18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

MEI/JUNI <strong>2003</strong><br />

3<br />

OPKOMST EN ONDERGANG VAN NEMESIS<br />

EN DE HERRIJZENIS VAN DE<br />

GEZINSPOLITIEK<br />

VOLGEN OF ACHTERBLIJVEN:<br />

NEDERLANDSE VROUWEN MET EEN<br />

BUITENLANDSE GELIEFDE<br />

VRIJWILLIGE WERVING VAN PROSTITUEES<br />

OVER DE GRENS<br />

GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT


Verschijnt zes maal per jaar<br />

Redactie:<br />

Renée Kool, Ellen-Rose Kambel, Jet<br />

Tigchelaar, Albertine Veldman, Sarah van<br />

Walsum, Mies Westerveld.<br />

Medewerksters:<br />

Susanne Burri, Eva Cremers, Malva<br />

Driessen, Stans Goudsmit, Annelies Henstra,<br />

Yvonne Konijn, Katinka Lünnemann,<br />

Liesbeth Lijnzaad, Annick Masselot, Linda<br />

Senden, Ria Wolleswinkel.<br />

Redactiesecreta ria at:<br />

Marjan Wijers - redactiesecretaris<br />

Postbus 93639, 1090 EC Amsterdam<br />

tel. 020 - 6684069, fax 020 - 6684371<br />

E-mail mwijers@clara-wichmann.nl<br />

Website:<br />

www, clara-wichmann.nl<br />

<strong>Nemesis</strong>:<br />

<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Kluwer<br />

en het Clara Wichmann Instituut, Expertise<br />

Vrouw en Recht.<br />

KLUWER<br />

Abonnementen:<br />

€ 85,- per jaar inclusief opbergband, losse<br />

<strong>nummer</strong>s € 16,50, studenten/aio's € 42,50.<br />

Abonnemen ten-adminis tratie:<br />

Kluwer Afdeling Klantcontacten,<br />

Postbus 878, 7400 AW Deventer,<br />

tel. 0570 - 673 449<br />

Automatische bestellijn 0570 - 673 511<br />

Fax 0570-691 555<br />

Emailjuridisch@kluwer.nl<br />

Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe<br />

abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niettijdige<br />

opzegging wordt het abonnement<br />

automatisch met een jaar verlengd.<br />

Kluwer BV legt de gegevens van abonnees<br />

vast voor de uilvoering van de (abonnemen<br />

ts-)o vereenkomst. De gegevens kunnen<br />

door Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde<br />

derden, worden gebruikt om u te informeren<br />

over relevante producten en diensten. Indien<br />

u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact<br />

met ons opnemen.<br />

Op al onze aanbiedingen en overeenkomsten<br />

zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden<br />

van Kluwer B.V., gedeponeerd ter<br />

griffie van de Arrondissementsrechtbank te<br />

Amsterdam op 6 januari <strong>2003</strong> onder depot<strong>nummer</strong><br />

3/<strong>2003</strong>.<br />

Een exemplaar van deze voorwaarden zal op<br />

eerste verzoek gratis worden toegezonden.<br />

Deze Algemene Voorwaarden kunt u lezen<br />

op www.kluwer.nl of opvragen via<br />

telefoon<strong>nummer</strong> 0570 - 673449.<br />

Reprorecht:<br />

Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />

van artikelen en illustraties is slechts<br />

geoorloofd na schriftelijke toestemming van<br />

de redactie.<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>Nemesis</strong> <strong>2003</strong> nr. 3, p. ...<br />

Omslagontwerp en lay-out:<br />

DAVstudio Fenna Westerdiep, BNO<br />

Amsterdam.<br />

u ixg eversverbond<br />

Groep uitgevers voor<br />

vak en wetenschap<br />

ISSN 0922-0801<br />

I I<br />

REDACTIONEEL<br />

JAARGANG 19, MEI/JUNI <strong>2003</strong>, NUMMER 3<br />

51 Full circle<br />

Over de opkomst en ondergang van <strong>Nemesis</strong> en de herrijzenis van<br />

de gezinspolitiek<br />

Albertine Veldman<br />

ARTIKELEN<br />

54 Onbezonnen vrouwen<br />

Gemengde relaties in het nationaliteitsrecht en het<br />

vreemdelingenrecht<br />

Betty de Hart<br />

63 Vrijwillige werving van prostituees over de grens<br />

Economische activiteit of misdrijf?<br />

Eke Gerritsma en Marjan Wijers<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

69 Grenzen aan het ondervragingsrecht<br />

Renée Kool<br />

R E C H T U I T H E T H A R T<br />

73 Winnie en zijn vriendjes<br />

De queeste van een aandoenlijke staatssecretaris<br />

Mies Westerveld<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

Wetgeving<br />

31 Aanwijzing huiselijk geweld<br />

Rikki Holtmaat, Positieve actie, Conclusies deskundigenbijeenkomst<br />

art. 4 lid 1 Vrouwenverdrag<br />

Literatuur<br />

42 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />

And thou, who never yet ofhuman wrong<br />

Left the unbalanced scale, Great <strong>Nemesis</strong>!<br />

(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV


<strong>Nemesis</strong> en de<br />

herrijzenis van de<br />

gezinspolitiek<br />

In september 1984 verscheen<br />

het eerste <strong>nummer</strong> van <strong>Nemesis</strong>.<br />

Het kostwinnersstelsel<br />

staat dan nog fier overeind<br />

en figureert dan ook hoog op<br />

het lijstje van punten waarover<br />

de redactie de strijd met<br />

de wetgever wil aangaan.<br />

In februari <strong>2003</strong> pleit demissionair<br />

Minister van Sociale<br />

Zaken de Geus in het Reformatorisch<br />

Dagblad voor de<br />

invoering van een verzorgingstoeslag<br />

voor de nietwerkende<br />

ouder, opdat<br />

kinderen weer kunnen opgroeien<br />

in de liefdevolle<br />

toewijding van de gezinsmoeder.<br />

Na twintig jaar lijkt de politieke<br />

cirkel van de gezinspolitiek<br />

weer nagenoeg rond,<br />

maar <strong>Nemesis</strong> zal het opnieuw<br />

doorlopen van deze<br />

cirkel niet meer meemaken.<br />

Niet omdat er geen noodzaak<br />

meer is om de vrouwenstrijd<br />

te blijven voeren. Wel omdat<br />

ook <strong>Nemesis</strong> zich niet kan<br />

onttrekken aan de dwingende<br />

conjunctuur van opgang<br />

en ondergang van (betalende)<br />

lezers en (onbetaalde)<br />

schrijvers. Deze jaargang zal<br />

de laatste zijn. Of dat een zege,<br />

een vloek of een gegeven<br />

is kunt u lezen (na het volgende<br />

<strong>nummer</strong>) in het dubbeldikke<br />

slot<strong>nummer</strong>. Met<br />

als centraal thema, hoe kan<br />

het anders, 'Heeft de vrouw<br />

nog toekomst?'.<br />

REDACTIONEEL ALBERTINE VELDMAN<br />

Full circle<br />

Het kostwinnersbeginsel was al onderwerp van het allereerste redactioneel dat<br />

in het tijdschrift <strong>Nemesis</strong> verscheen (nr. 1, jrg. 1 van september 1984). De redactionele<br />

bijdrage was geschreven namens de voltallige redactie, een gebruik<br />

dat overigens spoedig werd verlaten omdat de benodigde overeenstemming<br />

meervoudige vergaderingen opsoupeerde. De redactie hekelt in het eerste <strong>nummer</strong><br />

de bestaande rechtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen die in haar visie<br />

het gevolg is van 'de historische rechtsbescherming van de vrouw als gezinsmoeder'.<br />

Het nog fier overeind staande kostwinnersstelsel als uitvloeisel<br />

hiervan, behoort dan ook tot het lijstje van punten waarover de redactie zegt de<br />

strijd met de wetgever te willen aangaan. In die tijden is daarvoor nog weinig politiek<br />

gehoor. De redactie spreekt honend over de door de wetgever aangekondigde<br />

sekseneutralisering van de familie- en belastingwetgeving als het ultieme<br />

middel voor rechtsgelijkheid. Niets meer dan optisch bedrog, aldus de redactie,<br />

wanneer de economische crisis (jaren tachtig!) 'de vrouwen ongehinderd huiswaarts<br />

zendt langs een weg geplaveid met kostwinnersbegrippen, draagkrachtbeginselen,<br />

echte minima en relatieve behoeften'.<br />

Het Paarse gif<br />

Dat was het Orwelliaanse 1984. Bijna twintig jaar later las ik een interview met<br />

onze demissionaire Minister van Sociale Zaken, de heer De Geus, in het Reformatorisch<br />

Dagblad van 14 februari jl. Het interview, getiteld 'Paars gif moet<br />

eruit', wordt volgens beproefd journalistiek recept vooruit gesneld door een bericht<br />

op de voorpagina, getiteld 'De Geus: toeslag voor niet-werkende ouder'.<br />

Het is althans fijn om te weten dat de door <strong>Nemesis</strong> al vroeg gesignaleerde trend<br />

tot sekseneutralisering niet aan de deur van gereformeerd Nederland voorbij is<br />

gegaan. Maar welk 'paars gif dat in ons stelsel van sociale zekerheid is geslopen'<br />

denkt de minister te willen bestrijden? Het gif zelf blijkt te verwijzen naar de verlaging<br />

van de kinderbijslag onder Paars, als gevolg van het schrappen van de<br />

progressie naar kindertal en leeftijd. Maar het offensief van de minister richt zich<br />

op andere, zij het verwante zaken. Aanleiding tot dit alles is het aanhangige<br />

Wetsvoorstel basisvoorziening kinderopvang (Wbk). 1<br />

Met dit wetsvoorstel, dat nog voortvloeit uit het Paarse regeerakkoord van 1998,<br />

moeten de knelpunten in de organisatie en financiering van kinderopvang bestreden<br />

worden. In de organisatie is sprake van een voortdurend en hardnekkig<br />

tekort aan plaatsen, terwijl de financiering bestaat uit een lappendeken van subsidieregelingen.<br />

Behalve op grond van eigen beleid subsidieert bijvoorbeeld de<br />

gemeente kinderopvangplaatsen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden,<br />

de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten en de zogeheten Koa-regeling<br />

voor alleenstaande bij standgerechtigden. Sinds 2001 kan het Uitvoeringsinstituut<br />

voor de werknemersverzekeringen (UWV) daarnaast kinderopvang<br />

subsidiëren voor Ww- en Wao-gerechtigden die een reïntegratietraject volgen.<br />

Ook de werkgever kan door het UWV tegemoetgekomen worden in kinder-<br />

1. Kamerstukken 7/2001-2002, 28 447.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 51


opvangkosten, mits hij de reïntegrerende uitkeringsgerechtigde<br />

in dienst neemt. 2 Tenslotte zijn er dan uiteraard<br />

nog de fiscale regelingen voor de aftrek van<br />

kinderopvang voor zowel ouders (Wet inkomstenbelasting<br />

2001) als werkgevers (Wet vermindering afdracht<br />

loonbelasting en premie volksverzekeringen).<br />

Het wetsvoorstel voor een basisvoorziening kinderopvang<br />

beoogt dit stelsel drastisch om te gooien.<br />

In plaats van het rechtstreeks subsidiëren van kinderopvangplaatsen<br />

(zogeheten aanbodsturing), wil men<br />

de werkende ouder en reïntegrerende uitkeringsgerechtigde<br />

een inkomensafhankelijke vergoeding geven<br />

om hiermee zelf kinderopvang in te kopen (vraagsturing).<br />

Als voordelen worden genoemd het vergroten<br />

van de keuzevrijheid van ouders en het via marktwerking<br />

en concurrentie bewerkstelligen van voldoende<br />

aanbod in kinderopvangplaatsen die bovendien dienen<br />

te voldoen aan de kwaliteitseisen die de Wbk hiertoe<br />

stelt. De overheidstegemoetkoming past in een stelsel<br />

van financiering dat tripartiet verdeeld zal zijn over ouders,<br />

werkgevers en overheid.<br />

Vroeger was alles beter<br />

Men kan, zo men wil, de nodige kritiek hebben op het<br />

voorstel. Het geeft geen recht op toegang tot kinderopvang,<br />

het is nog de vraag of via louter marktwerking<br />

een voldoende aanbod in kinderopvang ontstaat en de<br />

(binnen een tripartiet financieringsstelsel) veronderstelde<br />

werkgeversbijdrage dient vrijwillig via Cao' s tot<br />

stand te komen. 3 Maar de kritiek van De Geus op het<br />

door hem zelf te verdedigen voorstel, en met hem de<br />

fracties van CDA en Christenunie, is van een volstrekt<br />

andere aard. Het CDA hekelt tijdens de parlementaire<br />

behandeling de doelgroep waarop het voorstel zich<br />

richt (combineerders van arbeid en zorg) omdat dit de<br />

'keuzevrijheid van ouders in de onderlinge verdeling<br />

van taken' aantast. De Christenunie acht het merkwaardig<br />

dat de overheid geen financiële compensatie<br />

verleent aan de ouder die zelf de zorgtaken volledig op<br />

zich neemt, gelet op het financieel offer dat men daarmee<br />

brengt. Waar het CDA en de Christenunie nog in<br />

enigszins bedekte termen ijveren voor kostwinnerstoeslag<br />

of huisvrouwenloon, windt De Geus er in het Reformatorisch<br />

Dagblad geen doekjes om: 'Ik vind dat<br />

we met elkaar de discussie moeten voeren over de<br />

vraag of er naast de kinderkorting en de kinderbijslag<br />

een verzorgingstoeslag moet komen om de inkomensderving<br />

op te vangen van de niet-werkende en verzorgende<br />

ouder.' Het is immers 'fundamenteel ongerechtvaardigd<br />

dat de werkende ouder die zijn kind naar de<br />

crèche brengt een financiële tegemoetkoming ontvangt<br />

en de ouder die volledig thuis het kind verzorgt, niets.<br />

Ik zou graag deze niet-werkende ouder hetzelfde bedrag<br />

uitbetalen'. Om elk misverstand - mocht dat er<br />

nog zijn - uit de weg te ruimen laat De Geus ons tenslotte<br />

delen in zijn visie op het gezin als hoeksteen van<br />

de samenleving: 'Ik zie het als een van God gegeven<br />

ordening dat mensen in een gezin, in de liefde van vader<br />

en moeder, mogen opgroeien'. Oeps, het goddelijk<br />

2. Kamerstukken II1999-2000, 27 269.<br />

3. Inmiddels is gebleken dat de veronderstelde werkgeversbijdrage<br />

inderdaad achterblijft, waardoor tezamen met de gestegen prijzen<br />

voor kinderopvang een gat in de financiering van de basisvoorzie-<br />

FULL CIRCLE ALBERTINE VELDMAN<br />

in tegenstelling tot het wettelijk gezag doet niet aan<br />

sekseneutralisering.<br />

De mediauitspraken van De Geus ontgaan de Tweede<br />

Kamer niet. Gaat de minister het wetsvoorstel Wbk uitbreiden<br />

met een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang<br />

voor ouders die daarvan (logischerwijs?)<br />

geen gebruik maken? Voorlopig niet, maar de minister<br />

wil hierover graag 'een brede maatschappelijk discussie'<br />

starten. Betekent het dan dat de minister af zou willen<br />

van het combinatiemodel, om dit weer te vervangen<br />

door het oude kostwinnersstelsel? Het antwoord is<br />

hopelijk geen graadmeter voor het niveau van de maatschappelijke<br />

discussie dat de minister in gedachte<br />

heeft. Deze vraag van GroenLinks-fractielid Tonkens<br />

wordt tijdens het vragenuurtje gepareerd met de opmerking<br />

dat de vragenstelster nogal kwade dromen<br />

heeft over hoe het vroeger was. 'Misschien was haar<br />

vader wel kostwinner en is zij niet gelukkig opgegroeid.'<br />

4 Het doorvragen van Tonkens of dit vrouwen<br />

niet zal ontmoedigen te gaan werken, helpt ook niet.<br />

Nu luidt het antwoord dat 'mevrouw zelf nogal vast zit<br />

in het kostwinnersdenken, want haar vraag is toegespitst<br />

op vrouwen waar kennelijk de verzorgende ouder<br />

is bedoeld'. Optisch bedrog zou zijn collega voor<br />

emancipatie en familiezaken daarop (moeten) roepen,<br />

want deze heeft net de mediacampagne 'De man in de<br />

hoofdrol' opgestart met als doel de man aan het zorgen<br />

te krijgen (zie ook Mies Westerveld, Recht uit het hart,<br />

in dit <strong>nummer</strong>).<br />

De cirkel sluit zich<br />

L'histoire se répète of toch maar déja vul Het is moeilijk<br />

kiezen uit de passende taaiuitdrukkingen die gangbaar<br />

zijn in deze (old) Europese natiestaat. Waar de<br />

vrouwenstrijd een beslissende kristallisatie ondervond<br />

tijdens de Paarse perioden - met de verankering van<br />

arbeid & zorg, verruiming van winkeltijden, euthanasie,<br />

homohuwelijk - dringt zich inmiddels de vraag op<br />

hoe snel verworvenheden eigenlijk weer ten gronde<br />

kunnen gaan. Als oppositiepartij schreef het CDA nog<br />

nuttige rapporten over het moderne gezin en levensloopregelingen.<br />

Eenmaal weer aan de macht ijvert een<br />

CDA-minister in tijden van vergrijzing en economische<br />

recessie voor een 'deactiveringsbonus' voor de<br />

niet-werkende ouder (lees: gezinsmoeder), welke bonus<br />

grofweg becijferd wordt op een verviervoudiging<br />

van de overheidsuitgaven benodigd voor de financiering<br />

van de Wbk. Hou mij ten goede, ik ben verklaard<br />

voorstander van een herziening van het socialezekerheidsstelsel<br />

dat de inkomensrisico's opvangt van transities<br />

tijdens de levensloop tussen betaalde arbeid en<br />

maatschappelijk productieve activiteiten buiten de arbeid.<br />

Ook als dat langere onderbrekingsperioden voor<br />

fulltime zorg zou moeten betreffen. Maar de verzorgingstoeslag<br />

of kinderopvangvergoeding waarvoor De<br />

Geus pleit, is volledig losgezongen van elke arbeidsparticipatie<br />

ooit. Hier zegeviert veeleer de nostalgie<br />

naar de liefdevolle toewijding van de gezinsmoeder.<br />

Jammer alleen dat deze moeder zichzelf wanneer het<br />

ning dreigt te ontstaan. Als gevolg hiervan wordt de invoering van de<br />

wet met eenjaar uitgesteld tot 2005.<br />

4. Handelingen II2002-<strong>2003</strong>, nr. 45, p. 3048-3052.<br />

52 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


gezin inmiddels door scheiding of overlijden uiteen is<br />

gespat, zal terugvinden in de statistieken van de armoedemonitor<br />

van het SCP. Misschien moet het CDA<br />

nog eens naar haar eigen voorstel voor een levensloopregeling<br />

kijken. Is het van overheidswege subsidiëren<br />

van de huisvrouw terwijl de (parttime) werkende<br />

vrouw een zorgverlof mag financieren ten koste van<br />

het eigen aanvullend (pre)pensioen, dan géén fundamentele<br />

onrechtvaardigheid?<br />

Het naderend einde<br />

Oude gezinspolitiek en dat nog wel rond een wetsvoorstel<br />

ter introductie van marktwerking in de professionele<br />

kinderopvang. Ook daar hebben de Fransen<br />

een mooie uitdrukking voor: Les extrêmes se touchent.<br />

Verontrustender is dat in het allereerste redactioneel<br />

uit 1984 ook al op dit mechanisme werd gewezen: 'Er<br />

wordt omheen gedraaid als het om de rechtspositie van<br />

de vrouw gaat: de ideologische modernisering van het<br />

recht enerzijds en de restauratie van verouderd gewaande<br />

normen anderzijds.' De politieke cirkel van de<br />

gezinspolitiek lijkt na twintig jaar nagenoeg weer rond.<br />

Dit nu vormt met een wat morbide gevoel voor esthetiek,<br />

een mooi moment om u erop te wijzen dat <strong>Nemesis</strong><br />

het opnieuw doorlopen van de cirkel niet meer zal<br />

meemaken. Niet zozeer omdat er geen noodzaak is om<br />

de vrouwenstrijd te blijven voeren, zoals de discussie<br />

in de marge van het wetsvoorstel over kinderopvang<br />

uitwijst. Wel, omdat <strong>Nemesis</strong> zich niet kan onttrekken<br />

aan de dwingende conjunctuur van opgang en ondergang<br />

in (betalende) lezers en (onbetaalde) schrijvers.<br />

Terug bij af zijn we daarmee niet. In 1984 schrijft de<br />

redactie nog dat juristen hoogstens incidenteel aan-<br />

FULL CIRCLE A L B E R T I N E V E L D M A N<br />

dacht besteden aan de rechtspositie van de vrouw.<br />

Vandaag de dag heeft <strong>Nemesis</strong> in zoverre haar taak<br />

volbracht dat geen staatsrechtgeleerde meer om de uitdijende<br />

gelijkebehandelingswetgeving heen kan, het<br />

tijdschrift FJR onlangs een thema<strong>nummer</strong> over het<br />

naamrecht uitbracht met daarin de discussie over de<br />

laatste stuiptrekkingen van directe seksediscriminatie<br />

en wetgevingsjuristen zelfs wetten hebben moeten leren<br />

schrijven met titels als 'arbeid & zorg'. Ondanks<br />

dat er nog strijdpunten te over zijn, zwemt vrouw-enrecht<br />

tegenwoordig mee in de mainstream. Zelfs als<br />

dat moet onder sekseneutraliserende noemers als gender,<br />

seksueel binnendringen, belaging of juridische of<br />

verzorgende ouder.<br />

We koesteren dan ook de hoop dat té wrijvingsloze<br />

vrijages tussen blinde achternicht Themis en het (toekomstig)<br />

politiek establishment, de toorn zal blijven<br />

ontmoeten van de opstandige en onheilspellende <strong>Nemesis</strong><br />

binnen onvoorspelbare fora. Haar specifieke forum<br />

duikt evenwel aan het einde van deze jaargang<br />

weer onder in de goddelijke klassieken. Maar uiteraard<br />

kan dat niet zonder een deus ex machina die aan het<br />

treurspel en de daarmee gepaard gaande verwarring<br />

een verrassend einde maakt. Wat u nog van ons kunt<br />

verwachten na dit en het volgende <strong>nummer</strong>, is een bundeling<br />

van de laatste twee afleveringen tot een dubbeldik<br />

winter<strong>nummer</strong>. Met als centraal thema 'heeft de<br />

vrouw toekomst?' kunt u daarin onder meer lezen of de<br />

vrouw-en-recht-beweging in wetenschap en politiek<br />

een cirkel is die zich sluit dan wel een voortgaande lijn,<br />

en of dat in het huidige tijdsgewricht een zege, een<br />

vloek of een gegeven is.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 53


Gemengde<br />

relaties in het<br />

nationaliteitsrecht<br />

en het<br />

vreemdelingenrecht<br />

Hoewel in de discussies over<br />

gezinsvorming en -hereniging<br />

het beeld wordt geschetst<br />

dat het met name zou<br />

gaan om Marokkanen en<br />

Turken, vormen in de praktijk<br />

Nederlanders de grootste<br />

groep van personen die om<br />

toelating van een buitenlandse<br />

partner vragen. Om met<br />

de buitenlandse geliefde in<br />

Nederland te kunnen samenleven<br />

moet echter aan een<br />

aantal voorwaarden worden<br />

voldaan. Ondanks de formele<br />

gelijkheid die in de jaren<br />

tachtig en negentig in het<br />

vreemdelingenrecht en het<br />

nationaliteitsrecht werd<br />

doorgevoerd, blijkt dat vooral<br />

van vrouwen nog steeds<br />

wordt verwacht dat zij hun<br />

geliefde naar het buitenland<br />

volgen. Bovendien blijken<br />

het vooral relaties van Nederlandse<br />

vrouwen met een<br />

buitenlandse partner te zijn<br />

die worden betwist, geproblematiseerd<br />

en gewantrouwd.<br />

Zij worden gezien<br />

als 'onbezonnen vrouwen'<br />

die met hun gedrag, in dit geval<br />

hun partnerkeuze, niet<br />

alleen zichzelf, maar ook de<br />

samenleving in gevaar brengen.<br />

ARTIKEL BETTY DE HART<br />

Centrum voor Migratierecht Katholieke Universiteit Nijmegen<br />

Onbezonnen vrouwen<br />

Recente discussies in de politiek en media over het gezinsherenigingsbeleid leggen<br />

de nadruk op de voortdurende gezinsmigratie van Turken en Marokkanen.<br />

Steeds vaker wordt het beeld geschetst dat de Nederlandse samenleving, de welvaartsstaat,<br />

de openbare orde en de bevolking beschermd moeten worden tegen<br />

migratie. Daarbij worden Nederlanders vooral geconstrueerd als een groep die<br />

belang heeft bij een restrictief vreemdelingenbeleid en bij wie steeds minder<br />

draagvlak te vinden zou zijn voor toelating van migranten in Nederland.<br />

Toch is er een niet onaanzienlijke groep Nederlanders die om diverse redenen<br />

met het vreemdelingenrecht in aanraking komt, bijvoorbeeld werkgevers die een<br />

buitenlandse werknemer in dienst willen nemen, ouders van een buitenlands<br />

adoptiekind, of gastgezinnen van een buitenlandse au pair. In dit artikel gaat het<br />

om Nederlandse mannen en vrouwen met een buitenlandse geliefde. Nederlanders<br />

- autochtone Nederlanders - maken een niet gering deel uit van de groep<br />

mensen die een buitenlandse partner voor gezinshereniging of gezinsvorming<br />

naar Nederland laten overkomen. In 1992 bleek uit onderzoek van Naborn<br />

(1992, p. 2) dat 34% van de verblijfsvragers in Nederland de Nederlandse nationaliteit<br />

bezat, 29% was Nederlander van geboorte, 5% genaturaliseerd. Volgens<br />

cijfers van het CBS wordt in 2000 40% van de gezinsmigratie gepleegd<br />

door een Nederlander met een buitenlandse partner; het grootste deel betreft autochtone<br />

Nederlanders. 1 Nederlanders vormen daarmee de grootste groep van<br />

personen die om toelating van een buitenlandse partner vragen.<br />

Wanneer de buitenlandse geliefde niet al over een (permanente) verblijfsvergunning<br />

in Nederland beschikt en het paar wil samenleven in Nederland, zal een<br />

vergunning tot verblijf bij echtgenote of partner moeten worden aangevraagd.<br />

Voor verlening van die vergunning moet aan voorwaarden worden voldaan.<br />

In het vreemdelingenrecht is de houding ten opzichte van Nederlanders en hun<br />

buitenlandse gezinsleden steeds ambivalent geweest. Deze ambivalentie komt<br />

tot uitdrukking in enerzijds de positieve erkenning door toekenning van juridische<br />

privileges aan niet-Nederlandse gezinsleden van Nederlanders en anderzijds<br />

in de vrees voor misbruik van deze privileges. De erkenning blijkt uit het<br />

feit dat Nederlanders met een buitenlandse partner in het vreemdelingenrecht<br />

een bijzondere positie hebben gekend, een gunstiger positie dan niet-Nederlanders<br />

met een buitenlandse partner. Deze bijzondere rechten blijven echter lange<br />

tijd voorbehouden aan Nederlandse mannen met een buitenlandse partner en<br />

gelden niet voor Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner.<br />

Vanaf de jaren zestig komt daarin onder invloed van het gelijkheidsbeginsel geleidelijk<br />

verandering. Toch heeft het gelijkheidsbeginsel tegendraadse gevolgen<br />

gehad. Tegendraads, omdat doorvoering van het gelijkheidsbeginsel in de jaren<br />

tachtig heeft geleid tot verslechtering van de rechtspositie van buitenlandse<br />

vrouwen. Tevens verkrijgen Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner<br />

niet dezelfde rechten als Nederlandse mannen met een buitenlandse partner,<br />

maar een afgezwakte vorm daarvan. Daarbij komt dat vanaf de jaren negentig de<br />

mogelijkheden tot gezinshereniging en -vorming aan steeds meer voorwaarden<br />

1. Volkskrant 5 juli 2002.<br />

54 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


zijn onderworpen. De bijzondere rechten van gezinsleden<br />

van Nederlanders zijn steeds beperkter geworden.<br />

Het voorlopig einde van deze ontwikkeling komt in<br />

2004 als de bijzondere positie van gezinsleden van Nederlanders,<br />

volgens de wijziging van de Vreemdelingenwet<br />

die sinds 2001 van kracht is, geheel zal komen<br />

te vervallen (art. 116 Vw). De vraag die dan ook kan<br />

worden gesteld is wat gemengde paren daadwerkelijk<br />

met de formele gelijkheid zijn opgeschoten. Het lijkt<br />

erop dat de formele gelijkheid van man en vrouw in het<br />

nationaliteitsrecht heeft geleid tot devaluatie in het<br />

vreemdelingenrecht van het aan de nationaliteit verbonden<br />

recht van de Nederlandse partner om met de<br />

buitenlandse partner in Nederland te wonen.<br />

Voor de beschrijving van het beleid onderscheid ik zes<br />

perioden waarin zich belangrijke veranderingen hebben<br />

voorgedaan. Voor elke periode beschrijf ik de ontwikkelingen<br />

aan de hand van drie leidende vragen. De<br />

eerste vraag is hoe de formele gelijkheid in het nationaliteitsrecht<br />

en het vreemdelingenrecht zijn beslag<br />

heeft gekregen. De tweede vraag is in hoeverre de Nederlandse<br />

partner de mogelijkheid heeft met de buitenlandse<br />

partner in Nederland te wonen, wat ik noem:<br />

domiciliekeuze. Het bezit van de Nederlandse nationaliteit<br />

impliceert immers dat iemand in staat is Nederland<br />

tot centrum van activiteit te kiezen en dat deze<br />

daarbij niet gehinderd wordt door verblijfsrechtelijke<br />

belemmeringen (Boeles 2000, p. 186-187). De derde<br />

en laatste vraag betreft de invloed van het vreemdelingenrecht<br />

op de ge«


uitenlandse man heeft een ongunstiger rechtspositie<br />

dan de buitenlandse vrouw. De ongelijkheid in behandeling<br />

van de buitenlandse man en vrouw heeft ongelijke<br />

behandeling van de Nederlandse man en vrouw<br />

tot gevolg (Swart 1978, p. 155). Noch in de toelichting<br />

op de vreemdelingenwet, noch in de debatten in de Kamer<br />

wordt op de redenen van dit verschil in behandeling<br />

ingegaan. Blijkbaar wordt dit formele genderonderscheid<br />

nog altijd als volkomen vanzelfsprekend<br />

beschouwd.<br />

De formele ongelijkheid in het vreemdelingenrecht<br />

heeft gevolgen voor de mate waarin de Nederlandse<br />

partners hun domicilie in Nederland kunnen bepalen.<br />

Aan de domiciliekeuze van de Nederlandse man worden<br />

nauwelijks beperkingen gesteld. Er wordt vanuit<br />

gegaan dat hij zijn domicilie in Nederland zal kiezen<br />

en dat hem dit mogelijk dient te worden gemaakt. Het<br />

huwelijk met een Nederlandse vrouw geeft de buitenlandse<br />

man echter geen aanspraak op permanent verblijf<br />

in Nederland. Voor de Nederlandse vrouw betekent<br />

dit dat zij rekening moet houden met de<br />

mogelijkheid dat het haar partner niet zal worden toegestaan<br />

zich in Nederland te vestigen of dat hij gedurende<br />

het huwelijk zijn verblijfsvergunning zal verliezen<br />

(Swart 1978, p. 155). Aangenomen wordt dat zij in<br />

dat geval haar man heeft te volgen. Op deze wijze<br />

wordt dan de gezinseenheid bewaard (Swart 1978, p.<br />

157). In deze jaren speelt dit vooral een rol bij verwijdering<br />

van de buitenlandse partner vanwege de openbare<br />

orde. Wanneer de buitenlandse man vanwege een<br />

inbreuk op de openbare orde uit Nederland wordt verwijderd,<br />

wordt gesteld dat de Nederlandse echtgenote<br />

hem kan volgen naar zijn herkomstland. 9<br />

De bepalingen van het nationaliteitsrecht en vreemdelingenrecht<br />

hebben tevens hun gevolgen voor de genderverhoudingen<br />

tussen de partners. Tot 1964 is de<br />

Nederlandse vrouw voor haar toelating en verblijf in<br />

Nederland afhankelijk van haar buitenlandse echtgenoot,<br />

via het vreemdelingenrecht. Haar woonplaats is<br />

waar die van haar man is. Na 1964 komt daar verandering<br />

in. Haar rechtspositie heeft een ontwikkeling gemaakt<br />

van afhankelijkheid naar zelfstandigheid. Datzelfde<br />

geldt voor de buitenlandse vrouw, die vanaf<br />

1964 kan kiezen of zij de Nederlandse nationaliteit wil<br />

verkrijgen of niet. Na verkrijging van de Nederlandse<br />

nationaliteit is ze onafhankelijk van haar Nederlandse<br />

partner. Anders is dit in geval zij deze niet verkrijgt.<br />

Haar verblijf is in dat geval, ook wanneer zij de blauwe<br />

kaart heeft, afhankelijk van de Nederlandse partner.<br />

Wel kan zij hieraan op elk moment een einde maken<br />

door te opteren voor de Nederlandse nationaliteit.<br />

De buitenlandse man krijgt in de Vreemdelingenwet<br />

van 1965 voor het eerst de mogelijkheid een afhankelijke<br />

verblijfsvergunning op grond van huwelijk met<br />

een Nederlandse vrouw aan te vragen. Gezien het liberale<br />

arbeidsmigratiebeleid in deze periode zullen de<br />

meeste buitenlandse mannen echter een vergunning<br />

voor arbeid hebben, ook wanneer zij gehuwd zijn met<br />

een Nederlandse. Zij hebben voldoende mogelijkheden<br />

tot zelfstandig verblijf en hoeven geen van het huwelijk<br />

afhankelijke vergunning aan te vragen. In deze<br />

9. Pres. Rb. 's-Gravenhage 14 augustus 1973, RV1973, 21.<br />

10. 'Op de man af. Nederlandse vrouwen van gastarbeiders strijden<br />

voor gelijke rechten', Reflex 1972 nr. 1, p. 10-13.<br />

ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />

periode zullen Nederlanders met een buitenlandse<br />

partner in het algemeen voor weinig problemen met het<br />

vreemdelingenrecht zijn gesteld. Een aanwijzing daarvoor<br />

vormt het feit dat op de oprichtingsvergadering<br />

van een belangengroep van Nederlandse vrouwen met<br />

een buitenlandse partner in 1972 niet het vreemdelingenrecht,<br />

maar het socialezekerheidsrecht als belangrijkste<br />

juridisch probleem wordt genoemd. 10<br />

De periode 1973-1977: omgekeerde<br />

gezinshereniging<br />

Vanaf 1975 begint de gezinshereniging van de toenmalige<br />

gastarbeiders goed op gang te komen, ondanks<br />

de bezwaren die de Nederlandse overheid daartegen<br />

heeft. Gezinshereniging waarbij de buitenlandse<br />

vrouw haar man naar Nederland volgt, wordt door de<br />

Nederlandse overheid schoorvoetend geaccepteerd.<br />

Andere vormen van gezinshereniging of -vorming,<br />

met name waarbij buitenlandse mannen zich bij hun<br />

buitenlandse of Nederlandse vrouw in Nederland voegen,<br />

worden echter als ongewenst beschouwd. Hiervoor<br />

wordt de term 'omgekeerde gezinshereniging'<br />

gebruikt. 11 De term geeft al aan welke gedachte erachter<br />

zit: vrouwen dienen hun man te volgen en niet omgekeerd.<br />

Economische en niet-economische motieven<br />

worden van elkaar gescheiden. Mannen worden verondersteld<br />

economische en publieke redenen te hebben<br />

en vrouwen niet-economische en private redenen. Als<br />

mannen zich bij hun vrouw in Nederland wensen te<br />

voegen, moeten daar dus wel andere, economische motieven<br />

achter zitten.<br />

De achtergrond voor deze vrees ligt onder andere in de<br />

economische crisis beginjaren zeventig. Gedurende de<br />

jaren vijftig en zestig heeft Nederland buitenlandse arbeiders<br />

geworven via wervingsovereenkomsten. Maar<br />

ook komen er veel 'spontane' arbeidsmigranten buiten<br />

de officiële kanalen om. Wanneer ze erin slagen in Nederland<br />

een baan te vinden, is het meestal geen probleem<br />

een werkvergunning en verblijfsvergunning te<br />

krijgen. Aan dit beleid komt een einde in 1973, na de<br />

stopzetting van de arbeidswerving. Spontane arbeidsmigranten<br />

worden vanaf dan illegale migranten. Migratie<br />

waarbij buitenlandse mannen zich bij hun vrouw<br />

in Nederland voegen wordt gezien als 'verborgen arbeidsmigratie:<br />

een middel voor mannen om via de omweg<br />

van het huwelijk alsnog toegang tot de Nederlandse<br />

arbeidsmarkt te verkrijgen.<br />

De Nederlandse overheid tracht dan ook deze omgekeerde<br />

gezinshereniging te beperken. Voor relaties van<br />

Nederlandse vrouwen leidt dat tot invoering van de circulaire<br />

op schijnhuwelijken in 1975, die uitsluitend<br />

spreekt over huwelijken van Nederlandse vrouwen met<br />

een buitenlandse man. 12 Gezinshereniging waarbij de<br />

buitenlandse man zich bij een vrouwelijke buitenlandse<br />

werknemer in Nederland voegt, wordt vanaf 1974<br />

toegestaan. Wel gelden extra voorwaarden die voor<br />

mannen die hun vrouw naar Nederland laten overkomen<br />

niet gelden. In 1979 komt aan deze ongelijkheid<br />

een eind, na herhaalde Kamervragen en diverse kort<br />

gedingen (Groenendijk 1989, p. 217-218).<br />

11. Notitie vreemdelingenbeleid TK1978-1979, 15 649, p. 15.<br />

12. AJZ 4012/E 2979-A-294 Vc 7 juli 1975.<br />

56 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


Naarmate het vreemdelingenbeleid restrictiever wordt,<br />

wordt de vergunning voor arbeid steeds minder een realistische<br />

mogelijkheid. Steeds vaker zullen buitenlandse<br />

mannen genoodzaakt zijn, ook als zij wel over<br />

arbeid beschikken, om een verblijfsvergunning bij Nederlandse<br />

echtgenote of - mogelijk sinds 1975 - partner<br />

aan te vragen. Daarmee worden zij voor hun verblijf<br />

in Nederland afhankelijk van de Nederlandse<br />

partner. Dit betekent voor een deel van de gezinnen<br />

ook een rolwisseling wat betreft het kostwinnerschap:<br />

voor de vergunning voor arbeid is het de buitenlandse<br />

man die in het gezinsinkomen dient te voorzien, voor<br />

de vergunning voor huwelijk of relatie is het de Nederlandse<br />

vrouw die over dit inkomen moet beschikken.<br />

Het inkomen waarover deze Nederlandse partner dient<br />

te beschikken betreft de nettobij standsnorm voor gezinnen.<br />

Vanaf 1975 kan de vergunning voor huwelijk<br />

alleen worden geweigerd aan partners van Nederlanders<br />

indien het kennelijk aan de betrokkenen zelf te<br />

wijten is dat zij niet over voldoende bestaansmiddelen<br />

beschikken: het verwijtbaarheidscriterium. Dat betekent<br />

dat ook uitkeringsgerechtigden die kunnen aantonen<br />

dat het niet aan hun zelf te wijten is dat zij niet over<br />

werk beschikken, een vergunning kunnen aanvragen. 13<br />

In de jurisprudentie komt regelmatig de vraag aan de<br />

orde of van de Nederlandse partner kan worden verwacht<br />

dat deze de buitenlandse partner volgt naar diens<br />

herkomstland. Voor beantwoording van deze vraag<br />

blijft gender van groot belang. In de Nederlandse<br />

rechtspraak van de periode voor 1977 zijn geen gevallen<br />

te vinden waarin de toelating van een buitenlandse<br />

vrouw die met een Nederlander is getrouwd, op bezwaren<br />

stuit (Swart 1978, p. 155). Hetzelfde geldt voor<br />

de rechtspraak van de Europese Commissie en het Europese<br />

Hof voor de Rechten van de Mens (Swart 1990,<br />

p. 188). In alle gevallen waarin overwogen wordt dat<br />

het gezinsleven elders kan worden voortgezet, gaat het<br />

om de partner van een vrouw aan wie verblijf wordt geweigerd<br />

en is het dus de vrouw die haar partner naar<br />

diens herkomstland dient te volgen. De overweging dat<br />

de Nederlandse vrouw haar buitenlandse partner kan<br />

volgen, vindt met name plaats wanneer een inbreuk op<br />

de openbare orde heeft plaatsgevonden, en tevens in<br />

het geval van het niet voldoen aan de inkomenseis of<br />

het ontbreken van een paspoort. In de gepubliceerde<br />

Nederlandse jurisprudentie is één uitspraak te vinden<br />

die een buitenlandse vrouw betreft: de rechter vindt de<br />

weigering van de toelating van de vrouw vanwege een<br />

in het buitenland gepleegd strafbaar feit niet gerechtvaardigd.<br />

14 Ook Groenendijk (1987, p. 1344) heeft in<br />

zijn onderzoek van 67 zaken van vestigingsvergunningen<br />

ingetrokken vanwege inbreuk op de openbare orde<br />

slechts één buitenlandse vrouw aangetroffen. Dit kan<br />

niet alleen worden verklaard uit het feit dat buitenlandse<br />

vrouwen minder vaak een strafbaar feit plegen dan<br />

mannen, maar ook uit het feit dat het bezit van de blauwe<br />

kaart of Nederlandse nationaliteit de buitenlandse<br />

vrouw tegen verwijdering beschermt. Het zijn dus<br />

vooral Nederlandse vrouwen die voor de keuze tussen<br />

volgen of achterblijven worden gesteld. Ondanks een<br />

beleidsombuiging in 1976, die inhoudt dat de buiten-<br />

13. Vc deel C, p. 26k-261. Vc 1982, B 19/2.2.4.<br />

14. Dit betreft een uitspraak van latere datum: Pres. Rb. Den Haag zp<br />

Den Bosch 28 augustus 1992, MR 1993, 18.<br />

ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />

landse partner niet zal worden verwijderd in geval van<br />

een Nederlandse echtgenote en kinderen vanwege de<br />

'totaal onverantwoorde consequenties' die dit zou hebben,<br />

blijven dergelijke verwijderingen plaatsvinden<br />

(De Bok 1986).<br />

De periode 1977-1985<br />

In 1977 wordt na Kamervragen in verband met de gelijkheid<br />

van mannen en vrouwen besloten de blauwe<br />

kaart behalve aan buitenlandse vrouwen ook aan buitenlandse<br />

mannen met een Nederlandse echtgenote te<br />

verlenen. 15 Sinds 1979 kan de buitenlandse vrouw onder<br />

dezelfde voorwaarden om gezinshereniging vragen<br />

als de buitenlandse man. 16 Hiermee komt aan de formele<br />

ongelijkheid in het vreemdelingenrecht een eind.<br />

In dezelfde periode wordt getracht de gezinsvorming<br />

door tweede generatie migrantenjongeren te beperken<br />

door het stellen van een strikte inkomenseis, bekend<br />

geworden onder de naam '1445-maatregel'. De maatregel<br />

heeft tot doel gezinsvorming van migrantenvrouwen<br />

in Nederland met een partner uit het buitenland te<br />

beperken. De keuze van migrantenvrouwen voor een<br />

partner uit het herkomstland zou blijk geven van een<br />

culturele oriëntatie op het herkomstland. Daarom zou<br />

van deze vrouwen kunnen worden verwacht dat zij<br />

naar hun herkomstland terugkeren, wanneer zij niet<br />

aan de inkomenseis kunnen voldoen. De mannen die<br />

op deze wijze naar Nederland willen komen, zouden<br />

vooral economische motieven hebben. In de discussie<br />

in de Kamer stelt Staatssecretaris van Justitie Kortevan<br />

Hemel (CDA) dat deze inkomenseis wel bij migranten,<br />

maar niet bij Nederlanders kan worden gesteld.<br />

Van Nederlanders kan niet worden verwacht dat<br />

zij hun partner naar diens herkomstland volgen. De<br />

1445-maatregel stuit op veel kritiek vanuit samenleving<br />

en parlement. Als blijkt dat de migratie minder<br />

omvangrijk zal zijn dan eerder werd verwacht en dat<br />

vooral vrouwen en niet mannen op deze wijze naar Nederland<br />

komen, wordt de maatregel korte tijd later<br />

weer ingetrokken (Aalberts 1985).<br />

Het uitgangspunt van Korte-van Hemel dat Nederlanders<br />

een recht hebben om met hun buitenlandse partner<br />

in Nederland te wonen omdat vertrek naar het herkomstland<br />

van die partner niet kan worden verwacht, is<br />

geen juiste weergave van het dan geldende beleid. In<br />

zowel het beleid als de jurisprudentie wordt ervan uitgegaan<br />

dat in voorkomende gevallen wel degelijk van<br />

de Nederlandse partner kan worden verwacht dat deze<br />

de buitenlandse partner naar diens herkomstland volgt.<br />

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State<br />

ziet in deze periode de Nederlandse nationaliteit van<br />

de partner in Nederland niet als een factor van belang<br />

bij de beoordeling van het recht op gezinsleven (Steenbergen<br />

1990, p. 5).<br />

In de periode 1977-1985 neemt de invloed van het<br />

vreemdelingenrecht op relaties van Nederlanders met<br />

een buitenlandse partner als gevolg van het restrictief<br />

vreemdelingenbeleid toe. Voor de Nederlandse vrouwen<br />

die in 1984 stichting LAWINE (dan nog werkgroep<br />

LAWINE) oprichten, is het vreemdelingenrecht<br />

15. AJZ 1334/E-633-317, Vc 17 december 1977, Besluit 17 <strong>juni</strong><br />

\911,Stb. 341.<br />

16. Vc 26 <strong>juni</strong> 1979, AJZ nr. 4984-E3677, 31e wijziging.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 57


I ONBEZONNEN<br />

het belangrijkste juridische probleem. 17 Naarmate de<br />

mogelijkheden voor een zelfstandige verblijfsvergunning<br />

voor arbeid voor de buitenlandse man beperkter<br />

worden, is het steeds vaker de Nederlandse vrouw die<br />

aan de inkomenseis dient te voldoen voor een verblijfsvergunning<br />

op basis van de relatie. In 1979 bepaalt<br />

de Afdeling bestuursrechtspraak dat het inkomen<br />

van de buitenlandse partner voor een relatieafhankelijke<br />

verblijfsvergunning in sommige gevallen kan<br />

worden meegerekend. 18 De buitenlandse partner heeft<br />

sinds 1979 zonder werkvergunning toegang tot de Nederlandse<br />

arbeidsmarkt wanneer hij of zij beschikt<br />

over de blauwe kaart: dus na eenjaar huwelijk. In het<br />

eerste jaar van het huwelijk en bij samenwonen moet<br />

steeds een werkvergunning worden aangevraagd. In de<br />

praktijk blijkt dit een belangrijke belemmering voor de<br />

toegang tot de arbeidsmarkt.<br />

De periode 1985-1993: de prijs van formele<br />

gelijkheid<br />

In 1985 wordt de gelijkheid van man en vrouw in het<br />

nationaliteitsrecht bereikt. Dit gebeurt door negatieve<br />

gelijkstelling: de buitenlandse man krijgt niet het optierecht<br />

dat de buitenlandse vrouw tot dan toe heeft,<br />

maar de buitenlandse vrouw wordt het optierecht ontnomen.<br />

Voor deze negatieve gelijkstelling wordt gekozen<br />

vanwege de vrees voor huwelijken van Nederlandse<br />

vrouwen met een buitenlandse man. De gedachte<br />

ontstaat dat de Nederlandse overheid de gelijkheid van<br />

man en vrouw niet te ver moet voeren. Staatssecretaris<br />

van Justitie Zeevalking (D66) drukt het aldus uit:<br />

'Het moet worden voorkomen dat vreemdelingen het<br />

huwelijk met een Nederlandse vrouw gebruiken als<br />

middel om het Nederlanderschap te verwerven in gevallen<br />

waarin er voor naturalisatie geen aanleiding zou<br />

zijn. Zonder het beginsel van gelijkheid van man en<br />

vrouw voor de wet te willen afdoen, meen ik dat enige<br />

voorzichtigheid wel is geboden.' 19<br />

Kamerleden onderschrijven de terughoudendheid van<br />

de staatssecretaris. Het Eerste-Kamerlid Polak (VVD)<br />

meent:<br />

'Hoezeer ik er ook voor ben om mannen en vrouwen<br />

gelijk te stellen - al zijn de verschillen mij nog altijd<br />

zeer dierbaar - ik meen toch dat het hier niet juist is. De<br />

aantrekkelijkheid van Nederlandse vrouwen wordt<br />

hiermede misschien te zeer verhoogd voor de grote<br />

groepen vreemdelingen die op drift zijn (...) Het wordt<br />

voor buitenlanders daarom zo aantrekkelijk om met<br />

een Nederlandse te trouwen, omdat zij dan alle rechten<br />

van een Nederlandse krijgen, ook als zij niets van ons<br />

land weten en er misschien zelfs niet woonden of gaan<br />

wonen en er ook geen band mee hebben. Het huwelijk<br />

kan een schijnhuwelijk zijn om alleen maar de Nederlandse<br />

nationaliteit te verwerven (...) Bij de komende<br />

wet op het Nederlanderschap moet men dus niet de<br />

gulheid te ver voeren. Een verschil van regeling tussen<br />

17. Zie diverse uitgaven stichting LAWINE uit deze periode.<br />

18. ARRvS, 22 augustus 1979, RV1979, 35.<br />

19. TK 1974-1975, 12 837, MvA 30 <strong>juni</strong> 1975, nr. 6.<br />

20. Handelingen EK 1975-1976, 7 september 1976, p. 1262.<br />

VROUWEN B ETTY DE HART<br />

niet-Nederlandse man en vrouw schijnt mij gerechtvaardigd,<br />

omdat de gemeenschappelijke woonplaats in<br />

de regel toch daar is waar de man al woonde.' 20<br />

Duidelijk is dat Nederlandse mannen en vrouwen eigenlijk<br />

nog altijd niet als gelijk worden beschouwd.<br />

Dat de buitenlandse man zich bij zijn vrouw in Nederland<br />

voegt, wordt gezien als onnatuurlijk. De buitenlandse<br />

man worden uitsluitend economische motieven<br />

toegeschreven: na de stopzetting van de buitenlandse<br />

arbeidswerving is het huwelijk met een Nederlandse<br />

vrouw voor hem de manier om toegang te verkrijgen<br />

tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Op deze manier<br />

raken relaties van Nederlandse vrouwen met een buitenlandse<br />

man sterk verbonden met vertogen over een<br />

restrictief vreemdelingenbeleid. De Nederlandse vrouwen<br />

worden gezien als naïef, niet van onbesproken<br />

moreel gedrag en slachtoffer van de buitenlandse man.<br />

Hen wordt de keuze voor een buitenlandse partner niet<br />

toevertrouwd. Hiermee worden relaties van Nederlandse<br />

vrouwen en buitenlandse mannen als meervoudige<br />

bedreiging geconstrueerd, niet alleen voor de Nederlandse<br />

vrouwen, maar tevens voor de Nederlandse<br />

natiestaat. Zij zijn 'onbezonnen vrouwen'.<br />

Maar niet elke vrouw is even 'onbezonnen'. Etniciteit<br />

speelt hierbij een belangrijke rol. Niet elke relatie met<br />

een buitenlandse partner wordt in dezelfde mate als<br />

problematisch gezien. 'Nationaliteit' is in deze zin<br />

maar in beperkte mate een objectief begrip; de vraag is<br />

welke nationaliteit het betreft en welke betekenissen<br />

aan die nationaliteit worden toegeschreven. Dit heeft<br />

met meer te maken dan alleen de vraag op welke migrantengroepen<br />

het restrictieve vreemdelingenbeleid<br />

zich richt. Gemengde relaties worden ook buiten de<br />

context van het vreemdelingenrecht als afwijkende en<br />

niet-liefdesrelaties gezien, met name waar het gaat om<br />

niet-westerse nationaliteiten. Gemengde relaties krijgen<br />

de kenmerken van niet-westerse huwelijken toegeschreven,<br />

die uitsluitend om zakelijke motieven worden<br />

gesloten. Westerse nationaliteiten worden als<br />

'rijk' gezien en niet-westerse nationaliteiten als 'arm'.<br />

Tenslotte worden gemengde relaties ook buiten de<br />

context van het vreemdelingenrecht gezien als problematisch<br />

vanwege cultuurverschillen. Met name mannen<br />

met een islamitische achtergrond 21 worden gezien<br />

als culturele bedreiging voor vrouwen, die ze al hun<br />

rechten als westerse vrouw in de relatie zouden afnemen.<br />

De beeldvorming over schijnhuwelijken sluit<br />

nauw aan bij deze algemenere beeldvorming over gemengde<br />

huwelijken en heeft daarmee een sterke etnische<br />

connotatie. Het gaat om veel meer dan de vraag of<br />

het huwelijk is gesloten met het oog op het verwerven<br />

van het verblijfsrecht of niet. Het schijnhuwelijk vormt<br />

een containerbegrip waarin een breed scala aan waarden,<br />

normen, stereotyperingen en denkbeelden over<br />

gender, etniciteit, en klasse samenkomen.<br />

De buitenlandse vrouw verliest in 1985 het optierecht<br />

op de Nederlandse nationaliteit derhalve vanwege de<br />

bedreiging die wordt toegeschreven aan relaties van<br />

Nederlandse vrouwen met een buitenlandse man. Dit<br />

21. Dit wil zeggen: afkomstig uit landen met een overwegend islamitische<br />

bevolking, dat betekent nog niet dat de man ook islamitisch<br />

is of zich als zodanig benoemt.<br />

58 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


zijn de tegendraadse gevolgen van het gelijkheidsbeginsel.<br />

De negatieve gelijkstelling houdt tevens een<br />

loslaten van het beginsel van de gezinseenheid in. Ondanks<br />

het bezwaar van de patriarchale norm wordt in<br />

het oude nationaliteitsrecht de band van het individu<br />

met gezinsleden tot uitgangspunt genomen. Nu wordt<br />

deze gezinseenheid vervangen door een abstract, liberaal<br />

concept van het individu, los van diens sociale context<br />

en relaties met gezinsleden (Knop 2001, p. 110).<br />

De buitenlandse vrouw heeft voortaan geen andere<br />

keuze dan een verblijfsvergunning voor verblijf bij<br />

partner of echtgenoot te vragen. De blauwe kaart die ze<br />

na een jaar huwelijk verkrijgt, gaat verloren wanneer<br />

de relatie wordt verbroken.<br />

Na jarenlange lobby van organisaties van migrantenvrouwen,<br />

die het probleem van de afhankelijke verblijfsvergunning<br />

aan de kaak stellen, worden enkele<br />

verbeteringen in de rechtspositie van buitenlandse<br />

vrouwen gebracht. Vanaf 1983 gaat de verblijfsvergunning<br />

van de buitenlandse partner niet langer verloren<br />

wanneer het huwelijk of de samenleving na drie<br />

jaar wordt verbroken, mits na eenjaar na verbreking in<br />

eigen inkomen wordt voorzien. 22 In geval van huwelijk<br />

moet van deze drie jaar huwelijk tenminste een jaar in<br />

Nederland zijn verbleven om in aanmerking te komen<br />

voor een zelfstandig verblijfsrecht. Van deze versoepelde<br />

voorwaarden profiteren vooral gezinsherenigers<br />

die in het buitenland reeds gehuwd zijn (vooral vrouwen)<br />

en niet gezinsvormers (ook mannen). Door latere<br />

beleidswijziging kan ook wanneer de relatie binnen<br />

driejaar wordt verbroken op grond van humanitaire redenen<br />

- met name mishandeling en vanwege de positie<br />

van gescheiden vrouwen in het herkomstland -<br />

voortgezet verblijf worden toegestaan. Hoe belangrijk<br />

deze verbeteringen in de rechtspositie ook zijn, ze maken<br />

het verlies van het optierecht niet goed. In beginsel<br />

is de buitenlandse vrouw gedurende de eerste driejaar<br />

huwelijk of relatie afhankelijk van haar Nederlandse<br />

man. Pas na deze driejaar komt ze in alle gevallen voor<br />

zelfstandig verblijf in aanmerking.<br />

De rechtspositie van de buitenlandse man is door de<br />

wijziging van het nationaliteitsrecht in 1985 wel verbeterd.<br />

De buitenlandse man verkrijgt voor het eerst<br />

een bijzondere aanspraak op de Nederlandse nationaliteit.<br />

De buitenlandse partner, man of vrouw, heeft<br />

voortaan na drie jaar huwelijk of samenwonen de mogelijkheid<br />

de Nederlandse nationaliteit aan te vragen.<br />

In het vreemdelingenrecht doen zich belangrijke veranderingen<br />

voor in de regeling van de toegang tot de<br />

arbeidsmarkt. In 1989 worden alle beperkingen van de<br />

toegang van de buitenlandse partner van een Nederlander<br />

tot de Nederlandse arbeidsmarkt opgeheven. 23 In<br />

1990 spreekt de Afdeling rechtspraak uit dat het niet<br />

mogelijk is om het inkomen van de buitenlandse partner<br />

mee te rekenen voor de inkomenseis waaraan bij de<br />

vergunning voor samenwonen of huwelijk moet worden<br />

voldaan. Uitsluitend het inkomen van de Nederlandse<br />

partner is bepalend. 24 Dit is een omslag ten opzichte<br />

van de eerdergenoemde uitspraak van 1979,<br />

volgens welke het inkomen van de buitenlandse partner<br />

in sommige gevallen wel kan worden meegerekend.<br />

22. Notitie afhankelijke verblijfstitel TK 1981-1982, 17 501, nrs.<br />

1-2.<br />

ONBEZONNEN VROUWEN B E T T Y DE H A R T<br />

In de literatuur en het beleid is er toenemende aandacht<br />

voor de afhankelijke positie van buitenlandse vrouwen.<br />

In het beleid wordt met deze afhankelijkheid tot<br />

op zekere hoogte rekening gehouden, met name in het<br />

beleid voor gescheiden en mishandelde vrouwen. Overigens<br />

is er van verschillende zijden op gewezen dat de<br />

manier waarop dit gebeurt, vertogen over buitenlandse<br />

vrouwen als slachtoffer van hun culturele achtergrond<br />

bevestigt (Van Walsum 1997, p. 37). Hoewel buitenlandse<br />

mannen voor hun verblijf in Nederland evenzeer<br />

afhankelijk zijn van hun Nederlandse partner gaat<br />

het beleid uit van hun onafhankelijkheid en zelfstandigheid.<br />

Onderzoek heeft uitgewezen dat de meeste<br />

buitenlandse vrouwen ook bij verbreking van de relatie<br />

binnen drie jaar uiteindelijk wel een zelfstandige<br />

verblijfsvergunning zullen krijgen op grond van humanitaire<br />

redenen. Wel moeten ze hiervoor meestal lang<br />

procederen (Blokland, Jansen en Vegter 1999, p. 113,<br />

119). De kans van buitenlandse mannen op een zelfstandige<br />

verblijfsvergunning bij verbreking van de relatie<br />

binnen driejaar is veel geringer: 25% bij buitenlandse<br />

mannen tegen 60% bij buitenlandse vrouwen.<br />

Ook bij verbreking van de relatie na driejaar huwelijk<br />

of relatie is de kans dat buitenlandse mannen voortgezet<br />

verblijf wordt toegestaan geringer: 90 tegen 98%.<br />

Dit komt met name doordat de vreemdelingendienst bij<br />

mannen nagaat of er andere redenen zijn om het verblijf<br />

te beëindigen (Van Blokland en De Vries 1992).<br />

Ook wanneer er kinderen zijn hebben buitenlandse<br />

mannen minder kans dan buitenlandse vrouwen om<br />

voortgezet verblijf te worden toegestaan. Hoewel het<br />

Nederlandse vreemdelingenrecht een regeling kent<br />

voor voortgezet verblijf wanneer de buitenlandse ouder<br />

een gezinsleven heeft met een in Nederland gevestigd<br />

(Nederlands) kind, wil dat niet zeggen dat in alle<br />

gevallen verblijf wordt toegestaan. De kans op een verblijfsvergunning<br />

op grond van gezinsleven is het<br />

grootst wanneer er sprake is van een omgangsregeling<br />

tussen een Nederlandse vader en het kind van een buitenlandse<br />

moeder (De Hart 2001, p. 376). Zowel de<br />

buitenlandse moeder als de buitenlandse vader blijven<br />

echter na verbreking van de relatie in hoge mate afhankelijk<br />

van de opstelling van de Nederlandse ouder<br />

en de mate waarin deze bijvoorbeeld een omgangsregeling<br />

mogelijk maakt. Op basis van zo'n omgangsregeling<br />

tussen een Nederlandse vader en het kind kan de<br />

buitenlandse moeder dan voortgezet verblijf worden<br />

toegestaan. Van Walsum (1992) heeft de positie van<br />

buitenlandse vrouwen in dit verband geschetst als van<br />

'de vrouw van' naar 'het kinder<strong>mei</strong>sje van'. Een Nederlandse<br />

moeder zal de omgang tussen een buitenlandse<br />

vader en het kind mogelijk moeten maken, in<br />

dat geval kan de buitenlandse vader voortgezet verblijf<br />

worden toegestaan.<br />

De periode 1993-2001: restrictieve maatregelen<br />

Begin jaren negentig worden verschillende onderzoeken<br />

naar de omvang van gezinshereniging en gezinsvorming<br />

gepubliceerd (Naborn 1992, van Schoorl<br />

1994). Daarop volgt een reeks van maatregelen die de<br />

mogelijkheden tot gezinshereniging en -vorming van<br />

23. KB 12 <strong>juni</strong> 1989, Stb. 328.<br />

24. AR RvS 11 januari 1990, nr. RO2.88.2800.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 59


Nederlanders en anderen beperken: de legalisatie van<br />

buitenlandse documenten (1992) de verscherping van<br />

de inkomenseis (1993), de Wet voorkoming schijnhuwelijken<br />

(1994), de afschaffing van de blauwe kaart, de<br />

mvv-plicht (1994 en opnieuw 1998), de invoering van<br />

probleemlanden bij legalisatie (1996). Uit de jurisprudentie<br />

en literatuur blijkt dat de inkomenseis, mvvplicht<br />

en legalisatie de belangrijkste belemmeringen<br />

opwerpen. Steeds vaker ondervinden ook Nederlandse<br />

mannen met een buitenlandse partner de gevolgen van<br />

het restrictieve vreemdelingenbeleid. Voor het eerst<br />

organiseren ook deze Nederlandse mannen zich in de<br />

in 2001 opgerichte Belangengroep buitenlandse partner.<br />

De in 1993 ingevoerde stringente inkomenseis heeft de<br />

eerder beschreven financiële afhankelijkheid tussen de<br />

partners verscherpt. Het normbedrag dat sinds 1993<br />

wordt gesteld, brengt met zich mee dat in veel gevallen<br />

de Nederlandse partner 30 uur of meer zal moeten werken<br />

om aan dit bedrag te komen. Gevolg voor de partners<br />

is dat zij niet vrij zijn zelf de verdeling van arbeid<br />

en zorg te bepalen. De financiële verhoudingen binnen<br />

het gezin zijn overigens niet uitsluitend het gevolg van<br />

het vreemdelingenrecht, maar tevens van de slechte arbeidsmarktpositie<br />

van bepaalde groepen buitenlandse<br />

mannen en vrouwen. Het vreemdelingenrecht in combinatie<br />

met de arbeidsmarktpositie leidt tot bevestiging<br />

van traditionele gewoferverhoudingen bij Nederlandse<br />

mannen met een buitenlandse vrouw. De Nederlandse<br />

man is degene die het gezinsinkomen dient in te brengen.<br />

Bij Nederlandse vrouwen met een buitenlandse<br />

man leidt het tot een omkering van genderverhoudingen.<br />

In het Nederlandse gebruikelijke verdienersmodel<br />

is nog altijd de man in de eerste plaats kostwinner. Van<br />

de 'anderhalf-verdieners' - dat wil zeggen: een partner<br />

met een voltijdbaan en een partner met een deeltijdbaan<br />

- is in slechts 1 % van de gezinnen in Nederland<br />

de vrouw degene die voltijds werkt. In 4% van de gezinnen<br />

is de vrouw enige kostwinner (Keuzekamp en<br />

Oudhof 2000, p. 63). Bij Nederlandse vrouwen met<br />

een buitenlandse partner zijn de verhoudingen eerder<br />

andersom. De vrouw is eenverdiener, of, wanneer beide<br />

partners verdienen, zal relatief vaker de buitenlandse<br />

man degene zijn die het minst verdient. Zowel zijn<br />

arbeidsmarktpositie als de inkomenseis in het vreemdelingenrecht<br />

leiden daartoe.<br />

Of partners de verdeling van arbeid en zorg zelf kunnen<br />

bepalen, hangt mede af van de vraag of bij verlenging<br />

van de verblijfsvergunning aan de inkomenseis<br />

kan worden getoetst. Als in 1994 de blauwe kaart<br />

wordt afgeschaft en de verblijfsvergunning vanaf dan<br />

jaarlijks moet worden verlengd, komt de vraag aan de<br />

orde of nu ook jaarlijks aan de inkomenseis zal worden<br />

getoetst. De staatssecretaris doet de toezegging dat dit<br />

niet zal gebeuren. 25 Bij de jaarlijkse verlenging van<br />

een verblijfsvergunning voor samenwonen kan echter<br />

wel aan de inkomenseis worden getoetst. De Nederlandse<br />

partner zal in dat geval moeten blijven werken<br />

om aan de inkomenseis te voldoen.<br />

25. Antwoord Staatssecretaris van Justitie op de brief van het Nederlands<br />

Centrum Buitenlanders aangaande het verval van de status<br />

ex art. 10 lid 2Vw, gepubliceerd in Migrantenrecht 1994 nr. 3/4, p.<br />

75-76.<br />

26. Het wordt gezien als een indicatie voor een mogelijk schijnhu-<br />

ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE H A R T<br />

De inkomenspositie van de buitenlandse partner bepaalt<br />

tevens diens mogelijkheden tot zelfstandig verblijf<br />

na verbreking van de relatie. Na driejaar huwelijk<br />

of relatie kan een zelfstandig verblijfsrecht worden<br />

verkregen. Wel moet dan na eenjaar aan de inkomenseis<br />

worden voldaan. Dit zal moeilijker zijn naarmate de<br />

buitenlandse partner tijdens het huwelijk minder heeft<br />

gewerkt.<br />

In de loop van de jaren negentig wordt in het vreemdelingenrecht<br />

het beginsel van eenheid van het gezin vervangen<br />

door het uitgangspunt van individuele verantwoordelijkheid.<br />

Zo is de invoering van de verscherpte<br />

inkomenseis verantwoord met verwijzing naar de eigen<br />

verantwoordelijkheid van de Nederlandse partner<br />

om in het gezinsinkomen te voorzien. Wanneer sprake<br />

is van een recht op gezinsleven, bestaat er geen algemene<br />

verplichting voor de Nederlandse staat om de<br />

buitenlandse partner toe te laten en de domiciliekeuze<br />

van de Nederlandse man of vrouw te respecteren. Tot<br />

1964 wordt het gezien als natuurlijke consequentie van<br />

de positie van de vrouw dat zij haar man dient te volgen,<br />

zij kiest immers voor hem 'in al zijn hoedanigheden'<br />

. In het tegenwoordige beleid wordt het gezien als<br />

een uitdrukking van liefde: de vrouw die echt van haar<br />

man houdt, is bereid hem over de hele wereld te volgen.<br />

26 Niet de staat, maar het individu lijkt zo het domicilie<br />

te bepalen. Het argument van individuele verantwoordelijkheid<br />

verhult hoe het vreemdelingenrecht<br />

systematisch andere en minder keuzevrijheid laat aan<br />

bepaalde groepen, op basis van gender, etniciteit en<br />

klasse.<br />

De periode na 2001: de nieuwe vreemdelingenwet<br />

De vreemdelingenwet 2000, die op 1 april 2001 van<br />

kracht is geworden, heeft verschillende veranderingen<br />

gebracht in de hierboven beschreven situatie. Een eerste<br />

belangrijke verbetering is dat overlijden van de Nederlandse<br />

partner binnen driejaar na de start van de relatie<br />

niet langer kan leiden tot verwijdering van de<br />

buitenlandse partner. Een tweede verbetering is dat na<br />

driejaar huwelijk of samenwonen en verblijf in Nederland<br />

een zelfstandige verblijfsvergunning kan worden<br />

aangevraagd, zonder dat aan nadere voorwaarden<br />

hoeft te worden voldaan en ongeacht de vraag of de relatie<br />

in stand is of verbroken. 27 Er hoeft voor verkrijging<br />

van deze vergunning dus niet na eenjaar aan een<br />

inkomenseis te worden voldaan, zoals daarvoor het geval<br />

was. Met name voor buitenlandse vrouwen, maar<br />

ook voor buitenlandse mannen, leverde deze inkomenseis<br />

problemen op. Dit is dus een belangrijke verbetering,<br />

die de zelfstandigheid en onafhankelijkheid<br />

van de buitenlandse partner vergroot. Maar de verbetering<br />

gaat gepaard met een verslechtering: tot 1 april<br />

2001 was het bij huwelijk mogelijk de zelfstandige<br />

verblijfsvergunning aan te vragen na drie jaar huwelijk,<br />

waarvan een jaar in Nederland moest zijn verbleven.<br />

Bij samenwonen gold de voorwaarde van driejaar<br />

samenwonen en driejaar verblijf in Nederland. Op dit<br />

welijk wanneer de Nederlandse partner verklaart niet bereid te zijn<br />

in het herkomstland van de buitenlandse partner te gaan wonen. Vc<br />

M46.<br />

27. Vb 2000 art. 3:51, Vc 2000 B 2 5.3.<br />

60 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


punt heeft negatieve gelijkschakeling plaatsgevonden,<br />

zonder dat deze keuze nader is toegelicht.<br />

Bij verlenging van de verblijfsvergunning na een jaar<br />

kan bij voldoende gezinsinkomen een vergunning voor<br />

vijfjaar worden verleend. 28 Dit houdt twee belangrijke<br />

verbeteringen in: niet alleen het inkomen van de Nederlandse<br />

partner, maar ook het inkomen van de buitenlandse<br />

partner kan bij verlenging worden meegerekend.<br />

Dit vergroot de mogelijkheden van de partners<br />

om zelf de onderlinge verdeling van zorg en arbeid te<br />

bepalen. De verlenging kan ook geschieden als niet aan<br />

de inkomenseis wordt voldaan, maar de Nederlandse<br />

partner ouder is dan 57,5 jaar, volledig arbeidsongeschikt<br />

is of er een kind is jonger dan vijf. Tevens<br />

hoeven de partners na dit jaar niet langer jaarlijks naar<br />

de vreemdelingendienst voor verlenging van de vergunning.<br />

Dit zal het gevoel van verblijfszekerheid van<br />

de partners belangrijk vergroten. De vergunning voor<br />

vijfjaar betekent geen terugkeer naar de situatie van de<br />

blauwe kaart, omdat het immers geen vergunning voor<br />

onbepaalde duur betreft en de vergunning geen bescherming<br />

biedt tegen verwijdering na het plegen van<br />

een strafbaar feit.<br />

Tot 1 april 2001 is het bij huwelijk niet mogelijk na een<br />

jaar de verlenging te weigeren wanneer niet over voldoende<br />

inkomen wordt beschikt. Volgens de nieuwe<br />

vreemdelingenwet is dit wel mogelijk. De huidige inkomensnormen<br />

- 100% van de netto bijstandsnorm<br />

voor gezinnen in geval van samenwonen en 70% in geval<br />

van huwelijk - blijven gehandhaafd tot 1 april<br />

2004. Vanaf die datum zal de inkomensnorm in beide<br />

gevallen 100% gaan bedragen. 29 Eveneens vanaf 1<br />

april 2004 geldt dat de aanvraag om verlenging van de<br />

geldigheidsduur in ieder geval wordt afgewezen, indien<br />

de partner in Nederland tijdens de geldigheid van<br />

de vergunning vrijwillig of door eigen toedoen werkloos<br />

is geworden en een beroep doet op de publieke<br />

middelen. 30 Onder deze omstandigheden wordt ook de<br />

nog geldige verblijfsvergunning ingetrokken. 31 Dit is<br />

een vergaande aanscherping ten opzichte van het beleid<br />

dat tot 1 april 2001 gold. De vreemdelingencirculaire<br />

maakt duidelijk welke inspanningen van de Nederlandse<br />

partner worden verwacht. De Nederlandse<br />

partner moet alles gedaan hebben om werk te vinden,<br />

gedurende een langere termijn (als richtlijn geldt een<br />

termijn van drie jaar). De Nederlandse partner dient<br />

ook werk te zoeken dat niet aansluit bij opleiding of<br />

werkniveau. Hij of zij dient intensief te solliciteren,<br />

ook beneden het opleidingsniveau. Ook open sollicitaties<br />

en arbeidsmarktgerichte studie kunnen worden<br />

verwacht. Hiermee komt de arbeidsmarktpositie van<br />

de Nederlandse partner onder druk te staan. Daarbij<br />

valt te verwachten dat in praktijk uitvoeringsproblemen<br />

ontstaan door verschillen in interpretatie van bijvoorbeeld<br />

het begrip 'door eigen toedoen werkloos'.<br />

Tevens hanteert de IND eigen interpretaties van derge-<br />

28. Vb 2000 art. 3: 85, Vc 2000 B 2 5.2.1.<br />

29. Art. 116 Vw 2000; Vc 2000 B2 2.11/2.11.1. Per 1-1-<strong>2003</strong> bedraagt<br />

de nettobijstandsnorm voor gezinnen 1135,74 euro per<br />

maand. Zeventig procent daarvan is 794,90 euro per maand.<br />

30. Dat wil zeggen: een uitkering waarvoor geen premie is betaald.<br />

31. Vc 2000 B 2 5.2.2.<br />

32. Per 1-1-<strong>2003</strong> is het nettominimumloon 1027,- euro per maand.<br />

130% is 1335,- euro per maand. Ten opzichte van de huidige inkomenseis<br />

bij huwelijk is dat een verhoging van 59%.<br />

ONBEZONNEN VROUWEN B ETTY DE HART<br />

lijke begrippen, die afwijken van de interpretaties die<br />

in de sociale zekerheid worden gehanteerd.<br />

Sinds de invoering van de Vreemdelingenwet 2000<br />

zijn alweer verschillende voorstellen gedaan voor verdere<br />

aanscherping van het gezinsherenigingsbeleid.<br />

Het regeerakkoord van het vorige kabinet van CDA,<br />

VVD en LPF bevatte het plan om de inkomenseis te<br />

verhogen tot 130% van het minimumloon. 32 Tevens is<br />

voorgesteld gezinsherenigers een deel van de inburgeringskosten<br />

te laten opbrengen, waarbij een bedrag is<br />

genoemd van 6000 euro. Tenslotte zou toelating van<br />

kinderen alleen worden toegestaan tot een bepaalde<br />

leeftijd. 33 De leges die betaald moeten worden voor de<br />

verblijfsvergunning en de verlenging daarvan, zijn<br />

reeds met flinke bedragen verhoogd. 34 Per 1 april jl. is<br />

tevens een nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap<br />

van kracht geworden, die het door een verscherpte inburgeringstoets<br />

moeilijker maakt om Nederlander te<br />

worden.<br />

Er kunnen vraagtekens gesteld worden bij de verenigbaarheid<br />

van enkele bepalingen in de nieuwe vreemdelingenwet<br />

en de plannen voor verscherping van het<br />

gezinsherenigingsbeleid met de jurisprudentie van<br />

het Europese Hof. Immers, ook al meent het Hof dat<br />

een staat de domiciliekeuze van een paar niet hoeft<br />

te respecteren 35 , recenter heeft het Hof tevens besloten<br />

dat op een staat de positieve verplichting kan rusten<br />

om het gezinsleven mogelijk te maken en te laten ontwikkelen.<br />

36 Met name weigering van verlenging van<br />

een verleende verblijfsvergunning omdat niet aan de<br />

inkomenseis wordt voldaan, zal al snel op gespannen<br />

voet komen met het recht op gezinsleven (art. 8<br />

EVRM).<br />

Tevens houden vrouwenorganisaties al meer dan een<br />

decennium lang vol dat de inkomenseis leidt tot indirecte<br />

discriminatie van vrouwen. Inmiddels veronderstelt<br />

ook de Adviescommissie Vreemdelingenzaken<br />

dat vrouwen minder snel aan de inkomenseis zullen<br />

kunnen voldoen en daarmee feitelijk beperkter zijn in<br />

hun mogelijkheden gezinshereniging en gezinsvorming<br />

te bewerkstelligen. De commissie doet dan ook<br />

de aanbeveling de plannen voor verhoging van de inkomenseis,<br />

de leges en de kosten van inburgering aan<br />

een emancipatie-effectrapportage te onderwerpen. 37<br />

Tot slot<br />

Volgens Boeles (2000, p.186) is het verblijfsrecht verbonden<br />

aan nationaliteit sterker dan dat verbonden aan<br />

een verblijfsvergunning. De Nederlandse nationaliteit<br />

stelt iemand in staat Nederland tot centrum van activiteit<br />

te kiezen, zonder daarbij door verblijfsrechtelijke<br />

barrières te worden beperkt. Een consequentie daarvan<br />

is dat zij hun land zouden moeten verlaten om het gezinsleven<br />

uit te oefenen. De vraag stellen of dat gezinsleven<br />

niet beter in het land van nationaliteit van de<br />

33. Regeerakkoord, 7X2001-2002, 28 375, nr. 5, p. 15-17.<br />

34. De aanvraag van een vergunning voor bepaalde tijd kost 430<br />

euro. De aanvraag van een vergunning voor onbepaalde tijd kost 840<br />

euro. Verlenging van de vergunning kost 285 euro.<br />

35. EHRM 28 <strong>mei</strong> 1985, Abdulaziz, RV1985, 105, m.nt. Boeles.<br />

36. EHRM 21 december 2001, Sen, 7V2002, 30, m.nt. Van Walsum.<br />

37. Adviescommissie vreemdelingenzaken, advies VN-Vrouwenverdrag,<br />

november 2002.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 61


uitenlandse partner kan worden uitgeoefend, betekent<br />

een ondermijning van dat gezinsleven.<br />

In dit artikel is gebleken dat dit beginsel in het Nederlandse<br />

vreemdelingenrecht tot op zekere hoogte is verdisconteerd,<br />

maar op een manier waarbij vooral Nederlandse<br />

mannen zijn gebaat. Nederlandse vrouwen<br />

worden eerder dan Nederlandse mannen voor de keuze<br />

tussen volgen of achterblijven gesteld. Daarbij blijkt in<br />

de jurisprudentie vooral van vrouwen te worden verwacht<br />

dat zij hun man naar het herkomstland volgen.<br />

De formele gelijkheid die in de jaren zeventig en tachtig<br />

van de vorige eeuw in het nationaliteitsrecht en<br />

vreemdelingenrecht is bereikt, heeft hieraan vooralsnog<br />

geen einde gemaakt. Integendeel: de formele gelijkheid<br />

en de manier waarop deze zijn beslag heeft gekregen,<br />

alsmede de toenemende restrictiviteit van het<br />

beleid, leiden tot een steeds verder uitholling en uiteindelijk<br />

definitief verlaten van het door Boeles beschreven<br />

beginsel.<br />

Dit heeft tevens gevolgen gehad voor de positie van de<br />

buitenlandse partner. We hebben gezien hoe de mogelijkheden<br />

van buitenlandse partners - vrouw en man -<br />

om een zelfstandig verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen<br />

in de laatste decennia zijn afgenomen. Zij zijn<br />

steeds afhankelijker geworden van de relatie met de<br />

Nederlandse partner voor hun verblijf in Nederland.<br />

Voor de buitenlandse vrouw is dit met name het gevolg<br />

van het verdwijnen van het optierecht op de Nederlandse<br />

nationaliteit in 1985. Voor de buitenlandse man<br />

is het de consequentie van de afnemende mogelijkheden<br />

voor een verblijfsvergunning op basis van arbeid.<br />

Juist omdat buitenlandse partners steeds minder mogelijkheden<br />

hebben toegang te verkrijgen op andere<br />

gronden dan de relatie met de Nederlandse partner,<br />

worden gemengde relaties veelvuldig als schijnrelaties<br />

gezien. Het is een vicieuze cirkel: eerst zijn in het<br />

vreemdelingenrecht de mogelijkheden tot zelfstandig<br />

verblijf beperkt. Als dan aanvragers noodgedwongen<br />

en misschien anders of eerder dan ze hadden gewild<br />

een vergunning op basis van de relatie vragen, wordt<br />

hen verweten dat ze een schijnrelatie met oog op de<br />

verblijfsvergunning zijn aangegaan.<br />

In het Nederlandse vreemdelingenrecht is het uitgangspunt<br />

dat de Nederlandse staat de domiciliekeuze<br />

van gemengde paren niet hoeft te respecteren. Dat<br />

roept de vraag op welke betekenis de Nederlandse nationaliteit<br />

heeft, wanneer deze niet inhoudt dat een Nederlandse<br />

man of vrouw met de door hem of haar gekozen<br />

partner en hun eventuele kinderen in Nederland<br />

kan leven. Datzelfde geldt voor migranten met een vergunning<br />

voor verblijf voor onbepaalde duur, die immers<br />

evenzeer Nederland tot centrum van activiteit<br />

hebben gekozen en wier verblijf is aanvaard. Deze<br />

vraag klemt temeer nu het aanvragen van de Nederlandse<br />

nationaliteit deze migranten niet meer aanspraak<br />

op domiciliekeuze in Nederland geeft.<br />

Er is bovendien een probleem als in de praktijk een onderscheid<br />

blijkt te bestaan tussen mannen en vrouwen.<br />

Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat het voortdurend<br />

de relaties van Nederlandse vrouwen met een bui-<br />

ONBEZONNEN VROUWEN IETTY DE H A R T<br />

tenlandse partner zijn die worden betwist, geproblematiseerd<br />

en gewantrouwd. Nederlandse vrouwen worden<br />

gezien als 'onbezonnen vrouwen', die met hun gedrag,<br />

in dit geval hun partnerkeuze, niet alleen<br />

zichzelf, maar ook de samenleving in gevaar brengen.<br />

Het zijn vooral deze relaties die de Nederlandse overheid<br />

heeft willen reguleren. In zowel het nationaliteitsrecht<br />

als het vreemdelingenrecht is het voortdurend gegaan<br />

om de vraag op welke manieren Nederlandse<br />

vrouwen door een relatie aan te gaan met een buitenlandse<br />

man toegang bieden tot de Nederlandse natiestaat<br />

en hoe kan worden voorkomen dat zij daarmee de<br />

natiestaat (haar arbeidsmarkt en voorzieningen) in gevaar<br />

brengen. De zorg om het bewaken van die natiestaat<br />

maakt dat de overheid zich mengt in liefdesrelaties<br />

en gezinsrelaties van haar burgers met de 'ander'.<br />

Hoewel de zorg zich vooral richtte op de relaties van<br />

Nederlandse vrouwen hebben de maatregelen die met<br />

het oog daarop zijn genomen, ook hun consequenties<br />

gehad voor de domiciliekeuze van Nederlandse mannen.<br />

Het vreemdelingenrecht vormt een voorbeeld van<br />

hoe beeldvorming over vrouwen ook mannen en beeldvorming<br />

over etniciteit ook Nederlanders kan treffen.<br />

Literatuur<br />

Boeles, P., 'Nederland en het toekomstig Europees gezinsherenigingsrecht',<br />

Migrantenrecht 2000 nr.7/8, p. 178-187.<br />

Bok, P. de, 'Buitenlandse gevangenen in Nederland, deel II. De straf<br />

voor het gezin', Buitenlandersbuüetin 1986 nr. 10, p. 10-12.<br />

Blokland, E. v., Jansen, S., Vegter, M., Onzekere rechten. Onderzoek<br />

naar de rechtspositie van vrouwen met een afhankelijke verblijfsvergunning<br />

na scheiding, Nijmegen: Ars Aequi/Clara Wichmann<br />

Instituut 1999.<br />

Groenendijk, K., 'Uitzetting na zeer lang legaal verblijf: angst, traditie<br />

of onwetendheid?', Nederlands Juristenblad 1987 nr. 42, p.<br />

1341-1348.<br />

Hart, B., de, 'Echte Liefde? De constructie van het schijnhuwelijk',<br />

Lover 2000 nr. 3, p. 14-18.<br />

Hart, B., de, 'Superpapa's en kinder<strong>mei</strong>sjes. Familierecht en gemengde<br />

relaties in een multiculturele samenleving', in: P.B. Cliteur,<br />

V. van den Eeckhout (red.), Multiculturalisme, Cultuurrelativisme<br />

en sociale cohesie, 2001.<br />

Jessurun D'Oliviera, H. U, 'Sociaal geslacht, huwelijk en nationaliteit',<br />

in: R. Holtmaat (red.), Eeuwige kwesties. Honderd jaar vrouwen<br />

en recht in Nederland, Deventer: W.EJ. Tjeenk Willink 1999,<br />

p. 65-80.<br />

Keuzekamp, S., Oudhof, K., Emancipatormonitor 2000, Den Haag:<br />

SCP en CBS 2000.<br />

Knop, K., 'Relational nationality', in: T. A. K. Aleinikoff, D. (red.),<br />

Citizenship today: on gender and nationality in international law,<br />

Washington: Carnegie endowment 2001, p. 89-126.<br />

Naborn, E. M., Gezinshereniging: de overkomst van gezinsleden van<br />

migranten en Nederlanders, Den Haag: WODC 1992.<br />

Steenbergen, J. D. M., 'De Raad van State en artikel 8 ECRM', Migrantenrecht<br />

1990 nr.1, p. 3-8.<br />

Swart, A. H. J., De toelating en uitzetting van vreemdelingen,<br />

Deventer: Kluwer 1978.<br />

Walsum, S. v., 'Geen emancipatie, maar afhankelijkheid', Ars Aequi<br />

1992 nr. 41(4), p. 197-203.<br />

Walsum, S. v., 'Het machtskarakter van het cultuurdebat', in: T. W.<br />

Spijkerboer, S. van Walsum, Grensoverschrijdingen, Utrecht: NCB<br />

1997, p. 33-42.<br />

62 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


ACTUALITE1TENKATERN Samenstelling Marjan Wijers<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

MEI/JUNI <strong>2003</strong>, NR. 3 I N H O U D S O P G A V E<br />

ARBEID<br />

Arbeidsduur<br />

Gelijke behandeling<br />

Seksuele intimidatie<br />

PROSTITUTIE<br />

RELATIERECHT<br />

RELATIE-<br />

VERMOGENSRECHT<br />

SEKSUEEL GEWELD<br />

RECHTSPRAAK<br />

Nr. 1576 Ktr. 's-Hertogenbosch 19 december 2002 (RN-kort)<br />

Verspreiding pornografie via e-mail op het werk; geen beëindiging arbeidsovereenkomst.<br />

Nr. 1577 Rb. Middelburg, sector kanton, locatie Tholen 17 <strong>mei</strong> 2002<br />

Aanpassing arbeidsduur; criterium Waa van toepassing via beginsel van goed werkgeverschap.<br />

Nr. 1578 Rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam 20 november 2002 (RN-kort)<br />

Aanpassing arbeidsduur; beleid van werkgever onvoldoende zwaarwichtig.<br />

Nr. 1579 CRvB 23 januari <strong>2003</strong><br />

Gelijke behandeling; aanbieden van kinderopvang slechts aan vrouwelijke werknemers.<br />

Nr. 1580 Rb. Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam 27 november 2002 (RN-kort)<br />

Seksuele intimidatie; niet arbeidsongeschikt maar toch aanspraak op doorbetaling van loon.<br />

Nr. 1581 Rb. Zwolle 23 juli 2002<br />

Zelfstandige werkende prostituee; geen uitoefening van bedrijf, maar beroepsbeoefening.<br />

Nr. 1582.Hof Leeuwarden 5 februari <strong>2003</strong><br />

Eenhoofdig gezag na scheiding; Verzoek vader alsnog gezamenlijk met gezag te worden belast.<br />

Nr. 1583 Hof 's-Gravenhage 5 maart <strong>2003</strong> (RN-kort)<br />

Gezamenlijk gezag na echtscheiding; vervangende rechterlijke toestemming voor emigratie.<br />

10 Nr. 1584 Rb. Roermond 18 juli 2002<br />

Beëindiging samenleving; scheiding en deling boedel; ontstaan gemeenschappelijk bezit.<br />

12 Nr. 1585 Hof Arnhem 23 juli 2002 (RN-kort)<br />

Echtscheidingsconvenant; gebondenheid van de man niet-wijzigingsbeding?<br />

12 Nr. 1586 Rb. Maastricht 28 november 2002 (RN-kort)<br />

Scheiding en deling van de boedel bij echtscheiding; benadeling van de vrouw door convenant?<br />

13 Nr. 1587 HR 16 oktober 2001, m.nt. redactie<br />

Inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging niet in strijd met eerlijk proces.<br />

14 Nr. 1588 EHRM 20 december 2001<br />

Weigering om minderjarige aangeefster ter zitting te horen in strijd met art. 6 lid 3 EVRM.<br />

16 Nr. 1589 HR 9 april 2002<br />

Beletten van stellen van vragen door de verdediging aan slachtoffergetuige is niet onjuist.<br />

17 Nr. 1590 HR 11 <strong>juni</strong> 2002 .<br />

Niet opnieuw oproepen van drie onvindbare slachtoffers (prostituees) als getuige is juist.<br />

21 Nr. 1591 HR 25 <strong>juni</strong> 2002<br />

Afwijzing van verzoek tot studioverhoor minderjarige slachtoffergetuigen ogv gezondheidsrisico.<br />

23 Nr. 1592 HR 9 juli 2002<br />

Horen van slachtoffergetuige tijdens zitting buiten aanwezigheid van het publiek.<br />

27 Nr. 1593 Rb. 's-Gravenhage 6 november 2002 (RN-kort)<br />

Seksueel geweld; cessie vordering aan verzekering; verjaring ivm te late melding schade.<br />

SOCIALE ZEKERHEID 27 Nr. 1594 CRvB 6 november 2002 (RN-kort)<br />

Vrijwillige verzekering Aow/Anw ogv EG-recht; geen indirect onderscheid naar geslacht.<br />

VREEMDELINGEN<br />

Afhankelijk verblijfsrecht<br />

Prostitutie<br />

Vluchtelingen<br />

Vrouwenhandel<br />

27 Nr. 1595 Rb.'s-Gravenhage, zp Rotterdam 17 januari <strong>2003</strong><br />

Voortgezet verblijf na verbreking relatie binnen drie jaar; art. 8 EVRM.<br />

29 Nr. 1596 Afd: bestuursrechtspraak RvSt 24 juli 2002 (RN-kort)<br />

Prostitutie; identificatieplicht; rechter in vreemdelingenzaken niet bevoegd voortraject te toetsen.<br />

29 Nr. 1597 Afd. bestuursrechtspraak RvSt 16 juli 2002, m.nt. redactie<br />

Gedwongen besnijdenis geen nieuw feit als bedoeld in art. 83 Vw 2000; traumatabeleid.<br />

31 Nr. 1598 Hof Amsterdam 9 april 2002 (RN-kort)<br />

Mensenhandel; veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan slachtoffer.<br />

31 Nr. 1599 Hof Leeuwarden 9 april 2002 (RN-kort)<br />

Mensenhandel; misbruik van overwicht; gevangenisstraf van vier jaar.<br />

WETGEVING<br />

31 Aanwijzing huiselijk geweld<br />

Rikki Holtmaat, Positieve actie, Conclusies deskundigenbijeenkomst art. 4 lid 1 Vrouwenverdrag<br />

LITERATUUR<br />

42 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel


I RECHTSPRAAK<br />

ARBEID Arbeidsduur<br />

Nr. 1576 (RN-kort)<br />

Kantonrechter 's-Hertogenbosch<br />

19 december 2002<br />

Nr. 275854, EJverz. 02-5017<br />

Mr. Cremers<br />

Stichting GGZ Oost-Brabant, verzoekster,<br />

gemachtigde mr. van der Schoor,<br />

tegen V., verweerder, gemachtigde mr.<br />

Vetkamp<br />

Beëindiging arbeidsovereenkomst<br />

Art. 7:685 BW<br />

Verspreiding van pornografische afbeeldingen<br />

via e-mail op het werk.<br />

Nu de richtlijnen van werkgever<br />

voor communicatie en het gebruik<br />

van e-mail niet duidelijk aangeven<br />

welk gebruik is toegestaan en de verantwoordelijkheid<br />

daarvoor bij de<br />

werknemers zelf wordt gelaten, kunnen<br />

de werknemers zelf beoordelen<br />

wat acceptabel is. Kennelijk hanteert<br />

de werkvloer andere normen<br />

dan de directie. Nu nooit eerder is<br />

opgetreden tegen ongeoorloofd gebruik<br />

en niet gebleken is dat iemand<br />

aanstoot heeft genomen aan het bericht,<br />

wordt het ontbindingsverzoek<br />

afgewezen.<br />

De integrale teksten van de uitspraken<br />

en de literatuuroverzichten uit<br />

oude <strong>nummer</strong>s van <strong>Nemesis</strong> zijn<br />

vanaf januari <strong>2003</strong> opgenomen<br />

in de Databank Vrouw en Recht,<br />

te raadplegen via de website van<br />

het Clara Wichmann Instituut:<br />

www.clara-wichmann.nl.<br />

De uitspraken en literatuur van dit<br />

<strong>nummer</strong> worden met een vertraging<br />

van één <strong>nummer</strong> eveneens in de<br />

Databank opgenomen.<br />

Kopieën van integrale teksten zijn<br />

tevens tegen vergoeding te bestellen<br />

bij het CWI.<br />

De redactie stelt toezending van<br />

ongepubliceerde uitspraken en<br />

opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />

Toezending van scripties graag met<br />

informatie over de wijze waarop de<br />

scriptie besteld kan worden.<br />

Adres: Postbus 93639<br />

1090 EC Amsterdam<br />

Telefoon: 020 - 6684069<br />

Fax:020-6684371<br />

E-mail: info@clara-wichmann.nl<br />

Nr. 1577<br />

Rechtbank Middelburg, sector kanton,<br />

locatie Tholen<br />

17 <strong>mei</strong> 2002<br />

Nr. 01/559<br />

Mr. Melens<br />

G., eiseres, gemachtigde mr. Muller tegen<br />

Go., automaterialen VOF en haar<br />

vennoten, gedaagden, gemachtigde mr.<br />

Andriessen<br />

Arbeidsvoorwaarden; aanpassing<br />

arbeidsduur; goed werkgeverschap<br />

Art. 2 lid 6 Waa, art. 7:611 BW<br />

Werkneemster verzoekt na haar bevalling<br />

in deeltijd, gedurende de<br />

middaguren, te mogen werken.<br />

Werkgever staat deeltijdarbeid toe<br />

maar weigert toestemming voor het<br />

verrichten daarvan in de middaguren.<br />

Hoewel de Waa niet van toepassing<br />

is omdat minder dan tien<br />

werknemers in dienst zijn, acht de<br />

kantonrechter het criterium van art.<br />

2 lid 6 Waa van toepassing omdat dit<br />

kan worden gezien als een uitwerking<br />

van het beginsel van goed werkgeverschap<br />

van art. 7:611 BW. In casu<br />

leidt dit echter tot de slotsom dat<br />

de vordering van werkneemster<br />

moet worden afgewezen.<br />

(...)<br />

De verdere beoordeling van de zaak<br />

(...)<br />

2. Uit de nadere uitlatingen van partijen<br />

blijkt dat bij Go. c.s. ten tijde dat G.<br />

heeft verzocht haar arbeidstijd aan te<br />

passen (van 38 naar 19 uur) minder dan<br />

10 werknemers in dienst waren. Hieruit<br />

volgt dat op het verzoek van G. art. 2<br />

lid 1 t/m 11 van de WAA niet van toepassing<br />

was.<br />

Voorts is vast komen te staan dat Go.<br />

c.s. geen regeling had getroffen met betrekking<br />

tot het recht van haar werknemers<br />

op aanpassing van de arbeidsduur<br />

als bedoeld in art. 2 lid 12 van de WAA.<br />

3. Go. c.s. hebben, ondanks het ontbreken<br />

van die regeling, het verzoek van<br />

G. tot aanpassing van de arbeidsduur<br />

gehonoreerd. De wens van G. om de<br />

verminderde arbeidsuren te spreiden in<br />

die zin dat zij uitsluitend 's middags<br />

zou werken hebben zij niet gehonoreerd<br />

en in afwijking daarvan bepaald<br />

dat G. 's ochtends diende te werken.<br />

4. Indien de WAA wel van toepassing<br />

zou zijn geweest, dan zouden Go. c.s.<br />

alleen dan van de door G. gewenste<br />

spreiding hebben mogen afwijken indien<br />

zij daarbij een zodanig belang<br />

hadden dat de wens van G. daarvoor<br />

naar maatstaven van redelijkheid en<br />

billijkheid moest wijken (art. 2 lid 6<br />

WAA).<br />

5. Er is geen goede reden om dit criterium<br />

ook niet toe te passen in de gevallen<br />

dat art. 2 lid 6 WAA niet direct van toepassing<br />

is omdat bij een werkgever<br />

minder dan 10 werknemers in dienst<br />

zijn. Dit criterium kan worden gezien<br />

als een uitwerking van de eisen van<br />

goed werkgever- en goed werknemerschap<br />

die op grond van art. 7:611 BW<br />

voor iedere arbeidsverhouding gelden.<br />

6. Go. c.s. hebben ter onderbouwing<br />

van hun beslissing dat G. 's ochtends<br />

diende te werken aangevoerd dat het<br />

werken in de middaguren een onoverkomelijk<br />

probleem opleverde aangezien<br />

de werkzaamheden zich concentreren<br />

op de ochtenduren. G. heeft deze<br />

stelling betwist en aangevoerd dat zij<br />

altijd evenveel 's ochtends als 's middags<br />

heeft gereden.<br />

7. Go. c.s. hebben voorts gesteld dat zij<br />

G. hebben gevraagd of haar moeder<br />

(die voor kinderopvang zou zorgen)<br />

haar werkzaamheden niet kon verplaatsen<br />

van de ochtenduren naar de middaguren<br />

en dat G. daarop heeft gereageerd<br />

geantwoord 'als ik 's middags<br />

niet kan werken dan moet je me maar<br />

ontslag geven'. G. heeft deze stelling<br />

niet betwist.<br />

8. In beginsel bepalen Go. c.s. de spreiding<br />

van de arbeidsuren omdat zij als<br />

werkgever het ondememersrisico dragen<br />

en met het oog daarop ook de bedrijfsvoering<br />

moeten kunnen bepalen.<br />

Kennelijk waren zij van mening dat de<br />

bedrijfsvoering het meest was gediend<br />

met het werken van G. tijdens de ochtenduren<br />

en die beslissing komt, gelet<br />

op de grootte van het bedrijf, niet onredelijk<br />

voor zodat die moet worden gerespecteerd.<br />

Daarnaast had van G. als<br />

goed werknemer verwacht mogen worden<br />

dat zij had uitgelegd waarom haar<br />

moeder haar werkzaamheden niet anders<br />

kon spreiden zodat zij wel in staat<br />

zou zijn om kinderopvang in de ochtenduren<br />

te verzorgen.<br />

9. De slotsom is dat Go. c.s. aan G., die<br />

vanaf 1 maart 2001 geen werkzaamheden<br />

heeft verricht, volgens de hoofdregel<br />

van art. 7:627 BW geen loon is<br />

verschuldigd. De daarop betrekking<br />

hebbende vorderingen zullen dan ook<br />

worden afgewezen. Wel toewijsbaar<br />

zijn de vordering wegens 8% vakantietoeslag<br />

over het loon van ƒ 2.544,10<br />

bruto over de maand februari 2001 is<br />

ƒ 203,53 bruto, de tot 25% beperkte<br />

wettelijke verhoging daarover en de<br />

wettelijke rente vanaf 1 juli 2001 aan-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


gezien de vakantietoeslag op grond van<br />

art. 17 WMM uiterlijk op 30 <strong>juni</strong> 2001<br />

betaald diende te zijn.<br />

(...)<br />

Nr. 1578 (RN-kort)<br />

Rechtbank Amsterdam, sector kanton,<br />

locatie Amsterdam<br />

20 november 2002<br />

Nr. 02-893 118, JAR 2002, 281<br />

Mr. De Jong Schouwenburg<br />

S., eiseres, gemachtigde mr. Sick, tegen<br />

KLM NV, gedaagde, gemachtigde<br />

mr. Wuisman<br />

Aanpassing arbeidsduur<br />

Art. 2 Waa<br />

Werkneemster is voor vier dagen per<br />

week werkzaam als unit-coach, een<br />

leidinggevende functie. Na haar bevalling<br />

werkt zij geruime tijd drie<br />

dagen per week op grond van ouderschapsverlof<br />

en vervolgens door<br />

middel van het opnemen van één vakantiedag<br />

per week. Haar functioneren<br />

wordt in deze periode als zeer<br />

goed beoordeeld. Werkgever weigert<br />

akkoord te gaan met aanpassing van<br />

de arbeidsovereenkomst van vier<br />

naar drie dagen per week. De kantonrechter<br />

is van oordeel dat het beleid<br />

van werkgever ten aanzien van<br />

unit-coaches ('1-baas-concept en<br />

continue bereikbaarheid') onvoldoende<br />

zwaarwichtig is om niet aan<br />

de vordering van werkneemster tegemoet<br />

te komen. Het bestaan van<br />

bijzondere omstandigheden is onvoldoende<br />

aannemelijk geworden.<br />

Gelijke behandeling<br />

Nr. 1579<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

23 januari <strong>2003</strong> (vervolg RN 2002/3,<br />

1461)<br />

Nr. 96/10513 AW, LJN-nr. AF3473<br />

Mrs. Garvelink-Jonkers, Zeilemaker<br />

en Wulffraat-van Dijk<br />

Appellant tegen de Minister van Landbouw,<br />

Natuurbeheer en Visserij, gedaagde<br />

Gelijke behandeling; positieve actie<br />

Art. 2 EG Richtlijn 76/207, Awgb<br />

De beslissing van werkgever, het ministerie,<br />

tot afwijzing van het verzoek<br />

van een mannelijke werknemer om in<br />

aanmerking te komen voor kinderopvang<br />

is niet in strijd met nationaal<br />

of internationaal recht. De onderha-<br />

RECHTSPRAAK<br />

vige kinderopvangregeling, die opvangplaatsen<br />

alleen ter beschikking<br />

stelt aan vrouwelijke werknemers,<br />

tenzij sprake is van bijvoorbeeld éénoudergezin<br />

of een noodsituatie, is een<br />

geoorloofde maatregel tot bestrijding<br />

van zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen op het Ministerie van<br />

Landbouw. De maatregel is passend<br />

en gaat niet verder dan noodzakelijk<br />

is voor verwezenlijking van het gestelde<br />

doel.<br />

(...)<br />

II. Motivering<br />

1.1. Appellant, werkzaam bij gedaagdes<br />

Ministerie, heeft bij brief van 5 december<br />

1995 verzocht om ten behoeve<br />

van zijn nog ongeboren kind in aanmerking<br />

te komen voor een plaats in<br />

het kinderdagverblijf van het Ministerie.<br />

Het Ministerie van gedaagde kent<br />

een kinderopvangregeling met als uitgangspunt<br />

dat kinderopvangplaatsen in<br />

principe uitsluitend ter beschikking<br />

staan van vrouwelijke werknemers,<br />

tenzij sprake is van een noodgeval, dit<br />

ter beoordeling van de directeur.<br />

1.2. Bij besluit van 20 december 1995<br />

heeft gedaagde het verzoek van appellant<br />

afgewezen, omdat plaatsing van<br />

kinderen van mannelijke ambtenaren<br />

alleen mogelijk is, indien sprake is van<br />

een noodsituatie. Appellant heeft tegen<br />

dit besluit bezwaar gemaakt en zich tegelijkertijd<br />

tot de Commissie Gelijke<br />

Behandeling gewend met het verzoek<br />

om een oordeel te geven over de vraag<br />

of gedaagde onderscheid maakt op<br />

grond van geslacht in strijd met de wetgeving<br />

inzake gelijke behandeling.<br />

1.3. Op 25 <strong>juni</strong> 1996 heeft de Commissie<br />

Gelijke Behandeling als haar oordeel<br />

uitgesproken dat gedaagde ten opzichte<br />

van appellant geen onderscheid<br />

naar geslacht in strijd met artikel 1 a, lid<br />

1, juncto artikel 5 van de Wet gelijke<br />

behandeling mannen en vrouwen heeft<br />

gemaakt.<br />

1.4. Bij het bestreden besluit van 11<br />

september 1996 heeft gedaagde het<br />

door appellant tegen het besluit van 20<br />

december 1995 gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen<br />

uitspraak het door appellant ingestelde<br />

beroep tegen het bestreden besluit<br />

ongegrond verklaard, waarbij zij<br />

geen aanknopingspunten heeft gezien<br />

om het oordeel van de Commissie Gelijke<br />

Behandeling voor onjuist te houden.<br />

Voorts heeft de rechtbank het beroep<br />

van appellant op schending van<br />

het gelijkheidsbeginsel en schending<br />

van artikel 6 van de Aanbeveling van<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 31 maart 1992 betreffende<br />

kinderopvang (Publicatieblad van<br />

de Europese Gemeenschappen van 8<br />

<strong>mei</strong> 1992 L 123, blz. 16, hierna: Aanbeveling),<br />

verworpen.<br />

3.1. In hoger beroep heeft appellant<br />

aangevoerd dat gedaagde niet heeft<br />

aangetoond, dat door de kinderopvangregeling<br />

daadwerkelijk meer vrouwen<br />

na hun zwangerschapsverlof bij het<br />

Ministerie in dienst zijn gebleven, dat<br />

bij het overgrote deel van de Ministeries<br />

in Nederland mannelijke werknemers<br />

wel op gelijke wijze als vrouwelijke<br />

werknemers kunnen profiteren<br />

van kinderopvangregelingen en dat de<br />

omvang van de middelen die ter beschikking<br />

staan geen argument kan zijn<br />

om mannen uit té sluiten. Voorts heeft<br />

appellant zijn beroep op schending van<br />

artikel 6 van de Aanbeveling gehandhaafd<br />

en tevens aangevoerd dat het bestreden<br />

besluit in strijd is met artikel<br />

2, lid 4, van de richtlijn van de Raad<br />

van de EG van 9 februari 1976 nr.<br />

76/207/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

ten aanzien van de toegang tot het<br />

arbeidsproces, de beroepsopleiding en<br />

de promotiekansen en ten aanzien van<br />

de arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn<br />

76/207).<br />

3.2. Gedaagde heeft zijn standpunt in<br />

hoger beroep gehandhaafd en aangegeven<br />

uit de tekst van artikel 2, lid 4, van<br />

de richtlijn 76/207 niet de conclusie te<br />

kunnen trekken dat dit artikel is geschonden.<br />

4. In geschil is de weigering van gedaagde<br />

om appellant in aanmerking te<br />

brengen voor een kindplaats voor zijn<br />

zoon, op de grond dat hij een mannelijke<br />

werknemer is, wiens geval niet als<br />

noodgeval kan worden aangemerkt.<br />

Daarbij spitst het geding zich toe op de<br />

vraag of dit besluit in overeenstemming<br />

is met bepalingen van nationaal,<br />

internationaal of supranationaal recht,<br />

in het bijzonder met het bepaalde in artikel<br />

2, leden 1 en 4 van richtlijn<br />

76/207.<br />

4.1. In richtlijn 76/207 is voorzover in<br />

casu van belang bepaald:<br />

Artikel 2<br />

1. Het beginsel van gelijke behandeling<br />

in de zin van de hierna volgende bepalingen<br />

houdt in dat iedere vorm van<br />

discriminatie is uitgesloten op grond<br />

van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect<br />

door verwijzing naar met name de<br />

echtelijke staat of de gezinssituatie.<br />

4. Deze richtlijn vormt geen belemmering<br />

voor maatregelen die beogen te


evorderen dat mannen en vrouwen gelijke<br />

kansen krijgen, in het bijzonder<br />

door feitelijke ongelijkheden op te heffen,<br />

welke de kansen van de vrouwen<br />

op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden<br />

nadelig beïnvloeden.<br />

Artikel 5<br />

1. De toepassing van het beginsel van<br />

gelijke behandeling met betrekking tot<br />

de arbeidsvoorwaarden met inbegrip<br />

van de ontslagvoorwaarden, houdt in<br />

dat voor mannen en vrouwen dezelfde<br />

voorwaarden gelden zonder discriminatie<br />

op grond van geslacht.<br />

4.1.1. Ter uitvoering van de richtlijn<br />

76/207 is op 15 maart 1980 in werking<br />

getreden de Wet gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen. Voorts is van<br />

belang de Algemene wet gelijke behandeling,<br />

wet van 2 maart 1994, Stb.<br />

230, in werking getreden op 1 september<br />

1994. Voornoemde wetgeving<br />

dient naar vaste rechtspraak uitgelegd<br />

te worden overeenkomstig richtlijn<br />

76/207. Om deze reden zal de Raad<br />

zich primair richten op de betekenis<br />

van genoemde richtlijn 76/207.<br />

4.2. De Raad heeft, zoals in rubriek I is<br />

vermeld, in het kader van dit geding de<br />

volgende prejudiciële vraag voorgelegd<br />

aan het Hof van Justitie van de Europese<br />

Gemeenschappen:<br />

'Verzet artikel 2, leden 1 en 4, van de<br />

richtlijn 76/207/EEG van de Raad van<br />

9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

ten aanzien van de toegang tot het<br />

arbeidsproces, de beroepsopleiding en<br />

de promotiekansen en ten aanzien van<br />

de arbeidsvoorwaarden zich tegen een<br />

regeling van een werkgever op grond<br />

waarvan gesubsidieerde kinderopvangplaatsen<br />

uitsluitend ter beschikking<br />

staan aan vrouwelijke medewerksters,<br />

tenzij zich ten aanzien van een<br />

mannelijke werknemer een door zijn<br />

werkgever te beoordelen noodgeval<br />

voordoet.'<br />

4.3. Het Hof heeft in zijn in rubriek I<br />

genoemde arrest naar aanleiding van<br />

deze vraag voor recht verklaard:<br />

'Artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn<br />

76/207/EEG van de Raad van 9 februari<br />

1976 betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen ten<br />

aanzien van de toegang tot het arbeidsproces,<br />

de beroepsopleiding en de promotiekansen<br />

en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,<br />

verzet zich niet<br />

tegen een regeling die door het ministerie<br />

is ingevoerd ter bestrijding van een<br />

situatie van zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen binnen dat minis-<br />

RECHTSPRAAK<br />

terie en die, in een context die wordt<br />

gekenmerkt door een tekort aan geschikte<br />

en betaalbare kinderopvang, de<br />

in aantal beperkte gesubsidieerde kinderopvangplaatsen<br />

die het ministerie<br />

ter beschikking van zijn personeel stelt,<br />

uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelijke<br />

werknemers, terwijl mannelijke<br />

werknemers slechts toegang tot die<br />

plaatsen kunnen krijgen in door de<br />

werkgever te beoordelen noodgevallen.<br />

Dit geldt echter alleen mits deze<br />

uitzondering ten behoeve van mannelijke<br />

werknemers in het bijzonder aldus<br />

wordt uitgelegd, dat degenen onder hen<br />

die alleenstaand ouder zijn onder dezelfde<br />

voorwaarden als vrouwelijke<br />

werknemers toegang tot dit stelsel van<br />

kinderopvang kunnen krijgen.'<br />

4.4. Het Hof heeft zijn oordeel - verkort<br />

weergegeven - doen steunen op de<br />

volgende overwegingen.<br />

4.4.1. De beschikbaarstelling door de<br />

werkgever aan zijn werknemers van<br />

kinderopvangplaatsen op of buiten de<br />

werkplek dient te worden aangemerkt<br />

als een arbeidsvoorwaarde in de zin<br />

van richtlijn 76/207.<br />

4.4.2. Een regeling waarmee een werkgever<br />

de kinderopvangplaatsen die hij<br />

ter beschikking van zijn personeel stelt,<br />

uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelij L<br />

ke werknemers, tenzij sprake is van een<br />

door hem als zodanig aan te merken<br />

noodgeval, leidt tot een verschil in behandeling<br />

op grond van geslacht als bedoeld<br />

in artikel 2, lid 1, en artikel 5, lid<br />

1 van richtlijn 76/207. De situaties van<br />

een mannelijke en een vrouwelijke<br />

werknemer, vader respectievelijk moeder<br />

van jonge kinderen, zijn immers in<br />

die zin vergelijkbaar dat beide werknemers<br />

gedwongen kunnen zijn gebruik<br />

te maken van kinderopvang omdat zij<br />

een beroep uitoefenen. Derhalve dient<br />

te worden nagegaan of de onderhavige<br />

kinderopvangregeling niettemin toelaatbaar<br />

is op grond van artikel 2, vierde<br />

lid, van richtlijn 76/207, waarin is<br />

bepaald dat genoemde richtlijn geen<br />

belemmering vormt voor maatregelen<br />

die beogen te bevorderen dat mannen<br />

en vrouwen gelijke kansen krijgen, in<br />

het bijzonder door feitelijke ongelijkheden<br />

op te heffen welke de kansen van<br />

de vrouwen op de in artikel 1, eerste<br />

lid, bedoelde gebieden (o.a. toegang tot<br />

het arbeidsproces, met inbegrip van<br />

promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden)<br />

nadelig beïnvloeden.<br />

4.4.3. Indien ten tijde van de vaststelling<br />

van de desbetreffende circulaire en<br />

de feiten in geding de situatie binnen<br />

het Ministerie van LNV werd gekenmerkt<br />

door een zware ondervertegen-<br />

woordiging van vrouwen, zowel qua<br />

aantal als wat de bezetting van posten<br />

in de hogere rangen betreft, indien er<br />

een onvoldoende capaciteit aan geschikte<br />

en betaalbare kinderopvang<br />

was en indien juist die onvoldoende capaciteit<br />

in het bijzonder voor vrouwelijke<br />

werknemers een reden vormt om<br />

hun werk op te geven, acht het Hof een<br />

maatregel als in dit geding aan de orde<br />

- als onderdeel van een beperkt plan ter<br />

verwezenlijking van gelijke kansen,<br />

voorzover aan vrouwen geen arbeidsplaatsen<br />

worden voorbehouden, maar<br />

vrouwen de voortzetting en ontwikkeling<br />

van hun beroepsloopbaan wordt<br />

vergemakkelijkt door bepaalde arbeidsvoorwaarden<br />

- in beginsel te behoren<br />

tot de maatregelen die de oorzaken<br />

van de geringere kansen van<br />

toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt<br />

en tot een loopbaan wegnemen<br />

en die hun mogelijkheden om op de arbeidsmarkt<br />

te concurreren en op voet<br />

van gelijkheid met mannen een loopbaan<br />

op te bouwen, verbeteren.<br />

4.5. Het Hof heeft de Raad ten behoeve<br />

van zijn uitspraak opgedragen na te<br />

gaan of de omstandigheden waarvan<br />

het Hof veronderstellenderwijs is uitgegaan<br />

- en die aan de discriminerende<br />

maatregel haar ongeoorloofde karakter<br />

kunnen ontnemen - zich ten tijde van<br />

de vaststelling van de circulaire en ten<br />

tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit inderdaad binnen gedaagdes<br />

Ministerie voordeden en of er (i) inderdaad<br />

sprake was van een zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen zowel<br />

qua aantal als qua bezetting van de<br />

hogere rangen, (ii) of er inderdaad een<br />

tekort was aan geschikte en betaalbare<br />

kinderopvang en voorts (iii) of het ontbreken<br />

van voldoende geschikte en betaalbare<br />

kinderopvang in het bijzonder<br />

voor vrouwelijke werknemers een reden<br />

vormt om hun werk op te geven.<br />

Na beantwoording van die vragen dient<br />

de Raad nog, aan de hand van de daartoe<br />

door het Hof in zijn arrest gegeven<br />

aanwijzingen, na te gaan of (iv) de onderhavige<br />

regeling niet onevenredig is<br />

aan het daarmee beoogde doel.<br />

5.1. De Raad overweegt met betrekking<br />

tot (i) de positie van vrouwen op<br />

gedaagdes Ministerie als volgt.<br />

5.1.1. Op grond van de door gedaagde<br />

in geding gebrachte gegevens, waaruit<br />

blijkt dat in 1994 ongeveer 25% van het<br />

totaal aantal werknemers bij gedaagdes<br />

Ministerie vrouw was, is voor de Raad<br />

voldoende aannemelijk dat sprake was<br />

van een getalsmatig zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen binnen dit<br />

Ministerie. Van de werknemers inge-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


deeld in schaal 12 en hoger was zelfs<br />

minder dan 11% vrouw. De Raad heeft<br />

geen aanleiding om aan te nemen dat<br />

deze percentages ten tijde van het opstellen<br />

van de regeling kinderopvang of<br />

ten tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit significant anders waren.<br />

Appellant heeft die gegevens van gedaagde<br />

ook niet betwist.<br />

5.2. Met betrekking tot (ii) de capaciteit<br />

aan geschikte en betaalbare kinderopvang<br />

is niet in geding dat gedaagdes<br />

Ministerie in 1995/1996 financiële<br />

ruimte had voor 128 kindplaatsen (één<br />

plaats per 20 vrouwelijke werknemers)<br />

en dat er een wachtlijst voor kinderen<br />

van vrouwelijke werknemers was. De<br />

Raad acht daarmee voldoende aangetoond<br />

dat sprake was van een tekort aan<br />

kinderopvang bij gedaagdes Ministerie.<br />

5.3. Met betrekking tot de vraag (iii) of<br />

het gebrek aan kinderopvangplaatsen<br />

vrouwen vaker dan mannen in verband<br />

met de verzorging van kinderen doet<br />

afzien van (de voortzetting van) een<br />

dienstverband is de Raad met de Commissie<br />

Gelijke Behandeling van oordeel<br />

dat dit een feit van algemene bekendheid<br />

is. De Raad acht zich in dat<br />

oordeel voorts gesteund door de considerans<br />

van de Aanbeveling van de<br />

Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 8 <strong>mei</strong> 1992, L 123/16) waarin<br />

die Raad heeft overwogen dat het gebrek<br />

aan voor ouders betaalbare kinderopvangvoorzieningen<br />

een enorm<br />

obstakel vormt voor vrouwen om toegang<br />

te krijgen tot en doelmatiger deel<br />

te nemen aan de arbeidsmarkt. Appellants<br />

stelling in zijn reactie op het arrest<br />

van het Hof dat ouders dezelfde verantwoordelijkheid<br />

voor de zorgtaken met<br />

betrekking tot kinderen dragen is niet<br />

onjuist, de praktijk leert echter dat het<br />

met name vrouwen zijn die bij gebrek<br />

aan betaalbare kinderopvang hun beroepsloopbaan<br />

onderbreken en zorgtaken<br />

op zich nemen.<br />

5.4. Onder overneming van het oordeel<br />

van het Hof dat de onderhavige kinderopvangregeling<br />

onder de door het Hof<br />

genoemde omstandigheden een geoorloofde<br />

maatregel kan zijn ter bestrijding<br />

van een situatie van zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen in<br />

gedaagdes Ministerie, als bedoeld in<br />

artikel 2, lid 4, van richtlijn 76/207,<br />

concludeert de Raad, in aanmerking<br />

genomen hetgeen hiervoor onder 5.1.,<br />

5.2. en 5.3. is overwogen, dat ook aan<br />

de feitelijke omstandigheden is voldaan<br />

om de onderhavige regeling als<br />

een geoorloofde maatregel aan te merken.<br />

RECHTSPRAAK<br />

5.5. Met betrekking tot de vraag of<br />

(iv)de onderhavige regeling niet verder<br />

gaat dan passend en noodzakelijk is ter<br />

verwezenlijking van het doel om de<br />

voortzetting en de ontwikkeling van de<br />

beroepsloopbaan van vrouwen te vergemakkelijken<br />

en daarmee een feitelijke<br />

ongelijkheid op te heffen - de vraag<br />

naar de evenredigheid met het daarmee<br />

beoogde doel - overweegt de Raad het<br />

volgende.<br />

5.6. Evenals het Hof onderkent de<br />

Raad dat een specifiek op de positie<br />

van de vrouwelijke werknemer toegesneden<br />

regeling als de regeling kinderopvang<br />

van gedaagdes Ministerie het<br />

gevaar kan inhouden dat de traditionele<br />

rolverdeling tussen mannen en vrouwen<br />

wordt bestendigd. Daar staat echter<br />

tegenover dat een regeling zoals<br />

appellant voorstaat, waarin mannen in<br />

gelijke mate als vrouwen toegang hebben<br />

tot de kinderopvangplaatsen, in<br />

een situatie met aanzienlijk meer mannelijke<br />

dan vrouwelijke werknemers<br />

en een schaarste aan opvangplaatsen<br />

zoals hier aan de orde, tot gevolg heeft<br />

dat nog minder vrouwelijke werknemers<br />

de mogelijkheid hebben hun<br />

kind(eren) onder te brengen, waardoor<br />

de kans bestaat dat zij zullen afzien van<br />

hun dienstverband, zoals overwogen in<br />

5.3.<br />

5.7. Voorts heeft een maatregel als hier<br />

aan de orde niet tot gevolg dat de betrokken<br />

mannelijke werknemers elke<br />

toegang tot opvangplaatsen voor hun<br />

kinderen wordt ontnomen, nu zij evenals<br />

de vrouwelijke werknemers die<br />

geen opvangplaats van gedaagde hebben<br />

kunnen krijgen in beginsel toegang<br />

hebben tot door de dienstenmarkt aangeboden<br />

opvangplaatsen.<br />

5.8. Bovendien sluit de onderhavige<br />

maatregel mannelijke werknemers niet<br />

volledig van de werkingssfeer van de<br />

onderhavige regeling uit, nu gedaagde<br />

aanvragen van mannelijke werknemers<br />

in door hem te beoordelen noodgevallen<br />

toe kan wijzen.<br />

5.9. De Raad is op grond van het voorgaande<br />

van oordeel dat de gekozen<br />

maatregel passend is en niet verder gaat<br />

dan noodzakelijk is ter verwezenlijking<br />

van het gestelde doel, te weten het opheffen<br />

van feitelijke belemmeringen ter<br />

bevordering dat vrouwen en mannen<br />

gelijke kansen krijgen. Daarbij neemt<br />

de Raad in aanmerking dat gedaagde<br />

reeds naar aanleiding van het oordeel<br />

van de Commissie Gelijke Behandeling<br />

heeft toegezegd dat mannelijke<br />

werknemers die alleenstaand ouder zijn<br />

in gelijke mate toegang hebben tot de<br />

opvangplaatsen als hun vrouwelijke<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

collega' s. Die situatie deed en doet zich<br />

ten aanzien van appellant niet voor.<br />

5.10. Ten slotte overweegt de Raad dat<br />

het argument van appellant dat andere<br />

Ministers de ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwelijke werknemers binnen<br />

hun Ministerie wel door geslachtsneutrale<br />

maatregelen zoals flexibilisering<br />

van de arbeid en verlofregelingen<br />

trachten op te lossen, in dit geding geen<br />

rol kan spelen, nu dergelijke regelingen<br />

de aanvullende arbeidsvoorwaarden<br />

betreffen, die gelet op de aan de Ministers<br />

ter zake toekomende beleidsvrijheid<br />

per Ministerie kunnen verschillen.<br />

6. Gezien het vorenstaande beantwoordt<br />

de Raad de in 4. opgeworpen<br />

vraag bevestigend. De regeling waarop<br />

gedaagde het bestreden besluit heeft<br />

gebaseerd komt niet in strijd met bepalingen<br />

van nationaal, internationaal of<br />

supranationaal recht, appellant is geen<br />

alleenstaande ouder en van een noodsituatie<br />

was ook overigens geen sprake.<br />

De aangevallen uitspraak dient te worden<br />

bevestigd.<br />

(...)<br />

Seksuele intimidatie<br />

Nr.l580(RN-kort)<br />

Rechtbank Rotterdam, sector kanton,<br />

locatie Rotterdam<br />

27 november 2002<br />

Nr. 434421<br />

Mr. Los<br />

A., eiseres, gemachtigde mr. Nijhuis,<br />

tegen N. International BV, gedaagde,<br />

gemachtigde mr. Diebels<br />

Seksuele intimidatie; arbeidsongeschiktheid<br />

Art. 7:629 BW<br />

Werkneemster heeft zich ziek gemeld<br />

na seksuele intimidatie. Door<br />

de Arbo-dienst en UWV-Gak wordt<br />

zij echter niet als arbeidsongeschikt<br />

aangemerkt. Zij heeft daarom geen<br />

recht op doorbetaling van haar loon<br />

op grond van art. 7:629 (loondoorbetaling<br />

tijdens ziekte). Desalniettemin<br />

oordeelt de kantonrechter<br />

(voorzièningenrechter) dat aannemelijk<br />

is dat de rechter in de bodemprocedure<br />

zal oordelen dat werkneemster<br />

recht heeft op doorbetaling<br />

van haar loon op grond van art.<br />

7:628 omdat de arbeid niet is verricht<br />

door een oorzaak die redelijkerwijs<br />

voor rekening van werkgever<br />

behoort te komen. Het oordeel<br />

van beide artsen versterkt de positie<br />

van werkneemster op dit punt.


PROSTITUTIE<br />

Nr. 1581<br />

Rechtbank Zwolle<br />

23 juli 2002<br />

Nr. 175354 AZ 02-10<br />

Mr. Canté<br />

Kamer van Koophandel en Fabrieken<br />

voor de Veluwe en Twente, gevestigd<br />

te Deventer, verzoeker, tegen K., verwerende<br />

partij, gemachtigde mr. Van<br />

Driel<br />

Prostitutie; bedrijf of beroepsbeoefenaar<br />

Art. 9 Handelsregisterbesluit 1996, art.<br />

3 en 23 Handelsregisterwet 1996<br />

K. is werkzaam als prostituee. Zij<br />

staat als onderneming ingeschreven<br />

in de KvK met als bedrijfsomschrijving<br />

'prostituee'. De Kvk verzoekt<br />

om doorhaling van de inschrijving.<br />

Centraal staat de vraag of er sprake<br />

is van een onderneming in de zin van<br />

de Handelsregisterwet. De kantonrechter<br />

oordeelt dat K. niet geacht<br />

kan worden een bedrijf uit te oefenen,<br />

maar als beroepsoefenaar moet<br />

worden aangemerkt. Het verzoek<br />

wordt toegewezen.<br />

(...)<br />

Het geschil<br />

1. De KvK verzoekt de kantonrechter<br />

bij beschikking voorzover mogelijk<br />

uitvoerbaar bij voorraad, te gelasten<br />

dat de inschrijving in het door de KvK<br />

gehouden handelsregister onder <strong>nummer</strong><br />

[...] wordt doorgehaald, met veroordeling<br />

van K. in de kosten van de<br />

procedure.<br />

(...)<br />

De beoordeling<br />

3. Vaststaat dat in het door de KvK gehouden<br />

handelsregister is ingeschreven<br />

een onderneming, gedreven voor rekening<br />

van K. [...] met als bedrijfsomschrijving<br />

'prostituee'. De datum van<br />

vestiging luidt 21 maart 2002.<br />

4. De KvK baseert haar vordering op<br />

het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder<br />

c van het Handelsregisterbesluit<br />

1996. Zij stelt daartoe dat zij op grond<br />

van genoemde bepaling 'bedrijven'<br />

dient in te schrijven, terwijl hier naar<br />

haar mening bij uitstek sprake is van<br />

het uitoefenen van een beroep door K.<br />

Bij de werkzaamheden van K. gaat het<br />

immers, aldus de KvK, om de zeer personeelsgebonden<br />

kwaliteiten van K. en<br />

zulks sluit naar de mening van de KvK<br />

uit dat de inschrijving in casu die van<br />

een bedrijf is.<br />

RECHTSPRAAK<br />

Aangezien K. heeft volhard in de inschrijving,<br />

dient de KvK zich thans met<br />

het onderhavige verzoek tot de kantonrechter<br />

te wenden, aldus de KvK.<br />

5. De inhoud van artikel 9, eerste lid<br />

van het Handelsregisterbesluit 1996<br />

luidt als volgt:<br />

Van iedere onderneming, hoofdvestiging<br />

en in Nederland gelegen nevenvestiging<br />

worden<br />

ingeschreven:<br />

(...)<br />

d. een korte omschrijving van het uitgeoefende<br />

bedrijf of de uitgeoefende bedrijven;<br />

(...)<br />

Het Handelsregisterbesluit is gebaseerd<br />

op de Handelsregisterwet 1996.<br />

Van deze wet luiden de artikelen 3 en<br />

23, voorzover zover thans relevant als<br />

volgt:<br />

Artikel 3<br />

l. In het handelsregister worden de ondernemingen<br />

ingeschreven die in Nederland<br />

zijn gevestigd, in Nederland<br />

een nevenvestiging hebben of in Nederland<br />

worden vertegenwoordigd door<br />

een gevolmachtigde handelsagent. (...)<br />

Artikel 23<br />

Indien een Kamer of een andere belanghebbende<br />

van mening is dat de<br />

beschrijving van een onderneming of<br />

rechtspersoon onjuist, onvolledig of in<br />

strijd met de openbare orde of de goede<br />

zeden is of dat een onderneming of<br />

een rechtspersoon ten onrechte niet is<br />

ingegeven, kan de belanghebbende<br />

zich bij verzoekschrift wenden tot de<br />

kantonrechter van het arrondissement<br />

waar de inschrijving is geschied of zou<br />

moeten geschieden, met het verzoek de<br />

doorhaling, aanvulling of wijziging<br />

van het ingeschrevene of de beschrijving<br />

van de onderneming of de rechtspersoon<br />

te gelasten.<br />

6. In het onderhavige geval staat centraal<br />

de vraag of er sprake is van een<br />

onderneming in de zin van de Handelsregisterwet<br />

1996. De wet zelf bevat<br />

geen definitie van het begrip onderneming.<br />

Van belang is dat in de Handelsregisterwet<br />

1934 het begrip 'zaak'<br />

werd gehanteerd welk begrip thans is<br />

vervangen door het begrip 'onderneming'.<br />

Het begrip 'zaak' werd omschreven<br />

als: elke onderneming waarin<br />

enig bedrijf door wie ook wordt uitgeoefend.<br />

Onder het begrip 'zaak' werden<br />

niet begrepen de beoefenaren van<br />

een vrij beroep. Het moet er voor worden<br />

gehouden dat met de vervanging<br />

van het begrip 'zaak' door het begrip<br />

'onderneming' geen inhoudelijke wijziging<br />

is beoogd. Aldus is de kernvraag<br />

of verweerster geacht wordt een bedrijf<br />

uit te oefenen, dan wel een vrij beroep<br />

te beoefenen.<br />

7. De kantonrechter is van oordeel dat<br />

verweerster niet geacht kan worden een<br />

bedrijf uit te oefenen, doch als een beroepsbeoefenaar<br />

dient te worden aangemerkt.<br />

Daarbij acht de kantonrechter<br />

van doorslaggevend belang dat bij verweerster<br />

de persoonsgebondenheid van<br />

de activiteiten voorop staat.<br />

Overigens sluiten de begrippen 'bedrijf<br />

en 'beroep' elkaar niet per definitie<br />

uit, ook de beroepsbeoefenaar kan<br />

een bedrijf uitoefenen. In dat geval zal<br />

terzake van de bedrijfsmatige activiteiten<br />

wel inschrijving in het handelsregister<br />

dienen plaats te vinden. Uit de<br />

processtukken is de kantonrechter echter<br />

geenszins gebleken van zodanige<br />

bedrijfsmatige activiteiten van verweerster,<br />

zodat inschrijving op grond<br />

daarvan niet aan de orde kan zijn.<br />

8. Bij dit alles acht de kantonrechter<br />

tenslotte van belang dat de Handelsregisterwet<br />

in het bijzonder het belang<br />

van de rechtszekerheid in het economisch<br />

verkeer beoogt te beschermen.<br />

De kantonrechter is van oordeel dat de<br />

activiteiten van verweerster, voor zover<br />

deze uit de stukken kunnen worden<br />

afgeleid, niet zodanig op deelneming<br />

aan het economisch verkeer zijn gericht,<br />

dat deze nopen tot inschrijving in<br />

het handelsregister.<br />

9. Op grond van het geen hiervoor is<br />

overwogen, is de kantonrechter van<br />

oordeel dat het verzoek van de KvK<br />

strekkende tot doorhaling van voormelde<br />

inschrijving dient te worden toegewezen.<br />

10. Nu verweerster heeft afgezien van<br />

het voeren van verweer en heeft volstaan<br />

met een referte, acht de kantonrechter<br />

termen aanwezig de proceskosten<br />

te compenseren in na te melden zin.<br />

De beslissing<br />

De kantonrechter:<br />

- gelast dat de inschrijving in het door<br />

de KvK gehouden handelsregister onder<br />

<strong>nummer</strong><br />

[...] wordt doorgehaald;<br />

- verklaart deze beschikking tot zover<br />

uitvoerbaar bij voorraad;<br />

- compenseert de proceskosten in die<br />

zin dat elke partij de eigen kosten<br />

draagt.<br />

C)<br />

RELATIERECHT<br />

Nr. 1582<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

5 februari <strong>2003</strong><br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


Nr. 0200209<br />

Mrs. Bloem, Melssen, Miltenburg,<br />

Knijp<br />

X, appellant, hierna te noemen de vader,<br />

procureur mr. Tuinman, advocaat<br />

mr. Duursen, tegen Y, geïntimeerde,<br />

hierna te noemen de moeder, procureur<br />

mr. Van Ophem, advocaat mr. Tromp.<br />

Eenhoofdig ouderlijk gezag na echtscheiding;<br />

gezamenlijk gezag na<br />

echtscheiding<br />

Art.1: 251 lid 2 BW, art.1: 253o lid 1<br />

BW, art. 94 Gw, art. 8 EVRM<br />

Bij beschikking van 4 april 2002<br />

heeft de Rechtbank Groningen de<br />

vader niet-ontvankelijk verklaard in<br />

zijn verzoek om - onder wijziging<br />

van de beschikking van 18 februari<br />

1997 van de Rechtbank Groningen -<br />

het gezag over de vier minderjarige<br />

kinderen van partijen aan de vader<br />

en de moeder gezamenlijk op te dragen.<br />

De vader werd niet-ontvankelijk<br />

verklaard, omdat het verzoek<br />

om alsnog gezamenlijk met het gezag<br />

te worden belast niet van beide ouders<br />

afkomstig is. De vader komt<br />

hiertegen in beroep bij het Hof<br />

Leeuwarden.<br />

Voor de wetswijziging van 1 januari<br />

1998 werd na echtscheiding in beginsel<br />

het gezag toegewezen aan één van<br />

de ouders. Ouders dienden gezamenlijk<br />

een verzoek in te dienen wanneer<br />

zij het gezag gezamenlijk wilden blijven<br />

uitoefenen. Sinds genoemde<br />

wetswijziging geldt als uitgangspunt,<br />

dat ouders (van rechtswege) na ontbinding<br />

van het huwelijk door echtscheiding<br />

gezamenlijk het gezag blijven<br />

uitoefenen. In casu kreeg de<br />

moeder bij de echtscheiding in 1997<br />

het eenhoofdig gezag. Art. 1: 253o<br />

BW, eerste lid, tweede volzin (een<br />

verzoek om alsnog gezamenlijk met<br />

het gezag te worden belast kan<br />

slechts van beide ouders afkomstig<br />

zijn) is naar het oordeel van het Hof<br />

een inmenging in het recht op eerbiediging<br />

\sm family life, welke weliswaar<br />

in de wet is voorzien, maar welke<br />

niet noodzakelijk is in een<br />

democratische samenleving ter bescherming<br />

van de belangen van het<br />

kind en ter bescherming van het belang<br />

bij eerbiediging van het family<br />

life van de met het eenhoofdig gezag<br />

belaste ouder en het kind. Immers,<br />

aldus het hof, die belangen worden<br />

(reeds afdoende) beschermd, nu de<br />

rechter ingevolge de toepasselijke<br />

wettelijke bepalingen en het recht<br />

gehouden is deze in zijn oordeel te<br />

RECHTSPRAAK<br />

betrekken. Het Hof oordeelt dan ook<br />

dat de tweede volzin van art. 1: 253o<br />

lid 1 BW een ontoelaatbare inmenging<br />

is in het familie- en gezinsleven<br />

van de vader en mitsdien een schending<br />

oplevert van art. 8 EVRM. Ingevolge<br />

art. 94 Gw dient de betreffende<br />

volzin volgens het Hof<br />

buiten toepassing te blijven. Het Hof<br />

meent dat met dit oordeel de rechtsvormende<br />

taak van de rechter niet te<br />

buiten wordt gegaan.<br />

In de tweede plaats oordeelt het Hof<br />

dat de wetswijziging van 1 januari<br />

1998 een zodanig grote breuk met en<br />

ingrijpende verandering van de ten<br />

tijde van de toekenning van het gezag<br />

aan de moeder geldende rechtsopvatting<br />

oplevert, dat deze wetswijziging<br />

moet worden aangemerkt als<br />

een wijziging van omstandigheden in<br />

de zin van art. l:253o lid 1 BW.<br />

De vader wordt hiermee ontvankelijk<br />

verklaard en een hernieuwde beoordeling<br />

van de vraag of gezamenlijk<br />

gezag aangewezen is, is derhalve<br />

gerechtvaardigd. Bij de inhoudelijke<br />

behandeling blijkt dat de Raad voor<br />

de Kinderbescherming van mening<br />

is, dat de ouders elkaar diskwalificeren<br />

in de opvoedingscapaciteiten en<br />

dat de vraag zich opdringt of het belang<br />

van de kinderen wordt geschaad<br />

door te bepalen dat de ouders<br />

alsnog gezamenlijk met het gezag<br />

worden belast. Het hof wil alvorens<br />

te beslissen meer informatie en<br />

draagt de Raad op nader onderzoek<br />

te verrichten met speciale aandacht<br />

voor de effecten op de kinderen van<br />

'de moeizame communicatie tussen<br />

en de verstandhouding van partijen'.<br />

(De Raad wordt opgedragen<br />

vóór 1 <strong>mei</strong> <strong>2003</strong> te rapporteren en te<br />

adviseren.)<br />

(...)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie<br />

op 4 juli 2002, heeft de vader verzocht<br />

de beschikking van 4 april 2002 te vernietigen<br />

en opnieuw rechtdoende bij<br />

beschikking uitvoerbaar bij voorraad<br />

de man ontvankelijk te verklaren in<br />

zijn verzoek en de beschikking van de<br />

rechtbank Groningen van 18 februari<br />

1997 te wijzigen in die zin dat partijen<br />

alsnog gezamenlijk met het gezag over<br />

hun minderjarige kinderen worden belast.<br />

Bij verweerschrift, ingekomen ter<br />

griffie op 26 juli 2002, heeft de moeder<br />

het verzoek bestreden en verzocht de<br />

beschikking van de rechtbank van 4<br />

april 2002 te bekrachtigen.Het hof<br />

heeft voorts kennisgenomen van de<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

overige stukken, waaronder een brief<br />

d.d. 11 juli 2002 van de raad voor de<br />

kinderbescherming (hierna: de raad).<br />

Ter zitting van 28 november 2002 is de<br />

zaak behandeld.<br />

De beoordeling<br />

Inleiding<br />

1. Uit het huwelijk van partijen zijn<br />

vier kinderen geboren, te weten [kind<br />

1], geboren op [1991], [kind 2], geboren<br />

op [1992], [kind 3], geboren op<br />

[1994], en [kind 4], geboren op<br />

[1995] .Bij echtscheidingsbeschikking<br />

van 18 februari 1997 is bepaald dat het<br />

gezag over de kinderen aan de moeder<br />

alleen toekomt.<br />

2. Bij inleidend verzoek van 10 januari<br />

2002 heeft de vader verzocht de gezagsvoorziening<br />

te wijzigen in gezamenlijk<br />

gezag. De moeder heeft de<br />

rechtbank in haar verweerschrift verzocht<br />

de vader niet-ontvankelijk te verklaren<br />

in zijn verzoek, nu zij niet heeft<br />

ingestemd met het verzoek tot gezamenlijk<br />

gezag.<br />

3. Bij beschikking van 4 april 2002 is<br />

de vader niet-ontvankelijk verklaard in<br />

zijn verzoek, nu het verzoek om alsnog<br />

gezamenlijk met het gezag te worden<br />

belast niet van beide ouders afkomstig<br />

is. Tegen deze beslissing is het appel<br />

van de vader gericht.<br />

De ontvankelijkheid van de vader in<br />

zijn verzoek<br />

4. De vraag die eerst beantwoord dient<br />

te worden is, of de vader ontvankelijk is<br />

in zijn verzoek tot wijziging van de gezagsvoorziening<br />

van eenhoofdig gezag<br />

van de moeder in gezamenlijk gezag.<br />

Het standpunt van de vader<br />

5. De beschikking waarbij is bepaald<br />

dat het gezag over de kinderen aan de<br />

moeder alleen toekomt is gegeven vóór<br />

1 januari 1998, met ingang van welke<br />

datum in werking is getreden de wet<br />

van 30 oktober 1997, Stb. 506. Bij deze<br />

wet is in lid 2 van artikel 1:251 BW bepaald<br />

dat de ouders die tijdens het huwelijk<br />

gezamenlijk het gezag hebben,<br />

dit gezag in beginsel gezamenlijk blijven<br />

uitoefenen na ontbinding van het<br />

huwelijk door echtscheiding. Daartoe<br />

is derhalve niet langer een eensluidend<br />

verzoek vereist, zoals dat wél was vereist<br />

op het moment dat in de onderhavige<br />

zaak een gezagsbeslissing werd gegeven.<br />

Met deze nieuwe regelgeving<br />

was het streven van de wetgever erop<br />

gericht de inmenging door de overheid<br />

bij een scheiding in het recht op eerbiediging<br />

van 'family life' (artikel 8 van


het Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de Rechten van de Mens en de fundamentele<br />

vrijheden [hierna: EVRM])<br />

zo beperkt mogelijk gehouden. Bij die<br />

wet(swijziging) van 30 oktober 1997<br />

heeft de wetgever evenwel verzuimd<br />

ook artikel l:253o BW te wijzigen. In<br />

dat artikel is - kort gezegd - bepaald<br />

dat wanneer een ouder alleen met het<br />

gezag is belast, een verzoek om alsnog<br />

gezamenlijk met het gezag te worden<br />

belast van beide ouders gezamenlijk afkomstig<br />

moet zijn. Artikel 1:25lo BW<br />

sloot wél aan bij het voordien geldende<br />

stelsel, te weten op eensluidend ver^<br />

zoek gezamenlijk belast blijven met de<br />

uitoefening van het gezag, maar niet<br />

meer bij het sedert 1 januari 1998 geldende<br />

stelsel waarin het gezamenlijk<br />

gezag van rechtswege in beginsel<br />

wordt gecontinueerd. In het licht van<br />

het voorgaande is de in artikel l:253o<br />

BW in lid 1, tweede volzin gestelde<br />

voorwaarde van 'gezamenlijk verzoek'<br />

in strijd met artikel 8 EVRM, nu door<br />

die voorwaarde wordt verhinderd dat<br />

de inbreuk op het gezins- en familieleven<br />

die het toekennen van het gezag<br />

aan één ouder alleen reeds is, op verzoek<br />

van één ouder weer ongedaan kan<br />

worden gemaakt. Deze volzin dient<br />

derhalve ingevolge artikel 94 Grondwet<br />

buiten toepassing te worden gelaten,<br />

zodat de vader in zijn verzoek kan<br />

worden ontvangen.<br />

Het standpunt van de moeder<br />

6. De moeder voert hiertegen aan dat<br />

een verzoek tot wijziging van gezag<br />

van een ouder alleen in gezamenlijk<br />

gezag, alleen dan op de wet kan worden<br />

gegrond, als het verzoek van beide ouders<br />

afkomstig is. De moeder stelt dat<br />

aan deze voorwaarde niet is voldaan.<br />

De moeder meent dat de bepaling van<br />

artikel l:253o lid 1 BW wel verenigbaar<br />

is met de ieder verbindende bepaling<br />

van artikel 8 EVRM, nu de wetgever<br />

in artikel l:253o BW de ouder die<br />

het gezag niet heeft de mogelijkheid<br />

biedt deze situatie te veranderen door<br />

een verzoek in te dienen om het gezag<br />

alleen toegewezen te krijgen.<br />

Het standpunt van de raad<br />

7. De medewerker van de raad heeft<br />

zich ter zitting voor wat betreft de<br />

vraag of de vader in zijn verzoek ontvankelijk<br />

is, gerefereerd aan het oordeel<br />

van het hof.<br />

Het wettelijk kader<br />

8. In het eerste lid van artikel 1:251 BW<br />

wordt bepaald dat ouders gedurende<br />

hun huwelijk gezamenlijk het gezag<br />

RECHTSPRAAK<br />

over de kinderen uitoefenen. Lid 2 van<br />

dit artikel bepaalt dat zij na de ontbinding<br />

van het huwelijk in beginsel<br />

dit gezag gezamenlijk blijven uitoefenen.<br />

9. In artikel l:253o lid 1 BW wordt bepaald<br />

dat een beslissing waarbij een<br />

ouder alleen met het gezag is belast, op<br />

verzoek van beide ouders samen of op<br />

verzoek van één van hen door de rechtbank<br />

kan worden gewijzigd, op de in<br />

dat lid genoemde gronden. De tweede<br />

volzin van lid 1 houdt in, dat een verzoek<br />

om alsnog gezamenlijk met het<br />

gezag over hun minderjarige kinderen<br />

te worden belast slechts van beide ouders<br />

afkomstig kan zijn.<br />

10. In artikel 8 lid 1 EVRM is het recht<br />

op eerbiediging van het privé-, familieen<br />

gezinsleven neergelegd. In lid 2 van<br />

dat artikel is bepaald dat een inmenging<br />

in dat familie- en gezinsleven<br />

slechts is toegestaan voorzover bij de<br />

wet voorzien en in een democratische<br />

samenleving noodzakelijk ter bescherming<br />

van de in dat lid aangegeven belangen.<br />

11. Artikel 94 van de Grondwet bepaalt<br />

voorts dat de binnen Nederland geldende<br />

wettelijke voorschriften geen toepassing<br />

vinden, indien deze toepassing<br />

niet verenigbaar is met een ieder verbindende<br />

bepalingen van verdragen<br />

van volkenrechtelijke organisaties.<br />

Het oordeel<br />

12. Vóór de op 1 januari 1998 in werking<br />

getreden wetswijziging van 30 oktober<br />

1997 werd na echtscheiding in<br />

beginsel het gezag toegewezen aan één<br />

van de ouders. Ouders dienden gezamenlijk<br />

een verzoek in te dienen wanneer<br />

zij het gezag gezamenlijk wilden<br />

blijven uitoefenen. Sinds de inwerkingtreding<br />

van voormelde wetswijziging<br />

geldt echter als uitgangspunt, dat<br />

ouders na ontbinding van het huwelijk<br />

door echtscheiding gezamenlijk het gezag<br />

blijven uitoefenen.<br />

13. De wetswijziging is vrucht van een<br />

veranderde rechtsopvatting tegen de<br />

achtergrond Van de rechtspraak van het<br />

Europese Hof waarin aan het recht op<br />

eerbiediging van het familie- en gezinsleven,<br />

neergelegd in artikel 8<br />

EVRM, verstrekkende betekenis is toegekend<br />

en waarin de inmenging bij<br />

scheiding in het recht op eerbiediging<br />

van family life door de overheid zo beperkt<br />

mogelijk dient te zijn. Het vóór<br />

de wetswijziging geldende recht werd<br />

niet meer als van deze tijd gezien.<br />

14. Blijkens jurisprudentie van het Europese<br />

Hof hoort tot het familie- en gezinsleven<br />

een breed scala van ouderlij-<br />

ke rechten en plichten zoals het recht<br />

van ouders om gezag over hun kinderen<br />

uit te oefenen.<br />

15. Het toekennen van het gezag aan<br />

een ouder alleen en het daardoor eindigen<br />

van de (gedeelde) ouderlijke macht<br />

na echtscheiding, vormt een inbreuk op<br />

het recht op eerbiediging van family life<br />

in de zin van artikel 8 EVRM van de<br />

ouder die het gezag over zijn of haar<br />

kinderen niet mag blijven uitoefenen.<br />

16. Een dergelijke inbreuk moet gelet<br />

op artikel 8 lid 2 EVRM zo beperkt mogelijk<br />

worden gehouden, nu immers op<br />

grond van dit lid geen inmenging van<br />

enig openbaar gezag is toegestaan in de<br />

uitoefening van het recht op family life,<br />

dan voor zover dit bij de wet is voorzien<br />

en onder andere voor de bescherming<br />

van de rechten en vrijheden van<br />

anderen - waaronder de belangen van<br />

het kind - noodzakelijk is.<br />

17. Met voormelde wetswijziging werd<br />

ook beoogd de inmenging van de overheid<br />

in het recht op eerbiediging van<br />

family life na echtscheiding te beperken.<br />

18. Artikel l:253o BW, eerste lid,<br />

tweede volzin, (een verzoek om alsnog<br />

gezamenlijk met het gezag te worden<br />

belast kan slechts van beide ouders afkomstig<br />

zijn) is naar het oordeel van<br />

het hof een inmenging in het recht op<br />

eerbiediging van family life welke weliswaar<br />

in de wet is voorzien, maar welke<br />

niet noodzakelijk is in een democratische<br />

samenleving ter bescherming<br />

van de belangen van het kind en ter bescherming<br />

van het belang bij eerbiediging<br />

van het family life van de met eenhoofdig<br />

gezag belaste ouder en het<br />

kind. Immers, die belangen worden<br />

(reeds afdoende) beschermd, nu de<br />

rechter ingevolge de toepasselijke wettelijke<br />

bepalingen en het recht gehouden<br />

is deze in zijn oordeel te betrekken.<br />

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de<br />

tweede volzin van artikel l:253o lid 1<br />

een ontoelaatbare inmenging is in het<br />

familie- en gezinsleven van de vader en<br />

mitsdien een schending oplevert van<br />

artikel 8 EVRM.Nu de betreffende volzin<br />

niet verenigbaar is met de een ieder<br />

verbindende bepaling zoals neergelegd<br />

in artikel 8 EVRM, dient deze volzin<br />

ingevolge artikel 94 Grondwet buiten<br />

toepassing te blijven.<br />

19. In het onderhavige geval kan, gelet<br />

op de eerder vermelde wetswijziging,<br />

niet worden gezegd dat voormelde oplossing<br />

voor de gevolgen van de ongeoorloofdheid<br />

van evenvermelde inmenging<br />

de rechtsvormende taak van<br />

de rechter te buiten gaat.<br />

20. Gelet op al het vorenstaande kan de<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


vader worden ontvangen in zijn inleidend<br />

verzoek.<br />

Wijziging van omstandigheden<br />

21. In de tweede plaats is aan de orde de<br />

vraag of zich na de beslissing waarvan<br />

wijziging wordt verzocht - te weten het<br />

toekennen van het gezag aan de moeder<br />

alleen - een wijziging van omstandigheden<br />

in de zin van artikel 1:253o<br />

lid 1 BW heeft voorgedaan.<br />

De standpunten<br />

22. De vader stelt dat er sprake is van<br />

wijziging van omstandigheden sinds de<br />

moeder bij echtscheidingsbeschikking<br />

alleen met het gezag over de kinderen<br />

werd belast. De vader voert hiertoe aan<br />

dat de sinds 1 januari 1998 geldende<br />

wetswijziging van 30 oktober 1997 op<br />

zich reeds moet worden aangemerkt als<br />

een wijziging van omstandigheden.<br />

Daarnaast is in de ogen van de vader<br />

sprake van wijziging van omstandigheden<br />

gelegen in de omstandigheid dat de<br />

moeder na toewijzing van het gezag,<br />

niet altijd goed voor de kinderen heeft<br />

kunnen zorgen en daarom bij de verzorging<br />

en opvoeding hulp nodig heeft.<br />

23. De moeder heeft hiertegen aangevoerd<br />

dat een wetswijziging niet kan<br />

gelden als wijziging van omstandigheden<br />

in de zin van artikel 1:253o lid 1<br />

BW. Voorts stelt de moeder dat door de<br />

vader niet is aangetoond dat er sprake<br />

is van wijziging van omstandigheden<br />

in feitelijke zin.<br />

24. De medewerker van de raad heeft<br />

zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel<br />

van het hof.<br />

Het oordeel<br />

25. Geen rechtsregel staat eraan in de<br />

weg, dat onder omstandigheden een<br />

wetswijziging een wijziging van omstandigheden<br />

in de zin van artikel<br />

l:253olidl BW oplevert.<br />

26. Het hof is van oordeel dat de wetswijziging<br />

van 30 oktober 1997 een zodanig<br />

grote breuk met en ingrijpende<br />

verandering van de ten tijde van de toekenning<br />

van het gezag aan de moeder<br />

geldende rechtsopvatting oplevert, dat<br />

deze wetswijziging moet worden aangemerkt<br />

als wijziging van omstandigheden<br />

in de zin van artikel l:253o lid 1<br />

BW.<br />

27. Een hernieuwde beoordeling van<br />

de vraag of gezamenlijk gezag aangewezen<br />

is, is derhalve gerechtvaardigd.<br />

Inhoudelijke beslissing op het verzoek<br />

van de vader<br />

28. Vervolgens rijst de vraag of het in<br />

het belang van de minderjarigen is dat<br />

RECHTSPRAAK<br />

het gezag over hen voortaan (weer) aan<br />

de ouders gezamenlijk toekomt.<br />

De standpunten<br />

29. De vader voert aan dat het in het belang<br />

van de kinderen is als de ouders<br />

gezamenlijk met het gezag worden belast.<br />

De vader stelt dat het niet goed<br />

gaat met de moeder. Hij merkt hierbij<br />

op dat de moeder hem heeft verteld dat<br />

zij lijdt aan een posttraumatische<br />

stressstoornis. Voorts stelt de vader dat<br />

hij door de moeder wordt tegengewerkt<br />

in zijn rol als ouder, doordat de moeder<br />

hem niet informeert en consulteert over<br />

kwesties die de kinderen aangaan. De<br />

vader wil meer betrokken worden bij<br />

de opvoeding en verzorging van de<br />

kinderen, door bijvoorbeeld plaats te<br />

nemen in de ouderraad van de school,<br />

door het zijn van klasseouder of door<br />

de buitenschoolse opvang van de kinderen<br />

te verzorgen.<br />

30. De moeder heeft hiertegen aangevoerd<br />

dat zij het niet in het belang van<br />

de kinderen acht wanneer de ouders gezamenlijk<br />

het gezag over de kinderen<br />

uitoefenen. De moeder weerspreekt de<br />

veronderstelling van de vader dat het<br />

niet goed met haar zou gaan. De moeder<br />

meent dat de kinderen klem komen<br />

te zitten tussen beide ouders indien het<br />

ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk<br />

zou worden uitgeoefend. Zij<br />

stelt dat de kinderen na een omgangsweekend<br />

met de vader uit hun doen<br />

zijn. Zij is bang dat de kinderen, wanneer<br />

de vader zich in het kader van gezamenlijk<br />

gezag ook op de school gaat<br />

vertonen, ook daar met spanningen geconfronteerd<br />

worden. De moeder<br />

merkt hierbij op dat zij nu al zeven jaar<br />

het gezag alleen uitoefent en dat de kinderen<br />

daaraan gewend zijn. De moeder<br />

is bang dat de vader het gezamenlijk<br />

gezag zal gebruiken om zich constant<br />

in haar leven te mengen.<br />

31. Blijkens uitlatingen van de medewerker<br />

van de raad ter zitting, is de raad<br />

van mening dat de ouders elkaar diskwalificeren<br />

in de opvoedingscapaciteiten.<br />

De raad meent dat de vraag zich<br />

opdringt of het belang van de kinderen<br />

wordt geschaad door te bepalen dat de<br />

ouders alsnog gezamenlijk met het gezag<br />

worden belast.<br />

Het oordeel<br />

32. Uit de stukken van het geding,<br />

waaronder een brief van de raad van 11<br />

juli 2002, blijkt dat geen onderzoek<br />

heeft plaatsgevonden naar de vraag of<br />

het belang van de kinderen zich ertegen<br />

verzet dat de ouders alsnog gezamenlijk<br />

met het gezag worden belast.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

33. Het hof acht zich op grond van de<br />

thans beschikbare informatie onvoldoende<br />

voorgelicht om een beslissing<br />

te kunnen nemen ten aanzien van de<br />

gezagsvoorziening.<br />

De raad zal worden opgedragen om te<br />

onderzoeken of het in het belang van de<br />

kinderen is dat het gezag voortaan aan<br />

de ouders gezamenlijk toekomt, waarbij<br />

in het onderzoek erop gelet dient te<br />

worden welke effecten de moeizame<br />

communicatie tussen en de verstandhouding<br />

van partijen op de kinderen<br />

hebben.<br />

De raad zal voorts worden opgedragen<br />

het hof hieromtrent te rapporteren en te<br />

adviseren.<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

alvorens verder te beslissen:<br />

draagt de raad voor de kinderbescherming<br />

te Groningen op om te onderzoeken<br />

of het in het belang van de minderjarigen<br />

[kind 1], geboren op [1991],<br />

[kind 2], geboren op [1992], [kind 3],<br />

geboren op [1994], en [kind 4], geboren<br />

op [1995], is, dat het gezag aan de<br />

ouders gezamenlijk toekomt en voorts<br />

in dit onderzoek te betrekken welke effecten<br />

de moeizame communicatie tussen<br />

en de verstandhouding van partijen<br />

op de kinderen hebben;<br />

draagt de raad voor de kinderbescherming<br />

op het hof hieromtrent te rapporteren<br />

en te adviseren vóór 1 <strong>mei</strong><br />

<strong>2003</strong>;bepaalt dat de zaak opnieuw zal<br />

worden behandeld op een nader vast te<br />

stellen zitting.<br />

(...)<br />

Nr. 1583 (RN-kort)<br />

Gerechtshof 's-Gravenhage<br />

5 maart <strong>2003</strong> (vervolg RN <strong>2003</strong>/1,<br />

1537)<br />

Nr. 784-H-02<br />

Mrs. Gerretsen-Visser, Pannekoek-<br />

Dubois, Labohm<br />

X, de vrouw, appellante, hierna te noemen<br />

de moeder, procureur mr. De<br />

Kluiver, advocaat mr. De Nijs, tegen<br />

Y, de man, geïntimeerde, hierna te noemen<br />

de vader. Als belanghebbende<br />

wordt aangemerkt de Raad voor de<br />

Kinderbescherming, vestiging Den<br />

Haag, hierna te noemen de Raad<br />

Uitoefening gezamenlijk gezag na<br />

echtscheiding; vervangende rechterlijke<br />

toestemming; family life<br />

Art. 1:252 en 1:253a BW, art. 8EVRM<br />

In deze zaak weigerde de rechtbank<br />

de moeder vervangende toestem-


ming te verlenen voor emigratie naar<br />

Australië (zie RN <strong>2003</strong>/1,1537). Vervangende<br />

toestemming zou een inbreuk<br />

betekenen op het recht op family<br />

life, dat de minderjarigen met<br />

beide ouders hebben en de feitelijke<br />

invulling van het ouderlijk gezag zou<br />

worden beperkt. Het Hof Den Haag<br />

komt in hoger beroep tot een andere<br />

beslissing en geeft de moeder wel toestemming<br />

om met de kinderen (10 en<br />

12 jaar oud) naar Australië te verhuizen.<br />

Het hof overweegt hierbij het<br />

volgende:<br />

Vaststaat dat partijen tijdens hun<br />

huwelijk hebben gekozen voor de<br />

traditionele rolverdeling waarbij de<br />

moeder de verzorging en opvoeding<br />

van de kinderen geheel voor haar rekening<br />

nam. Na de echtscheiding<br />

heeft de moeder deze dagelijkse zorg<br />

behouden. De vader heeft zich zowel<br />

tijdens als na het huwelijk enigszins<br />

afzijdig gehouden, omdat hij tevreden<br />

is met de manier waarop de moeder<br />

de kinderen opvoedt. Gebleken<br />

is dat de omgangsregeling met de vader<br />

goed loopt en de kinderen opgroeien<br />

in een stabiele gezinssituatie<br />

en hun ontwikkeling positief verloopt.<br />

Nu de moeder vanaf de geboorte<br />

van de kinderen de dagelijkse<br />

zorg voor hen heeft gehad en zij deze<br />

taak naar tevredenheid van de beide<br />

ouders uitoefent, is het hof van oordeel<br />

dat het in het belang van de kinderen<br />

is dat zij bij de moeder blijven<br />

wonen. In dat licht bezien past het<br />

binnen haar zorgtaak dat zij de<br />

ruimte krijgt om daaraan invulling<br />

te geven, in beginsel ook indien zij<br />

haar leven en het leven van de kinderen<br />

elders voort zou willen zetten.<br />

Getoetst moet worden of het belang<br />

van de kinderen met een dergelijke<br />

verhuizing is gediend. Op grond van<br />

de overgelegde stukken en het verhandelde<br />

ter zitting is het hof ervan<br />

overtuigd geraakt dat de moeder de<br />

door haar gewenste verhuizing naar<br />

Australië grondig en weloverwogen<br />

heeft voorbereid. Ze heeft de mogelijkheden<br />

voor haar nieuwe partner<br />

onderzocht om zich hier te vestigen.<br />

Gelet op het soort werk dat hij verricht<br />

en het feit dat de moeder onvoldoende<br />

inkomen geniet om voor hem<br />

garant te staan teneinde voor hem<br />

een verblijfsvergunning te krijgen,<br />

bleek dit geen optie. Daarop heeft de<br />

moeder besloten er de voorkeur aan<br />

te geven zich met haar nieuwe partner<br />

en de kinderen in Australië te<br />

vestigen. De kinderen zijn een aantal<br />

maal naar Australië geweest, waar<br />

RECHTSPRAAK<br />

zij verbleven bij familie van de nieuwe<br />

partner van de moeder. Deze is<br />

ook een aantal maal in Nederland geweest.<br />

Gebleken is ook dat de moeder<br />

veelvuldig met de kinderen over<br />

de gevolgen van de verhuizing heeft<br />

gesproken. Verder heeft de moeder<br />

zich er van vergewist dat er voor de<br />

kinderen goede onderwijsmogelijkheden<br />

zijn.<br />

Het hof acht aannemelijk dat de relatie<br />

tussen de moeder en haar nieuwe<br />

partner een serieus en bestendig<br />

karakter heeft, gelet op de duur en<br />

de frequentie van de contacten die<br />

tussen hen hebben plaatsgevonden.<br />

Zij hebben zowel in Nederland als in<br />

Australië en zowel met als zonder de<br />

kinderen veel tijd samen doorgebracht.<br />

Daarnaast acht het hof het<br />

aannemelijk dat de nieuwe partner<br />

van de moeder zijn verantwoordelijkheden<br />

als verzorger van de kinderen<br />

op zich zal nemen. Toen de moeder<br />

vorig jaar onverwachts in het<br />

ziekenhuis werd opgenomen is hij direct<br />

naar Nederland gekomen om<br />

voor de kinderen te zorgen. Bovendien<br />

hebben de kinderen een goed<br />

contact met hem opgebouwd. Dit alles<br />

in aanmerking genomen is het hof<br />

van oordeel dat het in het belang van<br />

de kinderen het meest wenselijk is<br />

dat zij met de moeder mee naar Australië<br />

verhuizen, zodat de bestreden<br />

beschikking op dit punt wordt vernietigd.<br />

Uit het appelschrift van de<br />

moeder blijkt dat zij zich niet verzet<br />

tegen de door de vader in eerste aanleg<br />

verzochte omgangs- en informatieregeling.<br />

Ter terechtzitting heeft<br />

zij aangegeven haar medewerking te<br />

zullen verlenen aan deze regeling.<br />

Het hof gaat er dan ook van uit dat<br />

de moeder haar belofte gestand doet<br />

en uitvoering zal geven aan deze omgangs-<br />

en informatieregeling, alsmede<br />

regelmatig schriftelijk, telefonisch<br />

en e-znaiïcontact tussen de<br />

vader en de kinderen zal stimuleren.<br />

Het hof vernietigt de bestreden beschikking<br />

voor zover aan het oordeel<br />

van het hof onderworpen en in zoverre<br />

opnieuw beschikkende: geeft<br />

de moeder toestemming om met de<br />

kinderen naar Australië te verhui-<br />

RELATIEVERMOGENS-<br />

RECHT<br />

Nr. 1584<br />

Rechtbank Roermond<br />

18 juli 2002<br />

Nr. 42635/HA ZA 01-74<br />

Mr. Soutendijk<br />

J., eiseres, procureur mr. drs. Ligtelijn,<br />

tegen B., gedaagde, procureur mr. In 't<br />

Ven<br />

Beëindiging samenleving; scheiding<br />

en deling boedel<br />

Art. 1:81 e.v. en 3:166 BW<br />

Man en vrouw woonden samen van<br />

1977 tot 1994 en van <strong>mei</strong> 1998 t/m<br />

januari 1999. Zij hebben nooit enige<br />

vorm van samenlevingsovereenkomst<br />

gesloten. Uit de relatie zijn<br />

twee kinderen geboren. Man en<br />

vrouw werkten beiden tot 1984 in<br />

loondienst. De man heeft in 1984 in<br />

de vorm van een eenmanszaak een<br />

bedrijf opgezet. De vrouw heeft vanaf<br />

de geboorte van het eerste kind in<br />

1984 de zorg voor de huishouding en<br />

de verzorging van de kinderen en<br />

partner op zich genomen en geen<br />

zelfstandig inkomen verworven. Wel<br />

werkte zij regelmatig mee in het bedrijf<br />

van haar partner. Na beëindiging<br />

van de samenleving in 1994<br />

heeft de man aan de vrouw een bedrag<br />

van ƒ 15.000,- ter beschikking<br />

gesteld ten behoeve van de inrichting<br />

van haar nieuwe woning, terwijl hij<br />

zelf bleef wonen in de woning bij de<br />

zaak. In deze procedure vordert de<br />

vrouw een vergoeding voor de door<br />

haar verrichte werkzaamheden en<br />

voor het feit dat zij haar ex-partner,<br />

door voor de kinderen en het huishouden<br />

te zorgen, in staat heeft gesteld<br />

het bedrijf op te bouwen. Zij<br />

verzoekt de rechtbank primair voor<br />

recht te verklaren dat tussen partijen<br />

sprake is geweest van een maatschap,<br />

subsidiair dat gedaagde gehouden<br />

is op grond van redelijkheid<br />

en billijkheid een vergoeding aan<br />

haar te voldoen.<br />

De rechtbank stelt vast dat de feitelijke<br />

samenleving van partijen gebaseerd<br />

was op mondelinge afspraken.<br />

De geschetste gang van zaken tijdens<br />

de samenwoning lijkt volgens de<br />

rechtbank sterk op het wettelijk geregelde<br />

huwelijk, maar toch kan de<br />

aanknoping niet zo ver worden doorgetrokken<br />

dat hier een wettelijke<br />

gemeenschap van goederen mag<br />

worden aangenomen, aldus de rechtbank.<br />

De wetgever heeft als wettelijk<br />

10 NEMESIS<strong>2003</strong>nr.3


stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />

gekozen voor de algehele gemeenschap<br />

vafl goederen en daaruit<br />

voortvloeiende consequenties. Het<br />

voert volgens de rechtbank te ver dit<br />

stelsel analoog toe te passen op de<br />

verbroken samenleving van partijen,<br />

nu deze op geen enkele wijze blijk<br />

hebben gegeven dit stelsel als grondslag<br />

van hun samenleving te wensen.<br />

Aan de beëindiging van de relatie<br />

van partijen kunnen dan ook niet de<br />

gevolgen worden verbonden die de<br />

wet koppelt aan de ontbinding van<br />

een huwelijk. Wel wordt enige mate<br />

van aanknoping aangenomen, dat<br />

wil zeggen dat de rechtbank aan wil<br />

nemen dat er tussen partijen ten tijde<br />

van de samenleving 'enige vorm<br />

van gemeenschappelijk bezit' is ontstaan.<br />

De ƒ 15.000,- die de vrouw<br />

reeds heeft ontvangen, acht de rechtbank<br />

voldoende. Het bedrijf valt buiten<br />

dit gemeenschappelijk bezit. De<br />

stelling van de vrouw dat er sprake is<br />

geweest van (in ieder geval) een feitelijke<br />

maatschap tussen partijen,<br />

wordt als wel gesteld maar niet bewezen<br />

door de rechtbank gepasseerd.<br />

(...)<br />

2. Verdere beoordeling van het geschil<br />

2.1 Bij gelegenheid van de competitie<br />

van partijen is vastgesteld dat de feitelijke<br />

samenleving van partijen gebaseerd<br />

was op mondelinge afspraken<br />

tussen partijen, waarbij kennelijk geen<br />

nadere afspraken zijn gemaakt over zaken<br />

als: wat gemeenschappelijk is tussen<br />

partijen, welke plaats de door de<br />

man als eenmanszaak gedreven onderneming<br />

inneemt in de samenleving van<br />

partijen, wat er zou dienen te gebeuren<br />

indien partijen de samenleving zouden<br />

verbreken.<br />

De samenleving van partijen was derhalve<br />

niet gebaseerd op enig in de wet<br />

geregelde samenlevingsvorm.<br />

Gedurende de eerste jaren van de samenleving<br />

(het proces-verbaal van<br />

comparitie vermeldt bij de verklaring<br />

van B. ten onrechte dat de samenleving<br />

is aangevangen in 1984, in plaats van<br />

1977) hebben partijen ieder in loondienst<br />

gewerkt. B. is in 1984 gestart<br />

met zijn-eenmanszaak. In 1984 is ook<br />

het eerste kind van partijen geboren en.<br />

is J. gestopt met werken en heeft de verzorging<br />

van het huishouden en de kinderen<br />

op zich genomen. Partijen hebben<br />

de samenleving verbroken in 1994.<br />

2.2 Indien zich in rechte een geschil<br />

voordoet over een niet in de wet geregeld<br />

geval, wordt gemeenlijk aange-<br />

RECHTSPRAAK<br />

knoopt bij een wel in de wet geregeld<br />

geval.<br />

De door partijen geschetste gang van<br />

zaken ten tijde van hun samenleving,<br />

lijkt feitelijk sterk op het in de wet geregelde<br />

huwelijk in Boek 1 BW.<br />

Partijen hebben zich, voorzover van<br />

toepassing, met name gedragen overeenkomstig<br />

het bepaalde in titel 6 van<br />

boek 1 BW, althans volgt uit de stellingen<br />

van partijen en de onderbouwing<br />

daarvan niet het tegendeel. In het bijzonder<br />

hebben partijen zich gedragen<br />

in lijn met het bepaalde in de artikelen<br />

1:81 totenmet 1:85 BW.<br />

2.3 De vraag is echter of deze aanknoping<br />

zover doorgetrokken mag worden<br />

dat op de samenleving tevens het bepaalde<br />

in titel 7 van Boek 1 BW, de<br />

wettelijke gemeenschap van goederen,<br />

mag worden toegepast.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank kan<br />

in het onderhavige geschil deze stap<br />

niet gezet worden. De wetgever heeft<br />

als wettelijk stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />

gekozen voor de algehele<br />

gemeenschap van goederen en de<br />

daaruit voortvloeiende consequenties.<br />

Het voert, zeker in het onderhavige geval,<br />

te ver dit stelsel bij wijze van analogie<br />

toe te passen op de, inmiddels<br />

verbroken, samenleving van partijen,<br />

nu deze op geen enkele wijze blijk ervan<br />

hebben gegeven dit stelsel als<br />

grondslag van hun samenleving te<br />

wensen. Aan de beëindiging van de relatie<br />

van partijen kunnen dan ook niet<br />

die gevolgen verbonden worden, die de<br />

wet verbindt aan de ontbinding van een<br />

wettelijk huwelijk.<br />

2.4 De aanknoping kan wel tot de conclusie<br />

leiden dat er tussen partijen ten<br />

tijde van de samenleving althans enige<br />

vorm van gemeenschappelijk bezit is<br />

ontstaan.<br />

Partijen hebben immers de eerste jaren<br />

van hun samenleving beiden in loondienst<br />

gewerkt en e,en gezamenlijke<br />

huishouding gevoerd. Het is aannemelijk<br />

en uit de stellingen van partijen<br />

blijkt niet van het tegendeel, dat partijen<br />

beiden hebben bijgedragen aan de<br />

kosten van levensonderhoud en dat ook<br />

voor gezamenlijke rekening inboedelgoederen<br />

zijn aangeschaft.<br />

2.5 In dit verband is ook niet zonder betekenis<br />

dat J. na de geboorte van het<br />

eerste kind met kennelijke instemming<br />

van B., gestopt is met werken in loondienst<br />

en de zorg voor de huishouding<br />

en de verzorging van de kinderen op<br />

zich heeft genomen. Ongeveer gelijktijdig<br />

met de geboorte van het eerste<br />

kind is B. gestart met zijn eigen onderneming.<br />

Dit betekent dat B. in de periode 1984<br />

tot 1994 - het jaar, waarin partijen de<br />

samenleving hebben verbroken - mede<br />

door de zorg en inspanningen van J.<br />

voor de huishouding en de kinderen,<br />

zijn bedrijf heeft kunnen opbouwen.<br />

2.6 Op grond van het hiervoor in r.o.<br />

2.4 en 2.5 overwogene komt de rechtbank<br />

tot het oordeel dat na beëindiging<br />

van de samenleving van partijen een<br />

gemeenschap bestond als bedoeld in<br />

artikel 3:166 BW. Het is deze gemeenschap<br />

die gedeeld dient te worden en<br />

waarvan de omvang zoals deze was in<br />

1994, zal moet worden vastgesteld.<br />

Hierbij moet nadrukkelijk in het oog<br />

worden gehouden dat de rechtsbetrekking<br />

tussen de deelgenoten een bijzondere<br />

verhouding is welke mede wordt<br />

beheerst door de redelijkheid en billijkheid.<br />

Dit volgt rechtstreeks uit lid 3 van<br />

artikel 3:166 BW.<br />

2.7 J. heeft nog gesteld dat de gemeenschap<br />

van partijen beschouwd dient te<br />

worden of in ieder geval gelijk gestand<br />

dient te worden met een maatschap, zo<br />

blijkt uit punt 6 van de dagvaarding.<br />

Deze stelling dient gepasseerd te worden,<br />

nu uit niets kan blijken dat partijen<br />

een dergelijks maatschap hebben beoogd<br />

bij de aanvang van hun samenleving<br />

in 1977. Bovendien was er in 1997<br />

nog geen sprake van enige vorm van<br />

bedrijf nu partijen toen ieder in loondienst<br />

bij derden werkzaam waren.<br />

Voorzover J. bedoeld mag hebben dat<br />

het starten van de eigen onderneming<br />

van B. in 1984 heeft plaatsgevonden bij<br />

overeenkomst waarbij een maatschap<br />

is aangegaan, is daartoe te weinig gesteld.<br />

Het enkel af en toe schoonmaken<br />

van een kantoortje of materialen incidenteel<br />

elders ophalen is daartoe onvoldoende.<br />

2.8 Zoals hiervoor in r.o. 2.6 overwogen,<br />

dient de omvang van de gemeenschap<br />

van partijen in 1994 te wórden<br />

vastgesteld en opvolgend te worden gedeeld.<br />

Tot de gemeenschap behoort niet, zo<br />

volgt uit het voorgaande, de eenmanszaak<br />

van B.. De rechtbank merkt hierbij<br />

op dat B., ook volgens de eigen stellingen<br />

van J., de opbrengsten van de<br />

onderneming in belangrijke mate heeft<br />

aangewend ten behoeve van het gezin<br />

(punt 4 dagvaarding).<br />

Wel, als behorende tot de gemeenschap<br />

kunnen de inboedelgoederen van de<br />

woning<br />

worden beschouwd. B. heeft onweersproken<br />

gesteld dat J. een belangrijk<br />

deel van de inboedelgoederen heeft<br />

meegenomen, nadat partijen in 1994 en<br />

in 1999 uit elkaar zijn gegaan. Boven-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 11


dien heeft J. in 1994 en bedrag van<br />

ƒ 15.000 ten behoeve van de kosten<br />

voor herinrichting ontvangen en 1999<br />

zijn de kosten voor herinrichting nogmaals<br />

voor rekening van B. gekomen.<br />

Daarnaast is in 1999 aan J, een auto<br />

toegedeeld.<br />

B. heeft bij akte de jaarstukken en alsmede<br />

de belastingaangiftes en aanslagen<br />

over de laatste driejaren van de samenleving<br />

(1991 tot en met 1993)<br />

overgelegd.<br />

Hieruit blijkt dat, naast de al eerder vermelde<br />

opnamen/uitgaven voor privé,<br />

welke, aan het gezin ten goede zijn gekomen,<br />

zo staat, als onweersproken<br />

vast, er niet zodanig grote winsten met<br />

de onderneming zijn gemaakt dat deze,<br />

ondanks dat de onderneming niet als<br />

behorende tot de gemeenschap van partijen<br />

moet worden beschouwd, deze<br />

winsten of een deel daarvan, op andere<br />

gronden, waaronder de redelijkheid en<br />

billijkheid, aan de gemeenschap zouden<br />

moéten worden toegedeeld en opvolgend<br />

in de verdeling zouden moeten<br />

worden betrokken.<br />

De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken<br />

de niet weersproken stellingen<br />

van B. dat hij na 1994 substantiële bedragen<br />

aan J. en/of de kinderen van<br />

partijen ter beschikking heeft gesteld<br />

(productie 10 akte na tussenvonnis) en<br />

dat B. in voldoende mate aan zijn onderhoudsverplichtingen<br />

jegens de kinderenvoldaan<br />

heeft en voldoet.<br />

Nu ook J. na daartoe in de gelegenheid<br />

te zijn gesteld, bij antwoordakte op<br />

geen enkele wijze aangeeft op welk bedrag<br />

en op welke gronden zij in redelijkheid<br />

bij verdeling aanspraak meent<br />

te kunnen maken, zal de rechtbank de<br />

gemeenschap zoals deze tussen partijen<br />

tot 1994 heeft bestaan, voor verdelend<br />

houden op de wijze zoals partijen<br />

dat feitelijk hebben gedaan.<br />

2.9 Dit houdt in dat de vorderingen van<br />

J. zonder grond zijn en derhalve afgewezen<br />

dienen te worden.<br />

De rechtbank zal de proceskosten compenseren<br />

nu partijen gewezen partners<br />

zijn in een in zoverre met een huwelijk<br />

gelijk te stellen relatie.<br />

Beslissing<br />

De rechtbank:<br />

wijst de vordering af.<br />

(...)<br />

Deze procedure is gegarandeerd door<br />

het Proefprocessenfonds Clara Wichmann<br />

I RECHTSPRAAK<br />

Nr. 1585 (RN-kort)<br />

Gerechtshof Arnhem<br />

23 juli 2002<br />

Nr. 2002/77<br />

Mrs. Mens, Van der Kwaak, De Boer<br />

M., verzoeker in principaal beroep,<br />

verweerder in incidenteel beroep, verder<br />

te noemen de man, procureur mr.<br />

Kaal, tegen H., verweerster in principaal<br />

beroep, verzoekster in incidenteel<br />

beroep, verder te noemen de vrouw,<br />

procureur mr. Plochg<br />

Echtscheidingsconvenant; wijziging<br />

van omstandigheden; niet-wijzigingsbeding<br />

Art. 1:159 lid 3 BW<br />

Na een huwelijk van veertien jaar is<br />

tussen partijen in 1989 de echtscheiding<br />

uitgesproken. In het vonnis is<br />

conform het tussen partijen gesloten<br />

convenant bepaald dat de man<br />

ƒ 1.300,- alimentatie per maand voor<br />

de vrouw zal betalen en ƒ 400,- per<br />

maand voor het kind van partijen. In<br />

het convenant is opgenomen dat de<br />

alimentatie voor de vrouw niet kan<br />

worden gewijzigd in de volgende gevallen:<br />

- de vrouw verwerft zich een inkomen<br />

uit dienstbetrekking;<br />

- de man zal gaan samenleven als<br />

ware hij gehuwd, dan wel treedt opnieuw<br />

in het huwelijk.<br />

In deze procedure verzoekt de man<br />

vermindering van de alimentatie<br />

voor de vrouw en limitering van de<br />

alimentatie, dat wil zeggen beëindiging<br />

van de alimentatie per 1 augustus<br />

2004 omdat dan vijftien jaar alimentatie<br />

is betaald.<br />

Het hof verklaart de man niet ontvankelijk<br />

in zijn verzoek tot beëindiging<br />

omdat dit verzoek prematuur<br />

is. Voor de beoordeling van dit verzoek<br />

dient de rechter de situatie direct<br />

voor en na de eventuele beëindiging<br />

in aanmerking te nemen.<br />

Ten aanzien van het verzoek tot wijziging<br />

van de alimentatie overweegt<br />

het hof als volgt:<br />

- de door de man gestelde feiten leveren<br />

een relevante wijziging van<br />

omstandigheden op, hetgeen een onderzoek<br />

naar de draagkracht van de<br />

man rechtvaardigt en noodzakelijk<br />

maakt. De man had aangevoerd dat<br />

zijn woonlasten en de premie ziektekostenverzekering<br />

ten opzichte van<br />

de situatie zoals die was in 1989 aanzienlijk<br />

zijn gestegen en voorts dat<br />

hij de financiële zorg heeft voor de<br />

twee kinderen die zijn geboren uit<br />

zijn tweede huwelijk. Naar de mening<br />

van het hof strekt het niet-wijzigingsbeding<br />

niet zover dat öok de geboorte<br />

van de kinderen uit een<br />

nieuwe relatie of een huwelijk geen<br />

wijzigingsgrond zal zijn.<br />

Wel laat het hof - gelet op het nietwijzigingsbeding<br />

- buiten beschouwing<br />

het feit dat de man opnieuw is<br />

gehuwd en tweede echtgenote geen<br />

eigen inkomen heeft, alsmede het feit<br />

dat de vrouw thans inkomen uit arbeid<br />

heeft. Deze omstandigheden<br />

zijn niet zodanig ingrijpend dat de<br />

man in redelijkheid niet langer aan<br />

het niet-wijzigingsbeding kan worden<br />

gehouden. De behoefte van de<br />

vrouw staat daarmede in rechte vast.<br />

Bij de berekening van de draagkracht<br />

van de man houdt het hof telkenmale<br />

rekening met hetgeen in het<br />

convenant is overeengekomen ten<br />

aanzien van het niet-wijzigingsbeding.<br />

Het hof gaat uit van de alleenstaande<br />

ouder- en alleenstaande norm, nu de<br />

kosten van de echtgenote van de man<br />

gelet op het niet-wijzigingsbeding<br />

niet ten laste van de man kunnen<br />

worden gebracht. Voorts is het redelijk<br />

dat de kosten voor de kinderen<br />

voor de helft ten laste van de echtgenote<br />

van de man worden gebracht.<br />

Vervolgens houdt het hof rekening<br />

met het gemiddelde van de daarbij<br />

behorende draagkrachtpercentages,<br />

dus met 52,5 %. De premie ziektekosten<br />

komt voor de helft voor rekening<br />

van de echtgenote van de man, terwijl<br />

aan de inkomenskant van de<br />

man het hof rekening houdt met de<br />

helft van de tegemoetkoming in de<br />

premie ziektekostenverzekering die<br />

de man van zijn werkgever ontvangt.<br />

De woonlast van de man neemt het<br />

hof geheel in aanmerking nu de man<br />

ook als alleenstaande of alleenstaand<br />

ouder een woonlast zou hebben en de<br />

hoogte van deze last in die situatie<br />

niet onredelijk is, gegeven ook de<br />

hoogte van het inkomen van de man.<br />

Aangezien de man voldoende draagkracht<br />

heeft, wijst het hof - mede gelet<br />

op hetgeen het hof verder heeft<br />

overwogen - het verzoek tot vermindering<br />

van de alimentatie af.<br />

Nr. 1586 (RN-kort)<br />

Rechtbank Maastricht<br />

28 november 2002<br />

Nr.42885/HAZA 98-1277<br />

Mrs. Elliens, Casparie, Voogt<br />

Sc, eiser in conventie en gedaagde in<br />

reconventie, procureur mr. Thomas-<br />

12 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


sen, tegen S., gedaagde in conventie en<br />

eiseres in reconventie, procureur mr.<br />

Haverhoek<br />

Scheiding en deling van de boedel bij<br />

echtscheiding; benadeling<br />

Art. 3:52, 3:51 lid 3, 3:196 en 3:200<br />

BW<br />

Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden<br />

gehuwd. In het kader van<br />

de echtscheiding is door partijen een<br />

convenant opgesteld waarbij - zonder<br />

verdere onderbouwing en in afwijking<br />

van de huwelijkse voorwaarden<br />

- wordt gesteld dat de vrouw<br />

met een bedrag van ƒ 141.000,wordt<br />

overbedeeld, welk bedrag zij<br />

aan de man dient te vergoeden. In<br />

het convenant is de uitsluiting van<br />

art. 3:196 BW opgenomen. De vrouw<br />

wordt ernstig benadeeld door de bepalingen<br />

in het convenant en zij weigert<br />

de vergoeding verder aan de<br />

man te voldoen. Wanneer de man in<br />

rechte nakoming van het convenant<br />

vordert stelt de vrouw een reconventionele<br />

eis in, waarin zij vernietiging<br />

van het convenant vordert.<br />

De rechtbank oordeelt in het eindvonnis<br />

als volgt:<br />

- de door partijen overeengekomen<br />

huwelijkse voorwaarden hebben<br />

slechts derdenwerking en zien niet<br />

op de interne rechtsverhouding van<br />

partijen, zo blijkt uit de antwoorden<br />

van partijen op de door de rechtbank<br />

gestelde vragen;<br />

- de in art. 9 van de huwelijkse<br />

voorwaarden overeengekomen verdeling<br />

van de tot dan toe formeel bestaand<br />

hebbende gemeenschap van<br />

goederen is niet uitgevoerd, hetgeen<br />

inhoudt dat deze zaken blijven toebehoren<br />

aan de gemeenschap van<br />

goederen die bij het aangaan van het<br />

huwelijk is ontstaan;<br />

- bij de ontbinding van het huwelijk<br />

moesten de op dat moment in de gemeenschap<br />

aanwezige zaken tussen<br />

partijen verdeeld worden. Nu partijen<br />

ter zake die verdeling een convenant<br />

hebben gesloten, hebben zij de<br />

gevolgen van de echtscheiding overeenkomstig<br />

het bepaalde in art.<br />

1:100 BW bij geschrift dus anders<br />

geregeld dan in gelijke delen.<br />

- aan de berekening in het convenant<br />

ligt het uitgangspunt ten grondslag<br />

dat partijen wilden delen alsof<br />

er een gemeenschap van goederen<br />

was; tevergeefs beroept de vrouw<br />

zich dan ook op een vernietigbare<br />

verdeling ex art. 3:196 BW.<br />

De rechtbank honoreert echter wel<br />

RECHTSPRAAK<br />

het verweer ex art. 3:51, lid 3 BW<br />

van de vrouw, namelijk het beroep<br />

op de vernietigingsgrond ter afwering<br />

van een op de rechtshandeling<br />

steunende vordering, waar het betreft<br />

de betalingsverplichting van de<br />

vrouw op basis van het convenant.<br />

De rechtbank constateert in dat kader<br />

dat een aantal goederen bij de<br />

verdeling niet zijn meegenomen, terwijl<br />

deze goederen - uitgaande van<br />

de wens van partijen - wel in de gemeenschap<br />

vielen; dat een aantal<br />

kostenposten zonder verrekening<br />

aan de vrouw zijn toebedeeld en dat<br />

er geen verrekening heeft plaatsgevonden<br />

van de saldi op de diverse<br />

bankrekeningen. Op basis van de<br />

door partijen verstrekte gegevens<br />

valt echter de omvang van de gemeenschap<br />

in geldswaarde niet vast<br />

te stellen. Een en ander leidt tot het<br />

oordeel dat de wijze waarop tussen<br />

partijen aan de hand van het convenant<br />

is verdeeld er niet van getuigt<br />

dat daarbij op de onderliggende<br />

rechtsbetrekking van partijen de in<br />

lid 3 van art. 3:166 BW voorgeschreven<br />

redelijkheid en billijkheid in<br />

acht is genomen maar dat sprake is<br />

van een dusdanige benadeling van de<br />

vrouw, dat haar op art. 3:51 lid 3 BW<br />

gegronde verweer tegen de vordering<br />

van de man slaagt. De man moet<br />

aan de vrouw terugbetalen hetgeen<br />

zij reeds uit hoofde van het convenant<br />

aan de man heeft betaald.<br />

Deze procedure is gegarandeerd door<br />

het Proefprocessenfonds Clara Wich-<br />

SEKSUEEL GEWELD<br />

Nr. 1587<br />

Hoge Raad<br />

16 oktober 2001<br />

Nr. 03259/00, NJ 2002, 202<br />

Mrs. Bleichrodt, Koster, Numann<br />

S., verdachte<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

geweld; positie slachtoffer<br />

Art. 288 en 315 Sv, art. 6 EVRM, art.<br />

14IVBPR<br />

Het hof heeft een verzoek tot het horen<br />

van het slachtoffer, eventueel<br />

door de rechter-commissaris of per<br />

e-mail, na uitvoerige rapportage<br />

door een psychiater afgewezen op<br />

grond van ernstige gezondheidsrisico's<br />

voor het slachtoffer. Deze risico's<br />

waren niet zozeer gelegen in de<br />

mogelijke confrontatie met de verdachte,<br />

maar in de herhaalde confrontatie<br />

met het ten laste gelegde<br />

feit. Het hof overweegt daarbij dat<br />

de inbreuk op het ondervragingsrecht<br />

van de verdediging in casu niet<br />

tot gevolg heeft dat niet meer gesproken<br />

zou kunnen worden van een eerlijk<br />

proces. De Hoge Raad acht de<br />

beslissing van het hof juist.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging<br />

van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />

te Maastricht van<br />

18 maart 1999, wonende te voorzover<br />

aan 's Hofs oordeel onderworpen, de<br />

verdachte ter zake van 1. 'medeplegen<br />

van verkrachting' en 3. 'medeplegen<br />

van opzettelijk iemand wederrechtelijk<br />

van de vrijheid beroven of beroofd<br />

houden, in voortgezette handeling gepleegd'<br />

veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.<br />

Voorts heeft het Hof de<br />

vordering van de benadeelde partij toegewezen<br />

en aan de verdachte een betalingsverplichting<br />

opgelegd een en ander<br />

als in hét arrest vermeld.<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. Het middel behelst de klacht dat<br />

het oordeel van het Hof dat de getuige<br />

B. noch ter terechtzitting noch door de<br />

Rechter-Commissaris kan worden gehoord,<br />

is gebaseerd op gronden die dat<br />

oordeel niet kunnen dragen. In de toelichting<br />

op het middel wordt ter ondersteuning<br />

daarvan betoogd dat het Hof<br />

heeft verzuimd te onderzoeken of wellicht<br />

een verhoor door de Rechter-<br />

Commissaris onder bepaalde restricties<br />

tot de mogelijkheden behoorde<br />

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de<br />

terechtzitting van 10 april 2000 heeft<br />

het Hof ten aanzien van een aldaar door<br />

de verdediging gehandhaafd verzoek<br />

tot het horen als getuige van het slachtoffer<br />

B. als volgt overwogen en beslist:<br />

'Het hof heeft, op de gronden, vermeld<br />

in het proces-verbaal terechtzitting van<br />

14 februari 2000 beslist, dat op grond<br />

van de inhoud van de rapportage ten<br />

aanzien van de getuige B. de toestand<br />

zoals omschreven in artikel 264, eerste<br />

lid, aanhef en onder b, en in artikel 288,<br />

r<br />

eerste lid, aanhef en onder b, van het<br />

Wetboek van Strafvordering, moet<br />

worden afgezien van de oproeping van<br />

de niet verschenen getuige B.. Vervolgens<br />

is aan de orde gekomen de vraag<br />

of de getuige dient te worden gehoord<br />

door de rechter-commissaris, zoals het<br />

hof het voor ogen stond bij zijn beslis-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 13


sing ter terechtzitting van 6 december<br />

1999, voor het geval dat de toestand als<br />

omschreven in artikel 288, eerste lid,<br />

aanhef en onder b, zich zou voordoen.<br />

Vervolgens heeft het hof geoordeeld,<br />

dat het hof er behoefte aan heeft om<br />

door de rapporterende psychiater in een<br />

aanvullend rapport zich te laten voorlichten<br />

over de vraag of de door haar in<br />

haar rapport geformuleerde bezwaren<br />

tegen een verhoor van de getuige ter terechtzitting<br />

ook gelden voor het verhoor<br />

door de rechter-commissaris. Uit<br />

het aanvullend rapport van de psychiater<br />

D. blijkt vervolgens onomstotelijk<br />

dat de getuige niet gehoord kan worden,<br />

zelfs niet in de beslotenheid van<br />

het kabinet van de rechter-commissaris,<br />

welke conclusie het hof overneemt<br />

en tot de zijne maakt. Het hof is van<br />

oordeel dat het bepaalde in artikel 288<br />

van het Wetboek van Strafvordering op<br />

dit onderdeel gelijk gesteld dient te<br />

worden met een verhoor ter terechtzitting,<br />

nu dit artikel beoogt de lichamelijke<br />

en geestelijke gesteldheid van getuigen<br />

te beschermen. Het hof is van<br />

oordeel dat de belangen van de getuige<br />

om niet te verschijnen in deze zwaarder<br />

wegen dan het belang van de verdachte<br />

om deze getuige te kunnen ondervragen,<br />

zodat het gerechtshof afziet van<br />

oproeping van de getuige B. voornoemd.<br />

Het hof overweegt daarbij<br />

voorts dat - alle omstandigheden van<br />

het geval in aanmerking genomen - de<br />

inbreuk op het ondervragingsrecht van<br />

de verdediging niet tot gevolg heeft dat<br />

niet meer gesproken zou kunnen worden<br />

van een eerlijk proces en aan het<br />

recht van de verdachte op een fair trial<br />

als bedoeld in het EVRM tekort zou<br />

worden gedaan'.<br />

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

van 14 februari 2000 waarnaar<br />

het Hof verwijst houdt op dit punt in:<br />

'In een rapportage van 9 februari 2000<br />

van de psychiater L.H. D. is als conclusie<br />

het volgende opgenomen:<br />

"Zoals hierboven aangegeven kan ik na<br />

grondig onderzoek van onderzochte<br />

stellen dat onderzochte lijdt aan een<br />

posttraumatische stress-stoornis en<br />

hieruit voortvloeiend depressieve<br />

symptomen vertoont gepaard met suïcidale<br />

gedachten. Een zich opnieuw<br />

herhalende confrontatie met de traumatiserende<br />

gebeurtenis in de rechtszaal<br />

zou voor onderzochte dan ook zeer<br />

noodlottige gevolgen kunnen hebben<br />

met eventueel de dood als gevolg. Zodoende<br />

kan gesteld worden dat onderzochte<br />

op grond van haar psychische<br />

conditie niet geschikt is om opnieuw<br />

RECHTSPRAAK<br />

14<br />

als getuige opgeroepen te worden tijdens<br />

het verloop van het proces."<br />

3.4. Het aanvullende rapport van de<br />

psychiater D. waaraan het Hof refereert<br />

in de hiervoor onder 3.2. weergegeven<br />

overweging, bevindt zich bij de stukken<br />

en houdt in: 'Uit de onderzoeksresultaten<br />

van het gesprek dat ik op 7 februari<br />

jl. met mevrouw B. had, kan ik<br />

besluiten dat onderzochte gezien de<br />

posttraumatische stress-stoornis waaraan<br />

zij lijdt, niet gehoord kan worden<br />

over de gebeurtenissen, zelfs niet in de<br />

beslotenheid van het kabinet van de<br />

rechter-commissaris. Er kan dus bijgevolg<br />

gesteld worden dat mijn conclusie<br />

neergeschreven in het rapport van 9 februari<br />

geldt voor alle verhoorsituaties'.<br />

3.5. In het licht van dat aanvullende<br />

rapport moet het hiervoor onder 3.2<br />

weergegeven oordeel van het Hof aldus<br />

worden verstaan dat de gezondheidsrisico's<br />

voor de getuige gelegen zijn in<br />

de herhaalde confrontatie met de gebeurtenis;<br />

dat niet de omstandigheden<br />

waaronder deze confrontatie plaatsvindt<br />

bepalend zijn, maar het enkele<br />

feit van die confrontatie en dat mitsdien<br />

deze risico's zich uitstrekken tot<br />

iedere vorm van verhoor. Het middel,<br />

dat van een andere lezing van het arrest<br />

van het Hof uitgaat, is ondeugdelijk en<br />

kan derhalve niet tot cassatie leiden.<br />

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden<br />

uitspraak<br />

De verdachte, die preventief gedetineerd<br />

is, heeft op 21 april 2000 beroep<br />

in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting<br />

van de Hoge Raad van 22<br />

<strong>mei</strong> 2001 voor de eerste maal behandeld,<br />

hetgeen ertoe leidt dat de Hoge<br />

Raad uitspraak doet nadat meer dan<br />

zestien maanden zijn verstreken na het<br />

instellen van het cassatieberoep. Dat<br />

brengt mee dat de redelijke termijn als<br />

bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is<br />

overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.<br />

(...)<br />

6. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch<br />

uitsluitend voor zover het Hof daarbij<br />

een gevangenisstraf van zes jaren heeft<br />

opgelegd;<br />

Vermindert die gevangenisstraf in die<br />

zin dat deze vijfjaren en acht maanden<br />

beloopt;<br />

Verwerpt het beroep voor het overige.<br />

Noot redactie<br />

Zie voor een bespreking van deze uitspraak<br />

en de vijf hieronder opgenomen<br />

uitspraken (RN <strong>2003</strong>/3, 1588,-1592)<br />

Renée Kool, Grenzen aan het ondervragingsrecht,<br />

in de rubriek Aanhangige<br />

Zaken.<br />

Nr. 1588<br />

Europees Hof voor de Rechten van<br />

de Mens<br />

20 december 2001<br />

Nr. 33900/96<br />

Mrs. Cabral Barrete, Ress, Caflisch,<br />

Türmen, Zupancic, Greve, Traja<br />

P.S., klager, tegen Duitsland<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

geweld; positie slachtoffer<br />

Art. 6 EVRM<br />

De weigering om een minderjarige<br />

aangeefster (acht jaar) ter zitting te<br />

horen is in casu in strijd met art. 6 lid<br />

3 EVRM. Een beperking van de<br />

rechten van de verdediging met het<br />

oog op de belangen van jeugdige<br />

slachtoffergetuigen vereist een deugdelijke<br />

motivering, die hier ontbreekt.<br />

Dit is des te meer van belang<br />

nu de verklaring van het slachtoffer<br />

het enige directe bewijs is. Een veroordeling<br />

mag niet enkel of in overwegende<br />

mate berusten op de verklaring<br />

van een getuige ten aanzien van<br />

wie het ondervragingsrecht niet kon<br />

worden uitgeoefend.<br />

(...)<br />

THEFACTS<br />

/. The circumstances of the case<br />

8. In the late evening of 29 April 1993,<br />

the father of S., born in 1985, laid a<br />

criminal information against the applicant,<br />

alleging that the applicant, her<br />

private music teacher, had sexually<br />

abused S. during an individual music<br />

lesson that afternoon. S. and her mother<br />

were questioned at the local police<br />

office on the afternoon of 30 April<br />

1993. S. was heard by a police officer<br />

and confirmed her father's statements.<br />

S.'s mother stated that S. had been very<br />

disturbed after her music lesson and<br />

that she had later confided in her mother.<br />

9. On 10 January 1994 the Künzelsau<br />

District Court, sitting with a single<br />

judge, convicted the applicant of having<br />

committed the offence of sexual<br />

abuse of a child in concurrence with the<br />

offence of sexual abuse of a charge. He<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


was sentenced to seven months' imprisonment<br />

on probation.<br />

In establishing the relevant facts, the<br />

court relied on the statements made by<br />

the mother concerning her daughter's<br />

account of the relevant events, her behaviour<br />

after the music lesson on 29<br />

April 1993 and her character in general,<br />

and also on the evidence given by<br />

the police officer who had questioned<br />

S. shortly after the offence in April<br />

1993.<br />

The court dismissed the applicant's request<br />

for a psychological expert opinion<br />

regarding the credibility of S.'s<br />

statements on the ground of the court's<br />

own professional experience, acquired<br />

as a judge in family matters, in evaluating<br />

statements made by children.<br />

Moreover, the court observed that it<br />

had not been reasonable to hear S. herself,<br />

as, according to her mother, she<br />

had meanwhile repressed her recollection<br />

of the event in question and would<br />

seriously suffer if reminded thereof. If<br />

S. were to be examined, this would not<br />

contribute to a further clarification of<br />

the facts, but seriously impair her personal<br />

development.<br />

10. The applicant appealed to the Heilbronn<br />

Regional Court, requesting his<br />

acquittal. In the appeal proceedings, he<br />

was assisted by counsel.<br />

11. On 17 March 1995 the Heilbronn<br />

Regional Court dismissed the applicant's<br />

appeal against his conviction of<br />

sexual abuse of a child, but set aside the<br />

conviction of sexual abuse of a charge.<br />

The sentence to seven months' imprisonment<br />

on probation was upheld.<br />

The Regional Court noted that the applicant<br />

had denied having sexually<br />

abused S. It found that his guilt could<br />

be established on the basis of the evidence<br />

before it, i.e. the statements<br />

made by S.'s mother and the police officer<br />

as well as a psychological expert<br />

opinion on the question of S.'s credibility,<br />

ordered in the context of the appeal<br />

proceedings. In her report of November<br />

1994, the expert, who had<br />

questioned S. in October 1994, confirmed<br />

that S.'s statements were credible.<br />

The Regional Court considered that the<br />

absence of S.'s testimony in court constituted<br />

a serious shortcoming in the<br />

taking of evidence. In this respect, it<br />

noted that the parents had refused to<br />

bring their daughter to court on account<br />

of the risk that her state of health would<br />

deteriorate as she suffered from neurodermatitis.<br />

According to the Regional<br />

Court, the parents' refusal was understandable.<br />

In this respect, the Regional<br />

RECHTSPRAAK<br />

Court had regard to a medical certificate<br />

confirming the parents' statements<br />

and the findings of the psychological<br />

expert that S.'s state of health would<br />

most likely deteriorate again if she<br />

were to be heard anew on the event in<br />

question. Taking into account that S.'s<br />

statements had been reported by her<br />

mother and by the police officer and<br />

that an expert opinion on her credibility<br />

had been prepared, the Regional<br />

Court, considering the rather trivial nature<br />

of the charge and the sentence at<br />

stake, reached the conclusion that S.<br />

was to be regarded as a witness out of<br />

reach.<br />

12. On 2 August 1995 the Stuttgart<br />

Court of Appeal dismissed the applicant'<br />

s appeal on points of law.<br />

13. On 18 January 1996 the Federal<br />

Constitutional Court refused to entertain<br />

the applicant's constitutional complaint,<br />

leaving open the question<br />

whether the complaint had been lodged<br />

in time.<br />

II. Relevant domestic law<br />

14. The conduct of trial proceedings is<br />

governed by sections 226 to 275 of the<br />

Code of Criminal Procedure (Strafprozessordnung).<br />

15. As regards the taking of evidence,<br />

section 244(2) provides that the court<br />

shall, proprio motu, extend the taking<br />

of evidence to all facts and evidence<br />

important for the decision in order to<br />

determine the truth.<br />

A request for the taking of evidence<br />

may be refused under the statutory conditions<br />

of section 244(3) to (6). Pursuant<br />

to section 244(3), second sentence,<br />

an application may, interalïa, be<br />

refused if the evidence is unavailable.<br />

THE LAW<br />

I. Alleged violation of article 6 of the<br />

convention<br />

16. The applicant complained that he<br />

could not put questions to the child S.,<br />

the main prosecution witness. He invoked<br />

Article 6 3 (d) of the Convention<br />

according to which<br />

'3. Everyone charged with a criminal<br />

offence has the following minimum<br />

rights:<br />

(d) to examine or have examined witnesses<br />

against him and to obtain the attendance<br />

and examination of witnesses<br />

on his behalf under the same conditions<br />

as witnesses against him;'<br />

17. The applicant considered that questioning<br />

S. in court would have been important<br />

for establishing the truth.<br />

18. The respondent Government maintained<br />

that in the overall circumstances<br />

the requirements of a fair hearing were<br />

met. In particular, the courts used statements,<br />

made by the mother and by the<br />

police officer conducting the criminal<br />

investigation, on the events of 29 April<br />

1993, and also the mother's statements<br />

as a witness to the child' s agitated state.<br />

The decision not to interrogate the child<br />

in court was based on the fear of damage<br />

to her health as a result of emotional<br />

stress, as indicated in a medical certificate.<br />

Moreover, the Regional Court<br />

had regard to an expert' s opinion on her<br />

psychological examination of the child.<br />

The applicant had sufficient opportunity<br />

to comment on these statements and<br />

did not, in the appeal proceedings, request<br />

that the child be interrogated in<br />

court. According to the Government,<br />

the child did not have to be examined<br />

by a psychological expert at the earliest<br />

possible stage of the proceedings.<br />

19. The Court recalls that the admissibility<br />

of evidence is primarily a matter<br />

for regulation by national law and that<br />

as a general rule it is for the national<br />

courts to assess the evidence before<br />

them. The Court's task under the Convention<br />

is not to give a ruling on<br />

whether statements of witnesses were<br />

properly admitted as evidence, but<br />

rather to ascertain whether the proceedings<br />

as a whole, including the way in<br />

which evidence was taken, were fair<br />

(see the Doorson v. the Netherlands<br />

judgment of 26 March 1996, Reports<br />

1996-11, p. 470, 67; and the Van<br />

Mechelen and Others v. the Netherlands<br />

judgment of 23 April 1997, Reports<br />

1997-III, p. 711, 50).<br />

20. This being the basic issue, and also<br />

because the guarantees in paragraph 3<br />

of Article 6 are specific aspects of the<br />

right to a fair trial set forth in paragraph<br />

1 (see, amongst many other authorities,<br />

the Van Mechelen and Others judgment<br />

cited above, p. 711, 49), the<br />

Court will consider the applicant's<br />

complaints from the angle of paragraphs<br />

3 (d) 'and 1 taken together.<br />

21. All the evidence must normally be<br />

produced at a public hearing, in the<br />

presence of the accused, with a view to<br />

adversarial argument. There are exceptions<br />

to this principle, but they must not<br />

infringe the rights of the defence. As a<br />

general rule, the accused must be given<br />

an adequate and proper opportunity to<br />

challenge and question a witness<br />

against him, either when he makes his<br />

statement or at a later stage (see the<br />

Van Mechelen and Others judgment<br />

cited above, p. 711, 51; and the Lüdi v.<br />

Switzerland judgment of 15 June 1992,<br />

Series A no. 238, p. 21, 49).<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 15


22. In appropriate cases, principles of<br />

fair trial require that the interests of the<br />

defence are balanced against those of<br />

witnesses or victims called upon to testify,<br />

in particular where life, liberty or<br />

security of person are at stake, or interests<br />

coming generally within the ambit<br />

of Article 8 of the Convention (see the<br />

Doorson judgment cited above, p. 470,<br />

70).<br />

23. However, only such measures restricting<br />

the rights of the defence which<br />

are strictly necessary are permissible<br />

under Article 6. Moreover, in order to<br />

ensure that the accused receives a fair<br />

trial, any difficulties caused to the defence<br />

by a limitation on its rights must<br />

be sufficiently counterbalanced by the<br />

procedures followed by the judicial auttionties<br />

(ibid., p. 471, 72).<br />

24. Where a conviction is based solely<br />

or to a decisive degree on depositions<br />

that have been made by a person whom<br />

the accused has had no opportunity to<br />

examine or have examined, whether<br />

during the investigation or at the trial,<br />

the rights of the defence are restricted<br />

to an extent that is incompatible with<br />

the guarantees provided by Article 6<br />

(see the van Mechelen and Others<br />

judgment cited above, p. 712, 55; the<br />

Doorson judgment cited above, p. 472,<br />

76; and the Windisch v. Austria judgment<br />

of 27 September 1990, Series A<br />

no. 186, p. 11, 31).<br />

Accordingly, the Court has held in a<br />

previous case that there was a violation<br />

of Article 6 1, taken together with Article<br />

6 3 (d), noting that 'in convicting<br />

the applicant in the instant case [of a<br />

sexual offence on a minor] the domestic<br />

courts relied solely on the statements<br />

made in the United States bef ore<br />

trial and that the applicant was at no<br />

stage in the proceedings confronted<br />

with his accusers' (see the A.M. v. Italy<br />

judgment, no. 37019/97, 14 December<br />

1999, 26,28).<br />

25. In the present case, the applicant<br />

was convicted of having sexually<br />

abused S., an eight-year-old girl.<br />

26. The Court notes that at no stage of<br />

the proceedings has S. been questioned<br />

by a judge, nor did the applicant have<br />

any opportunity of observing the demeanour<br />

of this witness under direct<br />

questioning, and thus from testing her<br />

reliability (see the Kostovski v. the<br />

Netherlands judgment of 20 November<br />

1989, Series A no. 166, p. 20, 42 in<br />

fine; and the Windisch judgment cited<br />

above, p. 11, 29).<br />

27. At first instance, the District Court,<br />

in its decision of 10 January 1994, relied<br />

on the statements made by S.'s<br />

RECHTSPRAAK<br />

mother, who had given evidence concerning<br />

her daughter's account of the<br />

events and her behaviour on 29 April<br />

1993 as well as her character in general,<br />

and of the police officer who had<br />

questioned the girl shortly after the offence<br />

in April 1993.<br />

The District Court decided not to hear<br />

5. in order to protect her personal dévelopment<br />

as, according to her mother,<br />

she had meanwhile repressed her recollection<br />

of the event and would seriously<br />

suffer if reminded thereof.<br />

28. Organising criminal proceedings in<br />

such a way as to protect the interests of<br />

juvenile witnesses, in particular in trial<br />

proceedings involving sexual offences,<br />

is a relevant consideration, to be taken<br />

into account for the purposes of Article<br />

6. However, the reasons given by the<br />

District Court, in its judgment of 10<br />

January 1994, for refusing to question<br />

S. and dismissing the applicant's request<br />

for an expert opinion are rather<br />

vague and speculative and do not,<br />

therefore, appear relevant.<br />

29. The Regional Court, aware of the<br />

shortcomings in the taking of evidence,<br />

ordered a psychological expert opinion<br />

on S.'s credibility which was eventually<br />

prepared in October 1994, i.e. one<br />

and a half years after the relevant<br />

events. The girl was again not heard in<br />

court on account of her parents' refusal,<br />

which was motivated by the possible<br />

risk to her health. In addition to<br />

the evidence available at first instance,<br />

the Regional Court had at its disposal<br />

an expert opinion on S.'s credibility.<br />

However, considering the delay of<br />

about eighteen months between the<br />

event in question and the preparation of<br />

this opinion, the Court finds that in the<br />

present circumstances, the procedure<br />

followed by thé judicial authorities<br />

cannot be considered as having enabled<br />

the defence to challenge the evidence<br />

of S., reported in court by third persons,<br />

one of them a close relative.<br />

30. Finally, the information given by<br />

the girl was the only direct evidence of<br />

the offence in question and the domestic<br />

courts based their finding of the applicant's<br />

guilt to a decisive extent on<br />

S.'s statements.<br />

In this respect, the present case is similar<br />

to the one of A.M. v. Italy referred<br />

to above and differs from previous decisions<br />

where the Court was satisfied<br />

that criminal proceedings concerning<br />

sexual offences, taken as a whole, were<br />

fair, as the convictions were either entirely<br />

based on evidence other than the<br />

statements of the victim (cf. no.<br />

36686/97, Dec. 12 January 1999), or<br />

not solely based on the statements of<br />

the victims (no. 35253/97, Dec. 31 August<br />

1999).<br />

31. In these circumstances, the use of<br />

this evidence involved such limitations<br />

on the rights of the defence that the applicant<br />

cannot be said to have received<br />

a fair trial.<br />

32. There has thus been a violation of<br />

paragraph 3 (d), taken in conjunction<br />

with paragraph 1, of Article 6 of the<br />

Convention.<br />

(...)<br />

FOR THESE REASONS, THE<br />

COURT UNANIMOUSLY<br />

Holds that there has been a violation of<br />

paragraph 3 (d), taken in conjunction<br />

with paragraph 1, of Article 6 of the<br />

Convention.<br />

Nr. 1589<br />

Hoge Raad<br />

9 april 2002<br />

Nr. 00999/01, LJN-nr. AD9562<br />

Mrs. Bleichrodt, Koster, Van Dorst, De<br />

Savornin Lohman, Van Schendel<br />

X, verdachte, advocaten mrs. Hamer en<br />

Ficq-Kengen<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

geweld; positie slachtoffer<br />

Art. 293 en 415 Sv<br />

De verdachte staat terecht voor verkrachting.<br />

Het oordeel van het hof<br />

dat ten grondslag ligt aan de beslissing<br />

om twee vragen van de verdediging<br />

aan slachtoffergetuige te beletten<br />

geeft volgens de Hoge Raad niet<br />

blijk van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />

vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />

te Arnhem<br />

van 3 juli 2000 - de verdachte vrijgesproken<br />

van het hem bij inleidende<br />

dagvaarding onder 2 ten laste gelegde<br />

en hem voorts ter zake van 1. 'verkrachting'<br />

veroordeeld tot acht maanden<br />

gevangenisstraf. Voorts heeft het<br />

Hof de vordering van de benadeelde<br />

partij toegewezen in voege als in het arrest<br />

vermeld.<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het eerste middel<br />

3.1. Het middel bevat de klacht dat het<br />

Hof ten onrechte, althans ontoereikend<br />

gemotiveerd, heeft belet dat een ter terechtzitting<br />

gehoorde getuige door de<br />

16 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


verdediging gestelde vragen beantwoordde.<br />

3.2. Aan de verdachte is onder 1 ten<br />

laste gelegd dat:<br />

'hij op of omstreeks 27 december 1997<br />

te B., door geweld of een andere feitelijkheid<br />

en/of bedreiging met geweld of<br />

een andere feitelijkheid [het slachtoffer]<br />

heeft gedwongen tot het ondergaan<br />

van handelingen die (mede) bestonden<br />

uit het seksueel binnendringen<br />

van het lichaam van [dat slachtoffer], te<br />

weten het hebben van geslachtsgemeenschap,<br />

welk geweld of andere feitelijkheid<br />

en/of welke bedreiging met<br />

geweld of andere feitelijkheid hierin<br />

heeft/hebben bestaan dat verdachte opzettelijk<br />

[dat slachtoffer] op bed heeft<br />

gegooid/geduwd en/of [dat slachtoffer]<br />

(bij haar polsen) heeft vastgehouden<br />

en/of op haar is gaan liggen, althans<br />

haar heeft belet aan hem te ontkomen<br />

en/of verdachte misbruik heeft gemaakt<br />

van zijn geestelijke en/of fysieke<br />

overwicht.'<br />

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

in hoger beroep van 19 januari<br />

2001 houdt, voorzover voor de beoordeling<br />

van het middel van belang, het<br />

volgende in:<br />

- als weergave van het verhoor van de<br />

getuige [het slachtoffer]:<br />

'In oktober 1996 maakte ik voor het<br />

eerst kennis met X. (...) We kregen<br />

langzaam een relatie (...). Op 19 december<br />

1997 ben ik getrouwd met X.<br />

Op 27 december 1997 ging ik in onze<br />

woning in B. naar de slaapkamer. X<br />

kwam even later op die dag achter mij<br />

aan. Ik stond naast het bed. Hij ging<br />

. achter mij staan, gooide mij op bed,<br />

draaide mijn lichaam, hield mij met<br />

beide handen bij mijn polsen vast, ging<br />

op mij liggen, waardoor ik niet meer<br />

weg kon, en deed vervolgens met een<br />

hand mijn gele pyjamabroek naar beneden<br />

en met zijn benen deed hij die<br />

broek verder naar beneden. Vervolgens<br />

kwam hij met zijn penis in mijn vagina.<br />

Hij ging met zijn penis uit mijn vagina<br />

en kwam met zijn penis schuin in mijn<br />

vagina weer naar binnen, waarna hij na<br />

een aantal stoten klaar kwam. Ik gilde<br />

het uit van de pijn. Ik huilde en kromp<br />

in elkaar van de pijn. Ik ervoer dit als<br />

een extreme en pijnlijke vorm van gemeenschap<br />

hebben. Ik wilde dit niet. In<br />

verband hiermee ben ik naar de huisarts<br />

en later naar het ziekenhuis gegaan.<br />

(...)<br />

Er bleek sprake te zijn van een buikwandbreuk.<br />

Ik kreeg injecties en pijnstillende<br />

middelen. (...) Ik deed aangifte<br />

doordat bij mij op 16 februari 1998<br />

abortus is gepleegd.'<br />

RECHTSPRAAK<br />

- en als de in het middel bedoelde beslissing<br />

van het Hof:<br />

'De voorzitter belet (de Hoge Raad<br />

leest: Het Hof belet bij monde van de<br />

voorzitter) de volgende door de raadsman<br />

aan de getuige gestelde vragen.<br />

1. Weet zij wie de vader van het geaborteerde<br />

kind was.<br />

2. Heeft zij pijn bij het hebben van gemeenschap.'<br />

3.4. Vooropgesteld moet worden dat<br />

het Hof ingevolge art. 293, eerste lid,<br />

Sv in verbinding met art. 415 Sv ambtshalve<br />

kan beletten dat aan een vraag<br />

gesteld door de raadsman gevolg wordt<br />

gegeven, ondermeer indien het antwoord<br />

daarop voor de beoordeling van<br />

de zaak niet relevant is.<br />

3.5. In de toelichting op het middel<br />

wordt het standpunt ingenomen dat de<br />

beantwoording van de hiervoor onder 1<br />

vermelde vraag relevant is in verband<br />

met de beoordeling van de vordering<br />

van de benadeelde partij [het slachtoffer],<br />

omdat die vordering mede is gebaseerd<br />

op een door haar ondergane<br />

abortus. De onder 2 vermelde vraag<br />

heeft volgens die toelichting rechtstreeks<br />

betrekking op het tenlastegelegde.<br />

3.6. In het hiervoor onder 3.3 weergegeven<br />

oordeel van het Hof ligt besloten<br />

dat het de beantwoording van de daar<br />

vermelde vragen niet relevant achtte<br />

omdat het vereiste verband tussen die<br />

vragen en het door het Hof met het oog<br />

op zijn te nemen beslissingen te verrichten<br />

onderzoek ontbreekt. Aldus<br />

verstaan geeft 's Hofs oordeel niet blijk<br />

van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Dat oordeel is in het licht van het verhandelde<br />

ter terechtzitting ook zonder<br />

nadere motivering niet onbegrijpelijk.<br />

Daarbij moet het volgende in aanmerking<br />

worden genomen. De vordering<br />

van de benadeelde partij [het slachtoffer],<br />

welke blijkens het proces-verbaal<br />

van de terechtzitting in hoger beroep<br />

daar aan de orde is geweest en<br />

toegelicht, bestaat uit immateriële<br />

schade, onder meer geleden als gevolg<br />

van haar besluit tot afbreking van haar<br />

zwangerschap, welk besluit zoals door<br />

de raadsvrouwe van de benadeelde partij<br />

ook is aangevoerd, kennelijk was ingegeven<br />

door de vrees voor negatieve<br />

gevolgen voor de Vrucht van de medische<br />

behandeling die zij had moeten<br />

ondergaan als gevolg van de aan de<br />

verdachte verweten handelingen, die<br />

hadden geleid tot lichamelijk letsel.<br />

Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt,<br />

valt niet in te zien waarom het<br />

antwoord op de onder 1 vermelde<br />

vraag voor een beslissing op de vorde-<br />

ring tot vergoeding van deze door de<br />

verdachte veroorzaakte schade van belang<br />

kan zijn. Gelet op de aard en inhoud<br />

van de onder 2 vermelde vraag,<br />

die er kennelijk toe strekt van de getuige<br />

te vernemen of zij in het algemeen<br />

pijn heeft bij het hebben van geslachtsgemeenschap,<br />

zou deze vraag eerst relevant<br />

kunnen zijn indien was geconcretiseerd<br />

in verband met welke ten<br />

aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde<br />

dan wel in verband met<br />

welke overige in de zaak tegen de verdachte<br />

te nemen beslissingen het antwoord<br />

van belang kan zijn. Zulke nadere<br />

gegevens zijn niet aangevoerd.<br />

3.7. Het voorgaande brengt mee dat het<br />

middej faalt.<br />

(...)<br />

6. Beslissing<br />

De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />

Conclusie A-G mr. Machielse<br />

(...)<br />

3.2. In cassatie moet het gebruik dat de<br />

rechter maakt van Ae in art. 293 Sv gegeven<br />

bevoegdheid om te beletten dat<br />

aan enige vraag aan een getuige gevolg<br />

wordt gegeven, kunnen worden getoetst.<br />

De redenen die de rechter opgeeft<br />

moeten die beslissing kunnen<br />

dragen (vgl. HR NJ 1981, 648). In de<br />

onderhavige zaak ontbreekt een motivering<br />

van de beslissing. Weliswaar<br />

heeft de advocaat blijkens het procesverbaal<br />

direct na de beslissing niet gepersisteerd<br />

bij zijn voornemen deze<br />

vragen aan de getuige te stellen en is hij<br />

evenmin bij pleidooi op de beslissing<br />

van het hof teruggekomen en wellicht<br />

heeft het hof gemeend dat uit de verklaring<br />

van de getuige het antwoord op de<br />

tweede vraag kan worden afgeleid en<br />

dat het antwoord op de eerste vraag niet<br />

van belang was voor enige beslissing in<br />

de strafzaak te nemen, maar dan had<br />

het hof dat tot uitdrukking moeten<br />

brengen.<br />

Het eerste middel komt mij gegrond<br />

voor.<br />

4.1. Het tweede middel klaagt over de<br />

bewijsvoering.<br />

(...)<br />

5. Gegrondbevinding van het eerste<br />

middel doet mij concluderen tot vernietiging<br />

van het bestreden arrest en tot<br />

verwijzing van de zaak naar een aangrenzend<br />

hof ter berechting en afdoening.<br />

Nr. 1590<br />

Hoge Raad<br />

11 <strong>juni</strong> 2002<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 17


Nr. 01844/01, LJN-m. AE2099<br />

Mrs. Davids, Van Buchem-Spapens,<br />

Balkema, Van Dorst, Numann<br />

X, verdachte<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

geweld; positie slachtoffer<br />

Art. 3 en 6 EVRM, art. 288 Sv<br />

Het niet opnieuw oproepen van drie<br />

onvindbare slachtoffers - straatprostituees<br />

- als getuige is conform<br />

de daarvoor geldende maatstaven.<br />

De eerder afgelegde verklaringen<br />

mogen voor het bewijs worden gebruikt,<br />

mits uit andere bewijsmiddelen<br />

voldoende steun blijkt voor de<br />

betrokkenheid van de verdachte bij<br />

het tenlastegelegde. De Hoge Raad<br />

oordeelt in navolging van het gerechtshof<br />

dat dat in casu het geval is.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep -<br />

met vernietiging van een vonnis van de<br />

Arrondissementsrechtbank te Arnhem<br />

van 24 maart 2000 - de verdachte ter<br />

zake van 1., 2. en 3. 'verkrachting' en<br />

4. 'valsheid in geschrift' veroordeeld<br />

tot vier jaren gevangenisstraf en bevolen<br />

dat de verdachte ter beschikking zal<br />

worden gesteld met bevel tot verpleging<br />

van overheidswege en met verbeurdverklaring<br />

zoals in het arrest omschreven.<br />

Voorts heeft het Hof de<br />

vordering van de benadeelde partij toegewezen<br />

en aan de verdachte een betalingsverplichting<br />

opgelegd, een en ander<br />

als in het arrest vermeld.<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het eerste middel<br />

3.1. Het middel bevat primair de klacht<br />

dat het Hof een verzoek tot het oproepen<br />

van getuigen ten onrechte heeft afgewezen.<br />

3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

in hoger beroep van 2 november<br />

2000 houdt - voorzover van<br />

belang - in:<br />

'De gerechtsbode deelt mede dat aanwezig<br />

is de getuige/benadeelde partij<br />

[het slachtoffer] en dat de getuigen [getuige<br />

1] en [getuige 2] niet zijn verschenen.<br />

(...)<br />

De getuige, [het slachtoffer], geboren<br />

op'[geboortedatum] 1971, zonder bekende<br />

woon- of verblijfplaats hier te<br />

lande, verklaart - zakelijk weergegeven<br />

- als volgt:<br />

"Het is juist dat ik bij verdachte in de<br />

auto ben gestapt. Ik kende verdachte<br />

voordien niet, ook niet uit het café. Wat<br />

RECHTSPRAAK<br />

die man heeft gedaan is niet normaal.<br />

Ik had verdachte hier niet verwacht. Ik<br />

schrik daarvan en wil nu niet verklaren.<br />

Ik ben twee dagen door de politie, tot in<br />

dé details, gehoord. Ik begrijp ook niet<br />

dat ik als getuige moet optreden. Ik heb<br />

van het ressortsparket een kennisgeving<br />

benadeelde partij ontvangen en<br />

dat is de reden dat ik nu verschenen<br />

ben. Ik wil een schadevergoeding voor<br />

hetgeen mij is aangedaan.<br />

Ik wil nu eerst met mijn moeder overleggen.<br />

(...)"<br />

Het hof schorst daarop de behandeling<br />

om de getuige in de gelegenheid te stellen<br />

om te overleggen met haar in de zittingszaal<br />

aanwezige moeder.<br />

Na schorsing van de behandeling is de<br />

getuige niet in de zittingszaal aanwezig.<br />

De moeder verklaart - zakelijk<br />

weergegeven - als volgt:<br />

"(...) Mijn dochter wil X niet meer zien<br />

en zij wil hetgeen haar is overkomen<br />

niet meer ophalen. (...) Zij kan het niet<br />

aan om haar verhaal nogmaals te<br />

doen.(...)"<br />

De advocaat-generaal verklaart - zakelijk<br />

weergegeven - als volgt:<br />

"Deze getuige is opgeroepen op verzoek<br />

van de verdediging. Gelet op de<br />

verhoren door de politie van deze getuige<br />

lijkt mij haar verhaal duidelijk. Ik<br />

doe afstand van deze getuige.<br />

C)<br />

Een oproeping van de getuige [getuige<br />

1] kan ik niet overleggen. Het laatstbekende<br />

adres van deze getuige is het<br />

adres van de nazorg in G.<br />

De oproeping van de getuige [getuige<br />

2] is wel uitgereikt maar ik verwacht<br />

niet dat die oproeping haar heeft bereikt.<br />

Deze getuige heeft domicilie gekozen<br />

op het adres (...) in (...). Op dit<br />

adres is een politiebureau gevestigd. Ik<br />

verwacht dat het oproepen van deze getuigen,<br />

tenzij de raadsman nieuwe<br />

adressen van deze getuigen heeft, nutteloos<br />

en overbodig zal zijn."<br />

(...)<br />

Na schorsing deelt de voorzitter als beslissingen<br />

van het hof mede:<br />

dat het hof de zaak verwijst naar de<br />

rechter-commissaris, belast met de behandeling<br />

van strafzaken in de arrondissementsrechtbank<br />

Arnhem, met het<br />

verzoek om alle mogelijke pogingen te<br />

doen de getuigen:<br />

- [het slachtoffer], ingeschreven op<br />

het adres (...) te (...), alsmede kennelijk<br />

ook bereikbaar op het adres van de methadonpost<br />

(...) te (...);<br />

- [getuige 1], laatst bekende adres (...)<br />

te (...), alsmede kennelijk ook bereik-,<br />

baar op het adres (...) te (...);<br />

- [getuige 2], laatst bekende adres (...)<br />

te (...) (BRD), alsmede kennelijk ook<br />

bereikbaar op het adres (...) te (...);<br />

(...) te horen.'<br />

3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

van 19 januari 2001 houdt<br />

- voorzover van belang - in:<br />

'De voorzitter deelt mee dat het blijkens<br />

het bericht van de rechter-commissaris<br />

niet gelukt is om de getuigen<br />

[het slachtoffer], [getuige 1], [getuige<br />

3] en [getuige 2] te horen.<br />

De raadsman van de verdachte verklaart<br />

- zakelijk weergegeven:<br />

"Zoals ik al eerder aan de rechter-commissaris<br />

heb laten weten doe ik afstand<br />

van het horen van de getuige [getuige<br />

3]. Het horen van de getuigen [het<br />

slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2]<br />

blijft van groot belang voor de verdediging.<br />

Het is belangrijk deze getuigen<br />

met hun verklaringen te kunnen confronteren.<br />

Ik begrijp dat het nutteloos<br />

en overbodig is om de getuigen op te<br />

roepen, maar ik doe formeel geen afstand."<br />

De advocaat-generaal verklaart - zakelijk<br />

weergegeven:<br />

"Ik ben het eens met de raadsman dat<br />

het oproepen van de getuigen niet zinvol<br />

is aangezien er geen kans is dat het<br />

opnieuw oproepen succes zal hebben.<br />

Naar mijn mening moet de behandeling<br />

van het onderzoek voortgezet worden.<br />

Aan de getuige [getuige 3] heb ik geen<br />

behoefte."<br />

Het hof schorst daarop de behandeling<br />

teneinde te beraadslagen over het verzoek<br />

van de raadsman.<br />

Na gehouden beraad deelt de voorzitter<br />

als beslissing van het hof mee dat het<br />

hof het nut van nieuwe pogingen om de<br />

getuigen op te roepen niet inziet. Het is<br />

onaannemelijk dat de getuige binnen<br />

aanvaardbare termijn ter terechtzitting<br />

zal verschijnen.<br />

Het verzoek van de raadsman om de<br />

getuigen [het slachtoffer], [getuige 1]<br />

en [getuige 2] op te roepen wordt afgewezen.<br />

Nu zowel van de kant van de<br />

verdediging als van de kant van het<br />

openbaar ministerie afstand is gedaan<br />

van de getuige [getuige 3], acht het hof<br />

het horen van deze getuige niet meer<br />

noodzakelijk.'<br />

3,3. Door te overwegen dat een hernieuwde<br />

oproeping van [het slachtoffer],<br />

[getuige 1] en [getuige 2] achterwege<br />

kan blijven omdat het niet<br />

aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare<br />

termijn ter terechtzitting zullen<br />

verschijnen, heeft het Hof de juiste<br />

maatstaf toegepast. Dat oordeel is ook<br />

niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen:<br />

a. dat het Hof op de terechtzitting in<br />

18 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


hoger beroep van 2 november 2000<br />

de zaak heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris<br />

met het verzoek 'alle<br />

mogelijke pogingen te doen' om onder<br />

meer de genoemde personen te horen;<br />

b. dat, naar het Hof heeft vastgesteld,<br />

de Rechter-Commissaris verschillende<br />

pogingen heeft gedaan deze personen<br />

voor zich te doen verschijnen doch dat<br />

het hem - blijkens de mededeling van<br />

de voorzitter van het Hof - niet is gelukt<br />

hen te horen;<br />

c. dat de raadsman ter terechtzitting in<br />

hoger beroep van 19 januari 2001 heeft<br />

verklaard: 'Ik begrijp dat het nutteloos<br />

en overbodig is om de getuigen op te<br />

roepen, maar ik doe formeel geen afstand'.<br />

3.4. De primaire klacht faalt derhalve.<br />

3.5. Subsidiair wordt in het middel aangevoerd<br />

dat het Hof de door de genoemde<br />

personen tegenover de politie<br />

afgelegde verklaringen ten onrechte tot<br />

het bewijs heeft doen meewerken, nu<br />

de verdachte die verklaringen heeft betwist<br />

en de verdediging niet in de gelegenheid<br />

is geweest hen te (doen) ondervragen.<br />

3.6.1. Het Hof heeft onder meer als bewijsmiddelen<br />

gebezigd: ten aanzien<br />

van feit 1 een medische verklaring, inhoudende:<br />

'Bij vaginaal onderzoek<br />

bleek de vagina fors verontreinigd te<br />

zijn met resten chocola.' (bewijsmiddel<br />

3) en ten aanzien van feit 3 de verklaring<br />

van de verdachte, onder meer<br />

inhoudende: 'We gebruikten een condoom<br />

die op een gegeven moment kapot<br />

was gegaan. Ik wilde toen verder<br />

gaan neuken zonder condoom.' (bewijsmiddel<br />

9).<br />

3.6.2. In het licht van de hiervoor weergegeven<br />

bewijsmiddelen blijkt voor<br />

wat betreft feit 1 dat de verklaring van<br />

de getuige [het slachtoffer], zoals opgenomen<br />

als bewijsmiddel 2, steun<br />

vindt in de genoemde medische verklaring<br />

alsook in de verklaring van de verdachte<br />

(bewijsmiddel 1). Voor wat betreft<br />

feit 3 wordt de verklaring van de<br />

desbetreffende getuige, [getuige 2], zoals<br />

opgenomen als bewijsmiddel 8, bevestigd<br />

door de hiervoor onder 3.6.1<br />

weergegeven verklaring van de verdachte.<br />

Gelet op de inhoud van de genoemde<br />

bewijsmiddelen, in samenhang<br />

met de overige bewijsmiddelen,<br />

moet worden geoordeeld dat de betrokkenheid<br />

van de verdachte bij de hem<br />

onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten,<br />

die voor wat betreft het patroon van<br />

handelen gelijksoortig zijn, zoals deze<br />

betrokkenheid blijkt uit de door de getuigen<br />

[het slachtoffer], [getuige 1] en<br />

RECHTSPRAAK<br />

[getuige 2] afgelegde verklaringen, in<br />

voldoende mate wordt bevestigd door<br />

ander bewijsmateriaal.<br />

3.6.3. Ofschoon de verdachte of zijn<br />

raadsman niet in de gelegenheid is geweest<br />

de getuigen [het slachtoffer],<br />

[getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen,<br />

staat art. 6 EVRM derhalve niet in<br />

de weg aan het gebruik tot het bewijs<br />

van de door deze getuigen afgelegde<br />

verklaringen (vgl. HR 29 september<br />

1998, NJ 1999, 74 en HR 12 oktober<br />

1999, NJ 1999, 827).<br />

De klacht faalt dus.<br />

(...)<br />

6. Beslissing<br />

De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />

Conclusie A-G mr. Machielse<br />

(verdachte = verzoeker)<br />

(...)<br />

3.5. Door te beslissen dat hernieuwde<br />

oproeping van de getuigen [het slachtoffer],<br />

[getuige 1] en [getuige 2] achterwege<br />

kan blijven omdat het onaannemelijk<br />

is dat deze binnen een<br />

aanvaardbare termijn als getuigen ter<br />

terechtzitting zullen verschijnen, heeft<br />

het hof de in art. 288, eerste lid, onder a<br />

Sv voorgeschreven maatstaf toegepast<br />

en derhalve geen blijk gegeven van een<br />

onjuiste rechtsopvatting. 1 De vraag is<br />

of 's hofs oordeel ook begrijpelijk is.<br />

De raadsman van verzoeker heeft zelf<br />

verklaard dat hernieuwde oproeping<br />

van de drie vrouwen 'nutteloos en<br />

overbodig' is. Wel heeft de advocaat<br />

formeel geen afstand gedaan van de getuigen<br />

en heeft hij benadrukt dat het<br />

horen van de getuigen van groot belang<br />

is voor de verdediging. Het hof heeft -<br />

dunkt mij - onvoldoende verantwoord<br />

waarom nieuwe pogingen om de getuigen<br />

op te roepen nutteloos zouden zijn.<br />

De getuigen waren opgeroepen voor de<br />

terechtzitting van 2 november 2000 en<br />

één van hen is toen - weliswaar in haar<br />

hoedanigheid van benadeelde partij -<br />

verschenen. Van de tweede getuige<br />

kon niet blijken dat zij correct was opgeroepen.<br />

De oproeping van de derde<br />

getuige was wel uitgereikt maar aan<br />

een door haar gekozen domicilie, een<br />

politiebureau te (...). Daarnaast is aan<br />

het hof gebleken dat de rechter-commissaris<br />

er niet in is geslaagd te getuigen<br />

te horen. Voor de zitting van 19 januari<br />

2001 zijn de getuigen niet meer<br />

opgeroepen. Mij is niet duidelijk op<br />

welke grond het hof heeft aangenomen<br />

dat de getuigen niet zullen verschijnen<br />

als zij zouden worden opgeroepen. Indien<br />

die grond zou zijn dat het hof van<br />

oordeel is dat de oproepingen de getuigen<br />

niet zullen bereiken wordt dat oor-<br />

deel toch aangetast door het feit dat één<br />

van de getuigen op een vorige terechtzitting<br />

wél is verschenen. Indien die<br />

grond zou zijn dat de getuigen wel<br />

bereikt worden maar aan die oproeping<br />

geen gehoor zullen geven valt niet<br />

in te zien waarom het hof een bevel tot<br />

medebrenging achterwege heeft gelaten.<br />

2<br />

3.6. Vervolgens vraagt de tweede in het<br />

middel opgeworpen stelling dat het hof<br />

de verklaringen van de drie getuigen<br />

ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd<br />

om beantwoording.<br />

3.7. Het hof heeft de bij de politie afgelegde<br />

verklaringen van [het slachtoffer],<br />

[getuige 1] en [getuige 2] als<br />

bewijsmiddel (resp. 2, 5 en 8) opgenomen.<br />

3.8. In de rechtspraak is de vraag naar<br />

de toelaatbaarheid van bij de politie afgelegde<br />

getuigenverklaringen van personen<br />

die niet ter terechtzitting door<br />

een rechter zijn gehoord als bewijsmiddel<br />

al diverse malen aan de orde geweest.<br />

De Hoge Raad heeft in NJ 1994,<br />

427 enkele algemene uitgangspunten<br />

opgesteld. Hierin wordt voorop gesteld<br />

dat het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal<br />

inhoudende een niet ter terechtzitting<br />

afgelegde de verdachte belastende<br />

verklaring niet zonder meer<br />

ongeoorloofd en in het bijzonder niet<br />

onverenigbaar is met art. 6 lid 1 en lid<br />

3, aanhef en onder d EVRM. Van ongeoorloofdheid<br />

is in ieder geval geen<br />

sprake indien weliswaar geen gelegenheid<br />

tot het (doen) ondervragen van de<br />

getuige heeft plaatsgevonden, maar<br />

wanneer de betwiste verklaring 'in belangrijke<br />

mate' steun vindt in andere<br />

bewijsmiddelen. 3<br />

Corstens merkt in zijn noot onder dit<br />

arrest evenwel op dat het arrest niet uitsluit<br />

dat een bij de politie afgelegde belastende<br />

getuigenverklaring het enige<br />

bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid<br />

van de verdachte bij het feit rechtstreeks<br />

volgt. Ik deel dat oordeel. Het<br />

arrest lijkt slechts een oproepingsplicht<br />

in het leven te roepen van de getuige<br />

die eerst een belastende verklaring aflegt,<br />

welke het enige bewijsmiddel is<br />

waaruit verdachtes betrokkenheid bij<br />

het tenlastegelegde feit rechtstreeks<br />

kan volgen en welke verklaring nadien<br />

door die getuige ten overstaan van een<br />

rechter wordt ingetrokken. Wanneer<br />

blijkt dat de justitiële autoriteiten getracht<br />

hebben die getuige ter terechtzitting<br />

op te roepen, maar wanneer die getuige<br />

niet verschijnt en verdere<br />

oproeping zinloos is gebleken, staat het<br />

de rechter immers vrij de in het opsporingsonderzoek<br />

afgelegde verklaring<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 19


van de getuige voor het bewijs te bezigen.<br />

4<br />

3.9. Het EHRM heeft in dit verband<br />

een iets andere invalshoek gekozen:<br />

voorop staat dat in beginsel al het bewijs<br />

ter terechtzitting wordt gepresenteerd.<br />

Het recht om getuigen te ondervragen<br />

is daarmee uitgangspunt,<br />

waarop uitzonderingen mogelijk zijn.<br />

In ieder geval kan geen sprake zijn van<br />

een fair trial als 'a conviction is based<br />

solely or to a decisive degree on depositions<br />

that have been made by a person<br />

whom the accused has had no opportunity.<br />

to examine or to have examined<br />

whether during the investigation or at<br />

trial'. In dat geval zijn 'the rights of the<br />

defence (...) restricted to an extent that<br />

is incompatible with the guarantees<br />

provided by Article 6' . 5<br />

In een recent arrest heeft het EHRM<br />

nog eens benadrukt dat als er, ondanks<br />

inspanningen van alle procesdeelnemers,<br />

geen gelegenheid is geweest<br />

tot ondervraging het bewijs niet uitsluitend<br />

op een in het vooronderzoek<br />

afgelegde getuigenverklaring mag<br />

worden gebaseerd. 6 De reden waarom<br />

de getuige geen verklaring aflegt lijkt<br />

daarbij geen gewicht in de schaal te<br />

leggen. 7 Of de getuige niet verschijnt<br />

of dat niet te verwachten valt dat hij<br />

binnen een aanvaardbare termijn zal<br />

verschijnen of dat hij wel verschijnt<br />

maar weigert een verklaring af te leggen<br />

is niet relevant. Centraal staat de<br />

vraag of de verdachte de getuige wel of<br />

niet heeft kunnen ondervragen. In dat<br />

opzicht lijken de Europese normen dus<br />

strenger dan die van de Hoge Raad, in<br />

wiens ogen een beroep op een verschoningsrecht<br />

door een opgeroepen en verschenen<br />

getuige niet aan het gebruik<br />

voor het bewijs van een eerder afgelegde<br />

verklaring in de weg behoeft te<br />

staan. 8<br />

3.10. In HR NJ 1999, 73 en 74 heeft de<br />

Hoge Raad het arrest uit 1994 aangevuld<br />

en overwogen dat de kwalificatie<br />

'in belangrijke mate' aldus moet worden<br />

begrepen 'dat reeds voldoende is<br />

als de betrokkenheid van de verdachte<br />

bij het hem tenlastegelegde feit bevestigd<br />

wordt door ander bewijsmateriaal'.<br />

Knigge meent dat deze formulering<br />

niet zo mag worden gelezen dat de<br />

vereiste steun reeds voorhanden is zodra<br />

de betrokkenheid van de verdachte<br />

bij het tenlastegelegde feit wordt bevestigd<br />

door ander bewijsmateriaal.<br />

Hij noemt in dit verband 'het (klassieke)<br />

voorbeeld van de wegens verkrachting<br />

vervolgde verdachte die zonder<br />

meer toegeeft met de aangeefster naar<br />

bed te zijn geweest, maar ten stelligste<br />

RECHTSPRAAK<br />

ontkent haar daartoe te hebben gedwongen'<br />

? Hij meent dat aan de ratio<br />

van het ondervragingsrecht weinig<br />

recht zou worden gedaan als van de<br />

verklaring van de aangeefster gebruik<br />

zou mogen worden gemaakt enkel omdat<br />

de betrokkenheid van de verdachte<br />

bij het beweerdelijke feit steun vindt in<br />

zijn eigen verklaring dat hij gemeenschap<br />

met de vrouw heeft gehad. Knigge<br />

is dan ook van oordeel dat het steunbewijs<br />

betrekking moet hebben op die<br />

onderdelen van de verklaring die de<br />

verdachte betwist en waarover hij de<br />

getuige aan de tand wenst te voelen.<br />

Deze benadering zou ook die van het<br />

Europese Hof zijn. Ook Schalken is die<br />

mening toegedaan. 10<br />

3.11. Voor de beoordeling van het middel<br />

is dus in de eerste plaats van belang<br />

in hoeverre de bewezenverklaringen<br />

van feit 1., 2. en 3. berusten op de verklaringen<br />

van respectievelijk [het<br />

slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2].<br />

3.12. Vastgesteld moet worden dat de<br />

verklaringen van de drie aangeefsters<br />

het enige bewijsmateriaal vormen<br />

waaruit rechtstreeks kan worden afgeleid<br />

dat sprake is geweest van geweld<br />

en/of bedreiging met geweld door verzoeker<br />

waardoor de slachtoffers gedwongen<br />

zouden zijn tot het ondergaan<br />

van seksuele handelingen. Dat geweld<br />

en/of de bedreigingen daarmee zijn nu<br />

juist het wezen van het delict verkrachting.<br />

Zonder die bestanddelen zou immers<br />

slechts sprake zijn van vrijwillig<br />

seksueel contact en dat wordt door verzoeker<br />

niet ontkend. Zoals Knigge in<br />

zijn - hiervoor aangehaalde - noot onder<br />

HR NJ 1999, 74 opmerkte zou<br />

eventueel steunbewijs dus eigenlijk op<br />

die bestanddelen moeten zijn gericht.<br />

Daarmee is natuurlijk tevens de moeilijkheid<br />

gegeven van dergelijke zaken.<br />

Over het algemeen zal geen sprake zijn<br />

van een tweede getuige van een verkrachting.<br />

3.13. Wat houdt het steunbewijs, naast<br />

de verklaring van verzoeker dat hij met<br />

alle drie de vrouwen seksueel contact<br />

heeft gehad, in de onderhavige zaken<br />

in?<br />

Ten aanzien van feit 1 geldt dat het onder<br />

meer tenlastegelegde en door verzoeker<br />

ontkende in de vagina brengen<br />

van een reep chocolade wordt ondersteund<br />

door een medisch verslag inhoudende<br />

dat bij vaginaal onderzoek<br />

van het slachtoffer de vagina fors verontreinigd<br />

bleek te zijn met resten chocola<br />

(bewijsmiddel 3). u<br />

Ten aanzien van feit 2 en 3 is een politieproces-verbaal<br />

als bewijsmiddel opgenomen,<br />

waaruit volgt dat de auto<br />

waarin beide vrouwen zouden zijn verkracht<br />

bij verzoeker in gebruik was.<br />

3.14. Naar mijn smaak is dé hoeveelheid<br />

bewijs die de verklaringen van de<br />

aangeefsters bevestigen zodanig dat<br />

niet gezegd kan worden dat de bewezenverklaringen<br />

in voldoende mate op<br />

ander bewijsmateriaal berusten dan die<br />

verklaringen, laat staan dat aan de Europese<br />

eis ('solely or to a decisive degree')<br />

is voldaan.<br />

3.15. Het enkele feit dat de verdediging<br />

niet in staat is geweest een - tevergeefs<br />

opgeroepen - belangrijke getuige niet<br />

te horen, hoeft mijns inziens niet per se<br />

te leiden tot het oordeel dat geen sprake<br />

is geweest van een fair trial. Bedacht<br />

dient te worden dat het EHRM de procedure<br />

in zijn geheel op zijn fairness<br />

beoordeelt zodat het onthouden van het<br />

ondervragingsrecht onder omstandigheden<br />

kan worden gecompenseerd<br />

door andere factoren. Zo spelen de inspanningen<br />

die de justitiële autoriteiten<br />

hebben verricht om het ondervragingsrecht<br />

te verwezenlijken, ook in de Europese<br />

rechtspraak, een rol. 12 Wanneer<br />

justitie geen enkel verwijt kan worden<br />

gemaakt omtrent het niet verschijnen<br />

van een getuige, bijvoorbeeld omdat de<br />

getuige in kwestie inmiddels is overleden,<br />

lijkt dat aan gebruik van het proces-verbaal<br />

inhoudende de verklaring<br />

van die getuige niet in de weg te<br />

staan. 13<br />

Voorts kan van belang zijn of de verdachte<br />

de mogelijkheid heeft gehad om<br />

de betwiste getuigenverklaringen op<br />

een ander manier aan te vechten door<br />

bijvoorbeeld andere getuigen op te roepen<br />

die over de betrouwbaarheid van<br />

de betwiste getuige kunnen verklaren.<br />

14 Ook de procesopstelling van de<br />

verdachte kan een rol spelen. In de zaak<br />

Asch liet het EHRM meewegen dat de<br />

verdachte verschillende versies van het<br />

gebeuren had gegeven 'which tended<br />

to undermine his credibility'. 15 Daarbij<br />

dient wel te worden bedacht dat in die<br />

zaak de verklaring van de getuige niet<br />

het enige bewijs was waarop de rechter<br />

zijn oordeel had gebaseerd.<br />

3.16. Ten aanzien van de moeite die de<br />

justitiële autoriteiten zich hebben getroost<br />

om het ondervragingsrecht te<br />

verwezenlijken kan het volgende worden<br />

opgemerkt. De getuige [het slachtoffer]<br />

is ter terechtzitting op 2 november<br />

2000 verschenen, maar wilde<br />

aldaar geen verklaring afleggen. Zij<br />

verklaarde te zijn verschenen als benadeelde<br />

partij en er niet op te hebben<br />

gerekend om als getuige te worden gehoord.<br />

Na verwijzing naar de rechtercommissaris<br />

is de getuige niet meer ge-<br />

20 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


hoord kunnen worden, terwijl zij in<br />

ieder geval tot die tijd, ook als benadeelde<br />

partij, kennelijk wél was te bereiken.<br />

Niet blijkt dat de rechter-commissaris<br />

een bevel medebrenging heeft<br />

gegeven, terwijl evenmin blijkt dat de<br />

getuige is 'ge-VIPS-t'. Gelet op de levensstijl<br />

van de getuige komt een eventuele<br />

detentie mij toch niet geheel<br />

denkbeeldig voor. Datzelfde geldt voor<br />

de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].<br />

In zoverre verschilt de zaak naar mijn<br />

smaak met de casus die ten grondslag<br />

lag aan het arrest van HR NJ 1999, 74,<br />

waarin de politie in een proces-verbaal<br />

volgens de A-G 'verslag doet van haar<br />

vele pogingen de getuige te bereiken'<br />

en tevens een bevel medebrenging was<br />

gegeven.<br />

Voorts verwijs ik nog naar hetgeen ik<br />

hiervoor onder 3.5 opmerkte over het<br />

oordeel van het hof dat het nutteloos<br />

was de getuigen alsnog op te roepen ter<br />

terechtzitting.<br />

3.17. De vraag is voorts of verzoeker<br />

de mogelijkheid heeft gehad om de betrouwbaarheid<br />

van de getuigen op een<br />

andere wijze in twijfel te trekken.<br />

Mijns inziens geldt in dat opzicht dat<br />

ten aanzien van feit 1 het wellicht voor<br />

de hand had gelegen de arts die het<br />

slachtoffer [het slachtoffer] op de<br />

avond van de verkrachting heeft onderzocht<br />

als getuige te horen. In het medisch<br />

verslag (dat deels als bewijsmiddel<br />

3 is opgenomen) wordt immers<br />

onder meer gewag gemaakt van 'pijn<br />

en spierspanning'. Mij dunkt dat de arts<br />

iets zinnigs had kunnen verklaren over<br />

de aannemelijkheid van eventueel uitgeoefend<br />

geweld op het slachtoffer.<br />

Ook de getuigen [getuige 4] en [getuige<br />

5], die bij de politie beweren het<br />

slachtoffer kort na de verkrachting in<br />

een ontredderde staat te hebben gezien,<br />

zouden wellicht meer duidelijkheid<br />

hebben kunnen verschaffen.<br />

In beide gevallen geldt dat ook van het<br />

hof zelf in dit opzicht het nodige initiatief<br />

mag worden verwacht om aldus<br />

(een begin van) compensatie te beiden<br />

voor de onmogelijkheid de slachtoffers<br />

te (doen) ondervragen. 16<br />

In dit verband kan nog worden opgemerkt<br />

dat de verdediging afstand heeft<br />

gedaan van de getuige [getuige 3], die<br />

wellicht verzoekers 'alibi' dat hij ten<br />

tijde van het delict in Zwitserland verbleef,<br />

zou hebben kunnen bevestigen.<br />

Wel heeft de verdediging, naar eigen<br />

zeggen, getracht het vliegticket waaruit<br />

dit verblijf zou kunnen blijken, boven<br />

water te halen.<br />

Ook het feit dat in eerste aanleg niet is<br />

verzocht de aangeefsters als getuige te<br />

RECHTSPRAAK<br />

horen, terwijl gelet op het tijdsverloop,<br />

het toen mogelijk eenvoudiger was geweest<br />

de verblijfplaats van de vrouwen<br />

te achterhalen, dient in mijn optiek te<br />

worden meegewogen. 17<br />

Voor de feiten 2. en 3. geldt slechts dit<br />

laatste argument, nu uit het dossier in<br />

ieder geval niet blijkt van andere mogelijke<br />

getuigen en evenmin van een<br />

medisch onderzoek.<br />

3.18. In zijn arrest heeft het hof geen<br />

verantwoording afgelegd voor het feit<br />

dat verzoeker op het weergegeven bewijsmateriaal<br />

is veroordeeld zonder dat<br />

hij in de gelegenheid is gesteld de belangrijkste<br />

getuigen te (doen) ondervragen.<br />

Gelet op het vorenoverwogene meen ik<br />

dat is onder deze omstandigheden niet<br />

is voldaan aan het bepaalde in art. 6<br />

EVRM.<br />

3.19. Het middel is dus gegrond.<br />

(...)<br />

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />

van de bestreden uitspraak op<br />

grond van het eerste middel, tot verwijzing<br />

van de zaak naar het gerechtshof<br />

te 's-Hertogenbosch teneinde de zaak<br />

op het bestaande hoger beroep opnieuw<br />

af te doen en tot verwerping van het beroep<br />

voor het overige.<br />

Noten<br />

l.Ziebv. HRJV71999,74.<br />

2.Vgl.HRN71993,535.<br />

3. Zie ook HR NJ 1996, 573; HR NJ 1996,<br />

645.<br />

4. Zie HRNJ 1994, 427, rov. 6.3 (iii-3).<br />

5. Zie bv. EHRM 23 april 1997, NJ 1997,<br />

635, Reports 1997-III, p. 711 (Van Mechelen).<br />

6. EHRM NJ 2002, 101 (Luca)<br />

7. Aldus ook Schalken in zijn noot onder het<br />

arrest.<br />

8. Zie bv. HR A/71992, 481.<br />

9. Zie de noot van Knigge onder HR NJ<br />

1999, 74.<br />

10. Zie de noot van Schalken onder EHRM<br />

NJ 2002, 101 (Luca).<br />

11. Een blik achter de papieren muur (politieproces-verbaal,<br />

dossierparagraaf 2.1.8 en<br />

2.1.9) leert mij bovendien het volgende:<br />

- getuige [getuige 4], een collega van het<br />

slachtoffer, heeft verklaard dat de verdachte<br />

het slachtoffer [het slachtoffer] op 9 september<br />

1998, in ieder geval na 16.00 uur, in zijn<br />

auto liet stappen en dat op diezelfde dag,<br />

omstreeks 19.00-19.30 uur het slachtoffer<br />

terugkwam en 'helemaal overstuur en huilend<br />

vertelde (...) dat zij verkracht was'.<br />

- de getuige [getuige 5] zag het slachtoffer<br />

op 9 september 1998, omstreeks 18.00 uur,<br />

op straat lopen, terwijl zij zwaaibewegingen<br />

maakte. De vrouw rende naar de auto van de<br />

getuige toe en zei: 'Ik moet naar de politie,<br />

ik moet naar de politie'. De vrouw zag er<br />

volgens de getuige slecht uit en maakte op<br />

hem een 'wanhopige indruk'. Nadat zij bij<br />

de getuige in de auto was gestapt vertelde zij<br />

dat zij was verkracht.<br />

Geen van beide getuigen is ter terechtzitting<br />

gehoord, terwijl daaromtrent evenmin een<br />

verzoek is gedaan.<br />

12. Zie de conclusie van mijn ambtsgenoot<br />

Fokkens vóór HR NJ 1999,74 en EHRM NJ<br />

1988, 745 (Unterpertinger), EHRM NJ<br />

1993, 710 (Asch) en EHRM 28 augustus<br />

1992, 242-A (Artner).<br />

13. Zie bv. HR NJ 1998, 799. Zie ook<br />

EHRM NJ 1993,710 (Asch).<br />

14. Zie P.S. vs.Germany, EHRM 20 december<br />

2001. In deze zaak was het bewijs van<br />

seksueel misbruik met name gebaseerd op<br />

de verklaringen van de moeder van het jeugdige<br />

slachtoffer met betrekking tot haar<br />

dochters versie van de gebeurtenissen, de<br />

verklaring van de politieambtenaar die het<br />

<strong>mei</strong>sje had gehoord en het rapport van een<br />

psycholoog die de verklaringen van het<br />

slachtoffer geloofwaardig achtte. Weliswaar<br />

werd een schending van art. 6 EVRM<br />

aangenomen, omdat de verdediging niet de<br />

mogelijkheid had gekregen om het slachtoffer<br />

te (doen) ondervragen, maar hieraan<br />

lijkt voornamelijk debet het lange tijdsverloop<br />

(18 maanden) tussen de gebeurtenissen<br />

en het opmaken van het psychologisch rapport.<br />

Zie rov. 29.<br />

15. EHRM NJ 1993, 710, rov. 29.<br />

16. Zie o,m. EHRM 20 september 1993, series<br />

A no 261-C (Saïdï). Zie ook mijn conclusie<br />

vóór HR NJ 1998, 910, waarin de HR<br />

schending van art. 6 EVRM aannam.<br />

17. Zie ook HR NJ 1999, 74.<br />

Nr. 1591<br />

Hoge Raad<br />

25 <strong>juni</strong> 2002<br />

Nr. 00778/01, LJN-m. AD9964<br />

Mrs. Davids, De Savornin Lohman,<br />

Numann<br />

X, verdachte, advocaat mr. Bokserh<br />

Seksueel misbruik van kinderen; getuigen;<br />

strafprocesrecht; studioverhoor<br />

Art. 288 Sv<br />

Afwijzing van een verzoek tot een<br />

(tweede respectievelijk eerste) studioverhoor<br />

van de minderjarige<br />

slachtoffergetuigen op grond van gezondheidsrisico<br />

voor deze minderjarigen<br />

is met toepassing van de juiste<br />

maatstaf genomen. De aanvullende<br />

overweging van het hof dat van de<br />

noodzaak tot een studioverhoor niet<br />

is gebleken nu de verdachte het feit<br />

ontkent, acht de Hoge Raad onbe-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 21


grijpelijk. De advocaat-generaal<br />

gaat in zijn conclusie uitgebreid in op<br />

de bewijskracht van de auditu-verklaring<br />

van de moeder van een van<br />

de minderjarigen.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />

vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />

te Leeuwarden<br />

van 29 <strong>juni</strong> 2000 - de verdachte<br />

vrijgesproken van het hem bij inleidende<br />

dagvaarding onder 1 primair en 2<br />

primair tenlastegelegde en hem voorts<br />

ter zake van 1 subsidiair en 2 subsidiair<br />

telkens opleverende 'met iemand beneden<br />

de leeftijd van zestien jaren buiten<br />

echt ontuchtige handelingen plegen'<br />

veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf<br />

en daarbij bevolen dat de verdachte<br />

ter beschikking zal worden gesteld<br />

met bevel tot verpleging van overheidswege.<br />

3. Beoordeling van het eerste middel<br />

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het<br />

verzoek om een tweetal getuigen te<br />

(doen) horen ten onrechte, althans op<br />

onjuiste gronden, heeft verworpen.<br />

3.2. Het Hof heeft het in hoger beroep<br />

gedane verzoek als volgt samengevat<br />

en afgewezen:<br />

'De raadsman van verdachte heeft ter<br />

terechtzitting aangevoerd dat er moet<br />

worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid<br />

van de verklaring van [getuige 1]<br />

en heeft subsidiair geconcludeerd dat<br />

zowel de getuige [getuige 1] als [getuige<br />

2] aan een studioverhoor dienen te<br />

worden onderworpen.<br />

Het hof overweegt daartoe als volgt.<br />

[Getuige 1] is eenmaal door middel van<br />

een zogenaamd studioverhoor gehoord.<br />

Niet aannemelijk is geworden<br />

dat een nieuw verhoor onder dezelfde<br />

condities noodzakelijk is.<br />

Hoewel [getuige 2] niet op professionele<br />

wijze is gehoord maar haar verhaal<br />

zeer gedetailleerd aan haar moeder<br />

heeft gedaan is het niet aannemelijk geworden<br />

dat een verhoor noodzakelijk is<br />

te minder daar verdachte het feit ontkent.<br />

Het hof heeft zowel in het geval van<br />

[getuige 1] als in het geval van [getuige<br />

2] rekening gehouden met het belang<br />

van deze zeer jonge getuigen om niet<br />

bloot gesteld te worden aan het opnieuw<br />

moeten doorleven van een mogelijk<br />

traumatische ervaring.<br />

Tevens overweegt het hof dat er voldoende<br />

bewijsmateriaal voorhanden is<br />

waarin belangrijke steun voor de waar-<br />

RECHTSPRAAK<br />

heidsgetrouwheid van de verklaringen<br />

van genoemde getuigen kan worden<br />

gevonden.<br />

Het verzoek wordt daarom afgewezen.'<br />

3.3. In de overwegingen van het Hof<br />

ligt als zijn oordeel besloten dat van de<br />

noodzaak de getuigen te horen niet is<br />

gebleken. Aldus heeft het Hof met toepassing<br />

van de juiste maatstaf de verzoeken<br />

van de verdachte afgewezen.<br />

3.4. Dat oordeel is voor wat betreft de<br />

getuige [getuige 1] ook niet onbegrijpelijk.<br />

Het Hof heeft daarbij het belang<br />

van de verdediging bij het andermaal<br />

doen horen van de getuige in de vorm<br />

van een studioverhoor afgewogen tegen<br />

het belang van de getuige niet<br />

blootgesteld te worden aan een mogelijk<br />

traumatische<br />

ervaring. In zoverre faalt het middel.<br />

3.5. Zonder nadere motivering, die ontbreekt,<br />

valt evenwel niet in te zien hoe<br />

het Hof de omstandigheid dat de verdachte<br />

ontkent het feit gepleegd te hebben<br />

heeft meegewogen bij zijn oordeel<br />

dat de noodzaak tot het onderwerpen<br />

van de getuige [getuige 2] aan een studioverhoor<br />

niet is gebleken. In zoverre<br />

is het middel derhalve gegrond.<br />

4. Beoordeling van het derde middel<br />

4.1. Het middel klaagt dat het onder 2<br />

subsidiair bewezenverklaarde niet kan<br />

volgen uit de door het Hof gebezigde<br />

bewijsmiddelen.<br />

4.2. Ten laste van de verdachte is onder<br />

2 subsidiair bewezenverklaard dat hij:<br />

'op 30 <strong>mei</strong> 1999 te [plaats], met [getuige<br />

2] (geboren op [geboortedatum]<br />

1994), die toen de leeftijd van zestien<br />

jaren nog niet had bereikt, buiten echt,<br />

een ontuchtige handeling heeft gepleegd,<br />

bestaande uit betasten van de<br />

vagina van die [getuige 2].'<br />

4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen,<br />

die niets inhouden omtrent het betasten<br />

van de vagina van [getuige 2], noch<br />

omtrent haar leeftijd, kan niet worden<br />

afgeleid dat de verdachte een ontuchtige<br />

handeling van de aard als bewezenverklaard<br />

heeft gepleegd, noch dat<br />

zulks is geschied met iemand die de<br />

leeftijd van zestien jaren nog niet had<br />

bereikt. De bewezenverklaring is derhalve<br />

niet naar de eis der wet met redenen<br />

omkleed.<br />

4.4. Het middel is terecht voorgesteld.<br />

5. Ambtshalve beoordeling van bestreden<br />

beslissing<br />

De verdachte, die zich in voorlopige<br />

hechtenis bevindt, heeft op 23 januari<br />

2001 beroep in cassatie ingesteld. De<br />

zaak is ter terechtzitting van de Hoge<br />

Raad van 22 januari 2002 voor de eerste<br />

maal behandeld, hetgeen ertoe leidt<br />

dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat<br />

meer dan zestien maanden zijn verstreken<br />

na het instellen van het cassatieberoep.<br />

Dat brengt mee dat de redelijke termijn<br />

als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM<br />

is overschreden. De rechter naar wie de<br />

zaak zal worden verwezen zal die overschrijding<br />

bij de strafoplegging dienen<br />

te betrekken.<br />

6. Slotsom<br />

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt<br />

mee dat het tweede en het vierde middel<br />

geen bespreking behoeven en dat<br />

als volgt moet worden beslist.<br />

7. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

Vernietigt de bestreden uitspraak doch<br />

uitsluitend wat betreft de beslissingen<br />

ten aanzien van het onder 2 subsidiair<br />

tenlastegelegde feit, de strafoplegging<br />

en de maatregel van terbeschikkingstelling<br />

met bevel tot verpleging van<br />

overheidswege;<br />

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof<br />

te Arnhem opdat de zaak in zoverre op<br />

het bestaande hoger beroep opnieuw<br />

wordt berecht en afgedaan;<br />

Verwerpt het beroep voor het overige.<br />

Conclusie A-G mr. Jörg<br />

(•••)<br />

5. Het hof heeft door te toetsen of inwilliging<br />

van het verzoek het ene <strong>mei</strong>sje<br />

nogmaals en het andere <strong>mei</strong>sje voor<br />

het eerst aan een studioverhoor te onderwerpen<br />

noodzakelijk was het juiste,<br />

in art. 315 j° 415 Sv neergelegde, criterium<br />

gehanteerd. In cassatie kan 's hofs<br />

oordeel op dit punt overigens slechts<br />

op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht.<br />

6. Namens de verdediging is aangevoerd<br />

dat omtrent de gelopfwaardigheid<br />

van de verklaring van [getuige 1]<br />

enorm veel twijfel overblijft. Daarbij<br />

wordt gewezen op de inhoud van de<br />

verklaring van de door de R-C gehoorde<br />

getuige [getuige 3].<br />

7. De RC heeft in de zaak betreffende<br />

dit slachtoffer nog twee getuigen gehoord.<br />

8. Nu het hier gaat om een oordeel over<br />

de geloofwaardigheid van de verklaring<br />

van [getuige 1], afgelegd bij een<br />

studioverhoor, in het geheel van het beschikbare<br />

bewijsmateriaal, is het oordeel<br />

van het hof reeds hierom niet onbegrijpelijk,<br />

dat het juist de taak van de<br />

rechter is om aan het bewijsmateriaal<br />

dat zich aan hem voordoet die beteke-<br />

22 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


nis te verlenen die hem uit een oogpunt<br />

van waarheidsvinding verantwoord<br />

voorkomt Enige steun hiervoor vind ik<br />

in de conclusie van mijn ambtgenoot<br />

Fokkens voor, en in HR 8 september<br />

1998, NJ 1999, 62. Dat het hof aan de<br />

Doorson-jurisprudentie (EHRM 26<br />

maart 1996, NJ 1996, 741 m.nt. Kn)<br />

een argument heeft ontleend om het<br />

verzoek af te wijzen - de belangen van<br />

de verdediging bij een tweede studioverhoor<br />

wegen niet op tegen het traumatische<br />

effect dat een dergelijk verhoor<br />

op het slachtoffer kan hebben<br />

gelet op haar jeugdige leeftijd en de<br />

aard van het delict - is in dit licht gezien<br />

ten overvloede gegeven, waarbij<br />

ik overigens gemist heb een overweging<br />

hoe aan de handicaps die de verdediging<br />

ondervindt is of wordt tegemoet<br />

gekomen. De overweging van het<br />

hof dat er voldoende bewijsmateriaal<br />

voorhanden is waarin belangrijke steun<br />

voor de waarheidsgetrouwheid van de<br />

verklaringen van genoemde getuigen<br />

kan worden gevonden lijkt mij, tenslotte,<br />

een minder gelukkige greep aangezien<br />

het er de schijn van heeft dat de<br />

reeds gevormde overtuiging van de<br />

rechters de afwijzing van het verzoek<br />

motiveerde, hetgeen onjuist zou zijn.<br />

Het zou echter kunnen zijn dat de formulering<br />

van het verzoek in de pleitnota<br />

(p. 6: 'indien u overweegt een van<br />

beide of beide ten laste gelegde feiten<br />

bewezen te verklaren' wordt om aanhouding<br />

en een studioverhoor verzocht)<br />

aan deze overweging debet is.<br />

9. Bij zijn afwijzing van het verzoek<br />

[getuige 2] aan een studioverhoor te<br />

onderwerpen heeft het hof overwogen<br />

dat de noodzaak van zo'n verhoor niet<br />

aannemelijk is geworden<br />

'hoewel [getuige 2] niet op professionele<br />

wijze is gehoord maar haar verhaal<br />

zeer gedetailleerd aan haar moeder<br />

heeft gedaan te minder daar verdachte<br />

het feit ontkent.'<br />

10. Zonder nadere motivering, die ontbreekt,<br />

valt niet in te zien welke waarde<br />

het hof in zijn overwegingen omtrent<br />

het verzoek heeft willen hechten aan de<br />

omstandigheid dat verzoeker het feit<br />

heeft ontkend. Dit brengt reeds mee dat<br />

' s hof s oordeel dat de noodzaak van het<br />

verzochte niet aannemelijk is geworden,<br />

onbegrijpelijk is.<br />

11. Ambtshalve wil ik - buiten het kader<br />

van de (on)begrijpelijke toepassing<br />

van het noodzaakcriterium van art. 315<br />

Sv - aan het deels gegronde middel de<br />

vraag toevoegen of het hof gebruik<br />

mocht maken van de verklaring van<br />

een 'close relative' tot bewijs. De verdediging<br />

heeft - uit de overweging dat<br />

RECHTSPRAAK<br />

verzoeken als de onderhavige vanwege<br />

de emotionele belasting voor jonge<br />

kinderen met de grootste voorzichtigheid<br />

en terughoudendheid moeten worden<br />

gedaan - niet gevraagd om een verhoor<br />

door de rechter, noch om een<br />

studioverhoor van het jonge kind ten<br />

overstaan van de verdachte of de verdediging.<br />

Met andere woorden: buiten<br />

aanwezigheid van verdachte en/of verdediging<br />

is een studioverhoor wel het<br />

allerminste voor de waarheidsvinding.<br />

12. Ik kom hierop vanwege de uitspraken<br />

van het EHRM in de zedenzaken<br />

P.S. v. Duitsland (20 december 2001,<br />

NJB 2001, p. 313, nr. 8) en A.M. v. Italië<br />

(14 december 1999, NJB 2000, p.<br />

320, nr. 5). In die zaken was direct bewijs<br />

alleen afkomstig van het slachtoffer.<br />

In het geval van P.S.: de auditu<br />

van de moeder en van een politieambtenaar<br />

aangevuld met een later, met het<br />

oog op de behandeling in appèl, opgemaakt<br />

geloofwaardigheidsrapport van<br />

een psycholoog; en in het geval van<br />

A.M.: de auditu van elk van beide ouders,<br />

aangevuld met een de auditu verklaring<br />

van een kinderpsychotherapeut<br />

tevens bevattende een beschrijving van<br />

de traumatische effecten van het seksuele<br />

misbruik). In deze situaties oordeelde<br />

het EHRM dat de onmogelijkheid<br />

(in de zaak P.S.) om het door derden,<br />

waaronder een naaste verwant, bijgebrachte<br />

bewijs aan te vechten, en het<br />

uitblijven (in de zaak A.M.) van de mogelijkheid<br />

om met degenen die de verdachte<br />

beschuldigden te worden geconfronteerd,<br />

een zodanige schending<br />

van het verdedigingsrecht (in de zaak<br />

P.S.) resp. een zodanige beperking van<br />

het aanvechten van getuigenverklaring<br />

(in de zaak A.M.) inhield dat niet van<br />

een eerlijk proces in de zin van art. 6<br />

EVRM kon worden gesproken.<br />

13. Hoewel ook in de onderhavige zaak<br />

betreffende het slachtoffer [getuige 2]<br />

het directe bewijs alleen (de auditu)<br />

van het slachtoffer afkomstig is, kan<br />

niet gezegd worden (verg. HR 14 april<br />

1998, NJ 1999,73) dat het enige bewijs<br />

bestaat uit de de auditu-verklaring van<br />

de moeder (bewijsmiddel 6). De inhoud<br />

van die verklaring wordt immers<br />

bevestigd door een niet in de wettelijke<br />

vorm opgemaakt proces-verbaal, relaterende<br />

de overhandiging - uit een stapel<br />

wasgoed van verzoeker - van een<br />

groen t-shirt met daarop een spinnenweb<br />

(bewijsmiddel 7), waarover het<br />

slachtoffer tegenover haar moeder had<br />

gesproken. Voorts is tot bewijs gebezigd<br />

de verklaring van verzoeker dat<br />

hij een groen t-shirt met daarop een<br />

spin bezit, en dat er in [plaats] (p.d.,<br />

NJ) nog geen sprake was van een relatie<br />

tussen het <strong>mei</strong>sje en verzoeker, en<br />

dat het <strong>mei</strong>sje in [plaats] is overrompeld<br />

(bewijsmiddel 8). Dit laatste kan<br />

sporen met de de auditu-verklaring inhoudende<br />

dat het slachtoffer door een<br />

man meegenomen is in de bosjes.<br />

14. Het middel is gegrond voorzover<br />

het de motivering van de afwijzing van<br />

het verzoek om een studioverhoor van<br />

[getuige 2] betreft.<br />

15. Het derde middel voert aan dat het<br />

bewezenverklaarde onder 2 subsidiair<br />

niet uit de bewijsmiddelen kan volgen,<br />

nu die bewijsmiddelen niets inhouden<br />

over een ontuchtige handeling bestaande<br />

uit het betasten van de vagina van<br />

[getuige 2] noch over haar leeftijd.<br />

16. Het middel slaagt. Uit de door het<br />

hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet<br />

worden afgeleid dat verzoeker bij [getuige<br />

2] een ontuchtige handeling heeft<br />

verricht, bestaande uit het betasten van<br />

haar vagina, terwijl daaruit evenmin<br />

blijkt hoe oud zij was ten tijde van het<br />

onder 2. subsidiair ten laste gelegde<br />

feit.<br />

17. Het tweede en het vierde middel betreffen<br />

de door het hof gelaste maatregel<br />

van terbeschikkingstelling met<br />

dwangverpleging.<br />

(...)<br />

26. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />

van de bestreden uitspraak doch<br />

uitsluitend voorzover het betreft de bewezenverklaring<br />

van feit 2. subsidiair,<br />

de kwalificatie daarvan en ' s hofs oordeel<br />

dat de verdachte strafbaar is ten<br />

aanzien van dat feit, alsmede de strafoplegging,<br />

met verwijzing van de zaak<br />

naar het gerechtshof te Arnhem opdat<br />

de zaak in zoverre op het bestaande hoger<br />

beroep opnieuw kan worden berecht<br />

en afgedaan, en tot verwerping<br />

van het beroep voor het overige.<br />

Noten<br />

1. Dit was de terechtzitting van 24 november<br />

2000, terwijl het arrest is gewezen naar<br />

aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting<br />

van 9 januari 2001. Blijkens het procesverbaal<br />

van deze zitting verzet geen der<br />

'partijen' zich tegen het voorstel van de<br />

voorzitter om al hetgeen op de zittingen van<br />

24 november en 8 december 2000 aan de orde<br />

is geweest aan te merken als op de zitting<br />

van 9 januari aan de orde te zijn geweest.<br />

Nr. 1592<br />

Hoge Raad<br />

9 juli 2002<br />

Nr. 00772/01, LJN-ru. AE1332<br />

Mrs. Davids, Koster, Van Dorst, De<br />

Savornin Lohman, Van Schendel<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 23


X, verdachte, advocaten mrs. Brouwer,<br />

Sjöcrona en Damminga<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

misbruik kinderen; positie slachtoffer<br />

Art. 269 Sv; art. 6 EVRM<br />

Verdachte staat terecht voor incest<br />

(ontucht met zijn minderjarig kind).<br />

Het hof heeft - op verzoek van de<br />

advocaat van het slachtoffer - de<br />

slachtoffergetuige gehoord buiten<br />

aanwezigheid van het publiek. Het<br />

hof oordeelde dit in het belang van<br />

de waarheidsvinding, gezien de psychiatrische<br />

achtergrond van de getuige<br />

en de moeite die zij heeft in het<br />

openbaar te spreken. De Hoge Raad<br />

oordeelt dat deze redengeving geen<br />

blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Later tijdens de zitting is het<br />

publiek nog tweemaal gevraagd de<br />

zaal te verlaten, waarbij geen nieuwe<br />

motivering is gegeven. De Hoge<br />

Raad zegt hierover dat al hetgeen bij<br />

de behandeling met gesloten deuren<br />

heeft plaatsgevonden in zodanig<br />

nauw verband tot elkaar staat dat<br />

het hof niet gehouden was steeds opnieuw<br />

redenen op te geven.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

Het Hof heeft in hoger beroep - met<br />

vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />

te Arnhem<br />

van 2 april 1999, voorzover aan 's Hofs<br />

oordeel onderworpen, - de verdachte<br />

ter zake van 2. 'ontucht plegen met zijn<br />

minderjarig kind; meermalen gepleegd'<br />

veroordeeld tot twaalf maanden<br />

gevangenisstraf, waarvan zes<br />

maanden voorwaardelijk met een<br />

proef tij d van twee j aren.<br />

C)<br />

3. Beoordeling van het middel voorgesteld<br />

door mr. Brouwer en mr. Sjöcrona<br />

3.1. Het middel bevat de klacht dat de<br />

terechtzitting van het Hof van 19 september<br />

2000 in strijd met art. 6 EVRM<br />

niet in haar geheel openbaar is geweest,<br />

althans dat het Hof de sluiting der deuren<br />

heeft bevolen zonder daartoe overeenkomstig<br />

art. 20 (oud) RO en art. 269<br />

Sv telkens een opgave te hebben gedaan<br />

van de gewichtige redenen.<br />

(...)<br />

3.3. Het onderzoek ter terechtzitting<br />

dient in het openbaar te geschieden. Dit<br />

uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste<br />

lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord.<br />

Art. 20, eerste lid, (oud) RO en<br />

RECHTSPRAAK<br />

art. 269 Sv, krachtens art. 415 Sv ook in<br />

hoger beroep toepasselijk, herhalen dit.<br />

Deze bepalingen verwijzen alle naar de<br />

mogelijkheid van uitzonderingen op<br />

het beginsel van de openbaarheid van<br />

het onderzoek op de terechtzitting.<br />

Volgens de art. 121 Gw en 20 (oud) RO<br />

dienen die uitzonderingen bij de wet te<br />

zijn bepaald. Art. 20 (oud) RO voegt<br />

daar nog aan toe dat in strafzaken de<br />

rechter, om gewichtige, bij het procesverbaal<br />

der zitting te vermelden redenen,<br />

mag bevelen dat het rechtsgeding,<br />

geheel of gedeeltelijk, met gesloten<br />

deuren zal plaatshebben. Art. 6 EVRM<br />

bepaalt met het oog op welke belangen<br />

op het beginsel van de openbaarheid<br />

inbreuk mag worden gemaakt. Art. 269<br />

Sv regelt de reeds in art. 20 (oud) RO<br />

aangeduide mogelijkheid van sluiting<br />

van de deuren nader en herhaalt met het<br />

oog op welke belangen die inbreuk<br />

mag worden gemaakt. Dit wettelijk<br />

stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid<br />

van sluiting van de deuren overeenkomstig<br />

de regeling van art. 269 Sv<br />

niet langs een andere weg inbreuk mag<br />

worden gemaakt op het beginsel van de<br />

openbaarheid van het onderzoek op de<br />

terechtzitting (vgl. HR 4 april 2000, NJ<br />

2000,633).<br />

3.4. Blijkens het proces-verbaal heeft<br />

het Hof bij monde van zijn voorzitter<br />

bij drie gelegenheden het publiek verzocht<br />

de zaal te verlaten. Aangezien uit<br />

het proces-verbaal geen andere reden<br />

voor dit verzoek is af te leiden dan de<br />

bedoeling van het Hof telkens een behandeling<br />

van de zaak met gesloten<br />

deuren te bevelen, dient het proces-verbaal<br />

in die zin te worden verstaan.<br />

3.5. Toen het Hof voor de eerste maal<br />

het verzoek deed, heeft het redenen opgegeven<br />

voor de sluiting der deuren.<br />

Voorzover het middel de klacht bevat<br />

dat die redenen geen gewichtige redenen<br />

als bedoeld in art. 20 (oud) RO in<br />

verbinding met art. 269 Sv zijn, faalt<br />

het. In het oordeel van het Hof dat de<br />

verhoren achter gesloten deuren dienen<br />

plaats te vinden in het belang van de<br />

waarheidsvinding, ligt besloten dat de<br />

openbaarheid het belang van een goede<br />

rechtspleging ernstig zou schaden. Dat<br />

oordeel geeft geen blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is, gelet op de<br />

door het Hof daartoe gegeven gronden,<br />

niet onbegrijpelijk.<br />

3.6. Bij het voor de tweede en derde<br />

maal gedane verzoek ontbreken uitdrukkelijk<br />

opgegeven redenen.<br />

3.7. Toen de deuren voor de tweede<br />

maal werden gesloten, ging het om een<br />

voortzetting van het verhoor van de getuige<br />

[getuige 1].<br />

3.8.1. Met betrekking tot de context<br />

waarin het door de voorzitter ten derden<br />

male gedane verzoek aan het publiek<br />

om de zittingszaal te verlaten is<br />

gedaan, houdt - naar blijkt uit het hiervoor<br />

onder 3.2 weergegevene - het<br />

proces-verbaal van de terechtzitting<br />

kort samengevat in:<br />

- Bij de hiervoor onder 3.7 bedoelde<br />

voortzetting van het verhoor met gesloten<br />

deuren heeft de getuige [getuige 1]<br />

, verklaard over seksuele handelingen<br />

die zij heeft moeten verrichten bij haar<br />

broer [getuige^].<br />

- De verdachte wordt vervolgens in<br />

aanwezigheid van het publiek gehoord.<br />

- De raadsman van de verdachte verzoekt<br />

om de behandeling voort te zetten<br />

buiten tegenwoordigheid van het<br />

publiek.<br />

- Nadat de voorzitter aan dit verzoek<br />

heeft voldaan, brengt de raadsman hetgeen<br />

de getuige met gesloten deuren<br />

heeft verklaard omtrent seksuele handelingen<br />

met [getuige 2] ter sprake.<br />

3.8.2. Aldus is de behandeling van de<br />

zaak tijdens het voor de derde maal<br />

sluiten van de deuren een voorzetting<br />

van hetgeen heeft plaatsgevonden toen<br />

de deuren voor de tweede keer gesloten<br />

waren.<br />

3.9. Nu het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

geen nadere uiteenzetting<br />

bevat van de redenen die voor de tweede<br />

en derde keer tot het sluiten van de<br />

deuren hebben geleid, kunnen 's Hofs<br />

beslissingen dienaangaande niet anders<br />

worden begrepen dan dat het Hof de redenen<br />

die het bij het voor de eerste<br />

maal sluiten der deuren heeft opgegeven,<br />

heeft willen doen uitstrekken tot<br />

de overige keren dat het de zaak met<br />

gesloten deuren heeft behandeld.<br />

3.10. Al hetgeen bij de behandeling in<br />

hoger beroep met gesloten deuren heeft<br />

plaats gevonden staat in zodanig nauw<br />

verband tot elkaar, dat het Hof niet gehouden<br />

was telkens opnieuw de redenen<br />

op te geven. Die redengeving is,<br />

naar uit het hiervoor onder 3.4 overwogene<br />

volgt, voorts niet onbegrijpelijk<br />

en geeft geen blijk geeft van een onjuiste<br />

rechtsopvatting.<br />

3.11. Het middel faalt dus.<br />

4. Beoordeling van de middelen van<br />

mr. Damminga<br />

De middelen kunnen niet tot cassatie<br />

leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO,<br />

geen nadere motivering nu de middelen<br />

niet nopen tot beantwoording van<br />

rechtsvragen in het belang van de<br />

rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.<br />

(...)<br />

24 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


6. Beslissing<br />

De Hoge Raad verwerpt het beroep.<br />

Conclusie A-G mr. Machielse<br />

(...)<br />

3.3. In de toelichting doet het middel<br />

een beroep op een arrest van de Hoge<br />

Raad waaruit zou blijken dat art. 269<br />

Sv strict moet worden gehandhaafd en<br />

dat niet langs een andere weg dan via<br />

de sluiting der deuren op de voet van<br />

art. 269 Sv de openbaarheid van het onderzoek<br />

ter terechtzitting mag worden<br />

uitgesloten.<br />

Het arrest waarnaar het middel verwijst<br />

is HR NJ 2000,633. In die zaak had het<br />

hof niet de deuren gesloten, maar het<br />

onderzoek ter terechtzitting onderbroken,<br />

zich in raadkamer teruggetrokken<br />

en daar de advocaat, in tegenwoordigheid<br />

van de AG, een verzoek laten toelichten.<br />

Deze nadere toelichting van de<br />

advocaat op haar tevoren ter terechtzitting<br />

ingenomen standpunt kon volgens<br />

de Hoge Raad bezwaarlijk anders worden<br />

beschouwd dan als een onderdeel<br />

van het onderzoek ter terechtzitting. 1<br />

Uit de wetsgeschiedenis leidde de Hoge<br />

Raad af dat de wetgever een stricte<br />

handhaving wenste van het gebod van<br />

openbaarheid en dat het daarom aan de<br />

Hoge Raad niet vrijstond om cassatie<br />

achterwege te laten.<br />

In enige recentere uitspraken van de<br />

Hoge Raad is dit standpunt in wezen<br />

niet verlaten. In HR NJ 2001, 658 gelastte<br />

de voorzitter de ontruiming van<br />

de publieke tribune omdat toeschouwers<br />

de goede gang van zaken tijdens<br />

het onderzoek ter terechtzitting verstoorden.<br />

Na enige tijd is de publieke<br />

tribune weer opengesteld voor belangstellenden.<br />

In cassatie klaagde de advocaat<br />

dat ongeoorloofd inbreuk was<br />

gemaakt op het beginsel der openbaarheid.<br />

De Hoge Raad overwoog:<br />

Nu het proces-verbaal van de terechtzitting<br />

in hoger beroep niet inhoudt dat<br />

het Hof heeft bevolen dat enig gedeelte<br />

van de behandeling van de zaak met<br />

gesloten deuren zou plaatsvinden - in<br />

welk geval ook de vertegenwoordigers<br />

van de pers geen toegang tot de rechtszaal<br />

hebben - kan de klacht van het<br />

middel dat het daarin bedoelde onderdeel<br />

van het onderzoek ter terechtzitting<br />

niet in het openbaar heeft plaatsgevonden,<br />

wegens gebrek aan feitelijke<br />

grondslag niet tot cassatie leiden.<br />

De uitoefening door de voorzitter van<br />

de bevoegdheid de orde ter zitting te<br />

handhaven bracht een verwijdering van<br />

het publiek mee. Dat doet af aan de<br />

openbaarheid, maar die inbreuk is kennelijk<br />

niet zodanig geweest dat is vast<br />

RECHTSPRAAK<br />

komen te staan dat alle openbaarheid<br />

was uitgesloten.<br />

In de onderhavige zaak was de strekking<br />

van de verzoeken van de voorzitter<br />

aan het publiek niet om de orde ter<br />

terechtzitting te handhaven, maar om te<br />

verhinderen dat getuigen in aanwezigheid<br />

van derden moesten verklaren<br />

over delicate zaken. Dat lijkt mij een<br />

relevant verschil.<br />

In HR 6 november 2001, NJB 2001,<br />

175, p. 2199 was er sprake van een getuige<br />

'Paulus' die via zijn advocaat had<br />

laten weten enkel een verklaring te willen<br />

afleggen indien hem absolute anonimiteit<br />

werd gegarandeerd. Op een<br />

nadere terechtzitting is de getuige Paulus<br />

achter gesloten deuren - zulks in<br />

verband met de eerbiediging van de<br />

persoonlijke levenssfeer van de getuige<br />

- en buiten aanwezigheid van de Procureur-Generaal<br />

en van de verdachte<br />

en diens raadsvrouw gehoord omtrent<br />

de noodzaak van anonimiteit van de<br />

getuige. Het hof heeft de redenen die de<br />

getuige aanvoerde genoegzaam klemmend<br />

geoordeeld om de anonimiteit<br />

van de getuige te waarborgen. Deze behoefde<br />

bij een Oslo-confrontatie aan de<br />

rechter-commissaris noch aan de politie<br />

zijn identiteit bekend te maken. Wel<br />

zou de getuige nadien nog eens ter terechtzitting<br />

moeten verschijnen. De<br />

Oslo-confrontatie vindt plaats maar op<br />

de andere terechtzitting blijkt de getuige<br />

niet te zijn verschenen en dan wordt<br />

van oproeping van Paulus afgezien. De<br />

Hoge Raad was van oordeel dat de externe<br />

openbaarheid niet, maar de interne<br />

openbaarheid wel in het geding was.<br />

De Hoge Raad achtte het onaanvaardbaar<br />

dat een getuige werd gehoord buiten<br />

aanwezigheid van het openbaar ministerie<br />

en de verdediging omtrent het<br />

toekennen van - eventueel volledige -<br />

anonimiteit. Het hof had de zaak voor<br />

onderzoek van die vraag moeten verwijzen<br />

naar de rechter-commissaris.<br />

Maar dat verzuim behoefde niet tot<br />

cassatie te leiden onder meer omdat<br />

Paulus de verdachte bij de Oslo-confrontatie<br />

niet heeft herkend, omdat het<br />

hof verdachte juist heeft vrijgesproken<br />

van de strafverzwarende omstandigheid<br />

waarover Paulus gehoord moest<br />

worden en overigens geen verklaring<br />

van Paulus voor het bewijs heeft gebruikt,<br />

omdat de gevolgde procedure<br />

de instemming had van de verdediging<br />

en over het verzuim in cassatie niet was<br />

geklaagd.<br />

De onderhavige zaak onderscheidt zich<br />

van laatstgenoemde zaak, reeds omdat<br />

in cassatie wel is geklaagd. Voorts is in<br />

de onderhavige zaak wel degelijk de<br />

externe openbaarheid prominent in het<br />

geding, terwijl de Hoge Raad in de<br />

'zaak Paulus' de interne openbaarheid<br />

beklemtoonde.<br />

3.4. Naar mijn mening gaat het in de<br />

onderhavige zaak om de laatste twee<br />

momenten dat de voorzitter het publiek<br />

heeft verzocht de zaal te verlaten. De<br />

eerste beslissing is er een van het hof<br />

geweest en is genomen in het belang<br />

van de waarheidsvinding. De waarheidsvinding<br />

maakt onderdeel uit van<br />

een goede rechtspleging. Het belang<br />

van de waarheidsvinding kan daarom<br />

een grond opleveren ter beperking van<br />

de uitwendige openbaarheid. 2 De eerste<br />

beslissing om het onderzoek voort<br />

te zetten buiten aanwezigheid van het<br />

publiek is naar mijn mening toereikend<br />

gemotiveerd.<br />

3.5. De twee andere beslissingen liggen<br />

lastiger. Het gaat blijkens het procesverbaal<br />

niet om beslissingen van het<br />

hof, maar om beslissingen van de voorzitter.<br />

De klaarblijkelijke strekking van<br />

het 'verzoek' van de voorzitter was telkens<br />

om verdachte en getuigen in de<br />

gelegenheid te stellen verklaringen af<br />

te leggen buiten aanwezigheid van het<br />

publiek. De eerste maal dat het publiek<br />

op verzoek van de voorzitter de publieke<br />

tribune heeft verlaten zou nog als<br />

een realisering gezien kunnen worden<br />

van het allereerste besluit van het hof<br />

om de eerste getuige in het belang van<br />

de waarheidsvinding zonder publiek te<br />

horen. De verklaring die verdachte<br />

toen buiten aanwezigheid van het publiek<br />

heeft afgelegd was kort, en enkel<br />

een aanleiding om de eerste getuige<br />

een vraag te kunnen stellen. Uit het<br />

proces-verbaal van het onderzoek ter<br />

terechtzitting kan worden opgemaakt<br />

dat de eerste getuige in de zaal aanwezig<br />

was toen verdachte die korte verklaring<br />

aflegde. Het hof heeft kennelijk<br />

gemeend dat de korte verklaring van<br />

verdachte enkel een inleiding vormde<br />

voor de nadere ondervraging van de<br />

eerste getuige en dat een nieuw beraad<br />

over de aanwezigheid van het publiek<br />

daarom niet nodig was. Aldus beschouwd<br />

vloeit het verzoek van de<br />

voorzitter voort uit de eerder genomen<br />

beslissing van het hof.<br />

De tweede maal kan die grond ook gelegd<br />

worden onder het verzoek van de<br />

voorzitter aan het publiek met het oog<br />

op het nogmaals nader horen van de<br />

eerste getuige, maar daarop is een andere<br />

getuige ook gehoord terwijl het<br />

publiek afwezig was. Mijns inziens kan<br />

deze gang van zaken de toets der kritiek<br />

niet doorstaan. Het hof heeft niet<br />

besloten de laatste getuige te horen met<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 25


het oog op het alsnog verkrijgen van<br />

een nadere verklaring van de eerste getuige<br />

die daartoe dan in de zittingzaal<br />

aanwezig zou moeten blijven. De eerste<br />

beslissing van het hof kan het verzoek<br />

van de voorzitter onvoldoende<br />

grondslag bieden, omdat dit verzoek<br />

van de voorzitter niet in het teken stond<br />

van het wegnemen van een belemmering<br />

voor het verkrijgen van een verklaring<br />

van de eerste getuige. Daarmee<br />

is het verzoek op zichzelf komen te<br />

staan.<br />

3.6. De vraag rijst dan of zo een verzoek<br />

toch niet door de beugel kan, mits<br />

de leden van het publiek het verzoek<br />

niet als dwingend hebben ervaren. Ik<br />

verwijs naar Duitse rechtspraak waar<br />

dezelfde toedracht enige malen aan de<br />

BGH is voorgelegd. Het thema is dan<br />

of een verzoek van de voorzitter aan<br />

(een deel van) het publiek om de zaal te<br />

verlaten in strijd is met het gebod van<br />

openbaarheid. Als de voorzitter zo een<br />

verzoek doet in een geval waarin de<br />

wet niet in uitsluiting van de openbaarheid<br />

voorziet ligt vernietiging voor de<br />

hand:<br />

Der AusschluB der Öffentlichkeit kann<br />

nur unter bestimmten, im Gesetz<br />

niedergelegten Voraussetzungen beschlossen<br />

werden. Liegen sie nicht vor,<br />

darf ein AusschluB nicht erfolgen; es<br />

ist auch nicht erlaubt, diesen AusschluC<br />

auf freiwilliger Basis zu erreichen.<br />

Würde so verfahren werden können,<br />

würde dies im Ergebnis zu einer<br />

Umgehung des Öffentlichkeitsgrundsatzes<br />

(vgl. BGH MDR 1963,150) und<br />

damit tatsachlich zu einer AuBerkraftsetzung<br />

der gesetzlichen Regelung der<br />

169ffGVGführen. 3<br />

Wanneer de wet wel de mogelijkheid<br />

biedt de openbaarheid uit te sluiten kan<br />

de voorzitter wel aan het publiek verzoeken<br />

de zaal te verlaten. Maar alleen<br />

wanneer duidelijk is dat het slechts om<br />

een niet-verplichtend verzoek gaat en<br />

dat het verzoek ook niet een voorbode<br />

van een bevel tot ontruiming is als het<br />

publiek aan het verzoek geen gehoor<br />

geeft, blijft vernietiging achterwege.<br />

Dat het publiek het verzoek niet als een<br />

bevel ervaart kan blijken uit het feit dat<br />

enige aanwezigen niet aan het verzoek<br />

van de voorzitter voldoen en dan ook<br />

tijdens het verdere verloop van de zitting<br />

aanwezig zijn kunnen blijven:<br />

Folgt ein Zuhörer einer vom Vorsitzenden<br />

mit sachbezogener Begründung<br />

ausgesprochenen 'Bitte', den Sitzungssaal<br />

zu verlassen, freiwillig, so liegt<br />

darin nach der Rechtsprechung des<br />

BGH noch kein die Revision begründender<br />

VerstoB gegen den Öffentlich-<br />

RECHTSPRAAK<br />

keitsgrundsatz (vgl: BGHR StPO 338<br />

Nr. 6 Zuhörer 1= NJW 1989, sowie<br />

hierzu Schneiders StV 1990, 91;<br />

BGHR StPO 338 Nr. 6 Zuhörer 2 =<br />

NStZ 1993, 450). Anders verhielt es<br />

sich nach den vorgenannten Entscheidungen<br />

allerdings dann, wenn die 'Bitte'<br />

in Wahrheit den Charakter einer<br />

Anordnung natte. Dies laBt sich hier jedoch<br />

nicht feststellen. 4<br />

3.7. Naar mijn mening zal de rechter<br />

niet licht mogen proberen om een belangrijke<br />

waarde als de openbaarheid<br />

op een manier in te snoeren waarin de<br />

wet niet voorziet. Dat is ook de kern<br />

van HR NJ 2000, 633. Ik acrjt het bepaald<br />

niet gemakkelijk om de verzoeken<br />

van de voorzitter in te delen in verzoeken<br />

die als verplichtend kunnen<br />

worden opgevat en verzoeken die volledig<br />

een beroep doen op de goede wil<br />

en medewerking van de toeschouwers,<br />

omdat het zo lastig is om in cassatie die<br />

grens vast te stellen als niet met zoveel<br />

woorden het proces-verbaal van het onderzoek<br />

ter terechtzitting melding<br />

maakt van het karakter van het verzoek.<br />

3.8. In de onderhavige zaak is het laatste<br />

verzoek van de voorzitter er een uit<br />

een reeks, die begonnen is met het besluit<br />

van het hof de openbaarheid uit te<br />

sluiten. De voorzitter heeft dat besluit<br />

van het hof verwoord in dezelfde bewoordingen<br />

als waarin ook het laatste<br />

verzoek is gegoten. Voor de aanwezigen<br />

op de publieke tribune kan niet duidelijk<br />

zijn geweest of het laatste verzoek<br />

ook nog steunde op de eerdere<br />

beslissing van het hof of dat het enkel<br />

een gratuit verzoek om medewerking is<br />

geweest. Door het laatste verzoek aan<br />

het publiek om de zaal te verlaten is<br />

naar mijn mening de eis van openbaarheid<br />

geweld aangedaan.<br />

Het middel acht ik in zoverre gegrond.<br />

4.1. Het eerste middel van mr Damminga<br />

klaagt over de afwijzing door<br />

het hof van het verzoek om de zaak<br />

naar de rechter-commissaris te verwijzen<br />

voor nader onderzoek naar de geestelijke<br />

gesteldheid van aangeef ster tijdens<br />

de aangifte. De advocaat heeft ter<br />

terechtzitting van 21 november 2000<br />

subsidiair verzocht om nader onderzoek<br />

door de rechter-commissaris met<br />

de motovering zoals in de pleitnota onder<br />

2.2.1 weergegeven.<br />

Het hof heeft in zijn arrest als volgt gerespondeerd:<br />

De raadsman heeft ter terechtzitting<br />

van 21 november 2000 verzocht, indien<br />

het hof in beginsel van oordeel is<br />

dat voldoende overtuigend bewijs aanwezig<br />

is, de behandeling aan te houden<br />

en de zaak te verwijzen naar de rechtercommissaris<br />

teneinde een onderzoek te<br />

doen instellen naar de psychische en<br />

mentale gesteldheid van [getuige 1] ten<br />

tijde van de aangifte van het telastegelegde<br />

feit.<br />

In het dossier bevinden zich verschillende<br />

rapportages betreffende de psychische<br />

gesteldheid van het slachtoffer<br />

en het is bij het hof bekend dat het<br />

slachtoffer in de periode dat zij aangifte<br />

van het telastegelegde feit heeft gedaan<br />

ter psychiatische behandeling was<br />

opgenomen. Het hof is van mening dat<br />

hetgeen is aangevoerd door de verdediging<br />

onvoldoende aanleiding geeft<br />

voor de veronderstelling dat het slachtoffer<br />

ten tijde van de aangifte van het<br />

telastegelegde feit in een zo uitzonderlijke<br />

gemoedstoestand verkeerde dat<br />

zulks van invloed zou zijn op enige<br />

door het hof te nemen beslissing in deze<br />

strafzaak. Het hof acht, mede gelet<br />

op het overige bewijsmateriaal, een nader<br />

onderzoek op dit punt daarom niet<br />

noodzakelijk en wijst het verzoek tot<br />

verwijzing naar de rechter-commissaris<br />

af.<br />

4.2. Het Hof heeft het verzoek afgewezen<br />

op grond van zijn oordeel dat de<br />

noodzaak van het verzochte niet is gebleken.<br />

Aldus heeft het Hof de ingevolge<br />

art. 316, eerste lid, Sv in verbinding<br />

met art. 328 en art. 415 Sv geldende<br />

maatstaf toegepast. 5 De vraag rest of de<br />

motivering van de afwijzing van het<br />

verzoek door het hof begrijpelijk is. Ik<br />

beantwoord die vraag bevestigend. Het<br />

hof heeft kennis genomen van de voorhanden<br />

rapporten en is tot de slotsom<br />

gekomen dat er onvoldoende aanknopingspunten<br />

zijn voor de stelling van<br />

de verdediging dat de gevraagde rapportage<br />

een nieuw licht zou kunnen<br />

werpen op de betrouwbaarheid van de<br />

aangifte. Die vaststelling hangt ten<br />

zeerste samen met waarderingen en afwegingen<br />

van feitelijke aard, van vergelijking<br />

van de inhoud van de verschillende<br />

beschikbare rapporten en<br />

van de inschatting van de relevantie<br />

van de inhoud daarvan; en dat is bij uitstek<br />

het terrein van de feitenrechter.<br />

Het eerste middel faalt.<br />

(...)<br />

9. Het eerstbesproken middel acht ik<br />

gegrond. Het bestreden arrest zal deswege<br />

naar mijn mening niet in stand<br />

kunnen blijven. De overige middelen<br />

gaan niet op en kunnen op de voet van<br />

art. 81 RO worden verworpen.<br />

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />

van het bestreden arrest en tot verwijzing<br />

van de zaak naar een aangrenzend<br />

hof ter berechting en afdoening.<br />

26 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


Noten<br />

1. Waarschijnlijk omdat het een toelichting<br />

betrof op een ter terechtzitting in de openbaarheid<br />

gedaan verzoek. In de zaak Bouterse<br />

(HR 23 oktober 2001, NJB 2001, 164,<br />

p. 2059) had het hof uit eigen beweging de<br />

advocaat en de AG in raadkamer uitgenodigd<br />

voor nader overleg. De Hoge Raad verwierp<br />

de opvatting dat hetgeen in de raadkamer<br />

van het Hof is voorgevallen, moest<br />

worden beschouwd als een onderdeel van<br />

het onderzoek ter terechtzitting.<br />

2. Vgl. HR NJ 1992,530; GJ.M. Corstens,<br />

Het Nederlands strafprocesrecht, 3e druk,<br />

p.539.<br />

3. BGH 16 april 1993, NStZ 1993, p. 450.<br />

4. BGH 20 april 1999, NStZ 1999,426.<br />

5. Vgl. HR 23 maart 1993, NJB 1993,139,<br />

p.311.<br />

Nr. 1593 (RN-kort)<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

6 november 2002<br />

Nr. 01/2564<br />

Mrs. Willink, Dozy, Klik<br />

J., eiseres, procureur mr. Van den Brüle,<br />

tegen NN schadeverzekeringsmaatschappij,<br />

gedaagde, procureur mr.<br />

Hoekstra<br />

Seksueel geweld; aansprakelijkheidsverzekering;<br />

verjaring; cessie<br />

Art. 3:307 BW<br />

NN is de aansprakelijkheid*verzekeraar<br />

van B. B. Is veroordeeld voor<br />

het plegen van ontucht met J.; J.<br />

heeft B. hiervoor in 1994 aansprakelijk<br />

gesteld. In 1996 heeft B. een<br />

voorschot op de schadevergoeding<br />

aan J. betaald. In 2000 heeft J. B.<br />

aangesproken voor het restant van<br />

de schade. B. heeft dit niet betaald.<br />

B. heeft de schade in augustus 2000<br />

gemeld aan NN, en zijn vordering op<br />

NN gecedeerd aan J. NN weigert uit<br />

te keren. J. vordert thans onder<br />

meer een verklaring voor recht dat<br />

NN op basis van cessie verplicht is de<br />

schade die zij ten gevolge van het<br />

seksueel misbruik door B. heeft geleden<br />

en nog zal lijden te vergoeden.<br />

De rechtbank wijst de vordering af<br />

op grond van verjaring. J. vordert<br />

als rechtsopvolger van B. nakoming<br />

van een verplichting uit de verzekeringsovereenkomst.<br />

Deze vordering<br />

verjaart vijf jaar nadat deze opeisbaar<br />

is geworden. De vordering<br />

jegens NN is opeisbaar geworden<br />

vanaf het moment dat B. zijn vorderingsrecht<br />

geldend heeft kunnen maken,<br />

dus vanaf het moment dat B.<br />

aan NN kenbaar had kunnen maken<br />

RECHTSPRAAK<br />

dat hij een beroep wenste te doen op<br />

de verzekeringsovereenkomst. Dit<br />

moment ligt op het tijdstip dat B.<br />

door J. aansprakelijk was gesteld<br />

(1994). B. heeft zijn schade eerst in<br />

2000 gemeld. De verjaring is niet gestuit<br />

door de brieven en betalingen<br />

tussen J. en B. Niet relevant is wat<br />

zich heeft afgespeeld in de<br />

(rechts)verhouding tussen B; en J.,<br />

nu de kwestie van de verjaringstermijn<br />

zich afspeelt in de rechtsverhouding<br />

tussen B. en NN. Nu B. zijn<br />

schade te laat heeft gemeld heeft J.<br />

geen vorderingsrecht (krachtens cessie)<br />

jegens NN.<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

Nr. 1594 (RN-kort)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

6 november 2002<br />

Nr. 01/2578 AOW, [/SZ <strong>2003</strong>/1, 6<br />

Mrs. De Vries, Simon, Wulffraat-van<br />

Dijk<br />

A., appellante, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />

gedaagde<br />

Vrijwillige verzekering Aow/Anw;<br />

gelijke behandeling<br />

Bijlage VI onderdeel J EEG-Verordening<br />

1408/81<br />

In Bijlage VI van EG-Verordening<br />

1408/71 is een regeling opgenomen<br />

die voorziet in de mogelijkheid van<br />

vrijwillige verzekering voor de<br />

Aow/Anw van de huwelijkspartner<br />

van een werknemer die verplicht<br />

verzekerd is in Nederland. Appellante<br />

heeft gebruik gemaakt van deze<br />

regeling, die verzekering mogelijk<br />

maakt zolang de echtgenoot in Nederland<br />

verplicht verzekerd is. De<br />

verzekering eindigt op het moment<br />

waarop de echtgenoot 65 jaar wordt.<br />

Appellante acht dit in strijd met het<br />

beginsel van gelijke behandeling van<br />

mannen en vrouwen, nu meer mannen<br />

dan vrouwen werkzaam zijn en<br />

mannen in de regel ouder zijn dan<br />

hun echtgenote. De CRvB overweegt<br />

dat de mogelijkheid tot vrijwillige<br />

verzekering beoogt een regeling te<br />

treffen voor de niet verzekerde partner<br />

van een in Nederland verplicht<br />

verzekerde werknemer, inhoudende<br />

dat deze zich kan verzekeren tegen<br />

gunstiger voorwaarden dan de nationale<br />

regeling. Deze doelstelling is objectief<br />

gerechtvaardigd. Het gekozen<br />

middel ten aanzien van het einde van<br />

deze vrijwillige verzekering is noodzakelijk<br />

om het gestelde doel te kun-<br />

nen bereiken. Geen indirect onderscheid<br />

naar geslacht.<br />

VREEMDELINGEN<br />

Afhankelijk verblijfsrecht<br />

Nr. 1595<br />

Rechtbank 's-Gravenhage, zp Rotterdam<br />

17 januari <strong>2003</strong><br />

Nr. AWB 01/4228 OVERIO, LJN-m.<br />

AF6547<br />

Mrs. Derkx, Meskers. Duinhof<br />

A, eiseres, gemachtigde mr. Gelok, tegen<br />

de Minister voor Vreemdelingenzaken<br />

en Integratie, voorheen de<br />

Staatssecretaris van Justitie, verweerder,<br />

gemachtigde mr. De Leeuw<br />

Voortgezet verblijf na verbreking<br />

relatie binnen drie jaar; seksueel geweld;<br />

verblijf bij dochter; art. 8<br />

EVRM; positieve verplichting<br />

Art. 8 EVRM<br />

Betrokkene, afkomstig uit Kameroen,<br />

is binnen drie jaar gescheiden<br />

van haar Nederlandse man, die ten<br />

tijde van het huwelijk haar dochter,<br />

die toen ongeveer zes jaar oud was,<br />

heeft erkend. De dochter kreeg daardoor<br />

de Nederlandse nationaliteit.<br />

Binnen het huwelijk was sprake van<br />

(seksueel) geweld, waarvoor de echtgenoot<br />

ook is veroordeeld. Het verzoek<br />

om voortgezet verblijf werd afgewezen.<br />

Ook een beroep op art; 8<br />

EVRM baatte niet omdat de IND<br />

vond dat de dochter ook weer in Kameroen<br />

kon aarden. Eiseres was al<br />

uitgeprocedeerd ten tijde van inwerkingtreding<br />

van TBV 2000/25 (positie<br />

van vrouwen in het vreemdelingenbeleid).<br />

Na ongegrondverklaring<br />

van het beroep (in 1998) heeft eiseres<br />

een nieuwe aanvraag ingediend voor<br />

verblijf bij Nederlands kind respectievelijk<br />

op medische gronden. Later<br />

heeft zij ook een aanvraag gedaan op<br />

grond van de witte illegalen regeling.<br />

De rechtbank gaat niet in op de invloed<br />

die TBV 2000/25 nog kan hebben<br />

op deze zaak en verklaart het beroep<br />

gegrond op art. 8 EVRM.<br />

(...)<br />

// Overwegingen<br />

2.(...)<br />

Aangaande de aanvraag om een vergunning<br />

tot verblijf bij haar kind stelt<br />

eiseres zich op het standpunt dat gedwongen<br />

terugkeer naar Kameroen een<br />

definitief einde betekent voor het ge-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 27


zinsleven tussen haar en haar dochter<br />

en dat haar dochter dan in Nederland in<br />

een pleeggezin of een gezinsvervangend<br />

tehuis zal moeten worden geplaatst.<br />

Het ontbreken van inkomen<br />

kan haar niet worden tegengeworpen,<br />

aangezien het voor haar onmogelijk<br />

was om gedurende de thans lopende<br />

procedure arbeid te verrichten en daarmee<br />

inkomen te verwerven. Het gezinsleven<br />

tussen moeder en dochter is<br />

tijdens legaal verblijf in Nederland tot<br />

stand gekomen. Derhalve vormt de<br />

weigering van verweerder eiseres voor<br />

toelating in Nederland in aanmerking<br />

te laten komen wel degelijk een inmenging<br />

in het gezinsleven. De leeftijd van<br />

de dochter en hét feit dat deze al langere<br />

tijd onderwijs in Nederland volgt,<br />

dienen bij de belangenafweging te worden<br />

betrokken.<br />

Voorts beroept eiseres zich op het bepaalde<br />

in paragraaf 3.4 van het Tussentijds<br />

Bericht Vreemdelingen (TBV)<br />

2000/25. Dit TBV kent een zwaar gewicht<br />

toe aan ondervonden (seksueel)<br />

geweld binnen de verbroken relatie. Eiseres<br />

stelt dat zij aantoonbaar is mishandeld<br />

en dat haar ex-echtgenoot hiervoor<br />

is veroordeeld. Verder heeft zij de<br />

zorg voor haar dochter die een opleiding<br />

volgt. In Kameroen is, geen opvang<br />

voorhanden en verweerder heeft<br />

in dezen nagelaten om een individueel<br />

ambtsbericht op te vragen bij de Minister<br />

van Buitenlandse Zaken.<br />

(...)<br />

4. De rechtbank overweegt het volgende.<br />

(...)<br />

7.1. Eiseres heeft een beroep gedaan op<br />

artikel 8, eerste lid, van het Europees<br />

Verdrag tot bescherming van de rechten<br />

van de mens en de fundamentele<br />

vrijheden (EVRM). Hierin is - voorzover<br />

hier van belang - bepaald dat een<br />

ieder recht heeft op respect voor zijn<br />

familie- en gezinsleven ('family life').<br />

Ingevolge het tweede lid van dit artikel<br />

is geen inmenging van enig openbaar<br />

gezag in de uitoefening van dit recht<br />

toegestaan, dan voor zover bij de wet is<br />

voorzien en in een democratische samenleving<br />

noodzakelijk is in het belang<br />

van de nationale veiligheid, de<br />

openbare veiligheid of het economisch<br />

welzijn van het land, de bescherming<br />

van de openbare orde, het voorkomen<br />

van strafbare feiten, de bescherming<br />

van de gezondheid of de goede zeden,<br />

of voor de bescherming van de rechten<br />

en vrijheden van anderen.<br />

7.2. De rechtbank is van oordeel dat<br />

tussen eiseres en haar dochter familieen<br />

gezinsleven als bedoeld in artikel 8<br />

RECHTSPRAAK<br />

EVRM bestaat. Dit is verder ook niet in<br />

geschil.<br />

7.3. Volgens vaste jurisprudentie is<br />

geen sprake van inmenging in de uitoefening<br />

van het recht op familie- en gezinsleven<br />

indien de bestreden beschikking<br />

er niet toe strekt de vreemdeling<br />

een verblijfstitel op grond van artikel 9<br />

of 10 Vw te ontnemen die hem tot uitoefening<br />

van het familie- en gezinsleven<br />

hier te lande in staat stelde.<br />

In casu is in het bestreden besluit aan<br />

eiseres geen verblijfsvergunning ontnomen<br />

en is evenmin de weigering van<br />

voortgezet verblijf aan de orde. De aanvraag<br />

van eiseres tot wijziging van de<br />

beperking van haar vergunning tot verblijf<br />

- in verband met de beëindiging<br />

van haar huwelijk - is immers reeds in<br />

een eerdere procedure afgewezen. Het<br />

tegen dit besluit gerichte bezwaar is op<br />

30 juli 1999 ongegrond verklaard. Dit<br />

besluit is in rechte onaantastbaar. Gelet<br />

hierop is in casu geen sprake van inmenging<br />

als hierboven bedoeld.<br />

7.4. Indien geen sprake is van inmenging,<br />

dan rijst de vraag of zich zodanige<br />

feiten en omstandigheden voordoen<br />

dat uit het recht op respect voor het familie-<br />

en gezinsleven niettemin voor<br />

verweerder de positieve verplichting<br />

voortvloeit aan de vreemdeling verblijf<br />

hier te lande toe te staan. Teneinde die<br />

vraag te beantwoorden, dient een op de<br />

individuele zaak toegespitste belangenafweging<br />

te worden gemaakt,<br />

waarbij de Nederlandse Staat een 'certain<br />

margin of appreciation' toekomt.<br />

Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld<br />

of sprake is van een objectieve<br />

belemmering om het familie-en gezinsleven<br />

buiten Nederland uit te oefenen.<br />

Eiseres heeft in de gronden van haar<br />

beroep dienaangaande aangevoerd dat<br />

terugkeer naar Kameroen onmogelijk<br />

is en dat haar dochter de Nederlandse<br />

nationaliteit heeft en in staat moet<br />

worden gesteld haar onderwijs in Nederland<br />

te genieten. Haar dochter is ingeburgerd<br />

in de Nederlandse samenleving<br />

en presteert goed op school - zij<br />

zit inmiddels op het VWO - en dit had<br />

van doorslaggevend belang moeten<br />

zijn bij de in dit kader te verrichten belangenafweging.<br />

Verder zou eiseres -<br />

zodra het haar wordt toegestaan - niets<br />

liever willen dan zelf in haar onderhoud<br />

voorzien.<br />

Verweerder stelt zich in het bestreden<br />

besluit op het standpunt dat het recht<br />

van de dochter om haar opvoeding en<br />

opleiding in Nederland te genieten, niet<br />

opweegt tegen het door de overheid te<br />

behartigen algemeen belang van de bescherming<br />

van het economisch wel-<br />

zijn. Hierbij heeft verweerder de omstandigheid<br />

betrokken dat eiseres en<br />

haar dochter ten laste komen van de algemene<br />

middelen. Ook was eiseres er<br />

al geruime tijd van op de hoogte dat<br />

haar geen verblijf werd toegestaan. De<br />

familie van eiseres verblijft in Kameroen<br />

en eiseres en haar dochter hebben<br />

geen directe familie met de Nederlandse<br />

nationaliteit. De enkele omstandigheid<br />

dat de dochter van eiseres hier te<br />

lande naar school gaat is onvoldoende<br />

om van een dusdanige worteling in de<br />

Nederlandse samenleving te spreken,<br />

dat om die reden niet van haar verlangd<br />

kan worden om met haar moeder mee<br />

naar Kameroen te gaan. In zijn verweerschrift<br />

d.d. 12 <strong>juni</strong> 2002 stelt verweerder<br />

voorts dat het voor de dochter<br />

van eiseres geen onoverkomelijk probleem<br />

moet zijn om terug te keren naar<br />

Kameroen, aangezien zij een dergelijke<br />

aanpassing reeds eerder - te weten<br />

na haar vertrek van Kameroen naar Nederland<br />

- goed heeft doorstaan. De<br />

dochter van eiseres heeft verder haar<br />

eerste acht levensjaren in Kameroen<br />

doorgebracht.<br />

7.5. Anders dan verweerder is de rechtbank<br />

van oordeel dat bij afweging van<br />

de belangen van verweerder en die van<br />

eiseres in redelijkheid aan de belangen<br />

van eiseres meer gewicht moet worden<br />

toegekend.<br />

Daarbij kent de rechtbank veel gewicht<br />

toe aan de omstandigheid dat de dochter<br />

van eiseres - die de Nederlandse nationaliteit<br />

heeft en die er mitsdien aanspraak<br />

op heeft in Nederland te verblijven<br />

en haar verzorging, opvoeding en<br />

opleiding hier te lande te genieten - sedert<br />

haar komst naar Nederland met<br />

goede resultaten naar school gaat.<br />

Voorts kent de rechtbank gewicht toe<br />

aan het wezenlijk belang van een intensief<br />

en regelmatig contact tussen kinderen<br />

en hun ouders. Niet in geschil is dat<br />

de dochter van eiseres geen contact<br />

meer heeft met haar vader, waardoor zij<br />

niet door hem kan worden opgevangen.<br />

Ook overigens is er in Nederland geen<br />

familie voorhanden die deze taak op<br />

zich zou kunnen nemen. Naar het oordeel<br />

van de rechtbank kan onder deze<br />

omstandigheden - mede gelet op haar<br />

leeftijd - niet van de dochter worden<br />

gevergd dat zij haar opleiding in Nederland<br />

beëindigt en haar moeder volgt<br />

naar hun land van herkomst teneinde<br />

aldaar door haar moeder te worden verzorgd<br />

en opgevoed. Een eventuele mogelijkheid<br />

om in een pleeggezin of kindertehuis<br />

te worden opgevangen miskent<br />

het recht van de dochter door haar<br />

moeder te worden opgevoed en ver-<br />

28 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


zorgd. De rechtbank heeft voorts in<br />

aanmerking genomen dat in dit geval<br />

geen doorslaggevende betekenis toekomt<br />

aan het feit dat eiseres ten laste<br />

komt van de openbare middelen. Eiseres<br />

merkt in dit verband terecht op dat<br />

het haar niet is toegestaan arbeid te verrichten.<br />

7.6. Uit het voorgaande volgt dat, gelet<br />

op het bepaalde in artikel 8 EVRM, in<br />

dit geval aan het belang van eiseres bij<br />

verblijf in Nederland (bij haar Nederlandse<br />

dochter), een zodanige betekenis<br />

toekomt dat het belang van de Nederlandse<br />

staat om met het oog op het<br />

economisch welzijn een restrictief toelatingsbeleid<br />

te voeren hier moet wijken<br />

voor het belang van eiseres bij toelating<br />

teneinde haar dochter hier te<br />

lande te kunnen verzorgen en opvoeden.<br />

Derhalve slaagt het beroep op artikel<br />

8 EVRM.<br />

8. Op grond van het bovenstaande<br />

komt de rechtbank niet meer toe aan de<br />

overige geschilpunten.<br />

9. Het bestreden besluit dient - nu het<br />

onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd<br />

is waar het betreft de aanspraken<br />

die eiseres aan artikel 8 EVRM kan<br />

ontlenen - vernietigd te worden. Het<br />

beroep is derhalve gegrond.<br />

(...)<br />

Prostitutie<br />

Nr. 1596(RN-kort)<br />

Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State<br />

24 juli 2002<br />

Nr. 200202658/1<br />

Mr. Wagtendonk, Alkema, Lubberdink<br />

A., appellante, tegen de Staatssecretaris<br />

van Justitie<br />

Prostitutie; identificatieplicht; voortraject;<br />

vreemdelingenbewaring<br />

Art. 5:15 Awb, art.l51a Gemeentewet<br />

A. is aangehouden op grond van art.<br />

151a Gemeentewet, dat door de gemeente<br />

daartoe aangewezen toezichthouders<br />

de bevoegdheid geeft<br />

prostituees om hun identiteitspapieren<br />

te vragen. A. voert aan dat haar<br />

aanhouding en daarmee haar bewaring<br />

onrechtmatig is aangezien niet<br />

vastgesteld kan worden dat sprake is<br />

van prostitutie. De Afdeling oordeelt<br />

dat appellante weliswaar terecht betoogt<br />

dat de rechtbank niet genoegzaam<br />

is ingegaan op de door haar<br />

aangevoerde beroepsgrond, maar<br />

verklaart zich onbevoegd om van het<br />

hoger beroep kennis te nemen. De<br />

RECHTSPRAAK<br />

grieven hebben betrekking op het gebruik<br />

van de aan de bewaring voorafgaande<br />

toezichtbevoegdheden zoals<br />

neergelegd in art. 151a lid 2 en 3<br />

Gemeentewet in samenhang met art.<br />

3.2.6 APV van de gemeente Eindhoven<br />

en art. 5:15 Awb. Zoals de Afdeling<br />

eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld<br />

in de uitspraak van 26 juli<br />

2001, nr. 200102650/1, JV 2001/234,<br />

AB 2001/273 en RV 2001/66) is het<br />

niet aan de rechter in vreemdelingenzaken<br />

te oordelen over de aanwending<br />

van andere dan bij of<br />

krachtens de Vreemdelingenwet<br />

2000 toegekende bevoegdheden.<br />

Slechts indien de onrechtmatigheid<br />

van de aanwending van zodanige bevoegdheden<br />

door een daartoe bevoegde<br />

rechter is vastgesteld, kan de<br />

vreemdelingenrechter zich gesteld<br />

zien voor de vraag naar de gevolgen<br />

daarvan voor de rechtmatigheid van<br />

de inbewaringstelling. Van een dergelijke<br />

situatie is in het onderhavige<br />

geval geen sprake.<br />

Vluchtelingen<br />

Nf. 1597<br />

Afdeling bestuursrechtspraak Raad<br />

van State<br />

16 juli 2002<br />

Nr. 200202452/1, LJN-m. AE7609<br />

Mrs. Van Wagtendonk, Vlasblom,<br />

Claessens<br />

De Staatssecretaris van Justitie, appellant,<br />

tegen de uitspraak van de Rb. 's-<br />

Gravenhage zp Haarlem van 25 april<br />

2002 in het geding tussen A., en appellant<br />

Nader gehoor; traumatabeleid; toetsing<br />

ex nunc<br />

Art. 31 en 83 Vw 2000, hfst. Cl/4.4.2<br />

Vc 2000<br />

Bij besluit van 15 april 2002 is de<br />

aanvraag om een verblijfsvergunning<br />

asiel van de betrokken vrouw<br />

afgewezen. Tijdens het daartegen ingestelde<br />

beroep verklaart de vrouw<br />

voor het eerst dat zij het slachtoffer<br />

is geworden van besnijdenis. De<br />

voorzieningenrechter verklaart het<br />

beroep gegrond. Tegen deze uitspraak<br />

stelt de staatssecretaris hoger<br />

beroep in.<br />

De Afdeling is van oordeel dat de<br />

vrouw de ter zitting van de voorzieningenrechter<br />

gedane verklaringen<br />

dat zij is gedwongen een besnijdenis<br />

te ondergaan, desnoods in summiere<br />

bewoordingen, in het kader van het<br />

onderzoek naar de aanvraag naar<br />

voren had behoren te brengen. Er is<br />

geen sprake van feiten en omstandigheden<br />

die na het nemen van het bestreden<br />

besluit zijn opgekomen, zoals<br />

bedoeld in art. 83 van de Vw<br />

2000. De voorzieningenrechter heeft<br />

de verklaringen van de vrouw over<br />

haar gedwongen besnijdenis dan ook<br />

ten onrechte bij de beoordeling van<br />

het bij hem bestreden besluit betrokken.<br />

Met betrekking tot het beroep op het<br />

traumatabeleid oordeelt de Afdeling<br />

dat, gelet op hetgeen blijkens de<br />

stukken door de vrouw is aangevoerd,<br />

de staatssecretaris zich terecht<br />

op het standpunt heeft gesteld<br />

dat de dood van haar familieleden<br />

niet de aanleiding is geweest voor<br />

haar vertrek uit het land van herkomst.<br />

Evenmin bestaat grond voor<br />

het oordeel dat zij haar land niet binnen<br />

zes maanden na deze gebeurtenis<br />

heeft kunnen verlaten. De staatssecretaris<br />

heeft zich dan ook terecht<br />

op het standpunt kunnen stellen dat<br />

de vrouw geen aanspraak kon maken<br />

op een verblijfsvergunning asiel<br />

ontleend aan het traumatabeleid.<br />

(...)<br />

2. Overwegingen<br />

2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van<br />

de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de<br />

Vw 2000) wordt een aanvraag om een<br />

vergunning, als bedoeld in artikel 28<br />

van die wet, afgewezen, indien de<br />

vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt<br />

dat zijn aanvraag is gegrond op<br />

omstandigheden die een rechtsgrond<br />

voor verlening vormen.<br />

Het is derhalve aan de vreemdeling om<br />

de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde<br />

feiten en omstandigheden aannemelijk<br />

te maken.<br />

2.2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van<br />

de Vw 2000 houdt de rechtbank bij het<br />

beoordelen van het beroep rekening<br />

met feiten en omstandigheden, die na<br />

het nemen van het bestreden besluit<br />

zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde<br />

zich daartegen verzet of de afdoening<br />

van de zaak daardoor ontoelaatbaar<br />

wordt vertraagd.<br />

2.3. Blijkens de stukken, waaronder het<br />

proces-verbaal van de zitting in eerste<br />

aanleg en de in eerste aanleg overgelegde<br />

pleitnotities, heeft de vreemdeling<br />

ter zitting bij de voorzieningenrechter<br />

voor het eerst naar voren<br />

gebracht dat zij het slachtoffer is geworden<br />

van vrouwenbesnijdenis. Dit<br />

gebeurde kort na haar huwelijk, op haar<br />

zeventiende. Haar man dwong haar<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 29


daartoe. Zij heeft - aldus de vreemdeling<br />

- dit niet eerder verteld, omdat zij<br />

steeds met mannen te maken had en het<br />

haar niet eenvoudig viel om over zoiets<br />

te praten.<br />

2.4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris<br />

dat de voorzieningenrechter, door de<br />

verklaringen van de vreemdeling omtrent<br />

haar gedwongen besnijdenis bij<br />

de beoordeling van het bij hem bestreden<br />

besluit te betrekken, heeft miskend<br />

dat de vreemdeling deze verklaringen<br />

eerst in beroep naar voren heeft gebracht.<br />

Zij had dat - aldus de staatssecretaris<br />

- tijdens het nader gehoor behoren<br />

te doen.<br />

2.4.1. Het is aan de vreemdeling om in<br />

het kader van haar aanvraag en met name<br />

in het nader gehoor zelf haar asielmotieven<br />

zo volledig mogelijk naar voren<br />

te brengen. Het verslag van het nader<br />

gehoor biedt geen grond voor het<br />

oordeel dat de vreemdeling daartoe niet<br />

of onvoldoende in staat is gesteld.<br />

Evenmin biedt het grond om aan te nemen<br />

dat de vreemdeling tijdens het nader<br />

gehoor in een zodanige gemoedstoestand<br />

is komen te verkeren, dat zij<br />

haar asielmotieven niet of niet meer<br />

naar voren kon brengen. De vreemdeling<br />

heeft voorafgaand aan het nader<br />

gehoor verklaard er geen bezwaar tegen<br />

te hebben om het gesprek te voeren<br />

met een mannelijke hoormedewerker.<br />

Voorts is zij gewezen op het belang van<br />

de volledigheid van haar verklaringen<br />

en is haar meegedeeld dat het belangrijk<br />

is om geen gegevens betreffende<br />

haar asielaanvraag achter te houden.<br />

Tijdens het gehoor is haar gevraagd of<br />

zij nog anderszins is mishandeld dan zij<br />

reeds had verklaard, of zij alle relevante<br />

gebeurtenissen had genoemd die van<br />

belang waren voor haar besluit haar<br />

land van herkomst te verlaten en of zij<br />

nog andere redenen had die zij niet genoemd<br />

had om dat land te verlaten.<br />

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel<br />

dat de vreemdeling de ter zitting van de<br />

voorzieningenrechter gedane verklaringen<br />

dat zij is gedwongen een besnijdenis<br />

te ondergaan, desnoods in summiere<br />

bewoordingen, in het kader van<br />

het onderzoek naar de aanvraag naar<br />

voren had behoren te brengen. Derhalve<br />

is geen sprake van feiten en omstandigheden<br />

die na het nemen van het bestreden<br />

besluit zijn opgekomen, zoals<br />

bedoeld in voormeld artikel 83 van de<br />

Vw 2000. De voorzieningenrechter<br />

heeft de verklaringen van de vreemdeling<br />

omtrent haar gedwongen besnijdenis<br />

dan ook ten onrechte bij de beoordeling<br />

van het bij hem bestreden<br />

besluit betrokken. De grief slaagt.<br />

RECHTSPRAAK<br />

2.5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris<br />

dat de voorzieningenrechter heeft miskend<br />

dat, gelet op het in paragraaf<br />

Cl/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire<br />

2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde<br />

traumatabeleid, de omstandigheid<br />

dat de vreemdeling haar land van<br />

herkomst niet binnen zes maanden na<br />

de dood van haar familieleden heeft<br />

verlaten, voldoende reden is om haar<br />

toelating op de voet van dit beleid te<br />

onthouden, nu de vreemdeling geen<br />

feiten of omstandigheden heeft aangevoerd<br />

en aannemelijk gemaakt op<br />

grond waarvan niettemin tot een verband<br />

tussen die gebeurtenis en haar<br />

vertrek uit dat land moet worden geconcludeerd.<br />

2.5.1. Voormelde paragraaf van de Vc<br />

2000 - voorzover thans van belang -<br />

luidt:<br />

'De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde<br />

gebeurtenissen, die tot de<br />

veronderstelde traumatische ervaring<br />

leiden, aannemelijk moeten maken.<br />

Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat<br />

de gestelde gebeurtenissen aanleiding<br />

zijn geweest voor het vertrek van de<br />

betrokken asielzoeker uit het land van<br />

herkomst. Voor de aannemelijkheid<br />

van dit causale verband biedt de termijn<br />

waarbinnen de betrokkene het<br />

land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt.<br />

In beginsel geldt hiervoor<br />

het uitgangspunt dat de betrokken<br />

asielzoeker binnen zes maanden na deze<br />

gebeurtenissen het land van herkomst<br />

dient te hebben verlaten.<br />

Hieraan ligt de veronderstelling ten<br />

grondslag dat bij een later vertrek de<br />

betrokken asielzoeker zich blijkbaar<br />

heeft kunnen handhaven in het land<br />

van herkomst en daarom van hem of<br />

haar gevergd kan worden terug te keren<br />

naar het land van herkomst. De termijn<br />

van zes maanden vormt hiermee een<br />

omslagpunt in de bewijslastverdeling:<br />

bij een vertrek na zes maanden zal een<br />

vergunning op grond van het traumatabeleid<br />

in beginsel worden geweigerd,<br />

tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk<br />

maakt dat er wel degelijk een<br />

verband is tussen de gebeurtenis en het<br />

vertrek. De betrokkene zal daarvoor<br />

feiten en omstandigheden aannemelijk<br />

dienen te maken waaruit blijkt dat de<br />

betrokkene het land van herkomst niet<br />

eerder heeft kunnen verlaten.'<br />

2.5.2. Gelet op hetgeen blijkens de<br />

stukken door de vreemdeling is aangevoerd,<br />

heeft de staatssecretaris zich terecht<br />

op het standpunt gesteld dat de<br />

dood van haar familieleden voor de<br />

vreemdeling niet de aanleiding is geweest<br />

voor haar vertrek uit het land van<br />

herkomst. Evenmin bestaat grond voor<br />

het oordeel dat zij haar land niet binnen<br />

zes maanden na deze gebeurtenis heeft<br />

kunnen verlaten. De staatssecretaris<br />

heeft zich dan ook op het standpunt<br />

kunnen stellen dat de vreemdeling geen<br />

aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning<br />

asiel ontleend aan het traumatabeleid.<br />

Derhalve slaagt ook deze<br />

grief.<br />

2.6. Het hoger beroep is, reeds gelet op<br />

hetgeen onder 2.4.1. en 2.5.2. is overwogen,<br />

gegrond. De aangevallen uitspraak<br />

dient te worden vernietigd. De<br />

overige grieven behoeven derhalve<br />

geen bespreking. Doende hetgeeii de<br />

voorzieningenrechter had behoren te<br />

doen, zal de Afdeling, gelet op het<br />

vooroverwogene en omdat de uitspraak<br />

van 25 april 2002 voor het overige niet<br />

is aangevallen, het beroep alsnog ongegrond<br />

verklaren.<br />

(...)<br />

3. Beslissing<br />

De Afdeling bestuursrechtspraak van<br />

de Raad van State<br />

Recht doende in naam der Koningin:<br />

I. verklaart het hoger beroep gegrond;<br />

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter<br />

te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats<br />

Haarlem van 25 april<br />

2002 in zaak nr. AWB 02/28867;<br />

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde<br />

beroep ongegrond.<br />

(...)<br />

Noot redactie<br />

Op 28 november 2002 bracht de Adviescommissie<br />

voor Vreemdelingenzaken<br />

op verzoek van de Minister voor<br />

Vreemdelingenzaken en Integratie een<br />

advies uit over de wijze waarop de Nederlandse<br />

overheid het VN-Verdrag ter<br />

uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />

van vrouwen naleeft voor wat<br />

betreft het vreemdelingenbeleid (Het<br />

VN-Vrouwenverdrag in relatie tot de<br />

positie van vreemdelingenvrouwen in<br />

het Nederlandse vreemdelingenrecht<br />

en vreemdelingenbeleid? (evaluerende)<br />

rapportage van de Adviescommissie<br />

voor Vreemdelingenzaken, thematisch<br />

deel van de tweede nationale rapportage<br />

emancipatiebeleid, Den Haag november<br />

2002. Beschikbaar via de website.)<br />

In het advies wordt onder meer ingegaan<br />

op vrouwen in de asielprocedure.<br />

Met betrekking tot besnijdenis als<br />

asielgrond stelt de AC VZ dat dit onderwerp<br />

een specifiek onderdeel van de<br />

TBV zou moeten zijn. In deze landgebonden<br />

TBV's dient, naast een duide-<br />

30 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


lijker beschrijving van de situatie in het<br />

betreffende land, aangegeven te worden<br />

onder welke voorwaarden vrou-<br />

Wenbesnijdenis een grond is voor asiel.<br />

Hierbij zou gekeken moeten worden<br />

naar de vlucht uit angst om zelf besneden<br />

te worden en de vlucht om te voorkomen<br />

dat kinderen besneden worden.<br />

Tevens beveelt de ACVZ aan hier nader<br />

onderzoek naar te doen voor een<br />

heldere standpuntbepaling zodat medewerkers<br />

van beslissende instanties<br />

hieraan een bruibaar kader voor beslissingen<br />

in individuele zaken hebben.<br />

Met betrekking tot het in tweede instantie<br />

doen van mededelingen omtrent<br />

traumatische gebeurtenissen in relatie<br />

tot art. 4:6 Awb is de ACVZ van mening<br />

dat ter zake van traumata, onder<br />

voorwaarden, ook na het geven van een<br />

eerste afwijzende beslissing alsnog de<br />

mogelijkheid zou dienen te worden geschapen<br />

om gegevens daarover bij een<br />

nieuwe beslissing te betrekken. De<br />

ACVZ pleit dan ook voor een aanvulling<br />

op het in hoofdstuk 14.2.2 Vc 2000<br />

vastgelegde traumatabeleid. Daarbij<br />

zou dienen te worden vastgelegd dat<br />

indien na een afwijzende beslissing<br />

niet eerder naar voren gebrachte feiten<br />

of omstandigheden worden gepresenteerd<br />

die zouden kunnen wijzen op het<br />

bestaan van een ernstig trauma, de betreffende<br />

eerdere beslissing voor heroverweging<br />

in aanmerking komt. Het<br />

is nog niet bekend wanneer het kabinetsstandpunt<br />

zal verschijnen.<br />

Vrouwenhandel<br />

Nr. 1598 (RN-kort)<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

9 april 2002<br />

Nr. 23-000980-01, LJN-m. AE4765<br />

Mrs. Boekwinkel, Schreuder, Van<br />

Breukelen-Van Aarnhem<br />

OM tegen X, verdachte<br />

Mensenhandel; schadevergoedingsmaatregel<br />

Aft. 250ter lid 1 onder 1 en 2 Sr.<br />

Het hof acht bewezen dat verdachte<br />

zich schuldig heeft gemaakt aan<br />

mensenhandel door twee of meer<br />

verenigde personen ten aanzien van<br />

in totaal tien slachtoffers. Daarnaast<br />

acht het hof bewezen dat verdachte<br />

zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting<br />

van een van de slachtoffers<br />

en aan overtreding van de Wet<br />

wapens en munitie.<br />

Ten aanzien van de op te leggen straf<br />

overweegt het hof onder meer dat<br />

WETGEVING<br />

verdachte de vrouwen naar Nederland<br />

heeft gehaald terwijl hij de werkelijke<br />

omstandigheden waaronder<br />

zij hier zouden verblijven voor hen<br />

heeft verzwegen. Eenmaal in Nederland<br />

werden de vrouwen onder toezicht<br />

gehouden en werd een aantal<br />

van hen voorgehouden dat zij een<br />

schuld hadden opgebouwd en opbouwden.<br />

Tevens heeft verdachte<br />

buitensporige werktijden en arbeidsomstandigheden<br />

voor de vrouwen<br />

bepaald. Bovendien werden zij<br />

verplicht een groot deel van, en soms<br />

al, hun verdiensten aan hem af te<br />

staan. Mede hierdoor werd het voor<br />

de betrokken vrouwen onmogelijk<br />

gemaakt ten aanzien van het uitoefenen<br />

van de prostitutie vrije keuzes te<br />

maken en zelfstandige beslissingen te<br />

nemen. Dit alles geschiedde in een<br />

sfeer van dreiging en geweld. Het gedrag<br />

van verdachte kan volgens het<br />

hof worden beschouwd als een stelselmatige<br />

onderdrukking, waaraan<br />

de betreffende vrouwen in Nederland<br />

ten prooi vielen, met welke onderdrukking<br />

klaarblijkelijk werd<br />

beoogd mogelijke weerstand van de<br />

vrouwen te breken en te voorkomen<br />

dat zij met de prostitutie zouden<br />

stoppen of voor zichzelf zouden gaan<br />

werken. Daarnaast heeft verdachte<br />

zich schuldig gemaakt aan verkrachting<br />

van een van de vrouwen. Hierdoor<br />

heeft hij de lichamelijke en<br />

geestelijke integriteit van het slachtoffer<br />

geschonden, hetgeen nadelige<br />

psychische gevolgen van mogelijk<br />

lange duur met zich meebrengt.<br />

X wordt veroordeeld tot een gevangenisstrafvan<br />

vijfjaar. De vordering<br />

tot schadevergoeding van een van de<br />

slachtoffers (het slachtoffer dat tevens<br />

is verkracht) wordt toegewezen<br />

voor een bedrag van 2269 euro, bij<br />

gebreke van betaling en verhaal te<br />

vervangen door vijftig dagen hechtenis.<br />

Nr. 1599 (RN-kort)<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

9 april 2002<br />

Nr. 24-000828-01, UN AE 1230<br />

Mrs. Poelman, Koolschijn, Pennink<br />

OM tegen X, advocaat mr. Van der<br />

Velde<br />

Mensenhandel<br />

Art. 250ter Sr, art. 250bis Sr<br />

Het hof acht bewezen dat X zich<br />

schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel<br />

(art. 250ter Sr voor de perio-<br />

de januari-september 2000 en 250a<br />

Sr voor de periode oktober 2000-<strong>juni</strong><br />

2001) ten aanzien van vier slachtoffers.<br />

Daarnaast heeft X zich schuldig<br />

gemaakt aan valsheid in geschrifte,<br />

bijstandsfraude en was hij in het<br />

bezit van wapens en munitie. Met betrekking<br />

tot de strafmotivering overweegt<br />

het hof dat X samen met anderen<br />

de betrokken vrouwen door<br />

misbruik van uit feitelijke verhoudingen<br />

voortvloeiend overwicht tot<br />

de (raam-)prostitutie heeft gebracht:<br />

'Alle <strong>mei</strong>sjes waren afkomstig uit<br />

Oost-Europa, een regio waarvan in<br />

het algemeen bekend is dat zij armoedig<br />

is en gekenmerkt wordt door<br />

een (zeer) lage levensstandaard. Een<br />

aantal - zó niet alle - <strong>mei</strong>sjes hadden<br />

dan ook reeds het besluit genomen in<br />

de seksindustrie te gaan werken, teneinde<br />

(veel) geld te verdienen en een<br />

beter bestaan op te bouwen. Verdachte<br />

en zijn mededader! s) hebben<br />

echter juist van deze situatie misbruik<br />

gemaakt.' Dit misbruik bestond<br />

daaruit dat verdachte(n) de<br />

betrokken vrouwen illegaal naar Nederland<br />

hadden gebracht en hen hier<br />

vervolgens onderdak verschaften,<br />

waarna zij door het gebruikmaken<br />

van hun feitelijke overwicht op de<br />

vrouwen (verstrekken van een vals<br />

paspoort, schulden, onder controle<br />

houden en bedreiging) hen hebben<br />

bewogen om te gaan en te blijven<br />

werken in de prostitutie. Een aantal<br />

van de vrouwen werd bovendien gedwongen<br />

praktisch al hun verdiensten<br />

uit de prostitutie aan de verdachte<br />

en zijn mededader(s) af te<br />

geven. X wordt veroordeeld tot een<br />

gevangenisstraf voor de duur van<br />

vier jaren.<br />

WETGEVING<br />

Aanwijzing huiselijk geweld<br />

Op 1 april <strong>2003</strong> treedt de Aanwijzing<br />

Huiselijk Geweld van het Openbaar<br />

Ministerie in werking (gepubliceerd<br />

in Stcrt. 27 maart <strong>2003</strong>). In deze aanwijzing<br />

wordt het beleid van OM en<br />

politie beschreven ten aanzien van de<br />

opsporing en vervolging van huiselijk<br />

geweld.<br />

(...)<br />

Achtergrond<br />

1. Begripsomschrijving<br />

Huiselijk geweld is geweld dat door iemand<br />

uit de huiselijke kring van het<br />

slachtoffer wordt gepleegd. Hieronder<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 31


vallen lichamelijke en seksuele geweldpleging,<br />

belaging en bedreiging<br />

(al dan niet door middel van, of gepaard<br />

gaand met, beschadiging van<br />

goederen in en om het huis). Zie bijlage<br />

1 voor een overzicht van toepasbare<br />

strafbepalingen.<br />

Als verdachten van huiselijk geweld<br />

kunnen worden aangemerkt: (ex-)partners,<br />

gezins- en,familieleden en huisvrienden.<br />

Verdachten en slachtoffers<br />

kunnen mannen en vrouwen zijn, en<br />

kunnen kind of volwassene (waaronder<br />

ouderen) zijn.<br />

Dè term 'daderhulpverlening' omvat in<br />

deze aanwijzing behandeling van, en<br />

trainingen en cursussen voordaders.<br />

2. Probleemstelling<br />

Huiselijk geweld betreft (ernstige)<br />

strafbare feiten. Uit diverse landelijke<br />

onderzoeken blijkt dat huiselijk geweld<br />

op grote schaal voorkomt. Slechts in<br />

een gering aantal gevallen wordt aangifte<br />

gedaan. 1 Een deel van de slachtoffers<br />

durft geen aangifte te doen, of<br />

verkeert in de veronderstelling dat politie<br />

en justitie daar geen gevolg aan zullen<br />

geven.<br />

Een kenmerk van huiselijk geweld is<br />

de omstandigheid dat dader en slachtoffer<br />

(waaronder het minderjarige<br />

slachtoffer) vaak desondanks - en<br />

soms noodgedwongen - deel blijven<br />

uitmaken van eikaars leefomgeving.<br />

Hiermee hangt samen dat huiselijk geweld<br />

vaak een stelselmatig karakter<br />

heeft en er een hoog recidiverisico is.<br />

Kinderen die getuige zijn van huiselijk<br />

geweld ondervinden daarvan veelal<br />

schadelijke gevolgen.<br />

Deze aspecten vragen om een specifieke<br />

strafrechtelijke aanpak. In de kabinetsnota<br />

'Privé-geweld, publieke zaak'<br />

van april 2002 wordt een integrale aanpak<br />

onder regie van de gemeente bepleit<br />

om huiselijk geweld beter te kunnen<br />

bestrijden. Deze aanwijzing vloeit<br />

mede voort uit de beleidslijn die met de<br />

kabinetsnota is ingezet.<br />

3. Doel van de aanwijzing<br />

Het doel van deze aanwijzing is het bewerkstelligen<br />

van een effectiever optreden<br />

van politie en Openbaar Ministerie<br />

(OM) in reactie op huiselijk<br />

geweld teneinde bij te dragen aan:<br />

- het acuut stoppen van huiselijk geweld,<br />

- het voorkomen van recidive door<br />

middel van gerichte interventies,<br />

- het herstellen van de geschonden<br />

norm,<br />

- het vergroten van de aangiftebereidheid<br />

van slachtoffers.<br />

WETGEVING<br />

Het optreden van politie en OM dient<br />

mede ter behartiging van de belangen<br />

van het slachtoffer en de eventuele kinderen<br />

die getuige zijn van het geweld.<br />

Voor een effectief optreden van politie<br />

en OM is - gelet op het recidiverisico -<br />

ten eerste een voortvarende aanpak van<br />

groot belang. Ten tweede is het noodzakelijk<br />

dat daderhulpverlening in beginsel<br />

in een zo vroeg mogelijk stadium<br />

geïntegreerd wordt in de strafrechtelijke<br />

aanpak van huiselijk geweld. De reclassering<br />

is de noodzakelijke verbindingsschakel<br />

tussen OM en daderhulpverlening.<br />

De strafrechtelijke reactie<br />

fungeert als 'stok achter de deur' voor<br />

de dader om deze hulpverlening aan te<br />

vangen en te voltooien. Daderhulpverlening<br />

moet onder meer gericht zijn op<br />

herstel van de ontstane normvervaging<br />

bij de dader en het aanleren van methodieken<br />

ter voorkoming van recidive.<br />

Voorts is van belang dat het slachtoffer<br />

adequaat wordt geïnformeerd over het<br />

verloop van de procedure conform de<br />

Aanwijzing slachtofferzorg.<br />

Hoewel in het kader van een OM-aanwijzing<br />

geen regels voor reclassering<br />

en daderhulpverleningsinstellingen<br />

kunnen worden gesteld, zijn in deze<br />

aanwijzing in afstemming met de reclassering<br />

wel enkele hoofdlijnen voor<br />

de te volgen werkmethode opgenomen,<br />

gebaseerd op bestaande landelijke taken<br />

en bevoegdheden van de reclassering.<br />

De realisering van de beschreven<br />

inzet van de reclassering is overigens<br />

slechts mogelijk voorzover passend<br />

binnen haar productieafspraken met<br />

het ministerie van Justitie, en in afstemming<br />

met de lokale ketenpartners<br />

(zie ook onder 'randvoorwaarden').<br />

4. Beschermwaardigheid minderjarige<br />

slachtoffers<br />

In de praktijk is geregeld gebleken dat<br />

de specifieke positie van minderjarige<br />

slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende<br />

onderkend wordt. Gezien de<br />

grotere beschermwaardigheid van minderjarigen<br />

dienen politie en OM bij de<br />

opsporing en vervolging van huiselijk<br />

geweld jegens minderjarigen rekening<br />

te houden met de volgende verschillen<br />

ten opzichte van meerderjarige slachtoffers:<br />

1. de verschillen in juridische uitgangssituatie<br />

(de positie bij het zelf doen van<br />

aangifte versus aangifte doen namens<br />

het slachtoffer),<br />

2. de dubbele afhankelijkheidsrelatie<br />

van minderjarigen (wettelijk en sociaal)<br />

tegenover de vaak enkelvoudige<br />

afhankelijkheidsrelatie van meerderjarige<br />

slachtoffers (alleen sociaal),<br />

3. de diagnostische (on)mogelijkheden<br />

bij medisch onderzoek naar letsel.<br />

Samenvatting<br />

Deze aanwijzing stelt regels omtrent de<br />

opsporing en vervolging van huiselijk<br />

geweld. Daarbij worden randvoorwaarden<br />

geformuleerd voor o.a. de invulling<br />

van lokale samenwerking tussen<br />

politie, OM en reclassering.<br />

Randvoorwaarden<br />

1. Lokale werkafspraken<br />

Voor de verwezenlijking van een<br />

voortvarende, geïntegreerde strafrechtelijke<br />

aanpak is nauwe samenwerking<br />

met politie, reclassering en daderhulpverleningsinstellingen<br />

vereist. Daartoe<br />

dienen binnen eenjaar na inwerkingtreding<br />

van déze aanwijzing in elk arrondissement<br />

schriftelijke werkafspraken<br />

te zijn gemaakt tussen instantie(s) voor<br />

daderhulpverlening, reclassering, politie<br />

en OM (zie verder onder 'Arrondissementale<br />

contactfunctionaris'). 2<br />

2. Arrondissementale contactfunctionaris<br />

Bij elk arrondissementsparket wordt<br />

door de parketleiding een contactfunctionaris<br />

aangewezen voor het (opstarten<br />

van het) beleid inzake de aanpak<br />

van huiselijk geweldzaken. Dit dient<br />

een officier van justitie te zijn, eventueel<br />

met ondersteuning. De gemandateerde<br />

functionaris heeft de volgende<br />

taken, waarvoor de parketleiding eindverantwoordelijkheid<br />

draagt:<br />

- Het in samenwerking met de reclassering<br />

inventariseren van de mogelijkheden<br />

van daderhulpverlening in (of<br />

buiten) het arrondissement. Daar waar<br />

een tekort aan mogelijkheden tot daderhulpverlening<br />

wordt geconstateerd,<br />

wordt met de reclassering en instellingen<br />

op het gebied van de geestelijke<br />

gezondheidszorg gezocht naar de totstandkoming<br />

van een toereikend<br />

aanbod.<br />

- Het binnen een j aar na inwerkingtreding<br />

van deze aanwijzing maken en<br />

schriftelijk vastleggen van werkafspraken<br />

(inclusief termijnen) met instantie^)<br />

voor daderhulpverlening, reclassering<br />

en politie (nader te noemen de<br />

'samenwerkingspartners') met betrekking<br />

tot de integratie van daderhulpverlening<br />

in de strafrechtelijke aanpak van<br />

huiselijk geweld in het arrondissement.<br />

- In elke fase van de procedure dient<br />

het slachtoffer van tevoren geïnformeerd<br />

te worden over het tijdstip waarop<br />

en de voorwaarden waaronder de<br />

verdachte in vrijheid wordt gesteld De<br />

contactfunctionaris maakt hierover ten<br />

32 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


ehoeve van alle huiselijk geweldzaken<br />

lokale afspraken met politie en<br />

rechters-commissarissen.<br />

- Het instellen van c.q. deelnemen aan<br />

een stuurgroep bestaande uit afgevaardigden<br />

van de samenwerkingspartners<br />

voor het begeleiden van de uitvoering<br />

van de hiervoor genoemde lokale afspraken.<br />

- Het toezien op een uniforme en par- •<br />

ketbrede voortvarende afdoening van<br />

zaken van huiselijk geweld, conform<br />

deze aanwijzing.<br />

- Het onderhouden van contacten met<br />

de gemeente over het onder haar regie<br />

gevoerde integrale beleid inzake de<br />

aanpak van huiselijk geweld, het signaleren<br />

van relevante ontwikkelingen en<br />

het inbrengen van eventuele knelpunten<br />

in het driehoeksoverleg.<br />

3. Deskundigheidsbevordering<br />

Bij het voortduren van huiselijk geweld<br />

zijn speciale mechanismen aan de orde.<br />

Daarnaast kunnen er specifieke aspecten<br />

gerelateerd zijn aan huiselijk geweld<br />

onder allochtonen. Korps en parketleiding<br />

dienen erop toe te zien dat<br />

hierover een adequaat kennisniveau<br />

bestaat onder medewerkers die belast<br />

zijn met de afdoening van huiselijk geweldzaken.<br />

3<br />

4. Registratie<br />

Het als zodanig registreren en 'oormerken'<br />

van huiselijk geweldzaken is van<br />

belang voor het in voorkomende gevallen<br />

kunnen aantonen van de stelselmatigheid<br />

van het geweld. Tevens dient<br />

oormerken voor het verwijzen naar het<br />

van toepassing zijn van een overeengekomen<br />

aanpak van huiselijk geweldzaken.<br />

De politie zorgt voor een eenduidige<br />

registratie van huiselijk geweldzaken,<br />

en levert deze zaken geoormerkt aan<br />

bij het OM. Het OM registreert de zaken<br />

als huiselijk geweldzaken via de<br />

evenementenindicator in COMPAS.<br />

Wanneer het OM in een huiselijk geweldzaak<br />

een reclasseringsrapport aanvraagt,<br />

oormerkt het de aanvraag.<br />

Opsporing<br />

1. Aanhouding<br />

De politie houdt de verdachte terstond<br />

aan indien sprake is van een redelijk<br />

vermoeden van schuld bij een heterdaad<br />

situatie. De politie bekijkt (de omgeving<br />

van) het huis als een 'plaats delict'<br />

en noteert de situatie. Er wordt -<br />

met toestemming van het slachtoffer -<br />

zoveel mogelijk geprobeerd lichamelijk<br />

letsel en vernielingen fotografisch<br />

vast te leggen. De gegevens worden in<br />

WETGEVING<br />

een als 'huiselijk geweld' geoormerkt<br />

dossier gevoegd.<br />

In geval van constatering buiten heterdaad<br />

wordt de verdachte, indien sprake<br />

is van een feit waarvoor voorlopige<br />

hechtenis is toegestaan en toestemming<br />

is gekregen van de officier van justitie,<br />

zo spoedig mogelijk aangehouden.<br />

Wanneer voor het (de) geconstateerde<br />

feit(en) geen voorlopige hechtenis is<br />

toegestaan, wordt de verdachte ontboden<br />

op het politiebureau.<br />

2. Proces-verbaal van aangifte<br />

Bij kennisneming van huiselijk geweld<br />

informeert de politie het slachtoffer<br />

over het strafproces, en beweegt de politie<br />

het slachtoffer zoveel mogelijk tot<br />

het doen van aangifte. Een slachtoffer<br />

van huiselijk geweld wordt door de politie<br />

zoveel mogelijk doorverwezen<br />

naar gespecialiseerde hulpverleningsinstellingen.<br />

Bij het opmaken van een proces-verbaal<br />

wordt de checklist uit bijlage 2 gehanteerd.<br />

Bovendien laat de politie het<br />

slachtoffer in de aangifte met redenen<br />

omkleed aangeven of het de wens heeft<br />

dat een straat of contactverbod wordt<br />

opgelegd aan de verdachte (het is afhankelijk<br />

van het oordeel van de rechter<br />

of een dergelijk verbod wordt opgelegd<br />

als bijzondere voorwaarde bij<br />

schorsing van de voorlopige hechtenis<br />

of bij een voorwaardelijke straf).<br />

Wanneer sprake is van zedenproblematiek<br />

zijn de Aanwijzing bejegening<br />

slachtoffers van zedendelicten en de<br />

Aanwijzing opsporing seksueel misbruik<br />

in afhankelijkheidsrelaties onverkort<br />

van toepassing.<br />

De politie ziet erop toe dat de adresgegevens<br />

van een slachtoffer desgewenst<br />

niet in het proces-verbaal worden vermeld<br />

(b.v. in de situatie dat het slachtoffer<br />

in een instelling voor opvang verblijft).<br />

De politie zorgt in die gevallen<br />

voor vermelding van een postadres<br />

voor het slachtoffer.<br />

Alle aangiften van huiselijk geweld<br />

worden onverwijld ter beoordeling<br />

voorgelegd aan een hulpofficier van<br />

justitie.<br />

3. Verhoor verdachte<br />

Het verhoor van de verdachte wordt<br />

toegespitst op de data, tijdstippen en locaties<br />

waar de precies benoemde strafbare<br />

feiten zouden hebben plaatsgevonden,<br />

mede ter verkrijging van<br />

inzicht in de stelselmatigheid van het<br />

huiselijk geweld. Hierbij komen alle<br />

elementen uit de aangifte en/of de verklaring<br />

van het slachtoffer en/of getuigen<br />

aan bod. In het proces-verbaal van<br />

verhoor wordt de eventuele bereidheid<br />

van de verdachte vermeld om deel te<br />

nemen aan daderhulp verlening.<br />

4. Inverzekeringstelling<br />

Inverzekeringstelling van de verdachte<br />

wordt door de politie onverwijld gemeld<br />

aan de reclassering. Om de<br />

reclassering te attenderen op de wenselijkheid<br />

van het verlenen van vroeghulp<br />

aan de verdachte, dient de politie<br />

de melding te oormerken als huiselijk<br />

geweldzaak.<br />

Tijdens de inverzekeringstelling voert<br />

de hulpofficier overleg met de piketofficier<br />

van justitie over de Vraag of de<br />

verdachte moet worden voorgeleid aan<br />

de RC, of moet worden heengezonden<br />

met een dagvaarding.<br />

5. Vroeghulp door reclassering<br />

Na ontvangst van een melding inverzekeringstelling<br />

verricht de reclassering<br />

- voor zover mogelijk - vroeghulp op<br />

het politiebureau of in het huis van bewaring.<br />

Tijdens een vroeghulp-bezoek<br />

wordt (globaal) de mogelijkheid tot daderhulpverlening<br />

onderzocht, alsmede<br />

de vraag of de verdachte in aanmerking<br />

komt voor het starten van begeleiding<br />

vanuit de reclassering. Indien de verdachte<br />

bereid is verdere medewerking<br />

te verlenen, worden de bevindingen uit<br />

het vroeghulp-bezoek en een daarop<br />

gebaseerd voorlopig plan van aanpak -<br />

wanneer de verdachte schriftelijk heeft<br />

verklaard daar geen bezwaar tegen te<br />

hebben - gerapporteerd aan het OM<br />

en/of de RC in een vroeghulp-interventierapport.<br />

Vervolging<br />

1. Vervolging na aangifte of klacht<br />

Uitgangspunt is dat in zaken van huiselijk<br />

geweld waarvan de politie kennis<br />

krijgt, aangifte wordt gedaan door het<br />

slachtoffer. Indien een slachtoffer in<br />

een later stadium aangeeft de aangifte<br />

te willen intrekken, moet worden uitgelegd<br />

dat dit juridisch niet mogelijk is,<br />

maar dat het slachtoffer wel een brief<br />

aan de officier van justitie kan schrijven<br />

met de eigen mening over de wenselijkheid<br />

van strafvervolging. Ook<br />

wanneer het slachtoffer in een dergelijke<br />

brief de aangifte nuanceert of aangeeft<br />

niet te willen dat de verdachte<br />

wordt gestraft, blijft vervolging in beginsel<br />

geïndiceerd.<br />

Bij klachtdelicten kan de klacht op<br />

grond van artikel 67 Wetboek van<br />

Strafrecht binnen 8 dagen worden ingetrokken,<br />

wat leidt tot het vervallen van<br />

de bevoegdheid tot opsporing en vervolging.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 33


Wanneer naar aanleiding van een aangifte<br />

of een klacht sprake is van een bewijsbaar<br />

strafbaar feit vindt in beginsel<br />

vervolging plaats en wordt het 'sepot<br />

beperkte kring' niet toegepast.<br />

De mogelijkheid van een voorwaardelijk<br />

sepot bestaat in bewijsbare zaken<br />

van relatief geringe ernst, waarbij op<br />

grond van het reclasseringsrapport de<br />

bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd<br />

van (verdere) deelname aan<br />

hulpverlening en/of begeleiding door<br />

de reclassering. In dergelijke huiselijk<br />

geweldzaken is de keuze voor een<br />

'kaal' sepot of een transactie minder<br />

gewenst gezien het uitgangspunt van<br />

integratie van daderhulpverlening in de<br />

strafrechtelijke aanpak.<br />

2. Voorwaarden voor ambtshalve vervolging<br />

Wanneer het slachtoffer uitdrukkelijk<br />

aangeeft geen aangifte te willen doen,<br />

wordt zoveel mogelijk bewijs verzameld<br />

ten behoeve van een eventuele<br />

ambtshalve vervolging. Vervolgens<br />

moet in beginsel ambtshalve vervolgd<br />

worden als sprake is van een bewijsbaar<br />

strafbaar feit dat aan één of meer<br />

van de volgende criteria voldoet:<br />

- de geestelijke en/of lichamelijke integriteit<br />

van het slachtoffer is/wordt<br />

ernstig bedreigd, gelet op de aard van<br />

het letsel (in ieder geval bij zwaar lichamelijk<br />

letsel) en/of de frequentie<br />

(stelselmatigheid) van het geweld,<br />

en/of<br />

- het slachtoffer bevindt zich evident<br />

in een afhankelijkheidspositie waardoor<br />

hij/zij zich niet kan - of meent te<br />

kunnen - onttrekken aan de invloedssfeer<br />

van de verdachte. Minderjarige<br />

slachtoffers verkeren altijd in een evidente<br />

afhankelijkheidspositie. Voorts<br />

kan sprake zijn van afhankelijkheid op<br />

het gebied van inkomen, taal, verblijfsstatus,<br />

zorg en/of huisvesting, psychische<br />

afhankelijkheid, of afhankelijkheid<br />

om redenen van godsdienstige of<br />

culturele aard.<br />

3. Taak politie ex artikel 2 Politiewet<br />

Uitsluitend in die gevallen waarin het<br />

slachtoffer uitdrukkelijk geen aangifte<br />

wil doen en er onvoldoende grond bestaat<br />

de verdachte ambtshalve te vervolgen,<br />

kan de politie in het kader van<br />

haar taak ex artikel 2 Politiewet een gesprek<br />

aangaan met de verdachte en het<br />

slachtoffer om beiden te attenderen op<br />

hulpverleningsmogelijkheden. Het is<br />

gewenst dat de weergave van een dergelijk<br />

gesprek geregistreerd wordt ten<br />

behoeve van de dossiervorming in<br />

huiselijk geweldzaken.<br />

WETGEVING<br />

4. Inverzekeringstelling, heenzending<br />

met dagvaarding, voorgeleiding RC<br />

Indien een verdachte in verzekering is<br />

gesteld neemt de hulpofficier van justitie<br />

contact op met de (piket)officier van<br />

justitie teneinde de (verdere) aanpak<br />

van de zaak te bespreken. De (piketofficier<br />

van justitie verifieert of sprake is<br />

van huiselijk geweld. Wanneer de (piketofficier<br />

van mening is dat heenzending<br />

kan plaatsvinden, ziet deze erop<br />

toe dat een reclasseringsrapport wordt<br />

aangevraagd met het verzoek te beoordelen<br />

of de verdachte in aanmerking<br />

komt voor deelname aan een daderhulpverleningsvorm<br />

(training, cursus<br />

of behandeling) - en zo ja daartoe een<br />

intake te arrangeren -, of dat de verdachte<br />

in aanmerking komt voor een<br />

ander gericht (reclasserings)begeleidingstraject.<br />

De aanvraag wordt door<br />

het OM geoormerkt als betrekking hebbend<br />

op een huiselijk geweldzaak.<br />

Tevens ziet de (piket)officier van justitie<br />

toe op uitreiking van een dagvaarding<br />

aan de verdachte voor een (politierechter)zitting.<br />

Wanneer de (piket)officier van justitie<br />

van oordeel is dat de verdachte moet<br />

worden voorgeleid aan de R-C, ziet de<br />

(piket)officier erop toe dat een geoormerkt<br />

reclasseringsrapport wordt aangevraagd<br />

(zie hiervoor voor de elementen<br />

van deze aanvraag).<br />

Vervolgens ziet de (piketofficier erop<br />

toe dat zowel de raadsman van de verdachte<br />

als de RC ten tijde van de voorgeleiding<br />

beschikken over een kopie<br />

van de aanvraag reclasseringsrapport.<br />

5. Dagvaarden in 6 uurszaken of na<br />

heenzending<br />

In geval van óuurszaken of heenzendingen<br />

na inverzekeringstelling benadert<br />

de politie een parketsecretaris die<br />

gemandateerd is tot het beslissen over<br />

dagvaarding. Deze parketsecretaris<br />

vergewist zich ervan of de zaak is beoordeeld<br />

door een hulpofficier van justitie<br />

en - in geval van inverzekeringstelling<br />

- besproken is met de (piketofficier<br />

van justitie. De parketsecretaris<br />

beoordeelt de zaak op bewijsbaarheid<br />

en het dossier op volledigheid.<br />

In iedere zaak die voor dagvaarding in<br />

aanmerking komt, vraagt de parketsecretaris<br />

een geoormerkt reclasseringsrapport<br />

aan met het verzoek te beoordelen<br />

of de verdachte in aanmerking<br />

komt voor deelname aan een daderhulpverleningsvorm<br />

- en zo ja daartoe<br />

een intake te arrangeren -, of dat de<br />

verdachte in aanmerking komt voor<br />

een ander gericht (reclasserings)begeleidingstraject.<br />

De gemandateerde parketsecretaris laat<br />

een dagvaarding uitreiken aan de verdachte<br />

voor een (politierechter)zitting<br />

binnen een termijn van drie maanden.<br />

6. Schorsing voorlopige hechtenis<br />

Indien (nog) geen reclasseringsrapport<br />

beschikbaar is met een beschrijving<br />

van het eventuele hulpverleningsaanbod<br />

aan de verdachte, verzet het OM<br />

zich tegen schorsing van de voorlopige<br />

hechtenis.<br />

Als schorsing van de voorlopige hechtenis<br />

geïndiceerd is, bevordert het OM<br />

zoveel mogelijk de het opleggen van<br />

bijzondere voorwaarden, zoals deelname<br />

aan daderhulpverlening ofreclasseringsbegeleiding<br />

en/of een straat of<br />

contactverbod. Het OM ziet erop toe<br />

dat het slachtoffer tijdig van de beslissing<br />

van de RC op de hoogte wordt gesteld.<br />

Na schorsing van de voorlopige hechtenis<br />

ziet de officier erop toe dat de<br />

zaak binnen zes maanden op zitting<br />

wordt aangebracht.<br />

Bij wetenschap van overtreding door<br />

de verdachte van de bijzondere voorwaarden<br />

die gesteld zijn in de beschikking<br />

tot schorsing van de voorlopige<br />

hechtenis, berichten politie of reclassering<br />

onverwijld de piketofficier van<br />

justitie. In die gevallen beveelt het OM<br />

de aanhouding van de verdachte (op<br />

grond van artikel 84 Wetboek van<br />

Strafvordering).<br />

Vervolgens vordert het OM de opheffing<br />

van de schorsing bij de rechtbank.<br />

7. Voorlichtingsrapport reclassering<br />

Op aanvraag van het OM wordt door de<br />

reclassering in het kader van de afhandeling<br />

van de strafzaak een voorlichtingsrapport<br />

opgesteld (wanneer de<br />

verdachte schriftelijk heeft verklaard<br />

daar geen bezwaar tegen te hebben).<br />

Daarin wordt verslag gedaan van de<br />

stand van zaken en wordt inzicht gegeven<br />

in het (nog) te doorlopen hulpverlenings-<br />

of begeleidingstraject. Er<br />

wordt voorts een gericht strafadvies afgegeven,<br />

waarbij wordt ingegaan op de<br />

mogelijk te stellen bijzondere voorwaarden.<br />

Slachtofferbejegening<br />

Het slachtoffer wordt conform de Aanwijzing<br />

slachtofferzorg op de hoogte<br />

gesteld van het verloop van de procedure.<br />

Ernstige gevallen van huiselijk geweld<br />

vallen onder de in de Aanwijzing<br />

slachtofferzorg genoemde categorie<br />

delicten waarin het slachtoffer schrifte-<br />

34 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


lijk door het OM wordt gevraagd of het<br />

behoefte heeft aan een gesprek met de<br />

behandelend officier van justitie voorafgaand<br />

aan de behandeling ter zitting.<br />

Strafvordering<br />

In die zaken waarin door de gemandateerde<br />

parketsecretaris reeds een dagvaarding<br />

is uitgereikt gaat de officier<br />

na of de (geringe) ernst van het feit<br />

en/of de inhoud van het reclasseringsrapport<br />

aanleiding geven de zaak in te<br />

trekken en voorwaardelijk te seponeren<br />

met een proeftijd. Als bijzondere voorwaarde<br />

kan daarbij worden gesteld dat<br />

verdachte deelneemt aan een hulpverleningsvorm<br />

of reclasseringsbegeleiding<br />

en/of zich houdt aan een straat- of<br />

contactverbod.<br />

Indien de verdachte reeds is begonnen<br />

aan een training, cursus of behandeling,<br />

of bereid is daaraan mee te werken,<br />

kan een (deels) voorwaardelijke<br />

straf worden geëist met een proeftijd en<br />

de bijzondere voorwaarde van (verdere)<br />

deelname aan de hulpverleningsvorm<br />

en/of begeleiding door de reclassering.<br />

Tevens kan gevorderd worden<br />

dat de verdachte zich moet houden aan<br />

een straat of contactverbod.<br />

Wanneer gebleken is dat de verdachte<br />

niet in aanmerking komt voor daderhulpverlening<br />

richt het OM zich alleen<br />

op de normhandhaving en is het vorderen<br />

van een zwaardere vrijheidsstraf<br />

geïndiceerd.<br />

In huiselijk geweldzaken tussen samenlevende<br />

partners is het eisen van<br />

een geldboete ongewenst, omdat daarmee<br />

tevens het slachtoffer wordt getroffen.<br />

In andere gevallen is het eisen<br />

van een geldboete wel een optie.<br />

Executie<br />

1. Toezicht door reclassering<br />

Indien bij een uitspraak een deels voorwaardelijke<br />

straf met bijzondere voorwaarden<br />

is opgelegd, oefent de reclassering<br />

toezicht uit op de naleving<br />

daarvan. Daarnaast kan de reclassering<br />

aanwijzingen geven ten behoeve van<br />

het gedrag die de reïntegratie en de beperking<br />

van de recidive ten goede komen.<br />

Bij overtreding van de voorwaarden<br />

en/of na afloop van de gestelde termijn<br />

van toezicht, wordt door de reclassering<br />

schriftelijk gerapporteerd aan het<br />

OM.<br />

2. Reactie op niet-naleven bijzondere<br />

voorwaarde(n)<br />

Indien blijkt dat door de verdachte niet<br />

is voldaan aan de bijzondere voorwaarde(n),<br />

wordt de zaak onverwijld op zit-<br />

WETGEVING<br />

ting aangebracht voor inhoudelijke behandeling<br />

(bij voorwaardelijk sepot) of<br />

voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk<br />

gedeelte van de straf (bij<br />

een voorwaardelijke straf).<br />

Informatieverstrekking<br />

Het OM koppelt de beslissing om al<br />

dan niet te vervolgen terug aan de politie,<br />

die dit in het eigen dossier verwerkt.<br />

Overgangsrecht<br />

De in deze aanwijzing vervatte beleidsregels<br />

hebben onmiddellijke gelding<br />

vanaf de datum van inwerkingtreding.<br />

Bijlage 1 Overzicht toepasbare strafbepalingen<br />

bij huiselijk geweld<br />

(Niet opgenomen)<br />

Bijlage 2 Checklist proces-verbaal<br />

van aangifte huiselijk geweld<br />

In het proces-verbaal van aangifte worden<br />

(beschrijvingen) vermeld (van):<br />

- De wijze waarop de relatie is ontstaan<br />

en het moment waarop en de aanleiding<br />

waardoor geweld in de relatie<br />

ontstond.<br />

- Eventueel alcohol en/of drugsgebruik<br />

door de verdachte.<br />

- Eventueel thuiswonende kinderen.<br />

- De financiële situatie.<br />

- Het eerste huiselijk geweldsincident,<br />

een geweldsincident dat typerend<br />

is voor de wijze van mishandelen, het<br />

meest ernstige geweldsincident en het<br />

laatste geweldsincident. Deze feiten<br />

moeten met data, tijd en plaats worden<br />

aangeduid om inzicht te kunnen geven<br />

in de aard en het patroon van het huiselijk<br />

geweld. Andere gepleegde delicten<br />

worden daar naar tijd tussen geplaatst.<br />

Alle voorkomende elementen van de<br />

delicten moeten worden omschreven.<br />

- Eventuele getuigenverklaringen<br />

over het geweldsincident en/of het<br />

daardoor ontstane letsel.<br />

- De mate van angst bij het slachtoffer<br />

voor herhaling van het huiselijk geweld.<br />

- De ideeën van het slachtoffer over<br />

diens toekomstige contact met de verdachte.<br />

- De eventuele expliciete overweging<br />

van het slachtoffer dat hij/zij aangifte<br />

doet omdat hij/zij wil dat de dader<br />

wordt gestraft.<br />

- De eventuele wens van het slachtoffer<br />

tot het opleggen van een straat of<br />

contactverbod aan de verdachte. Daarbij<br />

wordt met redenen omkleed wat de<br />

indicatoren voor herhaling van het plegen<br />

van huiselijk geweld jegens het<br />

slachtoffer zijn (b.v. het aantal meldingen,<br />

levensgevaar, belaging of onbere-<br />

kenbaar gedrag). Indien beschikbaar<br />

worden bij het proces-verbaal van aangifte<br />

gevoegd:<br />

- foto' s van lichamelijk letsel en eventuele<br />

beschadigingen in en om het huis,<br />

- een letselbeschrijving en/of medische<br />

verklaring over het letsel,<br />

- processen-verbaal ter zake van eerdere<br />

waarnemingen van huiselijk geweld<br />

in dezelfde huiselijke kring (ter<br />

onderbouwing van een vermeend stelselmatig<br />

karakter van het geweld).<br />

Noten<br />

1. In 1997 in naar schatting 6% van de gevallen,<br />

zie T. van Dijk c.s., Huiselijk ge-,<br />

weid, aard, omvang en hulpverlening, Intomart,<br />

Den Haag.<br />

2. Achtergrondinformatie over de lokale<br />

aanpak van huiselijk geweld is te vinden in<br />

de eerdergenoemde kabinetsnota Privé-geweld<br />

— publieke zaak van april 2002 (p. 15)<br />

en de daarbij behorende bijlage Model handelingsprotocol<br />

& randvoorwaarden zorgprogramma's<br />

(m.n. p. 11 e.v.).<br />

3. Hierbij wordt verwezen naar bijvoorbeeld<br />

kortdurende opleidingen zoals die reeds bestaan<br />

in verschillende politieregio' s, en naar<br />

de cursus zoals die (binnenkort) wordt aangeboden<br />

door de SSR.<br />

Positieve actie, Conclusies<br />

deskundigenbijeenkomst art. 4<br />

lid 1 van het Vrouwenverdrag<br />

In 2001 werd bekend dat het toezichthoudend<br />

Comité bij het VN-Vrouwenverdrag<br />

(het CEDAW-Comité) bezig is<br />

een Algemene Aanbeveling te ontwikkelen<br />

over art. 4 lid 1 van dit Verdrag,<br />

dat gaat over positieve actie. Na overleg<br />

met het lid van het Comité dat met<br />

de voorbereiding van deze Algemene<br />

Aanbeveling was belast, werd besloten<br />

in Nederland een deskundigenbijeenkomst<br />

over dit onderwerp te organiseren.<br />

In oktober 2002 vond deze bijeenkomst<br />

plaats. Het Centrum voor de<br />

Rechten van de Mens van de Universiteit<br />

van Maastricht nam de organisatie<br />

ervan op zich. 1 Daarmee houdt de Universiteit<br />

van Maastricht een traditie in<br />

ere. Immers: ook de basis voor het Facultatief<br />

Protocol bij het Verdrag is gelegd<br />

in een bijeenkomst die in 1993 is<br />

gehouden aan deze Universiteit. Ook<br />

voor de implementatie in Nederland<br />

zijn vanuit Maastricht belangrijke impulsen<br />

gegeven door de publicatie van<br />

een bundel artikelen over de impact<br />

van het Verdrag en het uitvoeren van<br />

het eerste verdiepende onderzoek naar<br />

het Vrouwenverdrag in Nederland. 2<br />

Het voeren van een beleid van positie-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 35


ve actie (of: affirmative actiori) ter verbetering<br />

van de positie van vrouwen is<br />

de laatste decennia binnen het kader<br />

van het formele juridische gelijkheidsdenken<br />

in een negatief daglicht komen<br />

te staan. Er is weinig steun (meer) voor<br />

een dergelijk beleid en concrete projecten<br />

zijn schaars te vinden. Gerechtshoven,<br />

zoals het HvJEG en het Amerikaanse<br />

Supreme Court, hebben het er<br />

voor regeringen niet gemakkelijker op<br />

gemaakt om een dergelijk beleid te<br />

voeren. Ook maatschappelijk lijkt het<br />

draagvlak voor positieve actie weggevallen<br />

te zijn. Mannen betogen dat ze<br />

op hun beurt gediscrimineerd worden<br />

door dergelijke maatregelen en vrouwen<br />

hebben er moeite mee om als<br />

slachtoffers van discriminatie, die een<br />

speciale behandeling nodig zouden<br />

hebben, te worden gezien. Dit hangt samen<br />

met het feit dat positieve actie<br />

vaak wordt gelegitimeerd als een remedie<br />

tegen de effecten van discriminatie<br />

in het verleden en niet als een noodzakelijk<br />

middel om een eind te maken aan<br />

bestaande privileges van mannen.<br />

Het CEDAW-Comité wil met een Algemene<br />

Aanbeveling over art. 4 lid 1<br />

de noodzaak van en de juridische plicht<br />

tot 'tijdelijke speciale maatregelen'<br />

(zoals het in dit artikel heet) opnieuw<br />

met klem onder de aandacht brengen.<br />

Daarvoor is het nodig in de Algemene<br />

Aanbeveling duidelijk uiteen te zetten<br />

waarom dergelijke maatregelen noodzakelijk/verplicht<br />

zijn en onder welke<br />

voorwaarden ze gelegitimeerd zijn.<br />

Gezien de (politieke en juridische) beladenheid<br />

van dit onderwerp komt het<br />

daarbij aan op zeer zorgvuldige en heldere<br />

formuleringen. Het doel van de<br />

deskundigenbijeenkomst was om het<br />

Comité daarbij terzijde te staan.<br />

De bijeenkomst had een besloten karakter;<br />

naast enkele leden van het CE-<br />

DAW-Comité en enkele waarnemers<br />

uit Nederland waren deskundigen op<br />

het gebied van het Vrouwenverdrag en<br />

van positieve actie uit de hele wereld<br />

bij elkaar gebracht. Het uitnodigingsbeleid<br />

was er op gericht juristen uit verschillende<br />

rechtsgebieden bij elkaar<br />

aan tafel te krijgen. Het Vrouwen verdrag<br />

geldt immers wereldwijd en het is<br />

zaak dat Aanbevelingen van het Comité<br />

zodanig zijn opgesteld dat ze in alle<br />

rechtssystemen uitvoerbaar en toepasbaar<br />

zijn.<br />

Voor de bijeenkomst is subsidie gekregen<br />

van het Ministerie van Sociale Zaken<br />

en Werkgelegenheid, van het Ministerie<br />

van Buitenlandse Zaken, van<br />

Mama Cash, van de ILO en van NWO.<br />

De papers en de referaten die op de bij-<br />

WETGEVING<br />

eenkomst zijn gepresenteerd zullen in<br />

de loop van <strong>2003</strong> worden uitgegeven<br />

door Uitgeverij Intersentia te Antwerpen<br />

(bestelling mogelijk via www.Intersentia.com).<br />

Bij wijze van voorpublicatie<br />

drukt <strong>Nemesis</strong> hieronder al vast<br />

de integrale tekst van de conclusies af.<br />

Rikki Holtmaat<br />

Noten<br />

1. Dit centrum werd daarin bijgestaan door<br />

een werkgroep bestaande uit Ineke Boerefijn<br />

van het Studie- en Informatiecentrum<br />

Mensenrechten - SIM - in Utrecht, Jenny<br />

Goldschmidt van het E.M. Meijers Instituut<br />

voor rechtswetenschappelijk onderzoek te<br />

Leiden en Rikki Holtmaat als onafhankelijk<br />

consultant. Maastricht was in het organiserend<br />

comité vertegenwoordigd door Fons<br />

Coomans en Ria Wolleswinkel.<br />

2. Zie A.W. Heringa, J. Hes en E. Lijnzaad<br />

(red.), Het Vrouwenverdrag: een beeld van<br />

een verdrag..., Antwerpen-Apeldoorn:<br />

Maklu 1994, en Joyce Hes & Tineke Van<br />

Vleuten, Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse<br />

Rechtsorde, Den Haag: Min.<br />

SZW/uitg. VUGA 1996.<br />

Building Blocks for a General Recommendation<br />

on Article 4(1) of the<br />

CEDAW-Convention, Report of the<br />

Expert Meeting in Maastricht (Kasteel<br />

Valkenburg) 10-12 October 2002<br />

Rapporteur: Rikki Holtmaat<br />

0 Introduction<br />

This report involves a summary of the<br />

main points raised in the discussions at<br />

the expert meeting 1 held in Maastricht<br />

in October 2002, intended to assist the<br />

CEDAW-Committee in its efforts to<br />

draft a General Recommendation<br />

(from here on: GR) on Article 4(1)<br />

of the Convention. 2 Where necessary<br />

it offers some additional clarifications.<br />

While recognising that it is not within<br />

the competence of the participants of<br />

this meeting to teil the Committee<br />

how to draft a GR the participants believe<br />

that their views will be of value to<br />

the drafters. Thus, in this report the<br />

phrase 'the Committee should do ...<br />

(this or that)' reflects the participants'<br />

most sincere and highest recommendations.<br />

1 Some preliminary remarks (about<br />

the aim/structure/strategy) to keep<br />

in mind when drafting the General<br />

Recommendation<br />

1. The primary goal of the GR ought to<br />

be to clarify the concept of temporary<br />

special measures (from here on:<br />

TSMs). Since both governments and<br />

Non Governmental Organisations<br />

(from here on: NGOs) will make use of<br />

the GR clear and simple language (as<br />

opposed to overly juridical terminology<br />

and 'legalese') should be used. The<br />

GR should also contain a clause in<br />

which governments are urged to translate<br />

this GR and disseminate it widely.<br />

2. The .GR should send the clear message<br />

that the obligations of the<br />

CEDAW-Convention are legally binding,<br />

i.e. that human rights are enforceable<br />

rights and not merely aspirations.<br />

The CEDAW-Convention aims to<br />

eradicate discrimination and achieve<br />

equality of men and women. The<br />

CEDAW-Convention sets out legally<br />

binding norms for all governments that<br />

ratify this Convention.<br />

3. The drafters must carefully chose<br />

their words in order to overcome the<br />

dominant view of 'positive action' or<br />

'affirmative action' measures as special<br />

favours or preferential treatment of<br />

women, or which otherwise portray<br />

women as the problem and as the ones<br />

who need to change. To avoid these understandings<br />

the term disadvantage<br />

should be used judiciously in the GR.<br />

More accurate language, e.g. 'underrepresented'<br />

or 'excluded' ought to be<br />

used where appropriate. The GR<br />

should clearly reflect that the central<br />

problem is the existing privilege of<br />

men, rather than the 'disadvantage'<br />

(too often constructed as the 'impairment')<br />

of women.<br />

4. Terms and concepts that have ambiguous<br />

meanings (such as formal and<br />

substantive equality) or that have different<br />

meanings in different legal contexts<br />

(such as affirmative action or special<br />

rights) should be avoided, unless<br />

they are clearly defined in the GR. 3 The<br />

participants of the meeting preferred<br />

using the term TSMs over using otheï<br />

related terms such as affirmative action<br />

and special rights precisely because the<br />

latter terms are contaminated with specific<br />

meanings that significantly differ<br />

from the concept embodied in the term<br />

TSMs in article 4(1) of the Convention.<br />

5. TSMs must be tailored to deal with a<br />

variety of different situations involving<br />

discrimination. It is very important to<br />

clarify in the GR that sometimes<br />

women should not be treated as a single<br />

category. Differences among women<br />

should be recognised. Some TSMs are<br />

specifically needed for particular<br />

groups of women. And some women<br />

suffer from multiple forms of discrimination.<br />

36 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


II Some headlines of the discussions<br />

During the discussions the participants<br />

of the expert meeting reached a consensus<br />

on a number of conceptual and legal<br />

issues concerning the nature of the<br />

provision at stake. Though quite abstract<br />

and general, these issues should<br />

be clarified in the GR.<br />

1. The meeting agreed that the GR<br />

should evaluate the scope and meaning<br />

of Article 4(1) with regard to the overall<br />

objectives and purposes of the Convention.<br />

(See below, paragraph IV.)<br />

2. There was a common understanding<br />

that although an obligation exists for<br />

States to adopt and apply TSMs, this<br />

obligation does not stem from article<br />

4(1) as an isolated provision, but flows<br />

from the combined Articles 1-5 and 24,<br />

read together as the general interpretative<br />

framework of the Convention. The<br />

mandatory character of TSMs also appears<br />

from the wording of the other<br />

(substantive) Articles (6-16) in which<br />

States are required to ('shall') take all<br />

appropriate measures in certain fields.<br />

3. From this perspective, Article 4(1)<br />

does not in itself impose a dufy on<br />

States to adopt and apply TSMs.<br />

Rather, it makes clear that if a State<br />

does take such measures, and if these<br />

measures fall within the terms of this<br />

provision, there can (by definition) be<br />

no complaint of discrimination raised<br />

by men. Thus, Article 4(1) is an explanation<br />

instead of an exception to the<br />

definition of discrimination.<br />

4. The importance of Article 4(1)<br />

should not be underestimated. It makes<br />

clear that 'accelerating de facto equality'<br />

of men and women is one of the<br />

goals of the Convention. As such, it<br />

contributes to the understanding that<br />

the concept of substantive equality is<br />

prevalent in the Convention. 4 Article<br />

4(1) contains a number of elements that<br />

need further clarification (see below,<br />

paragraph VI).<br />

5. The meeting further agreed that the<br />

GR should clearly distinguish between<br />

TSMs and 'general social policies'<br />

adopted and applied in order to im-<br />

' prove the position of both women and<br />

men. Not all measures that potentially<br />

or actually (mainly) improve the position<br />

of women qualify as TSMs. Providing<br />

favourable general conditions<br />

(ensured by the civil, political, social,<br />

economie and cultural human rights as<br />

such) for women and men that improves<br />

their situation can (nor should)<br />

not qualify as TSMs. Similarly measures<br />

that fall within the scope of article<br />

4(2) do not qualify as TSMs. (See<br />

also paragraph 11, below.)<br />

WETGEVING<br />

6. The following objectives of affirmative<br />

action programs, positive action<br />

plans, or TSMs were discussed in the<br />

meeting:<br />

- to remedy the effects of past or present<br />

discrimination against women and<br />

offer equal starting points or equal opportunitiés<br />

to women;<br />

- to accelerate the process of equal<br />

participation of women in all fields of<br />

social, economie, political and cultural<br />

life and the process of redistribution of<br />

power and resources and the bringing<br />

about of social and cultural change that<br />

will improve the de facto position of<br />

women;<br />

- to neutralise the advantages that<br />

men have in the existing social, economie,<br />

political and cultural systems.<br />

7. In its Preamble the CEDAW-Convention<br />

recognises the fact that women<br />

were and continue to be victims of<br />

discrimination. However, great dangers<br />

arise if one stresses past discrimination<br />

as the (only) justification<br />

for TSMs. This approach means that<br />

statistical evidence of under-representation<br />

of women should be presented<br />

and also some proof that this situation<br />

has indeed been caused by sex-discrimination.<br />

Proof of causation is particularly<br />

difficult to establish since many<br />

factors may play a role. In addition under<br />

this approach-one must establish<br />

that some (groups of) persons or institutions<br />

can be held responsible and<br />

should be obliged to offer an adequate<br />

repair.<br />

The fault-based idea of remedying<br />

(past) discrimination misses the point<br />

of the general obligation of the Convention,<br />

which is to eliminate discrimination<br />

and to improve the position of<br />

women by all appropriate means (including<br />

TSMs). Article 4(1) does not<br />

even speak of remedying past discrimination<br />

at all. Thus, the obligation to act<br />

on behalf of women exists irrespective<br />

of any proof of past or present discrimination.<br />

8. The second objective (to accelerate<br />

the process of equal participation of<br />

women, et cetera) takes as its starting<br />

point the present situation of women.<br />

From there, TSMs are seen as appropriate<br />

and necessary instruments to improve<br />

the position of women. This objective<br />

reflects more closely the<br />

wording of Article 4(1) itself. Additionally,<br />

this objective is more in line<br />

with recent changes in EC law where in<br />

Article 141(4) of the Treaty of Amsterdam<br />

the EC legislator uses the expression<br />

'(•••) with a view to ensuring full<br />

equality in practice' and also speaks of<br />

the 'underrepresented sex'. 5 In all the<br />

expert meeting suggests that the Committee<br />

stress the second objective in the<br />

GR and perhaps not mention the first<br />

one at all.<br />

9. The GR should point out that the<br />

problem to be addressed by way of<br />

TSMs is not the disadvantage that<br />

women suffer (through whatever<br />

cause), but rather the impact of the<br />

privileges that men have in existing social,<br />

economie, political and cultural<br />

structures. These advantages need to be<br />

neutralised by means of TSMs.<br />

10. However, TSMs may need 'extra'<br />

justification in certain cases where such<br />

measures (that are by definition directed<br />

exclusively at women) are held to<br />

be detrimental to fundamental rights<br />

of certain (individual) men. Only in<br />

such cases where there is a serious infringement<br />

of such a fundamental<br />

right, it is appropriate to examine<br />

whether the need for a TSM outweighs<br />

the individual right(s) of a man or<br />

group of men. In such cases one must<br />

determine whether the measure at stake<br />

does indeed qualify as a TSM, i.e.<br />

whether it serves the specific goal mentioned<br />

in Article 4(1) and whether the<br />

means chosen to reach this goal are appropriate<br />

and necessary to reach that<br />

goal.<br />

11. The GR should clarify the differences<br />

between Articles 4(1) and 4(2) of<br />

the Convention. The Country Reports<br />

indicate that States often confuse these<br />

two provisions. The main difference is<br />

that Article 4(2) applies to measures<br />

that are of ^.permanent nature. Another<br />

difference is that measures under Article<br />

4(2) are directed at specific biological<br />

differences between men and<br />

women with respect to their reproductive<br />

capacities.<br />

The GR should clarify that measures<br />

that fall within the scope of Article 4(2)<br />

should neither be seen as 'special'<br />

measures for women, nor as exceptions<br />

to the non-discrimination norm. Taking<br />

pregnancy and motherhood into<br />

consideration and ensuring rights to<br />

women on these grounds is simply a<br />

matter of doing justice to (biological)<br />

differences between the sexes. As such,<br />

this Article is an explanation of the<br />

concept of equality as embodied in the<br />

Convention, which comprises that<br />

there not only should be equal treatment<br />

of equals, but also that persons<br />

who are in different positions should be<br />

treated differently. This concept of<br />

equality requires that sociëties treat<br />

different biological interests, such as<br />

pregnancy and childbirth, in such a<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 37


way that those interests are reasonably<br />

accommodated in order that women<br />

have de facto equal rights and equal<br />

opportunities. Article 4(2) therefore, is<br />

of an explanatory nature rather than an<br />

exception to the equal treatment norm.<br />

III The structure of the General<br />

Recommendation<br />

It has been suggested in the expert<br />

meeting that the GR should contain the<br />

following Sections 6 :<br />

1. The object and purpose of the Convention<br />

2.The meaning of TSMs in other Human<br />

Rights instruments/Constitutions/national<br />

legislation<br />

3. The meaning of the concept of TSMs<br />

in the CEDAW-Convention<br />

4. The mandatory nature of TSMs<br />

5. Article 4(1) in the reporting procedure<br />

6. Examples of TSMs in practice<br />

The following paragraphs present the<br />

recommendations of the expert meeting<br />

regarding the content of each of<br />

these Sections.<br />

IV The object and purpose of the<br />

Convention<br />

The GR should explain the role and<br />

function of Article 4( 1), given the o verall<br />

object and purpose of the CEDAW-<br />

Convention. Therefore, an explanation<br />

of the meaning of the Convention with<br />

respect to several issues is necessary.<br />

The Convention is a dynamic instrument.<br />

Given the progressive insights<br />

concerning the concept of equality of<br />

men and women and the instruments<br />

that are adequate and necessary to fight<br />

all forms of discrimination against<br />

women, it is only logical that 24 years<br />

after the adoption of the Convention<br />

there is a need for clarification of some<br />

of its central provisions.<br />

The a-symmetrical equality norm of the<br />

Convention<br />

In its Preamble and its provisions the<br />

CEDA W-Convention clearly embraces<br />

a substantive 7 and an a-symmetrical<br />

approach to non-discrimination<br />

and equality of men and women. This<br />

is in marked contrast to the formal 8 and<br />

symmetrical concept of equality and<br />

discrimination that is dominant in sex<br />

equality legislation in many countries.<br />

Often domestic legislation requires that<br />

there should be no unequal treatment or<br />

discrimination on the ground of sex.<br />

Thus, both men and women are equally<br />

protected against unfair and non-justifiable<br />

unequal treatment. It is irrelevant<br />

WETGEVING<br />

whether the claimant belongs to a<br />

group that is the victim of (past or present)<br />

discrimination or that he or she<br />

really is (structurally) in a disadvantaged<br />

position. Many men have won<br />

court cases under this legislation, often<br />

resulting in the abolishment of rules or<br />

practices aimed at the improvement of<br />

women's lives. Governments often follow<br />

apolicy of 'equally bad off is equal<br />

as well' and of 'levelling down' when<br />

implementing this formal and symmetrical<br />

sex equality norm.<br />

In contrast to this symmetrical approach<br />

the CEDA W-Convention prohibits<br />

any policy that - under the guise<br />

of equal treatment (of men) - would<br />

hurt the position of women. Such policies<br />

would be in breach of the obligation<br />

to improve the position of women<br />

(as reads the second aim of the Convention;<br />

see below). The Convention<br />

recognises the fact that women are the<br />

ones that have suffered and still suffer<br />

from a variety of forms of discrimination.<br />

The airris of the Convention<br />

The overall goal of the Convention<br />

(elimination of all forms of discrimination<br />

against women) can be 'subdivided'<br />

into three sub-aims. The CEDAW-<br />

Committee has already adopted this<br />

analysis in its Concluding Comments<br />

on the Netherlands of July 2001. 9 The<br />

Convention aims:<br />

- to ensure that there is no discrimination<br />

against women in the laws and in<br />

public administration,<br />

- to improve the de facto position of<br />

women and<br />

- to address the issue of fixed gender<br />

stereotypes (or the dominant gender<br />

ideology); ie. to bring about structural<br />

social and cultural changes that will facilitate<br />

diversity in gender roles.<br />

These three aims are derived from the<br />

joint reading of the Articles 1-5 and 24,<br />

which form the general interpretative<br />

basis of the Convention. Thus, the<br />

threefold approach of CEDAW moves<br />

far beyond the scope of formal equal<br />

rights (or mere equal treatment of<br />

women as compared to men). The three<br />

objectives of the Convention should<br />

not be separated or ranked, but should<br />

be read as three aspects of one and the<br />

same general goal: the elimination of<br />

all forms of discrimination against<br />

women. They imply that three different<br />

strategies are necessary in order to<br />

reach this overall purpose of the Convention.<br />

The Convention is concerned with far<br />

more than the individual right of<br />

women not to be discriminated against,<br />

which is embodied in Article 2. Rather,<br />

in Articles 3, 4 and 24 the Convention<br />

also emphasises the need for social<br />

support for women or certain groups of<br />

women in order to improve their position<br />

in society. Additionally, both the<br />

Preamble and article 5 a of the Convention<br />

recognise that fixed gender stereotypes<br />

are at the root of discrimination<br />

against women. The necessity to address<br />

this underlying cause of discrimination<br />

against women calls for a strategy<br />

for social and cultural change for the<br />

whole of society. This means that governments<br />

are obliged to bring about<br />

structural social and cultural changes<br />

that will facilitate diversity in gender<br />

roles. The combined approach of an<br />

individual rights strategy, a social support<br />

strategy and a strategy for structural<br />

change embodied in the CEDAW-<br />

Convention maximises its potential for<br />

putting an end to all forms of discrimination<br />

against women.<br />

The three aims of the Convention are<br />

closely intertwined. It is not enough<br />

that the first goal (ensuring that there is<br />

no discrimination) has attained wide<br />

recognition in international and national<br />

legal documents about legal equality<br />

and equal rights. Although this aim has<br />

been translated in non-discrimination<br />

norms or equal treatment provisions in<br />

many International Treaties, Constitutions<br />

and in national equal rights legislation,<br />

the way in which this norm has<br />

been implemented and interpreted is<br />

often too narrow and formalistic. The<br />

other two goals of the Convention<br />

should be addressed as well.<br />

The second aim (improving the de facto<br />

position of women) has found expression<br />

in many legal and policy documents<br />

in which States oblige<br />

themselves to develop and implement<br />

general social and economie policies<br />

and/or specific positive action schemes<br />

or affirmative action plans. In fact, this<br />

GR about Article 4(1) ought to be<br />

chiefly concerned with ways in which<br />

such instruments or mechanisms could<br />

be developed further.<br />

The third aim of the Convention (regarding<br />

stereotypes) is unique compared<br />

to other international and national<br />

legal instruments in the field of sex<br />

equality or gender equality and therefore<br />

needs some further explanation in<br />

this GR. (See below.)<br />

The content of the right not to be discriminated<br />

against<br />

As far as the first aim (the right not to<br />

be discriminated against) is concerned<br />

38 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


it should be explained that the non-discrimination<br />

norm in the Convention<br />

covers two sides of a coin. On the one<br />

hand this norm means that similar cases<br />

should be treated similarly, but on<br />

the other hand it also means that if cases<br />

are deemed to be dissimilar (from a<br />

certain perspective) they should be<br />

treated differently. In legal theory this<br />

double-sided approach is generally<br />

recognised as the classical formula óf<br />

legal equality. 10<br />

In existing sex equality legislation the<br />

equality norm too often only focuses<br />

on the first part of this formula. According<br />

to such legislation, only in as<br />

far as women are equal as compared to<br />

men need they to be treated equally.<br />

Under such an approach no action need<br />

to be taken if there is a mere finding of<br />

some 'difference' between men and<br />

women. Positive action or affirmative<br />

action often appears as an exception to<br />

the equality norm in such legislation. 11<br />

Formal equal treatment of differently<br />

situated people results too often in inequality<br />

in social and economie life.<br />

Therefore, some unequal treatment is<br />

necessary to achieve a true state of<br />

equality. Implementing the second part<br />

of the classical formula of (legal)<br />

equality thus at times calls for 'special'<br />

measures that are appropriate and necessary<br />

to prevent inequality in social<br />

life. However, it should be stressed that<br />

there is nothing special about such<br />

measures in that they are included in<br />

the concept of equality according to the<br />

Convention. Both Articles 4(1) and<br />

4(2) of the Convention demonstrate<br />

that such measures are allowed and<br />

even are mandatory from this perspective.<br />

Negative and positive duties<br />

The concept of equality under the<br />

CEDAW-Convention does not stop at<br />

merely refraining from unequal treatment<br />

or discrimination, but also involves<br />

the obligation to take some kind<br />

of action to address situations that are<br />

unequal. 12 These actions should be directed<br />

at achieving de facto equality of<br />

men and women.<br />

The fact that the Convention embraces<br />

this more encompassing approach to<br />

equality can be read from Articles 2, 3,<br />

4, 5 and 24, according to which Governments<br />

are obliged to eliminate all<br />

kinds of discrimination, to improve the<br />

position of women and to address the<br />

issue of gender stereotyping. Under<br />

this threefold approach the Convention<br />

not only prohibits discrimination in<br />

strictu senso, but also entails the oblig-<br />

WETGEVING<br />

ation to adopt and implement positive<br />

measures in order to ensure that women<br />

will have the full enjoyment of all their<br />

human rights. Since the CEDAW Convention<br />

contains both negative and positive<br />

obligations, TSMs are often appropriate<br />

and necessary simply in order<br />

to fulfil these positive duties.<br />

The importance of Article 5a of the<br />

Convention<br />

The third aim of the Convention is to<br />

address the issue of fixed gender<br />

stereotypes (or the dominant gender<br />

ideology); i.e. to bring about structural<br />

social and cultural changes that facilitate<br />

diversity in gender roles. This aim<br />

is embodied in the Preamble and Article<br />

5a of the Convention. Too often this<br />

Article has been understood merely as<br />

an instruction to campaign against<br />

stereotyped views about sex roles in<br />

the media and in teaching materials.<br />

Nowadays there is some acknowledgement<br />

- especially within the CEDAW<br />

Committee - that Article 5a aims beyond<br />

changing deeply rooted social<br />

and cultural ideas and patterns ofconduct<br />

regarding 'appropriate' male and<br />

female behavior. 13 Such ideas often also<br />

play a role in the way social and economie<br />

practices, regulations and institutions<br />

are constructed.<br />

For example, in a society where men<br />

are typically the breadwinners and<br />

women typically stay at home with the<br />

children, not only labor and social laws<br />

often reflect this gendered organization<br />

of paid and unpaid work, but also<br />

school-times, opening hours of shops<br />

and ei vil services are determine by it, to<br />

cite but a few examples. All these legal,<br />

economie, social and cultural structures<br />

need to be changed in order to enable<br />

both men and women to take on<br />

caring responsibilities and to combine<br />

those activities with paid work. Thus,<br />

an effective implementation of Article<br />

5a of the Convention demands that<br />

'systemic discrimination' or 'structural<br />

discrimination' also be addressed.<br />

Governments should be aware that<br />

gender stereotypes are not only a matter<br />

of ideology, but are embedded in<br />

law and in the main economie, social,<br />

cultural and legal structures of each society.<br />

These structures must change in<br />

order to make it possible for both<br />

women and men to freely choose in<br />

what way they will give content and<br />

meaning to their personal (gender)<br />

identities and life styles. Thus, Article<br />

5a calls for not only a strategy for social<br />

and cultural change but also a<br />

strategy to facilitate diversity. TSMs<br />

are mechanisms that can be used to<br />

bring this about.<br />

The relation between TSMs and the<br />

need for structural change<br />

Because TSMs cannot alone solve all<br />

the instances of structural discrimination<br />

against women the GR should<br />

stress the fact that TSMs should never<br />

be considered in isolation, but always<br />

in relation to measures or mechanisms<br />

that are aimed at bringing about structural<br />

change. lA For instance, the structural<br />

discrimination against women in a<br />

society that is organised around a male<br />

breadwinner model cannot effectively<br />

be addressed by means of adopting a<br />

TMS that gives women better opportunities<br />

to get access to paid labour. The<br />

prevalent breadwinner structures will<br />

prevent women from effectively using<br />

such opportunities. Additionally,<br />

macro-economie structures contribute<br />

to women's unequal position in society.<br />

15 Therefore, other measures, in<br />

conjuncture with TSMs, are necessary,<br />

such as programs that aim at the structural<br />

development of society or programs<br />

aiming at combating the dominant<br />

gender ideology that lies at the<br />

basis of a social and cultural order that<br />

is repressive for women.<br />

The GR should stress that governments<br />

must do more than adopt and implement<br />

a set of TSMs. The Committee<br />

will consequently examine what other<br />

permanent and structural measures are<br />

being taken. Governments cannot stop<br />

at 'opening doors' or at 'offering equal<br />

opportunities' or 'equal starting<br />

points'. They have also to make sure<br />

that there will be structural adjustments<br />

that enable women to participate on a<br />

continuous basis and to take advantage<br />

of all the available resources.<br />

V Other instruments in the field of<br />

TSMs<br />

The expert meeting stressed that the<br />

GR should both explain how related<br />

concepts such as positive action and affirmative<br />

action are defined in other<br />

important legal documents and also describe<br />

these various approaches. This<br />

Section of the GR could be brief and refer<br />

to the report of Mr. Mare Bossuyt to<br />

the Sub-Commission on Human<br />

Rights. 16 However, the CEDAW-<br />

Committee should not necessarily subscribe<br />

to any particular one of these approaches.<br />

Rather, the GR should<br />

explain that these various approaches<br />

derive from specific legal and historical<br />

contexts. Most of the (dominant) inter-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 39


pretations of affirmative action or positive<br />

action are clearly inspired by formal<br />

and symmetrical approaches to<br />

equality. Under such approaches TSMs<br />

often appear as some soit of exception<br />

to (or derogation from) the non-discrimination<br />

norm. 17 In contrast, the GR<br />

should explain that TSMs are indeed<br />

part of this norm. Instead of a purely individualistic<br />

and formal approach, the<br />

CEDAW-Convention underlines the<br />

context of the societal problems that<br />

groups of women experience trying to<br />

realise their fundamental human rights.<br />

The Convention gives an important<br />

place to TSMs, regarding such measures<br />

as one of the means to realise<br />

equality of men and women, and not<br />

merely as an exception to the principle<br />

of equality.<br />

VI The meaning of the concept of<br />

TSMs in the CEDAW Convention<br />

The participants of the expert meeting<br />

believe that the main objective of<br />

TSMs is to accelerate the process of<br />

equal participation of women in all<br />

fields ofsocial, economie, political and<br />

cultural life and/or the process of redistribution<br />

of power and resources<br />

and the bringing about of social and<br />

cultural change that will improve the<br />

de facto position of women. (Paragraph<br />

II, 6 and 8 of this Report.) The GR<br />

should clearly state that mechanisms<br />

and instruments that fall within the<br />

scope of Article 4(1) are directed exclusively<br />

at women (or a specific group<br />

of women), and thus generally exclude<br />

men. This aspect makes TSMs potentially<br />

contestable and demonstrates<br />

why Article 4(1) is needed in some cases<br />

to defend such measures against the<br />

claim that (some) men are being discriminated<br />

against. As stated above<br />

(Paragraph II, 10) such a claim can only<br />

be sustained when a serious infringement<br />

of the fundamental rights of<br />

(some) men is at stake.<br />

Two elements are crucial to the concept<br />

of a TSM. First there is the element<br />

of equal participation of women<br />

in fields where women are under-represented<br />

(labour, education, healthcare,<br />

sports, politics, et cetera). Access to<br />

these fields should be improved, and<br />

the needs of women should be accommodated<br />

in such a way that fhey can remain<br />

(and participate) in those positions<br />

to which they have gained acces s.<br />

The mechanism of TSMs is not only<br />

about opening doors, it is also about<br />

making it possible for women to function<br />

behind those doors. Second is the<br />

element of redistribution of power and<br />

WETGEVING<br />

resources (economie resources, positions<br />

of power, et cetera).<br />

Both elements demand that concrete<br />

targets and instruments must be set in<br />

TSM-plans regarding how many<br />

women should participate in a certain<br />

field, how the participation of women<br />

should be accommodated or facilitated,<br />

how women will be empowered and<br />

whatpart of the resources should be redistributed<br />

to women. In fields where<br />

participation and redistribution are not<br />

at stake TSMs might not be the adequate<br />

tooi to put an end to discrimination<br />

of women.<br />

In addition, in this Section the GR<br />

should clarify the meaning of Article<br />

4(1) with special regard for the term<br />

TSM itself: (1) Temporary (2) Special<br />

and (3) Measures.<br />

Temporary means that the measures<br />

are not deemed to be necessary on a<br />

permanent basis. They aim at achieving<br />

particular concrete results in response<br />

to certain concrete problems.<br />

Once the desired result has been<br />

reached, the measure can (and must) be<br />

abolished. The result can be described<br />

in terms of a certain redistribution of<br />

power or of resources or of a certain degree<br />

of participation of women. However,<br />

temporary need not mean 'short<br />

term'; some TSMs may stretch over<br />

quite a long time. Additionally, TSMs<br />

might be used to initiate pilot projects<br />

or policy schemes with a permanent<br />

character. The time during which a<br />

TSM is valid can be set in various way s<br />

(by specifying a date or by meeting certain<br />

criteria or goals). In all reports in<br />

which a State presents TSMs, the government<br />

should justify why these measures<br />

are temporary and how it plans to<br />

evaluate whether the specific goals of<br />

the measures have been achieved pursuant<br />

to which the measures can then<br />

be abolished.<br />

Special is a term that is problematic in<br />

the sense that it may suggest that<br />

women are somehow deviant, undeserving<br />

or belonging to a category that<br />

needs special measures to be able to<br />

participate or compete in the 'otherwise<br />

normal' society. But, the only<br />

things special about these measures are<br />

that they are directed exclusively at<br />

women and that they serve a special<br />

goal! The context of each TSM is crucial<br />

in order to evaluate the 'special'<br />

character thereof, as this context determines<br />

whether a TSM is appropriate<br />

and necessary to achieve the specific<br />

goal that is set in a specific situation.<br />

Measures encompass a great variety of<br />

forms, ranging from outreach pro-<br />

grams, to targeted hiring and to quota<br />

systems. The choice of a particular type<br />

of measure depends on the nature of<br />

the problems at hand, the context in<br />

which the program has to function and<br />

the specific targets that are set in the<br />

program. The GR should make clear<br />

that measures should always be appropriate<br />

and necessary in the light of the<br />

general goal of article 4(1), i.e. accelerating<br />

the improvement of the de facto<br />

position of women.<br />

VII The mandatory nature of TSMs<br />

The GR should make clear that States<br />

have a positive obligation to improve<br />

the position of women. This includes<br />

the abolition of discriminatory legislation<br />

and practices, the enactment of anti-discrimination<br />

legislation (including<br />

legislation that covers the private sector)<br />

and the removal of structural barriers.<br />

In each case States do have a broad<br />

choice of means. They can determine<br />

for themselves what to deem appropriate<br />

given the specific circumstances.<br />

However, States do not have the choice<br />

to remain inactive. The Convention requires<br />

States to explain what tools and<br />

mechanisms they have chosen to reach<br />

the overall aims of the Convention. The<br />

term appropriate requires that States<br />

justify their choice of means on the basis<br />

of verifiable research.<br />

The mandatory nature of TSMs flows<br />

from the combined reading of the Articles<br />

1-5 and 24 18 in which States are required<br />

to take all appropriate and necessary<br />

measures to effectively put an<br />

end to all forms of discrimination<br />

against women. The mandatory nature<br />

of TSMs is also expressed in the Articles<br />

(6-16) that require that States shall<br />

take all appropriate measures. TSMs<br />

can provide the appropriate and necessary<br />

mechanisms to accelerate the improvement<br />

of the de facto position of<br />

women. In so f ar as they can bring<br />

about this result and this result cannot<br />

be achieved otherwise, i.e. is necessary,<br />

they are also mandatory.<br />

Whether a TSM is appropriate and<br />

necessary in a specific situation should<br />

be determined according to the facts<br />

and circumstances of that situation.<br />

States cannot refrain from enacting<br />

TSMs solely on the ground that they<br />

do not consider measures that are<br />

aimed exclusively at women to be appropriate<br />

at all. Article 4(1) of the Con-<br />

. vention makes it clear that such measures<br />

can indeed be appropriate and<br />

necessary.<br />

Additionally, in this Section the GR<br />

should also clarify that States cannot<br />

40 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


claim that they lack the power or the<br />

right to interfere with the private sector<br />

or with the internal affairs of e.g. political<br />

parties. As parties to the Convention<br />

States have the obligation to ensure<br />

that women have equal rights in all<br />

spheres of social, cultural, political and<br />

economie life. Consequently, freedom<br />

of contract and the freedom of private<br />

or political parties to choose their own<br />

internal regulations are not per se adequate<br />

arguments to refrain from taking<br />

TSMs. Non-state organisations and institutions<br />

have to respect the non-discrimination<br />

principle and can not stay<br />

inactive as to the improvement of the<br />

position of women and the achievement<br />

of the necessary social and cultural<br />

change. The GR should underline<br />

that the Convention demands that<br />

States guarantee that private organisations,<br />

enterprises and political parties<br />

are each accountable for their discriminatory<br />

and exclusionary practices. 19<br />

VIII Article 4(1) in the reporting<br />

procedure<br />

First the GR should clarify that the<br />

Committee requires that States report<br />

(under article 2 of the Convention) on<br />

all national legislation applicable to<br />

TSMs. This includes answers to such<br />

basic and important questions as: Are<br />

such measures allowed under the Constitution<br />

or national law, and if so under<br />

what conditions? Are these measures<br />

mandatory, and if so, how is this obligation<br />

imposed and/or legally enforced?<br />

In fact, the GR should contain the recommendation<br />

that national Constitutions<br />

(ör other national legislation)<br />

should at least contain a clause that authorises<br />

TSMs. Preferably, the Constitution<br />

or the equal rights law should go<br />

further and makes TSMs obligatory<br />

when circumstances so require in order<br />

to fully embrace the Convention's<br />

obligations.<br />

Although TSMs can be reported either<br />

under Article 4(1) or under other relevant<br />

substantive article(s), the participants<br />

of the expert meeting expressed a<br />

preference for reporting on TSMs under<br />

each of the substantive provisions.<br />

Such reporting would ensure a greater<br />

degree of compliance with the Convention.<br />

The GR should set the Standard for the<br />

kind of information that the Committee<br />

wants to receive with respect to TSMs<br />

in the Country Reports. A State should<br />

report about:<br />

— the nature of the situation of women,<br />

or a specific group of women, that the<br />

government aims to address with<br />

WETGEVING<br />

TSMs; the government should provide<br />

specific data about this situation;<br />

- the plan of action, explaining why<br />

these specific measures are deemed appropriate<br />

and necessary to improve this<br />

situation;<br />

- the degree of participation of women<br />

or women's NGOs in designing, implementing<br />

and monitoring the measures;<br />

- an explanation of why the TSMs are<br />

deemed as instrumental and effective<br />

in the light of the goal of improving the<br />

de facto position of women;<br />

- the specific goals and targets of the<br />

measures at stake and the time schedule<br />

set to meet them;<br />

- the way in which the implementation<br />

of the plan and its effects are monitored;<br />

- an explanation of the relationship<br />

between general non-temporary measures<br />

and the necessity of TSMs.<br />

Within the Government, the drawing<br />

up, implementation, monitoring and<br />

enforcement of TSMs should be assigned<br />

to an institution that has expertise<br />

in the field of women' s rights and<br />

gender issues. This independent institution<br />

should have a strong mandate to<br />

gather (statistical) materials necessary<br />

to design the plan, to evaluate the results<br />

and to call all parties involved (including<br />

government agencies) to account.<br />

At all levels of this process,<br />

women's NGOs and/or representatives<br />

of the (groups of) women that are targeted<br />

with a specific TSM should be<br />

actively involved.<br />

IX Examples of TSMs in practice<br />

There was consensus in the expert<br />

meeting that TSMs can have different<br />

contents - according to the context for<br />

which they are designed and applied<br />

and the specific situation of the targeted<br />

group(s) of women - and are not restricted<br />

to the most common example<br />

of affirmative action schemes in the<br />

sphere of paid employment. The actual<br />

situation in each country regarding the<br />

de facto political, economie and social<br />

situation will determine what kind of<br />

measures are appropriate and necessary<br />

in each field covered by the Convention.<br />

There has been considerable debate in<br />

the expert meeting over whether the<br />

GR should contain an examination of<br />

all the Articles of the Convention with<br />

respect to the question whether TSMs<br />

would be appropriate and necessary<br />

and what examples of (different forms<br />

of) TSMs could be given in any specific<br />

field. Several factors militate against<br />

the use of such specific examples.<br />

One problem is that it is quite difficult<br />

to describe concrete examples in each<br />

and every field covered by the Convention.<br />

This may be due to the fact that increasing<br />

participation of women or the<br />

redistribution of power and resources<br />

to women is not always directly at<br />

stake. TSMs are only a useful mechanism<br />

when groups of women can be<br />

targeted and when the government has<br />

both the concrete power and sufficient<br />

resources to implement such measures.<br />

A second problem is that a list of examples<br />

may actually limit the possibilities<br />

that States might otherwise entertain.<br />

The debate should be on the substantive<br />

parts of the GR and not on a nonexhaustive<br />

list of possible solutions.<br />

Above it has been said that each TSMprogram<br />

ought to be evaluated against<br />

the background of the specific situation<br />

in the country that has developed the<br />

program and in the light of the problems<br />

that it intends to address. Providing<br />

a set of specific examples in the GR<br />

might be seen as contrary to this guideline.<br />

A better approach might be for the<br />

CEDAW-Committee to initiate a separate<br />

informational campaign about<br />

'best practices' in the field of TSMs.<br />

The Committee could set up a special<br />

section on its web-site, containing examples<br />

from the Country Reports,invïting<br />

input from NGOs and governments<br />

and open for discussion about<br />

these plans.<br />

The GR might also merely offer a limited<br />

number of examples from the<br />

Country Reports that have been submitted<br />

to the Committee. An evaluation<br />

of such examples in the light of the<br />

criteria set by this new GR could thus<br />

indicate how the Committee might act<br />

when confronted in the future with<br />

such programmes or the lack thereof.<br />

X Some final remarks<br />

As the author of this report I want to<br />

take the opportunity to express my<br />

gratitude to all participants of the expert<br />

meeting for the constructive dialogue<br />

that took place during the three<br />

days we spend at Kasteel Valkenburg,<br />

near Maastricht. Although participants<br />

came from a great variety of legal<br />

backgrounds it appeared to be possible<br />

to find a solid common ground for the<br />

discussions in the CEDAW-Convention.<br />

This UN-Human Rights document<br />

stimulated us to overstep particularities<br />

of our various legal systerns and<br />

to have an open mind to solutions that<br />

are developed elsewhere. The overall<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 41


goal of the Conventipn, to eliminate<br />

all kinds of discrimination against<br />

women and its multiple approach, inspired<br />

us to work very hard and to be<br />

creative and inventive. This experience<br />

reflects the positive role that an International<br />

Human Rights document may<br />

have in constructing effective legal<br />

protection against Human Rights violations.<br />

Discrimination against women is still<br />

all-pervasive in today's world. After 20<br />

years existence of the CEDAW-Convention<br />

it is necessary that the<br />

CEDAW-Committee makes clear that<br />

temporary special measures are necessary<br />

to effectively put an end to this<br />

discrimination and that such measures<br />

are not only acceptable but also mandatory<br />

under this Convention. The drafting<br />

of a GR on Article 4(1) therefor is<br />

of utmost importance for the further<br />

development of women's Human<br />

Rights on the global level. I sincerely<br />

hope that the work at this expert meeting<br />

and this report will be of assistance<br />

to the Committee to draft a GR that<br />

meets that goal.<br />

Noten<br />

1. A draft-text of this report was discussed in<br />

the concluding session of the meeting and<br />

has been distributed afterwards among the<br />

participants. The reporter is very grateful for<br />

their comments. At some points the reporter<br />

has added her own thoughts and analysis to<br />

the report in order to clarify tb.e background<br />

of the discussions in the meeting. She also<br />

wishes to thank Sylvester (Danny) Ryan for<br />

his editorial comments and grammatical<br />

corrections.<br />

2. The CEDAW-Committee has the authority<br />

to evaluate Initial Reports and Country<br />

Reports that are submitted to the UN under<br />

Article 18 of the Convention. The Committee,<br />

under article 21(1), also has the authority<br />

to draft so-called General Recommendations.<br />

Until 2002 the Committee has drafted<br />

24 of such Recpmmendations.<br />

3. For the purpose of clarifying the discussion<br />

some of these concepts are discussed in<br />

this Report.<br />

4. If the Committee wants to express this<br />

view it should explain what the concept of<br />

substantive equality entails. In this report<br />

that term is meant to imply that the principle<br />

of equality between men and women does<br />

not stop at granting men and women the<br />

right to equal treatment before the law, but<br />

also aims at bringing about equality in practice.<br />

Substantive equality is result-oriented.<br />

It is not the nature of the treatment as such<br />

that is important, but the result of the treatment<br />

in terms of achieving more de facto<br />

equality between men and women. Substan-<br />

LITERATUUR<br />

tive equality means that a State does not only<br />

have the negative obligation to refrain<br />

from discrimination, but also a positive<br />

obligation to promote de facto equality.<br />

5. However, it would not be wise policy to<br />

copy the wording of this provision in full extend.<br />

First it is sex-neutral, also making possible<br />

positive actions in favour of men. Secondly,<br />

it speaks of 'special advantages' and<br />

'to compensate for disadvantages'. This is a<br />

language that should be avoided when<br />

defining the concept of TSMs. See par. I of<br />

this Report. See also Carol Bacchi's contribution<br />

to this Volume.<br />

6. See also the Contribution by Rebecca<br />

Cook to this Volume.<br />

7. See footnote 4.<br />

8. The term formal equality is used here in<br />

the meaning of placing the accent on the nature<br />

of the treatment. Equal treatment of<br />

equals (consistency of treatment) is central<br />

in this approach. The second part of the classical<br />

Aristotelian formula - treating dissimilar<br />

cases differently in accordance to their<br />

difference - gets little or no attention in this<br />

approach, except as an excuse not to treat<br />

people equally. The formal approach places<br />

the accent on negative obligations (to refrain<br />

from discrimination).<br />

9. See: Concluding Comments A/56/38,<br />

CEDAW/C/SR. 512 and 513, para 196.<br />

10. Sometimes also called the Aristotelian<br />

formula. See footnote 8.<br />

11. This is certainly the case in EC sex<br />

equality law. See below, at footnote 17.<br />

12. Or in the wording of the ECHR: 'The<br />

right not to be discriminated against... is also<br />

violated when States without an objective<br />

and reasonable justification fail to treat differently<br />

persons whose situations are significantly<br />

different.' Thlimmenos v. Greece<br />

(2001) 31 E.H.R.R. 15, para. 44 (European<br />

Court of Human Rights).<br />

13. This can be deducted from GR 21 on the<br />

rights of women in Family Law, where the<br />

Committee in par. 44 states that 'State parties<br />

should resolutely discourage any notion<br />

of inequality of women and men which are<br />

affirmed by laws, or by religious or private<br />

law or by custom (...).' In its Concluding<br />

Comments the Committee often makes a<br />

link between the existence of gender stereotypes<br />

and existing legal structures. See for<br />

examples: Venezuela (1997), A/52/38,<br />

CEDAW/C/SR. 323 and 324, para. 223,<br />

Mexico (1998), A/53/38, CEDAW/C/Sr.<br />

376 and 377, para. 398 en Thailand (1999),<br />

A/54/38, CEDAW/C/SR. 417 and 418,<br />

para. 244, 245.<br />

14. This has already been stressed by the<br />

OECD in 1991 in its publication: Shaping<br />

Structural Change: the role of women.<br />

OECD, Paris 1991.<br />

15. For example, conditions set by the<br />

World Bank sometimes can have disastrous<br />

effects on the position of women.<br />

16. UN Doe. E/CN.4/Sub.2/2002/21, [Prevention<br />

of Discriminatioli; The concept and<br />

practice of affirmative action. Final report<br />

submitted by Mr. Mare Bossuyt (...)], 17<br />

June 2002. Mr Bossuyt presented this report<br />

at the expert meeting.<br />

17. As a consequence of perceiving TSMs<br />

as an exception to the non-discrimination<br />

principle judges often are inclined to interpret<br />

this exception restrictively and not to<br />

allow any positive action or affirmative action<br />

scheme that aims to improve the situation<br />

of women and that could possible harm<br />

the individual rights of men. An example of<br />

this approach is the judgement of the European<br />

Court of lustice in the Kalanka case.<br />

See ECI17 Oct. 1995, C-450/93. However,<br />

in EC law a (more) substantive approach to<br />

positive action plans can be detected as well.<br />

See for example the authoritative opinion of<br />

Advocate General Tesauro in the Kalanke<br />

case. See also the contribution by Joke<br />

Swiebel to this Volume.<br />

18. See also paragraph II, 3, in which it is<br />

explained that the mandatory nature of<br />

TSMs does not fllow from Article 4(1) as<br />

such.<br />

19. See Article 2e of the Convention.<br />

LITERATUUR<br />

Samenstelling Tanja Kraft van Ermel<br />

BettydeHart<br />

Onbezonnen vrouwen: gemengde relaties<br />

in het nationaliteitsrecht en het<br />

vreemdelingenrecht<br />

Amsterdam: Aksant, <strong>2003</strong>. - 288 p.,<br />

ISBN 9052600848<br />

De auteur gaat op zoek naar de inhoud<br />

van categoriseringen en de rol die gender,<br />

etniciteit en sociaal-economische<br />

positie in die categoriseringen spelen<br />

en welke gevolgen deze categoriseringen<br />

hebben voor aanvragers en hoe zij<br />

hiermee omgaan. Daarbij is het van belang<br />

of en hoe processen van uitsluiting<br />

als gevolg van het vreemdelingenrecht<br />

en de invloed van het vreemdelingenrecht<br />

in het dagelijks leven de identiteitsbeleving<br />

van de witte Nederlandse<br />

partner beïnvloeden.<br />

Paul Baeten en Lydia Janssen<br />

Samenwerking en beroepsgeheim:<br />

juridische mogelijkheden voor het<br />

uitwisselen van gegevens bij de aanpak<br />

van huiselijk geweld<br />

Utrecht: NIZW, 2002. - 62 p., ISBN<br />

9050509886<br />

Ingegaan wordt op de vraag onder welke<br />

voorwaarden het toegestaan is gege-<br />

42 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


vens te verstrekken aan samenwerkingspartners<br />

in het geval dat de patiënt<br />

of cliënt hiervoor geen toestemming<br />

heeft gegeven. Naast een aantal<br />

algemeen geldende regels komen de<br />

specifieke regels aan de orde die gelden<br />

voor de verschillende beroepsgroepen<br />

en sectoren die bij de aanpak van huiselijk<br />

geweld zijn betrokken.<br />

Ed Spruijt e.a.<br />

Het verdeelde kind: Literatuuronderzoek<br />

omgang na scheiding<br />

Utrecht: Universiteit Utrecht, 2002. -<br />

112 p., ISBN 9039332622<br />

Niet de scheidende en gescheiden ouders<br />

staan in deze studie centraal maar<br />

het kind. Er worden meer dan 200 studies<br />

over scheiding en omgang besproken.<br />

Het rapport wordt afgesloten met<br />

een aantal conclusies over kinderen en<br />

scheiding en een tiental aanbevelingen<br />

voor ouders en overheid.<br />

J.H. Gerards<br />

Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel<br />

Den Haag: Sdu, 2002. - 799 p., ISBN<br />

9054093536 Proefschrift Universiteit<br />

Maastricht<br />

Beschrijving van een algemeen bruikbaar<br />

toetsingsmodel ontwikkeld voor<br />

rechters die te maken krijgen met<br />

klachten over ongelijke behandeling.<br />

Het algemene toetsingsmodel is gebaseerd<br />

op een theoretisch onderzoek<br />

naar de maatstaven en normen die bij<br />

de beoordeling van een ongelijke behandeling<br />

betrokken moeten worden.<br />

Daarnaast is onderzoek gedaan naar de<br />

criteria waaraan rechters in de praktijk<br />

toetsen, aan de hand van een uitgebreide<br />

analyse van de gelijke behandelingsrechtspraak<br />

van het Europees Hof<br />

voor de Rechten van de Mens, het Europees<br />

Hof van Justitie, het Amerikaanse<br />

- en verschillende Nederlandse<br />

rechterlijke instanties.<br />

A.G. Veldman en S. Schalkwijk<br />

m.m.v. A. van Doorne-Huiskes<br />

Gelijke beloning naar sekse, ras en<br />

arbeidsduur op ondernemingsniveau:<br />

Een methode voor onderzoek<br />

naar de naleving van de Nederlandse<br />

gelijkebeloningswetgeving<br />

Onderzoek verricht in opdracht van het<br />

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

door de Universiteit<br />

Utrecht, sectie Arbeidsrecht en Sociaal<br />

Beleid, 2002. - 238 p.<br />

Het doel van dit onderzoek is beloningsverschillen<br />

op microniveau te<br />

analyseren om zo meer informatie te<br />

kunnen verkrijgen over eventuele on-<br />

LITERATUUR<br />

gerechtvaardigde beloningsverschillen<br />

in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving.<br />

Renée Kool, Martin Moerings en<br />

Willem Zandbergen<br />

Recht op schrift: Evaluatie projecten<br />

Schriftelijke slachtofferverklaring<br />

Deventer: Kluwer, Willem Pompe Instituut<br />

voor Strafrechtswetenschappen,<br />

2002. - 114 p., ISBN 9026841078<br />

Onderzoek onder slachtoffers, nabestaanden,<br />

rechters, officieren, politiefunctionarissen<br />

en slachtofferbejegenaars<br />

naar hun ervaringen met de<br />

schriftelijke slachtofferverklaring.<br />

Judith M.P. de Ruijter<br />

Occupational wage differences: a<br />

gender approach: Loonverschillen<br />

tussen beroepen: een gender benadering<br />

Rotterdam, 2002. - 213 p., Proefschrift<br />

Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

Onderzoek naar de vraag of in Nederland<br />

de lonen in vrouwenberoepen over<br />

het algemeen lager zijn dan de lonen<br />

in mannenberoepen. Drie aspecten<br />

worden hierbij nader bekeken: het<br />

loonverschil tussen mannen- en vrouwenberoepen,<br />

verklaringen van het<br />

loonverschil tussen mannen- en vrouwenberoepen<br />

en het m/v loonverschil<br />

binnen beroepen.<br />

A.L. Daalder<br />

Het bordeelverbod opgeheven: Prostitutie<br />

in 2000-2001<br />

Den Haag: Ministerie van Justitie,<br />

2002. - 53 p., ISBN 90-5454-249-7<br />

Evaluatie van de wetswijziging opheffing<br />

bordeelverbod van oktober<br />

2000. In dit overkoepelende rapport<br />

zijn de belangrijkste resultaten gebundeld<br />

van zes deelonderzoeken, uitgevoerd<br />

door diverse instanties. De<br />

deelonderzoeken zijn grotendeels gebaseerd<br />

op interviews met o.a. prostituees,<br />

exploitanten, sleutelinformanten<br />

en vertegenwoordigers van verschillende<br />

dienstverlenende instellingen.<br />

Deelrapporten:<br />

- Marjolein Goderie, Frans Spierings<br />

en Sandra ter Woerds, Illegaliteit, onvrijwilligheid<br />

en minderjarigheid in de<br />

prostitutie eenjaar na de opheffing van<br />

het bordeelverbod. Utrecht, Den Haag:<br />

Verwey-Jonker Instituut, 2002. - 119<br />

p., ISBN 905830978<br />

- Ine Vanwesenbeeck, Mechtild<br />

Höing, Paul Vennix, De sociale positie<br />

van prostituees in de gereguleerde bedrijven,<br />

een jaar na wetswijziging.<br />

Utrecht, Den Haag: Rutgers Nisso<br />

Groep<br />

- Léon van Lier e.a., Handhaving<br />

prostitutiebranche door gemeentelijke<br />

diensten: Evaluatie van de preventie-,<br />

controle- en handhavingsactiviteiten<br />

van gemeentelijke diensten. Den Haag,<br />

ES&E, 2002. - 70 p.<br />

- Pauline Naber en Léon van Lier,<br />

Handhaving prostitutiebranche door<br />

Politiekorpsen, Belastingdienst, Arbeidsinspectie<br />

en UWV/GAK.: Evaluatie<br />

van de eerste resultaten van de opheffing<br />

van het bordeelverbod. Den<br />

Haag, ES&E, 2002. - 33 p.<br />

- Het imago van de prostitutie: Een<br />

onderzoek naar de beeldvorming betreffende<br />

de prostitutiebranche gehouden<br />

onder de Nederlandse bevolking.<br />

Amsterdam: Veldkamp Marktonderzoek<br />

bv, 2002. - 24 p.<br />

- De prostitutiebranche: acceptatie<br />

door dienstverlenende instellingen:<br />

Een kwalitatief/kwantitatief, onderzoek<br />

naar acceptatie en beeldvorming van<br />

de prostitutiebranche onder dienstverlenende<br />

instellingen. Amsterdam:<br />

Veldkamp Marktonderzoek bv, 2002. -<br />

67 p.<br />

Tijdschriften<br />

FJR. Jrg 25 (<strong>2003</strong>) nr. 3 (Maart)<br />

Naamrecht<br />

- A. Klijn en W.M.E.H. Beijers, De<br />

gekozen achternaam<br />

- K. Boele-Woelki, Het WODC-rapport<br />

'De gekozen achternaam'<br />

- S.F.M. Wortmann, Heeft het naamrecht<br />

nog bestaansrecht?<br />

- A.Klijn en W.M.E.H. Beijers, De<br />

gekozen achternaam<br />

- N.C.T. van Rhijn, Het WODC-rapport<br />

'De gekozen achternaam'<br />

- E.A. Boor, Blijft vaders wil wet?<br />

- R. Verkijk, Perestroijka in Namenland<br />

- IJ. Pieters en P. Dorhout, Jurisprudentierubriek<br />

Elsbeth Boor<br />

Blijft vaders wil wet?: Evaluatie van<br />

het naamrecht in het licht van het gelijkheidsbeginsel<br />

In: FJR. Jrg 25 (<strong>2003</strong>) nr. 3 (Maart), p.<br />

54-60<br />

Centraal staat de vraag in hoeverre het<br />

naamrecht bijdraagt aan de verwezenlijking<br />

van gelijke behandeling tussen<br />

ouders bij het bepalen van de achternaam<br />

van het kind. Betoogd wordt dat<br />

de WODC-evaluatie onvoldoende inzicht<br />

geeft in deze vraag. Wijziging<br />

van het huidige naamrecht is noodzakelijk<br />

om te voldoen aan het gelijkheidsbeginsel.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 43


P. Vlaardingerbroek<br />

Draagmoederschap: een gecompliceerde<br />

constructie<br />

In: Ars Aequi. Jrg. 52 (<strong>2003</strong>) nr. 3<br />

(maart), p. 171-178<br />

Ingegaan wordt op de juridische consequenties<br />

van draagmoederschap en<br />

vooral ook op de vraag of een draagmoederschapscontract<br />

rechtsgeldig is,<br />

dan wel of dit contract geheel of partieel<br />

nietig is.<br />

Pieter Dorhout<br />

Forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie<br />

In: Rechtshulp <strong>2003</strong> nr. 3, p. 3-8<br />

Uit een rapport van de interdepartementale<br />

werkgroep alimentatiebeleid<br />

blijkt dat in slechts 22 procent van de<br />

gevallen waarin de bijstandsgerechtigde<br />

aanspraak kan maken op kinderalimentatie,<br />

deze aanspraak wordt gerealiseerd.<br />

Besproken worden de<br />

voorstellen tot verbetering van de vaststelling<br />

en inning van kinderalimentatie<br />

door middel van een centrale instantie<br />

die daar zorg voor draagt.<br />

Feminist Legal Studies. Vol. 10<br />

(2002) nr. 3<br />

Gender mainstreaming in European<br />

public policy<br />

- Fiona Beveridge and Jo Shaw, Introduction:<br />

mainstreaming gender in European<br />

public policy<br />

- Jo Shaw, The European Union and<br />

gender mainstreaming: constitutionally<br />

embedded or comprehensively marginalised?<br />

- Sonia Mazey, Gender mainstreaming<br />

strategies in the E.U.: delivering<br />

on an agenda?<br />

- Ulrike Liebert, Europeanising gender<br />

mainstreaming: constraints and opportunities<br />

in the multilevel Euro-policy<br />

- Sally J. Kenney, Breaking the silence:<br />

gender mainstreaming and the composition<br />

of the European Court of Justice<br />

- Jill Lovecy, Gender mainstreaming<br />

and the framing of women's rights in<br />

Europe: the contribution of the council<br />

of Europe<br />

- Emile Hafner-Burton and Mark A.<br />

Pollack, Gender mainstreaming and<br />

global governance<br />

- Fiona Beveridge and Sue Nott,<br />

Mainstreaming: a case for optimism<br />

and cynicism<br />

- Fiona Beveridge and Jo Shaw,<br />

Mainstreaming gender in European publicpolicy:<br />

bibliography<br />

I LITERATUUR<br />

Rights ofWomen Bulletin. 2002<br />

(Autumn)<br />

Women Refugees<br />

- Patricia Tuitt, Can women escape<br />

from violence?<br />

- Heaven Crawley, Gender, culture<br />

and the asylum process: the experiences<br />

of refugee women<br />

- Averil Harrison, Women and the Immigration<br />

Appellate Authority<br />

- Rebecca Chapman, Secure borders,<br />

unsafe haven? The Nationality, Immigration<br />

and Asylum Bill<br />

- Carola Towle, Persecution of lesbian<br />

asylum seekers<br />

Streit Jrg. 20 (2002) nr. 3<br />

- Heike Rabe, Der Tater-Opfer-Ausgleich<br />

bei hauslicher Gewalt<br />

- Bund-Lander-Arbeitsgruppe 'Hausliche<br />

Gewalt', Rahmenbedingungen<br />

für polizeiliche/gerichtliche SchutzmaBnahmen<br />

bei hauslicher Gewalt<br />

- Dagmar Oberlies, Polizeilicher<br />

Schutz vor hauslicher Gewalt<br />

- Lissy Gröner, Die neue EU-Gleichstellungsrichtlinie<br />

- ein Meilenstein für<br />

die Förderung der Gleichstellung von<br />

Frauen und Mannern am Arbeitsplatz<br />

Renée Kool en Martin Moerings<br />

Schriftelijke slachtofferverklaring<br />

of spreekrecht?<br />

In: Trema. <strong>2003</strong> Nr. 2 (februari), p. 50-<br />

55<br />

Verslag van de belangrijkste uitkomsten<br />

van de evaluatie van de experimenten<br />

met de schriftelijke slachtofferverklaring.<br />

Het accent ligt op de<br />

opvattingen van officieren van justitie<br />

en rechters in dezen.<br />

Social & Legal Studies. Jrg. 12 (<strong>2003</strong>)<br />

nr. 1 (March)<br />

- Anne Cossins, Saints, sluts and<br />

sexual assault: rethinking the relationship<br />

between sex, race and gender<br />

- Joe Sim, boekbespreking Engendering<br />

resistance: agency and power in<br />

women 's prisons van Mary Bosworth.<br />

Hampshire: Ashgate, 1999. - 199 p.<br />

- Fiona Raitt, boekbespreking Visible<br />

Women: Essays on Feminist Legal<br />

Theory and Political Philosophy van<br />

Susan James and Stephanie Palmer<br />

(eds). Oxford: Hart Publishing, 2002. -<br />

195 p.<br />

D.J.B. de Wolff<br />

. De Algemene wet gelijke behandeling<br />

en vergelijkbaar gelijkebehandelingsrecht<br />

In: Ara Aequi. Jrg. 52 (<strong>2003</strong>) nr. 1 (januari),<br />

p. 15-21<br />

Centraal staat de Algemene wet gelijke<br />

behandeling, alsmede de wijze waarop<br />

de Commissie gelijke behandeling deze<br />

wet in de praktijk uitlegt en toepast.<br />

Daarnaast wordt kort ingegaan op andere<br />

wettelijke bepalingen die beogen<br />

onderscheid tussen of discriminatie<br />

van verschillende groepen tegen te<br />

gaan.<br />

W.N. Everts<br />

De invloed van moeders op de rechtspraak<br />

In: Trema. <strong>2003</strong> nr. 1 (januari), p. 10-<br />

13<br />

In 1947 werd de eerste vrouwelijke<br />

rechter benoemd; in 2001 werkten gemiddeld<br />

772 vrouwen in enigerlei rechterlijke<br />

functie, dat is 42% van het totale<br />

aantal rechterlijke ambtenaren. Bij<br />

het onderzoeken naar de invloed van<br />

deze ontwikkeling zal worden gefocust<br />

op drie onderscheiden aspecten: het<br />

rechterlijk gezag, de wijze van beroepsuitoefening<br />

en ten slotte de invloed<br />

op de organisatie van de gerechten.<br />

Lanette P. Dalley<br />

Policy implications relating to inmate<br />

mothers and their children: will<br />

the past be prologue?<br />

In: The Prison Journal. Vol. 82 (2002)<br />

nr. 2 (June), p. 234-268<br />

In de Verenigde Staten is het aantal<br />

kinderen met een ouder in de gevangenis<br />

gedurende de jaren negentig dramatisch<br />

gestegen. Dit artikel onderzoekt<br />

drie vrouwengevangenissen in Montana.<br />

Doel is andere staten ertoe te bewegen<br />

verdere hechtenis te voorkomen en<br />

een positieve moeder-kind relatie te<br />

vergemakkelijken.<br />

American University Journal of Gender,<br />

Social Policy & the Law. Vol. 11<br />

(2002) nr. 1<br />

Homophobia in the halls of justice:<br />

sexual orientation bias and its implications<br />

within the legal system<br />

Papers from the symposium. The symposium<br />

specifically focused on queer<br />

issues in the legal system.<br />

44 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


Economische<br />

activiteit of<br />

misdrijf?<br />

In 1994 werd het artikel over<br />

mensenhandel in het Wetboek<br />

van Strafrecht gewijzigd.<br />

Centraal in het nieuwe<br />

art. 250ter Sr stond het gebruik<br />

van dwang, misleiding<br />

of misbruik van overwicht<br />

om een ander in de prostitutie<br />

te brengen of te houden.<br />

In twee gevallen speelde<br />

dwang echter geen rol, namelijk<br />

in het geval van minderjarigen<br />

en in het geval van<br />

werving 'over de grens'. Bij<br />

de opheffing van het bordeelverbod<br />

ruim twee jaar geleden<br />

werd het oude art.<br />

250ter Sr omgezet in het<br />

nieuwe art. 250a Sr. Kern<br />

van de wetswijziging vormde<br />

de decriminalisering van<br />

vrijwillige vormen van werving<br />

en exploitatie van prostitutie.<br />

Desondanks werd,<br />

vrijwel zonder enig parlementair<br />

debat, het verbod op<br />

vrijwillige werving van prostituees<br />

in het buitenland ongewijzigd<br />

in het nieuwe artikel<br />

overgenomen. Vraag is<br />

echter of een dergelijk verbod,<br />

voorzover het EU-onderdanen<br />

betreft, verenigbaar<br />

is met het EG-recht. Die<br />

vraag is sinds kort weer actueel,<br />

nu als gevolg van internationale<br />

wetgeving het mensenhandelartikel<br />

opnieuw<br />

moet worden aangepast.<br />

ARTIKEL EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

Eke Gerritsma is juridisch beleidsmedewerker bij FORUM,<br />

Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling<br />

Marjan Wijers is juridisch beleidsmedewerker bij het Clara Wichmann Instituut<br />

Vrijwillige werving<br />

van prostituees<br />

over de grens<br />

In oktober 2000 werd een aantal belangrijke wetswijzigingen van kracht op het<br />

terrein van prostitutie en mensenhandel, beter bekend als de opheffing van het<br />

algemeen bordeelverbod. Doel van de wetswijziging was de decriminalisering<br />

van de exploitatie van vrijwillige prostitutie door volwassenen en tegelijkertijd<br />

het stellen van strengere en effectievere regels met betrekking tot gedwongen<br />

en illegale vormen van exploitatie van prostitutie. Mensenhandel en andere<br />

strafbare vormen van exploitatie van prostitutie worden aangepakt via het strafrecht,<br />

met name art. 250a Sr 1 , terwijl de regulering en normalisering van de prostitutiebranche<br />

vooral via een bestuursrechtelijke en arbeidsrechtelijke aanpak<br />

loopt.<br />

Consequentie van de decriminalisering van de seksindustrie is dat prostitutie juridisch<br />

gezien moet worden als arbeid. Wanneer vrijwillige prostitutie en de exploitatie<br />

daarvan worden gezien als werk, is een logisch gevolg dat vrijwillige<br />

werving van prostituees toegestaan wordt. Dat is echter niet onverkort het geval.<br />

Binnen Nederland is het zoeken naar een prostituee toegestaan. Aanwerving in<br />

Nederland is slechts dan strafbaar indien het gepaard gaat met dwang, misleiding<br />

of misbruik van overwicht. Ten aanzien van vrouwen in het buitenland is dit echter<br />

anders. 2 Art. 250a lid 1 sub 2 Sr stelt namelijk elk aanwerven over de grens<br />

strafbaar, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt. Dit leidt tot een merkwaardige<br />

situatie. Zo kan een Belgische prostituee zonder problemen legaal in Nederland<br />

werken, maar is de Nederlandse exploitant die haar in België werft om in zijn<br />

bedrijf te komen werken voor de Nederlandse wet strafbaar, ook wanneer op<br />

geen enkele wijze sprake is van dwang, misleiding of uitbuiting. Dat is om meer<br />

dan één reden problematisch. Zoals ten tijde van de invoering van dit verbod in<br />

1994 al van verschillende kanten werd betoogd, is het laten vervallen van het<br />

dwangvereiste zodra daarbij een landsgrens wordt overschreden, strijdig met het<br />

uitgangspunt van de wet. Kern daarvan was (en is) immers de bestrijding van gedwongen<br />

vormen van werving en exploitatie. Daarnaast is het echter de vraag of<br />

een dergelijk verbod op vrijwillige werving over de grens verenigbaar is met het<br />

EG-recht.<br />

Hoewel deze vraag speelt sinds de invoering van dit sublid in het toenmalige art.<br />

250ter Sr in 1994, de voorloper van het huidige 250a Sr, 3 is ze recent weer actueel<br />

geworden als gevolg van de totstandkoming in november 2000 van het<br />

nieuwe VN-Protocol Mensenhandel, dat ook door Nederland is getekend. 4 Het<br />

nieuwe protocol verplicht tot strafbaarstelling van alle moderne vormen van sla-<br />

1. Voorheen werd mensenhandel strafbaar gesteld in art. 250ter Sr.<br />

2. We gebruiken hier het woord vrouwen omdat de meeste prostituees vrouwen zijn, maar natuurlijk<br />

werken er ook manne in de prostitutie.<br />

3. Tot 1994 beperkte art. 250ter Sr zich tot strafbaarstelling van de handel in vrouwen en minderjarigen<br />

van het mannelijk geslacht zonder nadere definitie. In 1994 werd art. 250ter (oud) Sr gemoderniseerd,<br />

van een delictsomschrijving voorzien en aangescherpt. Bij de opheffing van het bordeelverbod<br />

is art. 250ter Sr omgezet in het nieuwe art. 250a Sr. Bij die omzetting werd het oude lid<br />

1, sub 2 uit art. 250ter ongewijzigd overgenomen.<br />

4. Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel<br />

en kinderhandel (Trb. 2001, 69) tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde<br />

misdaad (Trb. 2001, 68).<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 63


Art. 250a Sr, lid 1 sub 1 en 2<br />

- 1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren<br />

of een geldboete van de vijfde categorie<br />

wordt gestraft:<br />

1°. degene die een ander door geweld of een andere<br />

feitelijkheid of door bedreiging met geweld<br />

dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke<br />

verhoudingen voortvloeiend overwicht of door<br />

misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot<br />

het verrichten van seksuele handelingen met een<br />

derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde<br />

omstandigheden enige handeling onderneemt<br />

waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet<br />

vermoeden dat die ander zich daardoor tot het<br />

verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;<br />

2°. degene die een persoon aanwerft, medeneemt<br />

of ontvoert met het oogmerk die persoon in een<br />

ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te<br />

stellen tot het verrichten van seksuele handelingen<br />

met een derde tegen betaling;<br />

(...)<br />

vernij-achtige praktijken, ongeacht het soort arbeid of<br />

diensten. 5 Als gevolg van (de voorgenomen) ratificatie<br />

van het protocol moet Nederland haar huidige wetgeving<br />

aanpassen, nu de Nederlandse strafbaarstelling<br />

van mensenhandel immers uitsluitend ziet op dwang<br />

en uitbuiting voor prostitutie. Inmiddels ligt hiervoor<br />

ook een conceptwetsvoorstel klaar. 6 Hierin wordt<br />

voorgesteld het bestaande art. 250a Sr te handhaven,<br />

inclusief het hier besproken sublid, en de uitbreiding<br />

neer te leggen in een nieuw art. 274a Sr. Als argument<br />

voor de handhaving van het verbod op vrijwillige werving<br />

over de grens wordt aangevoerd dat de regering<br />

van oordeel is dat de argumenten die destijds pleitten<br />

voor de handhaving van deze bepaling nog steeds valide<br />

zijn en dat het artikel een nuttig en aanvullend instrument<br />

biedt in de bestrijding van mensenhandel gericht<br />

op seksuele uitbuiting. Bovendien, zo wordt<br />

gesteld in de memorie van toelichting, kunnen aan de<br />

totstandkoming van het protocol geen argumenten<br />

worden ontleend die wijzen op handhaving of schrapping<br />

van dit artikellid. 7<br />

Zoals gesteld is het echter de vraag in hoeverre dit verbod,<br />

voorzover het betrekking heeft op EU-onderdanen,<br />

verenigbaar is met het EG-recht. In dit artikel<br />

5. Mensenhandel wordt in art. 3 van het VN-Protocol Mensenhandel<br />

gedefinieerd als: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden<br />

van onderdak aan of het opnemen van personen, door dreiging<br />

met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing,<br />

fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare<br />

positie of het verstrekken van of ontvangen van betalingen of<br />

voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die<br />

zeggenschap heeft over een andere persoon, met het oogmerk van<br />

uitbuiting. Uitbuiting omvat tenminste de uitbuiting van prostitutie<br />

of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of<br />

diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij,<br />

verplichte dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de<br />

vervulling van de delictomschrijving is het niet nodig dat de verhandelde<br />

persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt<br />

verwijderd.<br />

6. Conceptwetsvoorstel van 9 juli 2002 ter uitvoering van internationale<br />

regelgeving ter bestrijding van mensenhandel en mensensmok-<br />

VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

wordt betoogd dat het strafbaarstellen van vrijwillige<br />

werving over de grens (en dus ook binnen de EU), terwijl<br />

dit binnen Nederland is toegestaan, strijdig is met<br />

het Gemeenschapsrecht omdat daardoor sprake is van<br />

beperking van de fundamentele vrijheden en van ongeoorloofde<br />

discriminatie. Daartoe wordt eerst ingegaan<br />

op de wetsgeschiedenis van dit artikellid en daarna op<br />

het EG-Verdrag en het vrij verkeer van personen.<br />

Wetsgeschiedenis<br />

Kern van art. 250a Sr is dat iemand onvrijwillig in de<br />

prostitutie brengen of houden en het profiteren daarvan<br />

strafbaar is. In twee gevallen speelt dwang c.q. onvrijwilligheid<br />

geen rol, namelijk indien het gaat om minderjarigen<br />

en indien het gaat om werving van buitenlandse<br />

prostituees. In het geval van minderjarigen is<br />

het laten vervallen van het dwangvereiste niet vreemd.<br />

Eén van de doelstellingen van de opheffing van het<br />

bordeelverbod is immers de bescherming van minderjarigen<br />

tegen seksueel misbruik. Bovendien ligt dit<br />

verbod niet alleen in lijn met de algemene zedelijkheidswetgeving,<br />

maar ook met de per 1 oktober 2000<br />

ingevoerde strafbaarstelling van seks met een minderjarige<br />

die zich ter prostitutie aanbiedt. 8<br />

Een Belgische prostituee kan zonder<br />

problemen legaal in Nederland werken,<br />

maar de Nederlandse exploitant die haar<br />

in België werft is strafbaar<br />

Het niet stellen van een dwangvereiste in geval van<br />

werving over de grens is echter minder voor de hand<br />

liggend. Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat<br />

hiervoor bewust is gekozen. Hierbij speelde een aantal<br />

argumenten een rol. In de eerste plaats wordt in de memorie<br />

van toelichting zowel bij het oude art. 250ter Sr<br />

als het huidige art. 250a Sr verwezen naar oude verdragsverplichtingen.<br />

9 Het gaat dan om het Internationaal<br />

verdrag nopens de bestrijding van de handel in<br />

meerderjarige vrouwen uit 1933, dat verplicht tot strafbaarstelling<br />

van het aanwerven van meerderjarige<br />

vrouwen 'zelfs met haar goedvinden' wanneer dit gebeurt<br />

met het oog op het plegen van ontucht in een ander<br />

land. 10 Ook in de recente memorie van toelichting<br />

wordt als argument voor de handhaving van het verbod<br />

kel (nog onge<strong>nummer</strong>d).<br />

7. MvT Conceptwetsvoorstel van 9 juli 2002, p. 7. Zie voor de argumenten<br />

destijds voor de invoering van het verbod op werving over<br />

de grens onder andere TK1988-1989,21 027, nr. 3 en nr. 5, TK1991-<br />

1992, nr. 80 en 81 en TK 1998/99, 25 437, nr. 17.<br />

8. Art. 244, 245, 248b Sr.<br />

9. MvT, TK 1988-1989, 21 027, nr. 3; MvT, TK 1996-1997, 25 437,<br />

nr. 3; Handelingen 28 januari 1999, TK 1998-1999, nr. 45.<br />

10. Art. 1 van dit Verdrag verplicht staten tot strafbaarstelling van<br />

'Any person who, in order to gratify the passions of another person,<br />

procures, entices or leads away, even with her consent, a woman or<br />

a girl of full age for immoral purposes to be carried out in another<br />

country' ( Stbl. 598, 8 oktober 1935). Met betrekking tot de 'handel<br />

in vrouwen' binnen de nationale grenzen blijft het dwangvereiste bestaan.<br />

Ook toen deed zich dus het merkwaardige feit voor dat staten<br />

op nationaal niveau konden tolereren wat zij op internationaal niveau<br />

veroordeelden. Zie voor een uitgebreide bespreking van de verschü-<br />

64 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


op werving over de grens opnieuw verwezen naar dit<br />

verdrag. Opvallend in dit verband is dat Nederland<br />

nooit partij bij het latere VN-Verdrag van 1949 ter bestrijding<br />

van mensenhandel en de exploitatie van prostitutie<br />

van anderen 11 heeft willen worden, juist omdat<br />

dit verdrag tot strafbaarstelling van de exploitatie van<br />

vrijwillige prostitutie verplicht. 12<br />

Met andere woorden, strafbaarstelling wanneer sprake<br />

is van instemming van betrokkenen was (en is) voor<br />

Nederland nu juist een belangrijke reden het 1949-Verdrag<br />

niet te ratificeren. Het Nederlandse beleid richtte<br />

zich immers (ook toen al) op de bestrijding van onvrijwillige<br />

prostitutie en de regulering van exploitatie van<br />

vrijwillige prostitutie. 13<br />

Het Hof stelt onomwonden dat<br />

prostitutie een economische activiteit<br />

in de zin van het EG-Verdrag is<br />

Ten tweede dient aanwerving over de grens strafbaar<br />

gesteld worden, aldus de toenmalige Minister van Justitie<br />

Hirsch Ballin bij de behandeling van het wetsvoorstel<br />

inzake het toenmalige art. 250ter Sr, om situaties<br />

te ondervangen waarbij twijfel kan bestaan over<br />

de vrijwilligheid aan de kant van de vrouw op het moment<br />

van vertrek uit het land van herkomst. 14 Ook toen<br />

werd hiertegen ingebracht dat dit een niet erg overtuigend<br />

argument is. Immers indien geen sprake is van<br />

dwang of onvrijwilligheid is er geen reden over te gaan<br />

tot vervolging; is wel sprake van dwang dan ligt vervolging<br />

in het kader van lid 1 sub 1 van het oude art.<br />

250ter respectievelijk het nieuwe art. 250a voor de<br />

hand. Om ter ondervanging van gevallen van twijfel -<br />

bedoeld wordt situaties waarin dwang niet of moeilijk<br />

is te bewijzen - dan maar alle vormen van aanwerving<br />

over de grens strafbaar te stellen is strafrechtelijk een<br />

dubieus figuur en bovendien in strijd met de eigen<br />

wets- en beleidsuitgangspunten. Zo wordt in het kamerdebat<br />

gesteld dat een verbod op vrijwillige aanwerving<br />

over de grens strijdig is met het wetsvoorstel,<br />

waarin immers vrijwilligheid als kernpunt centraal<br />

staat, en tevens een ontkenning vormt van het zelfbeschikkingsrecht<br />

van volwassen, mondige buitenlanders<br />

die 'geheel bij zinnen en precies wetend wat hen<br />

lende verdragen op het gebied van vrouwenhandel ook Marjan Wijers<br />

en Lin Lap Chew, Trajficking in Women, Forced Labour and Slavery-Uke<br />

Practices in Marriage, Domestic Labour and Prostitution,<br />

Utrecht: GAATW/STV 1997/1999.<br />

11. Verdrag tot bestrijding van de handel in personen en de exploitatie<br />

van de prostitutie van anderen, in werking getreden op 25 juli<br />

1951, gesloten 2 december 1949.<br />

12. Aldus althans de MvT bij het conceptwetsvoorstel van 9 juli<br />

2002, p. 7.<br />

13. Zie hierover ook bijvoorbeeld Mensenhandel. Eerste rapportage<br />

van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: Bureau NRM maart 2002,<br />

p. 19 e.v.<br />

14. Handelingen Tweede Kamer 20 <strong>mei</strong> 1992, TK 1991 -1992, nr. 80<br />

en 81.<br />

15. Aldus de VVD bij monde van mw. Rempt-Halmmans de Jongh,<br />

Handelingen Tweede Kamer 20 <strong>mei</strong> 1992, TK 1991-1992, nr. 80, p.<br />

4941. Zie uitgebreid over het kamerdebat: Roelof Haveman en Marjan<br />

Wijers, 'Vrouwenhandel als politiek spel', <strong>Nemesis</strong> 1992 nr. 5, p.<br />

30-35.<br />

VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

te wachten staat, voorzien van een deugdelijk arbeidscontract,<br />

als buitenlander in Nederland het vak van<br />

prostituee wensen uit te oefenen'. 15<br />

Desondanks wordt het verbod op vrijwillige aanwerving<br />

in art. 250ter lid 1 sub 2 Sr neergelegd en later in<br />

het identiek geformuleerde art. 250a lid 1 sub 2 Sr<br />

overgenomen. Bij deze laatste wetswijziging - de opheffing<br />

van het bordeelverbod in 2000 - vindt geen<br />

discussie meer plaats over de wenselijkheid van dit<br />

verbod. Ook een mogelijke strijdigheid met het EGrecht<br />

komt niet aan de orde.<br />

Valt prostitutie onder het EG-recht?<br />

Een eerste vraag is natuurlijk of prostitutiewerkzaamheden<br />

überhaupt onder het EG-recht vallen. Deze<br />

vraag is door het HvJEG al in de tachtiger jaren beantwoord<br />

in de zaak Adoui en meer recent, in 2001, bevestigd<br />

in de zaak Jany. In de zaak Adoui en Cornuaille<br />

i6 ging het om twee Franse verzoeksters aan wie de<br />

Belgische staat weigerde een verblijfsvergunning af<br />

te geven 'omdat verzoeksters als barjuffrouwen in een<br />

bar van bedenkelijk zedelijk allooi dienst deden'.<br />

In lijn met zijn eerdere jurisprudentie bepaalde het<br />

HvJEG dat het vrij verkeer van personen weliswaar<br />

kan worden beperkt in het kader van de openbare orde,<br />

openbare veiligheid en volksgezondheid, 17 maar dat<br />

uitzonderingen op grond van de openbare orde strikt<br />

dienen te worden geïnterpreteerd waarbij de algemene<br />

rechtsbeginselen, zoals het beginsel van non-discriminatie,<br />

proportionaliteit en bescherming van fundamentele<br />

rechten, van toepassing zijn. 18 Het in het Verdrag<br />

neergelegde openbare orde voorbehoud kan door een<br />

lidstaat niet gerechtvaardigd worden ingeroepen indien<br />

diezelfde activiteiten verricht door nationale onderdanen<br />

geen aanleiding geven tot repressieve maatregelen,<br />

noch tot andere daadwerkelijke, op de<br />

bestrijding van zulke gedragingen gerichte maatregelen.<br />

Daarmee bepaalde het Hof impliciet dat activiteiten<br />

zoals prostitutie binnen de regels van het vrij verkeer<br />

van personen vallen, ook al kan de openbare orde<br />

een rechtvaardiging vormen voor beperkingen op dit<br />

vrije verkeer. Het Hof eist hiervoor echter dat deze ongewenste<br />

activiteiten ook tegen de eigen onderdanen<br />

tot een optreden leiden.<br />

In de zaak Jany e.a. 19 stelt het Hof onomwonden dat<br />

prostitutie, onder voorwaarden 20 , een economische ac-<br />

16. HvJEG 18 <strong>mei</strong> 1982, Adoui en Cornuaille, gev. zaken C-l 15 en<br />

116/81, Jur. 1982, p. 1665, RV 1982, 111.<br />

17. Art. 39 lid 3, 46 lid 1 en 55 EG-Verdrag.<br />

18. HvJEG 4 december 1974, Van Duyn, RV 1974,40; HvJEG 26 februari<br />

1975, Bonsignore, RV 1975, 58.<br />

19. HvJEG C-268/99, 20 november 2001, JV 2002, 2, RN 2002/2,<br />

1458 m.nt. Elspeth Guild.<br />

20. Om onder het begrip economische werkzaamheden in de zin van<br />

art. 2 EG-Verdrag te vallen moet volgens vaste rechtspraak van het<br />

HvJEG aan drie voorwaarden zijn voldaan: het moet gaan om reële<br />

en daadwerkelijke activiteiten en niet slechts om louter marginale en<br />

bijkomstige activiteiten; de arbeid moet worden verricht ten behoeve<br />

van een ander persoon en onder zijn gezag in geval het gaat om<br />

een werknemer of moet onder eigen verantwoordelijkheid en zonder<br />

gezagsverhouding worden verricht als het dienstenverrichters en<br />

zelfstandigen betreft; als tegenprestatie moet een beloning worden<br />

ontvangen. Zie o.a. HvJEG 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jur. 1982,<br />

p. 1035; HvJEG 3 juli 1986,LawrieBlum, 66/85, Jur. 1986, p. 2121;<br />

HvJEG 25 juli 1991, Factortame II, C-221/89, Jur. 1991, p. 1-3905;<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 65


tiviteit in de zin van het EG-Verdrag is. De zaak betrof<br />

een aantal Tsjechische en Poolse vrouwen die een verblijfsvergunning<br />

aanvroegen in Nederland met als doel<br />

verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandig<br />

prostituee. Zij deden hierbij een beroep op de Associatieovereenkomsten<br />

die zijn gesloten met landen die op<br />

(korte) termijn lid zullen worden van de EU. Op grond<br />

hiervan hebben zelfstandigen recht op een behandeling<br />

die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen<br />

onderdanen wordt verleend indien zij economische activiteiten<br />

anders dan in loondienst in een van de EUlidstaten<br />

wensen te gaan verrichten. 21 Ondanks het betoog<br />

van de Nederlandse regering dat prostitutie geen<br />

economische activiteit zou zijn in de zin van de Associatieovereenkomsten<br />

en dat aan het begrip 'economische<br />

activiteiten' in de Associatieovereenkomsten in<br />

ieder geval een andere betekenis moest worden toegekend<br />

dan aan het begrip 'economische werkzaamheden'<br />

in het EG Verdrag, besliste het Hof dat a) prostitutie<br />

onder het begrip economische activiteiten in de<br />

zin van de Associatieverdragen valt, en b) dat het begrip<br />

'economische activiteiten anders dan in loondienst'<br />

in de Associatieovereenkomsten dezelfde betekenis<br />

en draagwijdte heeft als het begrip 'economische<br />

werkzaamheden anders dan in loondienst' in het EG-<br />

Verdrag. 22 Met andere woorden: wordt voldaan aan de<br />

criteria voor economische activiteiten resp. werkzaamheden<br />

anders dan in loondienst, dan valt prostitutie<br />

binnen de reikwijdte van de Associatieovereenkomsten.<br />

De reikwijdte van het EG-Verdrag is ruimer,<br />

prostitutie kan hier ook onder vallen als het gaat om in<br />

loondienst verrichte werkzaamheden.<br />

Het argument van de Nederlandse staat dat prostitutie<br />

niet kan worden beschouwd als een economische activiteit<br />

omdat het zou gaan om een illegale activiteit respectievelijk<br />

om redenen van openbare orde, wordt verworpen<br />

door Hof met een beroep op de eerder<br />

aangehaalde zaak Adoui en Cornuaille.<br />

Werving<br />

Nu prostitutie een economische activiteit in de zin van<br />

het EG-Verdrag kan zijn, wordt deze activiteit, indien<br />

uitgeoefend door een EU-onderdaan in een andere lidstaat,<br />

beheerst door het regime van het Gemeenschapsrecht.<br />

Een prostituee kan dus werknemer, zelfstandige<br />

of dienstverrichter in de zin van het Gemeenschapsrecht<br />

zijn. Echter, inherent aan het begrip werven is dat<br />

nog geen economische activiteit heeft plaatsgevonden<br />

in een andere lidstaat en dat nog geen sprake is van een<br />

arbeidsverhouding. Toch valt ook het werven van<br />

werknemers onder het Gemeenschapsrecht. Dit is onder<br />

meer uitgemaakt in het Clean Car Service arrest.<br />

Het Hof overweegt hierover het volgende:<br />

'Het is eveneens van belang erop te wijzen, dat het<br />

recht van werknemers om zonder discriminatie te wor-<br />

HvJEG 11 april 2000, De/iège.gev. zaken C-51/96 en C-191/97,7«r.<br />

1-2549; HvJEG 21 <strong>juni</strong> 1988, Brown, C-197/86, Jur. 1988, p. 3205.<br />

21. Art. 44 lid 3 Associatieovereenkomst EG/Polen, art. 45 lid 3 Associatieovereenkomst<br />

EG/Tsjechische Republiek.<br />

22. R.o. 49 en 50.<br />

23. HvJEG 7 <strong>mei</strong> 1998, Clean Car Autoservice, C-350/96, r.o. 20 en<br />

23.<br />

24. HvJEG 2 februari 1989, Cowan, 186/87, Jur. 1989, p. 195.<br />

25. Art. 50. Diensten kunnen veel omvatten. Het gaat m.n. om werk-<br />

VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

den tewerkgesteld en een beroep uit te oefenen, wil het<br />

doeltreffend en zinvol zijn, noodzakelijkerwijs moet<br />

worden aangevuld met het recht van de werkgevers om<br />

werknemers met inachtneming van de regels betreffende<br />

het vrije verkeer in dienst te nemen'(...) Dit<br />

volgt bovendien uitdrukkelijk uit artikel 2 van Verordening<br />

nr. 1612/68, dat iedere werkgever die op het<br />

grondgebied van een lidstaat werkzaamheden uitoefent,<br />

met iedere onderdaan van een lidstaat arbeidsovereenkomsten<br />

moet kunnen aangaan en ten uitvoer<br />

leggen overeenkomstig de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke<br />

bepalingen, zonder dat daaruit discriminaties<br />

kunnen voortvloeien.' 23<br />

Ook het werven van prostituees in een andere lidstaat<br />

valt derhalve onder het EG-recht.<br />

Strafrecht een uitzondering?<br />

In het bovenstaande is geconcludeerd dat prostitutie<br />

alsmede de werving van prostituees onder het Gemeenschapsrecht<br />

kunnen vallen. Het strafrecht daarentegen<br />

behoort tot de bevoegdheid van de Nederlandse<br />

staat. Toch wordt ook deze bevoegdheid - volgens vaste<br />

rechtspraak van het Hof - begrensd door het Gemeenschapsrecht.<br />

Strafrechtelijke bepalingen - waaronder<br />

dus art. 250a Sr - mogen niet leiden tot<br />

discriminatie van personen aan wie het Gemeenschapsrecht<br />

het recht op gelijke behandeling toekent,<br />

noch de door het Gemeenschapsrecht gewaarborgde<br />

fundamentele vrijheden beperken. 24<br />

Strijdigheid art. 250a lid 1 sub 2 Sr met het<br />

Gemeenschapsrecht<br />

Personen die economische activiteiten verrichten genieten<br />

een bijzondere bescherming van het Gemeenschapsrecht.<br />

Het EG-Verdrag garandeert het recht van<br />

vestiging (art. 43), alsmede het recht arbeid in loondienst<br />

te aanvaarden en te verrichten (art. 39) en het<br />

recht een dienst uit te oefenen of te ontvangen (art.<br />

50) 25 in een lidstaat door een onderdaan van een andere<br />

lidstaat zonder discriminatie van de betrokkene ten<br />

opzichte van eigen onderdanen 26 . Het is de taak van de<br />

Gemeenschap beperkingen en belemmeringen van de<br />

toegang tot, en de uitoefening van werkzaamheden<br />

binnen de Gemeenschap op te heffen. Hieronder wordt<br />

beargumenteerd dat het strafbaar stellen van vrijwillige<br />

werving binnen de EU, terwijl dit binnen Nederland<br />

is toegestaan, zowel een beperking van de fundamentele<br />

vrijheden als een vorm van ongeoorloofde discriminatie<br />

oplevert en als zodanig in strijd is met het Gemeenschapsrecht.<br />

Beperkingen van fundamentele vrijheden.<br />

Het vrij verkeer van personen is een fundamenteel beginsel<br />

van het Gemeenschapsrecht. In bijvoorbeeld de<br />

zaamheden van commerciële aard, ambachtelijke werkzaamheden,<br />

werkzaamheden van industriële aard en van de vrije beroepen. Het<br />

kan dan bijvoorbeeld gaan om een Duitse advocaat die naar Nederland<br />

komt om een cliënt advies te geven.<br />

26. HvJEG 10maart 1993, Commissie v. Luxemburg, C-l\\l9\,Jur.<br />

p. 1-817; HvJ 30 maart 1993, Konstantinidis, C-168/91, Jur. 1993 p.<br />

1-1191; HvJEG 18 <strong>juni</strong> 1985, Steinhauser, C-197/84, Jur. 1985, p.<br />

1819.<br />

66 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


zaak Kraus heeft het Hof bepaald dat de fundamentele<br />

vrijheden niet belemmerd of minder aantrekkelijk gemaakt<br />

mogen worden door nationale regelingen. In<br />

deze zaak weigerden de Duitse autoriteiten te erkennen<br />

dat een Duits onderdaan zonder voorafgaande vergunning<br />

een academische titel kon voeren die op grond<br />

van een postdoctorale studie in een andere lidstaat was<br />

verkregen. Een dergelijke vergunning was niet vereist<br />

voor het voeren van een aan Duitse universiteiten behaalde<br />

titel. 27 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat<br />

nationale maatregelen die de uitoefening van de door<br />

het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden belemmeren,<br />

slechts gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer<br />

zij aan vier voorwaarden voldoen: zij moeten zonder<br />

discriminatie worden toegepast, beantwoorden aan<br />

dwingende redenen van algemeen belang en geschikt<br />

zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel<br />

te waarborgen en zij mogen niet verder gaan dan nodig<br />

is voor het bereiken van dat doel. 28<br />

Waarom zouden buitenlandse vrouwen<br />

beschermd moeten worden waar dat<br />

niet nodig wordt geacht voor<br />

Nederlandse vrouwen ?<br />

Het is de vraag of het verbod op vrijwillige werving<br />

voldoet aan bovengenoemde criteria. Op het punt van<br />

ongeoorloofde discriminatie wordt in de volgende paragraaf<br />

nader ingegaan. De andere vereisten komen<br />

hier aan de orde.<br />

Feit is dat door deze strafrechtelijke bepaling een belemmering<br />

wordt opgeworpen voor de toegang tot de<br />

Nederlandse arbeidsmarkt. Te betwijfelen valt of daar<br />

de vereiste dwingende redenen van algemeen belang<br />

mee gemoeid zijn. Immers prostitutie is arbeid. De<br />

consequentie daarvan is dat voor die arbeid ook geworven<br />

mag worden, ook in andere lidstaten van de<br />

Unie. Er is immers sprake van een interne markt waarbij<br />

EU-onderdanen op het gebied van arbeid gelijk behandeld<br />

dienen te worden als nationale onderdanen.<br />

Nu er blijkbaar geen dwingende redenen van algemeen<br />

belang zijn om de werving van prostituees in Nederland<br />

te verbieden, is moeilijk in te zien waarom die<br />

dwingende redenen wel aanwezig zouden zijn in het<br />

geval van buitenlandse prostituees. Waarom zouden<br />

immers buitenlandse vrouwen beschermd moeten worden<br />

tegen werving voor een bepaalde vorm van arbeid<br />

waar dat niet nodig wordt geacht voor Nederlandse<br />

vrouwen? Aangevoerd zou kunnen worden dat de eerste<br />

groep zich - als buitenlanders - in een kwetsbaarder<br />

positie bevindt en dus meer bescherming nodig<br />

heeft. Afgezien van de vraag of dat zo is, is dit argument<br />

lastig vol te houden als tegelijkertijd bedacht<br />

wordt dat EU-onderdanen hier verder volstrekt legaal<br />

in de prostitutie kunnen werken, ook in loondienst. Het<br />

27. C-19/92, Jur. 1993, p. 1-1663.<br />

28. Zie arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jur.<br />

1995, p. 1-4165, r.o. 37, en 4 juli 2000, Haim, C-424/97, Jur. p. I-<br />

5123, r.o. 57.<br />

29. Bijvoorbeeld art. 12 EG-Verdrag, het op vrij verkeer van werknemers<br />

toegespitste art. 39 lid 2 EG-Verdrag en de verdere uitwerking<br />

van het verbod in Verordening 1612/68 en diverse arresten.<br />

VRIJWILLIGE WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

is immers niet strafbaar een prostituee uit een ander<br />

EU-land in dienst te nemen, maar uitsluitend om hen<br />

aan te werven. Werken zij eenmaal hier dan genieten<br />

zij dezelfde arbeidsrechtelijke bescherming als Nederlandse<br />

prostituees. En mocht sprake zijn van dwang of<br />

uitbuiting, dan kan vervolgd worden op grond van art.<br />

250a Sr. Net als voor Nederlandse vrouwen ligt het dus<br />

meer voor de hand de beoogde bescherming te waarborgen<br />

middels het arbeidsrecht en - in het uiterste geval<br />

- het strafrecht dan middels een algemeen verbod<br />

op werving.<br />

Bovendien is het nagestreefde doel - het voldoen aan<br />

een verdragsverplichting uit 1933 - in strijd met de<br />

eigen wets- en beleidsuitgangspunten, in casu de decriminalisering<br />

van vrijwillige vormen van werving en<br />

exploitatie van prostitutie.<br />

Ongeoorloofde discriminatie<br />

Behalve dat in de jurisprudentie is uitgemaakt dat het<br />

nationale strafrecht niet mag leiden tot discriminatie<br />

van personen aan wie het Gemeenschapsrecht het recht<br />

op gelijke behandeling toekent, is op verschillende<br />

plaatsen in het EG-Verdrag discriminatie op grond van<br />

nationaliteit verboden gesteld. 29 Daarnaast bepaalde<br />

het Hof al in de tachtiger jaren dat het beginsel van gelijke<br />

behandeling tussen EU-onderdanen en eigen onderdanen<br />

niet alleen openlijke discriminatie op grond<br />

van nationaliteit verbiedt, maar ook verkapte vormen<br />

van discriminatie die op grond van andere onderscheidende<br />

criteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden. 30<br />

Dergelijke indirecte vormen van discriminatie kunnen<br />

echter gerechtvaardigd zijn indien de wetsbepaling gebaseerd<br />

is op objectieve overwegingen, die losstaan<br />

van de nationaliteit van de betrokkene, en evenredig is<br />

aan het door het nationale recht wettig nagestreefde<br />

doel. 31<br />

In casu ligt het onderscheidende criterium bij werving<br />

'over de grens'. Hoewel dit criterium niet direct naar<br />

nationaliteit discrimineert, brengt de uitwerking ervan<br />

wel een onderscheid naar nationaliteit met zich mee.<br />

Weliswaar is formeel ook het werven van een Nederlandse<br />

prostituee in, zeg, Italië strafbaar, maar in de<br />

praktijk komt deze bepaling vooral neer op het opwerpen<br />

van een belemmering in de toegang tot de legale<br />

Nederlandse prostitutiemarkt voor onderdanen uit andere<br />

EU-landen. 32<br />

Duidelijk is dat het verbod op vrijwillige werving niet<br />

losstaat van nationaliteit. Behalve dat het verbod<br />

slechts geldt voor vrijwillige werving buiten Nederland,<br />

heeft de minister tijdens de kamerbehandeling<br />

zelf aangegeven dat het artikel draait om bescherming<br />

van de buitenlandse vrouw in geval getwijfeld wordt<br />

aan de vrijwilligheid bij de werving. Het artikel is dus<br />

alleen bij het aanwerven van buitenlandse vrouwen<br />

van belang. En hoewel beargumenteerd kan worden<br />

dat het nagestreefde doel legitiem is, namelijk het voldoen<br />

aan een verdragsverplichting, blijft de vraag of<br />

30. HvJEG 15 januari 1986, Pinna, 41/84, RV1986, 84.<br />

31. HvJEG 15 januari 1998, Schoening-Kougebetopoulou, C-15/96,<br />

Jur. 1998, p. I.<br />

32. Zie bij voorbeeld HvJEG 14 februari 1995, Schumacker, C-<br />

279/93, Jur. 1995, p. 1-225, r.o. 28. In deze zaak ging het om indirecte<br />

discriminatie gebaseerd op de woonplaats van de betrokken<br />

werknemer.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 67


I VRIJWILLIGE<br />

het gekozen middel voldoet aan de vereisten van noodzakelijkheid<br />

en evenredigheid, gelet op de beschikbaarheid<br />

van andere middelen om de gewenste bescherming<br />

te waarborgen en de spanning met de<br />

uitgangspunten van de wetgeving. Tenslotte kan, zoals<br />

hierboven reeds beargumenteerd, ook de in art. 39 lid<br />

3 neergelegde rechtvaardigingsgrond - de openbare<br />

orde - niet worden ingeroepen.<br />

Conclusie<br />

Geconcludeerd moet worden dat het strafbaar stellen<br />

van vrijwillige werving van prostituees 'over de grens'<br />

terwijl dit binnen Nederland is toegestaan, in strijd is<br />

met het Gemeenschapsrecht. Nu prostitutie arbeid is<br />

dienen EU- onderdanen, ook met betrekking tot deze<br />

vorm van arbeid, gelijk behandeld te worden als nationale<br />

onderdanen. Het vrij verkeer van personen kan<br />

weliswaar beperkt worden in het kader van de openbare<br />

orde, openbare veiligheid en volksgezondheid maar<br />

die uitzonderingen dienen strikt te worden geïnterpreteerd.<br />

Zo kan het openbare orde voorbehoud niet worden<br />

ingeroepen om activiteiten te verbieden die ten<br />

aanzien van de eigen onderdanen wel worden toegestaan.<br />

Ook strafrechtelijke bepalingen mogen niet leiden<br />

tot discriminatie van personen aan wie het Gemeenschapsrecht<br />

het recht op gelijke behandeling<br />

toekent, noch de door het EG-recht gewaarborgde fundamentele<br />

vrijheden beperken.<br />

Hoewel het verbod op werving 'over de grens' niet direct<br />

discrimineert naar nationaliteit, belemmert het de<br />

toegang van onderdanen uit andere lidstaten tot de legale<br />

Nederlandse prostitutiemarkt en leidt het in zijn<br />

uitwerking tot een vorm van verkapte discriminatie<br />

naar nationaliteit. Daarbij moet worden opgemerkt dat<br />

het niet voldoende is - aldus het Hof - om te volstaan<br />

met het in de praktijk ten aanzien van EU-onderdanen<br />

33. Zie bijvoorbeeld HvJEG 4 april 1974, Commissie v. Frankrijk,<br />

zaak 167/73, Jur. 1974, p. 359, RV 1974, 37; HvJEG 15 oktober<br />

1986, Commissie v. Italië, zaak 168/85, Jur. 1986, p. 2945.<br />

34. MvT Conceptwetsvoorstel 9 juli 2002, p. 7.<br />

68<br />

WERVING EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS<br />

gedogen dan wel buiten toepassing laten van naar nationaliteit<br />

discriminerende wetgeving, zoals momenteel<br />

in de praktijk gebeurt. De onzekerheid die dit voor<br />

EU-onderdanen met zich meebrengt over de omvang<br />

van hun rechten vormt op zich reeds een belemmering<br />

van het vrije verkeer. 33<br />

Het verbod op werving 'over de grens'<br />

belemmert de toegang van onderdanen<br />

uit andere lidstaten tot de legale<br />

Nederlandse prostitutiemarkt<br />

De vraag kan worden gesteld of indertijd bij de keuze<br />

dit verbod te handhaven ondanks de opheffing van het<br />

bordeel verbod, niet uitsluitend aan vrouwen uit bijvoorbeeld<br />

Thailand, Colombia of Polen is gedacht en<br />

niet aan EU-onderdanen. Het lijkt er op dat dit het geval<br />

was. Duidelijk is echter dat bij de nu voorgestelde<br />

wijziging van het Wetboek van Strafrecht naar aanleiding<br />

van het VN-Mensenhandelprotocol wel degelijk<br />

gedacht is aan EU-onderdanen en dat bewust gekozen<br />

is deze onder het verbod te (blijven) laten vallen. Zo<br />

vermeldt de memorie van toelichting bij het conceptwetsvoorstel<br />

'Het aanwerven van een persoon voor<br />

prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar'.<br />

34 Aan een mogelijke strijdigheid met het EGrecht<br />

lijkt opnieuw niet te zijn gedacht. Althans, daar<br />

wordt geen woord aan gewijd. Het is te hopen dat een<br />

van de adviesinstanties 35 die zich op dit moment over<br />

het conceptwetsvoorstel buigen deze kwestie alsnog<br />

aan de orde stelt. Zo niet, dan ligt hier nog een mooie<br />

kans voor een alert kamerlid tijdens de behandeling<br />

van het wetsvoorstel. En anders is het wachten op de<br />

eerste rechtszaak die hierover aangespannen wordt.<br />

35. Zo is het conceptwetsvoorstel bijvoorbeeld ter advies aan de Nationaal<br />

Rapporteur Mensenhandel gestuurd, brief van de Minister<br />

van Justitie van 15 oktober 2002, TK 2002-<strong>2003</strong>, 28 638, nr. 1, p. 2.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


Sinds de tachtiger jaren wordt het toelaatbaar geacht het<br />

ondervragingsrecht van de verdachte te beperken met een<br />

beroep op de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer van de (slachtoffer)getuige. Binnen het<br />

strafproces geldt als uitgangspunt de onmiddellijkheid: de<br />

getuige dient ter zitting, ten overstaan van de rechter en<br />

de verdediging te verklaren, opdat de verdachte door middel<br />

van ondervraging de gelegenheid krijgt de tegen hem<br />

ingebrachte getuigenverklaring te onderzoeken op inhoud<br />

en op betrouwbaarheid. Sinds jaar en dag worden door de<br />

jurisprudentie echter uitzonderingen gemaakt op deze regel.<br />

Zo werd al in 1926 het gebruik van verklaringen van<br />

horen zeggen (de auditu) toelaatbaar geacht door de Hoge<br />

Raad. Met de opkomst van het slachtoffer als belanghebbende<br />

in het strafproces is het (directe) ondervragingsrecht<br />

verder onder druk komen te staan. De gedachte dat<br />

slachtoffers eigen, in rechte te respecteren belangen hebben<br />

die moeten worden afgewogen tegen het belang van<br />

de verdachte bij de waarheidsvinding, heeft in de negentiger<br />

jaren ook vaste voet gekregen bij het Europese Hof<br />

(EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741, Doorson; zie ook:<br />

EHRM 23 april 1997, NJ 1977, 635, Van Mechelen). Met<br />

name ten aanzien van slachtoffers van seksueel geweld<br />

wordt aangenomen dat het afleggen van een getuigenverklaring<br />

een te zware belasting voor hen kan betekenen; de<br />

ECRM kwalificeerde hun deelname aan het strafproces indertijd<br />

zelfs als 'an ordeal' (ECRM 17 <strong>mei</strong> 1995, RN 1996,<br />

543, par. 66, Fmkensieper 1 ; recent EHRM 25 juli 200, NJ8<br />

2000, nr. 5 / NJCM 2000, afl. 7/8, A.M. v. Italy). Dat het<br />

recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan<br />

prevaleren boven het ondervragingsrecht is inmiddels genoegzaam<br />

bekend, maar waar de grens precies ligt en tot<br />

welke tegenmaatregelen zo'n inbreuk op het ondervragingsrecht<br />

zou moeten leiden staat nog steeds ter discussie.<br />

Ook in de afgelopen periode verscheen een aantal belangwekkende<br />

uitspraken over deze kwestie.<br />

Oproeping getuigen<br />

Onmiddellijkheid, opgevat als het afleggen van een verklaring<br />

ten overstaan van de zittingsrechter, is in zedenzaken<br />

eerder uitzondering dan regel geworden. Veelal kiest men<br />

de route van art. 187 Sv, waarbij de slachtoffergetuige<br />

wordt gehoord in de beslotenheid van het kabinet van de<br />

rechter-commissaris, al dan niet in aanwezigheid van de<br />

verdachte en/of diens raadsman. Dat biedt echter niet altijd<br />

(voldoende) soelaas. Zo kan het zijn dat de verdediging<br />

om haar moverende redenen het wenselijk acht de<br />

slachtoffergetuige ter zitting te horen en daartoe een verzoek<br />

indient. Ook kan het gebeuren dat het slachtoffer<br />

niet voldoet aan de oproeping te verschijnen bij de rechter-commissaris.<br />

In die gevallen is art. 288 lid I Sv van toepassing, waar de<br />

gronden staan geformuleerd op welke de zittingsrechter<br />

zo'n verzoek tot oproeping als getuige mag afwijzen. Achtereenvolgens<br />

zijn dat: I) het vermoeden dat de getuige<br />

I. Voor een bespreking van deze jurisprudentie: Renée Kool, Het EVRM<br />

en de slachtoffergetuige, Nemes/s 1996 nr. 6.<br />

at<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

onvindbaar is, 2) het getuigen ter zitting zou ernstige afbreuk<br />

zou doen aan de (fysieke of psychische) gezondheid<br />

van de (slachtoffer)getuige, en 3) de verdachte wordt geacht<br />

redelijkerwijs niet in zijn verdediging te zijn geschaad<br />

bij het achterwege laten van het verhoor. Hier gaat het om<br />

de eerste twee genoemde gronden.<br />

In het verlengde van bovenstaande speelt de vraag naar de<br />

toelaatbaarheid van het gebruik van slachtofferverklaringen<br />

ten aanzien van welke slachtoffers de verdachte geen<br />

ondervragingsrecht heeft gehad. Mogen in een ambtsedig<br />

proces-verbaal gerelateerde slachtofferverklaringen tot<br />

het bewijs worden gebruikt? In de regel wordt dit toelaatbaar<br />

geacht, mits er sprake is van voldoende procedurele<br />

compensatie hetgeen er op neerkomt dat de verklaringen<br />

voldoende steun moeten vinden in het overige steunbewijs.<br />

Ook ten dien aanzien gelden echter vereisten: wanneer<br />

is er sprake van kwalitatief voldoende steunbewijs en<br />

welke afwegingen worden hier gemaakt?<br />

HR 11 <strong>juni</strong> 2002: onvindbare getuigen<br />

In HR I I <strong>juni</strong> 2002 2 werd verdachte ervan beschuldigd<br />

drie prostituees op grove wijze te hebben verkracht. Hoewel<br />

hij erkende seksueel contact met hen te hebben gehad,<br />

ontkende de verdachte het afgedwongen karakter<br />

daarvan. Om die redenen verzocht de verdediging de drie<br />

slachtoffers (X, Y en Z) ter zitting te kunnen horen. Dat<br />

verzoek werd toegewezen. Op de zitting is slechts slachtoffer<br />

X aanwezig, de overige twee slachtoffers zijn niet<br />

verschenen. Ten aanzien van X is er echter sprake van een<br />

misverstand, zij verkeert in de veronderstelling te zijn verschenen<br />

als benadeelde partij en is gekomen om haar schadevordering<br />

toe te lichten. Gevraagd te getuigen vraagt zij<br />

bedenktijd, waarna zij tijdens de schorsing van de zitting<br />

vertrekt.<br />

De verdediging blijft bij haar verzoek alle drie de slachtoffers<br />

ter zitting te horen, waarna het hof opdracht geeft<br />

aan de rechter-commissaris X, Y en Z te horen. Geen van<br />

de slachtoffers geeft gehoor aan deze oproeping te komen<br />

getuigen. Wederom ter zitting oordeelt het hof dat nadere<br />

oproeping zinloos is: niet te verwachten is dat de<br />

slachtoffergetuigen op afzienbare termijn ter zitting zullen<br />

verschijnen (art. 288 eerste lid onder a Sv).<br />

In cassatie stelt de verdediging dat het openbaar ministerie<br />

en de rechter-commissaris zich onvoldoende hebben<br />

ingespannen om de drie slachtoffergetuigen te horen. Het<br />

feit dat Y en Z domicilie hebben gekozen op een politiebureau<br />

respectievelijk een hulpverleningsinstelling wettigt<br />

geen vermoeden van onvindbaarheid. De eerste oproeping<br />

heeft X, die eveneens domicilie had gekozen op het<br />

adres van een hulpverleningsinstelling, immers wél bereikt.<br />

Bovendien heeft het hof indertijd verzuimd een<br />

bevel tot medebrenging te geven, hetgeen gelet op het belang<br />

van de verdediging bij het horen van de slachtoffergetuigen<br />

was geïndiceerd. Hieraan moeten volgens de ver-<br />

2. NJ 2002, 459. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />

RN <strong>2003</strong>/3, 1590.<br />

69


dachte gevolgen worden verbonden: nu de verdediging<br />

geen enkele gelegenheid heeft gehad de slachtoffergetuigen<br />

te (doen) ondervragen mochten de door hen bij de<br />

politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs worden<br />

gebruikt.<br />

De rechterlijke overtuiging in de schijnwerpers<br />

De Hoge Raad verwerpt het middel: de maatstaf van art.<br />

288 lid I onder a Sv is door het hof juist toegepast. Ook<br />

de subsidiaire klacht treft geen doel. Overeenkomstig eerdere<br />

uitspraken oordeelt de Hoge Raad dat belastende<br />

verklaringen van derden tot het bewijs mogen worden gebruikt,<br />

mits uit andere bewijsmiddelen voldoende steun<br />

blijkt voor de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde.<br />

Opgemerkt wordt dat uit de bestreden bewijsmiddelen<br />

een handelingspatroon blijkt, dat niet alleen<br />

bevestiging vindt in het steunbewijs, maar ook in de (deels<br />

ontkennende) verklaring van de verdachte. Impliciet geeft<br />

de Hoge Raad zodoende een oordeel over de betrouwbaarheid<br />

van de slachtoffergetuigen. Daarmee geeft hij<br />

ook een oplossing voor de onbereikbaarheid van de<br />

straatprostituee als getuige, een groep die potentieel risico<br />

loopt slachtoffer te worden van seksueel geweld. Het<br />

nadeel van zo'n benadering is echter dat de nadruk bij de<br />

bewezenverklaring sterker dan vaak al het geval is komt te<br />

liggen op de rechterlijke overtuiging. Dat is problematisch,<br />

omdat het hier gaat om door de verdachte betwiste verklaringen,<br />

die als enige bron van bewijs voor rechtstreekse<br />

betrokkenheid van verdachte gelden.<br />

Onvoldoende inspanningen?<br />

A-G Machielse besteedt hier in zijn conclusie uitgebreid<br />

aandacht aan en meent, mijns inziens terecht, dat in zo'n<br />

geval zwaardere eisen moeten worden gesteld aan het<br />

steunbewijs. 3 Niet volstaan kan worden met de redenering<br />

dat de betrokkenheid van de verdachte wordt bevestigd<br />

door ander bewijsmateriaal (in deze zin ook: HR 12 oktober<br />

1999 JOL 1999, 207). Maar ook overigens meent de A-<br />

G dat de inspanningen van politie en Openbaar Ministerie<br />

in deze zaak tekort zijn geschoten. Andere vormen van<br />

procedurele compensatie voor het gefrustreerde ondervragingsrecht<br />

waren immers mogelijk geweest, zoals het<br />

ambtshalve oproepen van één of meer (andere) getuigen<br />

en/of een (rapporterend) deskundige. 4 Wanneer, zoals in<br />

de onderhavige zaak voorzienbaar is dat de slachtoffergetuigen<br />

geen gehoor zullen geven aan de oproeping te getuigen<br />

ten overstaan van de rechter en de verdediging,<br />

hebben politie en Openbaar Ministerie tot taak zich in te<br />

spannen om voldoende, kwalitatief hoogwaardig steunbewijs<br />

te verzamelen op grond waarvan de rechter kan komen<br />

tot een legitieme, liefst gemotiveerde bewezenverklaring.<br />

Inmiddels is naar verluidt in deze zaak een klacht<br />

ingediend bij het EHRM. 5<br />

EHRM 20 december 2001, P.S. v. Germany, resp. HR<br />

25 <strong>juni</strong> 2002: minderjarige slachtoffergetuigen<br />

Deze zaken betreffen beiden seksueel misbruik van minderjarigen.<br />

Ook hier had de verdediging in beide zaken<br />

GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT R E N É E K O O L<br />

verzocht de slachtoffers te kunnen horen, welk verzoek<br />

was afgewezen. In het verlengde daarvan werd door de<br />

verdediging tevens bezwaar gemaakt tegen het gebruik van<br />

bij de politie afgelegde verklaringen.<br />

Psychologie van de koude grond<br />

In P.S. v. Germany 6 wordt een pianoleraar ervan beschuldigd<br />

zijn achtjarige leerling ontuchtig te hebben betast.<br />

Het slachtoffer wordt gehoord door de politie, waar zij de<br />

aangifte door haar vader bevestigt. Haar moeder verklaart<br />

dat haar dochter die middag overstuur is thuisgekomen<br />

van de pianoles en verklaart over hetgeen het <strong>mei</strong>sje haar<br />

heeft verteld over het seksueel misbruik. Verdachte verzoekt<br />

om een psychologische rapportage teneinde de betrouwbaarheid<br />

van het slachtoffer te kunnen toetsen, hetgeen<br />

wordt afgewezen. Daarvoor worden twee redenen<br />

opgegeven. Ten eerste meent de rechter op grond van<br />

diens ruime ervaring in familiezaken te beschikken over<br />

voldoende oordelingsvermogen, ten tweede zou zo'n onderzoek<br />

ernstig afbreuk doen aan de gezondheidstoestand<br />

van het slachtoffer, die de gebeurtenis volgens zeggen van<br />

de ouders inmiddels had verdrongen.<br />

In hoger beroep wordt de gevraagde rapportage alsnog<br />

gelast; de gedragsdeskundige acht de verklaringen van het<br />

slachtoffer afgelegd bij de politie betrouwbaar. De verdediging<br />

verzoekt opnieuw het slachtoffer te kunnen horen<br />

ter zitting. De medisch onderbouwde weigering van de<br />

ouders om daar medewerking aan te verlenen wordt, tezamen<br />

met de uitslag van het voornoemde deskundigenonderzoek,<br />

voldoende geacht om het verzoek af te wijzen.<br />

Het slachtoffer wordt als 'onvindbare' getuige gekwalificeerd.<br />

Ook een derde rechtsgang mag niet baten, waarna verdachte<br />

een klacht indient bij het EHRM wegens schending<br />

van art. 6 EVRM.<br />

Onvoldoende motivering<br />

Het EHRM constateert een schending van art. 6 lid 3<br />

EVRM. Uitgangspunt is dat alle bewijs in beginsel op een<br />

openbare zitting ten overstaan van de verdachte moet<br />

worden overgelegd. Geconstateerd wordt dat het achtjarige<br />

slachtoffer in geen enkele instantie is ondervraagd<br />

door een rechter, hetgeen ook de verdediging de mogelijkheid<br />

heeft ontnomen de betrouwbaarheid van de<br />

slachtoffergetuige te toetsen. Hoewel het EHRM het legitiem<br />

oordeelt bij de inrichting van het strafproces rekening<br />

te houden met de belangen van jeugdige slachtoffergetuigen<br />

vereist dat wel een motivering van de uit dien<br />

hoofde toegepaste restricties op de verdedigingsrechten<br />

(par. 28).<br />

De in eerste aanleg gegeven motivering wordt onvoldoende<br />

bevonden, en hoewel men getracht heeft dit verzuim in<br />

tweede instantie te repareren worden ook deze inspanningen<br />

onvoldoende bevonden. Het tijdsverloop en het<br />

feit dat de slachtoffergetuige wederom niet door enige<br />

rechter is gehoord, bieden onvoldoende procedurele<br />

compensatie voor het niet kunnen effectueren van het ondervragingsrecht<br />

(par. 29). Temeer daar de verklaring van<br />

de slachtoffergetuige het enige rechtstreekse bewijs is<br />

3. Machielse sluit zich aan bij het commentaar van Knigge en Schalken in 5. Rozemond vermeldt in een recent artikel dat de raadsman voorne-<br />

hun noten onder HR 14 april 1998, NJ 1999, 73 resp. HR 29 september mens is de zaak aan te brengen bij het EHRM; Klaas Rozemond, 'Bewijs-<br />

1998, N] 1999, 74 en EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101, Luca v. Italy. minima voor getuigenverklaringen', N/6 2002 nr. 39, voetnoot 22.<br />

4. Over dit punt eerder: A-G Fokkens in zijn conclusie voor HR 29 sep- 6. NJ 2002,435, m.nt. Schalken. Zie voor de uitspraak ook het katern van<br />

tember 1998, NJ 1999,74.<br />

dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1588.<br />

70 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


voor de betrokkenheid van verdachte (par. 30). Een veroordeling<br />

mag nu eenmaal niet 'solely or to a decisive extent<br />

degree' berusten op een verklaring van een getuige<br />

ten aanzien van wie het ondervragingsrecht niet kon worden<br />

uitgeoefend (zie onder meer: EHRM 26 maart 1996,<br />

NJ 1996, 741, par. 76, Doorson; EHRM 23 april 1997, NJ<br />

1997, 635, par. 76, Van Mechelen. Zie voorts: HR I februari<br />

1994, NJ 1994, 427). Unaniem wordt besloten tot<br />

schending van art. 6 lid 3 EVRM. 7<br />

Studioverhoor als keurmerk<br />

In HR 25 <strong>juni</strong> 2002 8 ging het om een verzoek tot een studioverhoor,<br />

een voorziening die standaard in acht moet<br />

worden genomen bij jeugdige slachtoffergetuigen. Ten<br />

aanzien van één van de slachtoffers was dit ook afgenomen;<br />

de verdediging wilde echter een tweede studioverhoor<br />

om de betrouwbaarheid van deze slachtoffergetuige<br />

(nogmaals) te kunnen toetsen. Het tweede slachtoffer was<br />

in het geheel niet door de politie verhoord, maar had haar<br />

verhaal 'zeer gedetailleerd aan haar moeder' gedaan. Het<br />

verzoek tot (nader) studioverhoor van beide getuigen<br />

werd afgewezen met een beroep op het gezondheidsrisico<br />

dat dit zou oproepen voor de betrokken minderjarigen<br />

(art. 288 lid I onder b Sv). Bovendien, zo merkte het hof<br />

in een aanvullende overweging op, ontkende de verdachte<br />

de tenlastegelegde feiten.<br />

De afwijzing van het studioverhoor op grond van de daaraan<br />

verbonden gezondheidsrisico's vond instemming bij<br />

de Hoge Raad; de aanvullende overweging in de daaraan<br />

ten grondslag liggende motivering echter niet.<br />

Close relatives<br />

In zijn conclusie besteed A-G Jörg ambtshalve aandacht<br />

aan de vraag welke bewijswaarde kan worden toegekend<br />

aan de getuigenverklaring van de moeder van het tweede<br />

slachtoffer. Het feit dat het bewijs voor rechtstreekse betrokkenheid<br />

van de verdachte in de vorm van een de auditu-verklaring<br />

wordt aangeleverd levert geen problemen op<br />

volgens de A-G. De verklaring van de moeder vindt immers<br />

op een essentieel punt bevestiging in ander bewijsmateriaal.<br />

Zowel het slachtoffer - via haar moeder - als de<br />

verdachte verklaren over een T-shirt met afdruk van een<br />

spin(nenweb), welk kledingstuk bovendien uit een stapel<br />

wasgoed van verdachte aan de politie werd overhandigd.<br />

Dat is op zichzelf voldoende, aldus A-G Jörg.<br />

Hoewel ik me daar wel ik kan vinden, prefereer ik een andere<br />

uitkomst. Het jeugdige slachtoffer kon immers gedetailleerd<br />

verklaren tegenover haar moeder. Daaruit leid ik<br />

af dat zij dat ook ten tweede male, in een voor haar veilige<br />

omgeving zou hebben kunnen doen. Hoewel zo'n studioverhoor<br />

ongetwijfeld belastend zou zijn geweest voor<br />

het slachtoffer, zou daarmee meer recht zijn gedaan aan<br />

het precaire evenwicht tussen het wettelijk bewijsminimum<br />

en de daarop gebaseerde rechterlijke overtuiging dat<br />

zo vaak onder druk staat in zedenzaken, in het bijzonder<br />

wanneer het jeugdige slachtoffers betreft. Juist vanwege<br />

de maatschappelijke gevoeligheid van de problematiek is<br />

het zaak iedere schijn van rechterlijke vooringenomenheid<br />

te vermijden.<br />

Daarmee is het probleem van het gebruik van de audituverklaringen<br />

en de zwaarwegende betekenis daarvan bin-<br />

7. Zie ook de eerder vermelde zaak tegen A.M. v. Italy, EHRM 14 december<br />

1999, N/8 2000 nr. 5 / NJCM 2000 nr. 7/8.<br />

8. Zie voor de uitspraak het katern van dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1591.<br />

GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT R E N É E KOOL<br />

nen het bewijsaanbod in dit soort zaken evenwel niet<br />

opgelost. Het besluit een studioverhoor te doen plaatsvinden<br />

veronderstelt immers een substantiële verdenking,<br />

die veelal berust op aangifte door de ouders. In zoverre<br />

vormt het studioverhoor niet meer, maar ook niet minder<br />

dan een middel om de aangifte te verifiëren en zich een<br />

oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van<br />

de minderjarige slachtoffergetuige. De aangifte blijft als de<br />

oud/tu-verklaring onverminderd van belang voor het bewijs.<br />

HR 16 oktober 2001 9 : rechterlijke waarborgen<br />

tegen lekenpsychologie<br />

Anders dan in de bovenvermelde uitspraak in P.S. v. Germany,<br />

ging het Hof Den Bosch in deze zaak niet over één<br />

nacht ijs in haar beoordeling van het verzoek tot oproeping<br />

van het slachtoffer als getuige. Tot tweemaal toe laat<br />

het hof zich voorlichten over de psychische toestand van<br />

het slachtoffer en over de vraag of, en zo ja onder welke<br />

beperkingen, een verhoor mogelijk zou zijn. De rapporterend<br />

psychiater oordeelt dat een verhoor niet mogelijk is,<br />

ook niet in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris<br />

(art. 187 Sv). Zo'n verhoor zou vanwege<br />

de herhaalde confrontatie met het tenlastegelegde feit<br />

aanleiding kunnen geven tot zelfdoding door het slachtoffer.<br />

Daarmee is voor het hof - en in navolging daarvan de<br />

Hoge Raad - de kous af. De klacht van de verdediging dat<br />

meer subsidiaire vormen van verhoor, zoals bijvoorbeeld<br />

een verhoor per e-mail, mogelijk zou moeten zijn, loopt<br />

stuk op het voornoemde trauma. Niet het verhoorregime<br />

vormt immers het probleem, maar de hernieuwde confrontatie<br />

met het seksuele geweld en de daaraan verbonden<br />

gezondheidsrisico's voor het slachtoffer (art. 288 lid I<br />

onder b Sv). Dat rechtvaardigt de afwijzing van het verzoek<br />

haar op te roepen als getuige.<br />

Voors en tegens<br />

Het opmerkelijke in deze zaak ligt niet zozeer in het door<br />

de verdediging voorgestelde verhoor per e-mail. Want<br />

hoewel tot nu toe bij mijn weten nog geen verhoren per<br />

e-mail hebben plaatsgevonden, zijn er al wel verhoren afgenomen<br />

waarbij werd volstaan met vraag en antwoord.<br />

Belangwekkender is de onderbouwing van de gezondheidstoestand<br />

ex art. 288 lid I onder b Sv door middel van<br />

het gelasten van een psychiatrische rapportage. Hoewel<br />

dat in dit geval een voor het slachtoffer positieve uitkomst<br />

oplevert, roept het ook ambivalente gevoelens bij mij op.<br />

Enerzijds voorkomt zo'n rapportage door een gedragsdeskundige<br />

lekenpsychologie van de zijde van de zittingsrechter<br />

en onderbouwt het de rechterlijke beslissing,<br />

waardoor recht wordt gedaan aan betrokken belangen.<br />

Anderzijds kan zo'n rapportage door het slachtoffer als<br />

belastend worden ervaren en zodoende aanleiding geven<br />

tot herhaald slachtofferschap. De vraag is dan of een weigering<br />

mee te werken aan zo'n onderzoek resulteert in<br />

het tegendeel, namelijk dat de weigering daaraan mee te<br />

werken zal worden opgevat als blijk van onbetrouwbaarheid<br />

van de slachtoffergetuige. In zaken als onderhavige,<br />

waarin het zeer ernstige vormen van seksueel geweld be-<br />

9. NJ 2002, 202. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />

RN <strong>2003</strong>/3, 1587.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 71


treft, kan het echter uitkomst bieden. Naar mag worden<br />

aangenomen rustte de bewezenverklaring hier zwaarwegend<br />

op de verklaring van het slachtoffer afgelegd ten<br />

overstaan van de politie, waarop ook de rechter moest<br />

vertrouwen. De uitspraak vermeldt in ieder geval niets<br />

over de kwaliteit van het voor een bewezenverklaring<br />

noodzakelijke steunbewijs. Dat de zittingsrechter in zo'n<br />

geval de grootst mogelijke zekerheid zoekt en zich uit dien<br />

hoofde laat voorlichten over de geestelijke staat van het<br />

slachtoffer als potentiële getuige, is begrijpelijk en doet<br />

recht aan de verdedigingsbelangen.<br />

HR 9 april 2002 resp. HR 9 juli 2002 l0 : verwante<br />

kwesties<br />

De laatste twee te bespreken zaken staan wat los van de<br />

andere uitspraken. In beide zaken is de slachtoffergetuige<br />

ter zitting verschenen.<br />

Beletten van vragen<br />

In de zaak van 9 april ging het wederom om vermeende inbreuken<br />

op het ondervragingsrecht, nu in de vorm van het<br />

beletten van door de verdediging opgegeven vragen door<br />

de rechter. Beide vragen worden mijns inziens terecht niet<br />

van belang geacht voor de rechterlijke besluitvorming. Eén<br />

van de vragen - de als tweede opgegeven - komt in de<br />

ogen van de Hoge Raad niet eens voor antwoord in aanmerking<br />

en wordt afgedaan met een beroep op art. 81<br />

Wet RO. En terecht. De vraag of het slachtoffer in de regel<br />

pijn ondervindt ten tijde van de geslachtsgemeenschap<br />

is algemeen gesteld immers irrelevant voor het afgedwongen<br />

(lees: strafbare) karakter daarvan. Het toebrengen van<br />

pijn constitueert de verkrachting niet, dat doet de dwang.<br />

Hoewel niet uitgesloten is dat de dwang (mede) de vorm<br />

aan kan nemen van het bewust pijnigen van het slachtoffer,<br />

is haar specifieke fysieke conditie daarvoor geen constituerend<br />

gegeven.<br />

Ook de vraag naar het vaderschap van de door het slachtoffer<br />

geaborteerde vrucht is irrelevant voor de bewezenverklaring.<br />

De vraag ziet immers op de, na de vaststelling<br />

van de bewezenverklaring, te nemen beslissing over de<br />

vordering benadeelde partij. Maar ook in dat specifieke kader<br />

wordt de vraag irrelevant geacht: de abortus en de<br />

schade die het slachtoffer ten dien gevolge heeft ondervonden,<br />

staat immers in direct causaal verband met de<br />

verweten verkrachting. Niet het al dan niet ongewenste<br />

karakter van de zwangerschap staat ter beoordeling, maar<br />

de schade die de medische behandeling, als noodzakelijk<br />

gevolg van de verkrachting door verdachte, heeft toegebracht<br />

aan de vrucht.<br />

Openbaarheid in het geding<br />

In HR 9 juli 2002 wordt de motivering aangevochten waarmee<br />

de zittingsrechter tot driemaal toe de deuren heeft<br />

laten sluiten (art. 269 Sv). Wanneer het slachtoffer als getuige<br />

gaat verklaren over het seksueel misbruik door haar<br />

broer gelast het hof ambtshalve de sluiting van de deuren<br />

met een beroep op de waarheidsvinding. Blijkbaar acht<br />

men aannemelijk dat het slachtoffer in de beslotenheid van<br />

gesloten deuren vrijer zal verklaren. De tweede en derde<br />

sluiting worden niet nadrukkelijk gemotiveerd, maar betreffen<br />

een voortzetting van het verhoor van dezelfde<br />

10. N/B 2002, 76 resp. NJ8 2002, 123. Zie voor de uitspraken ook het katern<br />

van dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1589 en 1592.<br />

I GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT RENÉE KOOL<br />

slachtoffergetuige. Niet nodig was opnieuw een uitdrukkelijke<br />

motivering daarvoor te geven, aldus de Hoge Raad.<br />

De noodzaak daartoe vloeide voort uit de eerste sluiting<br />

van de deuren.<br />

Gelet op het voorgaande mag een sluiting van de deuren<br />

worden beschouwd als een relatief beperkte inbreuk op<br />

de verdedigingsrechten. Daar waar dergelijke getuigenverhoren<br />

in de regel plaatsvinden in de beslotenheid van het<br />

kabinet van de rechter-commissaris vormt een sluiting van<br />

de deuren een aanvaardbare inbreuk op het recht op de<br />

externe openbaarheid.<br />

Evaluatie<br />

Wat leren de besproken uitspraken over de positie van<br />

het slachtoffer van seksueel geweld als (potentiële) getuige?<br />

Voor een deel brengt deze jurisprudentie bevestiging<br />

van het bestaande, namelijk dat het recht op een eerlijk<br />

strafproces niet absoluut is, maar moet worden afgewogen<br />

tegen andere in het spel zijnde belangen, in het bijzonder<br />

dat van de slachtoffergetuige. Dat standpunt is inmiddels<br />

genoegzaam bekend. Sinds de jaren tachtig van de<br />

vorige eeuw geldt dat de slachtoffergetuige in rechte geldende<br />

aanspraken heeft op bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer, welke aanspraken worden afgewogen tegen<br />

de verdedigingsrechten en kunnen leiden tot<br />

beperkingen daarop. Met name waar het kwetsbare getuigen<br />

betreft zoals (minderjarige) slachtoffers van seksueel<br />

geweld worden soms vergaande uitzonderingen op de onmiddellijkheid<br />

toegestaan.<br />

Een ander uitgangspunt zou overigens maatschappelijk<br />

niet aanvaardbaar zijn, gelet op de huidige nadruk op de<br />

slachtofferbelangen en de aanspraken op bescherming<br />

daarvan vanwege de strafrechtspleging. Het slachtoffer is<br />

inmiddels een niette negeren (crimineel-)politieke factor<br />

geworden, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in<br />

een versterking van de traditioneel bescheiden processuele<br />

positie.'' Feitelijk ziet de strafrechtspleging zich bij de<br />

bewijsgaring in toenemende mate geconfronteerd met<br />

haar afhankelijkheid van de bereidheid van burgers hun<br />

medewerking te verlenen in de vorm van een getuigenverklaring.<br />

In toenemende mate blijkt het moderne slachtoffer<br />

daar niet zonder meer toe bereid te zijn en eist deze<br />

garanties voor de persoonlijke levenssfeer. Dit geldt zeker<br />

voor de bewijsvoering ter zake van delicten die uit hun<br />

aard al een forse inbreuk betekenen op de lichamelijke en<br />

geestelijke integriteit van het slachtoffer, zoals dat het geval<br />

is bij seksueel geweld.<br />

De bereidheid om dergelijke slachtoffers als getuigen te<br />

ontlasten en uit dien hoofde soms forse inbreuken toe te<br />

staan op de verdedigingsrechten is begrijpelijk. Tegelijkertijd<br />

draagt deze ontwikkeling een onoplosbare spanning in<br />

zich. Het primaire doel van het strafproces blijft immers<br />

het garanderen van een eerlijk strafproces voor de verdachte,<br />

daar vinden de belangen van slachtoffers - ook die<br />

van seksueel geweld - hun grens. Gelukkig is er in de praktijk<br />

met de nodige creativiteit nog heel wat mogelijk, zoals<br />

uit bovenstaande uitspraken blijkt.<br />

Renée Kool<br />

11. Zie ten deze het lezenswaardige boek van Hans Boutellier, De Veilig-<br />

heidsutopie, SWP 2002.<br />

72 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


'Hé!' riep Knor, 'wat ben je aan het doen?' 'Ik jaag', zei<br />

Poeh. 'Jagen? Op wat?' 'Ik ben iets op het spoor', zei Winnie-de-Poeh<br />

heel geheimzinnig. Knorretje kwam een beetje<br />

dichterbij. 'Een spoor van wat?' vroeg hij. 'Ja, dat is precies<br />

wat ik me ook afvraag. Ik vraag mezelf af: Wat?' 'En<br />

weet je al wat je jezelf zult antwoorden?' 'Nee, daar moet<br />

ik mee wachten tot ik het heb opgespoord', zei Winniede-Poeh.<br />

Deze Rechtuit wordt geschreven op het moment dat het<br />

eerste kabinet Balkenende nog demissionair is. En dat<br />

geldt dus ook voor onze eerste mannelijke staatssecretaris<br />

van Emancipatie (en Familiezaken moeten we er tegenwoordig<br />

van CDA en LPF bij zeggen).<br />

Khee Liang Phoa (spreek uit: Pwah) wordt in het reclameblaadje<br />

van DCE-SZW Op gelijke voet (hierna: OgV) neergezet<br />

als een gedreven bestuurder. Iemand die, nadat zijn<br />

voorganger Bijlhout binnen acht uur na haar aantreden alweer<br />

had moeten vertrekken en Hoogendijks buur<strong>mei</strong>sje<br />

De Vilder zich toch iets te licht vond voor een staatssecretariaat,<br />

geen moment aarzelde om deze ambiteuze post<br />

op zich te nemen. Voor zijn partij en uiteraard, zoals de<br />

premier zou zeggen, voor 'de mensen in het land'. Eigenlijk,<br />

zo bekende Phoa meteen al in zijn eerste interview,<br />

had hij liever iets met Sport gedaan, maar Emancipatie en<br />

Familie, dat is toch ook mooi? En ervaring met emancipatie?<br />

Nou, hij is getrouwd en heeft maar liefst drie dochters:<br />

als dat niet ervaringsdeskundig is!<br />

Met deze citaten was de toon voor dit nieuwe politieke<br />

LPF-avontuur gezet. Een man op Emancipatie en bovendien<br />

één die er niet voor terugdeinst om 'een in de politiek<br />

ongekende kwetsbare en persoonlijke kant van zichzelf<br />

te laten zien' (interview OgV). Die zich, zoals hij in een<br />

eerder Opzij-interview te kennen gaf, graag profileert als<br />

superwatje. Zo'n man sluit je, als je een beetje moederlijke<br />

vrouw bent, toch meteen in je hart. Wat zeg ik, dat is<br />

geen man, dat is een Knuffelbeer!<br />

En écht kwetsbaar is hij natuurlijk niet, want hij is bijvoorbeeld<br />

ab-so-luut niet teleurgesteld over de zo korte duur<br />

van zijn ambtstermijn (zonder dat hij met die opmerking<br />

doelt op zulke materialistische zaken als de wachtgeldregeling<br />

voor politici zoals een vileine toehoorder misschien<br />

zou denken). Welnee, onze enige, echte Winnie-de-Phoa<br />

komt na de verkiezingen gewoon terug op deze post! Dus<br />

laten wij vooral niet denken dat de huid van deze beer al<br />

te koop ligt: vooralsnog is hij niet eens geschoten! En dat<br />

is maar goed ook, want er zijn, aldus Phoa, nog zoveel<br />

groeperingen waar ik iets voor zou kunnen betekenen (interview<br />

OgV). Wat hij daarmee zou kunnen bedoelen, valt<br />

af te leiden uit het onlangs door hem afgegeven visitekaartje:<br />

de aanbiedingsbrief bij de Beleidsbrief Emancipatie<br />

en Familiezaken <strong>2003</strong> (TK 2002-<strong>2003</strong>, 28 680, nr I). Hierin<br />

zet hij het nieuw-samengevoegde beleidsterrein E&F<br />

neer als 'de kunst om onszelf te leren ontwikkelen tot<br />

burger. Leren omgaan met vrijheid. Leren verantwoordelijkheid<br />

dragen. En vooral leren communiceren, samenleven<br />

en samenwerken'. Want de wijze waarop we met ons-<br />

RECHT UIT HET HART<br />

WINNIE EN ZIJN VRIENDJES: DE QUEESTE VAN EEN<br />

AANDOENLIJKE STAATSSECRETARIS<br />

zelf en elkaar omgaan (ik citeer nog steeds) wordt primair<br />

door onszelf bepaald. Belangrijk is daarom dat wij onze<br />

ondeugden en talenten kennen en onze gevoelens en<br />

idealen uiten. Om vreedzaam en constructief samen te leven<br />

is het vervolgens nodig dat wij naar elkaar luisteren en<br />

rekening houden met elkaar. Het motto bij deze beleidsvisie<br />

luidt: It takes two to tango en dat staat dan weer voor<br />

het zelf en samen de verantwoordelijkheid nemen, voor<br />

het leven thuis, op het werk en in de publieke ruimte, met<br />

liefdevolle aandacht voor elkaar. Einde citaat.<br />

Na deze schone woorden wordt het tijd voor de harde<br />

werkelijkheid. Wat heeft deze staatssecretaris voor E&F<br />

betekend voor de mensen in het land? En wat voor de<br />

emancipatie van die mensen (m/v)? Nou is het natuurlijk<br />

flauw, gemakkelijk en goedkoop om een bewindspersoon<br />

er in deze economisch barre tijden op af te rekenen dat er<br />

ook binnen zijn directie gesnoeid gaat worden. Dus laat ik<br />

nu niet meteen aankomen met het feit, waar bijvoorbeeld<br />

de FNV zwaar aan tilt, dat de vaart er in de uitbreiding van<br />

kinderopvangplaatsen steeds meer uit lijkt te raken; of dat<br />

de fiscale tegemoetkoming voor ouderschapsverlof verdwijnt,<br />

zo'n beetje de enige overheidsbijdrage aan de zorgverlening<br />

door mannen. Maar wel kan en mag je van zo'n<br />

bewindspersoon verwachten dat hij er als een leeuw (of in<br />

dit geval als een getergde beer) vóór gaat liggen als de politiek<br />

er met zijn kroonjuwelen vandoor gaat. Dus in zo'n<br />

geval ietsje meer grommen en ietsje minder liefdevolle<br />

aandacht.<br />

Helaas houdt dit laatste niet over. Wel meldt de Beleidsbrief<br />

E&F dat beide, Emancipatie en Familie, 'feitelijk twee<br />

kanten van dezelfde medaille' zijn, wat natuurlijk altijd<br />

prettig is om te weten. Maar concrete doelstellingen of<br />

beleidsvoornemens om beide politiek op de kaart te krijgen<br />

of te houden, zal men in dit stuk vergeefs zoeken. En<br />

ook Winnie's antwoorden op vragen naar aanleiding van<br />

dit document zijn dermate vaag, dat niemand van vragenstellende<br />

kamerleden goed wist hoe hierop in te gaan. 'Wij<br />

kunnen niets met deze man', zo vat PvdA-woordvoerster<br />

Jet Bussemaker de gevoelens van de leden van de Vaste<br />

Kamercommissie voor SZW samen. En de FNV kwalificeert<br />

al wat er in de E&F beleidsstukken aan daadkracht<br />

naar voren komt als 'theemutsenbeleid', wat een eufemisme<br />

is voor een onversneden jaren-vijftig gezinsbeleid. Zo<br />

kunnen, om maar iets te noemen, voorstellen van Winnie's<br />

collega's om de Ww verder af te slanken te beginnen<br />

met het verzorgingsforfait uit deze wet, om de beoogde<br />

nieuwe Wao inkomensafhankelijk te maken of om een (gezins)inkomensafhankelijke<br />

zorgtoeslagte introduceren, de<br />

directie van E&F tegenwoordig passeren zonder zelfs maar<br />

één vermanende opmerking over de gevolgen van dit<br />

soort maatregelen voor het emancipatie-beleidsstreven<br />

van een juiste mix tussen economische en zorgzelfstandigheid.<br />

Terwijl toch een kind kan zien dat dergelijke maatregelen<br />

vrouwen weer afhankelijker zullen maken van hun<br />

doorgaans meerverdienende man.<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 73


Maar daar gaat het deze warmvoelende, betrokken en gedreven<br />

man ook helemaal niet om! Welnee, kunnen genieten<br />

van het kleine, empathie, een betere balans tussen<br />

individu en gemeenschap: dat zijn toch veel belangrijker<br />

waarden dan zoiets banaals als economische zelfstandigheid<br />

en financiële zelfbeschikking. Dus laten wij nu ook<br />

maar eens ophouden met onze zwaartillendheid over het<br />

feit dat zulke verworvenheden zoveel vaker aan mannen<br />

toevallen dan aan vrouwen. De emancipatie van de vrouw<br />

is namelijk af, wij bevinden ons, aldus de Beleidsbrief, 'wat<br />

betreft emancipatie wereldwijd in de kopgroep'. En dus<br />

kan E&F, of het nu een ministerie is of een directie, zich<br />

veel beter op mannen concentreren. Die moeten leren<br />

hun zachte kanten te waarderen en te ontwikkelen, te genieten<br />

van de opvoeding van hun kinderen en om (met<br />

Phoa) te ervaren 'hoe lekker een poepluier ruikt' (interview<br />

OgV). En dan komt het allemaal goed. Ten minste in<br />

de wereld van Winnie-de-Poeh.<br />

Mies Westerveld<br />

WINN1E EN ZIJN VRIENDJES MIES WESTERVELD<br />

74 NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3


STRAFPROCESRECHT, BESTUURSPROCESRECHT EN<br />

BELASTINGRECHT ALGEMEEN<br />

Uitsluitsel over bewijsuitsluiting<br />

Een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen<br />

bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht<br />

mr. M.C.D. Embregts<br />

Een rechter die met onrechtmatig verkregen bewijs wordt geconfronteerd, ziet zich voor een dilemma gesteld. Aan de ene kant kan<br />

hij met gebruikmaking van het materiaal dichter bij de waarheid komen, maar aan de andere kam wil hij onrechtmatig gedrag<br />

voorkomen in plaats van honoreren. Het is niet alleen de strafrechter die heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van onrechtmatig<br />

verkregen bewijs, maar ook de civiele rechter en de bestuursrechter.<br />

Hoewel alle rechters te maken hebben met onrechtmatig verkregen bewijs, is er vrijwel geen afstemming tussen de verschillende<br />

rechtsgebieden. De civiele rechter en de bestuursrechter namen in sommige gevallen zelfs afstand van de bevindingen van de<br />

strafrechter. Dit kan tot op het eerste gezicht vreemde situaties leiden. Zo komt het voor dat de strafrechter bewijsmateriaal heeft<br />

uitgesloten omdat het onrechtmatig is verkregen terwijl de bestuursrechter dit materiaal vervolgens wel gebruikt.<br />

Wat moet nu het gevolg zijn van onrechtmatig verkregen bewijs? In een uitgebreide analyse van rechtspraak en literatuur van zowel<br />

Nederland als de Verenigde Staten en Duitsland passeren de verschillende consequenties de revue. Schrijfster toont aan dat<br />

bewijsuitsluiting vaak de meest passende reactie is.<br />

De studie bestrijkt alle rechtsgebieden: strafrecht, civiel recht, fiscaal recht en bestuursrecht. De auteur behandelt naast de gevallen dat<br />

door opsporingsambtenaren bewijs onrechtmatig is verkregen, ook vragen als hoe te reageren als het een particulier is die het bewijs<br />

onrechtmatig heeft verkregen.<br />

Na te hebben aangetoond dat het bij onrechtmatig verkregen bewijs gaat om de bescherming van grondrechten van burgers,<br />

ontwikkelt de auteur een model aan de hand waarvan deze en andere vragen kunnen worden beantwoord.<br />

Omvang 400 pagina's, € 34,-. ISBN 90 130 0320 6, 1e druk, Kluwer, <strong>2003</strong><br />

Prijzen zijn inclusief BTW. Prijswijzigingen voorbehouden. Ook verkrijgbaar via de boekhandel.<br />

KLUWER<br />

Aliment.<br />

Hét softwarepakket voor<br />

alimentatieberekeningen!<br />

DESTELLEN? Ga naar de shop van www.kluwer.nl en<br />

zoek op ISBN. U kunt ons ook bellen (0570) 67 34 49,<br />

faxen (0570) 69 15 55 of e-mailen (juridisch@kluwer.nl).<br />

Aliment is al jarenlang hét softwarepakket voor alimentatiedraagkrachtberekeningen<br />

en een succesvol professioneel hulpmiddel voor advocaten,<br />

sociale diensten, gemeenten en rechterlijke macht.<br />

Naast aanpassing van de tarieven bevat versie <strong>2003</strong>.1 van Aliment de<br />

volgende belangrijke wijzigingen:<br />

• het jurisprudentiebestand is bijgewerkt tot december 2002 Cnu meer dan<br />

750 uitspraken!)<br />

• vanaf nu verwerkt Aliment tot en met 12 kinderen in de berekening<br />

• let op: onderhoudseis is nu € 128,67 per maand (kijk uit bij niet geïndexeerde<br />

bedragen die in het verleden zijn vastgesteld -* geen verhoging, dan kans op<br />

wegvallen aftrek!)<br />

aliment<br />

• U voert met Aliment gemakkelijk berekeningen uit ter bepaling van de hoogte van de alimentatie<br />

• U kunt eenvoudig wijzigingen aanbrengen in de beïnvloedende factoren, het programma rekent alles meteen<br />

door.<br />

• Het resultaat van uw berekeningen kunt u gemakkelijk exporteren naar Word, u krijgt dan een opgemaakt<br />

document dat u in uw eigen stukken kunt verwerken en desgewenst nog kunt aanpassen.<br />

• Aliment bevat uitgebreide technische en inhoudelijke help-functies, u komt er altijd uit.<br />

De cd-rom Aliment werkt onder Windows en is een uiterst handige tooi om gecompliceerde alimentatieberekeningen<br />

snel en eenvoudig uit te voeren en rekenfouten uit te sluiten. De cd-rom is verkrijgbaar in abonnement<br />

vanaf € 596,54 per jaar (excl. BTW). U krijgt automatisch een update wanneer er belangrijke wijzigingen worden<br />

doorgevoerd, zodat u altijd met de juiste gegevens werkt.<br />

Zie ook vuvuw.kluwertrainingen.nl voor de uitgeb '<br />

rekenen md^^Mit eiiW^mÊllerêM""^""'<br />

gsmogelijkheden in alimentatie^<br />

KLUWER 1505, Postbus 23, 7400 GA Deventer, E-mail: info@kluwer.nl


REDACTIONEEL<br />

ALBERTINE VELDMAN, FULL CIRCLE, OVER DE OPKOMST EN<br />

ONDERGANG VAN NEMESIS EN DE HERRIJZENIS VAN DE GEZINSPOLITIEK<br />

ARTIKELEN<br />

BETTY DE HART, ONBEZONNEN VROUWEN, GEMENGDE RELATIES IN<br />

HET NATIONALITEITSRECHT EN HET VREEMDELINGENRECHT<br />

EKE GERRITSMA EN MARJAN WIJERS, VRIJWILLIGE WERVING VAN<br />

PROSTITUEES OVER DE GRENS, ECONOMISCHE ACTIVITEIT OF<br />

MISDRIJF?<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

RENÉE KOOL, GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT<br />

RECHT UIT HET HART<br />

MEES WESTERVELD, WINNIE EN ZIJN VRIENDJES, DE QUEESTE VAN<br />

EEN AANDOENLIJKE STAATSSECRETARIS<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

WETGEVING<br />

AANWIJZING HUISELIJK GEWELD<br />

RLKKI HOLTMAAT, POSITIEVE ACTIE, CONCLUSIES<br />

DESKUNDIGENBIJEENKOMST ART. 4 LID 1 VROUWENVERDRAG<br />

LITERATUUR<br />

SAMENSTELLING TANJA KRAFT VAN ERMEL<br />

Clara Wichmann<br />

Expertise Vrouw en Recht<br />

Instituut KLUWER

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!