Article 8 of the Convention (see the<br />
Doorson judgment cited above, p. 470,<br />
70).<br />
23. However, only such measures restricting<br />
the rights of the defence which<br />
are strictly necessary are permissible<br />
under Article 6. Moreover, in order to<br />
ensure that the accused receives a fair<br />
trial, any difficulties caused to the defence<br />
by a limitation on its rights must<br />
be sufficiently counterbalanced by the<br />
procedures followed by the judicial auttionties<br />
(ibid., p. 471, 72).<br />
24. Where a conviction is based solely<br />
or to a decisive degree on depositions<br />
that have been made by a person whom<br />
the accused has had no opportunity to<br />
examine or have examined, whether<br />
during the investigation or at the trial,<br />
the rights of the defence are restricted<br />
to an extent that is incompatible with<br />
the guarantees provided by Article 6<br />
(see the van Mechelen and Others<br />
judgment cited above, p. 712, 55; the<br />
Doorson judgment cited above, p. 472,<br />
76; and the Windisch v. Austria judgment<br />
of 27 September 1990, Series A<br />
no. 186, p. 11, 31).<br />
Accordingly, the Court has held in a<br />
previous case that there was a violation<br />
of Article 6 1, taken together with Article<br />
6 3 (d), noting that 'in convicting<br />
the applicant in the instant case [of a<br />
sexual offence on a minor] the domestic<br />
courts relied solely on the statements<br />
made in the United States bef ore<br />
trial and that the applicant was at no<br />
stage in the proceedings confronted<br />
with his accusers' (see the A.M. v. Italy<br />
judgment, no. 37019/97, 14 December<br />
1999, 26,28).<br />
25. In the present case, the applicant<br />
was convicted of having sexually<br />
abused S., an eight-year-old girl.<br />
26. The Court notes that at no stage of<br />
the proceedings has S. been questioned<br />
by a judge, nor did the applicant have<br />
any opportunity of observing the demeanour<br />
of this witness under direct<br />
questioning, and thus from testing her<br />
reliability (see the Kostovski v. the<br />
Netherlands judgment of 20 November<br />
1989, Series A no. 166, p. 20, 42 in<br />
fine; and the Windisch judgment cited<br />
above, p. 11, 29).<br />
27. At first instance, the District Court,<br />
in its decision of 10 January 1994, relied<br />
on the statements made by S.'s<br />
RECHTSPRAAK<br />
mother, who had given evidence concerning<br />
her daughter's account of the<br />
events and her behaviour on 29 April<br />
1993 as well as her character in general,<br />
and of the police officer who had<br />
questioned the girl shortly after the offence<br />
in April 1993.<br />
The District Court decided not to hear<br />
5. in order to protect her personal dévelopment<br />
as, according to her mother,<br />
she had meanwhile repressed her recollection<br />
of the event and would seriously<br />
suffer if reminded thereof.<br />
28. Organising criminal proceedings in<br />
such a way as to protect the interests of<br />
juvenile witnesses, in particular in trial<br />
proceedings involving sexual offences,<br />
is a relevant consideration, to be taken<br />
into account for the purposes of Article<br />
6. However, the reasons given by the<br />
District Court, in its judgment of 10<br />
January 1994, for refusing to question<br />
S. and dismissing the applicant's request<br />
for an expert opinion are rather<br />
vague and speculative and do not,<br />
therefore, appear relevant.<br />
29. The Regional Court, aware of the<br />
shortcomings in the taking of evidence,<br />
ordered a psychological expert opinion<br />
on S.'s credibility which was eventually<br />
prepared in October 1994, i.e. one<br />
and a half years after the relevant<br />
events. The girl was again not heard in<br />
court on account of her parents' refusal,<br />
which was motivated by the possible<br />
risk to her health. In addition to<br />
the evidence available at first instance,<br />
the Regional Court had at its disposal<br />
an expert opinion on S.'s credibility.<br />
However, considering the delay of<br />
about eighteen months between the<br />
event in question and the preparation of<br />
this opinion, the Court finds that in the<br />
present circumstances, the procedure<br />
followed by thé judicial authorities<br />
cannot be considered as having enabled<br />
the defence to challenge the evidence<br />
of S., reported in court by third persons,<br />
one of them a close relative.<br />
30. Finally, the information given by<br />
the girl was the only direct evidence of<br />
the offence in question and the domestic<br />
courts based their finding of the applicant's<br />
guilt to a decisive extent on<br />
S.'s statements.<br />
In this respect, the present case is similar<br />
to the one of A.M. v. Italy referred<br />
to above and differs from previous decisions<br />
where the Court was satisfied<br />
that criminal proceedings concerning<br />
sexual offences, taken as a whole, were<br />
fair, as the convictions were either entirely<br />
based on evidence other than the<br />
statements of the victim (cf. no.<br />
36686/97, Dec. 12 January 1999), or<br />
not solely based on the statements of<br />
the victims (no. 35253/97, Dec. 31 August<br />
1999).<br />
31. In these circumstances, the use of<br />
this evidence involved such limitations<br />
on the rights of the defence that the applicant<br />
cannot be said to have received<br />
a fair trial.<br />
32. There has thus been a violation of<br />
paragraph 3 (d), taken in conjunction<br />
with paragraph 1, of Article 6 of the<br />
Convention.<br />
(...)<br />
FOR THESE REASONS, THE<br />
COURT UNANIMOUSLY<br />
Holds that there has been a violation of<br />
paragraph 3 (d), taken in conjunction<br />
with paragraph 1, of Article 6 of the<br />
Convention.<br />
Nr. 1589<br />
Hoge Raad<br />
9 april 2002<br />
Nr. 00999/01, LJN-nr. AD9562<br />
Mrs. Bleichrodt, Koster, Van Dorst, De<br />
Savornin Lohman, Van Schendel<br />
X, verdachte, advocaten mrs. Hamer en<br />
Ficq-Kengen<br />
Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />
geweld; positie slachtoffer<br />
Art. 293 en 415 Sv<br />
De verdachte staat terecht voor verkrachting.<br />
Het oordeel van het hof<br />
dat ten grondslag ligt aan de beslissing<br />
om twee vragen van de verdediging<br />
aan slachtoffergetuige te beletten<br />
geeft volgens de Hoge Raad niet<br />
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
(...)<br />
1. De bestreden uitspraak<br />
Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />
vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />
te Arnhem<br />
van 3 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken<br />
van het hem bij inleidende<br />
dagvaarding onder 2 ten laste gelegde<br />
en hem voorts ter zake van 1. 'verkrachting'<br />
veroordeeld tot acht maanden<br />
gevangenisstraf. Voorts heeft het<br />
Hof de vordering van de benadeelde<br />
partij toegewezen in voege als in het arrest<br />
vermeld.<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het eerste middel<br />
3.1. Het middel bevat de klacht dat het<br />
Hof ten onrechte, althans ontoereikend<br />
gemotiveerd, heeft belet dat een ter terechtzitting<br />
gehoorde getuige door de<br />
16 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
verdediging gestelde vragen beantwoordde.<br />
3.2. Aan de verdachte is onder 1 ten<br />
laste gelegd dat:<br />
'hij op of omstreeks 27 december 1997<br />
te B., door geweld of een andere feitelijkheid<br />
en/of bedreiging met geweld of<br />
een andere feitelijkheid [het slachtoffer]<br />
heeft gedwongen tot het ondergaan<br />
van handelingen die (mede) bestonden<br />
uit het seksueel binnendringen<br />
van het lichaam van [dat slachtoffer], te<br />
weten het hebben van geslachtsgemeenschap,<br />
welk geweld of andere feitelijkheid<br />
en/of welke bedreiging met<br />
geweld of andere feitelijkheid hierin<br />
heeft/hebben bestaan dat verdachte opzettelijk<br />
[dat slachtoffer] op bed heeft<br />
gegooid/geduwd en/of [dat slachtoffer]<br />
(bij haar polsen) heeft vastgehouden<br />
en/of op haar is gaan liggen, althans<br />
haar heeft belet aan hem te ontkomen<br />
en/of verdachte misbruik heeft gemaakt<br />
van zijn geestelijke en/of fysieke<br />
overwicht.'<br />
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
in hoger beroep van 19 januari<br />
2001 houdt, voorzover voor de beoordeling<br />
van het middel van belang, het<br />
volgende in:<br />
- als weergave van het verhoor van de<br />
getuige [het slachtoffer]:<br />
'In oktober 1996 maakte ik voor het<br />
eerst kennis met X. (...) We kregen<br />
langzaam een relatie (...). Op 19 december<br />
1997 ben ik getrouwd met X.<br />
Op 27 december 1997 ging ik in onze<br />
woning in B. naar de slaapkamer. X<br />
kwam even later op die dag achter mij<br />
aan. Ik stond naast het bed. Hij ging<br />
. achter mij staan, gooide mij op bed,<br />
draaide mijn lichaam, hield mij met<br />
beide handen bij mijn polsen vast, ging<br />
op mij liggen, waardoor ik niet meer<br />
weg kon, en deed vervolgens met een<br />
hand mijn gele pyjamabroek naar beneden<br />
en met zijn benen deed hij die<br />
broek verder naar beneden. Vervolgens<br />
kwam hij met zijn penis in mijn vagina.<br />
Hij ging met zijn penis uit mijn vagina<br />
en kwam met zijn penis schuin in mijn<br />
vagina weer naar binnen, waarna hij na<br />
een aantal stoten klaar kwam. Ik gilde<br />
het uit van de pijn. Ik huilde en kromp<br />
in elkaar van de pijn. Ik ervoer dit als<br />
een extreme en pijnlijke vorm van gemeenschap<br />
hebben. Ik wilde dit niet. In<br />
verband hiermee ben ik naar de huisarts<br />
en later naar het ziekenhuis gegaan.<br />
(...)<br />
Er bleek sprake te zijn van een buikwandbreuk.<br />
Ik kreeg injecties en pijnstillende<br />
middelen. (...) Ik deed aangifte<br />
doordat bij mij op 16 februari 1998<br />
abortus is gepleegd.'<br />
RECHTSPRAAK<br />
- en als de in het middel bedoelde beslissing<br />
van het Hof:<br />
'De voorzitter belet (de Hoge Raad<br />
leest: Het Hof belet bij monde van de<br />
voorzitter) de volgende door de raadsman<br />
aan de getuige gestelde vragen.<br />
1. Weet zij wie de vader van het geaborteerde<br />
kind was.<br />
2. Heeft zij pijn bij het hebben van gemeenschap.'<br />
3.4. Vooropgesteld moet worden dat<br />
het Hof ingevolge art. 293, eerste lid,<br />
Sv in verbinding met art. 415 Sv ambtshalve<br />
kan beletten dat aan een vraag<br />
gesteld door de raadsman gevolg wordt<br />
gegeven, ondermeer indien het antwoord<br />
daarop voor de beoordeling van<br />
de zaak niet relevant is.<br />
3.5. In de toelichting op het middel<br />
wordt het standpunt ingenomen dat de<br />
beantwoording van de hiervoor onder 1<br />
vermelde vraag relevant is in verband<br />
met de beoordeling van de vordering<br />
van de benadeelde partij [het slachtoffer],<br />
omdat die vordering mede is gebaseerd<br />
op een door haar ondergane<br />
abortus. De onder 2 vermelde vraag<br />
heeft volgens die toelichting rechtstreeks<br />
betrekking op het tenlastegelegde.<br />
3.6. In het hiervoor onder 3.3 weergegeven<br />
oordeel van het Hof ligt besloten<br />
dat het de beantwoording van de daar<br />
vermelde vragen niet relevant achtte<br />
omdat het vereiste verband tussen die<br />
vragen en het door het Hof met het oog<br />
op zijn te nemen beslissingen te verrichten<br />
onderzoek ontbreekt. Aldus<br />
verstaan geeft 's Hofs oordeel niet blijk<br />
van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Dat oordeel is in het licht van het verhandelde<br />
ter terechtzitting ook zonder<br />
nadere motivering niet onbegrijpelijk.<br />
Daarbij moet het volgende in aanmerking<br />
worden genomen. De vordering<br />
van de benadeelde partij [het slachtoffer],<br />
welke blijkens het proces-verbaal<br />
van de terechtzitting in hoger beroep<br />
daar aan de orde is geweest en<br />
toegelicht, bestaat uit immateriële<br />
schade, onder meer geleden als gevolg<br />
van haar besluit tot afbreking van haar<br />
zwangerschap, welk besluit zoals door<br />
de raadsvrouwe van de benadeelde partij<br />
ook is aangevoerd, kennelijk was ingegeven<br />
door de vrees voor negatieve<br />
gevolgen voor de Vrucht van de medische<br />
behandeling die zij had moeten<br />
ondergaan als gevolg van de aan de<br />
verdachte verweten handelingen, die<br />
hadden geleid tot lichamelijk letsel.<br />
Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt,<br />
valt niet in te zien waarom het<br />
antwoord op de onder 1 vermelde<br />
vraag voor een beslissing op de vorde-<br />
ring tot vergoeding van deze door de<br />
verdachte veroorzaakte schade van belang<br />
kan zijn. Gelet op de aard en inhoud<br />
van de onder 2 vermelde vraag,<br />
die er kennelijk toe strekt van de getuige<br />
te vernemen of zij in het algemeen<br />
pijn heeft bij het hebben van geslachtsgemeenschap,<br />
zou deze vraag eerst relevant<br />
kunnen zijn indien was geconcretiseerd<br />
in verband met welke ten<br />
aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde<br />
dan wel in verband met<br />
welke overige in de zaak tegen de verdachte<br />
te nemen beslissingen het antwoord<br />
van belang kan zijn. Zulke nadere<br />
gegevens zijn niet aangevoerd.<br />
3.7. Het voorgaande brengt mee dat het<br />
middej faalt.<br />
(...)<br />
6. Beslissing<br />
De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />
Conclusie A-G mr. Machielse<br />
(...)<br />
3.2. In cassatie moet het gebruik dat de<br />
rechter maakt van Ae in art. 293 Sv gegeven<br />
bevoegdheid om te beletten dat<br />
aan enige vraag aan een getuige gevolg<br />
wordt gegeven, kunnen worden getoetst.<br />
De redenen die de rechter opgeeft<br />
moeten die beslissing kunnen<br />
dragen (vgl. HR NJ 1981, 648). In de<br />
onderhavige zaak ontbreekt een motivering<br />
van de beslissing. Weliswaar<br />
heeft de advocaat blijkens het procesverbaal<br />
direct na de beslissing niet gepersisteerd<br />
bij zijn voornemen deze<br />
vragen aan de getuige te stellen en is hij<br />
evenmin bij pleidooi op de beslissing<br />
van het hof teruggekomen en wellicht<br />
heeft het hof gemeend dat uit de verklaring<br />
van de getuige het antwoord op de<br />
tweede vraag kan worden afgeleid en<br />
dat het antwoord op de eerste vraag niet<br />
van belang was voor enige beslissing in<br />
de strafzaak te nemen, maar dan had<br />
het hof dat tot uitdrukking moeten<br />
brengen.<br />
Het eerste middel komt mij gegrond<br />
voor.<br />
4.1. Het tweede middel klaagt over de<br />
bewijsvoering.<br />
(...)<br />
5. Gegrondbevinding van het eerste<br />
middel doet mij concluderen tot vernietiging<br />
van het bestreden arrest en tot<br />
verwijzing van de zaak naar een aangrenzend<br />
hof ter berechting en afdoening.<br />
Nr. 1590<br />
Hoge Raad<br />
11 <strong>juni</strong> 2002<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 17
Nr. 01844/01, LJN-m. AE2099<br />
Mrs. Davids, Van Buchem-Spapens,<br />
Balkema, Van Dorst, Numann<br />
X, verdachte<br />
Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />
geweld; positie slachtoffer<br />
Art. 3 en 6 EVRM, art. 288 Sv<br />
Het niet opnieuw oproepen van drie<br />
onvindbare slachtoffers - straatprostituees<br />
- als getuige is conform<br />
de daarvoor geldende maatstaven.<br />
De eerder afgelegde verklaringen<br />
mogen voor het bewijs worden gebruikt,<br />
mits uit andere bewijsmiddelen<br />
voldoende steun blijkt voor de<br />
betrokkenheid van de verdachte bij<br />
het tenlastegelegde. De Hoge Raad<br />
oordeelt in navolging van het gerechtshof<br />
dat dat in casu het geval is.<br />
(...)<br />
1. De bestreden uitspraak<br />
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep -<br />
met vernietiging van een vonnis van de<br />
Arrondissementsrechtbank te Arnhem<br />
van 24 maart 2000 - de verdachte ter<br />
zake van 1., 2. en 3. 'verkrachting' en<br />
4. 'valsheid in geschrift' veroordeeld<br />
tot vier jaren gevangenisstraf en bevolen<br />
dat de verdachte ter beschikking zal<br />
worden gesteld met bevel tot verpleging<br />
van overheidswege en met verbeurdverklaring<br />
zoals in het arrest omschreven.<br />
Voorts heeft het Hof de<br />
vordering van de benadeelde partij toegewezen<br />
en aan de verdachte een betalingsverplichting<br />
opgelegd, een en ander<br />
als in het arrest vermeld.<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het eerste middel<br />
3.1. Het middel bevat primair de klacht<br />
dat het Hof een verzoek tot het oproepen<br />
van getuigen ten onrechte heeft afgewezen.<br />
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
in hoger beroep van 2 november<br />
2000 houdt - voorzover van<br />
belang - in:<br />
'De gerechtsbode deelt mede dat aanwezig<br />
is de getuige/benadeelde partij<br />
[het slachtoffer] en dat de getuigen [getuige<br />
1] en [getuige 2] niet zijn verschenen.<br />
(...)<br />
De getuige, [het slachtoffer], geboren<br />
op'[geboortedatum] 1971, zonder bekende<br />
woon- of verblijfplaats hier te<br />
lande, verklaart - zakelijk weergegeven<br />
- als volgt:<br />
"Het is juist dat ik bij verdachte in de<br />
auto ben gestapt. Ik kende verdachte<br />
voordien niet, ook niet uit het café. Wat<br />
RECHTSPRAAK<br />
die man heeft gedaan is niet normaal.<br />
Ik had verdachte hier niet verwacht. Ik<br />
schrik daarvan en wil nu niet verklaren.<br />
Ik ben twee dagen door de politie, tot in<br />
dé details, gehoord. Ik begrijp ook niet<br />
dat ik als getuige moet optreden. Ik heb<br />
van het ressortsparket een kennisgeving<br />
benadeelde partij ontvangen en<br />
dat is de reden dat ik nu verschenen<br />
ben. Ik wil een schadevergoeding voor<br />
hetgeen mij is aangedaan.<br />
Ik wil nu eerst met mijn moeder overleggen.<br />
(...)"<br />
Het hof schorst daarop de behandeling<br />
om de getuige in de gelegenheid te stellen<br />
om te overleggen met haar in de zittingszaal<br />
aanwezige moeder.<br />
Na schorsing van de behandeling is de<br />
getuige niet in de zittingszaal aanwezig.<br />
De moeder verklaart - zakelijk<br />
weergegeven - als volgt:<br />
"(...) Mijn dochter wil X niet meer zien<br />
en zij wil hetgeen haar is overkomen<br />
niet meer ophalen. (...) Zij kan het niet<br />
aan om haar verhaal nogmaals te<br />
doen.(...)"<br />
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk<br />
weergegeven - als volgt:<br />
"Deze getuige is opgeroepen op verzoek<br />
van de verdediging. Gelet op de<br />
verhoren door de politie van deze getuige<br />
lijkt mij haar verhaal duidelijk. Ik<br />
doe afstand van deze getuige.<br />
C)<br />
Een oproeping van de getuige [getuige<br />
1] kan ik niet overleggen. Het laatstbekende<br />
adres van deze getuige is het<br />
adres van de nazorg in G.<br />
De oproeping van de getuige [getuige<br />
2] is wel uitgereikt maar ik verwacht<br />
niet dat die oproeping haar heeft bereikt.<br />
Deze getuige heeft domicilie gekozen<br />
op het adres (...) in (...). Op dit<br />
adres is een politiebureau gevestigd. Ik<br />
verwacht dat het oproepen van deze getuigen,<br />
tenzij de raadsman nieuwe<br />
adressen van deze getuigen heeft, nutteloos<br />
en overbodig zal zijn."<br />
(...)<br />
Na schorsing deelt de voorzitter als beslissingen<br />
van het hof mede:<br />
dat het hof de zaak verwijst naar de<br />
rechter-commissaris, belast met de behandeling<br />
van strafzaken in de arrondissementsrechtbank<br />
Arnhem, met het<br />
verzoek om alle mogelijke pogingen te<br />
doen de getuigen:<br />
- [het slachtoffer], ingeschreven op<br />
het adres (...) te (...), alsmede kennelijk<br />
ook bereikbaar op het adres van de methadonpost<br />
(...) te (...);<br />
- [getuige 1], laatst bekende adres (...)<br />
te (...), alsmede kennelijk ook bereik-,<br />
baar op het adres (...) te (...);<br />
- [getuige 2], laatst bekende adres (...)<br />
te (...) (BRD), alsmede kennelijk ook<br />
bereikbaar op het adres (...) te (...);<br />
(...) te horen.'<br />
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
van 19 januari 2001 houdt<br />
- voorzover van belang - in:<br />
'De voorzitter deelt mee dat het blijkens<br />
het bericht van de rechter-commissaris<br />
niet gelukt is om de getuigen<br />
[het slachtoffer], [getuige 1], [getuige<br />
3] en [getuige 2] te horen.<br />
De raadsman van de verdachte verklaart<br />
- zakelijk weergegeven:<br />
"Zoals ik al eerder aan de rechter-commissaris<br />
heb laten weten doe ik afstand<br />
van het horen van de getuige [getuige<br />
3]. Het horen van de getuigen [het<br />
slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2]<br />
blijft van groot belang voor de verdediging.<br />
Het is belangrijk deze getuigen<br />
met hun verklaringen te kunnen confronteren.<br />
Ik begrijp dat het nutteloos<br />
en overbodig is om de getuigen op te<br />
roepen, maar ik doe formeel geen afstand."<br />
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk<br />
weergegeven:<br />
"Ik ben het eens met de raadsman dat<br />
het oproepen van de getuigen niet zinvol<br />
is aangezien er geen kans is dat het<br />
opnieuw oproepen succes zal hebben.<br />
Naar mijn mening moet de behandeling<br />
van het onderzoek voortgezet worden.<br />
Aan de getuige [getuige 3] heb ik geen<br />
behoefte."<br />
Het hof schorst daarop de behandeling<br />
teneinde te beraadslagen over het verzoek<br />
van de raadsman.<br />
Na gehouden beraad deelt de voorzitter<br />
als beslissing van het hof mee dat het<br />
hof het nut van nieuwe pogingen om de<br />
getuigen op te roepen niet inziet. Het is<br />
onaannemelijk dat de getuige binnen<br />
aanvaardbare termijn ter terechtzitting<br />
zal verschijnen.<br />
Het verzoek van de raadsman om de<br />
getuigen [het slachtoffer], [getuige 1]<br />
en [getuige 2] op te roepen wordt afgewezen.<br />
Nu zowel van de kant van de<br />
verdediging als van de kant van het<br />
openbaar ministerie afstand is gedaan<br />
van de getuige [getuige 3], acht het hof<br />
het horen van deze getuige niet meer<br />
noodzakelijk.'<br />
3,3. Door te overwegen dat een hernieuwde<br />
oproeping van [het slachtoffer],<br />
[getuige 1] en [getuige 2] achterwege<br />
kan blijven omdat het niet<br />
aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare<br />
termijn ter terechtzitting zullen<br />
verschijnen, heeft het Hof de juiste<br />
maatstaf toegepast. Dat oordeel is ook<br />
niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen:<br />
a. dat het Hof op de terechtzitting in<br />
18 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
hoger beroep van 2 november 2000<br />
de zaak heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris<br />
met het verzoek 'alle<br />
mogelijke pogingen te doen' om onder<br />
meer de genoemde personen te horen;<br />
b. dat, naar het Hof heeft vastgesteld,<br />
de Rechter-Commissaris verschillende<br />
pogingen heeft gedaan deze personen<br />
voor zich te doen verschijnen doch dat<br />
het hem - blijkens de mededeling van<br />
de voorzitter van het Hof - niet is gelukt<br />
hen te horen;<br />
c. dat de raadsman ter terechtzitting in<br />
hoger beroep van 19 januari 2001 heeft<br />
verklaard: 'Ik begrijp dat het nutteloos<br />
en overbodig is om de getuigen op te<br />
roepen, maar ik doe formeel geen afstand'.<br />
3.4. De primaire klacht faalt derhalve.<br />
3.5. Subsidiair wordt in het middel aangevoerd<br />
dat het Hof de door de genoemde<br />
personen tegenover de politie<br />
afgelegde verklaringen ten onrechte tot<br />
het bewijs heeft doen meewerken, nu<br />
de verdachte die verklaringen heeft betwist<br />
en de verdediging niet in de gelegenheid<br />
is geweest hen te (doen) ondervragen.<br />
3.6.1. Het Hof heeft onder meer als bewijsmiddelen<br />
gebezigd: ten aanzien<br />
van feit 1 een medische verklaring, inhoudende:<br />
'Bij vaginaal onderzoek<br />
bleek de vagina fors verontreinigd te<br />
zijn met resten chocola.' (bewijsmiddel<br />
3) en ten aanzien van feit 3 de verklaring<br />
van de verdachte, onder meer<br />
inhoudende: 'We gebruikten een condoom<br />
die op een gegeven moment kapot<br />
was gegaan. Ik wilde toen verder<br />
gaan neuken zonder condoom.' (bewijsmiddel<br />
9).<br />
3.6.2. In het licht van de hiervoor weergegeven<br />
bewijsmiddelen blijkt voor<br />
wat betreft feit 1 dat de verklaring van<br />
de getuige [het slachtoffer], zoals opgenomen<br />
als bewijsmiddel 2, steun<br />
vindt in de genoemde medische verklaring<br />
alsook in de verklaring van de verdachte<br />
(bewijsmiddel 1). Voor wat betreft<br />
feit 3 wordt de verklaring van de<br />
desbetreffende getuige, [getuige 2], zoals<br />
opgenomen als bewijsmiddel 8, bevestigd<br />
door de hiervoor onder 3.6.1<br />
weergegeven verklaring van de verdachte.<br />
Gelet op de inhoud van de genoemde<br />
bewijsmiddelen, in samenhang<br />
met de overige bewijsmiddelen,<br />
moet worden geoordeeld dat de betrokkenheid<br />
van de verdachte bij de hem<br />
onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten,<br />
die voor wat betreft het patroon van<br />
handelen gelijksoortig zijn, zoals deze<br />
betrokkenheid blijkt uit de door de getuigen<br />
[het slachtoffer], [getuige 1] en<br />
RECHTSPRAAK<br />
[getuige 2] afgelegde verklaringen, in<br />
voldoende mate wordt bevestigd door<br />
ander bewijsmateriaal.<br />
3.6.3. Ofschoon de verdachte of zijn<br />
raadsman niet in de gelegenheid is geweest<br />
de getuigen [het slachtoffer],<br />
[getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen,<br />
staat art. 6 EVRM derhalve niet in<br />
de weg aan het gebruik tot het bewijs<br />
van de door deze getuigen afgelegde<br />
verklaringen (vgl. HR 29 september<br />
1998, NJ 1999, 74 en HR 12 oktober<br />
1999, NJ 1999, 827).<br />
De klacht faalt dus.<br />
(...)<br />
6. Beslissing<br />
De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />
Conclusie A-G mr. Machielse<br />
(verdachte = verzoeker)<br />
(...)<br />
3.5. Door te beslissen dat hernieuwde<br />
oproeping van de getuigen [het slachtoffer],<br />
[getuige 1] en [getuige 2] achterwege<br />
kan blijven omdat het onaannemelijk<br />
is dat deze binnen een<br />
aanvaardbare termijn als getuigen ter<br />
terechtzitting zullen verschijnen, heeft<br />
het hof de in art. 288, eerste lid, onder a<br />
Sv voorgeschreven maatstaf toegepast<br />
en derhalve geen blijk gegeven van een<br />
onjuiste rechtsopvatting. 1 De vraag is<br />
of 's hofs oordeel ook begrijpelijk is.<br />
De raadsman van verzoeker heeft zelf<br />
verklaard dat hernieuwde oproeping<br />
van de drie vrouwen 'nutteloos en<br />
overbodig' is. Wel heeft de advocaat<br />
formeel geen afstand gedaan van de getuigen<br />
en heeft hij benadrukt dat het<br />
horen van de getuigen van groot belang<br />
is voor de verdediging. Het hof heeft -<br />
dunkt mij - onvoldoende verantwoord<br />
waarom nieuwe pogingen om de getuigen<br />
op te roepen nutteloos zouden zijn.<br />
De getuigen waren opgeroepen voor de<br />
terechtzitting van 2 november 2000 en<br />
één van hen is toen - weliswaar in haar<br />
hoedanigheid van benadeelde partij -<br />
verschenen. Van de tweede getuige<br />
kon niet blijken dat zij correct was opgeroepen.<br />
De oproeping van de derde<br />
getuige was wel uitgereikt maar aan<br />
een door haar gekozen domicilie, een<br />
politiebureau te (...). Daarnaast is aan<br />
het hof gebleken dat de rechter-commissaris<br />
er niet in is geslaagd te getuigen<br />
te horen. Voor de zitting van 19 januari<br />
2001 zijn de getuigen niet meer<br />
opgeroepen. Mij is niet duidelijk op<br />
welke grond het hof heeft aangenomen<br />
dat de getuigen niet zullen verschijnen<br />
als zij zouden worden opgeroepen. Indien<br />
die grond zou zijn dat het hof van<br />
oordeel is dat de oproepingen de getuigen<br />
niet zullen bereiken wordt dat oor-<br />
deel toch aangetast door het feit dat één<br />
van de getuigen op een vorige terechtzitting<br />
wél is verschenen. Indien die<br />
grond zou zijn dat de getuigen wel<br />
bereikt worden maar aan die oproeping<br />
geen gehoor zullen geven valt niet<br />
in te zien waarom het hof een bevel tot<br />
medebrenging achterwege heeft gelaten.<br />
2<br />
3.6. Vervolgens vraagt de tweede in het<br />
middel opgeworpen stelling dat het hof<br />
de verklaringen van de drie getuigen<br />
ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd<br />
om beantwoording.<br />
3.7. Het hof heeft de bij de politie afgelegde<br />
verklaringen van [het slachtoffer],<br />
[getuige 1] en [getuige 2] als<br />
bewijsmiddel (resp. 2, 5 en 8) opgenomen.<br />
3.8. In de rechtspraak is de vraag naar<br />
de toelaatbaarheid van bij de politie afgelegde<br />
getuigenverklaringen van personen<br />
die niet ter terechtzitting door<br />
een rechter zijn gehoord als bewijsmiddel<br />
al diverse malen aan de orde geweest.<br />
De Hoge Raad heeft in NJ 1994,<br />
427 enkele algemene uitgangspunten<br />
opgesteld. Hierin wordt voorop gesteld<br />
dat het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal<br />
inhoudende een niet ter terechtzitting<br />
afgelegde de verdachte belastende<br />
verklaring niet zonder meer<br />
ongeoorloofd en in het bijzonder niet<br />
onverenigbaar is met art. 6 lid 1 en lid<br />
3, aanhef en onder d EVRM. Van ongeoorloofdheid<br />
is in ieder geval geen<br />
sprake indien weliswaar geen gelegenheid<br />
tot het (doen) ondervragen van de<br />
getuige heeft plaatsgevonden, maar<br />
wanneer de betwiste verklaring 'in belangrijke<br />
mate' steun vindt in andere<br />
bewijsmiddelen. 3<br />
Corstens merkt in zijn noot onder dit<br />
arrest evenwel op dat het arrest niet uitsluit<br />
dat een bij de politie afgelegde belastende<br />
getuigenverklaring het enige<br />
bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid<br />
van de verdachte bij het feit rechtstreeks<br />
volgt. Ik deel dat oordeel. Het<br />
arrest lijkt slechts een oproepingsplicht<br />
in het leven te roepen van de getuige<br />
die eerst een belastende verklaring aflegt,<br />
welke het enige bewijsmiddel is<br />
waaruit verdachtes betrokkenheid bij<br />
het tenlastegelegde feit rechtstreeks<br />
kan volgen en welke verklaring nadien<br />
door die getuige ten overstaan van een<br />
rechter wordt ingetrokken. Wanneer<br />
blijkt dat de justitiële autoriteiten getracht<br />
hebben die getuige ter terechtzitting<br />
op te roepen, maar wanneer die getuige<br />
niet verschijnt en verdere<br />
oproeping zinloos is gebleken, staat het<br />
de rechter immers vrij de in het opsporingsonderzoek<br />
afgelegde verklaring<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 19
van de getuige voor het bewijs te bezigen.<br />
4<br />
3.9. Het EHRM heeft in dit verband<br />
een iets andere invalshoek gekozen:<br />
voorop staat dat in beginsel al het bewijs<br />
ter terechtzitting wordt gepresenteerd.<br />
Het recht om getuigen te ondervragen<br />
is daarmee uitgangspunt,<br />
waarop uitzonderingen mogelijk zijn.<br />
In ieder geval kan geen sprake zijn van<br />
een fair trial als 'a conviction is based<br />
solely or to a decisive degree on depositions<br />
that have been made by a person<br />
whom the accused has had no opportunity.<br />
to examine or to have examined<br />
whether during the investigation or at<br />
trial'. In dat geval zijn 'the rights of the<br />
defence (...) restricted to an extent that<br />
is incompatible with the guarantees<br />
provided by Article 6' . 5<br />
In een recent arrest heeft het EHRM<br />
nog eens benadrukt dat als er, ondanks<br />
inspanningen van alle procesdeelnemers,<br />
geen gelegenheid is geweest<br />
tot ondervraging het bewijs niet uitsluitend<br />
op een in het vooronderzoek<br />
afgelegde getuigenverklaring mag<br />
worden gebaseerd. 6 De reden waarom<br />
de getuige geen verklaring aflegt lijkt<br />
daarbij geen gewicht in de schaal te<br />
leggen. 7 Of de getuige niet verschijnt<br />
of dat niet te verwachten valt dat hij<br />
binnen een aanvaardbare termijn zal<br />
verschijnen of dat hij wel verschijnt<br />
maar weigert een verklaring af te leggen<br />
is niet relevant. Centraal staat de<br />
vraag of de verdachte de getuige wel of<br />
niet heeft kunnen ondervragen. In dat<br />
opzicht lijken de Europese normen dus<br />
strenger dan die van de Hoge Raad, in<br />
wiens ogen een beroep op een verschoningsrecht<br />
door een opgeroepen en verschenen<br />
getuige niet aan het gebruik<br />
voor het bewijs van een eerder afgelegde<br />
verklaring in de weg behoeft te<br />
staan. 8<br />
3.10. In HR NJ 1999, 73 en 74 heeft de<br />
Hoge Raad het arrest uit 1994 aangevuld<br />
en overwogen dat de kwalificatie<br />
'in belangrijke mate' aldus moet worden<br />
begrepen 'dat reeds voldoende is<br />
als de betrokkenheid van de verdachte<br />
bij het hem tenlastegelegde feit bevestigd<br />
wordt door ander bewijsmateriaal'.<br />
Knigge meent dat deze formulering<br />
niet zo mag worden gelezen dat de<br />
vereiste steun reeds voorhanden is zodra<br />
de betrokkenheid van de verdachte<br />
bij het tenlastegelegde feit wordt bevestigd<br />
door ander bewijsmateriaal.<br />
Hij noemt in dit verband 'het (klassieke)<br />
voorbeeld van de wegens verkrachting<br />
vervolgde verdachte die zonder<br />
meer toegeeft met de aangeefster naar<br />
bed te zijn geweest, maar ten stelligste<br />
RECHTSPRAAK<br />
ontkent haar daartoe te hebben gedwongen'<br />
? Hij meent dat aan de ratio<br />
van het ondervragingsrecht weinig<br />
recht zou worden gedaan als van de<br />
verklaring van de aangeefster gebruik<br />
zou mogen worden gemaakt enkel omdat<br />
de betrokkenheid van de verdachte<br />
bij het beweerdelijke feit steun vindt in<br />
zijn eigen verklaring dat hij gemeenschap<br />
met de vrouw heeft gehad. Knigge<br />
is dan ook van oordeel dat het steunbewijs<br />
betrekking moet hebben op die<br />
onderdelen van de verklaring die de<br />
verdachte betwist en waarover hij de<br />
getuige aan de tand wenst te voelen.<br />
Deze benadering zou ook die van het<br />
Europese Hof zijn. Ook Schalken is die<br />
mening toegedaan. 10<br />
3.11. Voor de beoordeling van het middel<br />
is dus in de eerste plaats van belang<br />
in hoeverre de bewezenverklaringen<br />
van feit 1., 2. en 3. berusten op de verklaringen<br />
van respectievelijk [het<br />
slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2].<br />
3.12. Vastgesteld moet worden dat de<br />
verklaringen van de drie aangeefsters<br />
het enige bewijsmateriaal vormen<br />
waaruit rechtstreeks kan worden afgeleid<br />
dat sprake is geweest van geweld<br />
en/of bedreiging met geweld door verzoeker<br />
waardoor de slachtoffers gedwongen<br />
zouden zijn tot het ondergaan<br />
van seksuele handelingen. Dat geweld<br />
en/of de bedreigingen daarmee zijn nu<br />
juist het wezen van het delict verkrachting.<br />
Zonder die bestanddelen zou immers<br />
slechts sprake zijn van vrijwillig<br />
seksueel contact en dat wordt door verzoeker<br />
niet ontkend. Zoals Knigge in<br />
zijn - hiervoor aangehaalde - noot onder<br />
HR NJ 1999, 74 opmerkte zou<br />
eventueel steunbewijs dus eigenlijk op<br />
die bestanddelen moeten zijn gericht.<br />
Daarmee is natuurlijk tevens de moeilijkheid<br />
gegeven van dergelijke zaken.<br />
Over het algemeen zal geen sprake zijn<br />
van een tweede getuige van een verkrachting.<br />
3.13. Wat houdt het steunbewijs, naast<br />
de verklaring van verzoeker dat hij met<br />
alle drie de vrouwen seksueel contact<br />
heeft gehad, in de onderhavige zaken<br />
in?<br />
Ten aanzien van feit 1 geldt dat het onder<br />
meer tenlastegelegde en door verzoeker<br />
ontkende in de vagina brengen<br />
van een reep chocolade wordt ondersteund<br />
door een medisch verslag inhoudende<br />
dat bij vaginaal onderzoek<br />
van het slachtoffer de vagina fors verontreinigd<br />
bleek te zijn met resten chocola<br />
(bewijsmiddel 3). u<br />
Ten aanzien van feit 2 en 3 is een politieproces-verbaal<br />
als bewijsmiddel opgenomen,<br />
waaruit volgt dat de auto<br />
waarin beide vrouwen zouden zijn verkracht<br />
bij verzoeker in gebruik was.<br />
3.14. Naar mijn smaak is dé hoeveelheid<br />
bewijs die de verklaringen van de<br />
aangeefsters bevestigen zodanig dat<br />
niet gezegd kan worden dat de bewezenverklaringen<br />
in voldoende mate op<br />
ander bewijsmateriaal berusten dan die<br />
verklaringen, laat staan dat aan de Europese<br />
eis ('solely or to a decisive degree')<br />
is voldaan.<br />
3.15. Het enkele feit dat de verdediging<br />
niet in staat is geweest een - tevergeefs<br />
opgeroepen - belangrijke getuige niet<br />
te horen, hoeft mijns inziens niet per se<br />
te leiden tot het oordeel dat geen sprake<br />
is geweest van een fair trial. Bedacht<br />
dient te worden dat het EHRM de procedure<br />
in zijn geheel op zijn fairness<br />
beoordeelt zodat het onthouden van het<br />
ondervragingsrecht onder omstandigheden<br />
kan worden gecompenseerd<br />
door andere factoren. Zo spelen de inspanningen<br />
die de justitiële autoriteiten<br />
hebben verricht om het ondervragingsrecht<br />
te verwezenlijken, ook in de Europese<br />
rechtspraak, een rol. 12 Wanneer<br />
justitie geen enkel verwijt kan worden<br />
gemaakt omtrent het niet verschijnen<br />
van een getuige, bijvoorbeeld omdat de<br />
getuige in kwestie inmiddels is overleden,<br />
lijkt dat aan gebruik van het proces-verbaal<br />
inhoudende de verklaring<br />
van die getuige niet in de weg te<br />
staan. 13<br />
Voorts kan van belang zijn of de verdachte<br />
de mogelijkheid heeft gehad om<br />
de betwiste getuigenverklaringen op<br />
een ander manier aan te vechten door<br />
bijvoorbeeld andere getuigen op te roepen<br />
die over de betrouwbaarheid van<br />
de betwiste getuige kunnen verklaren.<br />
14 Ook de procesopstelling van de<br />
verdachte kan een rol spelen. In de zaak<br />
Asch liet het EHRM meewegen dat de<br />
verdachte verschillende versies van het<br />
gebeuren had gegeven 'which tended<br />
to undermine his credibility'. 15 Daarbij<br />
dient wel te worden bedacht dat in die<br />
zaak de verklaring van de getuige niet<br />
het enige bewijs was waarop de rechter<br />
zijn oordeel had gebaseerd.<br />
3.16. Ten aanzien van de moeite die de<br />
justitiële autoriteiten zich hebben getroost<br />
om het ondervragingsrecht te<br />
verwezenlijken kan het volgende worden<br />
opgemerkt. De getuige [het slachtoffer]<br />
is ter terechtzitting op 2 november<br />
2000 verschenen, maar wilde<br />
aldaar geen verklaring afleggen. Zij<br />
verklaarde te zijn verschenen als benadeelde<br />
partij en er niet op te hebben<br />
gerekend om als getuige te worden gehoord.<br />
Na verwijzing naar de rechtercommissaris<br />
is de getuige niet meer ge-<br />
20 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
hoord kunnen worden, terwijl zij in<br />
ieder geval tot die tijd, ook als benadeelde<br />
partij, kennelijk wél was te bereiken.<br />
Niet blijkt dat de rechter-commissaris<br />
een bevel medebrenging heeft<br />
gegeven, terwijl evenmin blijkt dat de<br />
getuige is 'ge-VIPS-t'. Gelet op de levensstijl<br />
van de getuige komt een eventuele<br />
detentie mij toch niet geheel<br />
denkbeeldig voor. Datzelfde geldt voor<br />
de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].<br />
In zoverre verschilt de zaak naar mijn<br />
smaak met de casus die ten grondslag<br />
lag aan het arrest van HR NJ 1999, 74,<br />
waarin de politie in een proces-verbaal<br />
volgens de A-G 'verslag doet van haar<br />
vele pogingen de getuige te bereiken'<br />
en tevens een bevel medebrenging was<br />
gegeven.<br />
Voorts verwijs ik nog naar hetgeen ik<br />
hiervoor onder 3.5 opmerkte over het<br />
oordeel van het hof dat het nutteloos<br />
was de getuigen alsnog op te roepen ter<br />
terechtzitting.<br />
3.17. De vraag is voorts of verzoeker<br />
de mogelijkheid heeft gehad om de betrouwbaarheid<br />
van de getuigen op een<br />
andere wijze in twijfel te trekken.<br />
Mijns inziens geldt in dat opzicht dat<br />
ten aanzien van feit 1 het wellicht voor<br />
de hand had gelegen de arts die het<br />
slachtoffer [het slachtoffer] op de<br />
avond van de verkrachting heeft onderzocht<br />
als getuige te horen. In het medisch<br />
verslag (dat deels als bewijsmiddel<br />
3 is opgenomen) wordt immers<br />
onder meer gewag gemaakt van 'pijn<br />
en spierspanning'. Mij dunkt dat de arts<br />
iets zinnigs had kunnen verklaren over<br />
de aannemelijkheid van eventueel uitgeoefend<br />
geweld op het slachtoffer.<br />
Ook de getuigen [getuige 4] en [getuige<br />
5], die bij de politie beweren het<br />
slachtoffer kort na de verkrachting in<br />
een ontredderde staat te hebben gezien,<br />
zouden wellicht meer duidelijkheid<br />
hebben kunnen verschaffen.<br />
In beide gevallen geldt dat ook van het<br />
hof zelf in dit opzicht het nodige initiatief<br />
mag worden verwacht om aldus<br />
(een begin van) compensatie te beiden<br />
voor de onmogelijkheid de slachtoffers<br />
te (doen) ondervragen. 16<br />
In dit verband kan nog worden opgemerkt<br />
dat de verdediging afstand heeft<br />
gedaan van de getuige [getuige 3], die<br />
wellicht verzoekers 'alibi' dat hij ten<br />
tijde van het delict in Zwitserland verbleef,<br />
zou hebben kunnen bevestigen.<br />
Wel heeft de verdediging, naar eigen<br />
zeggen, getracht het vliegticket waaruit<br />
dit verblijf zou kunnen blijken, boven<br />
water te halen.<br />
Ook het feit dat in eerste aanleg niet is<br />
verzocht de aangeefsters als getuige te<br />
RECHTSPRAAK<br />
horen, terwijl gelet op het tijdsverloop,<br />
het toen mogelijk eenvoudiger was geweest<br />
de verblijfplaats van de vrouwen<br />
te achterhalen, dient in mijn optiek te<br />
worden meegewogen. 17<br />
Voor de feiten 2. en 3. geldt slechts dit<br />
laatste argument, nu uit het dossier in<br />
ieder geval niet blijkt van andere mogelijke<br />
getuigen en evenmin van een<br />
medisch onderzoek.<br />
3.18. In zijn arrest heeft het hof geen<br />
verantwoording afgelegd voor het feit<br />
dat verzoeker op het weergegeven bewijsmateriaal<br />
is veroordeeld zonder dat<br />
hij in de gelegenheid is gesteld de belangrijkste<br />
getuigen te (doen) ondervragen.<br />
Gelet op het vorenoverwogene meen ik<br />
dat is onder deze omstandigheden niet<br />
is voldaan aan het bepaalde in art. 6<br />
EVRM.<br />
3.19. Het middel is dus gegrond.<br />
(...)<br />
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />
van de bestreden uitspraak op<br />
grond van het eerste middel, tot verwijzing<br />
van de zaak naar het gerechtshof<br />
te 's-Hertogenbosch teneinde de zaak<br />
op het bestaande hoger beroep opnieuw<br />
af te doen en tot verwerping van het beroep<br />
voor het overige.<br />
Noten<br />
l.Ziebv. HRJV71999,74.<br />
2.Vgl.HRN71993,535.<br />
3. Zie ook HR NJ 1996, 573; HR NJ 1996,<br />
645.<br />
4. Zie HRNJ 1994, 427, rov. 6.3 (iii-3).<br />
5. Zie bv. EHRM 23 april 1997, NJ 1997,<br />
635, Reports 1997-III, p. 711 (Van Mechelen).<br />
6. EHRM NJ 2002, 101 (Luca)<br />
7. Aldus ook Schalken in zijn noot onder het<br />
arrest.<br />
8. Zie bv. HR A/71992, 481.<br />
9. Zie de noot van Knigge onder HR NJ<br />
1999, 74.<br />
10. Zie de noot van Schalken onder EHRM<br />
NJ 2002, 101 (Luca).<br />
11. Een blik achter de papieren muur (politieproces-verbaal,<br />
dossierparagraaf 2.1.8 en<br />
2.1.9) leert mij bovendien het volgende:<br />
- getuige [getuige 4], een collega van het<br />
slachtoffer, heeft verklaard dat de verdachte<br />
het slachtoffer [het slachtoffer] op 9 september<br />
1998, in ieder geval na 16.00 uur, in zijn<br />
auto liet stappen en dat op diezelfde dag,<br />
omstreeks 19.00-19.30 uur het slachtoffer<br />
terugkwam en 'helemaal overstuur en huilend<br />
vertelde (...) dat zij verkracht was'.<br />
- de getuige [getuige 5] zag het slachtoffer<br />
op 9 september 1998, omstreeks 18.00 uur,<br />
op straat lopen, terwijl zij zwaaibewegingen<br />
maakte. De vrouw rende naar de auto van de<br />
getuige toe en zei: 'Ik moet naar de politie,<br />
ik moet naar de politie'. De vrouw zag er<br />
volgens de getuige slecht uit en maakte op<br />
hem een 'wanhopige indruk'. Nadat zij bij<br />
de getuige in de auto was gestapt vertelde zij<br />
dat zij was verkracht.<br />
Geen van beide getuigen is ter terechtzitting<br />
gehoord, terwijl daaromtrent evenmin een<br />
verzoek is gedaan.<br />
12. Zie de conclusie van mijn ambtsgenoot<br />
Fokkens vóór HR NJ 1999,74 en EHRM NJ<br />
1988, 745 (Unterpertinger), EHRM NJ<br />
1993, 710 (Asch) en EHRM 28 augustus<br />
1992, 242-A (Artner).<br />
13. Zie bv. HR NJ 1998, 799. Zie ook<br />
EHRM NJ 1993,710 (Asch).<br />
14. Zie P.S. vs.Germany, EHRM 20 december<br />
2001. In deze zaak was het bewijs van<br />
seksueel misbruik met name gebaseerd op<br />
de verklaringen van de moeder van het jeugdige<br />
slachtoffer met betrekking tot haar<br />
dochters versie van de gebeurtenissen, de<br />
verklaring van de politieambtenaar die het<br />
<strong>mei</strong>sje had gehoord en het rapport van een<br />
psycholoog die de verklaringen van het<br />
slachtoffer geloofwaardig achtte. Weliswaar<br />
werd een schending van art. 6 EVRM<br />
aangenomen, omdat de verdediging niet de<br />
mogelijkheid had gekregen om het slachtoffer<br />
te (doen) ondervragen, maar hieraan<br />
lijkt voornamelijk debet het lange tijdsverloop<br />
(18 maanden) tussen de gebeurtenissen<br />
en het opmaken van het psychologisch rapport.<br />
Zie rov. 29.<br />
15. EHRM NJ 1993, 710, rov. 29.<br />
16. Zie o,m. EHRM 20 september 1993, series<br />
A no 261-C (Saïdï). Zie ook mijn conclusie<br />
vóór HR NJ 1998, 910, waarin de HR<br />
schending van art. 6 EVRM aannam.<br />
17. Zie ook HR NJ 1999, 74.<br />
Nr. 1591<br />
Hoge Raad<br />
25 <strong>juni</strong> 2002<br />
Nr. 00778/01, LJN-m. AD9964<br />
Mrs. Davids, De Savornin Lohman,<br />
Numann<br />
X, verdachte, advocaat mr. Bokserh<br />
Seksueel misbruik van kinderen; getuigen;<br />
strafprocesrecht; studioverhoor<br />
Art. 288 Sv<br />
Afwijzing van een verzoek tot een<br />
(tweede respectievelijk eerste) studioverhoor<br />
van de minderjarige<br />
slachtoffergetuigen op grond van gezondheidsrisico<br />
voor deze minderjarigen<br />
is met toepassing van de juiste<br />
maatstaf genomen. De aanvullende<br />
overweging van het hof dat van de<br />
noodzaak tot een studioverhoor niet<br />
is gebleken nu de verdachte het feit<br />
ontkent, acht de Hoge Raad onbe-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 21
grijpelijk. De advocaat-generaal<br />
gaat in zijn conclusie uitgebreid in op<br />
de bewijskracht van de auditu-verklaring<br />
van de moeder van een van<br />
de minderjarigen.<br />
(...)<br />
1. De bestreden uitspraak<br />
Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />
vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />
te Leeuwarden<br />
van 29 <strong>juni</strong> 2000 - de verdachte<br />
vrijgesproken van het hem bij inleidende<br />
dagvaarding onder 1 primair en 2<br />
primair tenlastegelegde en hem voorts<br />
ter zake van 1 subsidiair en 2 subsidiair<br />
telkens opleverende 'met iemand beneden<br />
de leeftijd van zestien jaren buiten<br />
echt ontuchtige handelingen plegen'<br />
veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf<br />
en daarbij bevolen dat de verdachte<br />
ter beschikking zal worden gesteld<br />
met bevel tot verpleging van overheidswege.<br />
3. Beoordeling van het eerste middel<br />
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het<br />
verzoek om een tweetal getuigen te<br />
(doen) horen ten onrechte, althans op<br />
onjuiste gronden, heeft verworpen.<br />
3.2. Het Hof heeft het in hoger beroep<br />
gedane verzoek als volgt samengevat<br />
en afgewezen:<br />
'De raadsman van verdachte heeft ter<br />
terechtzitting aangevoerd dat er moet<br />
worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid<br />
van de verklaring van [getuige 1]<br />
en heeft subsidiair geconcludeerd dat<br />
zowel de getuige [getuige 1] als [getuige<br />
2] aan een studioverhoor dienen te<br />
worden onderworpen.<br />
Het hof overweegt daartoe als volgt.<br />
[Getuige 1] is eenmaal door middel van<br />
een zogenaamd studioverhoor gehoord.<br />
Niet aannemelijk is geworden<br />
dat een nieuw verhoor onder dezelfde<br />
condities noodzakelijk is.<br />
Hoewel [getuige 2] niet op professionele<br />
wijze is gehoord maar haar verhaal<br />
zeer gedetailleerd aan haar moeder<br />
heeft gedaan is het niet aannemelijk geworden<br />
dat een verhoor noodzakelijk is<br />
te minder daar verdachte het feit ontkent.<br />
Het hof heeft zowel in het geval van<br />
[getuige 1] als in het geval van [getuige<br />
2] rekening gehouden met het belang<br />
van deze zeer jonge getuigen om niet<br />
bloot gesteld te worden aan het opnieuw<br />
moeten doorleven van een mogelijk<br />
traumatische ervaring.<br />
Tevens overweegt het hof dat er voldoende<br />
bewijsmateriaal voorhanden is<br />
waarin belangrijke steun voor de waar-<br />
RECHTSPRAAK<br />
heidsgetrouwheid van de verklaringen<br />
van genoemde getuigen kan worden<br />
gevonden.<br />
Het verzoek wordt daarom afgewezen.'<br />
3.3. In de overwegingen van het Hof<br />
ligt als zijn oordeel besloten dat van de<br />
noodzaak de getuigen te horen niet is<br />
gebleken. Aldus heeft het Hof met toepassing<br />
van de juiste maatstaf de verzoeken<br />
van de verdachte afgewezen.<br />
3.4. Dat oordeel is voor wat betreft de<br />
getuige [getuige 1] ook niet onbegrijpelijk.<br />
Het Hof heeft daarbij het belang<br />
van de verdediging bij het andermaal<br />
doen horen van de getuige in de vorm<br />
van een studioverhoor afgewogen tegen<br />
het belang van de getuige niet<br />
blootgesteld te worden aan een mogelijk<br />
traumatische<br />
ervaring. In zoverre faalt het middel.<br />
3.5. Zonder nadere motivering, die ontbreekt,<br />
valt evenwel niet in te zien hoe<br />
het Hof de omstandigheid dat de verdachte<br />
ontkent het feit gepleegd te hebben<br />
heeft meegewogen bij zijn oordeel<br />
dat de noodzaak tot het onderwerpen<br />
van de getuige [getuige 2] aan een studioverhoor<br />
niet is gebleken. In zoverre<br />
is het middel derhalve gegrond.<br />
4. Beoordeling van het derde middel<br />
4.1. Het middel klaagt dat het onder 2<br />
subsidiair bewezenverklaarde niet kan<br />
volgen uit de door het Hof gebezigde<br />
bewijsmiddelen.<br />
4.2. Ten laste van de verdachte is onder<br />
2 subsidiair bewezenverklaard dat hij:<br />
'op 30 <strong>mei</strong> 1999 te [plaats], met [getuige<br />
2] (geboren op [geboortedatum]<br />
1994), die toen de leeftijd van zestien<br />
jaren nog niet had bereikt, buiten echt,<br />
een ontuchtige handeling heeft gepleegd,<br />
bestaande uit betasten van de<br />
vagina van die [getuige 2].'<br />
4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen,<br />
die niets inhouden omtrent het betasten<br />
van de vagina van [getuige 2], noch<br />
omtrent haar leeftijd, kan niet worden<br />
afgeleid dat de verdachte een ontuchtige<br />
handeling van de aard als bewezenverklaard<br />
heeft gepleegd, noch dat<br />
zulks is geschied met iemand die de<br />
leeftijd van zestien jaren nog niet had<br />
bereikt. De bewezenverklaring is derhalve<br />
niet naar de eis der wet met redenen<br />
omkleed.<br />
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.<br />
5. Ambtshalve beoordeling van bestreden<br />
beslissing<br />
De verdachte, die zich in voorlopige<br />
hechtenis bevindt, heeft op 23 januari<br />
2001 beroep in cassatie ingesteld. De<br />
zaak is ter terechtzitting van de Hoge<br />
Raad van 22 januari 2002 voor de eerste<br />
maal behandeld, hetgeen ertoe leidt<br />
dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat<br />
meer dan zestien maanden zijn verstreken<br />
na het instellen van het cassatieberoep.<br />
Dat brengt mee dat de redelijke termijn<br />
als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM<br />
is overschreden. De rechter naar wie de<br />
zaak zal worden verwezen zal die overschrijding<br />
bij de strafoplegging dienen<br />
te betrekken.<br />
6. Slotsom<br />
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt<br />
mee dat het tweede en het vierde middel<br />
geen bespreking behoeven en dat<br />
als volgt moet worden beslist.<br />
7. Beslissing<br />
De Hoge Raad:<br />
Vernietigt de bestreden uitspraak doch<br />
uitsluitend wat betreft de beslissingen<br />
ten aanzien van het onder 2 subsidiair<br />
tenlastegelegde feit, de strafoplegging<br />
en de maatregel van terbeschikkingstelling<br />
met bevel tot verpleging van<br />
overheidswege;<br />
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof<br />
te Arnhem opdat de zaak in zoverre op<br />
het bestaande hoger beroep opnieuw<br />
wordt berecht en afgedaan;<br />
Verwerpt het beroep voor het overige.<br />
Conclusie A-G mr. Jörg<br />
(•••)<br />
5. Het hof heeft door te toetsen of inwilliging<br />
van het verzoek het ene <strong>mei</strong>sje<br />
nogmaals en het andere <strong>mei</strong>sje voor<br />
het eerst aan een studioverhoor te onderwerpen<br />
noodzakelijk was het juiste,<br />
in art. 315 j° 415 Sv neergelegde, criterium<br />
gehanteerd. In cassatie kan 's hofs<br />
oordeel op dit punt overigens slechts<br />
op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht.<br />
6. Namens de verdediging is aangevoerd<br />
dat omtrent de gelopfwaardigheid<br />
van de verklaring van [getuige 1]<br />
enorm veel twijfel overblijft. Daarbij<br />
wordt gewezen op de inhoud van de<br />
verklaring van de door de R-C gehoorde<br />
getuige [getuige 3].<br />
7. De RC heeft in de zaak betreffende<br />
dit slachtoffer nog twee getuigen gehoord.<br />
8. Nu het hier gaat om een oordeel over<br />
de geloofwaardigheid van de verklaring<br />
van [getuige 1], afgelegd bij een<br />
studioverhoor, in het geheel van het beschikbare<br />
bewijsmateriaal, is het oordeel<br />
van het hof reeds hierom niet onbegrijpelijk,<br />
dat het juist de taak van de<br />
rechter is om aan het bewijsmateriaal<br />
dat zich aan hem voordoet die beteke-<br />
22 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
nis te verlenen die hem uit een oogpunt<br />
van waarheidsvinding verantwoord<br />
voorkomt Enige steun hiervoor vind ik<br />
in de conclusie van mijn ambtgenoot<br />
Fokkens voor, en in HR 8 september<br />
1998, NJ 1999, 62. Dat het hof aan de<br />
Doorson-jurisprudentie (EHRM 26<br />
maart 1996, NJ 1996, 741 m.nt. Kn)<br />
een argument heeft ontleend om het<br />
verzoek af te wijzen - de belangen van<br />
de verdediging bij een tweede studioverhoor<br />
wegen niet op tegen het traumatische<br />
effect dat een dergelijk verhoor<br />
op het slachtoffer kan hebben<br />
gelet op haar jeugdige leeftijd en de<br />
aard van het delict - is in dit licht gezien<br />
ten overvloede gegeven, waarbij<br />
ik overigens gemist heb een overweging<br />
hoe aan de handicaps die de verdediging<br />
ondervindt is of wordt tegemoet<br />
gekomen. De overweging van het<br />
hof dat er voldoende bewijsmateriaal<br />
voorhanden is waarin belangrijke steun<br />
voor de waarheidsgetrouwheid van de<br />
verklaringen van genoemde getuigen<br />
kan worden gevonden lijkt mij, tenslotte,<br />
een minder gelukkige greep aangezien<br />
het er de schijn van heeft dat de<br />
reeds gevormde overtuiging van de<br />
rechters de afwijzing van het verzoek<br />
motiveerde, hetgeen onjuist zou zijn.<br />
Het zou echter kunnen zijn dat de formulering<br />
van het verzoek in de pleitnota<br />
(p. 6: 'indien u overweegt een van<br />
beide of beide ten laste gelegde feiten<br />
bewezen te verklaren' wordt om aanhouding<br />
en een studioverhoor verzocht)<br />
aan deze overweging debet is.<br />
9. Bij zijn afwijzing van het verzoek<br />
[getuige 2] aan een studioverhoor te<br />
onderwerpen heeft het hof overwogen<br />
dat de noodzaak van zo'n verhoor niet<br />
aannemelijk is geworden<br />
'hoewel [getuige 2] niet op professionele<br />
wijze is gehoord maar haar verhaal<br />
zeer gedetailleerd aan haar moeder<br />
heeft gedaan te minder daar verdachte<br />
het feit ontkent.'<br />
10. Zonder nadere motivering, die ontbreekt,<br />
valt niet in te zien welke waarde<br />
het hof in zijn overwegingen omtrent<br />
het verzoek heeft willen hechten aan de<br />
omstandigheid dat verzoeker het feit<br />
heeft ontkend. Dit brengt reeds mee dat<br />
' s hof s oordeel dat de noodzaak van het<br />
verzochte niet aannemelijk is geworden,<br />
onbegrijpelijk is.<br />
11. Ambtshalve wil ik - buiten het kader<br />
van de (on)begrijpelijke toepassing<br />
van het noodzaakcriterium van art. 315<br />
Sv - aan het deels gegronde middel de<br />
vraag toevoegen of het hof gebruik<br />
mocht maken van de verklaring van<br />
een 'close relative' tot bewijs. De verdediging<br />
heeft - uit de overweging dat<br />
RECHTSPRAAK<br />
verzoeken als de onderhavige vanwege<br />
de emotionele belasting voor jonge<br />
kinderen met de grootste voorzichtigheid<br />
en terughoudendheid moeten worden<br />
gedaan - niet gevraagd om een verhoor<br />
door de rechter, noch om een<br />
studioverhoor van het jonge kind ten<br />
overstaan van de verdachte of de verdediging.<br />
Met andere woorden: buiten<br />
aanwezigheid van verdachte en/of verdediging<br />
is een studioverhoor wel het<br />
allerminste voor de waarheidsvinding.<br />
12. Ik kom hierop vanwege de uitspraken<br />
van het EHRM in de zedenzaken<br />
P.S. v. Duitsland (20 december 2001,<br />
NJB 2001, p. 313, nr. 8) en A.M. v. Italië<br />
(14 december 1999, NJB 2000, p.<br />
320, nr. 5). In die zaken was direct bewijs<br />
alleen afkomstig van het slachtoffer.<br />
In het geval van P.S.: de auditu<br />
van de moeder en van een politieambtenaar<br />
aangevuld met een later, met het<br />
oog op de behandeling in appèl, opgemaakt<br />
geloofwaardigheidsrapport van<br />
een psycholoog; en in het geval van<br />
A.M.: de auditu van elk van beide ouders,<br />
aangevuld met een de auditu verklaring<br />
van een kinderpsychotherapeut<br />
tevens bevattende een beschrijving van<br />
de traumatische effecten van het seksuele<br />
misbruik). In deze situaties oordeelde<br />
het EHRM dat de onmogelijkheid<br />
(in de zaak P.S.) om het door derden,<br />
waaronder een naaste verwant, bijgebrachte<br />
bewijs aan te vechten, en het<br />
uitblijven (in de zaak A.M.) van de mogelijkheid<br />
om met degenen die de verdachte<br />
beschuldigden te worden geconfronteerd,<br />
een zodanige schending<br />
van het verdedigingsrecht (in de zaak<br />
P.S.) resp. een zodanige beperking van<br />
het aanvechten van getuigenverklaring<br />
(in de zaak A.M.) inhield dat niet van<br />
een eerlijk proces in de zin van art. 6<br />
EVRM kon worden gesproken.<br />
13. Hoewel ook in de onderhavige zaak<br />
betreffende het slachtoffer [getuige 2]<br />
het directe bewijs alleen (de auditu)<br />
van het slachtoffer afkomstig is, kan<br />
niet gezegd worden (verg. HR 14 april<br />
1998, NJ 1999,73) dat het enige bewijs<br />
bestaat uit de de auditu-verklaring van<br />
de moeder (bewijsmiddel 6). De inhoud<br />
van die verklaring wordt immers<br />
bevestigd door een niet in de wettelijke<br />
vorm opgemaakt proces-verbaal, relaterende<br />
de overhandiging - uit een stapel<br />
wasgoed van verzoeker - van een<br />
groen t-shirt met daarop een spinnenweb<br />
(bewijsmiddel 7), waarover het<br />
slachtoffer tegenover haar moeder had<br />
gesproken. Voorts is tot bewijs gebezigd<br />
de verklaring van verzoeker dat<br />
hij een groen t-shirt met daarop een<br />
spin bezit, en dat er in [plaats] (p.d.,<br />
NJ) nog geen sprake was van een relatie<br />
tussen het <strong>mei</strong>sje en verzoeker, en<br />
dat het <strong>mei</strong>sje in [plaats] is overrompeld<br />
(bewijsmiddel 8). Dit laatste kan<br />
sporen met de de auditu-verklaring inhoudende<br />
dat het slachtoffer door een<br />
man meegenomen is in de bosjes.<br />
14. Het middel is gegrond voorzover<br />
het de motivering van de afwijzing van<br />
het verzoek om een studioverhoor van<br />
[getuige 2] betreft.<br />
15. Het derde middel voert aan dat het<br />
bewezenverklaarde onder 2 subsidiair<br />
niet uit de bewijsmiddelen kan volgen,<br />
nu die bewijsmiddelen niets inhouden<br />
over een ontuchtige handeling bestaande<br />
uit het betasten van de vagina van<br />
[getuige 2] noch over haar leeftijd.<br />
16. Het middel slaagt. Uit de door het<br />
hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet<br />
worden afgeleid dat verzoeker bij [getuige<br />
2] een ontuchtige handeling heeft<br />
verricht, bestaande uit het betasten van<br />
haar vagina, terwijl daaruit evenmin<br />
blijkt hoe oud zij was ten tijde van het<br />
onder 2. subsidiair ten laste gelegde<br />
feit.<br />
17. Het tweede en het vierde middel betreffen<br />
de door het hof gelaste maatregel<br />
van terbeschikkingstelling met<br />
dwangverpleging.<br />
(...)<br />
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />
van de bestreden uitspraak doch<br />
uitsluitend voorzover het betreft de bewezenverklaring<br />
van feit 2. subsidiair,<br />
de kwalificatie daarvan en ' s hofs oordeel<br />
dat de verdachte strafbaar is ten<br />
aanzien van dat feit, alsmede de strafoplegging,<br />
met verwijzing van de zaak<br />
naar het gerechtshof te Arnhem opdat<br />
de zaak in zoverre op het bestaande hoger<br />
beroep opnieuw kan worden berecht<br />
en afgedaan, en tot verwerping<br />
van het beroep voor het overige.<br />
Noten<br />
1. Dit was de terechtzitting van 24 november<br />
2000, terwijl het arrest is gewezen naar<br />
aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting<br />
van 9 januari 2001. Blijkens het procesverbaal<br />
van deze zitting verzet geen der<br />
'partijen' zich tegen het voorstel van de<br />
voorzitter om al hetgeen op de zittingen van<br />
24 november en 8 december 2000 aan de orde<br />
is geweest aan te merken als op de zitting<br />
van 9 januari aan de orde te zijn geweest.<br />
Nr. 1592<br />
Hoge Raad<br />
9 juli 2002<br />
Nr. 00772/01, LJN-ru. AE1332<br />
Mrs. Davids, Koster, Van Dorst, De<br />
Savornin Lohman, Van Schendel<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 23
X, verdachte, advocaten mrs. Brouwer,<br />
Sjöcrona en Damminga<br />
Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />
misbruik kinderen; positie slachtoffer<br />
Art. 269 Sv; art. 6 EVRM<br />
Verdachte staat terecht voor incest<br />
(ontucht met zijn minderjarig kind).<br />
Het hof heeft - op verzoek van de<br />
advocaat van het slachtoffer - de<br />
slachtoffergetuige gehoord buiten<br />
aanwezigheid van het publiek. Het<br />
hof oordeelde dit in het belang van<br />
de waarheidsvinding, gezien de psychiatrische<br />
achtergrond van de getuige<br />
en de moeite die zij heeft in het<br />
openbaar te spreken. De Hoge Raad<br />
oordeelt dat deze redengeving geen<br />
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Later tijdens de zitting is het<br />
publiek nog tweemaal gevraagd de<br />
zaal te verlaten, waarbij geen nieuwe<br />
motivering is gegeven. De Hoge<br />
Raad zegt hierover dat al hetgeen bij<br />
de behandeling met gesloten deuren<br />
heeft plaatsgevonden in zodanig<br />
nauw verband tot elkaar staat dat<br />
het hof niet gehouden was steeds opnieuw<br />
redenen op te geven.<br />
(...)<br />
1. De bestreden uitspraak<br />
Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />
vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />
te Arnhem<br />
van 2 april 1999, voorzover aan 's Hofs<br />
oordeel onderworpen, - de verdachte<br />
ter zake van 2. 'ontucht plegen met zijn<br />
minderjarig kind; meermalen gepleegd'<br />
veroordeeld tot twaalf maanden<br />
gevangenisstraf, waarvan zes<br />
maanden voorwaardelijk met een<br />
proef tij d van twee j aren.<br />
C)<br />
3. Beoordeling van het middel voorgesteld<br />
door mr. Brouwer en mr. Sjöcrona<br />
3.1. Het middel bevat de klacht dat de<br />
terechtzitting van het Hof van 19 september<br />
2000 in strijd met art. 6 EVRM<br />
niet in haar geheel openbaar is geweest,<br />
althans dat het Hof de sluiting der deuren<br />
heeft bevolen zonder daartoe overeenkomstig<br />
art. 20 (oud) RO en art. 269<br />
Sv telkens een opgave te hebben gedaan<br />
van de gewichtige redenen.<br />
(...)<br />
3.3. Het onderzoek ter terechtzitting<br />
dient in het openbaar te geschieden. Dit<br />
uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste<br />
lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord.<br />
Art. 20, eerste lid, (oud) RO en<br />
RECHTSPRAAK<br />
art. 269 Sv, krachtens art. 415 Sv ook in<br />
hoger beroep toepasselijk, herhalen dit.<br />
Deze bepalingen verwijzen alle naar de<br />
mogelijkheid van uitzonderingen op<br />
het beginsel van de openbaarheid van<br />
het onderzoek op de terechtzitting.<br />
Volgens de art. 121 Gw en 20 (oud) RO<br />
dienen die uitzonderingen bij de wet te<br />
zijn bepaald. Art. 20 (oud) RO voegt<br />
daar nog aan toe dat in strafzaken de<br />
rechter, om gewichtige, bij het procesverbaal<br />
der zitting te vermelden redenen,<br />
mag bevelen dat het rechtsgeding,<br />
geheel of gedeeltelijk, met gesloten<br />
deuren zal plaatshebben. Art. 6 EVRM<br />
bepaalt met het oog op welke belangen<br />
op het beginsel van de openbaarheid<br />
inbreuk mag worden gemaakt. Art. 269<br />
Sv regelt de reeds in art. 20 (oud) RO<br />
aangeduide mogelijkheid van sluiting<br />
van de deuren nader en herhaalt met het<br />
oog op welke belangen die inbreuk<br />
mag worden gemaakt. Dit wettelijk<br />
stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid<br />
van sluiting van de deuren overeenkomstig<br />
de regeling van art. 269 Sv<br />
niet langs een andere weg inbreuk mag<br />
worden gemaakt op het beginsel van de<br />
openbaarheid van het onderzoek op de<br />
terechtzitting (vgl. HR 4 april 2000, NJ<br />
2000,633).<br />
3.4. Blijkens het proces-verbaal heeft<br />
het Hof bij monde van zijn voorzitter<br />
bij drie gelegenheden het publiek verzocht<br />
de zaal te verlaten. Aangezien uit<br />
het proces-verbaal geen andere reden<br />
voor dit verzoek is af te leiden dan de<br />
bedoeling van het Hof telkens een behandeling<br />
van de zaak met gesloten<br />
deuren te bevelen, dient het proces-verbaal<br />
in die zin te worden verstaan.<br />
3.5. Toen het Hof voor de eerste maal<br />
het verzoek deed, heeft het redenen opgegeven<br />
voor de sluiting der deuren.<br />
Voorzover het middel de klacht bevat<br />
dat die redenen geen gewichtige redenen<br />
als bedoeld in art. 20 (oud) RO in<br />
verbinding met art. 269 Sv zijn, faalt<br />
het. In het oordeel van het Hof dat de<br />
verhoren achter gesloten deuren dienen<br />
plaats te vinden in het belang van de<br />
waarheidsvinding, ligt besloten dat de<br />
openbaarheid het belang van een goede<br />
rechtspleging ernstig zou schaden. Dat<br />
oordeel geeft geen blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is, gelet op de<br />
door het Hof daartoe gegeven gronden,<br />
niet onbegrijpelijk.<br />
3.6. Bij het voor de tweede en derde<br />
maal gedane verzoek ontbreken uitdrukkelijk<br />
opgegeven redenen.<br />
3.7. Toen de deuren voor de tweede<br />
maal werden gesloten, ging het om een<br />
voortzetting van het verhoor van de getuige<br />
[getuige 1].<br />
3.8.1. Met betrekking tot de context<br />
waarin het door de voorzitter ten derden<br />
male gedane verzoek aan het publiek<br />
om de zittingszaal te verlaten is<br />
gedaan, houdt - naar blijkt uit het hiervoor<br />
onder 3.2 weergegevene - het<br />
proces-verbaal van de terechtzitting<br />
kort samengevat in:<br />
- Bij de hiervoor onder 3.7 bedoelde<br />
voortzetting van het verhoor met gesloten<br />
deuren heeft de getuige [getuige 1]<br />
, verklaard over seksuele handelingen<br />
die zij heeft moeten verrichten bij haar<br />
broer [getuige^].<br />
- De verdachte wordt vervolgens in<br />
aanwezigheid van het publiek gehoord.<br />
- De raadsman van de verdachte verzoekt<br />
om de behandeling voort te zetten<br />
buiten tegenwoordigheid van het<br />
publiek.<br />
- Nadat de voorzitter aan dit verzoek<br />
heeft voldaan, brengt de raadsman hetgeen<br />
de getuige met gesloten deuren<br />
heeft verklaard omtrent seksuele handelingen<br />
met [getuige 2] ter sprake.<br />
3.8.2. Aldus is de behandeling van de<br />
zaak tijdens het voor de derde maal<br />
sluiten van de deuren een voorzetting<br />
van hetgeen heeft plaatsgevonden toen<br />
de deuren voor de tweede keer gesloten<br />
waren.<br />
3.9. Nu het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
geen nadere uiteenzetting<br />
bevat van de redenen die voor de tweede<br />
en derde keer tot het sluiten van de<br />
deuren hebben geleid, kunnen 's Hofs<br />
beslissingen dienaangaande niet anders<br />
worden begrepen dan dat het Hof de redenen<br />
die het bij het voor de eerste<br />
maal sluiten der deuren heeft opgegeven,<br />
heeft willen doen uitstrekken tot<br />
de overige keren dat het de zaak met<br />
gesloten deuren heeft behandeld.<br />
3.10. Al hetgeen bij de behandeling in<br />
hoger beroep met gesloten deuren heeft<br />
plaats gevonden staat in zodanig nauw<br />
verband tot elkaar, dat het Hof niet gehouden<br />
was telkens opnieuw de redenen<br />
op te geven. Die redengeving is,<br />
naar uit het hiervoor onder 3.4 overwogene<br />
volgt, voorts niet onbegrijpelijk<br />
en geeft geen blijk geeft van een onjuiste<br />
rechtsopvatting.<br />
3.11. Het middel faalt dus.<br />
4. Beoordeling van de middelen van<br />
mr. Damminga<br />
De middelen kunnen niet tot cassatie<br />
leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO,<br />
geen nadere motivering nu de middelen<br />
niet nopen tot beantwoording van<br />
rechtsvragen in het belang van de<br />
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.<br />
(...)<br />
24 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
6. Beslissing<br />
De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />
Conclusie A-G mr. Machielse<br />
(...)<br />
3.3. In de toelichting doet het middel<br />
een beroep op een arrest van de Hoge<br />
Raad waaruit zou blijken dat art. 269<br />
Sv strict moet worden gehandhaafd en<br />
dat niet langs een andere weg dan via<br />
de sluiting der deuren op de voet van<br />
art. 269 Sv de openbaarheid van het onderzoek<br />
ter terechtzitting mag worden<br />
uitgesloten.<br />
Het arrest waarnaar het middel verwijst<br />
is HR NJ 2000,633. In die zaak had het<br />
hof niet de deuren gesloten, maar het<br />
onderzoek ter terechtzitting onderbroken,<br />
zich in raadkamer teruggetrokken<br />
en daar de advocaat, in tegenwoordigheid<br />
van de AG, een verzoek laten toelichten.<br />
Deze nadere toelichting van de<br />
advocaat op haar tevoren ter terechtzitting<br />
ingenomen standpunt kon volgens<br />
de Hoge Raad bezwaarlijk anders worden<br />
beschouwd dan als een onderdeel<br />
van het onderzoek ter terechtzitting. 1<br />
Uit de wetsgeschiedenis leidde de Hoge<br />
Raad af dat de wetgever een stricte<br />
handhaving wenste van het gebod van<br />
openbaarheid en dat het daarom aan de<br />
Hoge Raad niet vrijstond om cassatie<br />
achterwege te laten.<br />
In enige recentere uitspraken van de<br />
Hoge Raad is dit standpunt in wezen<br />
niet verlaten. In HR NJ 2001, 658 gelastte<br />
de voorzitter de ontruiming van<br />
de publieke tribune omdat toeschouwers<br />
de goede gang van zaken tijdens<br />
het onderzoek ter terechtzitting verstoorden.<br />
Na enige tijd is de publieke<br />
tribune weer opengesteld voor belangstellenden.<br />
In cassatie klaagde de advocaat<br />
dat ongeoorloofd inbreuk was<br />
gemaakt op het beginsel der openbaarheid.<br />
De Hoge Raad overwoog:<br />
Nu het proces-verbaal van de terechtzitting<br />
in hoger beroep niet inhoudt dat<br />
het Hof heeft bevolen dat enig gedeelte<br />
van de behandeling van de zaak met<br />
gesloten deuren zou plaatsvinden - in<br />
welk geval ook de vertegenwoordigers<br />
van de pers geen toegang tot de rechtszaal<br />
hebben - kan de klacht van het<br />
middel dat het daarin bedoelde onderdeel<br />
van het onderzoek ter terechtzitting<br />
niet in het openbaar heeft plaatsgevonden,<br />
wegens gebrek aan feitelijke<br />
grondslag niet tot cassatie leiden.<br />
De uitoefening door de voorzitter van<br />
de bevoegdheid de orde ter zitting te<br />
handhaven bracht een verwijdering van<br />
het publiek mee. Dat doet af aan de<br />
openbaarheid, maar die inbreuk is kennelijk<br />
niet zodanig geweest dat is vast<br />
RECHTSPRAAK<br />
komen te staan dat alle openbaarheid<br />
was uitgesloten.<br />
In de onderhavige zaak was de strekking<br />
van de verzoeken van de voorzitter<br />
aan het publiek niet om de orde ter<br />
terechtzitting te handhaven, maar om te<br />
verhinderen dat getuigen in aanwezigheid<br />
van derden moesten verklaren<br />
over delicate zaken. Dat lijkt mij een<br />
relevant verschil.<br />
In HR 6 november 2001, NJB 2001,<br />
175, p. 2199 was er sprake van een getuige<br />
'Paulus' die via zijn advocaat had<br />
laten weten enkel een verklaring te willen<br />
afleggen indien hem absolute anonimiteit<br />
werd gegarandeerd. Op een<br />
nadere terechtzitting is de getuige Paulus<br />
achter gesloten deuren - zulks in<br />
verband met de eerbiediging van de<br />
persoonlijke levenssfeer van de getuige<br />
- en buiten aanwezigheid van de Procureur-Generaal<br />
en van de verdachte<br />
en diens raadsvrouw gehoord omtrent<br />
de noodzaak van anonimiteit van de<br />
getuige. Het hof heeft de redenen die de<br />
getuige aanvoerde genoegzaam klemmend<br />
geoordeeld om de anonimiteit<br />
van de getuige te waarborgen. Deze behoefde<br />
bij een Oslo-confrontatie aan de<br />
rechter-commissaris noch aan de politie<br />
zijn identiteit bekend te maken. Wel<br />
zou de getuige nadien nog eens ter terechtzitting<br />
moeten verschijnen. De<br />
Oslo-confrontatie vindt plaats maar op<br />
de andere terechtzitting blijkt de getuige<br />
niet te zijn verschenen en dan wordt<br />
van oproeping van Paulus afgezien. De<br />
Hoge Raad was van oordeel dat de externe<br />
openbaarheid niet, maar de interne<br />
openbaarheid wel in het geding was.<br />
De Hoge Raad achtte het onaanvaardbaar<br />
dat een getuige werd gehoord buiten<br />
aanwezigheid van het openbaar ministerie<br />
en de verdediging omtrent het<br />
toekennen van - eventueel volledige -<br />
anonimiteit. Het hof had de zaak voor<br />
onderzoek van die vraag moeten verwijzen<br />
naar de rechter-commissaris.<br />
Maar dat verzuim behoefde niet tot<br />
cassatie te leiden onder meer omdat<br />
Paulus de verdachte bij de Oslo-confrontatie<br />
niet heeft herkend, omdat het<br />
hof verdachte juist heeft vrijgesproken<br />
van de strafverzwarende omstandigheid<br />
waarover Paulus gehoord moest<br />
worden en overigens geen verklaring<br />
van Paulus voor het bewijs heeft gebruikt,<br />
omdat de gevolgde procedure<br />
de instemming had van de verdediging<br />
en over het verzuim in cassatie niet was<br />
geklaagd.<br />
De onderhavige zaak onderscheidt zich<br />
van laatstgenoemde zaak, reeds omdat<br />
in cassatie wel is geklaagd. Voorts is in<br />
de onderhavige zaak wel degelijk de<br />
externe openbaarheid prominent in het<br />
geding, terwijl de Hoge Raad in de<br />
'zaak Paulus' de interne openbaarheid<br />
beklemtoonde.<br />
3.4. Naar mijn mening gaat het in de<br />
onderhavige zaak om de laatste twee<br />
momenten dat de voorzitter het publiek<br />
heeft verzocht de zaal te verlaten. De<br />
eerste beslissing is er een van het hof<br />
geweest en is genomen in het belang<br />
van de waarheidsvinding. De waarheidsvinding<br />
maakt onderdeel uit van<br />
een goede rechtspleging. Het belang<br />
van de waarheidsvinding kan daarom<br />
een grond opleveren ter beperking van<br />
de uitwendige openbaarheid. 2 De eerste<br />
beslissing om het onderzoek voort<br />
te zetten buiten aanwezigheid van het<br />
publiek is naar mijn mening toereikend<br />
gemotiveerd.<br />
3.5. De twee andere beslissingen liggen<br />
lastiger. Het gaat blijkens het procesverbaal<br />
niet om beslissingen van het<br />
hof, maar om beslissingen van de voorzitter.<br />
De klaarblijkelijke strekking van<br />
het 'verzoek' van de voorzitter was telkens<br />
om verdachte en getuigen in de<br />
gelegenheid te stellen verklaringen af<br />
te leggen buiten aanwezigheid van het<br />
publiek. De eerste maal dat het publiek<br />
op verzoek van de voorzitter de publieke<br />
tribune heeft verlaten zou nog als<br />
een realisering gezien kunnen worden<br />
van het allereerste besluit van het hof<br />
om de eerste getuige in het belang van<br />
de waarheidsvinding zonder publiek te<br />
horen. De verklaring die verdachte<br />
toen buiten aanwezigheid van het publiek<br />
heeft afgelegd was kort, en enkel<br />
een aanleiding om de eerste getuige<br />
een vraag te kunnen stellen. Uit het<br />
proces-verbaal van het onderzoek ter<br />
terechtzitting kan worden opgemaakt<br />
dat de eerste getuige in de zaal aanwezig<br />
was toen verdachte die korte verklaring<br />
aflegde. Het hof heeft kennelijk<br />
gemeend dat de korte verklaring van<br />
verdachte enkel een inleiding vormde<br />
voor de nadere ondervraging van de<br />
eerste getuige en dat een nieuw beraad<br />
over de aanwezigheid van het publiek<br />
daarom niet nodig was. Aldus beschouwd<br />
vloeit het verzoek van de<br />
voorzitter voort uit de eerder genomen<br />
beslissing van het hof.<br />
De tweede maal kan die grond ook gelegd<br />
worden onder het verzoek van de<br />
voorzitter aan het publiek met het oog<br />
op het nogmaals nader horen van de<br />
eerste getuige, maar daarop is een andere<br />
getuige ook gehoord terwijl het<br />
publiek afwezig was. Mijns inziens kan<br />
deze gang van zaken de toets der kritiek<br />
niet doorstaan. Het hof heeft niet<br />
besloten de laatste getuige te horen met<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 25
het oog op het alsnog verkrijgen van<br />
een nadere verklaring van de eerste getuige<br />
die daartoe dan in de zittingzaal<br />
aanwezig zou moeten blijven. De eerste<br />
beslissing van het hof kan het verzoek<br />
van de voorzitter onvoldoende<br />
grondslag bieden, omdat dit verzoek<br />
van de voorzitter niet in het teken stond<br />
van het wegnemen van een belemmering<br />
voor het verkrijgen van een verklaring<br />
van de eerste getuige. Daarmee<br />
is het verzoek op zichzelf komen te<br />
staan.<br />
3.6. De vraag rijst dan of zo een verzoek<br />
toch niet door de beugel kan, mits<br />
de leden van het publiek het verzoek<br />
niet als dwingend hebben ervaren. Ik<br />
verwijs naar Duitse rechtspraak waar<br />
dezelfde toedracht enige malen aan de<br />
BGH is voorgelegd. Het thema is dan<br />
of een verzoek van de voorzitter aan<br />
(een deel van) het publiek om de zaal te<br />
verlaten in strijd is met het gebod van<br />
openbaarheid. Als de voorzitter zo een<br />
verzoek doet in een geval waarin de<br />
wet niet in uitsluiting van de openbaarheid<br />
voorziet ligt vernietiging voor de<br />
hand:<br />
Der AusschluB der Öffentlichkeit kann<br />
nur unter bestimmten, im Gesetz<br />
niedergelegten Voraussetzungen beschlossen<br />
werden. Liegen sie nicht vor,<br />
darf ein AusschluB nicht erfolgen; es<br />
ist auch nicht erlaubt, diesen AusschluC<br />
auf freiwilliger Basis zu erreichen.<br />
Würde so verfahren werden können,<br />
würde dies im Ergebnis zu einer<br />
Umgehung des Öffentlichkeitsgrundsatzes<br />
(vgl. BGH MDR 1963,150) und<br />
damit tatsachlich zu einer AuBerkraftsetzung<br />
der gesetzlichen Regelung der<br />
169ffGVGführen. 3<br />
Wanneer de wet wel de mogelijkheid<br />
biedt de openbaarheid uit te sluiten kan<br />
de voorzitter wel aan het publiek verzoeken<br />
de zaal te verlaten. Maar alleen<br />
wanneer duidelijk is dat het slechts om<br />
een niet-verplichtend verzoek gaat en<br />
dat het verzoek ook niet een voorbode<br />
van een bevel tot ontruiming is als het<br />
publiek aan het verzoek geen gehoor<br />
geeft, blijft vernietiging achterwege.<br />
Dat het publiek het verzoek niet als een<br />
bevel ervaart kan blijken uit het feit dat<br />
enige aanwezigen niet aan het verzoek<br />
van de voorzitter voldoen en dan ook<br />
tijdens het verdere verloop van de zitting<br />
aanwezig zijn kunnen blijven:<br />
Folgt ein Zuhörer einer vom Vorsitzenden<br />
mit sachbezogener Begründung<br />
ausgesprochenen 'Bitte', den Sitzungssaal<br />
zu verlassen, freiwillig, so liegt<br />
darin nach der Rechtsprechung des<br />
BGH noch kein die Revision begründender<br />
VerstoB gegen den Öffentlich-<br />
RECHTSPRAAK<br />
keitsgrundsatz (vgl: BGHR StPO 338<br />
Nr. 6 Zuhörer 1= NJW 1989, sowie<br />
hierzu Schneiders StV 1990, 91;<br />
BGHR StPO 338 Nr. 6 Zuhörer 2 =<br />
NStZ 1993, 450). Anders verhielt es<br />
sich nach den vorgenannten Entscheidungen<br />
allerdings dann, wenn die 'Bitte'<br />
in Wahrheit den Charakter einer<br />
Anordnung natte. Dies laBt sich hier jedoch<br />
nicht feststellen. 4<br />
3.7. Naar mijn mening zal de rechter<br />
niet licht mogen proberen om een belangrijke<br />
waarde als de openbaarheid<br />
op een manier in te snoeren waarin de<br />
wet niet voorziet. Dat is ook de kern<br />
van HR NJ 2000, 633. Ik acrjt het bepaald<br />
niet gemakkelijk om de verzoeken<br />
van de voorzitter in te delen in verzoeken<br />
die als verplichtend kunnen<br />
worden opgevat en verzoeken die volledig<br />
een beroep doen op de goede wil<br />
en medewerking van de toeschouwers,<br />
omdat het zo lastig is om in cassatie die<br />
grens vast te stellen als niet met zoveel<br />
woorden het proces-verbaal van het onderzoek<br />
ter terechtzitting melding<br />
maakt van het karakter van het verzoek.<br />
3.8. In de onderhavige zaak is het laatste<br />
verzoek van de voorzitter er een uit<br />
een reeks, die begonnen is met het besluit<br />
van het hof de openbaarheid uit te<br />
sluiten. De voorzitter heeft dat besluit<br />
van het hof verwoord in dezelfde bewoordingen<br />
als waarin ook het laatste<br />
verzoek is gegoten. Voor de aanwezigen<br />
op de publieke tribune kan niet duidelijk<br />
zijn geweest of het laatste verzoek<br />
ook nog steunde op de eerdere<br />
beslissing van het hof of dat het enkel<br />
een gratuit verzoek om medewerking is<br />
geweest. Door het laatste verzoek aan<br />
het publiek om de zaal te verlaten is<br />
naar mijn mening de eis van openbaarheid<br />
geweld aangedaan.<br />
Het middel acht ik in zoverre gegrond.<br />
4.1. Het eerste middel van mr Damminga<br />
klaagt over de afwijzing door<br />
het hof van het verzoek om de zaak<br />
naar de rechter-commissaris te verwijzen<br />
voor nader onderzoek naar de geestelijke<br />
gesteldheid van aangeef ster tijdens<br />
de aangifte. De advocaat heeft ter<br />
terechtzitting van 21 november 2000<br />
subsidiair verzocht om nader onderzoek<br />
door de rechter-commissaris met<br />
de motovering zoals in de pleitnota onder<br />
2.2.1 weergegeven.<br />
Het hof heeft in zijn arrest als volgt gerespondeerd:<br />
De raadsman heeft ter terechtzitting<br />
van 21 november 2000 verzocht, indien<br />
het hof in beginsel van oordeel is<br />
dat voldoende overtuigend bewijs aanwezig<br />
is, de behandeling aan te houden<br />
en de zaak te verwijzen naar de rechtercommissaris<br />
teneinde een onderzoek te<br />
doen instellen naar de psychische en<br />
mentale gesteldheid van [getuige 1] ten<br />
tijde van de aangifte van het telastegelegde<br />
feit.<br />
In het dossier bevinden zich verschillende<br />
rapportages betreffende de psychische<br />
gesteldheid van het slachtoffer<br />
en het is bij het hof bekend dat het<br />
slachtoffer in de periode dat zij aangifte<br />
van het telastegelegde feit heeft gedaan<br />
ter psychiatische behandeling was<br />
opgenomen. Het hof is van mening dat<br />
hetgeen is aangevoerd door de verdediging<br />
onvoldoende aanleiding geeft<br />
voor de veronderstelling dat het slachtoffer<br />
ten tijde van de aangifte van het<br />
telastegelegde feit in een zo uitzonderlijke<br />
gemoedstoestand verkeerde dat<br />
zulks van invloed zou zijn op enige<br />
door het hof te nemen beslissing in deze<br />
strafzaak. Het hof acht, mede gelet<br />
op het overige bewijsmateriaal, een nader<br />
onderzoek op dit punt daarom niet<br />
noodzakelijk en wijst het verzoek tot<br />
verwijzing naar de rechter-commissaris<br />
af.<br />
4.2. Het Hof heeft het verzoek afgewezen<br />
op grond van zijn oordeel dat de<br />
noodzaak van het verzochte niet is gebleken.<br />
Aldus heeft het Hof de ingevolge<br />
art. 316, eerste lid, Sv in verbinding<br />
met art. 328 en art. 415 Sv geldende<br />
maatstaf toegepast. 5 De vraag rest of de<br />
motivering van de afwijzing van het<br />
verzoek door het hof begrijpelijk is. Ik<br />
beantwoord die vraag bevestigend. Het<br />
hof heeft kennis genomen van de voorhanden<br />
rapporten en is tot de slotsom<br />
gekomen dat er onvoldoende aanknopingspunten<br />
zijn voor de stelling van<br />
de verdediging dat de gevraagde rapportage<br />
een nieuw licht zou kunnen<br />
werpen op de betrouwbaarheid van de<br />
aangifte. Die vaststelling hangt ten<br />
zeerste samen met waarderingen en afwegingen<br />
van feitelijke aard, van vergelijking<br />
van de inhoud van de verschillende<br />
beschikbare rapporten en<br />
van de inschatting van de relevantie<br />
van de inhoud daarvan; en dat is bij uitstek<br />
het terrein van de feitenrechter.<br />
Het eerste middel faalt.<br />
(...)<br />
9. Het eerstbesproken middel acht ik<br />
gegrond. Het bestreden arrest zal deswege<br />
naar mijn mening niet in stand<br />
kunnen blijven. De overige middelen<br />
gaan niet op en kunnen op de voet van<br />
art. 81 RO worden verworpen.<br />
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />
van het bestreden arrest en tot verwijzing<br />
van de zaak naar een aangrenzend<br />
hof ter berechting en afdoening.<br />
26 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
Noten<br />
1. Waarschijnlijk omdat het een toelichting<br />
betrof op een ter terechtzitting in de openbaarheid<br />
gedaan verzoek. In de zaak Bouterse<br />
(HR 23 oktober 2001, NJB 2001, 164,<br />
p. 2059) had het hof uit eigen beweging de<br />
advocaat en de AG in raadkamer uitgenodigd<br />
voor nader overleg. De Hoge Raad verwierp<br />
de opvatting dat hetgeen in de raadkamer<br />
van het Hof is voorgevallen, moest<br />
worden beschouwd als een onderdeel van<br />
het onderzoek ter terechtzitting.<br />
2. Vgl. HR NJ 1992,530; GJ.M. Corstens,<br />
Het Nederlands strafprocesrecht, 3e druk,<br />
p.539.<br />
3. BGH 16 april 1993, NStZ 1993, p. 450.<br />
4. BGH 20 april 1999, NStZ 1999,426.<br />
5. Vgl. HR 23 maart 1993, NJB 1993,139,<br />
p.311.<br />
Nr. 1593 (RN-kort)<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
6 november 2002<br />
Nr. 01/2564<br />
Mrs. Willink, Dozy, Klik<br />
J., eiseres, procureur mr. Van den Brüle,<br />
tegen NN schadeverzekeringsmaatschappij,<br />
gedaagde, procureur mr.<br />
Hoekstra<br />
Seksueel geweld; aansprakelijkheidsverzekering;<br />
verjaring; cessie<br />
Art. 3:307 BW<br />
NN is de aansprakelijkheid*verzekeraar<br />
van B. B. Is veroordeeld voor<br />
het plegen van ontucht met J.; J.<br />
heeft B. hiervoor in 1994 aansprakelijk<br />
gesteld. In 1996 heeft B. een<br />
voorschot op de schadevergoeding<br />
aan J. betaald. In 2000 heeft J. B.<br />
aangesproken voor het restant van<br />
de schade. B. heeft dit niet betaald.<br />
B. heeft de schade in augustus 2000<br />
gemeld aan NN, en zijn vordering op<br />
NN gecedeerd aan J. NN weigert uit<br />
te keren. J. vordert thans onder<br />
meer een verklaring voor recht dat<br />
NN op basis van cessie verplicht is de<br />
schade die zij ten gevolge van het<br />
seksueel misbruik door B. heeft geleden<br />
en nog zal lijden te vergoeden.<br />
De rechtbank wijst de vordering af<br />
op grond van verjaring. J. vordert<br />
als rechtsopvolger van B. nakoming<br />
van een verplichting uit de verzekeringsovereenkomst.<br />
Deze vordering<br />
verjaart vijf jaar nadat deze opeisbaar<br />
is geworden. De vordering<br />
jegens NN is opeisbaar geworden<br />
vanaf het moment dat B. zijn vorderingsrecht<br />
geldend heeft kunnen maken,<br />
dus vanaf het moment dat B.<br />
aan NN kenbaar had kunnen maken<br />
RECHTSPRAAK<br />
dat hij een beroep wenste te doen op<br />
de verzekeringsovereenkomst. Dit<br />
moment ligt op het tijdstip dat B.<br />
door J. aansprakelijk was gesteld<br />
(1994). B. heeft zijn schade eerst in<br />
2000 gemeld. De verjaring is niet gestuit<br />
door de brieven en betalingen<br />
tussen J. en B. Niet relevant is wat<br />
zich heeft afgespeeld in de<br />
(rechts)verhouding tussen B; en J.,<br />
nu de kwestie van de verjaringstermijn<br />
zich afspeelt in de rechtsverhouding<br />
tussen B. en NN. Nu B. zijn<br />
schade te laat heeft gemeld heeft J.<br />
geen vorderingsrecht (krachtens cessie)<br />
jegens NN.<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
Nr. 1594 (RN-kort)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
6 november 2002<br />
Nr. 01/2578 AOW, [/SZ <strong>2003</strong>/1, 6<br />
Mrs. De Vries, Simon, Wulffraat-van<br />
Dijk<br />
A., appellante, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />
gedaagde<br />
Vrijwillige verzekering Aow/Anw;<br />
gelijke behandeling<br />
Bijlage VI onderdeel J EEG-Verordening<br />
1408/81<br />
In Bijlage VI van EG-Verordening<br />
1408/71 is een regeling opgenomen<br />
die voorziet in de mogelijkheid van<br />
vrijwillige verzekering voor de<br />
Aow/Anw van de huwelijkspartner<br />
van een werknemer die verplicht<br />
verzekerd is in Nederland. Appellante<br />
heeft gebruik gemaakt van deze<br />
regeling, die verzekering mogelijk<br />
maakt zolang de echtgenoot in Nederland<br />
verplicht verzekerd is. De<br />
verzekering eindigt op het moment<br />
waarop de echtgenoot 65 jaar wordt.<br />
Appellante acht dit in strijd met het<br />
beginsel van gelijke behandeling van<br />
mannen en vrouwen, nu meer mannen<br />
dan vrouwen werkzaam zijn en<br />
mannen in de regel ouder zijn dan<br />
hun echtgenote. De CRvB overweegt<br />
dat de mogelijkheid tot vrijwillige<br />
verzekering beoogt een regeling te<br />
treffen voor de niet verzekerde partner<br />
van een in Nederland verplicht<br />
verzekerde werknemer, inhoudende<br />
dat deze zich kan verzekeren tegen<br />
gunstiger voorwaarden dan de nationale<br />
regeling. Deze doelstelling is objectief<br />
gerechtvaardigd. Het gekozen<br />
middel ten aanzien van het einde van<br />
deze vrijwillige verzekering is noodzakelijk<br />
om het gestelde doel te kun-<br />
nen bereiken. Geen indirect onderscheid<br />
naar geslacht.<br />
VREEMDELINGEN<br />
Afhankelijk verblijfsrecht<br />
Nr. 1595<br />
Rechtbank 's-Gravenhage, zp Rotterdam<br />
17 januari <strong>2003</strong><br />
Nr. AWB 01/4228 OVERIO, LJN-m.<br />
AF6547<br />
Mrs. Derkx, Meskers. Duinhof<br />
A, eiseres, gemachtigde mr. Gelok, tegen<br />
de Minister voor Vreemdelingenzaken<br />
en Integratie, voorheen de<br />
Staatssecretaris van Justitie, verweerder,<br />
gemachtigde mr. De Leeuw<br />
Voortgezet verblijf na verbreking<br />
relatie binnen drie jaar; seksueel geweld;<br />
verblijf bij dochter; art. 8<br />
EVRM; positieve verplichting<br />
Art. 8 EVRM<br />
Betrokkene, afkomstig uit Kameroen,<br />
is binnen drie jaar gescheiden<br />
van haar Nederlandse man, die ten<br />
tijde van het huwelijk haar dochter,<br />
die toen ongeveer zes jaar oud was,<br />
heeft erkend. De dochter kreeg daardoor<br />
de Nederlandse nationaliteit.<br />
Binnen het huwelijk was sprake van<br />
(seksueel) geweld, waarvoor de echtgenoot<br />
ook is veroordeeld. Het verzoek<br />
om voortgezet verblijf werd afgewezen.<br />
Ook een beroep op art; 8<br />
EVRM baatte niet omdat de IND<br />
vond dat de dochter ook weer in Kameroen<br />
kon aarden. Eiseres was al<br />
uitgeprocedeerd ten tijde van inwerkingtreding<br />
van TBV 2000/25 (positie<br />
van vrouwen in het vreemdelingenbeleid).<br />
Na ongegrondverklaring<br />
van het beroep (in 1998) heeft eiseres<br />
een nieuwe aanvraag ingediend voor<br />
verblijf bij Nederlands kind respectievelijk<br />
op medische gronden. Later<br />
heeft zij ook een aanvraag gedaan op<br />
grond van de witte illegalen regeling.<br />
De rechtbank gaat niet in op de invloed<br />
die TBV 2000/25 nog kan hebben<br />
op deze zaak en verklaart het beroep<br />
gegrond op art. 8 EVRM.<br />
(...)<br />
// Overwegingen<br />
2.(...)<br />
Aangaande de aanvraag om een vergunning<br />
tot verblijf bij haar kind stelt<br />
eiseres zich op het standpunt dat gedwongen<br />
terugkeer naar Kameroen een<br />
definitief einde betekent voor het ge-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 27
zinsleven tussen haar en haar dochter<br />
en dat haar dochter dan in Nederland in<br />
een pleeggezin of een gezinsvervangend<br />
tehuis zal moeten worden geplaatst.<br />
Het ontbreken van inkomen<br />
kan haar niet worden tegengeworpen,<br />
aangezien het voor haar onmogelijk<br />
was om gedurende de thans lopende<br />
procedure arbeid te verrichten en daarmee<br />
inkomen te verwerven. Het gezinsleven<br />
tussen moeder en dochter is<br />
tijdens legaal verblijf in Nederland tot<br />
stand gekomen. Derhalve vormt de<br />
weigering van verweerder eiseres voor<br />
toelating in Nederland in aanmerking<br />
te laten komen wel degelijk een inmenging<br />
in het gezinsleven. De leeftijd van<br />
de dochter en hét feit dat deze al langere<br />
tijd onderwijs in Nederland volgt,<br />
dienen bij de belangenafweging te worden<br />
betrokken.<br />
Voorts beroept eiseres zich op het bepaalde<br />
in paragraaf 3.4 van het Tussentijds<br />
Bericht Vreemdelingen (TBV)<br />
2000/25. Dit TBV kent een zwaar gewicht<br />
toe aan ondervonden (seksueel)<br />
geweld binnen de verbroken relatie. Eiseres<br />
stelt dat zij aantoonbaar is mishandeld<br />
en dat haar ex-echtgenoot hiervoor<br />
is veroordeeld. Verder heeft zij de<br />
zorg voor haar dochter die een opleiding<br />
volgt. In Kameroen is, geen opvang<br />
voorhanden en verweerder heeft<br />
in dezen nagelaten om een individueel<br />
ambtsbericht op te vragen bij de Minister<br />
van Buitenlandse Zaken.<br />
(...)<br />
4. De rechtbank overweegt het volgende.<br />
(...)<br />
7.1. Eiseres heeft een beroep gedaan op<br />
artikel 8, eerste lid, van het Europees<br />
Verdrag tot bescherming van de rechten<br />
van de mens en de fundamentele<br />
vrijheden (EVRM). Hierin is - voorzover<br />
hier van belang - bepaald dat een<br />
ieder recht heeft op respect voor zijn<br />
familie- en gezinsleven ('family life').<br />
Ingevolge het tweede lid van dit artikel<br />
is geen inmenging van enig openbaar<br />
gezag in de uitoefening van dit recht<br />
toegestaan, dan voor zover bij de wet is<br />
voorzien en in een democratische samenleving<br />
noodzakelijk is in het belang<br />
van de nationale veiligheid, de<br />
openbare veiligheid of het economisch<br />
welzijn van het land, de bescherming<br />
van de openbare orde, het voorkomen<br />
van strafbare feiten, de bescherming<br />
van de gezondheid of de goede zeden,<br />
of voor de bescherming van de rechten<br />
en vrijheden van anderen.<br />
7.2. De rechtbank is van oordeel dat<br />
tussen eiseres en haar dochter familieen<br />
gezinsleven als bedoeld in artikel 8<br />
RECHTSPRAAK<br />
EVRM bestaat. Dit is verder ook niet in<br />
geschil.<br />
7.3. Volgens vaste jurisprudentie is<br />
geen sprake van inmenging in de uitoefening<br />
van het recht op familie- en gezinsleven<br />
indien de bestreden beschikking<br />
er niet toe strekt de vreemdeling<br />
een verblijfstitel op grond van artikel 9<br />
of 10 Vw te ontnemen die hem tot uitoefening<br />
van het familie- en gezinsleven<br />
hier te lande in staat stelde.<br />
In casu is in het bestreden besluit aan<br />
eiseres geen verblijfsvergunning ontnomen<br />
en is evenmin de weigering van<br />
voortgezet verblijf aan de orde. De aanvraag<br />
van eiseres tot wijziging van de<br />
beperking van haar vergunning tot verblijf<br />
- in verband met de beëindiging<br />
van haar huwelijk - is immers reeds in<br />
een eerdere procedure afgewezen. Het<br />
tegen dit besluit gerichte bezwaar is op<br />
30 juli 1999 ongegrond verklaard. Dit<br />
besluit is in rechte onaantastbaar. Gelet<br />
hierop is in casu geen sprake van inmenging<br />
als hierboven bedoeld.<br />
7.4. Indien geen sprake is van inmenging,<br />
dan rijst de vraag of zich zodanige<br />
feiten en omstandigheden voordoen<br />
dat uit het recht op respect voor het familie-<br />
en gezinsleven niettemin voor<br />
verweerder de positieve verplichting<br />
voortvloeit aan de vreemdeling verblijf<br />
hier te lande toe te staan. Teneinde die<br />
vraag te beantwoorden, dient een op de<br />
individuele zaak toegespitste belangenafweging<br />
te worden gemaakt,<br />
waarbij de Nederlandse Staat een 'certain<br />
margin of appreciation' toekomt.<br />
Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld<br />
of sprake is van een objectieve<br />
belemmering om het familie-en gezinsleven<br />
buiten Nederland uit te oefenen.<br />
Eiseres heeft in de gronden van haar<br />
beroep dienaangaande aangevoerd dat<br />
terugkeer naar Kameroen onmogelijk<br />
is en dat haar dochter de Nederlandse<br />
nationaliteit heeft en in staat moet<br />
worden gesteld haar onderwijs in Nederland<br />
te genieten. Haar dochter is ingeburgerd<br />
in de Nederlandse samenleving<br />
en presteert goed op school - zij<br />
zit inmiddels op het VWO - en dit had<br />
van doorslaggevend belang moeten<br />
zijn bij de in dit kader te verrichten belangenafweging.<br />
Verder zou eiseres -<br />
zodra het haar wordt toegestaan - niets<br />
liever willen dan zelf in haar onderhoud<br />
voorzien.<br />
Verweerder stelt zich in het bestreden<br />
besluit op het standpunt dat het recht<br />
van de dochter om haar opvoeding en<br />
opleiding in Nederland te genieten, niet<br />
opweegt tegen het door de overheid te<br />
behartigen algemeen belang van de bescherming<br />
van het economisch wel-<br />
zijn. Hierbij heeft verweerder de omstandigheid<br />
betrokken dat eiseres en<br />
haar dochter ten laste komen van de algemene<br />
middelen. Ook was eiseres er<br />
al geruime tijd van op de hoogte dat<br />
haar geen verblijf werd toegestaan. De<br />
familie van eiseres verblijft in Kameroen<br />
en eiseres en haar dochter hebben<br />
geen directe familie met de Nederlandse<br />
nationaliteit. De enkele omstandigheid<br />
dat de dochter van eiseres hier te<br />
lande naar school gaat is onvoldoende<br />
om van een dusdanige worteling in de<br />
Nederlandse samenleving te spreken,<br />
dat om die reden niet van haar verlangd<br />
kan worden om met haar moeder mee<br />
naar Kameroen te gaan. In zijn verweerschrift<br />
d.d. 12 <strong>juni</strong> 2002 stelt verweerder<br />
voorts dat het voor de dochter<br />
van eiseres geen onoverkomelijk probleem<br />
moet zijn om terug te keren naar<br />
Kameroen, aangezien zij een dergelijke<br />
aanpassing reeds eerder - te weten<br />
na haar vertrek van Kameroen naar Nederland<br />
- goed heeft doorstaan. De<br />
dochter van eiseres heeft verder haar<br />
eerste acht levensjaren in Kameroen<br />
doorgebracht.<br />
7.5. Anders dan verweerder is de rechtbank<br />
van oordeel dat bij afweging van<br />
de belangen van verweerder en die van<br />
eiseres in redelijkheid aan de belangen<br />
van eiseres meer gewicht moet worden<br />
toegekend.<br />
Daarbij kent de rechtbank veel gewicht<br />
toe aan de omstandigheid dat de dochter<br />
van eiseres - die de Nederlandse nationaliteit<br />
heeft en die er mitsdien aanspraak<br />
op heeft in Nederland te verblijven<br />
en haar verzorging, opvoeding en<br />
opleiding hier te lande te genieten - sedert<br />
haar komst naar Nederland met<br />
goede resultaten naar school gaat.<br />
Voorts kent de rechtbank gewicht toe<br />
aan het wezenlijk belang van een intensief<br />
en regelmatig contact tussen kinderen<br />
en hun ouders. Niet in geschil is dat<br />
de dochter van eiseres geen contact<br />
meer heeft met haar vader, waardoor zij<br />
niet door hem kan worden opgevangen.<br />
Ook overigens is er in Nederland geen<br />
familie voorhanden die deze taak op<br />
zich zou kunnen nemen. Naar het oordeel<br />
van de rechtbank kan onder deze<br />
omstandigheden - mede gelet op haar<br />
leeftijd - niet van de dochter worden<br />
gevergd dat zij haar opleiding in Nederland<br />
beëindigt en haar moeder volgt<br />
naar hun land van herkomst teneinde<br />
aldaar door haar moeder te worden verzorgd<br />
en opgevoed. Een eventuele mogelijkheid<br />
om in een pleeggezin of kindertehuis<br />
te worden opgevangen miskent<br />
het recht van de dochter door haar<br />
moeder te worden opgevoed en ver-<br />
28 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
zorgd. De rechtbank heeft voorts in<br />
aanmerking genomen dat in dit geval<br />
geen doorslaggevende betekenis toekomt<br />
aan het feit dat eiseres ten laste<br />
komt van de openbare middelen. Eiseres<br />
merkt in dit verband terecht op dat<br />
het haar niet is toegestaan arbeid te verrichten.<br />
7.6. Uit het voorgaande volgt dat, gelet<br />
op het bepaalde in artikel 8 EVRM, in<br />
dit geval aan het belang van eiseres bij<br />
verblijf in Nederland (bij haar Nederlandse<br />
dochter), een zodanige betekenis<br />
toekomt dat het belang van de Nederlandse<br />
staat om met het oog op het<br />
economisch welzijn een restrictief toelatingsbeleid<br />
te voeren hier moet wijken<br />
voor het belang van eiseres bij toelating<br />
teneinde haar dochter hier te<br />
lande te kunnen verzorgen en opvoeden.<br />
Derhalve slaagt het beroep op artikel<br />
8 EVRM.<br />
8. Op grond van het bovenstaande<br />
komt de rechtbank niet meer toe aan de<br />
overige geschilpunten.<br />
9. Het bestreden besluit dient - nu het<br />
onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd<br />
is waar het betreft de aanspraken<br />
die eiseres aan artikel 8 EVRM kan<br />
ontlenen - vernietigd te worden. Het<br />
beroep is derhalve gegrond.<br />
(...)<br />
Prostitutie<br />
Nr. 1596(RN-kort)<br />
Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State<br />
24 juli 2002<br />
Nr. 200202658/1<br />
Mr. Wagtendonk, Alkema, Lubberdink<br />
A., appellante, tegen de Staatssecretaris<br />
van Justitie<br />
Prostitutie; identificatieplicht; voortraject;<br />
vreemdelingenbewaring<br />
Art. 5:15 Awb, art.l51a Gemeentewet<br />
A. is aangehouden op grond van art.<br />
151a Gemeentewet, dat door de gemeente<br />
daartoe aangewezen toezichthouders<br />
de bevoegdheid geeft<br />
prostituees om hun identiteitspapieren<br />
te vragen. A. voert aan dat haar<br />
aanhouding en daarmee haar bewaring<br />
onrechtmatig is aangezien niet<br />
vastgesteld kan worden dat sprake is<br />
van prostitutie. De Afdeling oordeelt<br />
dat appellante weliswaar terecht betoogt<br />
dat de rechtbank niet genoegzaam<br />
is ingegaan op de door haar<br />
aangevoerde beroepsgrond, maar<br />
verklaart zich onbevoegd om van het<br />
hoger beroep kennis te nemen. De<br />
RECHTSPRAAK<br />
grieven hebben betrekking op het gebruik<br />
van de aan de bewaring voorafgaande<br />
toezichtbevoegdheden zoals<br />
neergelegd in art. 151a lid 2 en 3<br />
Gemeentewet in samenhang met art.<br />
3.2.6 APV van de gemeente Eindhoven<br />
en art. 5:15 Awb. Zoals de Afdeling<br />
eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld<br />
in de uitspraak van 26 juli<br />
2001, nr. 200102650/1, JV 2001/234,<br />
AB 2001/273 en RV 2001/66) is het<br />
niet aan de rechter in vreemdelingenzaken<br />
te oordelen over de aanwending<br />
van andere dan bij of<br />
krachtens de Vreemdelingenwet<br />
2000 toegekende bevoegdheden.<br />
Slechts indien de onrechtmatigheid<br />
van de aanwending van zodanige bevoegdheden<br />
door een daartoe bevoegde<br />
rechter is vastgesteld, kan de<br />
vreemdelingenrechter zich gesteld<br />
zien voor de vraag naar de gevolgen<br />
daarvan voor de rechtmatigheid van<br />
de inbewaringstelling. Van een dergelijke<br />
situatie is in het onderhavige<br />
geval geen sprake.<br />
Vluchtelingen<br />
Nf. 1597<br />
Afdeling bestuursrechtspraak Raad<br />
van State<br />
16 juli 2002<br />
Nr. 200202452/1, LJN-m. AE7609<br />
Mrs. Van Wagtendonk, Vlasblom,<br />
Claessens<br />
De Staatssecretaris van Justitie, appellant,<br />
tegen de uitspraak van de Rb. 's-<br />
Gravenhage zp Haarlem van 25 april<br />
2002 in het geding tussen A., en appellant<br />
Nader gehoor; traumatabeleid; toetsing<br />
ex nunc<br />
Art. 31 en 83 Vw 2000, hfst. Cl/4.4.2<br />
Vc 2000<br />
Bij besluit van 15 april 2002 is de<br />
aanvraag om een verblijfsvergunning<br />
asiel van de betrokken vrouw<br />
afgewezen. Tijdens het daartegen ingestelde<br />
beroep verklaart de vrouw<br />
voor het eerst dat zij het slachtoffer<br />
is geworden van besnijdenis. De<br />
voorzieningenrechter verklaart het<br />
beroep gegrond. Tegen deze uitspraak<br />
stelt de staatssecretaris hoger<br />
beroep in.<br />
De Afdeling is van oordeel dat de<br />
vrouw de ter zitting van de voorzieningenrechter<br />
gedane verklaringen<br />
dat zij is gedwongen een besnijdenis<br />
te ondergaan, desnoods in summiere<br />
bewoordingen, in het kader van het<br />
onderzoek naar de aanvraag naar<br />
voren had behoren te brengen. Er is<br />
geen sprake van feiten en omstandigheden<br />
die na het nemen van het bestreden<br />
besluit zijn opgekomen, zoals<br />
bedoeld in art. 83 van de Vw<br />
2000. De voorzieningenrechter heeft<br />
de verklaringen van de vrouw over<br />
haar gedwongen besnijdenis dan ook<br />
ten onrechte bij de beoordeling van<br />
het bij hem bestreden besluit betrokken.<br />
Met betrekking tot het beroep op het<br />
traumatabeleid oordeelt de Afdeling<br />
dat, gelet op hetgeen blijkens de<br />
stukken door de vrouw is aangevoerd,<br />
de staatssecretaris zich terecht<br />
op het standpunt heeft gesteld<br />
dat de dood van haar familieleden<br />
niet de aanleiding is geweest voor<br />
haar vertrek uit het land van herkomst.<br />
Evenmin bestaat grond voor<br />
het oordeel dat zij haar land niet binnen<br />
zes maanden na deze gebeurtenis<br />
heeft kunnen verlaten. De staatssecretaris<br />
heeft zich dan ook terecht<br />
op het standpunt kunnen stellen dat<br />
de vrouw geen aanspraak kon maken<br />
op een verblijfsvergunning asiel<br />
ontleend aan het traumatabeleid.<br />
(...)<br />
2. Overwegingen<br />
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van<br />
de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de<br />
Vw 2000) wordt een aanvraag om een<br />
vergunning, als bedoeld in artikel 28<br />
van die wet, afgewezen, indien de<br />
vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt<br />
dat zijn aanvraag is gegrond op<br />
omstandigheden die een rechtsgrond<br />
voor verlening vormen.<br />
Het is derhalve aan de vreemdeling om<br />
de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde<br />
feiten en omstandigheden aannemelijk<br />
te maken.<br />
2.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van<br />
de Vw 2000 houdt de rechtbank bij het<br />
beoordelen van het beroep rekening<br />
met feiten en omstandigheden, die na<br />
het nemen van het bestreden besluit<br />
zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde<br />
zich daartegen verzet of de afdoening<br />
van de zaak daardoor ontoelaatbaar<br />
wordt vertraagd.<br />
2.3. Blijkens de stukken, waaronder het<br />
proces-verbaal van de zitting in eerste<br />
aanleg en de in eerste aanleg overgelegde<br />
pleitnotities, heeft de vreemdeling<br />
ter zitting bij de voorzieningenrechter<br />
voor het eerst naar voren<br />
gebracht dat zij het slachtoffer is geworden<br />
van vrouwenbesnijdenis. Dit<br />
gebeurde kort na haar huwelijk, op haar<br />
zeventiende. Haar man dwong haar<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 29
daartoe. Zij heeft - aldus de vreemdeling<br />
- dit niet eerder verteld, omdat zij<br />
steeds met mannen te maken had en het<br />
haar niet eenvoudig viel om over zoiets<br />
te praten.<br />
2.4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris<br />
dat de voorzieningenrechter, door de<br />
verklaringen van de vreemdeling omtrent<br />
haar gedwongen besnijdenis bij<br />
de beoordeling van het bij hem bestreden<br />
besluit te betrekken, heeft miskend<br />
dat de vreemdeling deze verklaringen<br />
eerst in beroep naar voren heeft gebracht.<br />
Zij had dat - aldus de staatssecretaris<br />
- tijdens het nader gehoor behoren<br />
te doen.<br />
2.4.1. Het is aan de vreemdeling om in<br />
het kader van haar aanvraag en met name<br />
in het nader gehoor zelf haar asielmotieven<br />
zo volledig mogelijk naar voren<br />
te brengen. Het verslag van het nader<br />
gehoor biedt geen grond voor het<br />
oordeel dat de vreemdeling daartoe niet<br />
of onvoldoende in staat is gesteld.<br />
Evenmin biedt het grond om aan te nemen<br />
dat de vreemdeling tijdens het nader<br />
gehoor in een zodanige gemoedstoestand<br />
is komen te verkeren, dat zij<br />
haar asielmotieven niet of niet meer<br />
naar voren kon brengen. De vreemdeling<br />
heeft voorafgaand aan het nader<br />
gehoor verklaard er geen bezwaar tegen<br />
te hebben om het gesprek te voeren<br />
met een mannelijke hoormedewerker.<br />
Voorts is zij gewezen op het belang van<br />
de volledigheid van haar verklaringen<br />
en is haar meegedeeld dat het belangrijk<br />
is om geen gegevens betreffende<br />
haar asielaanvraag achter te houden.<br />
Tijdens het gehoor is haar gevraagd of<br />
zij nog anderszins is mishandeld dan zij<br />
reeds had verklaard, of zij alle relevante<br />
gebeurtenissen had genoemd die van<br />
belang waren voor haar besluit haar<br />
land van herkomst te verlaten en of zij<br />
nog andere redenen had die zij niet genoemd<br />
had om dat land te verlaten.<br />
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel<br />
dat de vreemdeling de ter zitting van de<br />
voorzieningenrechter gedane verklaringen<br />
dat zij is gedwongen een besnijdenis<br />
te ondergaan, desnoods in summiere<br />
bewoordingen, in het kader van<br />
het onderzoek naar de aanvraag naar<br />
voren had behoren te brengen. Derhalve<br />
is geen sprake van feiten en omstandigheden<br />
die na het nemen van het bestreden<br />
besluit zijn opgekomen, zoals<br />
bedoeld in voormeld artikel 83 van de<br />
Vw 2000. De voorzieningenrechter<br />
heeft de verklaringen van de vreemdeling<br />
omtrent haar gedwongen besnijdenis<br />
dan ook ten onrechte bij de beoordeling<br />
van het bij hem bestreden<br />
besluit betrokken. De grief slaagt.<br />
RECHTSPRAAK<br />
2.5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris<br />
dat de voorzieningenrechter heeft miskend<br />
dat, gelet op het in paragraaf<br />
Cl/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire<br />
2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde<br />
traumatabeleid, de omstandigheid<br />
dat de vreemdeling haar land van<br />
herkomst niet binnen zes maanden na<br />
de dood van haar familieleden heeft<br />
verlaten, voldoende reden is om haar<br />
toelating op de voet van dit beleid te<br />
onthouden, nu de vreemdeling geen<br />
feiten of omstandigheden heeft aangevoerd<br />
en aannemelijk gemaakt op<br />
grond waarvan niettemin tot een verband<br />
tussen die gebeurtenis en haar<br />
vertrek uit dat land moet worden geconcludeerd.<br />
2.5.1. Voormelde paragraaf van de Vc<br />
2000 - voorzover thans van belang -<br />
luidt:<br />
'De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde<br />
gebeurtenissen, die tot de<br />
veronderstelde traumatische ervaring<br />
leiden, aannemelijk moeten maken.<br />
Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat<br />
de gestelde gebeurtenissen aanleiding<br />
zijn geweest voor het vertrek van de<br />
betrokken asielzoeker uit het land van<br />
herkomst. Voor de aannemelijkheid<br />
van dit causale verband biedt de termijn<br />
waarbinnen de betrokkene het<br />
land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt.<br />
In beginsel geldt hiervoor<br />
het uitgangspunt dat de betrokken<br />
asielzoeker binnen zes maanden na deze<br />
gebeurtenissen het land van herkomst<br />
dient te hebben verlaten.<br />
Hieraan ligt de veronderstelling ten<br />
grondslag dat bij een later vertrek de<br />
betrokken asielzoeker zich blijkbaar<br />
heeft kunnen handhaven in het land<br />
van herkomst en daarom van hem of<br />
haar gevergd kan worden terug te keren<br />
naar het land van herkomst. De termijn<br />
van zes maanden vormt hiermee een<br />
omslagpunt in de bewijslastverdeling:<br />
bij een vertrek na zes maanden zal een<br />
vergunning op grond van het traumatabeleid<br />
in beginsel worden geweigerd,<br />
tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk<br />
maakt dat er wel degelijk een<br />
verband is tussen de gebeurtenis en het<br />
vertrek. De betrokkene zal daarvoor<br />
feiten en omstandigheden aannemelijk<br />
dienen te maken waaruit blijkt dat de<br />
betrokkene het land van herkomst niet<br />
eerder heeft kunnen verlaten.'<br />
2.5.2. Gelet op hetgeen blijkens de<br />
stukken door de vreemdeling is aangevoerd,<br />
heeft de staatssecretaris zich terecht<br />
op het standpunt gesteld dat de<br />
dood van haar familieleden voor de<br />
vreemdeling niet de aanleiding is geweest<br />
voor haar vertrek uit het land van<br />
herkomst. Evenmin bestaat grond voor<br />
het oordeel dat zij haar land niet binnen<br />
zes maanden na deze gebeurtenis heeft<br />
kunnen verlaten. De staatssecretaris<br />
heeft zich dan ook op het standpunt<br />
kunnen stellen dat de vreemdeling geen<br />
aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning<br />
asiel ontleend aan het traumatabeleid.<br />
Derhalve slaagt ook deze<br />
grief.<br />
2.6. Het hoger beroep is, reeds gelet op<br />
hetgeen onder 2.4.1. en 2.5.2. is overwogen,<br />
gegrond. De aangevallen uitspraak<br />
dient te worden vernietigd. De<br />
overige grieven behoeven derhalve<br />
geen bespreking. Doende hetgeeii de<br />
voorzieningenrechter had behoren te<br />
doen, zal de Afdeling, gelet op het<br />
vooroverwogene en omdat de uitspraak<br />
van 25 april 2002 voor het overige niet<br />
is aangevallen, het beroep alsnog ongegrond<br />
verklaren.<br />
(...)<br />
3. Beslissing<br />
De Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State<br />
Recht doende in naam der Koningin:<br />
I. verklaart het hoger beroep gegrond;<br />
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter<br />
te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats<br />
Haarlem van 25 april<br />
2002 in zaak nr. AWB 02/28867;<br />
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde<br />
beroep ongegrond.<br />
(...)<br />
Noot redactie<br />
Op 28 november 2002 bracht de Adviescommissie<br />
voor Vreemdelingenzaken<br />
op verzoek van de Minister voor<br />
Vreemdelingenzaken en Integratie een<br />
advies uit over de wijze waarop de Nederlandse<br />
overheid het VN-Verdrag ter<br />
uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />
van vrouwen naleeft voor wat<br />
betreft het vreemdelingenbeleid (Het<br />
VN-Vrouwenverdrag in relatie tot de<br />
positie van vreemdelingenvrouwen in<br />
het Nederlandse vreemdelingenrecht<br />
en vreemdelingenbeleid? (evaluerende)<br />
rapportage van de Adviescommissie<br />
voor Vreemdelingenzaken, thematisch<br />
deel van de tweede nationale rapportage<br />
emancipatiebeleid, Den Haag november<br />
2002. Beschikbaar via de website.)<br />
In het advies wordt onder meer ingegaan<br />
op vrouwen in de asielprocedure.<br />
Met betrekking tot besnijdenis als<br />
asielgrond stelt de AC VZ dat dit onderwerp<br />
een specifiek onderdeel van de<br />
TBV zou moeten zijn. In deze landgebonden<br />
TBV's dient, naast een duide-<br />
30 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
lijker beschrijving van de situatie in het<br />
betreffende land, aangegeven te worden<br />
onder welke voorwaarden vrou-<br />
Wenbesnijdenis een grond is voor asiel.<br />
Hierbij zou gekeken moeten worden<br />
naar de vlucht uit angst om zelf besneden<br />
te worden en de vlucht om te voorkomen<br />
dat kinderen besneden worden.<br />
Tevens beveelt de ACVZ aan hier nader<br />
onderzoek naar te doen voor een<br />
heldere standpuntbepaling zodat medewerkers<br />
van beslissende instanties<br />
hieraan een bruibaar kader voor beslissingen<br />
in individuele zaken hebben.<br />
Met betrekking tot het in tweede instantie<br />
doen van mededelingen omtrent<br />
traumatische gebeurtenissen in relatie<br />
tot art. 4:6 Awb is de ACVZ van mening<br />
dat ter zake van traumata, onder<br />
voorwaarden, ook na het geven van een<br />
eerste afwijzende beslissing alsnog de<br />
mogelijkheid zou dienen te worden geschapen<br />
om gegevens daarover bij een<br />
nieuwe beslissing te betrekken. De<br />
ACVZ pleit dan ook voor een aanvulling<br />
op het in hoofdstuk 14.2.2 Vc 2000<br />
vastgelegde traumatabeleid. Daarbij<br />
zou dienen te worden vastgelegd dat<br />
indien na een afwijzende beslissing<br />
niet eerder naar voren gebrachte feiten<br />
of omstandigheden worden gepresenteerd<br />
die zouden kunnen wijzen op het<br />
bestaan van een ernstig trauma, de betreffende<br />
eerdere beslissing voor heroverweging<br />
in aanmerking komt. Het<br />
is nog niet bekend wanneer het kabinetsstandpunt<br />
zal verschijnen.<br />
Vrouwenhandel<br />
Nr. 1598 (RN-kort)<br />
Gerechtshof Amsterdam<br />
9 april 2002<br />
Nr. 23-000980-01, LJN-m. AE4765<br />
Mrs. Boekwinkel, Schreuder, Van<br />
Breukelen-Van Aarnhem<br />
OM tegen X, verdachte<br />
Mensenhandel; schadevergoedingsmaatregel<br />
Aft. 250ter lid 1 onder 1 en 2 Sr.<br />
Het hof acht bewezen dat verdachte<br />
zich schuldig heeft gemaakt aan<br />
mensenhandel door twee of meer<br />
verenigde personen ten aanzien van<br />
in totaal tien slachtoffers. Daarnaast<br />
acht het hof bewezen dat verdachte<br />
zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting<br />
van een van de slachtoffers<br />
en aan overtreding van de Wet<br />
wapens en munitie.<br />
Ten aanzien van de op te leggen straf<br />
overweegt het hof onder meer dat<br />
WETGEVING<br />
verdachte de vrouwen naar Nederland<br />
heeft gehaald terwijl hij de werkelijke<br />
omstandigheden waaronder<br />
zij hier zouden verblijven voor hen<br />
heeft verzwegen. Eenmaal in Nederland<br />
werden de vrouwen onder toezicht<br />
gehouden en werd een aantal<br />
van hen voorgehouden dat zij een<br />
schuld hadden opgebouwd en opbouwden.<br />
Tevens heeft verdachte<br />
buitensporige werktijden en arbeidsomstandigheden<br />
voor de vrouwen<br />
bepaald. Bovendien werden zij<br />
verplicht een groot deel van, en soms<br />
al, hun verdiensten aan hem af te<br />
staan. Mede hierdoor werd het voor<br />
de betrokken vrouwen onmogelijk<br />
gemaakt ten aanzien van het uitoefenen<br />
van de prostitutie vrije keuzes te<br />
maken en zelfstandige beslissingen te<br />
nemen. Dit alles geschiedde in een<br />
sfeer van dreiging en geweld. Het gedrag<br />
van verdachte kan volgens het<br />
hof worden beschouwd als een stelselmatige<br />
onderdrukking, waaraan<br />
de betreffende vrouwen in Nederland<br />
ten prooi vielen, met welke onderdrukking<br />
klaarblijkelijk werd<br />
beoogd mogelijke weerstand van de<br />
vrouwen te breken en te voorkomen<br />
dat zij met de prostitutie zouden<br />
stoppen of voor zichzelf zouden gaan<br />
werken. Daarnaast heeft verdachte<br />
zich schuldig gemaakt aan verkrachting<br />
van een van de vrouwen. Hierdoor<br />
heeft hij de lichamelijke en<br />
geestelijke integriteit van het slachtoffer<br />
geschonden, hetgeen nadelige<br />
psychische gevolgen van mogelijk<br />
lange duur met zich meebrengt.<br />
X wordt veroordeeld tot een gevangenisstrafvan<br />
vijfjaar. De vordering<br />
tot schadevergoeding van een van de<br />
slachtoffers (het slachtoffer dat tevens<br />
is verkracht) wordt toegewezen<br />
voor een bedrag van 2269 euro, bij<br />
gebreke van betaling en verhaal te<br />
vervangen door vijftig dagen hechtenis.<br />
Nr. 1599 (RN-kort)<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
9 april 2002<br />
Nr. 24-000828-01, UN AE 1230<br />
Mrs. Poelman, Koolschijn, Pennink<br />
OM tegen X, advocaat mr. Van der<br />
Velde<br />
Mensenhandel<br />
Art. 250ter Sr, art. 250bis Sr<br />
Het hof acht bewezen dat X zich<br />
schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel<br />
(art. 250ter Sr voor de perio-<br />
de januari-september 2000 en 250a<br />
Sr voor de periode oktober 2000-<strong>juni</strong><br />
2001) ten aanzien van vier slachtoffers.<br />
Daarnaast heeft X zich schuldig<br />
gemaakt aan valsheid in geschrifte,<br />
bijstandsfraude en was hij in het<br />
bezit van wapens en munitie. Met betrekking<br />
tot de strafmotivering overweegt<br />
het hof dat X samen met anderen<br />
de betrokken vrouwen door<br />
misbruik van uit feitelijke verhoudingen<br />
voortvloeiend overwicht tot<br />
de (raam-)prostitutie heeft gebracht:<br />
'Alle <strong>mei</strong>sjes waren afkomstig uit<br />
Oost-Europa, een regio waarvan in<br />
het algemeen bekend is dat zij armoedig<br />
is en gekenmerkt wordt door<br />
een (zeer) lage levensstandaard. Een<br />
aantal - zó niet alle - <strong>mei</strong>sjes hadden<br />
dan ook reeds het besluit genomen in<br />
de seksindustrie te gaan werken, teneinde<br />
(veel) geld te verdienen en een<br />
beter bestaan op te bouwen. Verdachte<br />
en zijn mededader! s) hebben<br />
echter juist van deze situatie misbruik<br />
gemaakt.' Dit misbruik bestond<br />
daaruit dat verdachte(n) de<br />
betrokken vrouwen illegaal naar Nederland<br />
hadden gebracht en hen hier<br />
vervolgens onderdak verschaften,<br />
waarna zij door het gebruikmaken<br />
van hun feitelijke overwicht op de<br />
vrouwen (verstrekken van een vals<br />
paspoort, schulden, onder controle<br />
houden en bedreiging) hen hebben<br />
bewogen om te gaan en te blijven<br />
werken in de prostitutie. Een aantal<br />
van de vrouwen werd bovendien gedwongen<br />
praktisch al hun verdiensten<br />
uit de prostitutie aan de verdachte<br />
en zijn mededader(s) af te<br />
geven. X wordt veroordeeld tot een<br />
gevangenisstraf voor de duur van<br />
vier jaren.<br />
WETGEVING<br />
Aanwijzing huiselijk geweld<br />
Op 1 april <strong>2003</strong> treedt de Aanwijzing<br />
Huiselijk Geweld van het Openbaar<br />
Ministerie in werking (gepubliceerd<br />
in Stcrt. 27 maart <strong>2003</strong>). In deze aanwijzing<br />
wordt het beleid van OM en<br />
politie beschreven ten aanzien van de<br />
opsporing en vervolging van huiselijk<br />
geweld.<br />
(...)<br />
Achtergrond<br />
1. Begripsomschrijving<br />
Huiselijk geweld is geweld dat door iemand<br />
uit de huiselijke kring van het<br />
slachtoffer wordt gepleegd. Hieronder<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 31
vallen lichamelijke en seksuele geweldpleging,<br />
belaging en bedreiging<br />
(al dan niet door middel van, of gepaard<br />
gaand met, beschadiging van<br />
goederen in en om het huis). Zie bijlage<br />
1 voor een overzicht van toepasbare<br />
strafbepalingen.<br />
Als verdachten van huiselijk geweld<br />
kunnen worden aangemerkt: (ex-)partners,<br />
gezins- en,familieleden en huisvrienden.<br />
Verdachten en slachtoffers<br />
kunnen mannen en vrouwen zijn, en<br />
kunnen kind of volwassene (waaronder<br />
ouderen) zijn.<br />
Dè term 'daderhulpverlening' omvat in<br />
deze aanwijzing behandeling van, en<br />
trainingen en cursussen voordaders.<br />
2. Probleemstelling<br />
Huiselijk geweld betreft (ernstige)<br />
strafbare feiten. Uit diverse landelijke<br />
onderzoeken blijkt dat huiselijk geweld<br />
op grote schaal voorkomt. Slechts in<br />
een gering aantal gevallen wordt aangifte<br />
gedaan. 1 Een deel van de slachtoffers<br />
durft geen aangifte te doen, of<br />
verkeert in de veronderstelling dat politie<br />
en justitie daar geen gevolg aan zullen<br />
geven.<br />
Een kenmerk van huiselijk geweld is<br />
de omstandigheid dat dader en slachtoffer<br />
(waaronder het minderjarige<br />
slachtoffer) vaak desondanks - en<br />
soms noodgedwongen - deel blijven<br />
uitmaken van eikaars leefomgeving.<br />
Hiermee hangt samen dat huiselijk geweld<br />
vaak een stelselmatig karakter<br />
heeft en er een hoog recidiverisico is.<br />
Kinderen die getuige zijn van huiselijk<br />
geweld ondervinden daarvan veelal<br />
schadelijke gevolgen.<br />
Deze aspecten vragen om een specifieke<br />
strafrechtelijke aanpak. In de kabinetsnota<br />
'Privé-geweld, publieke zaak'<br />
van april 2002 wordt een integrale aanpak<br />
onder regie van de gemeente bepleit<br />
om huiselijk geweld beter te kunnen<br />
bestrijden. Deze aanwijzing vloeit<br />
mede voort uit de beleidslijn die met de<br />
kabinetsnota is ingezet.<br />
3. Doel van de aanwijzing<br />
Het doel van deze aanwijzing is het bewerkstelligen<br />
van een effectiever optreden<br />
van politie en Openbaar Ministerie<br />
(OM) in reactie op huiselijk<br />
geweld teneinde bij te dragen aan:<br />
- het acuut stoppen van huiselijk geweld,<br />
- het voorkomen van recidive door<br />
middel van gerichte interventies,<br />
- het herstellen van de geschonden<br />
norm,<br />
- het vergroten van de aangiftebereidheid<br />
van slachtoffers.<br />
WETGEVING<br />
Het optreden van politie en OM dient<br />
mede ter behartiging van de belangen<br />
van het slachtoffer en de eventuele kinderen<br />
die getuige zijn van het geweld.<br />
Voor een effectief optreden van politie<br />
en OM is - gelet op het recidiverisico -<br />
ten eerste een voortvarende aanpak van<br />
groot belang. Ten tweede is het noodzakelijk<br />
dat daderhulpverlening in beginsel<br />
in een zo vroeg mogelijk stadium<br />
geïntegreerd wordt in de strafrechtelijke<br />
aanpak van huiselijk geweld. De reclassering<br />
is de noodzakelijke verbindingsschakel<br />
tussen OM en daderhulpverlening.<br />
De strafrechtelijke reactie<br />
fungeert als 'stok achter de deur' voor<br />
de dader om deze hulpverlening aan te<br />
vangen en te voltooien. Daderhulpverlening<br />
moet onder meer gericht zijn op<br />
herstel van de ontstane normvervaging<br />
bij de dader en het aanleren van methodieken<br />
ter voorkoming van recidive.<br />
Voorts is van belang dat het slachtoffer<br />
adequaat wordt geïnformeerd over het<br />
verloop van de procedure conform de<br />
Aanwijzing slachtofferzorg.<br />
Hoewel in het kader van een OM-aanwijzing<br />
geen regels voor reclassering<br />
en daderhulpverleningsinstellingen<br />
kunnen worden gesteld, zijn in deze<br />
aanwijzing in afstemming met de reclassering<br />
wel enkele hoofdlijnen voor<br />
de te volgen werkmethode opgenomen,<br />
gebaseerd op bestaande landelijke taken<br />
en bevoegdheden van de reclassering.<br />
De realisering van de beschreven<br />
inzet van de reclassering is overigens<br />
slechts mogelijk voorzover passend<br />
binnen haar productieafspraken met<br />
het ministerie van Justitie, en in afstemming<br />
met de lokale ketenpartners<br />
(zie ook onder 'randvoorwaarden').<br />
4. Beschermwaardigheid minderjarige<br />
slachtoffers<br />
In de praktijk is geregeld gebleken dat<br />
de specifieke positie van minderjarige<br />
slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende<br />
onderkend wordt. Gezien de<br />
grotere beschermwaardigheid van minderjarigen<br />
dienen politie en OM bij de<br />
opsporing en vervolging van huiselijk<br />
geweld jegens minderjarigen rekening<br />
te houden met de volgende verschillen<br />
ten opzichte van meerderjarige slachtoffers:<br />
1. de verschillen in juridische uitgangssituatie<br />
(de positie bij het zelf doen van<br />
aangifte versus aangifte doen namens<br />
het slachtoffer),<br />
2. de dubbele afhankelijkheidsrelatie<br />
van minderjarigen (wettelijk en sociaal)<br />
tegenover de vaak enkelvoudige<br />
afhankelijkheidsrelatie van meerderjarige<br />
slachtoffers (alleen sociaal),<br />
3. de diagnostische (on)mogelijkheden<br />
bij medisch onderzoek naar letsel.<br />
Samenvatting<br />
Deze aanwijzing stelt regels omtrent de<br />
opsporing en vervolging van huiselijk<br />
geweld. Daarbij worden randvoorwaarden<br />
geformuleerd voor o.a. de invulling<br />
van lokale samenwerking tussen<br />
politie, OM en reclassering.<br />
Randvoorwaarden<br />
1. Lokale werkafspraken<br />
Voor de verwezenlijking van een<br />
voortvarende, geïntegreerde strafrechtelijke<br />
aanpak is nauwe samenwerking<br />
met politie, reclassering en daderhulpverleningsinstellingen<br />
vereist. Daartoe<br />
dienen binnen eenjaar na inwerkingtreding<br />
van déze aanwijzing in elk arrondissement<br />
schriftelijke werkafspraken<br />
te zijn gemaakt tussen instantie(s) voor<br />
daderhulpverlening, reclassering, politie<br />
en OM (zie verder onder 'Arrondissementale<br />
contactfunctionaris'). 2<br />
2. Arrondissementale contactfunctionaris<br />
Bij elk arrondissementsparket wordt<br />
door de parketleiding een contactfunctionaris<br />
aangewezen voor het (opstarten<br />
van het) beleid inzake de aanpak<br />
van huiselijk geweldzaken. Dit dient<br />
een officier van justitie te zijn, eventueel<br />
met ondersteuning. De gemandateerde<br />
functionaris heeft de volgende<br />
taken, waarvoor de parketleiding eindverantwoordelijkheid<br />
draagt:<br />
- Het in samenwerking met de reclassering<br />
inventariseren van de mogelijkheden<br />
van daderhulpverlening in (of<br />
buiten) het arrondissement. Daar waar<br />
een tekort aan mogelijkheden tot daderhulpverlening<br />
wordt geconstateerd,<br />
wordt met de reclassering en instellingen<br />
op het gebied van de geestelijke<br />
gezondheidszorg gezocht naar de totstandkoming<br />
van een toereikend<br />
aanbod.<br />
- Het binnen een j aar na inwerkingtreding<br />
van deze aanwijzing maken en<br />
schriftelijk vastleggen van werkafspraken<br />
(inclusief termijnen) met instantie^)<br />
voor daderhulpverlening, reclassering<br />
en politie (nader te noemen de<br />
'samenwerkingspartners') met betrekking<br />
tot de integratie van daderhulpverlening<br />
in de strafrechtelijke aanpak van<br />
huiselijk geweld in het arrondissement.<br />
- In elke fase van de procedure dient<br />
het slachtoffer van tevoren geïnformeerd<br />
te worden over het tijdstip waarop<br />
en de voorwaarden waaronder de<br />
verdachte in vrijheid wordt gesteld De<br />
contactfunctionaris maakt hierover ten<br />
32 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
ehoeve van alle huiselijk geweldzaken<br />
lokale afspraken met politie en<br />
rechters-commissarissen.<br />
- Het instellen van c.q. deelnemen aan<br />
een stuurgroep bestaande uit afgevaardigden<br />
van de samenwerkingspartners<br />
voor het begeleiden van de uitvoering<br />
van de hiervoor genoemde lokale afspraken.<br />
- Het toezien op een uniforme en par- •<br />
ketbrede voortvarende afdoening van<br />
zaken van huiselijk geweld, conform<br />
deze aanwijzing.<br />
- Het onderhouden van contacten met<br />
de gemeente over het onder haar regie<br />
gevoerde integrale beleid inzake de<br />
aanpak van huiselijk geweld, het signaleren<br />
van relevante ontwikkelingen en<br />
het inbrengen van eventuele knelpunten<br />
in het driehoeksoverleg.<br />
3. Deskundigheidsbevordering<br />
Bij het voortduren van huiselijk geweld<br />
zijn speciale mechanismen aan de orde.<br />
Daarnaast kunnen er specifieke aspecten<br />
gerelateerd zijn aan huiselijk geweld<br />
onder allochtonen. Korps en parketleiding<br />
dienen erop toe te zien dat<br />
hierover een adequaat kennisniveau<br />
bestaat onder medewerkers die belast<br />
zijn met de afdoening van huiselijk geweldzaken.<br />
3<br />
4. Registratie<br />
Het als zodanig registreren en 'oormerken'<br />
van huiselijk geweldzaken is van<br />
belang voor het in voorkomende gevallen<br />
kunnen aantonen van de stelselmatigheid<br />
van het geweld. Tevens dient<br />
oormerken voor het verwijzen naar het<br />
van toepassing zijn van een overeengekomen<br />
aanpak van huiselijk geweldzaken.<br />
De politie zorgt voor een eenduidige<br />
registratie van huiselijk geweldzaken,<br />
en levert deze zaken geoormerkt aan<br />
bij het OM. Het OM registreert de zaken<br />
als huiselijk geweldzaken via de<br />
evenementenindicator in COMPAS.<br />
Wanneer het OM in een huiselijk geweldzaak<br />
een reclasseringsrapport aanvraagt,<br />
oormerkt het de aanvraag.<br />
Opsporing<br />
1. Aanhouding<br />
De politie houdt de verdachte terstond<br />
aan indien sprake is van een redelijk<br />
vermoeden van schuld bij een heterdaad<br />
situatie. De politie bekijkt (de omgeving<br />
van) het huis als een 'plaats delict'<br />
en noteert de situatie. Er wordt -<br />
met toestemming van het slachtoffer -<br />
zoveel mogelijk geprobeerd lichamelijk<br />
letsel en vernielingen fotografisch<br />
vast te leggen. De gegevens worden in<br />
WETGEVING<br />
een als 'huiselijk geweld' geoormerkt<br />
dossier gevoegd.<br />
In geval van constatering buiten heterdaad<br />
wordt de verdachte, indien sprake<br />
is van een feit waarvoor voorlopige<br />
hechtenis is toegestaan en toestemming<br />
is gekregen van de officier van justitie,<br />
zo spoedig mogelijk aangehouden.<br />
Wanneer voor het (de) geconstateerde<br />
feit(en) geen voorlopige hechtenis is<br />
toegestaan, wordt de verdachte ontboden<br />
op het politiebureau.<br />
2. Proces-verbaal van aangifte<br />
Bij kennisneming van huiselijk geweld<br />
informeert de politie het slachtoffer<br />
over het strafproces, en beweegt de politie<br />
het slachtoffer zoveel mogelijk tot<br />
het doen van aangifte. Een slachtoffer<br />
van huiselijk geweld wordt door de politie<br />
zoveel mogelijk doorverwezen<br />
naar gespecialiseerde hulpverleningsinstellingen.<br />
Bij het opmaken van een proces-verbaal<br />
wordt de checklist uit bijlage 2 gehanteerd.<br />
Bovendien laat de politie het<br />
slachtoffer in de aangifte met redenen<br />
omkleed aangeven of het de wens heeft<br />
dat een straat of contactverbod wordt<br />
opgelegd aan de verdachte (het is afhankelijk<br />
van het oordeel van de rechter<br />
of een dergelijk verbod wordt opgelegd<br />
als bijzondere voorwaarde bij<br />
schorsing van de voorlopige hechtenis<br />
of bij een voorwaardelijke straf).<br />
Wanneer sprake is van zedenproblematiek<br />
zijn de Aanwijzing bejegening<br />
slachtoffers van zedendelicten en de<br />
Aanwijzing opsporing seksueel misbruik<br />
in afhankelijkheidsrelaties onverkort<br />
van toepassing.<br />
De politie ziet erop toe dat de adresgegevens<br />
van een slachtoffer desgewenst<br />
niet in het proces-verbaal worden vermeld<br />
(b.v. in de situatie dat het slachtoffer<br />
in een instelling voor opvang verblijft).<br />
De politie zorgt in die gevallen<br />
voor vermelding van een postadres<br />
voor het slachtoffer.<br />
Alle aangiften van huiselijk geweld<br />
worden onverwijld ter beoordeling<br />
voorgelegd aan een hulpofficier van<br />
justitie.<br />
3. Verhoor verdachte<br />
Het verhoor van de verdachte wordt<br />
toegespitst op de data, tijdstippen en locaties<br />
waar de precies benoemde strafbare<br />
feiten zouden hebben plaatsgevonden,<br />
mede ter verkrijging van<br />
inzicht in de stelselmatigheid van het<br />
huiselijk geweld. Hierbij komen alle<br />
elementen uit de aangifte en/of de verklaring<br />
van het slachtoffer en/of getuigen<br />
aan bod. In het proces-verbaal van<br />
verhoor wordt de eventuele bereidheid<br />
van de verdachte vermeld om deel te<br />
nemen aan daderhulp verlening.<br />
4. Inverzekeringstelling<br />
Inverzekeringstelling van de verdachte<br />
wordt door de politie onverwijld gemeld<br />
aan de reclassering. Om de<br />
reclassering te attenderen op de wenselijkheid<br />
van het verlenen van vroeghulp<br />
aan de verdachte, dient de politie<br />
de melding te oormerken als huiselijk<br />
geweldzaak.<br />
Tijdens de inverzekeringstelling voert<br />
de hulpofficier overleg met de piketofficier<br />
van justitie over de Vraag of de<br />
verdachte moet worden voorgeleid aan<br />
de RC, of moet worden heengezonden<br />
met een dagvaarding.<br />
5. Vroeghulp door reclassering<br />
Na ontvangst van een melding inverzekeringstelling<br />
verricht de reclassering<br />
- voor zover mogelijk - vroeghulp op<br />
het politiebureau of in het huis van bewaring.<br />
Tijdens een vroeghulp-bezoek<br />
wordt (globaal) de mogelijkheid tot daderhulpverlening<br />
onderzocht, alsmede<br />
de vraag of de verdachte in aanmerking<br />
komt voor het starten van begeleiding<br />
vanuit de reclassering. Indien de verdachte<br />
bereid is verdere medewerking<br />
te verlenen, worden de bevindingen uit<br />
het vroeghulp-bezoek en een daarop<br />
gebaseerd voorlopig plan van aanpak -<br />
wanneer de verdachte schriftelijk heeft<br />
verklaard daar geen bezwaar tegen te<br />
hebben - gerapporteerd aan het OM<br />
en/of de RC in een vroeghulp-interventierapport.<br />
Vervolging<br />
1. Vervolging na aangifte of klacht<br />
Uitgangspunt is dat in zaken van huiselijk<br />
geweld waarvan de politie kennis<br />
krijgt, aangifte wordt gedaan door het<br />
slachtoffer. Indien een slachtoffer in<br />
een later stadium aangeeft de aangifte<br />
te willen intrekken, moet worden uitgelegd<br />
dat dit juridisch niet mogelijk is,<br />
maar dat het slachtoffer wel een brief<br />
aan de officier van justitie kan schrijven<br />
met de eigen mening over de wenselijkheid<br />
van strafvervolging. Ook<br />
wanneer het slachtoffer in een dergelijke<br />
brief de aangifte nuanceert of aangeeft<br />
niet te willen dat de verdachte<br />
wordt gestraft, blijft vervolging in beginsel<br />
geïndiceerd.<br />
Bij klachtdelicten kan de klacht op<br />
grond van artikel 67 Wetboek van<br />
Strafrecht binnen 8 dagen worden ingetrokken,<br />
wat leidt tot het vervallen van<br />
de bevoegdheid tot opsporing en vervolging.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 33
Wanneer naar aanleiding van een aangifte<br />
of een klacht sprake is van een bewijsbaar<br />
strafbaar feit vindt in beginsel<br />
vervolging plaats en wordt het 'sepot<br />
beperkte kring' niet toegepast.<br />
De mogelijkheid van een voorwaardelijk<br />
sepot bestaat in bewijsbare zaken<br />
van relatief geringe ernst, waarbij op<br />
grond van het reclasseringsrapport de<br />
bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd<br />
van (verdere) deelname aan<br />
hulpverlening en/of begeleiding door<br />
de reclassering. In dergelijke huiselijk<br />
geweldzaken is de keuze voor een<br />
'kaal' sepot of een transactie minder<br />
gewenst gezien het uitgangspunt van<br />
integratie van daderhulpverlening in de<br />
strafrechtelijke aanpak.<br />
2. Voorwaarden voor ambtshalve vervolging<br />
Wanneer het slachtoffer uitdrukkelijk<br />
aangeeft geen aangifte te willen doen,<br />
wordt zoveel mogelijk bewijs verzameld<br />
ten behoeve van een eventuele<br />
ambtshalve vervolging. Vervolgens<br />
moet in beginsel ambtshalve vervolgd<br />
worden als sprake is van een bewijsbaar<br />
strafbaar feit dat aan één of meer<br />
van de volgende criteria voldoet:<br />
- de geestelijke en/of lichamelijke integriteit<br />
van het slachtoffer is/wordt<br />
ernstig bedreigd, gelet op de aard van<br />
het letsel (in ieder geval bij zwaar lichamelijk<br />
letsel) en/of de frequentie<br />
(stelselmatigheid) van het geweld,<br />
en/of<br />
- het slachtoffer bevindt zich evident<br />
in een afhankelijkheidspositie waardoor<br />
hij/zij zich niet kan - of meent te<br />
kunnen - onttrekken aan de invloedssfeer<br />
van de verdachte. Minderjarige<br />
slachtoffers verkeren altijd in een evidente<br />
afhankelijkheidspositie. Voorts<br />
kan sprake zijn van afhankelijkheid op<br />
het gebied van inkomen, taal, verblijfsstatus,<br />
zorg en/of huisvesting, psychische<br />
afhankelijkheid, of afhankelijkheid<br />
om redenen van godsdienstige of<br />
culturele aard.<br />
3. Taak politie ex artikel 2 Politiewet<br />
Uitsluitend in die gevallen waarin het<br />
slachtoffer uitdrukkelijk geen aangifte<br />
wil doen en er onvoldoende grond bestaat<br />
de verdachte ambtshalve te vervolgen,<br />
kan de politie in het kader van<br />
haar taak ex artikel 2 Politiewet een gesprek<br />
aangaan met de verdachte en het<br />
slachtoffer om beiden te attenderen op<br />
hulpverleningsmogelijkheden. Het is<br />
gewenst dat de weergave van een dergelijk<br />
gesprek geregistreerd wordt ten<br />
behoeve van de dossiervorming in<br />
huiselijk geweldzaken.<br />
WETGEVING<br />
4. Inverzekeringstelling, heenzending<br />
met dagvaarding, voorgeleiding RC<br />
Indien een verdachte in verzekering is<br />
gesteld neemt de hulpofficier van justitie<br />
contact op met de (piket)officier van<br />
justitie teneinde de (verdere) aanpak<br />
van de zaak te bespreken. De (piketofficier<br />
van justitie verifieert of sprake is<br />
van huiselijk geweld. Wanneer de (piketofficier<br />
van mening is dat heenzending<br />
kan plaatsvinden, ziet deze erop<br />
toe dat een reclasseringsrapport wordt<br />
aangevraagd met het verzoek te beoordelen<br />
of de verdachte in aanmerking<br />
komt voor deelname aan een daderhulpverleningsvorm<br />
(training, cursus<br />
of behandeling) - en zo ja daartoe een<br />
intake te arrangeren -, of dat de verdachte<br />
in aanmerking komt voor een<br />
ander gericht (reclasserings)begeleidingstraject.<br />
De aanvraag wordt door<br />
het OM geoormerkt als betrekking hebbend<br />
op een huiselijk geweldzaak.<br />
Tevens ziet de (piket)officier van justitie<br />
toe op uitreiking van een dagvaarding<br />
aan de verdachte voor een (politierechter)zitting.<br />
Wanneer de (piket)officier van justitie<br />
van oordeel is dat de verdachte moet<br />
worden voorgeleid aan de R-C, ziet de<br />
(piket)officier erop toe dat een geoormerkt<br />
reclasseringsrapport wordt aangevraagd<br />
(zie hiervoor voor de elementen<br />
van deze aanvraag).<br />
Vervolgens ziet de (piketofficier erop<br />
toe dat zowel de raadsman van de verdachte<br />
als de RC ten tijde van de voorgeleiding<br />
beschikken over een kopie<br />
van de aanvraag reclasseringsrapport.<br />
5. Dagvaarden in 6 uurszaken of na<br />
heenzending<br />
In geval van óuurszaken of heenzendingen<br />
na inverzekeringstelling benadert<br />
de politie een parketsecretaris die<br />
gemandateerd is tot het beslissen over<br />
dagvaarding. Deze parketsecretaris<br />
vergewist zich ervan of de zaak is beoordeeld<br />
door een hulpofficier van justitie<br />
en - in geval van inverzekeringstelling<br />
- besproken is met de (piketofficier<br />
van justitie. De parketsecretaris<br />
beoordeelt de zaak op bewijsbaarheid<br />
en het dossier op volledigheid.<br />
In iedere zaak die voor dagvaarding in<br />
aanmerking komt, vraagt de parketsecretaris<br />
een geoormerkt reclasseringsrapport<br />
aan met het verzoek te beoordelen<br />
of de verdachte in aanmerking<br />
komt voor deelname aan een daderhulpverleningsvorm<br />
- en zo ja daartoe<br />
een intake te arrangeren -, of dat de<br />
verdachte in aanmerking komt voor<br />
een ander gericht (reclasserings)begeleidingstraject.<br />
De gemandateerde parketsecretaris laat<br />
een dagvaarding uitreiken aan de verdachte<br />
voor een (politierechter)zitting<br />
binnen een termijn van drie maanden.<br />
6. Schorsing voorlopige hechtenis<br />
Indien (nog) geen reclasseringsrapport<br />
beschikbaar is met een beschrijving<br />
van het eventuele hulpverleningsaanbod<br />
aan de verdachte, verzet het OM<br />
zich tegen schorsing van de voorlopige<br />
hechtenis.<br />
Als schorsing van de voorlopige hechtenis<br />
geïndiceerd is, bevordert het OM<br />
zoveel mogelijk de het opleggen van<br />
bijzondere voorwaarden, zoals deelname<br />
aan daderhulpverlening ofreclasseringsbegeleiding<br />
en/of een straat of<br />
contactverbod. Het OM ziet erop toe<br />
dat het slachtoffer tijdig van de beslissing<br />
van de RC op de hoogte wordt gesteld.<br />
Na schorsing van de voorlopige hechtenis<br />
ziet de officier erop toe dat de<br />
zaak binnen zes maanden op zitting<br />
wordt aangebracht.<br />
Bij wetenschap van overtreding door<br />
de verdachte van de bijzondere voorwaarden<br />
die gesteld zijn in de beschikking<br />
tot schorsing van de voorlopige<br />
hechtenis, berichten politie of reclassering<br />
onverwijld de piketofficier van<br />
justitie. In die gevallen beveelt het OM<br />
de aanhouding van de verdachte (op<br />
grond van artikel 84 Wetboek van<br />
Strafvordering).<br />
Vervolgens vordert het OM de opheffing<br />
van de schorsing bij de rechtbank.<br />
7. Voorlichtingsrapport reclassering<br />
Op aanvraag van het OM wordt door de<br />
reclassering in het kader van de afhandeling<br />
van de strafzaak een voorlichtingsrapport<br />
opgesteld (wanneer de<br />
verdachte schriftelijk heeft verklaard<br />
daar geen bezwaar tegen te hebben).<br />
Daarin wordt verslag gedaan van de<br />
stand van zaken en wordt inzicht gegeven<br />
in het (nog) te doorlopen hulpverlenings-<br />
of begeleidingstraject. Er<br />
wordt voorts een gericht strafadvies afgegeven,<br />
waarbij wordt ingegaan op de<br />
mogelijk te stellen bijzondere voorwaarden.<br />
Slachtofferbejegening<br />
Het slachtoffer wordt conform de Aanwijzing<br />
slachtofferzorg op de hoogte<br />
gesteld van het verloop van de procedure.<br />
Ernstige gevallen van huiselijk geweld<br />
vallen onder de in de Aanwijzing<br />
slachtofferzorg genoemde categorie<br />
delicten waarin het slachtoffer schrifte-<br />
34 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
lijk door het OM wordt gevraagd of het<br />
behoefte heeft aan een gesprek met de<br />
behandelend officier van justitie voorafgaand<br />
aan de behandeling ter zitting.<br />
Strafvordering<br />
In die zaken waarin door de gemandateerde<br />
parketsecretaris reeds een dagvaarding<br />
is uitgereikt gaat de officier<br />
na of de (geringe) ernst van het feit<br />
en/of de inhoud van het reclasseringsrapport<br />
aanleiding geven de zaak in te<br />
trekken en voorwaardelijk te seponeren<br />
met een proeftijd. Als bijzondere voorwaarde<br />
kan daarbij worden gesteld dat<br />
verdachte deelneemt aan een hulpverleningsvorm<br />
of reclasseringsbegeleiding<br />
en/of zich houdt aan een straat- of<br />
contactverbod.<br />
Indien de verdachte reeds is begonnen<br />
aan een training, cursus of behandeling,<br />
of bereid is daaraan mee te werken,<br />
kan een (deels) voorwaardelijke<br />
straf worden geëist met een proeftijd en<br />
de bijzondere voorwaarde van (verdere)<br />
deelname aan de hulpverleningsvorm<br />
en/of begeleiding door de reclassering.<br />
Tevens kan gevorderd worden<br />
dat de verdachte zich moet houden aan<br />
een straat of contactverbod.<br />
Wanneer gebleken is dat de verdachte<br />
niet in aanmerking komt voor daderhulpverlening<br />
richt het OM zich alleen<br />
op de normhandhaving en is het vorderen<br />
van een zwaardere vrijheidsstraf<br />
geïndiceerd.<br />
In huiselijk geweldzaken tussen samenlevende<br />
partners is het eisen van<br />
een geldboete ongewenst, omdat daarmee<br />
tevens het slachtoffer wordt getroffen.<br />
In andere gevallen is het eisen<br />
van een geldboete wel een optie.<br />
Executie<br />
1. Toezicht door reclassering<br />
Indien bij een uitspraak een deels voorwaardelijke<br />
straf met bijzondere voorwaarden<br />
is opgelegd, oefent de reclassering<br />
toezicht uit op de naleving<br />
daarvan. Daarnaast kan de reclassering<br />
aanwijzingen geven ten behoeve van<br />
het gedrag die de reïntegratie en de beperking<br />
van de recidive ten goede komen.<br />
Bij overtreding van de voorwaarden<br />
en/of na afloop van de gestelde termijn<br />
van toezicht, wordt door de reclassering<br />
schriftelijk gerapporteerd aan het<br />
OM.<br />
2. Reactie op niet-naleven bijzondere<br />
voorwaarde(n)<br />
Indien blijkt dat door de verdachte niet<br />
is voldaan aan de bijzondere voorwaarde(n),<br />
wordt de zaak onverwijld op zit-<br />
WETGEVING<br />
ting aangebracht voor inhoudelijke behandeling<br />
(bij voorwaardelijk sepot) of<br />
voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk<br />
gedeelte van de straf (bij<br />
een voorwaardelijke straf).<br />
Informatieverstrekking<br />
Het OM koppelt de beslissing om al<br />
dan niet te vervolgen terug aan de politie,<br />
die dit in het eigen dossier verwerkt.<br />
Overgangsrecht<br />
De in deze aanwijzing vervatte beleidsregels<br />
hebben onmiddellijke gelding<br />
vanaf de datum van inwerkingtreding.<br />
Bijlage 1 Overzicht toepasbare strafbepalingen<br />
bij huiselijk geweld<br />
(Niet opgenomen)<br />
Bijlage 2 Checklist proces-verbaal<br />
van aangifte huiselijk geweld<br />
In het proces-verbaal van aangifte worden<br />
(beschrijvingen) vermeld (van):<br />
- De wijze waarop de relatie is ontstaan<br />
en het moment waarop en de aanleiding<br />
waardoor geweld in de relatie<br />
ontstond.<br />
- Eventueel alcohol en/of drugsgebruik<br />
door de verdachte.<br />
- Eventueel thuiswonende kinderen.<br />
- De financiële situatie.<br />
- Het eerste huiselijk geweldsincident,<br />
een geweldsincident dat typerend<br />
is voor de wijze van mishandelen, het<br />
meest ernstige geweldsincident en het<br />
laatste geweldsincident. Deze feiten<br />
moeten met data, tijd en plaats worden<br />
aangeduid om inzicht te kunnen geven<br />
in de aard en het patroon van het huiselijk<br />
geweld. Andere gepleegde delicten<br />
worden daar naar tijd tussen geplaatst.<br />
Alle voorkomende elementen van de<br />
delicten moeten worden omschreven.<br />
- Eventuele getuigenverklaringen<br />
over het geweldsincident en/of het<br />
daardoor ontstane letsel.<br />
- De mate van angst bij het slachtoffer<br />
voor herhaling van het huiselijk geweld.<br />
- De ideeën van het slachtoffer over<br />
diens toekomstige contact met de verdachte.<br />
- De eventuele expliciete overweging<br />
van het slachtoffer dat hij/zij aangifte<br />
doet omdat hij/zij wil dat de dader<br />
wordt gestraft.<br />
- De eventuele wens van het slachtoffer<br />
tot het opleggen van een straat of<br />
contactverbod aan de verdachte. Daarbij<br />
wordt met redenen omkleed wat de<br />
indicatoren voor herhaling van het plegen<br />
van huiselijk geweld jegens het<br />
slachtoffer zijn (b.v. het aantal meldingen,<br />
levensgevaar, belaging of onbere-<br />
kenbaar gedrag). Indien beschikbaar<br />
worden bij het proces-verbaal van aangifte<br />
gevoegd:<br />
- foto' s van lichamelijk letsel en eventuele<br />
beschadigingen in en om het huis,<br />
- een letselbeschrijving en/of medische<br />
verklaring over het letsel,<br />
- processen-verbaal ter zake van eerdere<br />
waarnemingen van huiselijk geweld<br />
in dezelfde huiselijke kring (ter<br />
onderbouwing van een vermeend stelselmatig<br />
karakter van het geweld).<br />
Noten<br />
1. In 1997 in naar schatting 6% van de gevallen,<br />
zie T. van Dijk c.s., Huiselijk ge-,<br />
weid, aard, omvang en hulpverlening, Intomart,<br />
Den Haag.<br />
2. Achtergrondinformatie over de lokale<br />
aanpak van huiselijk geweld is te vinden in<br />
de eerdergenoemde kabinetsnota Privé-geweld<br />
— publieke zaak van april 2002 (p. 15)<br />
en de daarbij behorende bijlage Model handelingsprotocol<br />
& randvoorwaarden zorgprogramma's<br />
(m.n. p. 11 e.v.).<br />
3. Hierbij wordt verwezen naar bijvoorbeeld<br />
kortdurende opleidingen zoals die reeds bestaan<br />
in verschillende politieregio' s, en naar<br />
de cursus zoals die (binnenkort) wordt aangeboden<br />
door de SSR.<br />
Positieve actie, Conclusies<br />
deskundigenbijeenkomst art. 4<br />
lid 1 van het Vrouwenverdrag<br />
In 2001 werd bekend dat het toezichthoudend<br />
Comité bij het VN-Vrouwenverdrag<br />
(het CEDAW-Comité) bezig is<br />
een Algemene Aanbeveling te ontwikkelen<br />
over art. 4 lid 1 van dit Verdrag,<br />
dat gaat over positieve actie. Na overleg<br />
met het lid van het Comité dat met<br />
de voorbereiding van deze Algemene<br />
Aanbeveling was belast, werd besloten<br />
in Nederland een deskundigenbijeenkomst<br />
over dit onderwerp te organiseren.<br />
In oktober 2002 vond deze bijeenkomst<br />
plaats. Het Centrum voor de<br />
Rechten van de Mens van de Universiteit<br />
van Maastricht nam de organisatie<br />
ervan op zich. 1 Daarmee houdt de Universiteit<br />
van Maastricht een traditie in<br />
ere. Immers: ook de basis voor het Facultatief<br />
Protocol bij het Verdrag is gelegd<br />
in een bijeenkomst die in 1993 is<br />
gehouden aan deze Universiteit. Ook<br />
voor de implementatie in Nederland<br />
zijn vanuit Maastricht belangrijke impulsen<br />
gegeven door de publicatie van<br />
een bundel artikelen over de impact<br />
van het Verdrag en het uitvoeren van<br />
het eerste verdiepende onderzoek naar<br />
het Vrouwenverdrag in Nederland. 2<br />
Het voeren van een beleid van positie-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 35
ve actie (of: affirmative actiori) ter verbetering<br />
van de positie van vrouwen is<br />
de laatste decennia binnen het kader<br />
van het formele juridische gelijkheidsdenken<br />
in een negatief daglicht komen<br />
te staan. Er is weinig steun (meer) voor<br />
een dergelijk beleid en concrete projecten<br />
zijn schaars te vinden. Gerechtshoven,<br />
zoals het HvJEG en het Amerikaanse<br />
Supreme Court, hebben het er<br />
voor regeringen niet gemakkelijker op<br />
gemaakt om een dergelijk beleid te<br />
voeren. Ook maatschappelijk lijkt het<br />
draagvlak voor positieve actie weggevallen<br />
te zijn. Mannen betogen dat ze<br />
op hun beurt gediscrimineerd worden<br />
door dergelijke maatregelen en vrouwen<br />
hebben er moeite mee om als<br />
slachtoffers van discriminatie, die een<br />
speciale behandeling nodig zouden<br />
hebben, te worden gezien. Dit hangt samen<br />
met het feit dat positieve actie<br />
vaak wordt gelegitimeerd als een remedie<br />
tegen de effecten van discriminatie<br />
in het verleden en niet als een noodzakelijk<br />
middel om een eind te maken aan<br />
bestaande privileges van mannen.<br />
Het CEDAW-Comité wil met een Algemene<br />
Aanbeveling over art. 4 lid 1<br />
de noodzaak van en de juridische plicht<br />
tot 'tijdelijke speciale maatregelen'<br />
(zoals het in dit artikel heet) opnieuw<br />
met klem onder de aandacht brengen.<br />
Daarvoor is het nodig in de Algemene<br />
Aanbeveling duidelijk uiteen te zetten<br />
waarom dergelijke maatregelen noodzakelijk/verplicht<br />
zijn en onder welke<br />
voorwaarden ze gelegitimeerd zijn.<br />
Gezien de (politieke en juridische) beladenheid<br />
van dit onderwerp komt het<br />
daarbij aan op zeer zorgvuldige en heldere<br />
formuleringen. Het doel van de<br />
deskundigenbijeenkomst was om het<br />
Comité daarbij terzijde te staan.<br />
De bijeenkomst had een besloten karakter;<br />
naast enkele leden van het CE-<br />
DAW-Comité en enkele waarnemers<br />
uit Nederland waren deskundigen op<br />
het gebied van het Vrouwenverdrag en<br />
van positieve actie uit de hele wereld<br />
bij elkaar gebracht. Het uitnodigingsbeleid<br />
was er op gericht juristen uit verschillende<br />
rechtsgebieden bij elkaar<br />
aan tafel te krijgen. Het Vrouwen verdrag<br />
geldt immers wereldwijd en het is<br />
zaak dat Aanbevelingen van het Comité<br />
zodanig zijn opgesteld dat ze in alle<br />
rechtssystemen uitvoerbaar en toepasbaar<br />
zijn.<br />
Voor de bijeenkomst is subsidie gekregen<br />
van het Ministerie van Sociale Zaken<br />
en Werkgelegenheid, van het Ministerie<br />
van Buitenlandse Zaken, van<br />
Mama Cash, van de ILO en van NWO.<br />
De papers en de referaten die op de bij-<br />
WETGEVING<br />
eenkomst zijn gepresenteerd zullen in<br />
de loop van <strong>2003</strong> worden uitgegeven<br />
door Uitgeverij Intersentia te Antwerpen<br />
(bestelling mogelijk via www.Intersentia.com).<br />
Bij wijze van voorpublicatie<br />
drukt <strong>Nemesis</strong> hieronder al vast<br />
de integrale tekst van de conclusies af.<br />
Rikki Holtmaat<br />
Noten<br />
1. Dit centrum werd daarin bijgestaan door<br />
een werkgroep bestaande uit Ineke Boerefijn<br />
van het Studie- en Informatiecentrum<br />
Mensenrechten - SIM - in Utrecht, Jenny<br />
Goldschmidt van het E.M. Meijers Instituut<br />
voor rechtswetenschappelijk onderzoek te<br />
Leiden en Rikki Holtmaat als onafhankelijk<br />
consultant. Maastricht was in het organiserend<br />
comité vertegenwoordigd door Fons<br />
Coomans en Ria Wolleswinkel.<br />
2. Zie A.W. Heringa, J. Hes en E. Lijnzaad<br />
(red.), Het Vrouwenverdrag: een beeld van<br />
een verdrag..., Antwerpen-Apeldoorn:<br />
Maklu 1994, en Joyce Hes & Tineke Van<br />
Vleuten, Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse<br />
Rechtsorde, Den Haag: Min.<br />
SZW/uitg. VUGA 1996.<br />
Building Blocks for a General Recommendation<br />
on Article 4(1) of the<br />
CEDAW-Convention, Report of the<br />
Expert Meeting in Maastricht (Kasteel<br />
Valkenburg) 10-12 October 2002<br />
Rapporteur: Rikki Holtmaat<br />
0 Introduction<br />
This report involves a summary of the<br />
main points raised in the discussions at<br />
the expert meeting 1 held in Maastricht<br />
in October 2002, intended to assist the<br />
CEDAW-Committee in its efforts to<br />
draft a General Recommendation<br />
(from here on: GR) on Article 4(1)<br />
of the Convention. 2 Where necessary<br />
it offers some additional clarifications.<br />
While recognising that it is not within<br />
the competence of the participants of<br />
this meeting to teil the Committee<br />
how to draft a GR the participants believe<br />
that their views will be of value to<br />
the drafters. Thus, in this report the<br />
phrase 'the Committee should do ...<br />
(this or that)' reflects the participants'<br />
most sincere and highest recommendations.<br />
1 Some preliminary remarks (about<br />
the aim/structure/strategy) to keep<br />
in mind when drafting the General<br />
Recommendation<br />
1. The primary goal of the GR ought to<br />
be to clarify the concept of temporary<br />
special measures (from here on:<br />
TSMs). Since both governments and<br />
Non Governmental Organisations<br />
(from here on: NGOs) will make use of<br />
the GR clear and simple language (as<br />
opposed to overly juridical terminology<br />
and 'legalese') should be used. The<br />
GR should also contain a clause in<br />
which governments are urged to translate<br />
this GR and disseminate it widely.<br />
2. The .GR should send the clear message<br />
that the obligations of the<br />
CEDAW-Convention are legally binding,<br />
i.e. that human rights are enforceable<br />
rights and not merely aspirations.<br />
The CEDAW-Convention aims to<br />
eradicate discrimination and achieve<br />
equality of men and women. The<br />
CEDAW-Convention sets out legally<br />
binding norms for all governments that<br />
ratify this Convention.<br />
3. The drafters must carefully chose<br />
their words in order to overcome the<br />
dominant view of 'positive action' or<br />
'affirmative action' measures as special<br />
favours or preferential treatment of<br />
women, or which otherwise portray<br />
women as the problem and as the ones<br />
who need to change. To avoid these understandings<br />
the term disadvantage<br />
should be used judiciously in the GR.<br />
More accurate language, e.g. 'underrepresented'<br />
or 'excluded' ought to be<br />
used where appropriate. The GR<br />
should clearly reflect that the central<br />
problem is the existing privilege of<br />
men, rather than the 'disadvantage'<br />
(too often constructed as the 'impairment')<br />
of women.<br />
4. Terms and concepts that have ambiguous<br />
meanings (such as formal and<br />
substantive equality) or that have different<br />
meanings in different legal contexts<br />
(such as affirmative action or special<br />
rights) should be avoided, unless<br />
they are clearly defined in the GR. 3 The<br />
participants of the meeting preferred<br />
using the term TSMs over using otheï<br />
related terms such as affirmative action<br />
and special rights precisely because the<br />
latter terms are contaminated with specific<br />
meanings that significantly differ<br />
from the concept embodied in the term<br />
TSMs in article 4(1) of the Convention.<br />
5. TSMs must be tailored to deal with a<br />
variety of different situations involving<br />
discrimination. It is very important to<br />
clarify in the GR that sometimes<br />
women should not be treated as a single<br />
category. Differences among women<br />
should be recognised. Some TSMs are<br />
specifically needed for particular<br />
groups of women. And some women<br />
suffer from multiple forms of discrimination.<br />
36 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
II Some headlines of the discussions<br />
During the discussions the participants<br />
of the expert meeting reached a consensus<br />
on a number of conceptual and legal<br />
issues concerning the nature of the<br />
provision at stake. Though quite abstract<br />
and general, these issues should<br />
be clarified in the GR.<br />
1. The meeting agreed that the GR<br />
should evaluate the scope and meaning<br />
of Article 4(1) with regard to the overall<br />
objectives and purposes of the Convention.<br />
(See below, paragraph IV.)<br />
2. There was a common understanding<br />
that although an obligation exists for<br />
States to adopt and apply TSMs, this<br />
obligation does not stem from article<br />
4(1) as an isolated provision, but flows<br />
from the combined Articles 1-5 and 24,<br />
read together as the general interpretative<br />
framework of the Convention. The<br />
mandatory character of TSMs also appears<br />
from the wording of the other<br />
(substantive) Articles (6-16) in which<br />
States are required to ('shall') take all<br />
appropriate measures in certain fields.<br />
3. From this perspective, Article 4(1)<br />
does not in itself impose a dufy on<br />
States to adopt and apply TSMs.<br />
Rather, it makes clear that if a State<br />
does take such measures, and if these<br />
measures fall within the terms of this<br />
provision, there can (by definition) be<br />
no complaint of discrimination raised<br />
by men. Thus, Article 4(1) is an explanation<br />
instead of an exception to the<br />
definition of discrimination.<br />
4. The importance of Article 4(1)<br />
should not be underestimated. It makes<br />
clear that 'accelerating de facto equality'<br />
of men and women is one of the<br />
goals of the Convention. As such, it<br />
contributes to the understanding that<br />
the concept of substantive equality is<br />
prevalent in the Convention. 4 Article<br />
4(1) contains a number of elements that<br />
need further clarification (see below,<br />
paragraph VI).<br />
5. The meeting further agreed that the<br />
GR should clearly distinguish between<br />
TSMs and 'general social policies'<br />
adopted and applied in order to im-<br />
' prove the position of both women and<br />
men. Not all measures that potentially<br />
or actually (mainly) improve the position<br />
of women qualify as TSMs. Providing<br />
favourable general conditions<br />
(ensured by the civil, political, social,<br />
economie and cultural human rights as<br />
such) for women and men that improves<br />
their situation can (nor should)<br />
not qualify as TSMs. Similarly measures<br />
that fall within the scope of article<br />
4(2) do not qualify as TSMs. (See<br />
also paragraph 11, below.)<br />
WETGEVING<br />
6. The following objectives of affirmative<br />
action programs, positive action<br />
plans, or TSMs were discussed in the<br />
meeting:<br />
- to remedy the effects of past or present<br />
discrimination against women and<br />
offer equal starting points or equal opportunitiés<br />
to women;<br />
- to accelerate the process of equal<br />
participation of women in all fields of<br />
social, economie, political and cultural<br />
life and the process of redistribution of<br />
power and resources and the bringing<br />
about of social and cultural change that<br />
will improve the de facto position of<br />
women;<br />
- to neutralise the advantages that<br />
men have in the existing social, economie,<br />
political and cultural systems.<br />
7. In its Preamble the CEDAW-Convention<br />
recognises the fact that women<br />
were and continue to be victims of<br />
discrimination. However, great dangers<br />
arise if one stresses past discrimination<br />
as the (only) justification<br />
for TSMs. This approach means that<br />
statistical evidence of under-representation<br />
of women should be presented<br />
and also some proof that this situation<br />
has indeed been caused by sex-discrimination.<br />
Proof of causation is particularly<br />
difficult to establish since many<br />
factors may play a role. In addition under<br />
this approach-one must establish<br />
that some (groups of) persons or institutions<br />
can be held responsible and<br />
should be obliged to offer an adequate<br />
repair.<br />
The fault-based idea of remedying<br />
(past) discrimination misses the point<br />
of the general obligation of the Convention,<br />
which is to eliminate discrimination<br />
and to improve the position of<br />
women by all appropriate means (including<br />
TSMs). Article 4(1) does not<br />
even speak of remedying past discrimination<br />
at all. Thus, the obligation to act<br />
on behalf of women exists irrespective<br />
of any proof of past or present discrimination.<br />
8. The second objective (to accelerate<br />
the process of equal participation of<br />
women, et cetera) takes as its starting<br />
point the present situation of women.<br />
From there, TSMs are seen as appropriate<br />
and necessary instruments to improve<br />
the position of women. This objective<br />
reflects more closely the<br />
wording of Article 4(1) itself. Additionally,<br />
this objective is more in line<br />
with recent changes in EC law where in<br />
Article 141(4) of the Treaty of Amsterdam<br />
the EC legislator uses the expression<br />
'(•••) with a view to ensuring full<br />
equality in practice' and also speaks of<br />
the 'underrepresented sex'. 5 In all the<br />
expert meeting suggests that the Committee<br />
stress the second objective in the<br />
GR and perhaps not mention the first<br />
one at all.<br />
9. The GR should point out that the<br />
problem to be addressed by way of<br />
TSMs is not the disadvantage that<br />
women suffer (through whatever<br />
cause), but rather the impact of the<br />
privileges that men have in existing social,<br />
economie, political and cultural<br />
structures. These advantages need to be<br />
neutralised by means of TSMs.<br />
10. However, TSMs may need 'extra'<br />
justification in certain cases where such<br />
measures (that are by definition directed<br />
exclusively at women) are held to<br />
be detrimental to fundamental rights<br />
of certain (individual) men. Only in<br />
such cases where there is a serious infringement<br />
of such a fundamental<br />
right, it is appropriate to examine<br />
whether the need for a TSM outweighs<br />
the individual right(s) of a man or<br />
group of men. In such cases one must<br />
determine whether the measure at stake<br />
does indeed qualify as a TSM, i.e.<br />
whether it serves the specific goal mentioned<br />
in Article 4(1) and whether the<br />
means chosen to reach this goal are appropriate<br />
and necessary to reach that<br />
goal.<br />
11. The GR should clarify the differences<br />
between Articles 4(1) and 4(2) of<br />
the Convention. The Country Reports<br />
indicate that States often confuse these<br />
two provisions. The main difference is<br />
that Article 4(2) applies to measures<br />
that are of ^.permanent nature. Another<br />
difference is that measures under Article<br />
4(2) are directed at specific biological<br />
differences between men and<br />
women with respect to their reproductive<br />
capacities.<br />
The GR should clarify that measures<br />
that fall within the scope of Article 4(2)<br />
should neither be seen as 'special'<br />
measures for women, nor as exceptions<br />
to the non-discrimination norm. Taking<br />
pregnancy and motherhood into<br />
consideration and ensuring rights to<br />
women on these grounds is simply a<br />
matter of doing justice to (biological)<br />
differences between the sexes. As such,<br />
this Article is an explanation of the<br />
concept of equality as embodied in the<br />
Convention, which comprises that<br />
there not only should be equal treatment<br />
of equals, but also that persons<br />
who are in different positions should be<br />
treated differently. This concept of<br />
equality requires that sociëties treat<br />
different biological interests, such as<br />
pregnancy and childbirth, in such a<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 37
way that those interests are reasonably<br />
accommodated in order that women<br />
have de facto equal rights and equal<br />
opportunities. Article 4(2) therefore, is<br />
of an explanatory nature rather than an<br />
exception to the equal treatment norm.<br />
III The structure of the General<br />
Recommendation<br />
It has been suggested in the expert<br />
meeting that the GR should contain the<br />
following Sections 6 :<br />
1. The object and purpose of the Convention<br />
2.The meaning of TSMs in other Human<br />
Rights instruments/Constitutions/national<br />
legislation<br />
3. The meaning of the concept of TSMs<br />
in the CEDAW-Convention<br />
4. The mandatory nature of TSMs<br />
5. Article 4(1) in the reporting procedure<br />
6. Examples of TSMs in practice<br />
The following paragraphs present the<br />
recommendations of the expert meeting<br />
regarding the content of each of<br />
these Sections.<br />
IV The object and purpose of the<br />
Convention<br />
The GR should explain the role and<br />
function of Article 4( 1), given the o verall<br />
object and purpose of the CEDAW-<br />
Convention. Therefore, an explanation<br />
of the meaning of the Convention with<br />
respect to several issues is necessary.<br />
The Convention is a dynamic instrument.<br />
Given the progressive insights<br />
concerning the concept of equality of<br />
men and women and the instruments<br />
that are adequate and necessary to fight<br />
all forms of discrimination against<br />
women, it is only logical that 24 years<br />
after the adoption of the Convention<br />
there is a need for clarification of some<br />
of its central provisions.<br />
The a-symmetrical equality norm of the<br />
Convention<br />
In its Preamble and its provisions the<br />
CEDA W-Convention clearly embraces<br />
a substantive 7 and an a-symmetrical<br />
approach to non-discrimination<br />
and equality of men and women. This<br />
is in marked contrast to the formal 8 and<br />
symmetrical concept of equality and<br />
discrimination that is dominant in sex<br />
equality legislation in many countries.<br />
Often domestic legislation requires that<br />
there should be no unequal treatment or<br />
discrimination on the ground of sex.<br />
Thus, both men and women are equally<br />
protected against unfair and non-justifiable<br />
unequal treatment. It is irrelevant<br />
WETGEVING<br />
whether the claimant belongs to a<br />
group that is the victim of (past or present)<br />
discrimination or that he or she<br />
really is (structurally) in a disadvantaged<br />
position. Many men have won<br />
court cases under this legislation, often<br />
resulting in the abolishment of rules or<br />
practices aimed at the improvement of<br />
women's lives. Governments often follow<br />
apolicy of 'equally bad off is equal<br />
as well' and of 'levelling down' when<br />
implementing this formal and symmetrical<br />
sex equality norm.<br />
In contrast to this symmetrical approach<br />
the CEDA W-Convention prohibits<br />
any policy that - under the guise<br />
of equal treatment (of men) - would<br />
hurt the position of women. Such policies<br />
would be in breach of the obligation<br />
to improve the position of women<br />
(as reads the second aim of the Convention;<br />
see below). The Convention<br />
recognises the fact that women are the<br />
ones that have suffered and still suffer<br />
from a variety of forms of discrimination.<br />
The airris of the Convention<br />
The overall goal of the Convention<br />
(elimination of all forms of discrimination<br />
against women) can be 'subdivided'<br />
into three sub-aims. The CEDAW-<br />
Committee has already adopted this<br />
analysis in its Concluding Comments<br />
on the Netherlands of July 2001. 9 The<br />
Convention aims:<br />
- to ensure that there is no discrimination<br />
against women in the laws and in<br />
public administration,<br />
- to improve the de facto position of<br />
women and<br />
- to address the issue of fixed gender<br />
stereotypes (or the dominant gender<br />
ideology); ie. to bring about structural<br />
social and cultural changes that will facilitate<br />
diversity in gender roles.<br />
These three aims are derived from the<br />
joint reading of the Articles 1-5 and 24,<br />
which form the general interpretative<br />
basis of the Convention. Thus, the<br />
threefold approach of CEDAW moves<br />
far beyond the scope of formal equal<br />
rights (or mere equal treatment of<br />
women as compared to men). The three<br />
objectives of the Convention should<br />
not be separated or ranked, but should<br />
be read as three aspects of one and the<br />
same general goal: the elimination of<br />
all forms of discrimination against<br />
women. They imply that three different<br />
strategies are necessary in order to<br />
reach this overall purpose of the Convention.<br />
The Convention is concerned with far<br />
more than the individual right of<br />
women not to be discriminated against,<br />
which is embodied in Article 2. Rather,<br />
in Articles 3, 4 and 24 the Convention<br />
also emphasises the need for social<br />
support for women or certain groups of<br />
women in order to improve their position<br />
in society. Additionally, both the<br />
Preamble and article 5 a of the Convention<br />
recognise that fixed gender stereotypes<br />
are at the root of discrimination<br />
against women. The necessity to address<br />
this underlying cause of discrimination<br />
against women calls for a strategy<br />
for social and cultural change for the<br />
whole of society. This means that governments<br />
are obliged to bring about<br />
structural social and cultural changes<br />
that will facilitate diversity in gender<br />
roles. The combined approach of an<br />
individual rights strategy, a social support<br />
strategy and a strategy for structural<br />
change embodied in the CEDAW-<br />
Convention maximises its potential for<br />
putting an end to all forms of discrimination<br />
against women.<br />
The three aims of the Convention are<br />
closely intertwined. It is not enough<br />
that the first goal (ensuring that there is<br />
no discrimination) has attained wide<br />
recognition in international and national<br />
legal documents about legal equality<br />
and equal rights. Although this aim has<br />
been translated in non-discrimination<br />
norms or equal treatment provisions in<br />
many International Treaties, Constitutions<br />
and in national equal rights legislation,<br />
the way in which this norm has<br />
been implemented and interpreted is<br />
often too narrow and formalistic. The<br />
other two goals of the Convention<br />
should be addressed as well.<br />
The second aim (improving the de facto<br />
position of women) has found expression<br />
in many legal and policy documents<br />
in which States oblige<br />
themselves to develop and implement<br />
general social and economie policies<br />
and/or specific positive action schemes<br />
or affirmative action plans. In fact, this<br />
GR about Article 4(1) ought to be<br />
chiefly concerned with ways in which<br />
such instruments or mechanisms could<br />
be developed further.<br />
The third aim of the Convention (regarding<br />
stereotypes) is unique compared<br />
to other international and national<br />
legal instruments in the field of sex<br />
equality or gender equality and therefore<br />
needs some further explanation in<br />
this GR. (See below.)<br />
The content of the right not to be discriminated<br />
against<br />
As far as the first aim (the right not to<br />
be discriminated against) is concerned<br />
38 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
it should be explained that the non-discrimination<br />
norm in the Convention<br />
covers two sides of a coin. On the one<br />
hand this norm means that similar cases<br />
should be treated similarly, but on<br />
the other hand it also means that if cases<br />
are deemed to be dissimilar (from a<br />
certain perspective) they should be<br />
treated differently. In legal theory this<br />
double-sided approach is generally<br />
recognised as the classical formula óf<br />
legal equality. 10<br />
In existing sex equality legislation the<br />
equality norm too often only focuses<br />
on the first part of this formula. According<br />
to such legislation, only in as<br />
far as women are equal as compared to<br />
men need they to be treated equally.<br />
Under such an approach no action need<br />
to be taken if there is a mere finding of<br />
some 'difference' between men and<br />
women. Positive action or affirmative<br />
action often appears as an exception to<br />
the equality norm in such legislation. 11<br />
Formal equal treatment of differently<br />
situated people results too often in inequality<br />
in social and economie life.<br />
Therefore, some unequal treatment is<br />
necessary to achieve a true state of<br />
equality. Implementing the second part<br />
of the classical formula of (legal)<br />
equality thus at times calls for 'special'<br />
measures that are appropriate and necessary<br />
to prevent inequality in social<br />
life. However, it should be stressed that<br />
there is nothing special about such<br />
measures in that they are included in<br />
the concept of equality according to the<br />
Convention. Both Articles 4(1) and<br />
4(2) of the Convention demonstrate<br />
that such measures are allowed and<br />
even are mandatory from this perspective.<br />
Negative and positive duties<br />
The concept of equality under the<br />
CEDAW-Convention does not stop at<br />
merely refraining from unequal treatment<br />
or discrimination, but also involves<br />
the obligation to take some kind<br />
of action to address situations that are<br />
unequal. 12 These actions should be directed<br />
at achieving de facto equality of<br />
men and women.<br />
The fact that the Convention embraces<br />
this more encompassing approach to<br />
equality can be read from Articles 2, 3,<br />
4, 5 and 24, according to which Governments<br />
are obliged to eliminate all<br />
kinds of discrimination, to improve the<br />
position of women and to address the<br />
issue of gender stereotyping. Under<br />
this threefold approach the Convention<br />
not only prohibits discrimination in<br />
strictu senso, but also entails the oblig-<br />
WETGEVING<br />
ation to adopt and implement positive<br />
measures in order to ensure that women<br />
will have the full enjoyment of all their<br />
human rights. Since the CEDAW Convention<br />
contains both negative and positive<br />
obligations, TSMs are often appropriate<br />
and necessary simply in order<br />
to fulfil these positive duties.<br />
The importance of Article 5a of the<br />
Convention<br />
The third aim of the Convention is to<br />
address the issue of fixed gender<br />
stereotypes (or the dominant gender<br />
ideology); i.e. to bring about structural<br />
social and cultural changes that facilitate<br />
diversity in gender roles. This aim<br />
is embodied in the Preamble and Article<br />
5a of the Convention. Too often this<br />
Article has been understood merely as<br />
an instruction to campaign against<br />
stereotyped views about sex roles in<br />
the media and in teaching materials.<br />
Nowadays there is some acknowledgement<br />
- especially within the CEDAW<br />
Committee - that Article 5a aims beyond<br />
changing deeply rooted social<br />
and cultural ideas and patterns ofconduct<br />
regarding 'appropriate' male and<br />
female behavior. 13 Such ideas often also<br />
play a role in the way social and economie<br />
practices, regulations and institutions<br />
are constructed.<br />
For example, in a society where men<br />
are typically the breadwinners and<br />
women typically stay at home with the<br />
children, not only labor and social laws<br />
often reflect this gendered organization<br />
of paid and unpaid work, but also<br />
school-times, opening hours of shops<br />
and ei vil services are determine by it, to<br />
cite but a few examples. All these legal,<br />
economie, social and cultural structures<br />
need to be changed in order to enable<br />
both men and women to take on<br />
caring responsibilities and to combine<br />
those activities with paid work. Thus,<br />
an effective implementation of Article<br />
5a of the Convention demands that<br />
'systemic discrimination' or 'structural<br />
discrimination' also be addressed.<br />
Governments should be aware that<br />
gender stereotypes are not only a matter<br />
of ideology, but are embedded in<br />
law and in the main economie, social,<br />
cultural and legal structures of each society.<br />
These structures must change in<br />
order to make it possible for both<br />
women and men to freely choose in<br />
what way they will give content and<br />
meaning to their personal (gender)<br />
identities and life styles. Thus, Article<br />
5a calls for not only a strategy for social<br />
and cultural change but also a<br />
strategy to facilitate diversity. TSMs<br />
are mechanisms that can be used to<br />
bring this about.<br />
The relation between TSMs and the<br />
need for structural change<br />
Because TSMs cannot alone solve all<br />
the instances of structural discrimination<br />
against women the GR should<br />
stress the fact that TSMs should never<br />
be considered in isolation, but always<br />
in relation to measures or mechanisms<br />
that are aimed at bringing about structural<br />
change. lA For instance, the structural<br />
discrimination against women in a<br />
society that is organised around a male<br />
breadwinner model cannot effectively<br />
be addressed by means of adopting a<br />
TMS that gives women better opportunities<br />
to get access to paid labour. The<br />
prevalent breadwinner structures will<br />
prevent women from effectively using<br />
such opportunities. Additionally,<br />
macro-economie structures contribute<br />
to women's unequal position in society.<br />
15 Therefore, other measures, in<br />
conjuncture with TSMs, are necessary,<br />
such as programs that aim at the structural<br />
development of society or programs<br />
aiming at combating the dominant<br />
gender ideology that lies at the<br />
basis of a social and cultural order that<br />
is repressive for women.<br />
The GR should stress that governments<br />
must do more than adopt and implement<br />
a set of TSMs. The Committee<br />
will consequently examine what other<br />
permanent and structural measures are<br />
being taken. Governments cannot stop<br />
at 'opening doors' or at 'offering equal<br />
opportunities' or 'equal starting<br />
points'. They have also to make sure<br />
that there will be structural adjustments<br />
that enable women to participate on a<br />
continuous basis and to take advantage<br />
of all the available resources.<br />
V Other instruments in the field of<br />
TSMs<br />
The expert meeting stressed that the<br />
GR should both explain how related<br />
concepts such as positive action and affirmative<br />
action are defined in other<br />
important legal documents and also describe<br />
these various approaches. This<br />
Section of the GR could be brief and refer<br />
to the report of Mr. Mare Bossuyt to<br />
the Sub-Commission on Human<br />
Rights. 16 However, the CEDAW-<br />
Committee should not necessarily subscribe<br />
to any particular one of these approaches.<br />
Rather, the GR should<br />
explain that these various approaches<br />
derive from specific legal and historical<br />
contexts. Most of the (dominant) inter-<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 39
pretations of affirmative action or positive<br />
action are clearly inspired by formal<br />
and symmetrical approaches to<br />
equality. Under such approaches TSMs<br />
often appear as some soit of exception<br />
to (or derogation from) the non-discrimination<br />
norm. 17 In contrast, the GR<br />
should explain that TSMs are indeed<br />
part of this norm. Instead of a purely individualistic<br />
and formal approach, the<br />
CEDAW-Convention underlines the<br />
context of the societal problems that<br />
groups of women experience trying to<br />
realise their fundamental human rights.<br />
The Convention gives an important<br />
place to TSMs, regarding such measures<br />
as one of the means to realise<br />
equality of men and women, and not<br />
merely as an exception to the principle<br />
of equality.<br />
VI The meaning of the concept of<br />
TSMs in the CEDAW Convention<br />
The participants of the expert meeting<br />
believe that the main objective of<br />
TSMs is to accelerate the process of<br />
equal participation of women in all<br />
fields ofsocial, economie, political and<br />
cultural life and/or the process of redistribution<br />
of power and resources<br />
and the bringing about of social and<br />
cultural change that will improve the<br />
de facto position of women. (Paragraph<br />
II, 6 and 8 of this Report.) The GR<br />
should clearly state that mechanisms<br />
and instruments that fall within the<br />
scope of Article 4(1) are directed exclusively<br />
at women (or a specific group<br />
of women), and thus generally exclude<br />
men. This aspect makes TSMs potentially<br />
contestable and demonstrates<br />
why Article 4(1) is needed in some cases<br />
to defend such measures against the<br />
claim that (some) men are being discriminated<br />
against. As stated above<br />
(Paragraph II, 10) such a claim can only<br />
be sustained when a serious infringement<br />
of the fundamental rights of<br />
(some) men is at stake.<br />
Two elements are crucial to the concept<br />
of a TSM. First there is the element<br />
of equal participation of women<br />
in fields where women are under-represented<br />
(labour, education, healthcare,<br />
sports, politics, et cetera). Access to<br />
these fields should be improved, and<br />
the needs of women should be accommodated<br />
in such a way that fhey can remain<br />
(and participate) in those positions<br />
to which they have gained acces s.<br />
The mechanism of TSMs is not only<br />
about opening doors, it is also about<br />
making it possible for women to function<br />
behind those doors. Second is the<br />
element of redistribution of power and<br />
WETGEVING<br />
resources (economie resources, positions<br />
of power, et cetera).<br />
Both elements demand that concrete<br />
targets and instruments must be set in<br />
TSM-plans regarding how many<br />
women should participate in a certain<br />
field, how the participation of women<br />
should be accommodated or facilitated,<br />
how women will be empowered and<br />
whatpart of the resources should be redistributed<br />
to women. In fields where<br />
participation and redistribution are not<br />
at stake TSMs might not be the adequate<br />
tooi to put an end to discrimination<br />
of women.<br />
In addition, in this Section the GR<br />
should clarify the meaning of Article<br />
4(1) with special regard for the term<br />
TSM itself: (1) Temporary (2) Special<br />
and (3) Measures.<br />
Temporary means that the measures<br />
are not deemed to be necessary on a<br />
permanent basis. They aim at achieving<br />
particular concrete results in response<br />
to certain concrete problems.<br />
Once the desired result has been<br />
reached, the measure can (and must) be<br />
abolished. The result can be described<br />
in terms of a certain redistribution of<br />
power or of resources or of a certain degree<br />
of participation of women. However,<br />
temporary need not mean 'short<br />
term'; some TSMs may stretch over<br />
quite a long time. Additionally, TSMs<br />
might be used to initiate pilot projects<br />
or policy schemes with a permanent<br />
character. The time during which a<br />
TSM is valid can be set in various way s<br />
(by specifying a date or by meeting certain<br />
criteria or goals). In all reports in<br />
which a State presents TSMs, the government<br />
should justify why these measures<br />
are temporary and how it plans to<br />
evaluate whether the specific goals of<br />
the measures have been achieved pursuant<br />
to which the measures can then<br />
be abolished.<br />
Special is a term that is problematic in<br />
the sense that it may suggest that<br />
women are somehow deviant, undeserving<br />
or belonging to a category that<br />
needs special measures to be able to<br />
participate or compete in the 'otherwise<br />
normal' society. But, the only<br />
things special about these measures are<br />
that they are directed exclusively at<br />
women and that they serve a special<br />
goal! The context of each TSM is crucial<br />
in order to evaluate the 'special'<br />
character thereof, as this context determines<br />
whether a TSM is appropriate<br />
and necessary to achieve the specific<br />
goal that is set in a specific situation.<br />
Measures encompass a great variety of<br />
forms, ranging from outreach pro-<br />
grams, to targeted hiring and to quota<br />
systems. The choice of a particular type<br />
of measure depends on the nature of<br />
the problems at hand, the context in<br />
which the program has to function and<br />
the specific targets that are set in the<br />
program. The GR should make clear<br />
that measures should always be appropriate<br />
and necessary in the light of the<br />
general goal of article 4(1), i.e. accelerating<br />
the improvement of the de facto<br />
position of women.<br />
VII The mandatory nature of TSMs<br />
The GR should make clear that States<br />
have a positive obligation to improve<br />
the position of women. This includes<br />
the abolition of discriminatory legislation<br />
and practices, the enactment of anti-discrimination<br />
legislation (including<br />
legislation that covers the private sector)<br />
and the removal of structural barriers.<br />
In each case States do have a broad<br />
choice of means. They can determine<br />
for themselves what to deem appropriate<br />
given the specific circumstances.<br />
However, States do not have the choice<br />
to remain inactive. The Convention requires<br />
States to explain what tools and<br />
mechanisms they have chosen to reach<br />
the overall aims of the Convention. The<br />
term appropriate requires that States<br />
justify their choice of means on the basis<br />
of verifiable research.<br />
The mandatory nature of TSMs flows<br />
from the combined reading of the Articles<br />
1-5 and 24 18 in which States are required<br />
to take all appropriate and necessary<br />
measures to effectively put an<br />
end to all forms of discrimination<br />
against women. The mandatory nature<br />
of TSMs is also expressed in the Articles<br />
(6-16) that require that States shall<br />
take all appropriate measures. TSMs<br />
can provide the appropriate and necessary<br />
mechanisms to accelerate the improvement<br />
of the de facto position of<br />
women. In so f ar as they can bring<br />
about this result and this result cannot<br />
be achieved otherwise, i.e. is necessary,<br />
they are also mandatory.<br />
Whether a TSM is appropriate and<br />
necessary in a specific situation should<br />
be determined according to the facts<br />
and circumstances of that situation.<br />
States cannot refrain from enacting<br />
TSMs solely on the ground that they<br />
do not consider measures that are<br />
aimed exclusively at women to be appropriate<br />
at all. Article 4(1) of the Con-<br />
. vention makes it clear that such measures<br />
can indeed be appropriate and<br />
necessary.<br />
Additionally, in this Section the GR<br />
should also clarify that States cannot<br />
40 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
claim that they lack the power or the<br />
right to interfere with the private sector<br />
or with the internal affairs of e.g. political<br />
parties. As parties to the Convention<br />
States have the obligation to ensure<br />
that women have equal rights in all<br />
spheres of social, cultural, political and<br />
economie life. Consequently, freedom<br />
of contract and the freedom of private<br />
or political parties to choose their own<br />
internal regulations are not per se adequate<br />
arguments to refrain from taking<br />
TSMs. Non-state organisations and institutions<br />
have to respect the non-discrimination<br />
principle and can not stay<br />
inactive as to the improvement of the<br />
position of women and the achievement<br />
of the necessary social and cultural<br />
change. The GR should underline<br />
that the Convention demands that<br />
States guarantee that private organisations,<br />
enterprises and political parties<br />
are each accountable for their discriminatory<br />
and exclusionary practices. 19<br />
VIII Article 4(1) in the reporting<br />
procedure<br />
First the GR should clarify that the<br />
Committee requires that States report<br />
(under article 2 of the Convention) on<br />
all national legislation applicable to<br />
TSMs. This includes answers to such<br />
basic and important questions as: Are<br />
such measures allowed under the Constitution<br />
or national law, and if so under<br />
what conditions? Are these measures<br />
mandatory, and if so, how is this obligation<br />
imposed and/or legally enforced?<br />
In fact, the GR should contain the recommendation<br />
that national Constitutions<br />
(ör other national legislation)<br />
should at least contain a clause that authorises<br />
TSMs. Preferably, the Constitution<br />
or the equal rights law should go<br />
further and makes TSMs obligatory<br />
when circumstances so require in order<br />
to fully embrace the Convention's<br />
obligations.<br />
Although TSMs can be reported either<br />
under Article 4(1) or under other relevant<br />
substantive article(s), the participants<br />
of the expert meeting expressed a<br />
preference for reporting on TSMs under<br />
each of the substantive provisions.<br />
Such reporting would ensure a greater<br />
degree of compliance with the Convention.<br />
The GR should set the Standard for the<br />
kind of information that the Committee<br />
wants to receive with respect to TSMs<br />
in the Country Reports. A State should<br />
report about:<br />
— the nature of the situation of women,<br />
or a specific group of women, that the<br />
government aims to address with<br />
WETGEVING<br />
TSMs; the government should provide<br />
specific data about this situation;<br />
- the plan of action, explaining why<br />
these specific measures are deemed appropriate<br />
and necessary to improve this<br />
situation;<br />
- the degree of participation of women<br />
or women's NGOs in designing, implementing<br />
and monitoring the measures;<br />
- an explanation of why the TSMs are<br />
deemed as instrumental and effective<br />
in the light of the goal of improving the<br />
de facto position of women;<br />
- the specific goals and targets of the<br />
measures at stake and the time schedule<br />
set to meet them;<br />
- the way in which the implementation<br />
of the plan and its effects are monitored;<br />
- an explanation of the relationship<br />
between general non-temporary measures<br />
and the necessity of TSMs.<br />
Within the Government, the drawing<br />
up, implementation, monitoring and<br />
enforcement of TSMs should be assigned<br />
to an institution that has expertise<br />
in the field of women' s rights and<br />
gender issues. This independent institution<br />
should have a strong mandate to<br />
gather (statistical) materials necessary<br />
to design the plan, to evaluate the results<br />
and to call all parties involved (including<br />
government agencies) to account.<br />
At all levels of this process,<br />
women's NGOs and/or representatives<br />
of the (groups of) women that are targeted<br />
with a specific TSM should be<br />
actively involved.<br />
IX Examples of TSMs in practice<br />
There was consensus in the expert<br />
meeting that TSMs can have different<br />
contents - according to the context for<br />
which they are designed and applied<br />
and the specific situation of the targeted<br />
group(s) of women - and are not restricted<br />
to the most common example<br />
of affirmative action schemes in the<br />
sphere of paid employment. The actual<br />
situation in each country regarding the<br />
de facto political, economie and social<br />
situation will determine what kind of<br />
measures are appropriate and necessary<br />
in each field covered by the Convention.<br />
There has been considerable debate in<br />
the expert meeting over whether the<br />
GR should contain an examination of<br />
all the Articles of the Convention with<br />
respect to the question whether TSMs<br />
would be appropriate and necessary<br />
and what examples of (different forms<br />
of) TSMs could be given in any specific<br />
field. Several factors militate against<br />
the use of such specific examples.<br />
One problem is that it is quite difficult<br />
to describe concrete examples in each<br />
and every field covered by the Convention.<br />
This may be due to the fact that increasing<br />
participation of women or the<br />
redistribution of power and resources<br />
to women is not always directly at<br />
stake. TSMs are only a useful mechanism<br />
when groups of women can be<br />
targeted and when the government has<br />
both the concrete power and sufficient<br />
resources to implement such measures.<br />
A second problem is that a list of examples<br />
may actually limit the possibilities<br />
that States might otherwise entertain.<br />
The debate should be on the substantive<br />
parts of the GR and not on a nonexhaustive<br />
list of possible solutions.<br />
Above it has been said that each TSMprogram<br />
ought to be evaluated against<br />
the background of the specific situation<br />
in the country that has developed the<br />
program and in the light of the problems<br />
that it intends to address. Providing<br />
a set of specific examples in the GR<br />
might be seen as contrary to this guideline.<br />
A better approach might be for the<br />
CEDAW-Committee to initiate a separate<br />
informational campaign about<br />
'best practices' in the field of TSMs.<br />
The Committee could set up a special<br />
section on its web-site, containing examples<br />
from the Country Reports,invïting<br />
input from NGOs and governments<br />
and open for discussion about<br />
these plans.<br />
The GR might also merely offer a limited<br />
number of examples from the<br />
Country Reports that have been submitted<br />
to the Committee. An evaluation<br />
of such examples in the light of the<br />
criteria set by this new GR could thus<br />
indicate how the Committee might act<br />
when confronted in the future with<br />
such programmes or the lack thereof.<br />
X Some final remarks<br />
As the author of this report I want to<br />
take the opportunity to express my<br />
gratitude to all participants of the expert<br />
meeting for the constructive dialogue<br />
that took place during the three<br />
days we spend at Kasteel Valkenburg,<br />
near Maastricht. Although participants<br />
came from a great variety of legal<br />
backgrounds it appeared to be possible<br />
to find a solid common ground for the<br />
discussions in the CEDAW-Convention.<br />
This UN-Human Rights document<br />
stimulated us to overstep particularities<br />
of our various legal systerns and<br />
to have an open mind to solutions that<br />
are developed elsewhere. The overall<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 41
goal of the Conventipn, to eliminate<br />
all kinds of discrimination against<br />
women and its multiple approach, inspired<br />
us to work very hard and to be<br />
creative and inventive. This experience<br />
reflects the positive role that an International<br />
Human Rights document may<br />
have in constructing effective legal<br />
protection against Human Rights violations.<br />
Discrimination against women is still<br />
all-pervasive in today's world. After 20<br />
years existence of the CEDAW-Convention<br />
it is necessary that the<br />
CEDAW-Committee makes clear that<br />
temporary special measures are necessary<br />
to effectively put an end to this<br />
discrimination and that such measures<br />
are not only acceptable but also mandatory<br />
under this Convention. The drafting<br />
of a GR on Article 4(1) therefor is<br />
of utmost importance for the further<br />
development of women's Human<br />
Rights on the global level. I sincerely<br />
hope that the work at this expert meeting<br />
and this report will be of assistance<br />
to the Committee to draft a GR that<br />
meets that goal.<br />
Noten<br />
1. A draft-text of this report was discussed in<br />
the concluding session of the meeting and<br />
has been distributed afterwards among the<br />
participants. The reporter is very grateful for<br />
their comments. At some points the reporter<br />
has added her own thoughts and analysis to<br />
the report in order to clarify tb.e background<br />
of the discussions in the meeting. She also<br />
wishes to thank Sylvester (Danny) Ryan for<br />
his editorial comments and grammatical<br />
corrections.<br />
2. The CEDAW-Committee has the authority<br />
to evaluate Initial Reports and Country<br />
Reports that are submitted to the UN under<br />
Article 18 of the Convention. The Committee,<br />
under article 21(1), also has the authority<br />
to draft so-called General Recommendations.<br />
Until 2002 the Committee has drafted<br />
24 of such Recpmmendations.<br />
3. For the purpose of clarifying the discussion<br />
some of these concepts are discussed in<br />
this Report.<br />
4. If the Committee wants to express this<br />
view it should explain what the concept of<br />
substantive equality entails. In this report<br />
that term is meant to imply that the principle<br />
of equality between men and women does<br />
not stop at granting men and women the<br />
right to equal treatment before the law, but<br />
also aims at bringing about equality in practice.<br />
Substantive equality is result-oriented.<br />
It is not the nature of the treatment as such<br />
that is important, but the result of the treatment<br />
in terms of achieving more de facto<br />
equality between men and women. Substan-<br />
LITERATUUR<br />
tive equality means that a State does not only<br />
have the negative obligation to refrain<br />
from discrimination, but also a positive<br />
obligation to promote de facto equality.<br />
5. However, it would not be wise policy to<br />
copy the wording of this provision in full extend.<br />
First it is sex-neutral, also making possible<br />
positive actions in favour of men. Secondly,<br />
it speaks of 'special advantages' and<br />
'to compensate for disadvantages'. This is a<br />
language that should be avoided when<br />
defining the concept of TSMs. See par. I of<br />
this Report. See also Carol Bacchi's contribution<br />
to this Volume.<br />
6. See also the Contribution by Rebecca<br />
Cook to this Volume.<br />
7. See footnote 4.<br />
8. The term formal equality is used here in<br />
the meaning of placing the accent on the nature<br />
of the treatment. Equal treatment of<br />
equals (consistency of treatment) is central<br />
in this approach. The second part of the classical<br />
Aristotelian formula - treating dissimilar<br />
cases differently in accordance to their<br />
difference - gets little or no attention in this<br />
approach, except as an excuse not to treat<br />
people equally. The formal approach places<br />
the accent on negative obligations (to refrain<br />
from discrimination).<br />
9. See: Concluding Comments A/56/38,<br />
CEDAW/C/SR. 512 and 513, para 196.<br />
10. Sometimes also called the Aristotelian<br />
formula. See footnote 8.<br />
11. This is certainly the case in EC sex<br />
equality law. See below, at footnote 17.<br />
12. Or in the wording of the ECHR: 'The<br />
right not to be discriminated against... is also<br />
violated when States without an objective<br />
and reasonable justification fail to treat differently<br />
persons whose situations are significantly<br />
different.' Thlimmenos v. Greece<br />
(2001) 31 E.H.R.R. 15, para. 44 (European<br />
Court of Human Rights).<br />
13. This can be deducted from GR 21 on the<br />
rights of women in Family Law, where the<br />
Committee in par. 44 states that 'State parties<br />
should resolutely discourage any notion<br />
of inequality of women and men which are<br />
affirmed by laws, or by religious or private<br />
law or by custom (...).' In its Concluding<br />
Comments the Committee often makes a<br />
link between the existence of gender stereotypes<br />
and existing legal structures. See for<br />
examples: Venezuela (1997), A/52/38,<br />
CEDAW/C/SR. 323 and 324, para. 223,<br />
Mexico (1998), A/53/38, CEDAW/C/Sr.<br />
376 and 377, para. 398 en Thailand (1999),<br />
A/54/38, CEDAW/C/SR. 417 and 418,<br />
para. 244, 245.<br />
14. This has already been stressed by the<br />
OECD in 1991 in its publication: Shaping<br />
Structural Change: the role of women.<br />
OECD, Paris 1991.<br />
15. For example, conditions set by the<br />
World Bank sometimes can have disastrous<br />
effects on the position of women.<br />
16. UN Doe. E/CN.4/Sub.2/2002/21, [Prevention<br />
of Discriminatioli; The concept and<br />
practice of affirmative action. Final report<br />
submitted by Mr. Mare Bossuyt (...)], 17<br />
June 2002. Mr Bossuyt presented this report<br />
at the expert meeting.<br />
17. As a consequence of perceiving TSMs<br />
as an exception to the non-discrimination<br />
principle judges often are inclined to interpret<br />
this exception restrictively and not to<br />
allow any positive action or affirmative action<br />
scheme that aims to improve the situation<br />
of women and that could possible harm<br />
the individual rights of men. An example of<br />
this approach is the judgement of the European<br />
Court of lustice in the Kalanka case.<br />
See ECI17 Oct. 1995, C-450/93. However,<br />
in EC law a (more) substantive approach to<br />
positive action plans can be detected as well.<br />
See for example the authoritative opinion of<br />
Advocate General Tesauro in the Kalanke<br />
case. See also the contribution by Joke<br />
Swiebel to this Volume.<br />
18. See also paragraph II, 3, in which it is<br />
explained that the mandatory nature of<br />
TSMs does not fllow from Article 4(1) as<br />
such.<br />
19. See Article 2e of the Convention.<br />
LITERATUUR<br />
Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />
BettydeHart<br />
Onbezonnen vrouwen: gemengde relaties<br />
in het nationaliteitsrecht en het<br />
vreemdelingenrecht<br />
Amsterdam: Aksant, <strong>2003</strong>. - 288 p.,<br />
ISBN 9052600848<br />
De auteur gaat op zoek naar de inhoud<br />
van categoriseringen en de rol die gender,<br />
etniciteit en sociaal-economische<br />
positie in die categoriseringen spelen<br />
en welke gevolgen deze categoriseringen<br />
hebben voor aanvragers en hoe zij<br />
hiermee omgaan. Daarbij is het van belang<br />
of en hoe processen van uitsluiting<br />
als gevolg van het vreemdelingenrecht<br />
en de invloed van het vreemdelingenrecht<br />
in het dagelijks leven de identiteitsbeleving<br />
van de witte Nederlandse<br />
partner beïnvloeden.<br />
Paul Baeten en Lydia Janssen<br />
Samenwerking en beroepsgeheim:<br />
juridische mogelijkheden voor het<br />
uitwisselen van gegevens bij de aanpak<br />
van huiselijk geweld<br />
Utrecht: NIZW, 2002. - 62 p., ISBN<br />
9050509886<br />
Ingegaan wordt op de vraag onder welke<br />
voorwaarden het toegestaan is gege-<br />
42 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
vens te verstrekken aan samenwerkingspartners<br />
in het geval dat de patiënt<br />
of cliënt hiervoor geen toestemming<br />
heeft gegeven. Naast een aantal<br />
algemeen geldende regels komen de<br />
specifieke regels aan de orde die gelden<br />
voor de verschillende beroepsgroepen<br />
en sectoren die bij de aanpak van huiselijk<br />
geweld zijn betrokken.<br />
Ed Spruijt e.a.<br />
Het verdeelde kind: Literatuuronderzoek<br />
omgang na scheiding<br />
Utrecht: Universiteit Utrecht, 2002. -<br />
112 p., ISBN 9039332622<br />
Niet de scheidende en gescheiden ouders<br />
staan in deze studie centraal maar<br />
het kind. Er worden meer dan 200 studies<br />
over scheiding en omgang besproken.<br />
Het rapport wordt afgesloten met<br />
een aantal conclusies over kinderen en<br />
scheiding en een tiental aanbevelingen<br />
voor ouders en overheid.<br />
J.H. Gerards<br />
Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel<br />
Den Haag: Sdu, 2002. - 799 p., ISBN<br />
9054093536 Proefschrift Universiteit<br />
Maastricht<br />
Beschrijving van een algemeen bruikbaar<br />
toetsingsmodel ontwikkeld voor<br />
rechters die te maken krijgen met<br />
klachten over ongelijke behandeling.<br />
Het algemene toetsingsmodel is gebaseerd<br />
op een theoretisch onderzoek<br />
naar de maatstaven en normen die bij<br />
de beoordeling van een ongelijke behandeling<br />
betrokken moeten worden.<br />
Daarnaast is onderzoek gedaan naar de<br />
criteria waaraan rechters in de praktijk<br />
toetsen, aan de hand van een uitgebreide<br />
analyse van de gelijke behandelingsrechtspraak<br />
van het Europees Hof<br />
voor de Rechten van de Mens, het Europees<br />
Hof van Justitie, het Amerikaanse<br />
- en verschillende Nederlandse<br />
rechterlijke instanties.<br />
A.G. Veldman en S. Schalkwijk<br />
m.m.v. A. van Doorne-Huiskes<br />
Gelijke beloning naar sekse, ras en<br />
arbeidsduur op ondernemingsniveau:<br />
Een methode voor onderzoek<br />
naar de naleving van de Nederlandse<br />
gelijkebeloningswetgeving<br />
Onderzoek verricht in opdracht van het<br />
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
door de Universiteit<br />
Utrecht, sectie Arbeidsrecht en Sociaal<br />
Beleid, 2002. - 238 p.<br />
Het doel van dit onderzoek is beloningsverschillen<br />
op microniveau te<br />
analyseren om zo meer informatie te<br />
kunnen verkrijgen over eventuele on-<br />
LITERATUUR<br />
gerechtvaardigde beloningsverschillen<br />
in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving.<br />
Renée Kool, Martin Moerings en<br />
Willem Zandbergen<br />
Recht op schrift: Evaluatie projecten<br />
Schriftelijke slachtofferverklaring<br />
Deventer: Kluwer, Willem Pompe Instituut<br />
voor Strafrechtswetenschappen,<br />
2002. - 114 p., ISBN 9026841078<br />
Onderzoek onder slachtoffers, nabestaanden,<br />
rechters, officieren, politiefunctionarissen<br />
en slachtofferbejegenaars<br />
naar hun ervaringen met de<br />
schriftelijke slachtofferverklaring.<br />
Judith M.P. de Ruijter<br />
Occupational wage differences: a<br />
gender approach: Loonverschillen<br />
tussen beroepen: een gender benadering<br />
Rotterdam, 2002. - 213 p., Proefschrift<br />
Erasmus Universiteit Rotterdam<br />
Onderzoek naar de vraag of in Nederland<br />
de lonen in vrouwenberoepen over<br />
het algemeen lager zijn dan de lonen<br />
in mannenberoepen. Drie aspecten<br />
worden hierbij nader bekeken: het<br />
loonverschil tussen mannen- en vrouwenberoepen,<br />
verklaringen van het<br />
loonverschil tussen mannen- en vrouwenberoepen<br />
en het m/v loonverschil<br />
binnen beroepen.<br />
A.L. Daalder<br />
Het bordeelverbod opgeheven: Prostitutie<br />
in 2000-2001<br />
Den Haag: Ministerie van Justitie,<br />
2002. - 53 p., ISBN 90-5454-249-7<br />
Evaluatie van de wetswijziging opheffing<br />
bordeelverbod van oktober<br />
2000. In dit overkoepelende rapport<br />
zijn de belangrijkste resultaten gebundeld<br />
van zes deelonderzoeken, uitgevoerd<br />
door diverse instanties. De<br />
deelonderzoeken zijn grotendeels gebaseerd<br />
op interviews met o.a. prostituees,<br />
exploitanten, sleutelinformanten<br />
en vertegenwoordigers van verschillende<br />
dienstverlenende instellingen.<br />
Deelrapporten:<br />
- Marjolein Goderie, Frans Spierings<br />
en Sandra ter Woerds, Illegaliteit, onvrijwilligheid<br />
en minderjarigheid in de<br />
prostitutie eenjaar na de opheffing van<br />
het bordeelverbod. Utrecht, Den Haag:<br />
Verwey-Jonker Instituut, 2002. - 119<br />
p., ISBN 905830978<br />
- Ine Vanwesenbeeck, Mechtild<br />
Höing, Paul Vennix, De sociale positie<br />
van prostituees in de gereguleerde bedrijven,<br />
een jaar na wetswijziging.<br />
Utrecht, Den Haag: Rutgers Nisso<br />
Groep<br />
- Léon van Lier e.a., Handhaving<br />
prostitutiebranche door gemeentelijke<br />
diensten: Evaluatie van de preventie-,<br />
controle- en handhavingsactiviteiten<br />
van gemeentelijke diensten. Den Haag,<br />
ES&E, 2002. - 70 p.<br />
- Pauline Naber en Léon van Lier,<br />
Handhaving prostitutiebranche door<br />
Politiekorpsen, Belastingdienst, Arbeidsinspectie<br />
en UWV/GAK.: Evaluatie<br />
van de eerste resultaten van de opheffing<br />
van het bordeelverbod. Den<br />
Haag, ES&E, 2002. - 33 p.<br />
- Het imago van de prostitutie: Een<br />
onderzoek naar de beeldvorming betreffende<br />
de prostitutiebranche gehouden<br />
onder de Nederlandse bevolking.<br />
Amsterdam: Veldkamp Marktonderzoek<br />
bv, 2002. - 24 p.<br />
- De prostitutiebranche: acceptatie<br />
door dienstverlenende instellingen:<br />
Een kwalitatief/kwantitatief, onderzoek<br />
naar acceptatie en beeldvorming van<br />
de prostitutiebranche onder dienstverlenende<br />
instellingen. Amsterdam:<br />
Veldkamp Marktonderzoek bv, 2002. -<br />
67 p.<br />
Tijdschriften<br />
FJR. Jrg 25 (<strong>2003</strong>) nr. 3 (Maart)<br />
Naamrecht<br />
- A. Klijn en W.M.E.H. Beijers, De<br />
gekozen achternaam<br />
- K. Boele-Woelki, Het WODC-rapport<br />
'De gekozen achternaam'<br />
- S.F.M. Wortmann, Heeft het naamrecht<br />
nog bestaansrecht?<br />
- A.Klijn en W.M.E.H. Beijers, De<br />
gekozen achternaam<br />
- N.C.T. van Rhijn, Het WODC-rapport<br />
'De gekozen achternaam'<br />
- E.A. Boor, Blijft vaders wil wet?<br />
- R. Verkijk, Perestroijka in Namenland<br />
- IJ. Pieters en P. Dorhout, Jurisprudentierubriek<br />
Elsbeth Boor<br />
Blijft vaders wil wet?: Evaluatie van<br />
het naamrecht in het licht van het gelijkheidsbeginsel<br />
In: FJR. Jrg 25 (<strong>2003</strong>) nr. 3 (Maart), p.<br />
54-60<br />
Centraal staat de vraag in hoeverre het<br />
naamrecht bijdraagt aan de verwezenlijking<br />
van gelijke behandeling tussen<br />
ouders bij het bepalen van de achternaam<br />
van het kind. Betoogd wordt dat<br />
de WODC-evaluatie onvoldoende inzicht<br />
geeft in deze vraag. Wijziging<br />
van het huidige naamrecht is noodzakelijk<br />
om te voldoen aan het gelijkheidsbeginsel.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 43
P. Vlaardingerbroek<br />
Draagmoederschap: een gecompliceerde<br />
constructie<br />
In: Ars Aequi. Jrg. 52 (<strong>2003</strong>) nr. 3<br />
(maart), p. 171-178<br />
Ingegaan wordt op de juridische consequenties<br />
van draagmoederschap en<br />
vooral ook op de vraag of een draagmoederschapscontract<br />
rechtsgeldig is,<br />
dan wel of dit contract geheel of partieel<br />
nietig is.<br />
Pieter Dorhout<br />
Forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie<br />
In: Rechtshulp <strong>2003</strong> nr. 3, p. 3-8<br />
Uit een rapport van de interdepartementale<br />
werkgroep alimentatiebeleid<br />
blijkt dat in slechts 22 procent van de<br />
gevallen waarin de bijstandsgerechtigde<br />
aanspraak kan maken op kinderalimentatie,<br />
deze aanspraak wordt gerealiseerd.<br />
Besproken worden de<br />
voorstellen tot verbetering van de vaststelling<br />
en inning van kinderalimentatie<br />
door middel van een centrale instantie<br />
die daar zorg voor draagt.<br />
Feminist Legal Studies. Vol. 10<br />
(2002) nr. 3<br />
Gender mainstreaming in European<br />
public policy<br />
- Fiona Beveridge and Jo Shaw, Introduction:<br />
mainstreaming gender in European<br />
public policy<br />
- Jo Shaw, The European Union and<br />
gender mainstreaming: constitutionally<br />
embedded or comprehensively marginalised?<br />
- Sonia Mazey, Gender mainstreaming<br />
strategies in the E.U.: delivering<br />
on an agenda?<br />
- Ulrike Liebert, Europeanising gender<br />
mainstreaming: constraints and opportunities<br />
in the multilevel Euro-policy<br />
- Sally J. Kenney, Breaking the silence:<br />
gender mainstreaming and the composition<br />
of the European Court of Justice<br />
- Jill Lovecy, Gender mainstreaming<br />
and the framing of women's rights in<br />
Europe: the contribution of the council<br />
of Europe<br />
- Emile Hafner-Burton and Mark A.<br />
Pollack, Gender mainstreaming and<br />
global governance<br />
- Fiona Beveridge and Sue Nott,<br />
Mainstreaming: a case for optimism<br />
and cynicism<br />
- Fiona Beveridge and Jo Shaw,<br />
Mainstreaming gender in European publicpolicy:<br />
bibliography<br />
I LITERATUUR<br />
Rights ofWomen Bulletin. 2002<br />
(Autumn)<br />
Women Refugees<br />
- Patricia Tuitt, Can women escape<br />
from violence?<br />
- Heaven Crawley, Gender, culture<br />
and the asylum process: the experiences<br />
of refugee women<br />
- Averil Harrison, Women and the Immigration<br />
Appellate Authority<br />
- Rebecca Chapman, Secure borders,<br />
unsafe haven? The Nationality, Immigration<br />
and Asylum Bill<br />
- Carola Towle, Persecution of lesbian<br />
asylum seekers<br />
Streit Jrg. 20 (2002) nr. 3<br />
- Heike Rabe, Der Tater-Opfer-Ausgleich<br />
bei hauslicher Gewalt<br />
- Bund-Lander-Arbeitsgruppe 'Hausliche<br />
Gewalt', Rahmenbedingungen<br />
für polizeiliche/gerichtliche SchutzmaBnahmen<br />
bei hauslicher Gewalt<br />
- Dagmar Oberlies, Polizeilicher<br />
Schutz vor hauslicher Gewalt<br />
- Lissy Gröner, Die neue EU-Gleichstellungsrichtlinie<br />
- ein Meilenstein für<br />
die Förderung der Gleichstellung von<br />
Frauen und Mannern am Arbeitsplatz<br />
Renée Kool en Martin Moerings<br />
Schriftelijke slachtofferverklaring<br />
of spreekrecht?<br />
In: Trema. <strong>2003</strong> Nr. 2 (februari), p. 50-<br />
55<br />
Verslag van de belangrijkste uitkomsten<br />
van de evaluatie van de experimenten<br />
met de schriftelijke slachtofferverklaring.<br />
Het accent ligt op de<br />
opvattingen van officieren van justitie<br />
en rechters in dezen.<br />
Social & Legal Studies. Jrg. 12 (<strong>2003</strong>)<br />
nr. 1 (March)<br />
- Anne Cossins, Saints, sluts and<br />
sexual assault: rethinking the relationship<br />
between sex, race and gender<br />
- Joe Sim, boekbespreking Engendering<br />
resistance: agency and power in<br />
women 's prisons van Mary Bosworth.<br />
Hampshire: Ashgate, 1999. - 199 p.<br />
- Fiona Raitt, boekbespreking Visible<br />
Women: Essays on Feminist Legal<br />
Theory and Political Philosophy van<br />
Susan James and Stephanie Palmer<br />
(eds). Oxford: Hart Publishing, 2002. -<br />
195 p.<br />
D.J.B. de Wolff<br />
. De Algemene wet gelijke behandeling<br />
en vergelijkbaar gelijkebehandelingsrecht<br />
In: Ara Aequi. Jrg. 52 (<strong>2003</strong>) nr. 1 (januari),<br />
p. 15-21<br />
Centraal staat de Algemene wet gelijke<br />
behandeling, alsmede de wijze waarop<br />
de Commissie gelijke behandeling deze<br />
wet in de praktijk uitlegt en toepast.<br />
Daarnaast wordt kort ingegaan op andere<br />
wettelijke bepalingen die beogen<br />
onderscheid tussen of discriminatie<br />
van verschillende groepen tegen te<br />
gaan.<br />
W.N. Everts<br />
De invloed van moeders op de rechtspraak<br />
In: Trema. <strong>2003</strong> nr. 1 (januari), p. 10-<br />
13<br />
In 1947 werd de eerste vrouwelijke<br />
rechter benoemd; in 2001 werkten gemiddeld<br />
772 vrouwen in enigerlei rechterlijke<br />
functie, dat is 42% van het totale<br />
aantal rechterlijke ambtenaren. Bij<br />
het onderzoeken naar de invloed van<br />
deze ontwikkeling zal worden gefocust<br />
op drie onderscheiden aspecten: het<br />
rechterlijk gezag, de wijze van beroepsuitoefening<br />
en ten slotte de invloed<br />
op de organisatie van de gerechten.<br />
Lanette P. Dalley<br />
Policy implications relating to inmate<br />
mothers and their children: will<br />
the past be prologue?<br />
In: The Prison Journal. Vol. 82 (2002)<br />
nr. 2 (June), p. 234-268<br />
In de Verenigde Staten is het aantal<br />
kinderen met een ouder in de gevangenis<br />
gedurende de jaren negentig dramatisch<br />
gestegen. Dit artikel onderzoekt<br />
drie vrouwengevangenissen in Montana.<br />
Doel is andere staten ertoe te bewegen<br />
verdere hechtenis te voorkomen en<br />
een positieve moeder-kind relatie te<br />
vergemakkelijken.<br />
American University Journal of Gender,<br />
Social Policy & the Law. Vol. 11<br />
(2002) nr. 1<br />
Homophobia in the halls of justice:<br />
sexual orientation bias and its implications<br />
within the legal system<br />
Papers from the symposium. The symposium<br />
specifically focused on queer<br />
issues in the legal system.<br />
44 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
Economische<br />
activiteit of<br />
misdrijf?<br />
In 1994 werd het artikel over<br />
mensenhandel in het Wetboek<br />
van Strafrecht gewijzigd.<br />
Centraal in het nieuwe<br />
art. 250ter Sr stond het gebruik<br />
van dwang, misleiding<br />
of misbruik van overwicht<br />
om een ander in de prostitutie<br />
te brengen of te houden.<br />
In twee gevallen speelde<br />
dwang echter geen rol, namelijk<br />
in het geval van minderjarigen<br />
en in het geval van<br />
werving 'over de grens'. Bij<br />
de opheffing van het bordeelverbod<br />
ruim twee jaar geleden<br />
werd het oude art.<br />
250ter Sr omgezet in het<br />
nieuwe art. 250a Sr. Kern<br />
van de wetswijziging vormde<br />
de decriminalisering van<br />
vrijwillige vormen van werving<br />
en exploitatie van prostitutie.<br />
Desondanks werd,<br />
vrijwel zonder enig parlementair<br />
debat, het verbod op<br />
vrijwillige werving van prostituees<br />
in het buitenland ongewijzigd<br />
in het nieuwe artikel<br />
overgenomen. Vraag is<br />
echter of een dergelijk verbod,<br />
voorzover het EU-onderdanen<br />
betreft, verenigbaar<br />
is met het EG-recht. Die<br />
vraag is sinds kort weer actueel,<br />
nu als gevolg van internationale<br />
wetgeving het mensenhandelartikel<br />
opnieuw<br />
moet worden aangepast.<br />
ARTIKEL EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
Eke Gerritsma is juridisch beleidsmedewerker bij FORUM,<br />
Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling<br />
Marjan Wijers is juridisch beleidsmedewerker bij het Clara Wichmann Instituut<br />
Vrijwillige werving<br />
van prostituees<br />
over de grens<br />
In oktober 2000 werd een aantal belangrijke wetswijzigingen van kracht op het<br />
terrein van prostitutie en mensenhandel, beter bekend als de opheffing van het<br />
algemeen bordeelverbod. Doel van de wetswijziging was de decriminalisering<br />
van de exploitatie van vrijwillige prostitutie door volwassenen en tegelijkertijd<br />
het stellen van strengere en effectievere regels met betrekking tot gedwongen<br />
en illegale vormen van exploitatie van prostitutie. Mensenhandel en andere<br />
strafbare vormen van exploitatie van prostitutie worden aangepakt via het strafrecht,<br />
met name art. 250a Sr 1 , terwijl de regulering en normalisering van de prostitutiebranche<br />
vooral via een bestuursrechtelijke en arbeidsrechtelijke aanpak<br />
loopt.<br />
Consequentie van de decriminalisering van de seksindustrie is dat prostitutie juridisch<br />
gezien moet worden als arbeid. Wanneer vrijwillige prostitutie en de exploitatie<br />
daarvan worden gezien als werk, is een logisch gevolg dat vrijwillige<br />
werving van prostituees toegestaan wordt. Dat is echter niet onverkort het geval.<br />
Binnen Nederland is het zoeken naar een prostituee toegestaan. Aanwerving in<br />
Nederland is slechts dan strafbaar indien het gepaard gaat met dwang, misleiding<br />
of misbruik van overwicht. Ten aanzien van vrouwen in het buitenland is dit echter<br />
anders. 2 Art. 250a lid 1 sub 2 Sr stelt namelijk elk aanwerven over de grens<br />
strafbaar, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt. Dit leidt tot een merkwaardige<br />
situatie. Zo kan een Belgische prostituee zonder problemen legaal in Nederland<br />
werken, maar is de Nederlandse exploitant die haar in België werft om in zijn<br />
bedrijf te komen werken voor de Nederlandse wet strafbaar, ook wanneer op<br />
geen enkele wijze sprake is van dwang, misleiding of uitbuiting. Dat is om meer<br />
dan één reden problematisch. Zoals ten tijde van de invoering van dit verbod in<br />
1994 al van verschillende kanten werd betoogd, is het laten vervallen van het<br />
dwangvereiste zodra daarbij een landsgrens wordt overschreden, strijdig met het<br />
uitgangspunt van de wet. Kern daarvan was (en is) immers de bestrijding van gedwongen<br />
vormen van werving en exploitatie. Daarnaast is het echter de vraag of<br />
een dergelijk verbod op vrijwillige werving over de grens verenigbaar is met het<br />
EG-recht.<br />
Hoewel deze vraag speelt sinds de invoering van dit sublid in het toenmalige art.<br />
250ter Sr in 1994, de voorloper van het huidige 250a Sr, 3 is ze recent weer actueel<br />
geworden als gevolg van de totstandkoming in november 2000 van het<br />
nieuwe VN-Protocol Mensenhandel, dat ook door Nederland is getekend. 4 Het<br />
nieuwe protocol verplicht tot strafbaarstelling van alle moderne vormen van sla-<br />
1. Voorheen werd mensenhandel strafbaar gesteld in art. 250ter Sr.<br />
2. We gebruiken hier het woord vrouwen omdat de meeste prostituees vrouwen zijn, maar natuurlijk<br />
werken er ook manne in de prostitutie.<br />
3. Tot 1994 beperkte art. 250ter Sr zich tot strafbaarstelling van de handel in vrouwen en minderjarigen<br />
van het mannelijk geslacht zonder nadere definitie. In 1994 werd art. 250ter (oud) Sr gemoderniseerd,<br />
van een delictsomschrijving voorzien en aangescherpt. Bij de opheffing van het bordeelverbod<br />
is art. 250ter Sr omgezet in het nieuwe art. 250a Sr. Bij die omzetting werd het oude lid<br />
1, sub 2 uit art. 250ter ongewijzigd overgenomen.<br />
4. Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel<br />
en kinderhandel (Trb. 2001, 69) tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde<br />
misdaad (Trb. 2001, 68).<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 63
Art. 250a Sr, lid 1 sub 1 en 2<br />
- 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren<br />
of een geldboete van de vijfde categorie<br />
wordt gestraft:<br />
1°. degene die een ander door geweld of een andere<br />
feitelijkheid of door bedreiging met geweld<br />
dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke<br />
verhoudingen voortvloeiend overwicht of door<br />
misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot<br />
het verrichten van seksuele handelingen met een<br />
derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde<br />
omstandigheden enige handeling onderneemt<br />
waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet<br />
vermoeden dat die ander zich daardoor tot het<br />
verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;<br />
2°. degene die een persoon aanwerft, medeneemt<br />
of ontvoert met het oogmerk die persoon in een<br />
ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te<br />
stellen tot het verrichten van seksuele handelingen<br />
met een derde tegen betaling;<br />
(...)<br />
vernij-achtige praktijken, ongeacht het soort arbeid of<br />
diensten. 5 Als gevolg van (de voorgenomen) ratificatie<br />
van het protocol moet Nederland haar huidige wetgeving<br />
aanpassen, nu de Nederlandse strafbaarstelling<br />
van mensenhandel immers uitsluitend ziet op dwang<br />
en uitbuiting voor prostitutie. Inmiddels ligt hiervoor<br />
ook een conceptwetsvoorstel klaar. 6 Hierin wordt<br />
voorgesteld het bestaande art. 250a Sr te handhaven,<br />
inclusief het hier besproken sublid, en de uitbreiding<br />
neer te leggen in een nieuw art. 274a Sr. Als argument<br />
voor de handhaving van het verbod op vrijwillige werving<br />
over de grens wordt aangevoerd dat de regering<br />
van oordeel is dat de argumenten die destijds pleitten<br />
voor de handhaving van deze bepaling nog steeds valide<br />
zijn en dat het artikel een nuttig en aanvullend instrument<br />
biedt in de bestrijding van mensenhandel gericht<br />
op seksuele uitbuiting. Bovendien, zo wordt<br />
gesteld in de memorie van toelichting, kunnen aan de<br />
totstandkoming van het protocol geen argumenten<br />
worden ontleend die wijzen op handhaving of schrapping<br />
van dit artikellid. 7<br />
Zoals gesteld is het echter de vraag in hoeverre dit verbod,<br />
voorzover het betrekking heeft op EU-onderdanen,<br />
verenigbaar is met het EG-recht. In dit artikel<br />
5. Mensenhandel wordt in art. 3 van het VN-Protocol Mensenhandel<br />
gedefinieerd als: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden<br />
van onderdak aan of het opnemen van personen, door dreiging<br />
met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing,<br />
fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare<br />
positie of het verstrekken van of ontvangen van betalingen of<br />
voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die<br />
zeggenschap heeft over een andere persoon, met het oogmerk van<br />
uitbuiting. Uitbuiting omvat tenminste de uitbuiting van prostitutie<br />
of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of<br />
diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij,<br />
verplichte dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de<br />
vervulling van de delictomschrijving is het niet nodig dat de verhandelde<br />
persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt<br />
verwijderd.<br />
6. Conceptwetsvoorstel van 9 juli 2002 ter uitvoering van internationale<br />
regelgeving ter bestrijding van mensenhandel en mensensmok-<br />
VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
wordt betoogd dat het strafbaarstellen van vrijwillige<br />
werving over de grens (en dus ook binnen de EU), terwijl<br />
dit binnen Nederland is toegestaan, strijdig is met<br />
het Gemeenschapsrecht omdat daardoor sprake is van<br />
beperking van de fundamentele vrijheden en van ongeoorloofde<br />
discriminatie. Daartoe wordt eerst ingegaan<br />
op de wetsgeschiedenis van dit artikellid en daarna op<br />
het EG-Verdrag en het vrij verkeer van personen.<br />
Wetsgeschiedenis<br />
Kern van art. 250a Sr is dat iemand onvrijwillig in de<br />
prostitutie brengen of houden en het profiteren daarvan<br />
strafbaar is. In twee gevallen speelt dwang c.q. onvrijwilligheid<br />
geen rol, namelijk indien het gaat om minderjarigen<br />
en indien het gaat om werving van buitenlandse<br />
prostituees. In het geval van minderjarigen is<br />
het laten vervallen van het dwangvereiste niet vreemd.<br />
Eén van de doelstellingen van de opheffing van het<br />
bordeelverbod is immers de bescherming van minderjarigen<br />
tegen seksueel misbruik. Bovendien ligt dit<br />
verbod niet alleen in lijn met de algemene zedelijkheidswetgeving,<br />
maar ook met de per 1 oktober 2000<br />
ingevoerde strafbaarstelling van seks met een minderjarige<br />
die zich ter prostitutie aanbiedt. 8<br />
Een Belgische prostituee kan zonder<br />
problemen legaal in Nederland werken,<br />
maar de Nederlandse exploitant die haar<br />
in België werft is strafbaar<br />
Het niet stellen van een dwangvereiste in geval van<br />
werving over de grens is echter minder voor de hand<br />
liggend. Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat<br />
hiervoor bewust is gekozen. Hierbij speelde een aantal<br />
argumenten een rol. In de eerste plaats wordt in de memorie<br />
van toelichting zowel bij het oude art. 250ter Sr<br />
als het huidige art. 250a Sr verwezen naar oude verdragsverplichtingen.<br />
9 Het gaat dan om het Internationaal<br />
verdrag nopens de bestrijding van de handel in<br />
meerderjarige vrouwen uit 1933, dat verplicht tot strafbaarstelling<br />
van het aanwerven van meerderjarige<br />
vrouwen 'zelfs met haar goedvinden' wanneer dit gebeurt<br />
met het oog op het plegen van ontucht in een ander<br />
land. 10 Ook in de recente memorie van toelichting<br />
wordt als argument voor de handhaving van het verbod<br />
kel (nog onge<strong>nummer</strong>d).<br />
7. MvT Conceptwetsvoorstel van 9 juli 2002, p. 7. Zie voor de argumenten<br />
destijds voor de invoering van het verbod op werving over<br />
de grens onder andere TK1988-1989,21 027, nr. 3 en nr. 5, TK1991-<br />
1992, nr. 80 en 81 en TK 1998/99, 25 437, nr. 17.<br />
8. Art. 244, 245, 248b Sr.<br />
9. MvT, TK 1988-1989, 21 027, nr. 3; MvT, TK 1996-1997, 25 437,<br />
nr. 3; Handelingen 28 januari 1999, TK 1998-1999, nr. 45.<br />
10. Art. 1 van dit Verdrag verplicht staten tot strafbaarstelling van<br />
'Any person who, in order to gratify the passions of another person,<br />
procures, entices or leads away, even with her consent, a woman or<br />
a girl of full age for immoral purposes to be carried out in another<br />
country' ( Stbl. 598, 8 oktober 1935). Met betrekking tot de 'handel<br />
in vrouwen' binnen de nationale grenzen blijft het dwangvereiste bestaan.<br />
Ook toen deed zich dus het merkwaardige feit voor dat staten<br />
op nationaal niveau konden tolereren wat zij op internationaal niveau<br />
veroordeelden. Zie voor een uitgebreide bespreking van de verschü-<br />
64 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
op werving over de grens opnieuw verwezen naar dit<br />
verdrag. Opvallend in dit verband is dat Nederland<br />
nooit partij bij het latere VN-Verdrag van 1949 ter bestrijding<br />
van mensenhandel en de exploitatie van prostitutie<br />
van anderen 11 heeft willen worden, juist omdat<br />
dit verdrag tot strafbaarstelling van de exploitatie van<br />
vrijwillige prostitutie verplicht. 12<br />
Met andere woorden, strafbaarstelling wanneer sprake<br />
is van instemming van betrokkenen was (en is) voor<br />
Nederland nu juist een belangrijke reden het 1949-Verdrag<br />
niet te ratificeren. Het Nederlandse beleid richtte<br />
zich immers (ook toen al) op de bestrijding van onvrijwillige<br />
prostitutie en de regulering van exploitatie van<br />
vrijwillige prostitutie. 13<br />
Het Hof stelt onomwonden dat<br />
prostitutie een economische activiteit<br />
in de zin van het EG-Verdrag is<br />
Ten tweede dient aanwerving over de grens strafbaar<br />
gesteld worden, aldus de toenmalige Minister van Justitie<br />
Hirsch Ballin bij de behandeling van het wetsvoorstel<br />
inzake het toenmalige art. 250ter Sr, om situaties<br />
te ondervangen waarbij twijfel kan bestaan over<br />
de vrijwilligheid aan de kant van de vrouw op het moment<br />
van vertrek uit het land van herkomst. 14 Ook toen<br />
werd hiertegen ingebracht dat dit een niet erg overtuigend<br />
argument is. Immers indien geen sprake is van<br />
dwang of onvrijwilligheid is er geen reden over te gaan<br />
tot vervolging; is wel sprake van dwang dan ligt vervolging<br />
in het kader van lid 1 sub 1 van het oude art.<br />
250ter respectievelijk het nieuwe art. 250a voor de<br />
hand. Om ter ondervanging van gevallen van twijfel -<br />
bedoeld wordt situaties waarin dwang niet of moeilijk<br />
is te bewijzen - dan maar alle vormen van aanwerving<br />
over de grens strafbaar te stellen is strafrechtelijk een<br />
dubieus figuur en bovendien in strijd met de eigen<br />
wets- en beleidsuitgangspunten. Zo wordt in het kamerdebat<br />
gesteld dat een verbod op vrijwillige aanwerving<br />
over de grens strijdig is met het wetsvoorstel,<br />
waarin immers vrijwilligheid als kernpunt centraal<br />
staat, en tevens een ontkenning vormt van het zelfbeschikkingsrecht<br />
van volwassen, mondige buitenlanders<br />
die 'geheel bij zinnen en precies wetend wat hen<br />
lende verdragen op het gebied van vrouwenhandel ook Marjan Wijers<br />
en Lin Lap Chew, Trajficking in Women, Forced Labour and Slavery-Uke<br />
Practices in Marriage, Domestic Labour and Prostitution,<br />
Utrecht: GAATW/STV 1997/1999.<br />
11. Verdrag tot bestrijding van de handel in personen en de exploitatie<br />
van de prostitutie van anderen, in werking getreden op 25 juli<br />
1951, gesloten 2 december 1949.<br />
12. Aldus althans de MvT bij het conceptwetsvoorstel van 9 juli<br />
2002, p. 7.<br />
13. Zie hierover ook bijvoorbeeld Mensenhandel. Eerste rapportage<br />
van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: Bureau NRM maart 2002,<br />
p. 19 e.v.<br />
14. Handelingen Tweede Kamer 20 <strong>mei</strong> 1992, TK 1991 -1992, nr. 80<br />
en 81.<br />
15. Aldus de VVD bij monde van mw. Rempt-Halmmans de Jongh,<br />
Handelingen Tweede Kamer 20 <strong>mei</strong> 1992, TK 1991-1992, nr. 80, p.<br />
4941. Zie uitgebreid over het kamerdebat: Roelof Haveman en Marjan<br />
Wijers, 'Vrouwenhandel als politiek spel', <strong>Nemesis</strong> 1992 nr. 5, p.<br />
30-35.<br />
VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
te wachten staat, voorzien van een deugdelijk arbeidscontract,<br />
als buitenlander in Nederland het vak van<br />
prostituee wensen uit te oefenen'. 15<br />
Desondanks wordt het verbod op vrijwillige aanwerving<br />
in art. 250ter lid 1 sub 2 Sr neergelegd en later in<br />
het identiek geformuleerde art. 250a lid 1 sub 2 Sr<br />
overgenomen. Bij deze laatste wetswijziging - de opheffing<br />
van het bordeelverbod in 2000 - vindt geen<br />
discussie meer plaats over de wenselijkheid van dit<br />
verbod. Ook een mogelijke strijdigheid met het EGrecht<br />
komt niet aan de orde.<br />
Valt prostitutie onder het EG-recht?<br />
Een eerste vraag is natuurlijk of prostitutiewerkzaamheden<br />
überhaupt onder het EG-recht vallen. Deze<br />
vraag is door het HvJEG al in de tachtiger jaren beantwoord<br />
in de zaak Adoui en meer recent, in 2001, bevestigd<br />
in de zaak Jany. In de zaak Adoui en Cornuaille<br />
i6 ging het om twee Franse verzoeksters aan wie de<br />
Belgische staat weigerde een verblijfsvergunning af<br />
te geven 'omdat verzoeksters als barjuffrouwen in een<br />
bar van bedenkelijk zedelijk allooi dienst deden'.<br />
In lijn met zijn eerdere jurisprudentie bepaalde het<br />
HvJEG dat het vrij verkeer van personen weliswaar<br />
kan worden beperkt in het kader van de openbare orde,<br />
openbare veiligheid en volksgezondheid, 17 maar dat<br />
uitzonderingen op grond van de openbare orde strikt<br />
dienen te worden geïnterpreteerd waarbij de algemene<br />
rechtsbeginselen, zoals het beginsel van non-discriminatie,<br />
proportionaliteit en bescherming van fundamentele<br />
rechten, van toepassing zijn. 18 Het in het Verdrag<br />
neergelegde openbare orde voorbehoud kan door een<br />
lidstaat niet gerechtvaardigd worden ingeroepen indien<br />
diezelfde activiteiten verricht door nationale onderdanen<br />
geen aanleiding geven tot repressieve maatregelen,<br />
noch tot andere daadwerkelijke, op de<br />
bestrijding van zulke gedragingen gerichte maatregelen.<br />
Daarmee bepaalde het Hof impliciet dat activiteiten<br />
zoals prostitutie binnen de regels van het vrij verkeer<br />
van personen vallen, ook al kan de openbare orde<br />
een rechtvaardiging vormen voor beperkingen op dit<br />
vrije verkeer. Het Hof eist hiervoor echter dat deze ongewenste<br />
activiteiten ook tegen de eigen onderdanen<br />
tot een optreden leiden.<br />
In de zaak Jany e.a. 19 stelt het Hof onomwonden dat<br />
prostitutie, onder voorwaarden 20 , een economische ac-<br />
16. HvJEG 18 <strong>mei</strong> 1982, Adoui en Cornuaille, gev. zaken C-l 15 en<br />
116/81, Jur. 1982, p. 1665, RV 1982, 111.<br />
17. Art. 39 lid 3, 46 lid 1 en 55 EG-Verdrag.<br />
18. HvJEG 4 december 1974, Van Duyn, RV 1974,40; HvJEG 26 februari<br />
1975, Bonsignore, RV 1975, 58.<br />
19. HvJEG C-268/99, 20 november 2001, JV 2002, 2, RN 2002/2,<br />
1458 m.nt. Elspeth Guild.<br />
20. Om onder het begrip economische werkzaamheden in de zin van<br />
art. 2 EG-Verdrag te vallen moet volgens vaste rechtspraak van het<br />
HvJEG aan drie voorwaarden zijn voldaan: het moet gaan om reële<br />
en daadwerkelijke activiteiten en niet slechts om louter marginale en<br />
bijkomstige activiteiten; de arbeid moet worden verricht ten behoeve<br />
van een ander persoon en onder zijn gezag in geval het gaat om<br />
een werknemer of moet onder eigen verantwoordelijkheid en zonder<br />
gezagsverhouding worden verricht als het dienstenverrichters en<br />
zelfstandigen betreft; als tegenprestatie moet een beloning worden<br />
ontvangen. Zie o.a. HvJEG 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jur. 1982,<br />
p. 1035; HvJEG 3 juli 1986,LawrieBlum, 66/85, Jur. 1986, p. 2121;<br />
HvJEG 25 juli 1991, Factortame II, C-221/89, Jur. 1991, p. 1-3905;<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 65
tiviteit in de zin van het EG-Verdrag is. De zaak betrof<br />
een aantal Tsjechische en Poolse vrouwen die een verblijfsvergunning<br />
aanvroegen in Nederland met als doel<br />
verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandig<br />
prostituee. Zij deden hierbij een beroep op de Associatieovereenkomsten<br />
die zijn gesloten met landen die op<br />
(korte) termijn lid zullen worden van de EU. Op grond<br />
hiervan hebben zelfstandigen recht op een behandeling<br />
die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen<br />
onderdanen wordt verleend indien zij economische activiteiten<br />
anders dan in loondienst in een van de EUlidstaten<br />
wensen te gaan verrichten. 21 Ondanks het betoog<br />
van de Nederlandse regering dat prostitutie geen<br />
economische activiteit zou zijn in de zin van de Associatieovereenkomsten<br />
en dat aan het begrip 'economische<br />
activiteiten' in de Associatieovereenkomsten in<br />
ieder geval een andere betekenis moest worden toegekend<br />
dan aan het begrip 'economische werkzaamheden'<br />
in het EG Verdrag, besliste het Hof dat a) prostitutie<br />
onder het begrip economische activiteiten in de<br />
zin van de Associatieverdragen valt, en b) dat het begrip<br />
'economische activiteiten anders dan in loondienst'<br />
in de Associatieovereenkomsten dezelfde betekenis<br />
en draagwijdte heeft als het begrip 'economische<br />
werkzaamheden anders dan in loondienst' in het EG-<br />
Verdrag. 22 Met andere woorden: wordt voldaan aan de<br />
criteria voor economische activiteiten resp. werkzaamheden<br />
anders dan in loondienst, dan valt prostitutie<br />
binnen de reikwijdte van de Associatieovereenkomsten.<br />
De reikwijdte van het EG-Verdrag is ruimer,<br />
prostitutie kan hier ook onder vallen als het gaat om in<br />
loondienst verrichte werkzaamheden.<br />
Het argument van de Nederlandse staat dat prostitutie<br />
niet kan worden beschouwd als een economische activiteit<br />
omdat het zou gaan om een illegale activiteit respectievelijk<br />
om redenen van openbare orde, wordt verworpen<br />
door Hof met een beroep op de eerder<br />
aangehaalde zaak Adoui en Cornuaille.<br />
Werving<br />
Nu prostitutie een economische activiteit in de zin van<br />
het EG-Verdrag kan zijn, wordt deze activiteit, indien<br />
uitgeoefend door een EU-onderdaan in een andere lidstaat,<br />
beheerst door het regime van het Gemeenschapsrecht.<br />
Een prostituee kan dus werknemer, zelfstandige<br />
of dienstverrichter in de zin van het Gemeenschapsrecht<br />
zijn. Echter, inherent aan het begrip werven is dat<br />
nog geen economische activiteit heeft plaatsgevonden<br />
in een andere lidstaat en dat nog geen sprake is van een<br />
arbeidsverhouding. Toch valt ook het werven van<br />
werknemers onder het Gemeenschapsrecht. Dit is onder<br />
meer uitgemaakt in het Clean Car Service arrest.<br />
Het Hof overweegt hierover het volgende:<br />
'Het is eveneens van belang erop te wijzen, dat het<br />
recht van werknemers om zonder discriminatie te wor-<br />
HvJEG 11 april 2000, De/iège.gev. zaken C-51/96 en C-191/97,7«r.<br />
1-2549; HvJEG 21 <strong>juni</strong> 1988, Brown, C-197/86, Jur. 1988, p. 3205.<br />
21. Art. 44 lid 3 Associatieovereenkomst EG/Polen, art. 45 lid 3 Associatieovereenkomst<br />
EG/Tsjechische Republiek.<br />
22. R.o. 49 en 50.<br />
23. HvJEG 7 <strong>mei</strong> 1998, Clean Car Autoservice, C-350/96, r.o. 20 en<br />
23.<br />
24. HvJEG 2 februari 1989, Cowan, 186/87, Jur. 1989, p. 195.<br />
25. Art. 50. Diensten kunnen veel omvatten. Het gaat m.n. om werk-<br />
VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
den tewerkgesteld en een beroep uit te oefenen, wil het<br />
doeltreffend en zinvol zijn, noodzakelijkerwijs moet<br />
worden aangevuld met het recht van de werkgevers om<br />
werknemers met inachtneming van de regels betreffende<br />
het vrije verkeer in dienst te nemen'(...) Dit<br />
volgt bovendien uitdrukkelijk uit artikel 2 van Verordening<br />
nr. 1612/68, dat iedere werkgever die op het<br />
grondgebied van een lidstaat werkzaamheden uitoefent,<br />
met iedere onderdaan van een lidstaat arbeidsovereenkomsten<br />
moet kunnen aangaan en ten uitvoer<br />
leggen overeenkomstig de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke<br />
bepalingen, zonder dat daaruit discriminaties<br />
kunnen voortvloeien.' 23<br />
Ook het werven van prostituees in een andere lidstaat<br />
valt derhalve onder het EG-recht.<br />
Strafrecht een uitzondering?<br />
In het bovenstaande is geconcludeerd dat prostitutie<br />
alsmede de werving van prostituees onder het Gemeenschapsrecht<br />
kunnen vallen. Het strafrecht daarentegen<br />
behoort tot de bevoegdheid van de Nederlandse<br />
staat. Toch wordt ook deze bevoegdheid - volgens vaste<br />
rechtspraak van het Hof - begrensd door het Gemeenschapsrecht.<br />
Strafrechtelijke bepalingen - waaronder<br />
dus art. 250a Sr - mogen niet leiden tot<br />
discriminatie van personen aan wie het Gemeenschapsrecht<br />
het recht op gelijke behandeling toekent,<br />
noch de door het Gemeenschapsrecht gewaarborgde<br />
fundamentele vrijheden beperken. 24<br />
Strijdigheid art. 250a lid 1 sub 2 Sr met het<br />
Gemeenschapsrecht<br />
Personen die economische activiteiten verrichten genieten<br />
een bijzondere bescherming van het Gemeenschapsrecht.<br />
Het EG-Verdrag garandeert het recht van<br />
vestiging (art. 43), alsmede het recht arbeid in loondienst<br />
te aanvaarden en te verrichten (art. 39) en het<br />
recht een dienst uit te oefenen of te ontvangen (art.<br />
50) 25 in een lidstaat door een onderdaan van een andere<br />
lidstaat zonder discriminatie van de betrokkene ten<br />
opzichte van eigen onderdanen 26 . Het is de taak van de<br />
Gemeenschap beperkingen en belemmeringen van de<br />
toegang tot, en de uitoefening van werkzaamheden<br />
binnen de Gemeenschap op te heffen. Hieronder wordt<br />
beargumenteerd dat het strafbaar stellen van vrijwillige<br />
werving binnen de EU, terwijl dit binnen Nederland<br />
is toegestaan, zowel een beperking van de fundamentele<br />
vrijheden als een vorm van ongeoorloofde discriminatie<br />
oplevert en als zodanig in strijd is met het Gemeenschapsrecht.<br />
Beperkingen van fundamentele vrijheden.<br />
Het vrij verkeer van personen is een fundamenteel beginsel<br />
van het Gemeenschapsrecht. In bijvoorbeeld de<br />
zaamheden van commerciële aard, ambachtelijke werkzaamheden,<br />
werkzaamheden van industriële aard en van de vrije beroepen. Het<br />
kan dan bijvoorbeeld gaan om een Duitse advocaat die naar Nederland<br />
komt om een cliënt advies te geven.<br />
26. HvJEG 10maart 1993, Commissie v. Luxemburg, C-l\\l9\,Jur.<br />
p. 1-817; HvJ 30 maart 1993, Konstantinidis, C-168/91, Jur. 1993 p.<br />
1-1191; HvJEG 18 <strong>juni</strong> 1985, Steinhauser, C-197/84, Jur. 1985, p.<br />
1819.<br />
66 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
zaak Kraus heeft het Hof bepaald dat de fundamentele<br />
vrijheden niet belemmerd of minder aantrekkelijk gemaakt<br />
mogen worden door nationale regelingen. In<br />
deze zaak weigerden de Duitse autoriteiten te erkennen<br />
dat een Duits onderdaan zonder voorafgaande vergunning<br />
een academische titel kon voeren die op grond<br />
van een postdoctorale studie in een andere lidstaat was<br />
verkregen. Een dergelijke vergunning was niet vereist<br />
voor het voeren van een aan Duitse universiteiten behaalde<br />
titel. 27 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat<br />
nationale maatregelen die de uitoefening van de door<br />
het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden belemmeren,<br />
slechts gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer<br />
zij aan vier voorwaarden voldoen: zij moeten zonder<br />
discriminatie worden toegepast, beantwoorden aan<br />
dwingende redenen van algemeen belang en geschikt<br />
zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel<br />
te waarborgen en zij mogen niet verder gaan dan nodig<br />
is voor het bereiken van dat doel. 28<br />
Waarom zouden buitenlandse vrouwen<br />
beschermd moeten worden waar dat<br />
niet nodig wordt geacht voor<br />
Nederlandse vrouwen ?<br />
Het is de vraag of het verbod op vrijwillige werving<br />
voldoet aan bovengenoemde criteria. Op het punt van<br />
ongeoorloofde discriminatie wordt in de volgende paragraaf<br />
nader ingegaan. De andere vereisten komen<br />
hier aan de orde.<br />
Feit is dat door deze strafrechtelijke bepaling een belemmering<br />
wordt opgeworpen voor de toegang tot de<br />
Nederlandse arbeidsmarkt. Te betwijfelen valt of daar<br />
de vereiste dwingende redenen van algemeen belang<br />
mee gemoeid zijn. Immers prostitutie is arbeid. De<br />
consequentie daarvan is dat voor die arbeid ook geworven<br />
mag worden, ook in andere lidstaten van de<br />
Unie. Er is immers sprake van een interne markt waarbij<br />
EU-onderdanen op het gebied van arbeid gelijk behandeld<br />
dienen te worden als nationale onderdanen.<br />
Nu er blijkbaar geen dwingende redenen van algemeen<br />
belang zijn om de werving van prostituees in Nederland<br />
te verbieden, is moeilijk in te zien waarom die<br />
dwingende redenen wel aanwezig zouden zijn in het<br />
geval van buitenlandse prostituees. Waarom zouden<br />
immers buitenlandse vrouwen beschermd moeten worden<br />
tegen werving voor een bepaalde vorm van arbeid<br />
waar dat niet nodig wordt geacht voor Nederlandse<br />
vrouwen? Aangevoerd zou kunnen worden dat de eerste<br />
groep zich - als buitenlanders - in een kwetsbaarder<br />
positie bevindt en dus meer bescherming nodig<br />
heeft. Afgezien van de vraag of dat zo is, is dit argument<br />
lastig vol te houden als tegelijkertijd bedacht<br />
wordt dat EU-onderdanen hier verder volstrekt legaal<br />
in de prostitutie kunnen werken, ook in loondienst. Het<br />
27. C-19/92, Jur. 1993, p. 1-1663.<br />
28. Zie arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jur.<br />
1995, p. 1-4165, r.o. 37, en 4 juli 2000, Haim, C-424/97, Jur. p. I-<br />
5123, r.o. 57.<br />
29. Bijvoorbeeld art. 12 EG-Verdrag, het op vrij verkeer van werknemers<br />
toegespitste art. 39 lid 2 EG-Verdrag en de verdere uitwerking<br />
van het verbod in Verordening 1612/68 en diverse arresten.<br />
VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
is immers niet strafbaar een prostituee uit een ander<br />
EU-land in dienst te nemen, maar uitsluitend om hen<br />
aan te werven. Werken zij eenmaal hier dan genieten<br />
zij dezelfde arbeidsrechtelijke bescherming als Nederlandse<br />
prostituees. En mocht sprake zijn van dwang of<br />
uitbuiting, dan kan vervolgd worden op grond van art.<br />
250a Sr. Net als voor Nederlandse vrouwen ligt het dus<br />
meer voor de hand de beoogde bescherming te waarborgen<br />
middels het arbeidsrecht en - in het uiterste geval<br />
- het strafrecht dan middels een algemeen verbod<br />
op werving.<br />
Bovendien is het nagestreefde doel - het voldoen aan<br />
een verdragsverplichting uit 1933 - in strijd met de<br />
eigen wets- en beleidsuitgangspunten, in casu de decriminalisering<br />
van vrijwillige vormen van werving en<br />
exploitatie van prostitutie.<br />
Ongeoorloofde discriminatie<br />
Behalve dat in de jurisprudentie is uitgemaakt dat het<br />
nationale strafrecht niet mag leiden tot discriminatie<br />
van personen aan wie het Gemeenschapsrecht het recht<br />
op gelijke behandeling toekent, is op verschillende<br />
plaatsen in het EG-Verdrag discriminatie op grond van<br />
nationaliteit verboden gesteld. 29 Daarnaast bepaalde<br />
het Hof al in de tachtiger jaren dat het beginsel van gelijke<br />
behandeling tussen EU-onderdanen en eigen onderdanen<br />
niet alleen openlijke discriminatie op grond<br />
van nationaliteit verbiedt, maar ook verkapte vormen<br />
van discriminatie die op grond van andere onderscheidende<br />
criteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden. 30<br />
Dergelijke indirecte vormen van discriminatie kunnen<br />
echter gerechtvaardigd zijn indien de wetsbepaling gebaseerd<br />
is op objectieve overwegingen, die losstaan<br />
van de nationaliteit van de betrokkene, en evenredig is<br />
aan het door het nationale recht wettig nagestreefde<br />
doel. 31<br />
In casu ligt het onderscheidende criterium bij werving<br />
'over de grens'. Hoewel dit criterium niet direct naar<br />
nationaliteit discrimineert, brengt de uitwerking ervan<br />
wel een onderscheid naar nationaliteit met zich mee.<br />
Weliswaar is formeel ook het werven van een Nederlandse<br />
prostituee in, zeg, Italië strafbaar, maar in de<br />
praktijk komt deze bepaling vooral neer op het opwerpen<br />
van een belemmering in de toegang tot de legale<br />
Nederlandse prostitutiemarkt voor onderdanen uit andere<br />
EU-landen. 32<br />
Duidelijk is dat het verbod op vrijwillige werving niet<br />
losstaat van nationaliteit. Behalve dat het verbod<br />
slechts geldt voor vrijwillige werving buiten Nederland,<br />
heeft de minister tijdens de kamerbehandeling<br />
zelf aangegeven dat het artikel draait om bescherming<br />
van de buitenlandse vrouw in geval getwijfeld wordt<br />
aan de vrijwilligheid bij de werving. Het artikel is dus<br />
alleen bij het aanwerven van buitenlandse vrouwen<br />
van belang. En hoewel beargumenteerd kan worden<br />
dat het nagestreefde doel legitiem is, namelijk het voldoen<br />
aan een verdragsverplichting, blijft de vraag of<br />
30. HvJEG 15 januari 1986, Pinna, 41/84, RV1986, 84.<br />
31. HvJEG 15 januari 1998, Schoening-Kougebetopoulou, C-15/96,<br />
Jur. 1998, p. I.<br />
32. Zie bij voorbeeld HvJEG 14 februari 1995, Schumacker, C-<br />
279/93, Jur. 1995, p. 1-225, r.o. 28. In deze zaak ging het om indirecte<br />
discriminatie gebaseerd op de woonplaats van de betrokken<br />
werknemer.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 67
I VRIJWILLIGE<br />
het gekozen middel voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid<br />
en evenredigheid, gelet op de beschikbaarheid<br />
van andere middelen om de gewenste bescherming<br />
te waarborgen en de spanning met de<br />
uitgangspunten van de wetgeving. Tenslotte kan, zoals<br />
hierboven reeds beargumenteerd, ook de in art. 39 lid<br />
3 neergelegde rechtvaardigingsgrond - de openbare<br />
orde - niet worden ingeroepen.<br />
Conclusie<br />
Geconcludeerd moet worden dat het strafbaar stellen<br />
van vrijwillige werving van prostituees 'over de grens'<br />
terwijl dit binnen Nederland is toegestaan, in strijd is<br />
met het Gemeenschapsrecht. Nu prostitutie arbeid is<br />
dienen EU- onderdanen, ook met betrekking tot deze<br />
vorm van arbeid, gelijk behandeld te worden als nationale<br />
onderdanen. Het vrij verkeer van personen kan<br />
weliswaar beperkt worden in het kader van de openbare<br />
orde, openbare veiligheid en volksgezondheid maar<br />
die uitzonderingen dienen strikt te worden geïnterpreteerd.<br />
Zo kan het openbare orde voorbehoud niet worden<br />
ingeroepen om activiteiten te verbieden die ten<br />
aanzien van de eigen onderdanen wel worden toegestaan.<br />
Ook strafrechtelijke bepalingen mogen niet leiden<br />
tot discriminatie van personen aan wie het Gemeenschapsrecht<br />
het recht op gelijke behandeling<br />
toekent, noch de door het EG-recht gewaarborgde fundamentele<br />
vrijheden beperken.<br />
Hoewel het verbod op werving 'over de grens' niet direct<br />
discrimineert naar nationaliteit, belemmert het de<br />
toegang van onderdanen uit andere lidstaten tot de legale<br />
Nederlandse prostitutiemarkt en leidt het in zijn<br />
uitwerking tot een vorm van verkapte discriminatie<br />
naar nationaliteit. Daarbij moet worden opgemerkt dat<br />
het niet voldoende is - aldus het Hof - om te volstaan<br />
met het in de praktijk ten aanzien van EU-onderdanen<br />
33. Zie bijvoorbeeld HvJEG 4 april 1974, Commissie v. Frankrijk,<br />
zaak 167/73, Jur. 1974, p. 359, RV 1974, 37; HvJEG 15 oktober<br />
1986, Commissie v. Italië, zaak 168/85, Jur. 1986, p. 2945.<br />
34. MvT Conceptwetsvoorstel 9 juli 2002, p. 7.<br />
68<br />
WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />
gedogen dan wel buiten toepassing laten van naar nationaliteit<br />
discriminerende wetgeving, zoals momenteel<br />
in de praktijk gebeurt. De onzekerheid die dit voor<br />
EU-onderdanen met zich meebrengt over de omvang<br />
van hun rechten vormt op zich reeds een belemmering<br />
van het vrije verkeer. 33<br />
Het verbod op werving 'over de grens'<br />
belemmert de toegang van onderdanen<br />
uit andere lidstaten tot de legale<br />
Nederlandse prostitutiemarkt<br />
De vraag kan worden gesteld of indertijd bij de keuze<br />
dit verbod te handhaven ondanks de opheffing van het<br />
bordeel verbod, niet uitsluitend aan vrouwen uit bijvoorbeeld<br />
Thailand, Colombia of Polen is gedacht en<br />
niet aan EU-onderdanen. Het lijkt er op dat dit het geval<br />
was. Duidelijk is echter dat bij de nu voorgestelde<br />
wijziging van het Wetboek van Strafrecht naar aanleiding<br />
van het VN-Mensenhandelprotocol wel degelijk<br />
gedacht is aan EU-onderdanen en dat bewust gekozen<br />
is deze onder het verbod te (blijven) laten vallen. Zo<br />
vermeldt de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel<br />
'Het aanwerven van een persoon voor<br />
prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar'.<br />
34 Aan een mogelijke strijdigheid met het EGrecht<br />
lijkt opnieuw niet te zijn gedacht. Althans, daar<br />
wordt geen woord aan gewijd. Het is te hopen dat een<br />
van de adviesinstanties 35 die zich op dit moment over<br />
het conceptwetsvoorstel buigen deze kwestie alsnog<br />
aan de orde stelt. Zo niet, dan ligt hier nog een mooie<br />
kans voor een alert kamerlid tijdens de behandeling<br />
van het wetsvoorstel. En anders is het wachten op de<br />
eerste rechtszaak die hierover aangespannen wordt.<br />
35. Zo is het conceptwetsvoorstel bijvoorbeeld ter advies aan de Nationaal<br />
Rapporteur Mensenhandel gestuurd, brief van de Minister<br />
van Justitie van 15 oktober 2002, TK 2002-<strong>2003</strong>, 28 638, nr. 1, p. 2.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
Sinds de tachtiger jaren wordt het toelaatbaar geacht het<br />
ondervragingsrecht van de verdachte te beperken met een<br />
beroep op de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer van de (slachtoffer)getuige. Binnen het<br />
strafproces geldt als uitgangspunt de onmiddellijkheid: de<br />
getuige dient ter zitting, ten overstaan van de rechter en<br />
de verdediging te verklaren, opdat de verdachte door middel<br />
van ondervraging de gelegenheid krijgt de tegen hem<br />
ingebrachte getuigenverklaring te onderzoeken op inhoud<br />
en op betrouwbaarheid. Sinds jaar en dag worden door de<br />
jurisprudentie echter uitzonderingen gemaakt op deze regel.<br />
Zo werd al in 1926 het gebruik van verklaringen van<br />
horen zeggen (de auditu) toelaatbaar geacht door de Hoge<br />
Raad. Met de opkomst van het slachtoffer als belanghebbende<br />
in het strafproces is het (directe) ondervragingsrecht<br />
verder onder druk komen te staan. De gedachte dat<br />
slachtoffers eigen, in rechte te respecteren belangen hebben<br />
die moeten worden afgewogen tegen het belang van<br />
de verdachte bij de waarheidsvinding, heeft in de negentiger<br />
jaren ook vaste voet gekregen bij het Europese Hof<br />
(EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741, Doorson; zie ook:<br />
EHRM 23 april 1997, NJ 1977, 635, Van Mechelen). Met<br />
name ten aanzien van slachtoffers van seksueel geweld<br />
wordt aangenomen dat het afleggen van een getuigenverklaring<br />
een te zware belasting voor hen kan betekenen; de<br />
ECRM kwalificeerde hun deelname aan het strafproces indertijd<br />
zelfs als 'an ordeal' (ECRM 17 <strong>mei</strong> 1995, RN 1996,<br />
543, par. 66, Fmkensieper 1 ; recent EHRM 25 juli 200, NJ8<br />
2000, nr. 5 / NJCM 2000, afl. 7/8, A.M. v. Italy). Dat het<br />
recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan<br />
prevaleren boven het ondervragingsrecht is inmiddels genoegzaam<br />
bekend, maar waar de grens precies ligt en tot<br />
welke tegenmaatregelen zo'n inbreuk op het ondervragingsrecht<br />
zou moeten leiden staat nog steeds ter discussie.<br />
Ook in de afgelopen periode verscheen een aantal belangwekkende<br />
uitspraken over deze kwestie.<br />
Oproeping getuigen<br />
Onmiddellijkheid, opgevat als het afleggen van een verklaring<br />
ten overstaan van de zittingsrechter, is in zedenzaken<br />
eerder uitzondering dan regel geworden. Veelal kiest men<br />
de route van art. 187 Sv, waarbij de slachtoffergetuige<br />
wordt gehoord in de beslotenheid van het kabinet van de<br />
rechter-commissaris, al dan niet in aanwezigheid van de<br />
verdachte en/of diens raadsman. Dat biedt echter niet altijd<br />
(voldoende) soelaas. Zo kan het zijn dat de verdediging<br />
om haar moverende redenen het wenselijk acht de<br />
slachtoffergetuige ter zitting te horen en daartoe een verzoek<br />
indient. Ook kan het gebeuren dat het slachtoffer<br />
niet voldoet aan de oproeping te verschijnen bij de rechter-commissaris.<br />
In die gevallen is art. 288 lid I Sv van toepassing, waar de<br />
gronden staan geformuleerd op welke de zittingsrechter<br />
zo'n verzoek tot oproeping als getuige mag afwijzen. Achtereenvolgens<br />
zijn dat: I) het vermoeden dat de getuige<br />
I. Voor een bespreking van deze jurisprudentie: Renée Kool, Het EVRM<br />
en de slachtoffergetuige, Nemes/s 1996 nr. 6.<br />
at<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />
onvindbaar is, 2) het getuigen ter zitting zou ernstige afbreuk<br />
zou doen aan de (fysieke of psychische) gezondheid<br />
van de (slachtoffer)getuige, en 3) de verdachte wordt geacht<br />
redelijkerwijs niet in zijn verdediging te zijn geschaad<br />
bij het achterwege laten van het verhoor. Hier gaat het om<br />
de eerste twee genoemde gronden.<br />
In het verlengde van bovenstaande speelt de vraag naar de<br />
toelaatbaarheid van het gebruik van slachtofferverklaringen<br />
ten aanzien van welke slachtoffers de verdachte geen<br />
ondervragingsrecht heeft gehad. Mogen in een ambtsedig<br />
proces-verbaal gerelateerde slachtofferverklaringen tot<br />
het bewijs worden gebruikt? In de regel wordt dit toelaatbaar<br />
geacht, mits er sprake is van voldoende procedurele<br />
compensatie hetgeen er op neerkomt dat de verklaringen<br />
voldoende steun moeten vinden in het overige steunbewijs.<br />
Ook ten dien aanzien gelden echter vereisten: wanneer<br />
is er sprake van kwalitatief voldoende steunbewijs en<br />
welke afwegingen worden hier gemaakt?<br />
HR 11 <strong>juni</strong> 2002: onvindbare getuigen<br />
In HR I I <strong>juni</strong> 2002 2 werd verdachte ervan beschuldigd<br />
drie prostituees op grove wijze te hebben verkracht. Hoewel<br />
hij erkende seksueel contact met hen te hebben gehad,<br />
ontkende de verdachte het afgedwongen karakter<br />
daarvan. Om die redenen verzocht de verdediging de drie<br />
slachtoffers (X, Y en Z) ter zitting te kunnen horen. Dat<br />
verzoek werd toegewezen. Op de zitting is slechts slachtoffer<br />
X aanwezig, de overige twee slachtoffers zijn niet<br />
verschenen. Ten aanzien van X is er echter sprake van een<br />
misverstand, zij verkeert in de veronderstelling te zijn verschenen<br />
als benadeelde partij en is gekomen om haar schadevordering<br />
toe te lichten. Gevraagd te getuigen vraagt zij<br />
bedenktijd, waarna zij tijdens de schorsing van de zitting<br />
vertrekt.<br />
De verdediging blijft bij haar verzoek alle drie de slachtoffers<br />
ter zitting te horen, waarna het hof opdracht geeft<br />
aan de rechter-commissaris X, Y en Z te horen. Geen van<br />
de slachtoffers geeft gehoor aan deze oproeping te komen<br />
getuigen. Wederom ter zitting oordeelt het hof dat nadere<br />
oproeping zinloos is: niet te verwachten is dat de<br />
slachtoffergetuigen op afzienbare termijn ter zitting zullen<br />
verschijnen (art. 288 eerste lid onder a Sv).<br />
In cassatie stelt de verdediging dat het openbaar ministerie<br />
en de rechter-commissaris zich onvoldoende hebben<br />
ingespannen om de drie slachtoffergetuigen te horen. Het<br />
feit dat Y en Z domicilie hebben gekozen op een politiebureau<br />
respectievelijk een hulpverleningsinstelling wettigt<br />
geen vermoeden van onvindbaarheid. De eerste oproeping<br />
heeft X, die eveneens domicilie had gekozen op het<br />
adres van een hulpverleningsinstelling, immers wél bereikt.<br />
Bovendien heeft het hof indertijd verzuimd een<br />
bevel tot medebrenging te geven, hetgeen gelet op het belang<br />
van de verdediging bij het horen van de slachtoffergetuigen<br />
was geïndiceerd. Hieraan moeten volgens de ver-<br />
2. NJ 2002, 459. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />
RN <strong>2003</strong>/3, 1590.<br />
69
dachte gevolgen worden verbonden: nu de verdediging<br />
geen enkele gelegenheid heeft gehad de slachtoffergetuigen<br />
te (doen) ondervragen mochten de door hen bij de<br />
politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs worden<br />
gebruikt.<br />
De rechterlijke overtuiging in de schijnwerpers<br />
De Hoge Raad verwerpt het middel: de maatstaf van art.<br />
288 lid I onder a Sv is door het hof juist toegepast. Ook<br />
de subsidiaire klacht treft geen doel. Overeenkomstig eerdere<br />
uitspraken oordeelt de Hoge Raad dat belastende<br />
verklaringen van derden tot het bewijs mogen worden gebruikt,<br />
mits uit andere bewijsmiddelen voldoende steun<br />
blijkt voor de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde.<br />
Opgemerkt wordt dat uit de bestreden bewijsmiddelen<br />
een handelingspatroon blijkt, dat niet alleen<br />
bevestiging vindt in het steunbewijs, maar ook in de (deels<br />
ontkennende) verklaring van de verdachte. Impliciet geeft<br />
de Hoge Raad zodoende een oordeel over de betrouwbaarheid<br />
van de slachtoffergetuigen. Daarmee geeft hij<br />
ook een oplossing voor de onbereikbaarheid van de<br />
straatprostituee als getuige, een groep die potentieel risico<br />
loopt slachtoffer te worden van seksueel geweld. Het<br />
nadeel van zo'n benadering is echter dat de nadruk bij de<br />
bewezenverklaring sterker dan vaak al het geval is komt te<br />
liggen op de rechterlijke overtuiging. Dat is problematisch,<br />
omdat het hier gaat om door de verdachte betwiste verklaringen,<br />
die als enige bron van bewijs voor rechtstreekse<br />
betrokkenheid van verdachte gelden.<br />
Onvoldoende inspanningen?<br />
A-G Machielse besteedt hier in zijn conclusie uitgebreid<br />
aandacht aan en meent, mijns inziens terecht, dat in zo'n<br />
geval zwaardere eisen moeten worden gesteld aan het<br />
steunbewijs. 3 Niet volstaan kan worden met de redenering<br />
dat de betrokkenheid van de verdachte wordt bevestigd<br />
door ander bewijsmateriaal (in deze zin ook: HR 12 oktober<br />
1999 JOL 1999, 207). Maar ook overigens meent de A-<br />
G dat de inspanningen van politie en Openbaar Ministerie<br />
in deze zaak tekort zijn geschoten. Andere vormen van<br />
procedurele compensatie voor het gefrustreerde ondervragingsrecht<br />
waren immers mogelijk geweest, zoals het<br />
ambtshalve oproepen van één of meer (andere) getuigen<br />
en/of een (rapporterend) deskundige. 4 Wanneer, zoals in<br />
de onderhavige zaak voorzienbaar is dat de slachtoffergetuigen<br />
geen gehoor zullen geven aan de oproeping te getuigen<br />
ten overstaan van de rechter en de verdediging,<br />
hebben politie en Openbaar Ministerie tot taak zich in te<br />
spannen om voldoende, kwalitatief hoogwaardig steunbewijs<br />
te verzamelen op grond waarvan de rechter kan komen<br />
tot een legitieme, liefst gemotiveerde bewezenverklaring.<br />
Inmiddels is naar verluidt in deze zaak een klacht<br />
ingediend bij het EHRM. 5<br />
EHRM 20 december 2001, P.S. v. Germany, resp. HR<br />
25 <strong>juni</strong> 2002: minderjarige slachtoffergetuigen<br />
Deze zaken betreffen beiden seksueel misbruik van minderjarigen.<br />
Ook hier had de verdediging in beide zaken<br />
GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT R E N É E K O O L<br />
verzocht de slachtoffers te kunnen horen, welk verzoek<br />
was afgewezen. In het verlengde daarvan werd door de<br />
verdediging tevens bezwaar gemaakt tegen het gebruik van<br />
bij de politie afgelegde verklaringen.<br />
Psychologie van de koude grond<br />
In P.S. v. Germany 6 wordt een pianoleraar ervan beschuldigd<br />
zijn achtjarige leerling ontuchtig te hebben betast.<br />
Het slachtoffer wordt gehoord door de politie, waar zij de<br />
aangifte door haar vader bevestigt. Haar moeder verklaart<br />
dat haar dochter die middag overstuur is thuisgekomen<br />
van de pianoles en verklaart over hetgeen het <strong>mei</strong>sje haar<br />
heeft verteld over het seksueel misbruik. Verdachte verzoekt<br />
om een psychologische rapportage teneinde de betrouwbaarheid<br />
van het slachtoffer te kunnen toetsen, hetgeen<br />
wordt afgewezen. Daarvoor worden twee redenen<br />
opgegeven. Ten eerste meent de rechter op grond van<br />
diens ruime ervaring in familiezaken te beschikken over<br />
voldoende oordelingsvermogen, ten tweede zou zo'n onderzoek<br />
ernstig afbreuk doen aan de gezondheidstoestand<br />
van het slachtoffer, die de gebeurtenis volgens zeggen van<br />
de ouders inmiddels had verdrongen.<br />
In hoger beroep wordt de gevraagde rapportage alsnog<br />
gelast; de gedragsdeskundige acht de verklaringen van het<br />
slachtoffer afgelegd bij de politie betrouwbaar. De verdediging<br />
verzoekt opnieuw het slachtoffer te kunnen horen<br />
ter zitting. De medisch onderbouwde weigering van de<br />
ouders om daar medewerking aan te verlenen wordt, tezamen<br />
met de uitslag van het voornoemde deskundigenonderzoek,<br />
voldoende geacht om het verzoek af te wijzen.<br />
Het slachtoffer wordt als 'onvindbare' getuige gekwalificeerd.<br />
Ook een derde rechtsgang mag niet baten, waarna verdachte<br />
een klacht indient bij het EHRM wegens schending<br />
van art. 6 EVRM.<br />
Onvoldoende motivering<br />
Het EHRM constateert een schending van art. 6 lid 3<br />
EVRM. Uitgangspunt is dat alle bewijs in beginsel op een<br />
openbare zitting ten overstaan van de verdachte moet<br />
worden overgelegd. Geconstateerd wordt dat het achtjarige<br />
slachtoffer in geen enkele instantie is ondervraagd<br />
door een rechter, hetgeen ook de verdediging de mogelijkheid<br />
heeft ontnomen de betrouwbaarheid van de<br />
slachtoffergetuige te toetsen. Hoewel het EHRM het legitiem<br />
oordeelt bij de inrichting van het strafproces rekening<br />
te houden met de belangen van jeugdige slachtoffergetuigen<br />
vereist dat wel een motivering van de uit dien<br />
hoofde toegepaste restricties op de verdedigingsrechten<br />
(par. 28).<br />
De in eerste aanleg gegeven motivering wordt onvoldoende<br />
bevonden, en hoewel men getracht heeft dit verzuim in<br />
tweede instantie te repareren worden ook deze inspanningen<br />
onvoldoende bevonden. Het tijdsverloop en het<br />
feit dat de slachtoffergetuige wederom niet door enige<br />
rechter is gehoord, bieden onvoldoende procedurele<br />
compensatie voor het niet kunnen effectueren van het ondervragingsrecht<br />
(par. 29). Temeer daar de verklaring van<br />
de slachtoffergetuige het enige rechtstreekse bewijs is<br />
3. Machielse sluit zich aan bij het commentaar van Knigge en Schalken in 5. Rozemond vermeldt in een recent artikel dat de raadsman voorne-<br />
hun noten onder HR 14 april 1998, NJ 1999, 73 resp. HR 29 september mens is de zaak aan te brengen bij het EHRM; Klaas Rozemond, 'Bewijs-<br />
1998, N] 1999, 74 en EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101, Luca v. Italy. minima voor getuigenverklaringen', N/6 2002 nr. 39, voetnoot 22.<br />
4. Over dit punt eerder: A-G Fokkens in zijn conclusie voor HR 29 sep- 6. NJ 2002,435, m.nt. Schalken. Zie voor de uitspraak ook het katern van<br />
tember 1998, NJ 1999,74.<br />
dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1588.<br />
70 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
voor de betrokkenheid van verdachte (par. 30). Een veroordeling<br />
mag nu eenmaal niet 'solely or to a decisive extent<br />
degree' berusten op een verklaring van een getuige<br />
ten aanzien van wie het ondervragingsrecht niet kon worden<br />
uitgeoefend (zie onder meer: EHRM 26 maart 1996,<br />
NJ 1996, 741, par. 76, Doorson; EHRM 23 april 1997, NJ<br />
1997, 635, par. 76, Van Mechelen. Zie voorts: HR I februari<br />
1994, NJ 1994, 427). Unaniem wordt besloten tot<br />
schending van art. 6 lid 3 EVRM. 7<br />
Studioverhoor als keurmerk<br />
In HR 25 <strong>juni</strong> 2002 8 ging het om een verzoek tot een studioverhoor,<br />
een voorziening die standaard in acht moet<br />
worden genomen bij jeugdige slachtoffergetuigen. Ten<br />
aanzien van één van de slachtoffers was dit ook afgenomen;<br />
de verdediging wilde echter een tweede studioverhoor<br />
om de betrouwbaarheid van deze slachtoffergetuige<br />
(nogmaals) te kunnen toetsen. Het tweede slachtoffer was<br />
in het geheel niet door de politie verhoord, maar had haar<br />
verhaal 'zeer gedetailleerd aan haar moeder' gedaan. Het<br />
verzoek tot (nader) studioverhoor van beide getuigen<br />
werd afgewezen met een beroep op het gezondheidsrisico<br />
dat dit zou oproepen voor de betrokken minderjarigen<br />
(art. 288 lid I onder b Sv). Bovendien, zo merkte het hof<br />
in een aanvullende overweging op, ontkende de verdachte<br />
de tenlastegelegde feiten.<br />
De afwijzing van het studioverhoor op grond van de daaraan<br />
verbonden gezondheidsrisico's vond instemming bij<br />
de Hoge Raad; de aanvullende overweging in de daaraan<br />
ten grondslag liggende motivering echter niet.<br />
Close relatives<br />
In zijn conclusie besteed A-G Jörg ambtshalve aandacht<br />
aan de vraag welke bewijswaarde kan worden toegekend<br />
aan de getuigenverklaring van de moeder van het tweede<br />
slachtoffer. Het feit dat het bewijs voor rechtstreekse betrokkenheid<br />
van de verdachte in de vorm van een de auditu-verklaring<br />
wordt aangeleverd levert geen problemen op<br />
volgens de A-G. De verklaring van de moeder vindt immers<br />
op een essentieel punt bevestiging in ander bewijsmateriaal.<br />
Zowel het slachtoffer - via haar moeder - als de<br />
verdachte verklaren over een T-shirt met afdruk van een<br />
spin(nenweb), welk kledingstuk bovendien uit een stapel<br />
wasgoed van verdachte aan de politie werd overhandigd.<br />
Dat is op zichzelf voldoende, aldus A-G Jörg.<br />
Hoewel ik me daar wel ik kan vinden, prefereer ik een andere<br />
uitkomst. Het jeugdige slachtoffer kon immers gedetailleerd<br />
verklaren tegenover haar moeder. Daaruit leid ik<br />
af dat zij dat ook ten tweede male, in een voor haar veilige<br />
omgeving zou hebben kunnen doen. Hoewel zo'n studioverhoor<br />
ongetwijfeld belastend zou zijn geweest voor<br />
het slachtoffer, zou daarmee meer recht zijn gedaan aan<br />
het precaire evenwicht tussen het wettelijk bewijsminimum<br />
en de daarop gebaseerde rechterlijke overtuiging dat<br />
zo vaak onder druk staat in zedenzaken, in het bijzonder<br />
wanneer het jeugdige slachtoffers betreft. Juist vanwege<br />
de maatschappelijke gevoeligheid van de problematiek is<br />
het zaak iedere schijn van rechterlijke vooringenomenheid<br />
te vermijden.<br />
Daarmee is het probleem van het gebruik van de audituverklaringen<br />
en de zwaarwegende betekenis daarvan bin-<br />
7. Zie ook de eerder vermelde zaak tegen A.M. v. Italy, EHRM 14 december<br />
1999, N/8 2000 nr. 5 / NJCM 2000 nr. 7/8.<br />
8. Zie voor de uitspraak het katern van dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1591.<br />
GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT R E N É E KOOL<br />
nen het bewijsaanbod in dit soort zaken evenwel niet<br />
opgelost. Het besluit een studioverhoor te doen plaatsvinden<br />
veronderstelt immers een substantiële verdenking,<br />
die veelal berust op aangifte door de ouders. In zoverre<br />
vormt het studioverhoor niet meer, maar ook niet minder<br />
dan een middel om de aangifte te verifiëren en zich een<br />
oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van<br />
de minderjarige slachtoffergetuige. De aangifte blijft als de<br />
oud/tu-verklaring onverminderd van belang voor het bewijs.<br />
HR 16 oktober 2001 9 : rechterlijke waarborgen<br />
tegen lekenpsychologie<br />
Anders dan in de bovenvermelde uitspraak in P.S. v. Germany,<br />
ging het Hof Den Bosch in deze zaak niet over één<br />
nacht ijs in haar beoordeling van het verzoek tot oproeping<br />
van het slachtoffer als getuige. Tot tweemaal toe laat<br />
het hof zich voorlichten over de psychische toestand van<br />
het slachtoffer en over de vraag of, en zo ja onder welke<br />
beperkingen, een verhoor mogelijk zou zijn. De rapporterend<br />
psychiater oordeelt dat een verhoor niet mogelijk is,<br />
ook niet in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris<br />
(art. 187 Sv). Zo'n verhoor zou vanwege<br />
de herhaalde confrontatie met het tenlastegelegde feit<br />
aanleiding kunnen geven tot zelfdoding door het slachtoffer.<br />
Daarmee is voor het hof - en in navolging daarvan de<br />
Hoge Raad - de kous af. De klacht van de verdediging dat<br />
meer subsidiaire vormen van verhoor, zoals bijvoorbeeld<br />
een verhoor per e-mail, mogelijk zou moeten zijn, loopt<br />
stuk op het voornoemde trauma. Niet het verhoorregime<br />
vormt immers het probleem, maar de hernieuwde confrontatie<br />
met het seksuele geweld en de daaraan verbonden<br />
gezondheidsrisico's voor het slachtoffer (art. 288 lid I<br />
onder b Sv). Dat rechtvaardigt de afwijzing van het verzoek<br />
haar op te roepen als getuige.<br />
Voors en tegens<br />
Het opmerkelijke in deze zaak ligt niet zozeer in het door<br />
de verdediging voorgestelde verhoor per e-mail. Want<br />
hoewel tot nu toe bij mijn weten nog geen verhoren per<br />
e-mail hebben plaatsgevonden, zijn er al wel verhoren afgenomen<br />
waarbij werd volstaan met vraag en antwoord.<br />
Belangwekkender is de onderbouwing van de gezondheidstoestand<br />
ex art. 288 lid I onder b Sv door middel van<br />
het gelasten van een psychiatrische rapportage. Hoewel<br />
dat in dit geval een voor het slachtoffer positieve uitkomst<br />
oplevert, roept het ook ambivalente gevoelens bij mij op.<br />
Enerzijds voorkomt zo'n rapportage door een gedragsdeskundige<br />
lekenpsychologie van de zijde van de zittingsrechter<br />
en onderbouwt het de rechterlijke beslissing,<br />
waardoor recht wordt gedaan aan betrokken belangen.<br />
Anderzijds kan zo'n rapportage door het slachtoffer als<br />
belastend worden ervaren en zodoende aanleiding geven<br />
tot herhaald slachtofferschap. De vraag is dan of een weigering<br />
mee te werken aan zo'n onderzoek resulteert in<br />
het tegendeel, namelijk dat de weigering daaraan mee te<br />
werken zal worden opgevat als blijk van onbetrouwbaarheid<br />
van de slachtoffergetuige. In zaken als onderhavige,<br />
waarin het zeer ernstige vormen van seksueel geweld be-<br />
9. NJ 2002, 202. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />
RN <strong>2003</strong>/3, 1587.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 71
treft, kan het echter uitkomst bieden. Naar mag worden<br />
aangenomen rustte de bewezenverklaring hier zwaarwegend<br />
op de verklaring van het slachtoffer afgelegd ten<br />
overstaan van de politie, waarop ook de rechter moest<br />
vertrouwen. De uitspraak vermeldt in ieder geval niets<br />
over de kwaliteit van het voor een bewezenverklaring<br />
noodzakelijke steunbewijs. Dat de zittingsrechter in zo'n<br />
geval de grootst mogelijke zekerheid zoekt en zich uit dien<br />
hoofde laat voorlichten over de geestelijke staat van het<br />
slachtoffer als potentiële getuige, is begrijpelijk en doet<br />
recht aan de verdedigingsbelangen.<br />
HR 9 april 2002 resp. HR 9 juli 2002 l0 : verwante<br />
kwesties<br />
De laatste twee te bespreken zaken staan wat los van de<br />
andere uitspraken. In beide zaken is de slachtoffergetuige<br />
ter zitting verschenen.<br />
Beletten van vragen<br />
In de zaak van 9 april ging het wederom om vermeende inbreuken<br />
op het ondervragingsrecht, nu in de vorm van het<br />
beletten van door de verdediging opgegeven vragen door<br />
de rechter. Beide vragen worden mijns inziens terecht niet<br />
van belang geacht voor de rechterlijke besluitvorming. Eén<br />
van de vragen - de als tweede opgegeven - komt in de<br />
ogen van de Hoge Raad niet eens voor antwoord in aanmerking<br />
en wordt afgedaan met een beroep op art. 81<br />
Wet RO. En terecht. De vraag of het slachtoffer in de regel<br />
pijn ondervindt ten tijde van de geslachtsgemeenschap<br />
is algemeen gesteld immers irrelevant voor het afgedwongen<br />
(lees: strafbare) karakter daarvan. Het toebrengen van<br />
pijn constitueert de verkrachting niet, dat doet de dwang.<br />
Hoewel niet uitgesloten is dat de dwang (mede) de vorm<br />
aan kan nemen van het bewust pijnigen van het slachtoffer,<br />
is haar specifieke fysieke conditie daarvoor geen constituerend<br />
gegeven.<br />
Ook de vraag naar het vaderschap van de door het slachtoffer<br />
geaborteerde vrucht is irrelevant voor de bewezenverklaring.<br />
De vraag ziet immers op de, na de vaststelling<br />
van de bewezenverklaring, te nemen beslissing over de<br />
vordering benadeelde partij. Maar ook in dat specifieke kader<br />
wordt de vraag irrelevant geacht: de abortus en de<br />
schade die het slachtoffer ten dien gevolge heeft ondervonden,<br />
staat immers in direct causaal verband met de<br />
verweten verkrachting. Niet het al dan niet ongewenste<br />
karakter van de zwangerschap staat ter beoordeling, maar<br />
de schade die de medische behandeling, als noodzakelijk<br />
gevolg van de verkrachting door verdachte, heeft toegebracht<br />
aan de vrucht.<br />
Openbaarheid in het geding<br />
In HR 9 juli 2002 wordt de motivering aangevochten waarmee<br />
de zittingsrechter tot driemaal toe de deuren heeft<br />
laten sluiten (art. 269 Sv). Wanneer het slachtoffer als getuige<br />
gaat verklaren over het seksueel misbruik door haar<br />
broer gelast het hof ambtshalve de sluiting van de deuren<br />
met een beroep op de waarheidsvinding. Blijkbaar acht<br />
men aannemelijk dat het slachtoffer in de beslotenheid van<br />
gesloten deuren vrijer zal verklaren. De tweede en derde<br />
sluiting worden niet nadrukkelijk gemotiveerd, maar betreffen<br />
een voortzetting van het verhoor van dezelfde<br />
10. N/B 2002, 76 resp. NJ8 2002, 123. Zie voor de uitspraken ook het katern<br />
van dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1589 en 1592.<br />
I GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT RENÉE KOOL<br />
slachtoffergetuige. Niet nodig was opnieuw een uitdrukkelijke<br />
motivering daarvoor te geven, aldus de Hoge Raad.<br />
De noodzaak daartoe vloeide voort uit de eerste sluiting<br />
van de deuren.<br />
Gelet op het voorgaande mag een sluiting van de deuren<br />
worden beschouwd als een relatief beperkte inbreuk op<br />
de verdedigingsrechten. Daar waar dergelijke getuigenverhoren<br />
in de regel plaatsvinden in de beslotenheid van het<br />
kabinet van de rechter-commissaris vormt een sluiting van<br />
de deuren een aanvaardbare inbreuk op het recht op de<br />
externe openbaarheid.<br />
Evaluatie<br />
Wat leren de besproken uitspraken over de positie van<br />
het slachtoffer van seksueel geweld als (potentiële) getuige?<br />
Voor een deel brengt deze jurisprudentie bevestiging<br />
van het bestaande, namelijk dat het recht op een eerlijk<br />
strafproces niet absoluut is, maar moet worden afgewogen<br />
tegen andere in het spel zijnde belangen, in het bijzonder<br />
dat van de slachtoffergetuige. Dat standpunt is inmiddels<br />
genoegzaam bekend. Sinds de jaren tachtig van de<br />
vorige eeuw geldt dat de slachtoffergetuige in rechte geldende<br />
aanspraken heeft op bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer, welke aanspraken worden afgewogen tegen<br />
de verdedigingsrechten en kunnen leiden tot<br />
beperkingen daarop. Met name waar het kwetsbare getuigen<br />
betreft zoals (minderjarige) slachtoffers van seksueel<br />
geweld worden soms vergaande uitzonderingen op de onmiddellijkheid<br />
toegestaan.<br />
Een ander uitgangspunt zou overigens maatschappelijk<br />
niet aanvaardbaar zijn, gelet op de huidige nadruk op de<br />
slachtofferbelangen en de aanspraken op bescherming<br />
daarvan vanwege de strafrechtspleging. Het slachtoffer is<br />
inmiddels een niette negeren (crimineel-)politieke factor<br />
geworden, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in<br />
een versterking van de traditioneel bescheiden processuele<br />
positie.'' Feitelijk ziet de strafrechtspleging zich bij de<br />
bewijsgaring in toenemende mate geconfronteerd met<br />
haar afhankelijkheid van de bereidheid van burgers hun<br />
medewerking te verlenen in de vorm van een getuigenverklaring.<br />
In toenemende mate blijkt het moderne slachtoffer<br />
daar niet zonder meer toe bereid te zijn en eist deze<br />
garanties voor de persoonlijke levenssfeer. Dit geldt zeker<br />
voor de bewijsvoering ter zake van delicten die uit hun<br />
aard al een forse inbreuk betekenen op de lichamelijke en<br />
geestelijke integriteit van het slachtoffer, zoals dat het geval<br />
is bij seksueel geweld.<br />
De bereidheid om dergelijke slachtoffers als getuigen te<br />
ontlasten en uit dien hoofde soms forse inbreuken toe te<br />
staan op de verdedigingsrechten is begrijpelijk. Tegelijkertijd<br />
draagt deze ontwikkeling een onoplosbare spanning in<br />
zich. Het primaire doel van het strafproces blijft immers<br />
het garanderen van een eerlijk strafproces voor de verdachte,<br />
daar vinden de belangen van slachtoffers - ook die<br />
van seksueel geweld - hun grens. Gelukkig is er in de praktijk<br />
met de nodige creativiteit nog heel wat mogelijk, zoals<br />
uit bovenstaande uitspraken blijkt.<br />
Renée Kool<br />
11. Zie ten deze het lezenswaardige boek van Hans Boutellier, De Veilig-<br />
heidsutopie, SWP 2002.<br />
72 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
'Hé!' riep Knor, 'wat ben je aan het doen?' 'Ik jaag', zei<br />
Poeh. 'Jagen? Op wat?' 'Ik ben iets op het spoor', zei Winnie-de-Poeh<br />
heel geheimzinnig. Knorretje kwam een beetje<br />
dichterbij. 'Een spoor van wat?' vroeg hij. 'Ja, dat is precies<br />
wat ik me ook afvraag. Ik vraag mezelf af: Wat?' 'En<br />
weet je al wat je jezelf zult antwoorden?' 'Nee, daar moet<br />
ik mee wachten tot ik het heb opgespoord', zei Winniede-Poeh.<br />
Deze Rechtuit wordt geschreven op het moment dat het<br />
eerste kabinet Balkenende nog demissionair is. En dat<br />
geldt dus ook voor onze eerste mannelijke staatssecretaris<br />
van Emancipatie (en Familiezaken moeten we er tegenwoordig<br />
van CDA en LPF bij zeggen).<br />
Khee Liang Phoa (spreek uit: Pwah) wordt in het reclameblaadje<br />
van DCE-SZW Op gelijke voet (hierna: OgV) neergezet<br />
als een gedreven bestuurder. Iemand die, nadat zijn<br />
voorganger Bijlhout binnen acht uur na haar aantreden alweer<br />
had moeten vertrekken en Hoogendijks buur<strong>mei</strong>sje<br />
De Vilder zich toch iets te licht vond voor een staatssecretariaat,<br />
geen moment aarzelde om deze ambiteuze post<br />
op zich te nemen. Voor zijn partij en uiteraard, zoals de<br />
premier zou zeggen, voor 'de mensen in het land'. Eigenlijk,<br />
zo bekende Phoa meteen al in zijn eerste interview,<br />
had hij liever iets met Sport gedaan, maar Emancipatie en<br />
Familie, dat is toch ook mooi? En ervaring met emancipatie?<br />
Nou, hij is getrouwd en heeft maar liefst drie dochters:<br />
als dat niet ervaringsdeskundig is!<br />
Met deze citaten was de toon voor dit nieuwe politieke<br />
LPF-avontuur gezet. Een man op Emancipatie en bovendien<br />
één die er niet voor terugdeinst om 'een in de politiek<br />
ongekende kwetsbare en persoonlijke kant van zichzelf<br />
te laten zien' (interview OgV). Die zich, zoals hij in een<br />
eerder Opzij-interview te kennen gaf, graag profileert als<br />
superwatje. Zo'n man sluit je, als je een beetje moederlijke<br />
vrouw bent, toch meteen in je hart. Wat zeg ik, dat is<br />
geen man, dat is een Knuffelbeer!<br />
En écht kwetsbaar is hij natuurlijk niet, want hij is bijvoorbeeld<br />
ab-so-luut niet teleurgesteld over de zo korte duur<br />
van zijn ambtstermijn (zonder dat hij met die opmerking<br />
doelt op zulke materialistische zaken als de wachtgeldregeling<br />
voor politici zoals een vileine toehoorder misschien<br />
zou denken). Welnee, onze enige, echte Winnie-de-Phoa<br />
komt na de verkiezingen gewoon terug op deze post! Dus<br />
laten wij vooral niet denken dat de huid van deze beer al<br />
te koop ligt: vooralsnog is hij niet eens geschoten! En dat<br />
is maar goed ook, want er zijn, aldus Phoa, nog zoveel<br />
groeperingen waar ik iets voor zou kunnen betekenen (interview<br />
OgV). Wat hij daarmee zou kunnen bedoelen, valt<br />
af te leiden uit het onlangs door hem afgegeven visitekaartje:<br />
de aanbiedingsbrief bij de Beleidsbrief Emancipatie<br />
en Familiezaken <strong>2003</strong> (TK 2002-<strong>2003</strong>, 28 680, nr I). Hierin<br />
zet hij het nieuw-samengevoegde beleidsterrein E&F<br />
neer als 'de kunst om onszelf te leren ontwikkelen tot<br />
burger. Leren omgaan met vrijheid. Leren verantwoordelijkheid<br />
dragen. En vooral leren communiceren, samenleven<br />
en samenwerken'. Want de wijze waarop we met ons-<br />
RECHT UIT HET HART<br />
WINNIE EN ZIJN VRIENDJES: DE QUEESTE VAN EEN<br />
AANDOENLIJKE STAATSSECRETARIS<br />
zelf en elkaar omgaan (ik citeer nog steeds) wordt primair<br />
door onszelf bepaald. Belangrijk is daarom dat wij onze<br />
ondeugden en talenten kennen en onze gevoelens en<br />
idealen uiten. Om vreedzaam en constructief samen te leven<br />
is het vervolgens nodig dat wij naar elkaar luisteren en<br />
rekening houden met elkaar. Het motto bij deze beleidsvisie<br />
luidt: It takes two to tango en dat staat dan weer voor<br />
het zelf en samen de verantwoordelijkheid nemen, voor<br />
het leven thuis, op het werk en in de publieke ruimte, met<br />
liefdevolle aandacht voor elkaar. Einde citaat.<br />
Na deze schone woorden wordt het tijd voor de harde<br />
werkelijkheid. Wat heeft deze staatssecretaris voor E&F<br />
betekend voor de mensen in het land? En wat voor de<br />
emancipatie van die mensen (m/v)? Nou is het natuurlijk<br />
flauw, gemakkelijk en goedkoop om een bewindspersoon<br />
er in deze economisch barre tijden op af te rekenen dat er<br />
ook binnen zijn directie gesnoeid gaat worden. Dus laat ik<br />
nu niet meteen aankomen met het feit, waar bijvoorbeeld<br />
de FNV zwaar aan tilt, dat de vaart er in de uitbreiding van<br />
kinderopvangplaatsen steeds meer uit lijkt te raken; of dat<br />
de fiscale tegemoetkoming voor ouderschapsverlof verdwijnt,<br />
zo'n beetje de enige overheidsbijdrage aan de zorgverlening<br />
door mannen. Maar wel kan en mag je van zo'n<br />
bewindspersoon verwachten dat hij er als een leeuw (of in<br />
dit geval als een getergde beer) vóór gaat liggen als de politiek<br />
er met zijn kroonjuwelen vandoor gaat. Dus in zo'n<br />
geval ietsje meer grommen en ietsje minder liefdevolle<br />
aandacht.<br />
Helaas houdt dit laatste niet over. Wel meldt de Beleidsbrief<br />
E&F dat beide, Emancipatie en Familie, 'feitelijk twee<br />
kanten van dezelfde medaille' zijn, wat natuurlijk altijd<br />
prettig is om te weten. Maar concrete doelstellingen of<br />
beleidsvoornemens om beide politiek op de kaart te krijgen<br />
of te houden, zal men in dit stuk vergeefs zoeken. En<br />
ook Winnie's antwoorden op vragen naar aanleiding van<br />
dit document zijn dermate vaag, dat niemand van vragenstellende<br />
kamerleden goed wist hoe hierop in te gaan. 'Wij<br />
kunnen niets met deze man', zo vat PvdA-woordvoerster<br />
Jet Bussemaker de gevoelens van de leden van de Vaste<br />
Kamercommissie voor SZW samen. En de FNV kwalificeert<br />
al wat er in de E&F beleidsstukken aan daadkracht<br />
naar voren komt als 'theemutsenbeleid', wat een eufemisme<br />
is voor een onversneden jaren-vijftig gezinsbeleid. Zo<br />
kunnen, om maar iets te noemen, voorstellen van Winnie's<br />
collega's om de Ww verder af te slanken te beginnen<br />
met het verzorgingsforfait uit deze wet, om de beoogde<br />
nieuwe Wao inkomensafhankelijk te maken of om een (gezins)inkomensafhankelijke<br />
zorgtoeslagte introduceren, de<br />
directie van E&F tegenwoordig passeren zonder zelfs maar<br />
één vermanende opmerking over de gevolgen van dit<br />
soort maatregelen voor het emancipatie-beleidsstreven<br />
van een juiste mix tussen economische en zorgzelfstandigheid.<br />
Terwijl toch een kind kan zien dat dergelijke maatregelen<br />
vrouwen weer afhankelijker zullen maken van hun<br />
doorgaans meerverdienende man.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 73
Maar daar gaat het deze warmvoelende, betrokken en gedreven<br />
man ook helemaal niet om! Welnee, kunnen genieten<br />
van het kleine, empathie, een betere balans tussen<br />
individu en gemeenschap: dat zijn toch veel belangrijker<br />
waarden dan zoiets banaals als economische zelfstandigheid<br />
en financiële zelfbeschikking. Dus laten wij nu ook<br />
maar eens ophouden met onze zwaartillendheid over het<br />
feit dat zulke verworvenheden zoveel vaker aan mannen<br />
toevallen dan aan vrouwen. De emancipatie van de vrouw<br />
is namelijk af, wij bevinden ons, aldus de Beleidsbrief, 'wat<br />
betreft emancipatie wereldwijd in de kopgroep'. En dus<br />
kan E&F, of het nu een ministerie is of een directie, zich<br />
veel beter op mannen concentreren. Die moeten leren<br />
hun zachte kanten te waarderen en te ontwikkelen, te genieten<br />
van de opvoeding van hun kinderen en om (met<br />
Phoa) te ervaren 'hoe lekker een poepluier ruikt' (interview<br />
OgV). En dan komt het allemaal goed. Ten minste in<br />
de wereld van Winnie-de-Poeh.<br />
Mies Westerveld<br />
WINN1E EN ZIJN VRIENDJES MIES WESTERVELD<br />
74 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3
STRAFPROCESRECHT, BESTUURSPROCESRECHT EN<br />
BELASTINGRECHT ALGEMEEN<br />
Uitsluitsel over bewijsuitsluiting<br />
Een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen<br />
bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht<br />
mr. M.C.D. Embregts<br />
Een rechter die met onrechtmatig verkregen bewijs wordt geconfronteerd, ziet zich voor een dilemma gesteld. Aan de ene kant kan<br />
hij met gebruikmaking van het materiaal dichter bij de waarheid komen, maar aan de andere kam wil hij onrechtmatig gedrag<br />
voorkomen in plaats van honoreren. Het is niet alleen de strafrechter die heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van onrechtmatig<br />
verkregen bewijs, maar ook de civiele rechter en de bestuursrechter.<br />
Hoewel alle rechters te maken hebben met onrechtmatig verkregen bewijs, is er vrijwel geen afstemming tussen de verschillende<br />
rechtsgebieden. De civiele rechter en de bestuursrechter namen in sommige gevallen zelfs afstand van de bevindingen van de<br />
strafrechter. Dit kan tot op het eerste gezicht vreemde situaties leiden. Zo komt het voor dat de strafrechter bewijsmateriaal heeft<br />
uitgesloten omdat het onrechtmatig is verkregen terwijl de bestuursrechter dit materiaal vervolgens wel gebruikt.<br />
Wat moet nu het gevolg zijn van onrechtmatig verkregen bewijs? In een uitgebreide analyse van rechtspraak en literatuur van zowel<br />
Nederland als de Verenigde Staten en Duitsland passeren de verschillende consequenties de revue. Schrijfster toont aan dat<br />
bewijsuitsluiting vaak de meest passende reactie is.<br />
De studie bestrijkt alle rechtsgebieden: strafrecht, civiel recht, fiscaal recht en bestuursrecht. De auteur behandelt naast de gevallen dat<br />
door opsporingsambtenaren bewijs onrechtmatig is verkregen, ook vragen als hoe te reageren als het een particulier is die het bewijs<br />
onrechtmatig heeft verkregen.<br />
Na te hebben aangetoond dat het bij onrechtmatig verkregen bewijs gaat om de bescherming van grondrechten van burgers,<br />
ontwikkelt de auteur een model aan de hand waarvan deze en andere vragen kunnen worden beantwoord.<br />
Omvang 400 pagina's, € 34,-. ISBN 90 130 0320 6, 1e druk, Kluwer, <strong>2003</strong><br />
Prijzen zijn inclusief BTW. Prijswijzigingen voorbehouden. Ook verkrijgbaar via de boekhandel.<br />
KLUWER<br />
Aliment.<br />
Hét softwarepakket voor<br />
alimentatieberekeningen!<br />
DESTELLEN? Ga naar de shop van www.kluwer.nl en<br />
zoek op ISBN. U kunt ons ook bellen (0570) 67 34 49,<br />
faxen (0570) 69 15 55 of e-mailen (juridisch@kluwer.nl).<br />
Aliment is al jarenlang hét softwarepakket voor alimentatiedraagkrachtberekeningen<br />
en een succesvol professioneel hulpmiddel voor advocaten,<br />
sociale diensten, gemeenten en rechterlijke macht.<br />
Naast aanpassing van de tarieven bevat versie <strong>2003</strong>.1 van Aliment de<br />
volgende belangrijke wijzigingen:<br />
• het jurisprudentiebestand is bijgewerkt tot december 2002 Cnu meer dan<br />
750 uitspraken!)<br />
• vanaf nu verwerkt Aliment tot en met 12 kinderen in de berekening<br />
• let op: onderhoudseis is nu € 128,67 per maand (kijk uit bij niet geïndexeerde<br />
bedragen die in het verleden zijn vastgesteld -* geen verhoging, dan kans op<br />
wegvallen aftrek!)<br />
aliment<br />
• U voert met Aliment gemakkelijk berekeningen uit ter bepaling van de hoogte van de alimentatie<br />
• U kunt eenvoudig wijzigingen aanbrengen in de beïnvloedende factoren, het programma rekent alles meteen<br />
door.<br />
• Het resultaat van uw berekeningen kunt u gemakkelijk exporteren naar Word, u krijgt dan een opgemaakt<br />
document dat u in uw eigen stukken kunt verwerken en desgewenst nog kunt aanpassen.<br />
• Aliment bevat uitgebreide technische en inhoudelijke help-functies, u komt er altijd uit.<br />
De cd-rom Aliment werkt onder Windows en is een uiterst handige tooi om gecompliceerde alimentatieberekeningen<br />
snel en eenvoudig uit te voeren en rekenfouten uit te sluiten. De cd-rom is verkrijgbaar in abonnement<br />
vanaf € 596,54 per jaar (excl. BTW). U krijgt automatisch een update wanneer er belangrijke wijzigingen worden<br />
doorgevoerd, zodat u altijd met de juiste gegevens werkt.<br />
Zie ook vuvuw.kluwertrainingen.nl voor de uitgeb '<br />
rekenen md^^Mit eiiW^mÊllerêM""^""'<br />
gsmogelijkheden in alimentatie^<br />
KLUWER 1505, Postbus 23, 7400 GA Deventer, E-mail: info@kluwer.nl
REDACTIONEEL<br />
ALBERTINE VELDMAN, FULL CIRCLE, OVER DE OPKOMST EN<br />
ONDERGANG VAN NEMESIS EN DE HERRIJZENIS VAN DE GEZINSPOLITIEK<br />
ARTIKELEN<br />
BETTY DE HART, ONBEZONNEN VROUWEN, GEMENGDE RELATIES IN<br />
HET NATIONALITEITSRECHT EN HET VREEMDELINGENRECHT<br />
EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS, VRIJWILLIGE WERVING VAN<br />
PROSTITUEES OVER DE GRENS, ECONOMISCHE ACTIVITEIT OF<br />
MISDRIJF?<br />
AANHANGIGE ZAKEN<br />
RENÉE KOOL, GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT<br />
RECHT UIT HET HART<br />
MEES WESTERVELD, WINNIE EN ZIJN VRIENDJES, DE QUEESTE VAN<br />
EEN AANDOENLIJKE STAATSSECRETARIS<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
WETGEVING<br />
AANWIJZING HUISELIJK GEWELD<br />
RLKKI HOLTMAAT, POSITIEVE ACTIE, CONCLUSIES<br />
DESKUNDIGENBIJEENKOMST ART. 4 LID 1 VROUWENVERDRAG<br />
LITERATUUR<br />
SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />
Clara Wichmann<br />
Expertise Vrouw en Recht<br />
Instituut KLUWER