06.01.2014 Views

Download HAN Business Publications september 2010, nr 3

Download HAN Business Publications september 2010, nr 3

Download HAN Business Publications september 2010, nr 3

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

faculteit economie en management<br />

<strong>HAN</strong> <strong>Business</strong><br />

<strong>Publications</strong><br />

Juni <strong>2010</strong>, nummer 3


<strong>HAN</strong><br />

<strong>Business</strong> <strong>Publications</strong><br />

Faculteit Economie en Management<br />

Juni <strong>2010</strong>, nummer 3<br />

<strong>HAN</strong> Press


colofon<br />

Titel<br />

<strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong><br />

Redactie<br />

Reinder Pieters en Stef Weijers<br />

Eindredactie<br />

Marlies de Jonge<br />

Wetenschappelijke referenten<br />

Frans Nauta, Gerard Berendsen, Els van der Pool, Enide Bogers, Twan Geerts,<br />

Hans-Hei<strong>nr</strong>ich Glöckner, John Rijpma, Peter Smith, Anite Verkerk en Frank Vonk<br />

Productiebegeleiding<br />

<strong>HAN</strong> MCV<br />

Fotografie<br />

Rob Gieling<br />

Vormgeving<br />

Ter Haar Romeny & Ketel<br />

Uitgeverij<br />

<strong>HAN</strong> Press, Arnhem, Nederland<br />

Besteladres:<br />

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />

Faculteit Economie en Management<br />

t.a.v. Marlies de Jonge, kamer C2.34<br />

Postbus 5171, 6802 CC Arnhem<br />

E-mail: <strong>HAN</strong>-<strong>Business</strong><strong>Publications</strong>@han.nl<br />

Telefoon: (026) 369 17 89<br />

Fax: (026) 369 13 69<br />

Website: www.han.nl<br />

ISBN-nummer: 978-90-8707-009-0


inhoudsopgave<br />

Voorwoord 5<br />

Jetty Schaap<br />

Redactioneel 7<br />

Reinder Pieters, Stef Weijers en Marlies de Jonge<br />

A preliminary study into the instrumentation of collaborative<br />

improvement in organisational networks 9<br />

Gerard Berendsen, Ineke Pieters, Ben Alders en Matjo van Liere<br />

Risk in interorganizational networks and strategic alliances 27<br />

Ben Alders, Matjo van Liere, Gerard Berendsen en Ineke Pieters<br />

De stem van het kind in het ouderschapsplan 41<br />

Ron Feunekes<br />

Facility management ontzorgt 59<br />

Vera Roelofs en Ronald Beckers<br />

Gaat u investeren of toch niet? 77<br />

Joost Bakker en Theo van Houten<br />

Commercie in de bouw! 83<br />

Shalton Sillé en Werner Brink<br />

Ondersteuning bij zakendoen met China 91<br />

Linda Peer en Lotte Gardien<br />

Het operationaliseren van bedrijfstrots 101<br />

Margrieta van Laar


Enterprise risk management 109<br />

Diana Berdnikova<br />

Auteurs 125<br />

Boeken geschreven door FEM-medewerkers 129


voorwoord<br />

Dit is het derde nummer van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>. In deze serie publiceren lectoren,<br />

docenten en studenten van de <strong>HAN</strong> over door hen uitgevoerd onderzoek. Het initiatief<br />

voor deze serie past goed bij het onderzoeksprogramma dat de Faculteit Economie<br />

en Management op dit moment opzet. Het heeft de werktitel ‘Ontwikkelen van excellente<br />

organisaties’. Diverse artikelen in dit nummer raken aan dat onderwerp.<br />

Menige organisatie wil excellent kunnen opereren. Als je dat wilt, hoe geef je dat vorm?<br />

Toegepast onderzoek en advies kunnen daarbij helpen. Onderzoek naar excellent opereren<br />

is niet nieuw. Onderzoek naar excellentie, toegespitst op een specifieke omgeving, kan<br />

leiden tot vernieuwing en innovatie. Het gaat bijvoorbeeld over de durf om medewerkers<br />

autonomie te geven, het gaat om het stimuleren van ondernemerschap, om het aanmoedigen<br />

van creatief en innovatief denken en handelen, het versterken van klantgerichtheid<br />

en natuurlijk om de juiste competenties in huis hebben, halen en ontwikkelen. Bovendien<br />

is excellent opereren alléén nog niet voldoende. Organisaties moeten ook in staat zijn<br />

om strategisch samen te werken met andere organisaties. Steeds meer wordt gezocht naar<br />

manieren om organisaties in duurzame samenwerkingsrelaties tot betere prestaties te<br />

brengen.<br />

In dit nummer vindt u artikelen die gaan over de samenwerking tussen bedrijven, de<br />

risico’s die dat met zich mee kan brengen en de mogelijkheden die er zijn om te verbeteren.<br />

Daarnaast speelt facility management een belangrijke rol in het bereiken van operational<br />

excellence: als de facility manager zijn werk goed doet dan heeft de organisatie een<br />

zorg minder.<br />

Maar niet alleen kunt u in dit nummer lezen over ondernemen, organiseren, exporteren,<br />

investeren en commercie. Ook staat er een juridisch artikel in over het ouderschapsplan<br />

dat ouders moeten opstellen wanneer zij scheiden. Het ouderschapsplan regelt tenminste<br />

de kinderalimentatie, de zorgverdeling en de informatie-uitwisseling. Het plan gaat over<br />

de kinderen, en de vraag is in hoeverre de kinderen zelf hierin een stem kunnen hebben.<br />

We zijn trots dat wij als Faculteit Economie en Management deze artikelen kunnen presenteren.<br />

We willen graag de kwaliteit en het talent dat de <strong>HAN</strong> in huis heeft met u delen.<br />

Jetty Schaap<br />

Directeur Faculteit Economie en Management<br />

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />

5


edactioneel<br />

Bij het voorbereiden van dit − inmiddels derde − nummer van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong><br />

<strong>Publications</strong>, constateerden we als redactie dat de animo om artikelen aan te leveren voor<br />

dit tijdschrift groeit onder de beoogde doelgroep en dat er binnen de Faculteit Economie<br />

en Management (FEM) veel gedaan wordt aan onderzoek. Tot voor kort hadden we geen<br />

idee wie binnen onze faculteit wat schreef. Met dit tijdschrift creëren we daarvoor een<br />

podium.<br />

We hechten eraan dat collega’s, studenten en onze contactpersonen buiten de <strong>HAN</strong> c.q.<br />

de FEM zien dat goed onderwijs geven méér inhoudt dan enkel het doorgeven van kennis.<br />

We ontwikkelen ook kennis, samen met het werkveld. Dat is af te lezen aan de artikelen<br />

in dit tijdschrift. En we verspreiden kennis. Deze werkwijze past bij het hbo. Onderzoek<br />

wordt inderdaad een integrale component van hbo-onderwijs. Dat streven werd al verwoord<br />

in het convenant: ‘Hogescholen, sterke schakel in de Nederlandse kenniseconomie’<br />

(HBO-raad 25 april 2002) waarin men expliciet stelt: ‘Het gaat hierbij om dienstverlening<br />

en/of toepassingsgericht onderzoek met en ten behoeve van bedrijven en instellingen.’ Bij<br />

dezelfde HBO-raad is in augustus 2009 het rapport ‘Kwaliteit als opdracht’ verschenen.<br />

Hierin stelt men dat de traditionele scheidslijnen tussen ontwikkelen en uitvoeren zullen<br />

vervagen. Dat zal vervolgens leiden tot een verbreding van de taak van hogescholen. Het<br />

opleiden blijft centraal staan, echter de ontwikkeling van praktijkgericht onderzoek is een<br />

noodzakelijke complement om professionals in het hoger onderwijs te kunnen opleiden.<br />

Onderzoek hoort dus bij het hbo! Dat hebben we nodig om tot kwaliteit van het onderwijs<br />

te kunnen komen. Kwaliteit staat ook centraal in het Instellingsplan van de <strong>HAN</strong>.<br />

Als redactie werken we graag mee aan deze kwaliteitsslag, inclusief een verhoging van de<br />

kwaliteit van het tijdschrift. In het tweede nummer hadden we al aangekondigd dat we<br />

van plan waren een redactieraad in te stellen waarin collega’s zitting hebben die vanwege<br />

hun positie en kennis een goed overzicht hebben over de actuele wetenschappelijke situatie<br />

binnen hun vakgebied. Hun taak is met name het refereren van de ingediende artikelen.<br />

Deze referente<strong>nr</strong>aad is nu geformeerd en bestaat uit de lectoren Frans Nauta, Gerard<br />

Berendsen en Els van der Pool en de docenten Enide Bogers, Twan Geerts, Hans-Hei<strong>nr</strong>ich<br />

Glöckner, John Rijpma, Peter Smith, Anite Verkerk en Frank Vonk. Aan de hand van de<br />

7


ervaringen met de eerste referentieronde hebben we de richtlijnen kunnen aanscherpen<br />

voor publicaties in <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>. We zijn ervan overtuigd dat ze helpen om<br />

de kwaliteit van de bijdragen aan dit tijdschrift hoog te houden.<br />

De redactie van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>,<br />

Reinder Pieters, Stef Weijers en Marlies de Jonge<br />

Faculteit Economie en Management<br />

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />

Juni <strong>2010</strong>


a preliminary study into the instrumentation of collaborative<br />

improvement in organisational networks<br />

g e r a r d b e r e n d s e n, i n e k e p i e t e r s, b e n a l d e r s a n d m at j o va n l i e r e<br />

Abstract<br />

In striving for an excellent position regarding competitors in all aspects of management<br />

and operations, organizations benefit from establishing strategic cooperations. With<br />

allies they can be more successful in surviving the hyper competition. Despite the perceived<br />

benefits, real-life cases show that only half of the collaborations in alliances are<br />

really successful. Nowadays the effect of intra-organizational utilization of Continuous<br />

Improvement tools (CI-tools) is almost undisputable. But implications in an inter-organizational<br />

context are rather u<strong>nr</strong>evealed. We assume that the use of CI-tools can be stretched<br />

out to the field of collaborative improvement. And that these tools support cooperating<br />

organizations in achieving their goal. We determine to what extent instrumentation contributes<br />

to a successful improvement of the collaboration. Therefore we carried out a survey<br />

in 2007. From this survey we derived the frequency, importance and effect of instruments<br />

also regarding the organization’s collaborative maturity. The results give food to the<br />

assumption that the application of ‘hard’ CI-tools and techniques are of more relevance in<br />

achieving the goals of cooperation than ‘soft’ CI-tools.<br />

Introduction<br />

Enterprises feel the pressure of improving their performance. The environment is becoming<br />

more dynamic and volatile. Markets are changing continuously, technological opportunities<br />

have increased and investments have become more hazardous. Customers have<br />

become more unpredictable and more demanding. All these external factors force organizations<br />

to establish an excellent position regarding competitors in all aspects of management<br />

and operations: it has become more and more a question of hyper competition. And<br />

this seems to become more and more an impossible job for organizations without strategic<br />

collaboration (Van Aken, 1998; Van Aken et al., 1997; Nassimbeni, 1998; Douma, 1997;<br />

Littler & Leverick, 1995; Gieskes and Middel, 2003). Sustainable organizational cooperation<br />

leads to better business performance. This is experienced in constructing, automotive<br />

and commerce (Alders and Van Hulst, 2003; Hammer, 2001; Koudal et al., 2003;<br />

Rosenbrand et al., 2003).<br />

Albeit organisations are challenged to respond in a highly effective and efficient way,<br />

there are some promising answers to this challenge: the sharing of knowledge, technology,<br />

experiences and means in the supply chain. Other answers appear to concentrate on coreactivities<br />

or contract out non-core activities and to gain high-quality collaboration (Van<br />

Aken, 1998; Kornelius, 1997; Dijkstra et al., 1997).<br />

9


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

Despite the perceived benefits, real-life cases show that only half of the collaborations<br />

in alliances are really successful (De Man and Duysters, 2007). And there seems to be no<br />

progress: for many years the percentage of successful alliances has been stabilized around<br />

50 percent (Wildeman and Kok, 1997a and 1997b; Bleeke and Ernst, 1991; De Man and<br />

Duysters, 2002).<br />

Continuous and collaborative improvement<br />

In the last 30 years the field of Quality Management has rapidly developed from traditional<br />

craftsmanship to Total Quality Management (TQM) (Bossink and Giekes, 1992;<br />

Garvin, 1984). Nowadays the focus is not only on intra-organizational processes but also<br />

on inter-organizational processes e.g. supply chains and networks (e.g. Boer and Gertsen,<br />

2003; Boer et al., 2000), and the focus is expanded from manufacturing industries to the<br />

world of service industries (Stevens, 1993; Lemaire, 2003; Boomsma en van Borrendam,<br />

1987; Vinkenburg, 1988; Wijchers et al., 1992; Berendsen en Gieskes, 1993; Berendsen et<br />

al., 2000; Maas, 1999).<br />

Originally quality management systems were focussed on standardizing activities in an<br />

organisation but this is a rather instrumental approach strongly based on methods and<br />

techniques e.g. new systems, better guidelines, stricter supervision or new ISO standards.<br />

However quality is also a matter of human concern. This view is people and change oriented:<br />

a socio-dynamic approach where attention is paid to people’s ideas, emotions and<br />

interests, and especially their often latent qualities (de Heer and Ahaus, 1995; Fisscher and<br />

Bossink, 1993; Fisscher, 1994; Van der Beij, 1999). These approaches combined (instrumental<br />

and socio-dynamic) refer to all organizational processes with structural attention<br />

for customer orientation, continuous improvement, leadership style, culture, teamwork<br />

and staff participation. In this paper we focus on the effect of means and instruments on<br />

collaborative improvement in an inter-organizational setting. These instruments can be<br />

categorised as ‘hard’ in case they can be linked to the instrumental approach, and ‘soft’ if<br />

linked to the socio-dynamic approach.<br />

Continuous Improvement (CI) can be seen as an element of TQM. Boer et al. (2000)<br />

define CI as ‘the planned, organized and systematic process of ongoing, incremental and<br />

company-wide change of existing practices aimed at improving company performance’.<br />

Collaborative improvement (CoI) is according to Middel (2008) ‘a purposeful inter-company<br />

process that focuses on continuous incremental innovation aimed at enhancing the<br />

overall performance of the disparate companies within a network’.<br />

So CoI is about improving:<br />

− Current intra- and inter-organizational processes and work practices<br />

− Improving individual and overall performance<br />

− Developing capabilities towards collaboration, learning and improvement<br />

CoI is therefore comparable with CI but CoI is extended to the area of supply chains and<br />

organizational networks (e.g. Cagliano et al., 2005; Middel et al., 2005).<br />

10


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Instrumentation for improving collaboration<br />

The key success factors of strategic cooperation brought forward in literature are trust,<br />

communication and openness (Douma, 1997; Weenink et al., 1999; Wognum and Faber,<br />

2003). Next to the contribution of these ‘socio-dynamic’ factors the daily processes in<br />

collaboration are supported by a variety of ‘instrumental’ factors, such as tools and instruments<br />

for forecasting, planning and control more or less supported by ICT-tools (Koudal<br />

et al., 2003; Weenink et al., 1999; Pullens, 1999; Stegwee, 2000). Instrumentation is therefore<br />

considered to be a positive factor for successful collaboration. Nowadays the effect<br />

of intra-organizational utilization of CI-tools is almost undisputable (e.g. Dabhilkar and<br />

Bengtsson, 2004). But still very little is known about the use and effects of instruments for<br />

continuous improvement (CI), quality assurance and performance management to support<br />

collaborative improvement in inter-organizational settings (Middel et al., 2005), although<br />

there is substantial literature about instruments for incremental improvements as well as<br />

radical improvements in intra-organizational settings (e.g. Hyland et al., 2004; Readman<br />

and Bessant, 2004; Middel et al., 2004; Berendsen et al., 2003; Oosterhoorn, 2004).<br />

Bossink and Gieskes (1992, 1993) gave an overview of instruments: According to these<br />

authors a concept is a general idea, a philosophy, on which improvement activities are<br />

grounded. Instruments are more concrete and tangible, like methods and techniques such<br />

as quality manuals, standards, Pareto-analyses, ‘failure mode and effect analyses’ and<br />

brainstorming. These tools have proven their value in systematic measuring, analysing and<br />

improvement of product quality and process quality (e.g. Koudal et al.).<br />

Also information and communication technology (ICT) belongs to the group of instruments,<br />

because ICT is a driver for inter-organisational communication and coordination<br />

(Weenink et al., 1999; Pullens, 1999; Stegwee, 2000).<br />

Considering the latter we therefore define instruments as: methods, techniques or (ICT-)<br />

tools that support organisational networks in achieving more effective and more efficient<br />

coordination and execution of their joint processes.<br />

Some studies emphasize the importance of problem finding and solving tools for CI (e.g.<br />

Hyland et al., 2004; Readman and Bessant, 2004; Middel et al., 2004; Berendsen et al.,<br />

2003) but it appears that only a very limited group of these tools is frequently used. And<br />

despite the mentioned benefits the use of CI instruments and tools can also be unsuccessful.<br />

This is the case when the organization is a low CI Maturity Organization (Bessant,<br />

1997 and 1998).<br />

Maturity Levels<br />

Collaborating parties need to gain certain capabilities such as knowledge of and experiences<br />

in collaboration, the right attitude and culture, shared and adjusted processes,<br />

ICT-systems and other supporting systems and have to possess a certain maturity in collaboration<br />

(Hammer, 2001; Douma, 1997; Weenink et al. 1999; Klein Woolthuis, 1999a en<br />

11


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

1999b). Several authors have developed maturity models (e.g. Wognum and Faber, 2003;<br />

Alders and Smakman, 1999). These models make clear that at every level different and specific<br />

competences are needed from the involved partners.<br />

Hyland et al. (2004) state that CI methods and instruments provide an important component<br />

of increased company competitiveness. And because firms increasingly rely on intercompany<br />

collaboration, CI is also an important concept for identifying and implementing<br />

significant improvements in an inter-organizational setting (Chapman and Corso, 2005).<br />

Although companies that have well-developed improvement knowledge and skills are not<br />

necessarily successful in achieving improvements with collaborating partners because of<br />

more factors influencing the process of improvement (Boer et al., 2005).<br />

CI capability was reported by Bessant and Caffyn (1997). Their CI maturity model is<br />

not widely spread in the Netherlands. Organizations in the Netherlands are more familiar<br />

with the INK management model that was introduced in 1992 and is also used as a<br />

tool for organisational self-assessment. It is based on the same principles as the EFQM<br />

Excellence Model. Both models are convenient for establishing the quality level of an<br />

organization (Van der Beij et al., 1999; Stevens, 1993; Lemaire, 2003).<br />

Bendell et al. (2005) proved in a longitudinal study over a period of 11 years and amongst<br />

120 companies that when the principles of the EFQM Excellence Model are implemented<br />

effectively performance improves in both short and long time periods. Similar results<br />

were reported for organizations that adopted the principles of Excellence as embedded<br />

in the Malcolm Baldrige National Quality Award Model (Hendriks and Singhal, 1997).<br />

Although no such studies are available for the INK Management Model, we assume that<br />

the impact on business performance is also applicable to this model. And that the use<br />

of the results of the self-assessment can be used as an indicator for quality management<br />

maturity.<br />

Supply chains and networks<br />

In practice there is a difference between horizontal networks and vertically structured<br />

networks. The horizontally structured networks are concentrated around partners joining<br />

knowledge, facilities and goods e.g. in order to establish new products or a better market<br />

position. Vertical networks are supply chain oriented. The partners of these networks are<br />

active either in the role of supplier or customer (Gosset et al., 1998; Park, 1996).<br />

In many industries R&D is already conducted as a collaborative process. Collaboration in<br />

continuous improvement of products and processes is considerably less common, because<br />

it requires a much deeper integration between companies along the supply chain and a<br />

change in culture that not only involves selected teams, but is extended to the key business<br />

processes within the participating organizations (Chapman and Corso, 2005).<br />

Planning-, control- and feedback mechanisms are necessary to manage the underlying<br />

processes of cooperation and to succeed in goal achievement. These mechanisms form the<br />

12


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

infrastructure of cooperation (De Leeuw, 1990; Boer & Krabbendam, 1993). Based on this<br />

literature and on results of the FREE project (Wognum and Faber, 2003) a framework/<br />

preliminary model for collaboration between two partners has been developed. This preliminary<br />

model shows the different processes in relation to instrumentation that supports<br />

them, see figure 1.<br />

The infrastructure consists of the following organizational aspects: goals and results,<br />

shared processes, input (resources, etc.), learning and improvement and coordination.<br />

Instrumentation is supporting these aspects. Therefore instrumentation is effecting:<br />

− Accomplishment and coordination of the shared business processes<br />

− Adjustment of capacity of people, means and knowledge and<br />

− Learning and improvement of (the results of) the processes in the network<br />

Figure 1 The infrastructure between organisation A and B; instrumentation supports the processes<br />

in the cooperation<br />

Vertically structured networks are networks oriented around the supply chain. These networks<br />

strive for operational synergy. Networks striving for functional or strategic synergy<br />

generally have a horizontal orientation. Between these networks the meaning of ‘shared<br />

processes’ is different. The focus in vertical networks is on production processes associated<br />

with flow of materials (supply oriented), in horizontal networks the focus is on information<br />

or communication processes in which knowledge, skills and/or experiences are<br />

exchanged (knowledge oriented) and often observed in innovation oriented collaboration<br />

In our research we pay attention to the different aspects of the model and the way that<br />

instrumentation is effecting these aspects. The aim of this paper is to get more knowledge<br />

of how organizations with a strategic cooperation in dyads or networks use CI-tools for<br />

problem finding and solving to improve their collaboration and how the application of<br />

such tools is contributing to the performance of the organizations involved. Therefore<br />

we have conducted a survey in 2007. In this survey we also paid attention to CI maturity<br />

levels and to the aim of the collaboration.<br />

13


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

Research problem<br />

In this study the central research question is: Into what extent does instrumentation contribute<br />

to a successful improvement of the collaboration?<br />

Underlying questions are:<br />

− What are the instruments for successful improvement of collaboration mentioned in<br />

literature?<br />

− What is the intended or perceived contribution of CI-tools to goal achievement of the<br />

collaboration?<br />

− What is the importance of CI-tools for collaborative processes?<br />

− What is the proven effect of CI-tools?<br />

Methodology<br />

The theoretical research was started with an exploration of literature in the areas of alliances<br />

and organizational networks and the role of instrumentation in these cooperations<br />

with a focus on collaboration and continuous improvement.<br />

The empirical research was started in 2004 with semi-structured interviews among 14<br />

firms. These firms originate from different branches of industry. Aim of these interviews<br />

was a preliminary exploration of the nature and reasons for strategic cooperation between<br />

companies and the use and impact of TQM-tools for collaboration. The outcomes of this<br />

interviews were used to set up a larger survey that was carried out in 2007 and the beginning<br />

of 2008.<br />

This survey consisted of two phases: phase 1 with a preliminary survey (completed by<br />

165 respondents) and phase 2 with our main survey (completed by 79 respondents, 33<br />

respondents claimed not to collaborate, 46 respondents claimed to participate in strategic<br />

cooperations) )<br />

In phase 1 we determined whether the organization already had one or more strategic<br />

cooperations and the nature of the cooperation: bilateral (dyadic) or multilateral shaped<br />

(inter-organizational network). We also compiled key data regarding the respondent organization<br />

e.g. on CI maturity level, branch of industry and organization size. In the main<br />

survey we used separate surveys for organizations with and without strategic cooperation.<br />

This paper will focus on the survey results for organizations with strategic cooperation,<br />

completed by 46 organizations. CI Tools were categorized consistent with the categories<br />

in previous International Continuous Improvement Surveys (see e.g. Readman and<br />

Bessant, 2004; Middel et al., 2004). The data were analysed by using SPSS. Because of the<br />

low response rate within each category statistical tests were opted out as Chi Square and<br />

Mann-Whitney.<br />

14


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Results of the semi-structured interviews<br />

Fourteen Dutch companies participated in the interviews. They came from different sectors<br />

and showed different maturity levels from not certified (three respondents) via ISO<br />

9001-certified (nine respondents) to INK awarded (two respondents).<br />

Almost all companies report the use of Quality Control (incoming and outgoing inspection)<br />

when structural problems occur in the supply chain. Participants consider this is<br />

adequate enough. Nevertheless, the problems seemed to be rather persistent: some were<br />

not resolved at all. The INK awarded organizations differ in passing on information about<br />

customer demands and standards into the supply chain. Starting point for these organizations<br />

is the perception of the customer. They explicitly communicate these perceptions<br />

to participants in the second to even the fourth degree in the supply chain, while this was<br />

not reported by other organizations. INK awarded companies also contrasted in the use<br />

of CI-tools. TQM-tools as brainstorming techniques, seven basic quality tools and tools<br />

for risk analyses and control, were reported for evaluating the performance and improving<br />

their own activities. These tools were not mentioned by the other participants. But none<br />

of the participants claimed to use these instruments for collaborative improvement activities,<br />

INK awarded companies included. So the semi-structured interviews showed that the<br />

use of CI-tools in individual organizations is largely restricted to basic CI-tools. And that<br />

the use of CI-tools is not observed in an inter-organizational context. The results of the<br />

semi-structured interviews are used for the construction of the survey.<br />

Characterization of responding organizations in the survey<br />

The respondents of the survey consisted of Dutch private companies as well as non-profit<br />

and not-for-profit organizations. We started with 165 respondents in the pre-survey. Only<br />

79 (48%) participants continued in the next phase of the survey. The participants that<br />

dropped out, indicated a variety of reasons such as ‘no time’, ‘difficulty of the survey’ and<br />

‘no longer interested’. Almost 60 percent of the dropouts stopped without mentioning any<br />

reason.<br />

The branch distribution shows that almost 65 percent of the participating and strategically<br />

collaborating organizations can be classified as private commercial organizations.<br />

The remaining consists of non-profit (23%) or not-for-profit (12%) organizations. The<br />

total population consists of industrial organizations (17 %), construction (11 %) and service<br />

organizations (39%). When the results are compared with the data of CBS (Statistics<br />

Netherlands) on employment per branch, our respondents show an overrepresentation<br />

of organizations in manufacturing, engineering and research and services. And an underrepresentation<br />

in health. The majority (73%) of the respondents have a managerial position:<br />

directors (25%), project managers (16%) and other managerial staff (32%).<br />

15


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

When the focus of the network is knowledge oriented we see more multilateral relationships<br />

occurring than when the focus is supply orientated (see Table 1). This is to be expected. In a<br />

supply chain the relationships are more restricted to single customer-supplier-relationships<br />

while in knowledge oriented cooperations more than three or more participants are involved<br />

especially when the cooperation is focussed on more complex technology.<br />

Focus of the cooperation<br />

Supply oriented Knowledge oriented Total<br />

Bilateral/Dyadic (Partnership) 11 (79%) 3 (21%) 14 (100%)<br />

Multilateral (Organizational network) 6 (22%) 21 (78%) 27 (100%)<br />

N = 41<br />

Table 1 Appearance and focus of the cooperation<br />

Influence of maturity level<br />

Referring to the familiarity of the respondents with the INK model, there is a difference<br />

between profit organizations and not-for-profit and non-profit organizations. The first<br />

category is less familiar (49%) than the other categories (89%). This is a well known phenomenon<br />

in the Netherlands where governmental organizations have widely adopted this<br />

model (De Groot, 2007).<br />

Responding commercial parties are almost equally distributed across supply oriented and<br />

knowledge oriented cooperations as non-commercial parties. And in our sample supply<br />

oriented cooperations perform at the same level as knowledge oriented ones. In both categories<br />

approx. 66% of the respondents claim to be successful in goal realisation (see Table 2).<br />

The data show a slight difference between goal achievement at higher maturity levels<br />

(phase 3 and 4) according to the INK self assessment. But this difference is not significant.<br />

In other words: we cannot proof that high maturity organizations do perform better than<br />

low maturity organizations.<br />

Focus of the cooperation<br />

Performance<br />

Supply oriented Knowledge oriented Both Total<br />

Realisation of the postulated goals<br />

(almost) completely 8 14 0 22<br />

to some extent / not at all 3 7 1 11<br />

Total 11 21 1 33<br />

Table 2 Relation between goal achievement and focus of the cooperation<br />

16


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Use and importance of instruments<br />

Looking at the use of instrumentation in collaborative improvement we see the following<br />

results. The respondents of the 2007-survey perceive soft techniques as ‘face-to-face communication’,<br />

‘supportive leadership’, ‘work in teams or work in groups’, ‘support from<br />

managerial staff’, ‘monitoring improvement activities’ and ‘process mapping tools’ as the<br />

most important and also as the most frequently used activities in improving collaboration<br />

(55% and more). ‘Use of slogans’, ‘Total Productive Maintenance’, ‘Formal Policy<br />

Deployment’, ‘suggestion scheme’, ‘promotion through competitions and awards’ and<br />

‘Quality Awards’ are activities least frequently used (less than 20%) and these are also<br />

reported as the least important activities (see Table 3). Comparing our results with results<br />

from earlier studies we see analogies as well in the most important and most frequently<br />

used activities as in the activities less important and less frequently used. Main difference<br />

is the reported use and importance of ‘regular shop floor visits by management’. In<br />

our study only less than half of the respondents report the use of this method, whereas<br />

other studies report 90% or more (Middel et al., 2004; Hyland et al., 2004; Readman and<br />

Bessant, 2004). The difference is partly caused by the fact that in our survey non-profit<br />

and not-for-profit organizations are included. Only 18% of the non-profit organizations<br />

mention visiting the shop floor as a frequently used activity.<br />

Application of the tools is also dependent of the focus of the cooperation. We see a trend<br />

that almost all instruments are used more in a supply focussed than in a knowledge focussed<br />

environment. The top six of ‘hard’ instruments even seems to be substantially more<br />

exploited in the supply oriented cooperations. Also in the top six of ‘soft’ instruments<br />

there is a similar difference although less pronounced. The only two instruments differing<br />

from this trend are ‘suggestion scheme’ and ‘promotion through internal media’. These<br />

instruments are more preferred in knowledge focussed than in supply focussed cooperations.<br />

Because the first type is more innovation aimed and the second more production<br />

aimed. The results are to limited to elaborate on differences in use of instruments between<br />

this types, but the results give rise to the assumption that instruments for CI and CoI play<br />

an important role to guarantee ‘manufacturability’ in new product development. And therefore<br />

the concept of CI and CoI should also be studied in NPD processes for instance at<br />

the stage of supply chain developing, designing, prototyping or process engineering.<br />

Effect of instruments on performance of the cooperation<br />

We also established a relationship between the use of instruments and the performance of<br />

the cooperation. Therefore we grouped the respondents in categories with different success<br />

rates in achieving the goals of the cooperation. They were classified into respondents<br />

who report to have (almost) realised their postulated goals and into respondents who<br />

17


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

reported to have achieved these goals to some extent or not at all. And these categories<br />

were linked with the reported frequency different instruments were used. We grouped<br />

these frequencies into the categories ‘(very) often’ used and ‘hardly or never’ used. In<br />

Table 4 we show the top 6 of the most frequently used ‘hard’ instruments. And in Table 5<br />

we give an overview of the top 6 of the most frequently used ‘soft’ instruments. In both<br />

tables we link the performance of the cooperation to the use or the instruments.<br />

Instruments reported Type of Usage Perceived importance<br />

(in % of respondents) instrument (very) often (very) important<br />

Know-<br />

Know-<br />

Total Supply ledge Total Supply ledge<br />

group focus focus group focus focus<br />

Face-to-face communication soft 80% 83% 79% 83% 77% 87%<br />

Supportive leadership soft 78% 94% 68% 76% 94% 67%<br />

Work in teams/work groups soft 77% 83% 75% 67% 71% 67%<br />

Support from managerial staff soft 69% 82% 65% 71% 77% 71%<br />

Monitoring improvement activities hard 57% 78% 42% 76% 82% 71%<br />

Process mapping tools hard 55% 78% 36% 66% 88% 52%<br />

Use of ISO 9001, or any other standard hard 54% 78% 39% 51% 71% 39%<br />

Problem identification tools/checklists hard 52% 72% 36% 61% 77% 52%<br />

A general problem solving format (PDCA-cycle) hard 49% 67% 39% 58% 75% 48%<br />

Promotion through internal media soft 48% 44% 54% 40% 38% 44%<br />

Risk analysis hard 47% 67% 35% 61% 82% 48%<br />

Regular shop floor visits by management soft 43% 44% 42% 50% 59% 42%<br />

Creativity tools/Idea generation tools hard 26% 29% 26% 61% 65% 57%<br />

Use of slogans soft 19% 22% 17% 8% 6% 9%<br />

Promotion on notice boards hard 17% 28% 9% 15% 12% 17%<br />

Use of Total Productive Maintenance hard 15% 31% 5% 25% 57% 5%<br />

A suggestion scheme hard 12% 11% 13% 13% 13% 13%<br />

Formal policy deployment hard 11% 29% 0% 13% 40% 0%<br />

Promotion through competitions and awards hard 9% 11% 8% 10% 18% 4%<br />

Quality awards (e.g. INK-Award) hard 7% 12% 4% 8% 21% 0%<br />

Table 3 The use and perceived importance of instruments in incremental improvement of the<br />

co operation<br />

Looking at the effect of process mapping tools in table 4, we can observe the following. A<br />

majority (76%) of the respondents who claim to be successful (goal realisation is ‘(almost)<br />

completely’), report the frequency of process mapping tools as ‘(very) often used’ in reali-<br />

18


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

sing incremental improvements in the cooperation. At the same time a majority (82%) of<br />

the respondents who claim to be not successful (goal realisation is ‘to some extent or not<br />

at all’) report the use of process mapping tools as ‘hardly or never used’. Therefore the<br />

use of process mapping tools seem to contribute to the performance of the cooperation in<br />

a positive way. The same conclusions can be drawn from the results regarding the other<br />

top six ‘hard tools’ although the differences are less prominent between the performance<br />

categories.<br />

Looking at the top six ‘soft’ instruments in Table 5 we see less striking results. Only three<br />

out of the six instruments seem to contribute to the performance of the cooperation in<br />

a positive way: ‘supportive leadership’, ‘support from managerial staff’ and ‘promotion<br />

through internal media’.<br />

Performance:<br />

Instrument:<br />

Process mapping tools<br />

Instrument:<br />

Monitoring of improvement<br />

activities<br />

Instrument:<br />

ISO 9000 or other system<br />

standard<br />

we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />

postulated goals often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

(almost) completely 76% 24% 21 65% 35% 23 64% 34% 22<br />

to some extent or 18% 82% 11 36% 64% 11 36% 64% 11<br />

not at all<br />

total 32 total 34 total 33<br />

Performance:<br />

Instrument:<br />

Risk analysis<br />

Instrument:<br />

Problem identification<br />

tools/checklists<br />

Instrument:<br />

A general problem solving<br />

format (e.g. PDCA-cycle)<br />

we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />

postulated goals often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

(almost) completely 59% 41% 22 52% 48% 21 55% 45% 22<br />

to some extent or 27% 73% 11 36% 64% 11 36% 64% 11<br />

not at all<br />

total 33 total 32 total 33<br />

Table 4 Relation between performance and used ‘hard’ instruments in improving the cooperation:<br />

top six of most frequently reported ‘hard’ instruments<br />

19


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

Performance:<br />

Instrument:<br />

Face-to-face<br />

communication<br />

Instrument:<br />

Supportive leadership<br />

Instrument:<br />

Support from<br />

managerial staff<br />

we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />

postulated goals often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

(almost) completely 83% 17% 23 81% 19% 21 73% 27% 22<br />

to some extent or 64% 36% 11 50% 50% 10 45% 55% 11<br />

not at all<br />

total 34 total 31 total 33<br />

Performance:<br />

Instrument:<br />

Working in teams/<br />

dedicated groups<br />

Instrument:<br />

Frequent visits of management<br />

to the shop floor<br />

Instrument:<br />

Promotion through<br />

internal media<br />

we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />

postulated goals often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

often<br />

used<br />

or never<br />

used<br />

(almost) completely 78% 22% 23 48% 52% 23 61% 39% 23<br />

to some extent or 90% 10% 10 18% 82% 11 36% 64% 11<br />

not at all<br />

total 33 total 34 total 34<br />

Table 5 Relation between performance and used ‘soft’ instruments in improving the cooperation:<br />

top six of most frequently reported ‘soft’ instruments<br />

Remarkable is the ‘influence of face-to-face communication’ and ‘working in teams/<br />

dedicated groups’. Although these instruments are popular, they seem to have no positive<br />

link to the cooperation’s performance. We can conclude the same for ‘frequent visits of<br />

management to the shop floor’, only this instrument is less popular.<br />

Unfortunately because of the low response rate we cannot determine any significance by<br />

statistical tests. Therefore our results can only be seen as indicative.<br />

Further results show that supply oriented networks apply the top six ‘hard’ instruments<br />

more frequently (30% or more) than the knowledge orientated networks. Such differences<br />

are not observed by the top six soft instruments.<br />

20


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Discussion<br />

Most important and used instruments reported in previous studies are supportive leadership,<br />

face-to-face communication, shop floor visits, work in teams or work groups and<br />

monitoring the improvement activities (Readman and Bessant, 2004; Middel et al., 2004;<br />

Hyland et al., 2004). These instruments are considered to be effective in CI. The mentioned<br />

studies are mainly focused on intra-organizational CI activities and do not discriminate<br />

between supply focussed or knowledge focussed collaborations.<br />

Our results indicate that the most frequently used ‘soft’ instruments seem to contribute<br />

less or in no way to goal achievement of the cooperation. Additionally we see that there<br />

is a positive relationship between the rate of goal achievement and the frequency of used<br />

‘hard’ CI instruments like ‘monitoring of improvement activities’ and ‘process mapping’.<br />

Linking the results to CI maturity level of the organization based on the INK management<br />

model we see no significant evidence: high maturity organizations do not perform<br />

better than low maturity organizations. But there still are some implications for a relationship<br />

worthwhile investigating more.<br />

Comparing knowledge oriented cooperations with supply oriented cooperations there is<br />

a difference in the use of ‘hard’ tools. The top six ‘hard’ tools are used more frequently<br />

in supply networks than knowledge networks. But because of the low number of respondents<br />

we could not determine the effect of these instruments on production oriented<br />

cooperations (and so from our perspective working on incremental improvement) and<br />

knowledge oriented cooperations (working on more radical improvement and so more<br />

innovation oriented). The results are too limited to elaborate on differences in use of<br />

instruments between these types, but the results give rise to the assumption that instruments<br />

play an important role in guaranteeing ‘manufacturability’ in collaborative new<br />

product development. This assumption is in line with the findings of Grantham and<br />

Readman (2005) that ‘the philosophical underpinning of CI, has the potential to enable<br />

all-important exploration within and between businesses at high levels of maturity’.<br />

The use of ISO 9001 as a tool for measuring the maturity level is disputable. We know<br />

that the certified organizations need to have an improvement system and that they have to<br />

perform an evaluation of their suppliers. Compared with INK awarded organizations it is<br />

not quite clear if ISO 9001 organizations differ in maturity level.<br />

The perceived importance of instruments and the use of these instruments are almost in<br />

line with previous studies mentioned in this paper. Our results show slight differences:<br />

the application of instruments in inter-organizational settings is little less than in an intraorganizational<br />

context reported in previous studies. However our respondents characterize<br />

these instruments as important for CoI-activities. This is not surprising because<br />

CI-instruments are originally, and at this moment, still mainly used for improvement of<br />

processes and performance within stand-alone organizations (Middel et al., 2005). Because<br />

of the perceived advantages by using these instruments in CI-activities, it is understan-<br />

21


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

dable that respondents also perceive these instruments as useful and effective in CoIactivities.<br />

More interesting however is the established positive relationship between the use of ‘hard’<br />

CI-instruments and goal achievement. The results give food to the hypothesis that this<br />

type of CI-instruments are more relevant for cooperative goal achievement than ‘soft’<br />

instruments as shop floor visits or working in teams.<br />

Conclusions and further research<br />

The application of ‘hard’ CI-tools and techniques appears to be of more relevance in<br />

achieving the goals of cooperation than ‘soft’ CI-tools. This is in contradiction with previous<br />

research, where the soft techniques often are qualified as important for the success<br />

of CI activities and achieving better business performance. And it is also in contradiction<br />

with the perception of the respondents in this study, because they perceive these soft techniques<br />

as important for improvement of the collaboration.<br />

Because of the response rate the outcome of this study can only be qualified as indicative.<br />

To work out the results in more detail (e.g. focussed on organization type and size) is not<br />

feasible at this moment. In further research we will elaborate on these details by repeating<br />

the survey on a larger scale. It is also relevant to study the capabilities of continuous<br />

improvement and the specific instruments and methods used more closely.<br />

The approach in this study is a ‘one way’ approach. Only one of the partners of the<br />

co operation was involved in the survey. The counterpart was not approached. In a future<br />

study we intend to involve several partners from bilateral (dyadic) or multilateral shaped<br />

(inter-organizational) cooperations. We also plea for and are working on longitudinal<br />

research designs in which maturity levels, operational performance and use and effects of<br />

CI-tools will be monitored. Especially more attention has to be paid to the differences<br />

between bilateral (dyadic) and multilateral (network) cooperation between new and<br />

existing collaborations (maturity aspects) and between innovation oriented cooperations<br />

and operational oriented cooperations (goal orientation).<br />

References<br />

Alders & van Hulst (2003) Partnerring als sleutel voor ketenintegratie. Building <strong>Business</strong>,<br />

no. 10, pp. 48-50.<br />

Alders, B. & E. Smakman (1999) Scanmethodiek en uitkomsten van interviews met<br />

toeleveranciers en uitbesteders. Deelrapportage fase 1 van het project Technologie<br />

Verkenning Twente (TVT), TSM <strong>Business</strong> School, Universiteit Twente.<br />

22


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Boer, H. & J.J. Krabbendam (1993) Inleiding organisatiekunde, 3e herziene druk, Diktaat<br />

Universiteit Twente.<br />

Bendell, T, L. Boulter, H. Abas, J. Dahlgaard & V. Singhal (2005) Report on EFQM and<br />

BQF funded study into the impact of the effective implementation of organisational<br />

excellence strategies on key performance results, CQE University of Leicester, pp. 23.<br />

Berendsen, G.J. & J.F.B. Gieskes (1993) De ondernemende universiteit: alles KITS?, in<br />

Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher (red.) Kwaliteitsmanagement In<br />

Beeld, Kluwer, Deventer, pp. 186-202.<br />

Berendsen, G.J. & J.W. Brals (2000) Op weg naar kwaliteit in een zorgonderneming; verbetering<br />

en innovatie bij het Streekziekenhuis Midden Twente, in: Berendsen, G.J.,<br />

J.G.V. Maas en E.A.M. Rosendaal (red.) Grensverleggende professionaliteit: creëren,<br />

innoveren, perfectioneren, Samsom, Alphen aan den Rijn, pp. 123-138.<br />

Berendsen, G.J. & T. Booijink (2003) Lies, damned lies and statistics; de impact van Six<br />

Sigma Kwaliteitskrullen 16 (4) pp. 8-12.<br />

Bessant, J. (1998), Developing Continuous Improvement Capability, International Journal<br />

of Innovation Management, Vol. 2, pp. 409-429.<br />

Bessant, J. & S. Caffyn, (1997) High involvement innovation through continuous improvement,<br />

International Journal of Technology Management, 14(1): pp. 7-28.<br />

Bleeke, J. & D. Ernst (1991) The way to win in cross-border alliances, Harvard <strong>Business</strong><br />

Review, 69 (6), p. 127-135.<br />

Boer H., F. Gertsen, R. Kaltoft & J. Steendahl Nielsen (2005) Factors affecting the development<br />

of collaborative improvement with strategic suppliers, Production Planning &<br />

Control: The Management of Operations, Volume 16, Issue 4, p. 356 – 367.<br />

Boer, H. & F. Gertsen (2003) From continuous improvement to continuous innovation, a<br />

(retro)(per)spective, International Journal of Technology Management, 26 (8), p. 805-<br />

827.<br />

Boer, H., et al. (2000) CI changes: from suggestion box to organisational learning,<br />

Continuous Improvement in Europe and Australia, Aldershot, Ashgate Publishing Ltd.<br />

Boomsma, S. & A. van Borrendam (1987) Kwaliteit in diensten; een zorg voor managers in<br />

de diensten- en industriële sector, Kluwer, Deventer.<br />

Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & T.N.M. Pas (1992) Diagnosing total quality management,<br />

Part 1, Total Quality Management, vol. 3, no. 3, pp. 223-232.<br />

Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & T.N.M. Pas (1993) ‘Diagnosing total quality management,<br />

Part 2’, Total Quality Management, vol. 4, no. 1, pp. 5-12.<br />

Cagliano, R. F. Caniato, M. Corso & G. Spina (2005) Implementing collaborative improvement;<br />

lessons from an action research process, International Journal of Production &<br />

Control, 17 (3) pp. 345-355.<br />

Chapman, R. L. & M. Corso (2005) From continuous improvement to collaborative<br />

innovation: the next challenge in supply chain management, Production Planning &<br />

Control, 16:4, p. 339 – 344.<br />

23


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

Dabhilkar, M. & L. Bengtsson (2004) Continuous Improvements In Sweden: Results<br />

Of The 2nd International Continuous Improvement Survey, Proceedings of the 5th<br />

International CINet Conference, Sydney, Australia, pp. 114-126.<br />

De Groot, S, (2007) Hoe effectief is het INK-model?, Sigma , 2007 (6), pp. 36-40.<br />

De Man, A. & G. Duysters (2002) The State of Alliance Management. White Paper<br />

Association of Strategic Alliance Professionals –ASAP.<br />

De Man, A. & G. Duysters (2007) ‘Alliantiemanagement, theorie en praktijk’. In<br />

Boonstra, J. (ed.) Ondernemen in allianties en netwerken, een multidisciplinair perspectief.<br />

Deventer, Netherlands, Kluwer, pp. 93-106.<br />

Dijkstra, L, C.W.G.M. Dirne, C.P.M. Govers & P.C. Sander (1997) Samenwerking in ontwikkeling,<br />

Kluwer, Deventer.<br />

Douma, M.U. (1997) Strategic Alliances, Fit or Failure, PhD Thesis, Utrecht, Drukkerij<br />

Elinkwijk BV.<br />

Fisscher, O.A.M. (1994) Kwaliteitsmanagement en bedrijfsethisch handelen, Universiteit<br />

Twente, Enschede (oratie).<br />

Fisscher O.A.M. & B.A.G. Bossink (1993). Twente Quality Centre: Supporting SMEs to<br />

Achieve TQM, European Seminar on Quality Promotion towards Small and Mediumsized<br />

Enterprises. Aachen, 27-29 April.<br />

Garvin, D.A. (1984) What does product quality really mean?, Sloan Management Review,<br />

Vol. 26 No. 1, pp 25-43.<br />

Gieskes, J.F.B. & H.G.A. Middel (2003) Kwaliteit van gezamenlijk verbeteren nader<br />

onderzocht, Sigma (2) pp. 12-17.<br />

Gosset, P., M. van Wagenberg & J. Lebrun, FREE SME adaption, Volume 1: Overview<br />

and guidelines to transpose the FREE methods to SMEs, Deliverable 202-1, ESPRIT<br />

project 23286 FREE, 1998.<br />

Grantham, A. & J. Readman (2005) Comparing Quality and <strong>Business</strong> Improvement<br />

Methodologies for Collaborative Working in the Product Development Process of<br />

SME’s, Proceedings of the 5th International CINet Conference, Brighton, UK, pp.<br />

249-260.<br />

Hammer, M. (2001) The superefficient company, Harvard <strong>Business</strong> Review, Sept. 2001,<br />

pp. 82-91.<br />

Hyland, P. W., L.D. Milia & T.R. Sloan (2004) CI Tools And Techniques: Are There Any<br />

Differences Between Firms?, Proceedings of the 5th International CINet Conference,<br />

Sydney, Australia, pp. 127-136.<br />

Heer, A. de & C.T.B. Ahaus (1995) ISO 9000-serie en kwaliteitshandboek, Kluwer,<br />

Deventer, 3e druk.<br />

Hendricks, K. B. & V.R. Singhal (1997) Does implementing an effective TQM program<br />

actually improve operating performance? Empirical evidence from firms that have won<br />

quality awards. Management Science, Vol. 43 No. 9, pp. 1258-1274.<br />

Klein Woolthuis, R. (1999a) Winnen kan ook samen, Ministerie van Economische Zaken.<br />

24


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Klein Woolthuis, R. (1999b) Sleeping with the enemy; trust, dependence and contract in<br />

interorganisational realtionships, FeboDruk, Enschede.<br />

Kornelius, L. (1999) Inter-organisational infrastructures for competitive advantage,<br />

Strategic alignment in virtual corporations, Proefschrift Technische Universiteit<br />

Eindhoven, University Press.<br />

Koudal, P., H. Lee, B. Peleg, P. Rajwat & R. Tully (2003) General Motors: building a<br />

digital loyalty network through demand and supply chain integration, Stanford, Case<br />

GS-29, 03/17/03.<br />

Leeuw, A.C.J. de (1990) Organisaties, Management, analyse, ontwerp en verandering, 4e<br />

druk, Assen, Van Gorcum.<br />

Lemaire, P. (2003) De ontwikkeling van kwaliteitsmanagement in Nederland. In Vijftig<br />

jaar kwaliteitsmanagement in Nederland, KDI, Zaltbommel, 2003, pp. 9-34.<br />

Littler, D., F. Leverick & D. Wilson (1998) Collaboration in new technology based product<br />

markets, International journal of technology management, Vol. 15, No. 1-2, pp.<br />

139-159.<br />

Maas, J.G.V. (1999) Professionaliteit; management van professie en professionele organisaties,<br />

Kluwer, Deventer.<br />

Middel, R. (2008) Collaborative Improvement: Action Learning in the Extended<br />

Manufacturing Enterprise, Enschede, PrintPartners Ipskamp.<br />

Middel, H.G.A., J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher, (2005) Driving collaborative improvement<br />

processes, Production Planning & Control, Vol. 16 No.4, pp.368-77.<br />

Middel, R. S. op de Weegh, J. Gieskes & R.W. Schuring (2004) Continuous Improvement<br />

In The Netherlands: A Survey-Based Study Into The Current Practices Of Continuous<br />

Improvement, Proceedings of the 5th International CINet Conference, Sydney,<br />

Australia, pp. 102-113.<br />

Nassimbeni, G. (1998) Network structures and co-ordination mechanisms, a taxonomy,<br />

International journal of operations & production management, vol. 18, no. 6, pp. 538-<br />

554.<br />

Oosterhoorn, A.D. (2004) 111 Instrumenten voor kwaliteitsverbetering, Kluwer, Deventer.<br />

Park, S.H. (1996) Managing an interorganizational network, A framework of the institutional<br />

mechanism for network control, Organization studies, Vol. 17, No. 5, 1996, p.<br />

795-824.<br />

Pullens, M. (1999) Stappenplan naar een netwerkorganisatie, Recept voor turbogroei,<br />

Holland Management Review, No. 63, 1999, p. 74-83.<br />

Readman, J. & J. Bessant (2004) What have UK firms learnt about implementing CI?<br />

Results of the UK Continuous Improvement Survey 2003, Proceedings of the 5th<br />

International CINet Conference, Sydney, Australia, pp. 137-148.<br />

Rosenbrand, M.E., F.R. Dirks & J. Meijaard (2003) Kansrijker door samenwerking, kenmerken<br />

en resultaten van samenwerking door kleine ondernemingen, RZO and EIM,<br />

pp. 119.<br />

25


A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />

in organisational networks<br />

Stegwee, R.A. (2000) Hebben we het over hetzelfde? Samenhang in de bedrijfs(informatie)<br />

kunde, Management & Informatie.<br />

Stevens, F. (1993) Kwaliteitsmanagement: weet goed wat je doet. In: Bossink, B.A.G.,<br />

J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher (red.) Kwaliteitsmanagement In Beeld, Kluwer,<br />

Deventer, pp. 221-234.<br />

Van Aken, J.E. (1998) De virtuele organisatie en andere organisatienetwerken,<br />

Bedrijfskundig Vakblad, vol. 10, no. 1, pp. 10-15.<br />

Van Aken, J.E., L. Hop & G.J.J. Post (1997) De virtuele onderneming: begripsafbakening<br />

en evaluatie, Holland management review, no. 53, pp. 26-35.<br />

Van der Bij, J.D., H. Broekhuis & J.F.B. Gieskes (1999) Kwaliteitsmanagement in beweging,<br />

Kluwer, Deventer.<br />

Van Hagen, M. (2001) Organisatienetwerken en de onderliggende instrumenten,<br />

(Organisational networks and the underlying instruments), Master Thesis, Enschede,<br />

Universiteit Twente.<br />

Vinkenburg, H. (1988) Dienen en verdienen, hoe dertien bedrijven hun dienstverlening<br />

verbeteren, Kluwer, Deventer.<br />

Weenink, S.A.J., P.M. Wognum & O.A.M. Fisscher (1999) Het managen van de klant-leverancierrelatie<br />

in productontwikkeling, Bedrijfskundig Vakblad, Vol.11, No. 7, 1999, p.<br />

4-14.<br />

Wijchers, L.Th.R., L.A.F.M. Kerklaan & W.F.G. Mastenbroek (1992)<br />

Kwaliteitsmanagement in de dienstverlening, Kluwer, Deventer.<br />

Wildeman, L. & G. Kok (1997a) Strategische allianties: belangrijk maar moeilijk,<br />

Internationaal Ondernemen, 2e jaargang no.3.<br />

Wildeman, L. & G. Kok (1997b) Succesvolle allianties, Nije<strong>nr</strong>ode Management Review,<br />

no. 4, mei/juni.<br />

Wognum, P.M. & E.C.C. Faber (2003) Infrastructures for collaboration in virtual organisations,<br />

International Journal of Networking and Virtual Organisations, Vol. 1(1) pp.<br />

32-54.<br />

26


isk in interorganizational networks and<br />

strategic alliances<br />

b e n a l d e r s, m at j o va n l i e r e, g e r a r d b e r e n d s e n a n d i n e k e p i e t e r s<br />

Abstract<br />

Setting up strategic alliances and trying to attain the intended goals is a high-risk venture.<br />

Most research into this topic is confined to already established alliances. This research will<br />

focus on perceived performance risks by organizations considering a possible strategic<br />

venture. Following other scholars, we focus on performance risks. But unlike previous<br />

research we have made an effort to uncover the underlying dimensions of these risks.<br />

We will show that the risk perception influences the readiness towards the possible setup<br />

of a strategic alliance. Organizations with a high risk perception are less inclined to<br />

set-up a strategic alliance. Although we expected that organizations with a higher risk<br />

perception would also opt for more risk mitigation, our findings shows the opposite. The<br />

research shows that the ability to improve processes is an intermediate explaining variable.<br />

Organizations accustomed to continuous improvement and integral quality management<br />

have a lower risk perception towards the set up of strategic alliances and also show more<br />

readiness to take risk mitigation measures.<br />

Introduction<br />

Risk taking is a ubiquitous phenomenon in the domain of strategic cooperation between<br />

organizations. Therefore it is essential that the participants are able to determine the relevant<br />

risks and can subsequently control these risks.<br />

Several scholars (Das and Teng, 1999, 2001; Cravens et al., 2000; Hoffman and Schlosser,<br />

2001) have done research on risk management in operational strategic alliances. Risk perception<br />

by organizations considering a possible strategic venture however is a mere u<strong>nr</strong>eclaimed<br />

territory.<br />

The aim of this article is to demonstrate how organizations which are considering a strategic<br />

cooperation perceive risks associated with such ventures. We will investigate the nature<br />

of the involved risks and the perceived control or mitigation measures. Those perceived<br />

risks can all be considered as risks which might hamper the attainment of the goals of the<br />

cooperation. This involves the so-called performance related risks, which are risks correlated<br />

to the competences of the concerned organizations and the way those organizations<br />

manage their business processes.<br />

Performance related risk have been addressed in scientific articles but the underlying<br />

dimensions of specific risks did not yet derive any attention. As explained, research to date<br />

covers risks experienced in ungoing strategic cooperations. Perceived risks with respect to<br />

27


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

future cooperation requires a different approach. In the end we would like to determine<br />

whether various perceived risk levels result in distinctive behaviour demonstrated by<br />

organizations. Is it likely that organizations with higher perceived risk levels become more<br />

hesitant towards future strategic cooperation? Especially those risks which can hardly be<br />

controlled or mitigated pose severe barriers to future cooperation.<br />

Risk in interorganizational networks and alliances<br />

An ever increasing number of organizations is entering strategic cooperation of some sort.<br />

Since 1985 the number of new alliances has yearly increased by 25% (Harbison and Pekar,<br />

1998; Mol, 2000). In specific economic sectors like the high-tech industry strategic alliances<br />

have become an inextricable element of competitive strategy (Duysters e.a., 1999).<br />

One of the mainsprings to engage in alliances, consists of the prospect of spreading risks<br />

among two or more participants (Alter and Hage, 1993). Joining corporate forces and<br />

subsequently sharing the costs of product development and marketing is another thriving<br />

force for alliances. This enables organizations to take up product development more frequent<br />

and to a certain extent also concurrently. This has become more important since<br />

a large number of product innovations tends to fail (Dwyer and Sivadas, 2000). Despite<br />

the increasing importance of strategic alliances many of these alliances fail to accomplish<br />

the intended goals. Failure rates ranging from 60 to 80% percent are registered in studies<br />

(Spekman e.a., 1996; Dacin e.a., 1997; Das and Teng, 1999; Duysters e.a., 1999; Dyer e.a.,<br />

2001; De Man, 2006). Therefore it is evident that many alliances from the outset are inherently<br />

more risky than the activities of individual organizations.<br />

This article however will not deal with risks arising from operational alliances, like loss<br />

of knowledge (Doz en Hamel, 1998) or core competences (Kale et al., 2000). Instead<br />

we will focus on risks perceived by organizations considering a possible future alliance.<br />

Considering the risks originating from alliances the intent to establish an alliance is also<br />

considered to be a high-risk strategy (Das and Teng, 1999). Taking this into consideration<br />

it is remarkable that risk management, although it has been a major theme in social sciences,<br />

has received only moderate attention in the scientific arena of strategic alliances.<br />

On the whole there has always been considerable attention for enablers and barriers to<br />

successful strategic alliances (for instance Hoffmann and Schlosser, 2001; Olsen et al.,<br />

2008; Ingirige and Sexton, 2006), but this has not resulted in a systematic decomposition<br />

of risks and its compiling dimensions.<br />

Few scholars like Pan and Tse (2000) have made a distinction between external or contextual<br />

risks and transactional risks. The contextual risks refer to influences of the market<br />

(like competition and demand), technology and regulatory influences. The internal or<br />

transactional risks refer to the cooperation between partner organizations. But this distinction<br />

between external and internal risks seems to have less explanatory power than the<br />

28


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

distinction between relational and performance risks. There is growing support among<br />

scholars in the domain of strategic alliances for this distinction (Das and Teng, 1996, 1998,<br />

1999, 2001; Nooteboom e.a., 1997; Cravens e.a., 2000; Delerue, 2005).<br />

Das and Teng define the relational risk (1996) as the probability and consequences of not<br />

having satisfactory cooperation. The source of this risk can be found in the possibility<br />

of opportunistic behaviour of one or more of the involved partners (Cravens e.a., 2000;<br />

Nooteboom e.a., 1997). Therefore it is a risk that originates from the relation between<br />

partners (Delerue, 2005, Ring and Van de Ven, 1992; Nooteboom e.a., 1997). Relational<br />

risks can not only arise from abuse of a situation. It is also possible that partners have different<br />

perceptions or interpretations of situations which are inextricably related to the fact<br />

that partners not only have common interests, but also their own private interests (Das en<br />

Teng, 2001).<br />

On the other hand performance risk can be defined as the probability and consequences<br />

that alliance objectives are not achieved, despite satisfactory cooperation among partner<br />

firms (Das and Teng, 1996). This definition incorporates the external factors (demand,<br />

market forces, regulation) which we mentioned earlier (Pan and Tse, 2000), as well as the<br />

internal factors of organizations (competences of partners, alignment with strategy of<br />

participating organizations). Therefore, performance risk is the risk that the alliance will<br />

not produce the intended results. Of course this can be attributed to external factors but<br />

also to internal factors. The internal factors can, apart from the performance of the own<br />

organization, be attributed to the performance of the partner organization. Performance<br />

is primarily a result of competences and commitment. Commitment or intentions of the<br />

partner organization is able to influence the extent of the relational risk. Competence on<br />

the other hand is a multidimensional construct in its own right. It consists of skills, the<br />

right kind of tools, a set of methods and operating procedures, a well designed organizational<br />

structure and process control, etc.<br />

None of the sources we encountered, did try to uncover which dimensions are enclosed in<br />

the construct of performance risk.<br />

Defining the underlying dimensions of performance risk<br />

In the relevant literature on integral quality management and supply chain operations,<br />

there is increasing support for the dimensions we used (Olhager and Selldin, 2004).<br />

We have drawn a distinction between five underlying dimensions:<br />

− Control mechanisms (operational control)<br />

− Operations management<br />

− Quality management<br />

− Decision making.<br />

− Information management<br />

29


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

In this paragraph we will elaborate on the relevance of the dimensions we used to lay out<br />

performance risk.<br />

Operational control<br />

This type of control takes place at shopfloor level. It involves rules, procedures, policies<br />

to support working methods, monitor and evaluate them. Control is acknowledged to be<br />

important for the performance of alliances (Geringer and Hebert, 1989). Control facilitates<br />

coordination (Kumar and Seth, 1998; Makhija and Ganesh, 1997).<br />

Management of operations (governance)<br />

The formation of alliances offers the opportunity to establish highly effective supply<br />

chains, wiping out sub-optimalisation between the participating organizations. To a large<br />

extent this effect can be attributed to the abolishment of competitive barriers which persist<br />

between traditional supply chain members.<br />

The present literature (Muckstadt e.a., 2001) shows that in many cases alliances fail to realize<br />

the anticipated benefits of collaborative operating relationships. Obviously organizations<br />

have difficulty to respond adequately to changing situations like demand uncertainty.<br />

While improvement of the quality performance of the supply chain is an important driver<br />

to enter collaborative partnerships (Olhager and Eldin, 2004), it is also established that<br />

organizations are not yet able to use state of the art knowledge in order to design well<br />

integrated processes, planning and control, as well as the necessary communication tools<br />

to operate the alliance.<br />

Quality management<br />

It is our experience that alliance organizations tend to have some sort of quality management<br />

system for their individual organizations. Implementing a joint quality management<br />

system for the alliance or organizational network however is much more difficult. It<br />

requires consensus on the interfaces between business processes, processes which likely<br />

have different organizational and control mechanisms. Therefore quality management in a<br />

chain of processes requires dovetailing processes. This is a fundamental approach of process<br />

integration.<br />

World class suppliers in the engineering industry have been applying these principles of<br />

supply chain integration for quite some time. Therefore the current practice towards the<br />

current supply base, especially the so-called preferred suppliers, might provide valuable<br />

information regarding the capability to introduce quality management in alliances.<br />

Decision making<br />

A design for an alliance depends on the kind of value creation. In co-option alliances in<br />

which the participating organizations are joining forces to build critical mass in the marketplace,<br />

the degree of task integration is usually quite low (Doz and Hamel, 1989). Stated<br />

30


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

otherwise, the organizations can carry out their respective tasks quite autonomous or<br />

independent from each other. When low levels of coordination are required, the alliance<br />

has no need to respond quickly to new demands or changing conditions. This kind of<br />

cooperation can be dealt with fairly static decision making using the decision structures<br />

which are already in place within the individual organizations.<br />

Co-specialisation on the other hand, where two or more organizations intend to develop,<br />

produce and market new products, very often requires a far reaching integration of processes.<br />

This means that events can emerge on a daily basis which require immediate response.<br />

This in turn implies that the communication and decision lines should be short and involving<br />

few decision makers. The best way to accomplish this is by means of a small independent<br />

entity. Ideally such an entity would operate with an autonomous management team.<br />

Information system<br />

To a certain extent, the requirements with respect to the information system are quite<br />

similar to the ones we discussed with respect to decision making.<br />

The attributes of the information system also vary with the degree of task or business<br />

process integration. In co-option alliances the information exchange can take place with<br />

distinct time intervals. The exchange can to a large extent be standardized and codified<br />

and proceed through a few channels which were previously designed. Integrated business<br />

processes using resources and production facilities at different locations, each with their<br />

respective supply chains, using external sub-contractors and suppliers require a vast and<br />

highly flexible information exchange system.<br />

Survey sample and data collection<br />

The research was executed in 2007. The population consisted of Dutch private companies<br />

as well as non-profit organizations and organizations not-for-profit. We used databases<br />

originating from <strong>HAN</strong> University, the Dutch organizations for Quality management<br />

(INK and NNK). The persons registered by these organizations received requests by mail,<br />

email and news notifications to participate in the survey. The potential respondents also<br />

received information regarding purpose, context and survey topics. This letter enabled the<br />

potential respondents to determine which persons in their organizations would be versed<br />

best, with respect to affinity, knowledge and experience.<br />

The survey-design consisted of a two-stage design. In a preliminary survey we established<br />

whether the organization already has one or more strategic cooperation, which might<br />

consist of a bilateral nature (diade) or a multilateral shape (interorganizational network).<br />

We also charted a number of key data regarding the respondent organization. In the main<br />

survey we used separate surveys for organizations with and without strategic cooperation.<br />

This paper will focus on the survey outcomes for organizations without strategic cooperation.<br />

The survey population consisted of 33 organizations. The sectoral distribution shows<br />

31


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

that almost 80 percent of the participating organizations can be classified as private commercial<br />

organizations. The remaining 20 percent consists of non-profit or not-for-profit<br />

organizations. The commercial population consist of industrial organizations (24%), construction<br />

(21%) and service organizations (30%).<br />

Considering the size distribution the organizations with 20 up to 100 employees account<br />

for 75% of the sample population. Larger organizations (100 or more employees) account<br />

for 9% of the sample population.<br />

The respondents hold a varied range of positions. It shows that directors (24%, project<br />

managers (24%) and other managerial staff (29%) account for the large majority.<br />

The respondent organizations did not have operational strategic cooperative arrangements<br />

with other organizations. That does not imply that organizations are not accustomed to<br />

far-reaching agreements with suppliers. No less than 83% of the respondent organizations<br />

use so-called preferred suppliers. And with 72% of the organizations preferred suppliers<br />

account for 30% or more of the supply base.<br />

Therefore we asked whether the respondent organizations consider to set up strategic cooperation<br />

with other organizations in the near future (upcoming 3 years).<br />

Only a relatively small percentage of the organizations (18%) is considering a strategic<br />

cooperation in the near future. A far greater number (41%) is uncertain regarding their<br />

plans and an equal percentage of the population is definitely not entering an alliance.<br />

Research results<br />

As described earlier we have defined performance risk in five separate dimensions.<br />

The dimensions we defined are:<br />

− Operational control<br />

− Management control<br />

− Quality management<br />

− Decision making<br />

− Information management<br />

We had no well-defined expectations regarding the loadings of these dimensions in terms<br />

of risk perception. Table 1 presents the observed loadings of the five dimensions.<br />

perceived risk no risk indecisive total %<br />

Operational control 16% 78% 6% 100%<br />

Management control 72% 28% - 100%<br />

Quality management 22% 75% 3% 100%<br />

Decision making 63% 34% 3% 100%<br />

Information management 44% 50% 6% 100%<br />

Table 1 Perceived risks in setting up strategic alliances<br />

32


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

The results show that three dimensions predominate. The highest risk perception is aimed<br />

at management control. No less than 72% of the respondent organizations consider this to<br />

be a risk when entering a strategic alliance.<br />

The two other dimensions with a relatively high risk perception are sluggish decision processes<br />

(63%) and setting up adequate information management (44%).<br />

Apparently operational control and adequate quality management are not considered serious<br />

risks. Probably the respondent organizations do not intend far reaching integration<br />

of business processes in future alliances. Avoiding integration implies that the intended<br />

partners can maintain their respective operational activities. As far as quality management<br />

is concerned they can easily refer to current practice with regard to (preferred) suppliers<br />

and subcontractors.<br />

Against this background it is understandable that, to organizations without strategic alliances,<br />

the other dimensions can be considered as serious threats or essential risks.<br />

Operational control − within this framework − is inextricably connected to variables as<br />

speed and effectiveness which are used to respond to environmental developments in<br />

order to transform them into powerful control signals. Stating it differently, the day-today<br />

management of the individual organizations does not seem to pose large problems to<br />

the executives, but adapting the specifications of products and services as well as the planning<br />

of business processes to the inter-firm requirements is quite a different issue. This<br />

domain of inter-firm steering and control within the supply chain which is related to the<br />

corporate governance of the alliance, is of serious concern to the management of the intended<br />

alliance partners. This is why sluggish decision processes are considered to be serious<br />

risks to forging successful alliances.<br />

Recall that no less than 63% of the organizations participating in the survey consider a<br />

sluggish decision making process a serious threat to a new strategic collaboration effort.<br />

After all corporate governance is about designing appropriate coordination mechanisms<br />

for the alliance. As explained earlier, the essential choice is whether the alliance is<br />

governed by means of a set of contracts or that alliance uses a separate institution for the<br />

daily management. Usually this last option is preferred when the alliance has to respond<br />

to quick changes in the business environment.<br />

Obviously the respondent organizations expect that future alliances are not subject to<br />

such sudden changes and that control and governance can be effectively generated through<br />

the management structures which are already in place within the individual organizations.<br />

Conversely the third risk factor, a deteriorated or ill-suited information management,<br />

relates more to the information requirements of the individual business processes.<br />

Although this risk dimension does not rank as high as the other risk factors, still the percentage<br />

of 44% can not be easily swept away.<br />

We also tried to examine whether these risk factors are subject to clustering.<br />

Half of the sample population (50%), which considers management control as a serious<br />

risk, also recognizes sluggish decision processes as a crucial risk factor. On the other hand<br />

33


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

only 25% of the respondent organizations considers all three risk factors as a serious risk.<br />

The research results clearly show that, in view of the magnitude of the perceived risks,<br />

risk perception directly influences the readiness of organizations to enter possible strategic<br />

alliances. We have asked organizations whether they have marked out intentions to enter<br />

strategic collaboration within a time-span of three years.<br />

Only 18% of the organizations in the sample population have such marked out intentions.<br />

No less than 41% of the organizations has no plans at all with respect to strategic<br />

co operation.<br />

The most interesting element, of course, is how the magnitude of risk perception influences<br />

the readiness to embark into future strategic cooperation. This is the subject of the<br />

next paragraph.<br />

Risk management<br />

In paragraph 3 we made the distinction between relational and performance risks. We have<br />

elaborated on the underlying dimensions of performance risk and the notion of perceived<br />

risks.<br />

In this paragraph we will extend this scope of relevant risk concepts into the domain of<br />

risk management. Risk management can be represented as a cycle of four consecutive<br />

phases (Well-Stam, 2003). The first is concerned with identifying relevant risks. It uses an<br />

array of methods to distinguish risks which are relevant to a project or work at hand. This<br />

can be fine-tuned to the respective phase of a project. The second phase is aimed at filtering<br />

the so-called core risks which need subsequent risk management from other – smaller<br />

and often recurrent – risks. The third phase addresses the quantification of the risks. It is<br />

essential in determining what kind of effort can be allocated to control the risks. In the<br />

last phase the control or mitigation measures will be determined and deployed.<br />

We have offered respondent organizations several potential action scenario’s with respect<br />

to risk mitigation in view of the depicted risks. These mitigation measures are described in<br />

figure 1, together with the identified risks.<br />

RISKS<br />

Management control<br />

Decision management<br />

Information management<br />

MITIGATION MEASURES<br />

Adapting the organisation and its structure<br />

Exchanging product specifications<br />

Openness on financial data<br />

Figure 1 Identified risks and potential mitigation<br />

34


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Based on the notions of risk management we expect that organizations, who anticipate<br />

risks in setting up successful strategic alliances, are also determined (or at least show a certain<br />

readiness) to reduce the possibility that risks do occur or to reduce the negative outcomes<br />

of these occurrences. Therefore we were surprised to find that the opposite turns<br />

out to be the case. Organizations which do not perceive substantial risks, show a greater<br />

readiness to use the above mentioned measures than organizations with a high level of risk<br />

perception.<br />

Inadequate mgt. control<br />

Sluggish decision mgt.<br />

Information mgt. will<br />

deteriorate<br />

Prepared to adapt the organisation<br />

and its structure<br />

substantial<br />

adaptation<br />

minor or no<br />

adaptation<br />

Perceived risk 18 % 82 % 100 % N = 2<br />

No perceived risk 60 % 40 % 100 % N = 10<br />

N = 32<br />

Prepared to adapt the organisation<br />

and its structure<br />

substantial<br />

adaptation<br />

minor or no<br />

adaptation<br />

Perceived risk 21 % 79% 100 % N = 19<br />

No perceived risk 42 % 58% 100% N = 12<br />

N = 31<br />

Prepared to exchange product<br />

specifications<br />

substantial<br />

adaptation<br />

minor or no<br />

adaptation<br />

Perceived risk 0 % 100 % 100 % N = 2<br />

No perceived risk 25 % 75 % 100 % N = 12<br />

N = 14<br />

Table 2 Risk perception and mitigation measures<br />

These outcomes are shown in table 2. Not all mitigation measures show a comparable outcome.<br />

The most significant outcome was found with respect to inadequate mgt. control<br />

and its mitigation measure. Organizations with no risk perception are prepared to take far<br />

reaching adaptations with their organization, whereas organizations with a high risk perception<br />

are hardly prepared to do so. The other risk factors show less significant outcomes<br />

but the greater readiness to take measures among organizations with a low risk perception<br />

is still evident.<br />

35


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

Risk management u<strong>nr</strong>avelled<br />

The very small readiness of organizations, anticipating one or more substantial risks related<br />

to the set up of strategic alliances, to take appropriate risk control measures has surprised<br />

us.<br />

The most logical explanation deriving from the frameworks of risk management is that<br />

organizations anticipating risks, have to be capable to determine the likelihood and magnitude<br />

of these risks as well as the measures to control or mitigate the risks. When these<br />

organizations do not have the knowledge of adequate control measures nor the expertise<br />

to apply them, it is also not possible to determine what efforts are required in risk<br />

management.<br />

Our research data does not contain information with detailed implementation data, but<br />

we do have basic data regarding the use of continuous improvement and quality assurance<br />

measures. We have determined to what extent they are used. We distinguish between: incidental<br />

or no improvement practice and improvement which takes place on a regular basis<br />

or is an integral part of daily practice.<br />

The results (table 3) show that, organizations having a systematic or even wholly integrated<br />

practice of process improvement, tend to have a significantly lower risk perception.<br />

Apparently a well integrated practice of continuous improvement provides organizations<br />

with such a thorough knowledge of process management that these organizations are<br />

more confident to set up a strategic alliance. Obviously their level of expertise in process<br />

management and improvement enables them to transfer this expertise to the domain<br />

of aligning inter-firm processes. This is most clearly demonstrated with respect to the<br />

domains of decision making and information management. The level of risk perception of<br />

organizations with a well integrated improvement practice in these fields is significantly<br />

smaller (even absent in the domain of information management), than to organizations<br />

with a rather infrequent improvement practice.<br />

Conclusions and suggestions for further research<br />

In current alliance research related to risk perception, only those organizations have been<br />

investigated that already have engaged into one or more strategic alliances. But the experience<br />

of these organizations influence their knowledge base and competencies. This in<br />

turn will influence their perception of performance risks associated with strategic alliances.<br />

This present research shows it is most relevant to look into the risk perception of organizations<br />

which not yet have a strategic cooperation. Their risk perception influences their<br />

readiness towards the possible set-up of a strategic cooperation.<br />

36


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

systematic or integral<br />

improvement<br />

Inadequate management control<br />

perceived risk no perceived risk<br />

63 % 31 % 100% N = 13<br />

occasional or no improvement 89 % 11 % 100% N = 9<br />

N = 22<br />

Sluggish decision mgt.<br />

perceived risk no perceived risk<br />

systematic or integral<br />

54 % 46 % 100% N = 13<br />

improvement<br />

occasional or no improvement 89 % 11 % 100% N = 9<br />

N = 22<br />

Information mgt. will deteriorate<br />

perceived risk no perceived risk<br />

systematic or integral<br />

23 % 77 % 100% N = 13<br />

improvement<br />

occasional or no improvement 56 % 44 % 100% N = 9<br />

N = 22<br />

Table 3 Process improvement practice and risk perception<br />

The research shows that the level of risk perception is unevenly distributed among the<br />

sample population. Organizations who have a well integrated practice of process improvement,<br />

have a significantly lower level of risk perception than organizations with a rather<br />

ad hoc or infrequent practice of process improvement. This influences the way organizations<br />

are dealing with risk management. Organizations with a high level of risk perception<br />

are much less inclined to take appropriate measures to control or mitigate alliance risks,<br />

than organizations with a low level of risk perception.<br />

At first sight this finding seems contradictory as organizations with a higher risk perception<br />

are in need of an adequate approach towards risk management, if they want to successfully<br />

embark into a strategic alliance. The key to this apparent contradiction is to be<br />

found in the knowledge base and competences to control or mitigate risks. Organizations<br />

which are accustomed to high level of management and improvement of their own business<br />

processes, assume that they are also able to transfer these competences to inter-firm<br />

cooperation and the business processes involved. Organizations which are quite confident<br />

of their own expertise in this domain, also have a significant lower level of risk perception<br />

with respect to the set-up of a strategic alliance.<br />

In our research the practice with respect to the development and implementation of process<br />

improvement is used as an indicator for the capability of organizations to transfer<br />

their process management skills to inter-firm cooperation. In future research we will look<br />

more closely to the competences of organizations with respect to process management en<br />

total quality management and the methods and tools to be used in this domain.<br />

37


Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />

Research into alliance risks also requires an assessment of changes over time, most notably<br />

by using longitudinal research concepts. A large number of organizations which do not<br />

have strategic cooperation to date, have a high level of risk perception associated with the<br />

set-up of possible future strategic alliances. It is crucial to determine how this level of risk<br />

perception changes over time. What kind of measures do these organizations deploy and<br />

how will the level of expertise and competencies develop over time.<br />

References<br />

Alter, C. & J. Hage, (1993) Organizations working together. Newbury Park, CA: Sage.<br />

Cravens, D., K. Cravens & N. Piercy (2000) Assessing the performance of strategic alliances:<br />

matching metrics to strategies. European management Journal, Vol. 18, pp 529-<br />

541.<br />

Dacin, M.T., M.A. Hitt & E. Levitas (1997) Selecting partners for succesful international<br />

alliances: examination of US and Korean firms. Journal of world business, Vol. 32, pp 1.<br />

Das, T. & B. Teng (1999) Managing risks in strategic alliances. Academy of Management<br />

Journal, Vol. 23, pp 491-512.<br />

Das, T. & B. Teng (2001) Trust, control and risk in strategic alliances: an integrated framework.<br />

Organization Studies, Vol. 22 No. 2, pp 251-283<br />

Davis, E.W. & R.E. Spekman (2004) Extended enterprise. Gaining competitive advantage<br />

through collaborative supply chains. New York; Prentice-Hall.<br />

Delerue, H. (2005) Relational risk perception and alliance management in French biotechnology<br />

SMEs. European <strong>Business</strong> Review, Vol. 17, No. 6, pp. 532-546.<br />

Doz, Y. & G. Hamel (1998) Alliance advantage. The art of creating value through partnering.<br />

Boston; Harvard Bussiness School Press.<br />

Duysters, G., G. Kok & M. Vaandrager (1999) Crafting successful strategic technology<br />

partnerships. R&D management, Vol. 29, pp. 343-351.<br />

Dwyer, F. & E. Sivadas (2000) An examination of organizational factors influencing new<br />

product success in internal and alliance-based processes. Journal of marketing, Vol. 64,<br />

pp. 31-39.<br />

Dyer, J., P. Kale & H. Singh (2001) How to make strategic alliances work. Sloan<br />

Management Review, Vol. 42, pp. 37-43.<br />

Geringer, J. M. & L. Hebert (1989) Control and performance of international joint ventures.<br />

Journal of international business studies, Vol. 20, No. 2, pp. 235-255.<br />

Harbison, J. & P. Pekar (1998) Smart alliances: a practical guide to repeatable success. San<br />

Francisco; Jossey-Bass.<br />

Hoffmann, W.H. & R. Schlosser (2001) Success factors of strategic alliances in small and<br />

medium-sized enterprises - An empirical survey. Long range planning, Vol. 34, pp.<br />

357-381.<br />

38


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Ingirige, B. & M. Sexton (2006) Alliances in construction. Investigating initiatives and<br />

barriers for long-term collaboration. Engineering, construction and Architectural<br />

Management, Vol. 13, No. 5, pp. 521-535.<br />

Kale, P., H. Singh & H. Perlmutter (2000) Learning and protection of proprietary assets in<br />

strategic alliances: building relational capital. Strategic Management Journal, Vol. 21,<br />

pp. 217-237.<br />

Kumar, S. & A. Seth (1998) The Design of Coordination and Control Mechanisms for<br />

Managing Joint Venture-Parent Relationships. Strategic management journal, Vol. 19,<br />

No. 6, pp. 579-600.<br />

Lui, S. & H. Ngo (2005) The role of trust and contractual safeguards on cooperation in<br />

non-equity alliances. Journal of management, Vol. 30, pp. 471.<br />

Makhija, M.V.& U. Ganesh (1997) The Relationship Between Control and Partner<br />

Learning in Learning-related Joint Ventures. Organization science, Vol. 8, No. 5, pp.<br />

508-527.<br />

Man, A.P. de (2006) Alliantiebesturing. Samenwerking als precisie-instrument. Assen; Van<br />

Gorcum.<br />

Muckstadt, J.A., D.H. Murray, J.A. Rappold & D.E. Collins (2001) Guidelines for collaborative<br />

supply chain system design and operation. Information Systems frontiers, Vol.<br />

3, No. 4, pp. 427-453.<br />

Nooteboom, B., H. Berger & N.G. Noorderhaven (1997) Effects of trust and governance<br />

on relational risk. Academy Management Journal, Vol. 40, No. 2, pp. 308-338.<br />

Olhager, J. & E. Selldin (2004) Supply chain management survey of Swedish manufacturing<br />

firms. International Journal of Production Economics, Vol. 89, No. 3, pp. 353-361<br />

Olsen, J.R., H. Harmsen & A. Friis (2004) Product development alliances: factors influencing<br />

formation and success. British Food Journal, Vol. 110, No. 4/5, pp. 430-443.<br />

Pan, T. & D. Tse (2000) The hierarchical model of market entry modes. Journal of<br />

International <strong>Business</strong> Studies, Vol. 31, pp. 535-554.<br />

Ring, P.S. & A. van de Ven (1992) Structuring cooperative relationships between organizations.<br />

Strategic Management Journal, Vol. 13, pp. 438-498.<br />

Quick, R. (2002) Introduction to Alliancing and relationship contracting. Brisbane; QLS/<br />

BAQ Symposium - Session K Construction Law,<br />

Sakal, M.W. (2004) Project Alliancing Relational Contracting Conference, Atlanta.<br />

Spekman, R.E., A.I. Lynn, T.C. MacAvoy & T. Forbes III (1996) Creating strategic alliances<br />

which endure. Long range planning, Vol. 29, pp. 3.<br />

Stephenson, R.J. (1996) Project partnering for the design and construction industry. New<br />

York; Wiley.<br />

Well-Stam, D. van, F. Lindenaar, S van Kinderen & B.P. van den Bunt (2003)<br />

Risicomanagement voor projecten. De Risman-methode toegepast. Utrecht; Het<br />

Spectrum.<br />

39


de stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

r o n f e u n e k e s<br />

Verslag van het symposium dat op 3 <strong>september</strong> 2009 gehouden is bij de <strong>HAN</strong><br />

Inleiding<br />

De opleiding HBO-Rechten van de <strong>HAN</strong> biedt per <strong>september</strong> 2009 aan haar studenten de<br />

mogelijkheid om het vak Jeugdrecht te volgen en in dat vak af te studeren. Het jeugdrecht<br />

is een onderwerp dat vooral de laatste jaren enorm in de belangstelling staat en waarover<br />

in de rechtswetenschappelijke literatuur en daarbuiten reeds het nodige is gepubliceerd.<br />

Het jeugdrecht is veelomvattend en heeft haar wortels in vrijwel alle rechtsgebieden. Bij<br />

de bestudering van het jeugdrecht is al snel duidelijk dat het belang van een kind een overheersende<br />

rol dient te spelen, zonder overigens aan dit belang absolute voorrang te geven.<br />

Het duidelijkst wordt dit verwoord in artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de<br />

Rechten van het Kind (IVRK, Staatsblad 1994, 170) dat luidt:<br />

‘1 Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door<br />

openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke<br />

instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van<br />

het kind de eerste overweging.<br />

2 (…).<br />

3 (…).’<br />

Als ‘openingscollege’ is op 3 <strong>september</strong> 2009 een symposium gehouden waarin het ouderschapsplan<br />

(Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27<br />

november 2008, Staatsblad 500) en dan met name de positie van de minderjarige daarin,<br />

centraal stond. In deze bijdrage worden de op het symposium gehouden voordrachten<br />

verkort weergegeven. Daartussen geef ik enige kernpunten met betrekking tot het ouderschapsplan<br />

weer.<br />

Waarom een ouderschapsplan?<br />

Samenvatting van de voordracht van mevr. M.L. de Pater, lid van de Tweede Kamer voor<br />

het CDA en nauw betrokken bij het wetsvoorstel<br />

Uit onderzoeken blijkt dat ongeveer 35% van de ouders die scheiden de problemen rondom<br />

de kinderen niet kunnen oplossen. Daarbij gaat het om vragen als waar de kinderen<br />

hun hoofdverblijfplaats zullen hebben en hoe de verdeling van zorg- en opvoedingstaken<br />

(in de volksmond nog altijd ‘de omgangsregeling’ genoemd) moet worden geregeld. Te<br />

41


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

vaak wordt daarbij vergeten dat bij de scheiding tussen ouders het juist de kinderen zijn<br />

die daar het meeste last van hebben. Bij een zoektocht in het Burgerlijk Wetboek naar hun<br />

positie bij een echtscheiding worden zij, hoewel zij toch de belangrijkste partij zijn, nergens<br />

genoemd. Het IVRK zegt hierover wel iets in artikel 5:<br />

‘De Staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van<br />

de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de<br />

gemeenschap al naar gelang het plaatselijk gebruik, van wettige voogden of anderen die<br />

wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, voor het voorzien in passende leiding en<br />

begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit Verdrag erkende rechten, op een<br />

wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.’<br />

Om tegemoet te komen aan de positie van kinderen bij een echtscheiding is gezocht naar<br />

een oplossing in het Burgerlijk Wetboek. Het ouderschapsplan is daar de uitwerking<br />

van. Overigens is aan meer mogelijkheden gedacht, zoals de invoering van een verplichte<br />

‘derde’ partij bij een scheiding die de positie van de kinderen moest bewaken. Dit idee<br />

moet nog verder bestudeerd worden. De sinds 1 maart 2009 in werking getreden regeling<br />

geldt helaas niet voor alle kinderen die betrokken zijn bij een echtscheiding. Het gaat ten<br />

eerste om de gezamenlijke kinderen van de ouders. Dit wil zeggen dat degenen die uit<br />

elkaar gaan allebei de juridische ouder zijn van het kind. Het maakt hierbij niet uit of zij<br />

gezamenlijk het gezag uitoefenen of slechts één van de twee ouders dit doet. Ten tweede<br />

gaat het om kinderen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Dit kan bijvoorbeeld<br />

het geval zijn bij samengestelde gezinnen waarbij de ouder en zijn of haar nieuwe partner<br />

gezamenlijk het gezag hebben verkregen over het kind uit een eerdere relatie. Dit kan ook<br />

voorkomen in een relatie van twee vrouwen waarbinnen een kind wordt geboren en de<br />

niet-ouder (‘mee-moeder’ of ‘duo-moeder’) weliswaar het gezag heeft over het kind maar<br />

niet tevens de juridische ouder is. Een ouderschapsplan gaat over minderjarige kinderen.<br />

Voor minderjarige kinderen die bijna meerderjarig zijn geldt de verplichting wel maar kan<br />

het ouderschapsplan beperkter zijn. Voor kinderen die wel deel uitmaken van het gezin<br />

maar waarvoor het bovenstaande niet geldt, is het dus wettelijk niet verplicht een ouderschapsplan<br />

op te stellen. Uiteraard mag dit wel.<br />

Laat ik eindigen met te zeggen dat een ouderschapsplan niet alle problemen gaat oplossen.<br />

We hebben het bij een echtscheiding immers over persoonlijke problemen die samenvallen<br />

met zakelijke problemen. Het is bijzonder lastig om deze problemen uit elkaar te<br />

houden, zeker op het moment dat de echtscheidingsstrijd hoog is. Dat gegeven maakt dat<br />

wetgeving binnen het personen- en familierecht, en dan met name het echtscheidingsrecht,<br />

lastig is. Misschien moeten we het veeleer zoeken bij de geboorte van een kind. De ouders<br />

zouden dan moeten zeggen: ‘wij accepteren het ouderschap’. Bij een echtscheiding blijft die<br />

gezamenlijke aanvaarding van het ouderschap het uitgangspunt van de verantwoordelijkheid<br />

om gezamenlijk te blijven zorgen voor het kind.<br />

42


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Enige kernpunten met betrekking tot het ouderschapsplan<br />

Gezamenlijk gezag<br />

Bij echtscheiding, beëindiging van geregistreerd partnerschap of scheiding van tafel en bed<br />

zijn ouders sinds 1 maart 2009 verplicht afspraken vast te leggen over hun kinderen in een<br />

ouderschapsplan. Deze verplichting geldt ook voor samenwonende ouders die gezamenlijk<br />

gezag over hun kinderen uitoefenen. Uitgangspunt van de regeling is dat beide ouders na<br />

de scheiding gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor de kinderen. Het ouderschapsplan<br />

maakt onderdeel uit van het verzoek tot echtscheiding. In dat plan maken de ouders<br />

in ieder geval afspraken over drie belangrijke onderwerpen: de verdeling van de zorg- en<br />

opvoedingstaken, kinderalimentatie en informatie-uitwisseling over belangrijke zaken<br />

met betrekking tot de persoon en het vermogen van hun kinderen. In de Memorie van<br />

Toelichting (MvT) bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, <strong>nr</strong>. 3) staat<br />

dat het voor de ontwikkeling van een kind belangrijk is dat het, ook na scheiding van zijn<br />

ouders, contact heeft met beide ouders en dat de ouders zich gezamenlijk verantwoordelijk<br />

blijven voelen voor zijn verzorging, opvoeding en ontwikkeling. Te vaak nog staan de<br />

scheidende partners, die wel de vermogensrechtelijke gevolgen van hun scheiding regelen,<br />

onvoldoende stil bij de afspraken die ook op langere termijn voor hun kinderen gemaakt<br />

moeten worden. Goede afspraken bij de scheiding kunnen voorkomen dat er later onnodige<br />

conflicten ontstaan. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat voortgezet ouderschap bij<br />

scheiding de norm is en dat beide ouders, ook na scheiding, verantwoordelijk zijn voor<br />

de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Deze verantwoordelijkheid<br />

komt tot uitdrukking in de uitoefening van het gezamenlijk gezag.<br />

Het belang van een kind om gehoord te worden<br />

Art. 12 IVRK bepaalt dat een kind vrijelijk zelfstandig in de gelegenheid moet worden<br />

gesteld om te worden gehoord in iedere procedure die het kind betreft. Dit kan rechtstreeks<br />

of door een vertegenwoordiger.<br />

De meest algemene vraag die naar aanleiding van artikel 12 IVRK gesteld kan worden<br />

is of in wetgeving en rechtspraktijk op een adequate wijze invulling is gegeven aan de<br />

hierboven weergegeven opdracht. Als we deze vraag beperken tot het opstellen van een<br />

ouderschapsplan luidt de vraag in hoeverre de kinderen betrokken moeten worden bij<br />

het opstellen van een ouderschapsplan. De wetgever heeft daartoe aan art. 815 Wetboek<br />

Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een vierde lid toegevoegd dat luidt:<br />

‘4. Het verzoekschrift vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming<br />

is bereikt en over welke van de gevraagde voorzieningen een verschil van mening<br />

bestaat met de gronden daarvoor. Tevens vermeldt het verzoekschrift op welke wijze de<br />

kinderen zijn betrokken bij het opstellen van het ouderschapsplan.’<br />

43


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

De wet bepaalt aldus dat het ouderschapsplan vermeldt op welke wijze de kinderen zijn<br />

betrokken bij het opstellen van het plan. In hoeverre dit mogelijk is, is afhankelijk van<br />

de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Het is dus mogelijk dat in het verzoekschrift<br />

staat dat de kinderen niet zijn betrokken gezien hun jonge leeftijd. Een ondergrens met<br />

betrekking tot de leeftijd van het kind wordt echter niet gesteld. Vergelijk bv. rechtbank<br />

Maastricht, 29 juli 2009, LJN: BJ 5265.<br />

‘Het verzoekschrift, noch het ouderschapsplan geeft weer op welke wijze de kinderen<br />

bij het opstellen van de in artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

genoemde regelingen zijn betrokken. De rechtbank is van oordeel dat uit het kinderverhoor<br />

ter zitting van 9 juni 2009 voldoende is gebleken dat de minderjarige kinderen [B.] en<br />

[C.], die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt, betrokken zijn bij het opstellen van<br />

de in het ouderschapsplan vervatte regelingen. Dit geldt echter niet voor het minderjarige<br />

kind [Q.], dat de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt. (…) Daarmee is niet voldaan<br />

aan artikel 815 leden 3 en 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank<br />

zal gezien het voorgaande de beslissing op het verzoek aanhouden, teneinde de man en de<br />

vrouw in de gelegenheid te stellen aan te geven op welke wijze het minderjarige kind [Q.]<br />

betrokken is bij het opstellen van het ouderschapsplan.’<br />

De bijzonder curator<br />

De bijzonder curator is een persoon die een minderjarige in een bepaalde kwestie betreffende<br />

de verzorging en opvoeding of zijn vermogen vertegenwoordigt, als ware hij de wettelijke<br />

vertegenwoordiger. Vgl. art. 1:212 en 250 Burgerlijk Wetboek (BW). Deze persoon<br />

kan door de kanto<strong>nr</strong>echter worden benoemd op verzoek van een belanghebbende, maar<br />

ook ambtshalve. Van de bijzonder curator kan verwacht worden dat hij eerst als bemiddelaar<br />

in het probleem tussen de ouder(s) of voogd(en) en de minderjarige zal optreden. Het<br />

aanspannen van een rechtszaak dient slechts als uiterste redmiddel te fungeren. Het kan<br />

natuurlijk ook zo zijn dat de bijzonder curator de minderjarige vertegenwoordigt in een<br />

conflict met een derde waarin de gezagsdrager(s) niet wilde(n) optreden. De taak van de<br />

bijzonder curator eindigt op het moment dat het conflict in der minne is geschikt of, in het<br />

geval een rechtszaak onvermijdelijk is gebleken, door een definitieve uitspraak is beslecht.<br />

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de benoeming van een bijzondere curator te<br />

vergemakkelijken om zo de positie van het kind in de echtscheidingsprocedure van zijn<br />

ouders te verbeteren. De Memorie van Toelichting vermeldt dat de bijzondere curator<br />

onder meer het kind kan ondersteunen bij het voeren van gesprekken met zijn ouders over<br />

het ouderschapsplan, uiteraard in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Een rechter<br />

kan gelijktijdig met een verwijzing van de ouders naar een mediator, een bijzondere<br />

curator benoemen. De vraag kan gesteld worden of het gewenst is dat in problematisch<br />

verlopende echtscheidingen een bijzondere curator wordt benoemd om de minderjarige bij<br />

te staan omdat dan nog een persoon aan de (problematische) discussie wordt toegevoegd.<br />

44


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Kinderverhoor bij de rechtbank<br />

Een heet hangijzer was de discussie die gevoerd werd over enerzijds de algemeen geldende<br />

processuele eisen van hoor en wederhoor en anderzijds de bescherming van de minderjarige<br />

ten aanzien van vertrouwelijke mededelingen bij het kinderverhoor. Deze discussie<br />

heeft een eind gekregen met de vernieuwing van artikel 6 van het procesreglement gezag/<br />

omgang/verblijfplaats/informatie- en consultatierecht (versie <strong>september</strong> 2009), dat geldt<br />

voor de rechtbanken. Dit artikel luidt nu als volgt:<br />

‘6.1 In zaken, waarin minderjarigen van 12 jaar en ouder zijn betrokken, worden deze<br />

door de rechtbank in de gelegenheid gesteld hun mening mondeling of schriftelijk<br />

kenbaar te maken.<br />

Dit wordt ook gedaan<br />

− indien partijen het eens zijn;<br />

− indien reeds een schriftelijke verklaring van de betreffende minderjarige is overgelegd.<br />

6.2 Genoemde minderjarigen worden in beginsel afzonderlijk gehoord. Van dit verhoor<br />

wordt geen proces-verbaal opgemaakt.<br />

6.3 De rechter kan besluiten om minderjarigen jonger dan 12 jaar te horen.<br />

6.4 Tijdens de mondelinge behandeling geeft de rechter kort en zakelijk weer wat de<br />

minderjarigen mondeling dan wel schriftelijk hebben verklaard.<br />

6.5. Aan de belanghebbenden wordt geen kopie verstrekt van de brieven van de minderjarigen.’<br />

Een geheimhouding van hetgeen de minderjarige ten overstaan van de rechter heeft verklaard<br />

is (dus) niet meer aan de orde.<br />

Indien het ouderschapsplan ontbreekt?<br />

In de MvT wordt daarover gezegd dat indien het niet lukt om binnen een redelijke termijn<br />

een ouderschapsplan op te stellen dat door beide ouders is ondertekend, de ouders<br />

op andere wijze aan de wettelijke eis van het ouderschapsplan kunnen voldoen (zie artikel<br />

815, vijfde en zesde lid Rv (nieuw)) opdat het verzoekschrift wel ontvankelijk zal worden<br />

verklaard. Een ouder moet dan gemotiveerd aangeven waarom geen ouderschapsplan<br />

gezamenlijk is op te maken en kan vervolgens eenzijdig aangeven hoe hij of zij vindt<br />

dat het voortgezet ouderschap moet worden vormgegeven. Dit zal meestal gepaard gaan<br />

met het verzoek om bepaalde voorzieningen te treffen (bijvoorbeeld vaststelling van een<br />

verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of kinderalimentatie) ten aanzien waarvan de<br />

substantiëringsplicht van toepassing is (zie artikel 815, derde lid, Rv (nieuw)). De andere<br />

ouder zal zich vervolgens refereren aan het verzoekschrift of zal verweer voeren en daarbij<br />

aangeven hoe hij of zij vindt dat de ouderlijke verantwoordelijkheid na de scheiding<br />

moet worden ingevuld. De rechter zal moeten beoordelen of de stukken voldoende zijn<br />

en in het bijzonder moeten bepalen of het ouderschapsplan (of het stuk dat ter vervanging<br />

van het ouderschapsplan wordt aangeboden) voldoet aan de vereisten. Wanneer bij<br />

45


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

indiening van het verzoekschrift het ouderschapsplan ontbreekt, zal de rechtbank dit bij<br />

de ontvangstbevestiging aangegeven. Ook kan de rechter besluiten tot een behandeling ter<br />

terechtzitting of kan hij betrokkenen verwijzen naar een bemiddelaar wanneer hij de situatie<br />

kansrijk acht, om te bevorderen dat alsnog een ouderschapsplan tot stand komt.<br />

Justitialisering van de gezinsrelatie: de kinderrechter als derde ouder<br />

Samenvatting van de op het symposium gehouden voordracht van mevr. mr. G. Brands-<br />

Bottema, vicepresident en kinderrechter in de rechtbank Arnhem<br />

De ontwikkeling van de invulling van het juridische ouderschap is veelzeggend voor de<br />

toenemende aandacht van de overheid voor de gezinssituatie. Bij de invoering van de<br />

Kinderwetten van minister Cort van der Linden in 1901 is voor het eerst opgenomen<br />

dat ouders gedurende hun huwelijk de ouderlijke macht over hun minderjarige kinderen<br />

bezitten. Opmerkelijk is dat in het wetsvoorstel eerst wordt voorgesteld het begrip ‘vaderlijke<br />

macht’ te vervangen door ‘ouderlijk gezag’. ‘De macht die de ouders uitoefenen is<br />

hun gegeven, in het belang van ouders en kinderen beiden, ja in dat der gehele maatschappij.<br />

Deze macht is, gelijk iedere publieke functie tegelijk recht en verplichting. Ons woord<br />

gezag, drukt deze verhouding bij uitnemendheid uit.’ In de parlementaire discussie werd<br />

echter de uitdrukking ‘ouderlijke macht’ bepleit omdat dit beter tot uitdrukking zou brengen<br />

dat de macht van de ouders een soevereine macht is, een zelfstandigheid tegenover<br />

andere ‘kringen’. Abraham Kuyper maakt mijns inziens een treffend onderscheid tussen<br />

de beide begrippen: het woord ‘gezag’ geeft uitdrukking aan de volheid van rechten en<br />

bevoegdheden van een ouder en met de term ‘macht’ wordt meer het accent gelegd op de<br />

middelen waardoor het gezag wordt gehandhaafd. De vader oefende echter de ouderlijke<br />

macht alleen uit. Helemaal inhoudsloos is de bepaling voor de moeder niet, omdat zij<br />

bij belangrijke beslissingen zoals de woonplaats en de beroepsopleiding van het kind de<br />

mogelijkheid krijgt om een beslissing van de kanto<strong>nr</strong>echter te vragen. Ook wordt haar<br />

toestemming voor een huwelijk van het kind verplicht gesteld.<br />

Pas in 1947 is opgenomen dat de ouders gezamenlijk de ouderlijke macht uitoefenen.<br />

Maar wat als zij het niet eens kunnen worden? De vader bleef degene die dan vervolgens<br />

zijn visie als doorslaggevend kon laten gelden. De confessionele partijen wilden voorkomen<br />

dat de rechter zich in een gezinssituatie zou moeten mengen, wanneer geen sprake is<br />

van ernstige mistoestanden. In het kader van het opheffen van ongelijkheden tussen man<br />

en vrouw in het familierecht verdwijnt de doorslaggevende stem van de vader in 1984.<br />

Tegelijk doet de rechter haar intrede. Elk van de ouders kan een geschil over de uitoefening<br />

van de ouderlijke macht aan de kinderrechter voorleggen. Hoe te beslissen? Niet<br />

zoals in het handelsrecht: toewijzen of afwijzen. Allereerst dient de kinderrechter een<br />

‘vergelijk te beproeven’ tussen de ouders. De kinderrechter als mediator. Maar lukt dit<br />

46


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

niet, dan wordt de functie van beslisser uitgeoefend en kan de kinderrechter ‘een zodanige<br />

beslissing nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt’. Welke aanknopingspunten<br />

geeft de wet dan om tot een dergelijke beslissing te komen?<br />

Invulling van juridisch ouderschap: normen<br />

Nog niet zolang geleden waren de enige inhoudelijke artikelen: 1: 245 lid 2 en 1: 404 lid<br />

1 BW (oud). Daarin werd bepaald dat ouders verplicht zijn hun minderjarige kinderen te<br />

verzorgen en op te voeden en naar draagkracht in de kosten daarvan te voorzien. Ik laat<br />

maar even buiten beschouwing de waarschijnlijk geheel vergeten bepaling van artikel 1:<br />

245 lid 1 BW (oud) waarin werd aangegeven dat een kind, van welke leeftijd ook, eerbied<br />

en ontzag aan zijn ouders verschuldigd is.<br />

Wanneer uit nationaal en internationaal onderzoek steeds meer bekend wordt over de<br />

effecten van ruziemakende ouders op de ontwikkeling van kinderen heeft de wetgever<br />

maatregelen genomen. In de op 1 maart 2009 inwerking getreden Wet bevordering voortgezet<br />

ouderschap en zorgvuldige scheiding, worden allerlei bepalingen gegeven om ouders<br />

te dwingen meer aandacht te besteden aan de positie van hun kinderen. Daartoe wordt<br />

onder andere aan artikel 1: 247 BW een derde lid toegevoegd:<br />

‘3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van<br />

de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.’<br />

De norm is nu duidelijk en niet vrijblijvend. Aan een ouder mag door de rechter gevraagd<br />

worden wat hij/zij doet om de band met de andere ouder te bevorderen. Een ander punt is<br />

dan vervolgens wat gedaan kan worden als een ouder hierop geen bevredigend antwoord<br />

geeft en in gedrag laat zien dat deze bepaling met voeten wordt getreden.<br />

Het ouderschapsplan: aan te bevelen voor alle ouders<br />

De wetgever heeft nog meer maatregelen genomen om de band tussen ouder-kind te<br />

beschermen. Deze band is kwetsbaar als sprake is van het feitelijk uiteengaan van de<br />

ouders. Eigenlijk gaat de energie al op aan het afwikkelen van praktische zaken zoals<br />

huisvesting, financiën en niet in de laatste plaats de emoties rond het verwerken van een<br />

mislukte relatie. Om de kinderen weer centraal te stellen heeft de wetgever in deze situatie<br />

het ouderschapsplan geïntroduceerd. De verplichting van dit ouderschapsplan geldt voor<br />

ouders die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor kinderen en die hun juridische relatie<br />

verbreken dan wel feitelijk uit elkaar gaan. Dus niet voor iedere ouder, maar voor ouders<br />

die − kort gezegd − niet meer onder één dak de zorg en opvoeding voor hun kinderen<br />

organiseren.<br />

Een verzoekschrift tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontbinding van het geregistreerd<br />

partnerschap hoort vergezeld te gaan van een ouderschapsplan. Tenminste 3<br />

onderwerpen dienen door de ouders geregeld te zijn in dit plan: de verdeling van de zorgen<br />

opvoedingstaken; de wijze waarop de ouders elkaar informatie verschaffen en met<br />

47


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

elkaar overleggen; de financiële regeling van de kosten van de verzorging en opvoeding.<br />

De regeling van deze 3 onderwerpen kunnen op een half A4, maar uiteraard kan het ook<br />

heel gedetailleerd worden ingevuld door de ouders. De praktijk varieert van 1 tot 20<br />

pagina’s.<br />

Marilona Rigters, een studente HBO-Rechten bij de <strong>HAN</strong>, heeft bij de rechtbank<br />

Arnhem een onderzoek verricht over de periode van 1 maart tot eind mei 2009 over de<br />

wijze waarop ouders wel/niet hebben voldaan aan de nieuwe wettelijke verplichting en de<br />

beoordelingsruimte van de rechter. In haar eindconclusie geeft zij de beperkte rol van de<br />

rechter aan. ‘De rechter zal veelal marginaal toetsen. De rechter kan alleen aangeven wat<br />

niet kan, maar niet hoe het wel zou moeten. Ouders zijn in beginsel vrij om afspraken te<br />

maken die zij in het belang van hun kinderen achten.’<br />

Het ouderschapsplan: een juridisch middel in de strijd<br />

Buiten kijf staat dat het ouderschapsplan ouders dwingt na te denken over de invulling<br />

van hun rol als ouder nadat zij als partners uit elkaar zijn gegaan. Heel veel ouders lukt<br />

dit prima en zij zijn in staat om gezamenlijk afspraken te maken en deze ook met hun<br />

kinderen te communiceren. Voor advocaten, mediators en rechters is de norm een aanknopingspunt<br />

om ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. De praktijk is<br />

echter dat bij de eenzijdige verzoeken tot echtscheiding het lastiger ligt. Deze ouders zijn<br />

vaak niet in staat om op dat moment te kunnen praten over hun ouderrol en de rol van de<br />

andere ouder in het leven van hun kind. De verzoekende ouder zal dan moeten motiveren<br />

waarom het niet gelukt is om met de andere ouder een ouderschapsplan te maken. Uit<br />

het onderzoek van Rigters blijkt dat legitieme redenen worden aangevoerd: een ouder is<br />

bijvoorbeeld al maanden geleden vertrokken met onbekende bestemming naar het buitenland.<br />

Een ouder is gevlucht vanwege huiselijk geweld en psychische mishandeling. Als<br />

er onvoldoende redenen of niet-overtuigende gronden worden aangevoerd dan biedt de<br />

nieuwe wet de optie voor de rechter om de ouders door te verwijzen naar de mediator.<br />

Moeilijk wordt het als nakoming wordt gevraagd van bepalingen uit een ouderschapsplan<br />

die eerder een intentieverklaring zijn. Behelst dit verzoek tot nakoming een onderwerp dat<br />

zich leent voor toewijzing? Hoe kan dit geëxecuteerd worden? Een ander voorbeeld: wat<br />

als ouders zijn overeengekomen dat het 10-jarige kind wordt behandeld door de huisarts<br />

van de moeder en de vader neemt het kind toch mee naar zijn eigen huisarts voor een nietspoedeisende<br />

behandeling? Kun je als ouders een taakverdeling afspreken die ten opzichte<br />

van derden en ook voor de toekomst bindend is? De vele vragen geven een indicatie dat<br />

het zaak is de ‘bijwerkingen’ van het verplichte ouderschapsplan goed in de gaten te houden.<br />

Misschien over een tijdje nog eens een mooi afstudeeronderwerp voor een student<br />

van deze Hogeschool. (Inmiddels zijn deze vragen onderwerp van een onderzoek welke<br />

wordt uitgevoerd aan de rechtbank Zutphen door A. Krijnen, studente HBO-Rechten,<br />

RF.)<br />

48


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Gelijkwaardig ouderschap en de ideale echtscheiding<br />

Samenvatting van de voordracht van mevr. mr. E. van Blokland, advocate bij<br />

Advokatencollectief Oost te Amsterdam<br />

De uitgangspunten van het wetsvoorstel<br />

Een belangrijk uitgangspunt van de Wet voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding<br />

is dat ouderschap doorloopt na echtscheiding. Deze opvatting lag ook al ten grondslag aan<br />

de invoering van het gezamenlijk gezag in 1998 en heeft ook in de praktijk ruimschoots<br />

gestalte gekregen. In 95% van de echtscheidingen loopt het gezamenlijk gezag door na de<br />

echtscheiding. De onderhavige wet gaat nog een grote stap verder. Er is niet alleen sprake<br />

van het doorlopen van ouderschap maar de nadruk is komen te liggen op ‘gezamenlijk’<br />

ouderschap. In de tekst van de wet heet het: ‘recht op ‘gelijkwaardige’ verzorging en<br />

opvoeding door beide ouders’. Ouders blijven de kinderen samen opvoeden ook al zijn<br />

de kinderen in 14 dagen, 12 dagen bij de een en 2 dagen bij de ander. Ouders moeten het<br />

samen doen, direct vanaf het moment van aankondiging van scheiding. Dit is nu juist zo<br />

verschrikkelijk moeilijk voor veel ouders en roept vraagtekens op in hoeverre dit dwingende<br />

concept juist conflicten zal toevoegen in plaats van verminderen.<br />

Een ander uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat conflicten tussen ouders over kinderen<br />

gedejuridiseerd moeten worden. Ouders zijn uit hoofde van hun ouderschap immers<br />

primair zelf verantwoordelijk voor de relatie met hun kind. Duidelijk is dat ernstige conflicten<br />

tussen ouders bij echtscheiding kinderen schaden. Ter voorkoming van ernstige<br />

problemen wordt nu een ouderschapsplan geëist. Dit ouderschapsplan moet al tot stand<br />

komen voor de indiening van het verzoekschrift echtscheiding, dus in de meest emotionele<br />

fase van de echtscheiding.<br />

Een van de twee echtelieden heeft besloten tot een scheiding, en wendt zich tot een<br />

advocaat en wil scheiden en wil dat − zoals zo vaak − ook snel, althans wil dat er snel<br />

voorzieningen worden getroffen, woont al vaak ergens anders of de situatie in huis is zeer<br />

gespannen, etc. Volgens de nieuwe wet, moet er nu eerst een ouderschapsplan worden<br />

vastgesteld door de ouders, waarin de kinderen ook nog hun stem hebben gehad. Het is de<br />

bedoeling dat een en ander ook vrij detaillistisch geregeld dient te worden. Of dit tot een<br />

afname van de procedures zal leiden, is maar zeer de vraag.<br />

Welke problemen zijn er te verwachten?<br />

De wet lijkt geheel geschreven voor echtscheidingen die middels mediation tot stand<br />

komen. Dat is echter nog steeds een kleine minderheid en lang niet alle mediationtrajecten<br />

zijn succesvol. De wet is daarmee eigenlijk gemaakt, althans lijkt alleen geschikt te zijn<br />

voor de ‘witte bovenlaag’ van de echtscheidingen. De echtscheidingen die door middel van<br />

mediation tot stand komen zijn niet de gemiddelde doorsnee echtscheiding. Zeer weinig<br />

49


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

laag opgeleide en bijvoorbeeld nauwelijks allochtonen kiezen voor mediation. Vaak is het<br />

ook financieel niet haalbaar. Er zijn niet veel advocaten/mediators die bemiddelingen doen<br />

op basis van een toevoeging.<br />

Het wetsvoorstel lijkt ook gericht op situaties waarin één advocaat voor beide partijen<br />

gezamenlijk optreedt en niet perse als mediator. Als de zaak door één advocaat wordt<br />

ingediend dan dient er van meet af aan volledige overeenstemming tussen de ouders te<br />

bestaan. De echtscheidingspraktijk vertoont nu al veel problemen op dit punt. Het komt<br />

geregeld voor dat er op gezamenlijk verzoek om echtscheiding wordt verzocht maar er<br />

eigenlijk opgetreden wordt ten voordele van een partij en ten nadele van de andere partij.<br />

Bij echtscheidingen op gezamenlijk verzoek (zonder mediation) worden de verschillende<br />

belangen veelal verdoezeld en worden zaken niet geregeld die wel geregeld moeten worden.<br />

Wanneer mag de advocaat nu voor beide partijen optreden als er geen sprake is van<br />

mediation? Door de onderhavige wet wordt deze handelwijze steeds diffuser. Zeker als de<br />

advocaat ook nog de belangen van de kinderen wordt geacht te behartigen, maar daarover<br />

later meer.<br />

Mediation geeft door zijn aanpak garanties dat verschillende belangen aan bod komen.<br />

Natuurlijk hangt een en ander af van de uitvoering en naleving door de mediator maar er<br />

is een duidelijk kader waarin wordt geopereerd. De advocaat niet-zijnde bemiddelaar die<br />

optreedt voor beide partijen ontbeert een duidelijk kader. Meestal wendt een van de echtelieden<br />

zich tot een advocaat. Tijdens dat gesprek wordt besproken of de andere echtgenoot<br />

zich niet wil voegen, want het zou zoveel sneller gaan, zoveel goedkoper zijn en zoveel<br />

minder conflicten opleveren. Ook in geval dat er sprake is geweest van huiselijk geweld<br />

vindt een dergelijke aanpak regelmatig plaats. Soms blijkt pas achteraf dat er wel heel<br />

grof is gehandeld. Het moeilijke is dat er geen andere advocaat dan wel rechter is die hier<br />

enige controle op kan uitoefenen. Alleen de partijen zelf. Daarmee is het evenwicht uit het<br />

systeem.<br />

Moment van opstellen van ouderschapsplan<br />

Een ander probleem is dat het moment waarop het ouderschapsplan tot stand moet komen<br />

helemaal in het begin van de procedure is geplaatst. De emoties zijn dan het hoogst opgelopen<br />

en de verschillen in visie tussen de ‘verlater’ en ‘verlatene’ zijn het grootst. Het<br />

forceren van communicatie tussen ouders over de opvoeding op het moment van scheiding<br />

biedt geen oplossingen voor situaties waarin er al conflicten zijn. Deze geforceerde<br />

communicatie kan dan wellicht juist tot het toenemen van spanningen leiden, wat niet<br />

bevorderlijk is voor het welzijn van kinderen. Maar in sommige situaties is het juist beter<br />

om afspraken pas vast te leggen in een minder emotionele periode, dus pas enige tijd na<br />

de scheiding. Houd er rekening mee dat de periode rond de scheiding een turbulente is en<br />

eigenlijk de slechtste tijd om constructief zaken te doen.<br />

50


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Niet-ontvankelijkheid<br />

Indien een ouderschapsplan niet bij het echtscheidingsverzoek zit, kan een niet-ontvankelijkheid<br />

van het verzoek worden uitgesproken. Deze sanctie kan reden zijn voor een<br />

niet-coöperatieve wederpartij om in het geheel niet mee te werken aan een ouderschapsplan.<br />

Hoe dan toch een procedure op gang krijgen? In de MvT wordt op diverse plekken<br />

benadrukt dat ieder bevoegd blijft een verzoekschrift echtscheiding in te dienen, als maar<br />

wordt aangegeven hoe de in te dienen partij de invulling van het ouderschapsplan ziet en<br />

tevens is aangegeven waarom een gezamenlijk ouderschapsplan niet tot stand is gekomen.<br />

Op de vraag wat als redelijke termijn geldt voor het trachten overstemming te bereiken<br />

voor een ouderschapsplan, wordt de beslissing daartoe overgelaten aan de rechter en zal<br />

dus in elk geval verschillend zijn. Nogal wat rechtsonzekerheid dus.<br />

Het ouderschapsplan zelf<br />

Het doel van het vastleggen van details is om conflicten te voorkomen. Het is echter de<br />

vraag of dit een reële aanname is. Het valt te verwachten dat het verplicht vastleggen van<br />

details van het dagelijks leven van de kinderen zal leiden tot een reeks nieuwe conflicten.<br />

In convenanten worden de regelingen over kinderen steeds uitgebreider en gedetailleerder<br />

geregeld. Er lijkt uitgegaan te worden van de premisse dat des te preciezer de afspraken<br />

gemaakt worden des te minder conflicten er in de toekomst zullen ontstaan.<br />

Het ouderschapsplan lijkt eerder juridiserend dan dejuridiserend te werken, nu iedere<br />

wijziging of ‘overtreding’ van de vastgelegde regels in potentie aan de rechter kan worden<br />

voorgelegd en er binnen zes weken met de behandeling van het verzoek tot echtscheiding<br />

begonnen dient te zijn. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is<br />

dit punt aan de orde geweest. Als antwoord daarop werd gegeven dat de geschille<strong>nr</strong>egeling<br />

van artikel 1:253a BW nu ook al bestaat, waarmee gesuggereerd wordt: dus geen toename.<br />

En verder: ‘Wellicht zullen de moeilijke, escalerende scheidingsgeschillen, die nu reeds een<br />

zwaar en vaak een meervoudig beroep op de rechter doen, door de verplichting tot het<br />

opstellen van een ouderschapsplan extra conflictstof opleveren, waardoor de rechtspraak<br />

extra zal worden belast. Op voorhand is dit in ieder geval niet uit te sluiten.’<br />

Huiselijk geweld<br />

Bij de behandeling van het wetsvoorstel is nauwelijks ingegaan op de problematiek van<br />

huiselijk geweld en dat bevreemdt. Het wordt her en der even iets aangestipt maar dan als<br />

grote uitzondering behandeld. Het opstellen van een ouderschapsplan in huiselijkgeweldzaken<br />

is extra gecompliceerd. De machtsongelijkheid tussen partijen lokt nog meer dan in<br />

‘gewone’ zaken uit dat het ouderschapsplan wordt ingezet om de andere partij onder druk<br />

te zetten, te chanteren of om überhaupt de echtscheiding (zo lang mogelijk) onmogelijk te<br />

maken. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek<br />

tot scheiding. Het wordt de toegangsdeur tot de echtscheidingsprocedure. Lukt het<br />

niet een ouderschapsplan te overleggen dan moet een ouder gemotiveerd aangeven waar-<br />

51


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

om geen ouderschapsplan gezamenlijk is op te maken en kan hij/zij vervolgens eenzijdig<br />

aangeven hoe hij of zij vindt dat het voortgezet ouderschap moet worden vormgegeven<br />

tussen de scheidende partners. En wat zijn dan de vereisten van de wet op straffe van nietontvankelijkheid,<br />

als moeder aangeeft, geen omgang, geen communicatie en geen overleg<br />

te willen? Met redenen omkleed. Niet-ontvankelijkheid?<br />

In de kamerstukken wordt als volgt gesproken: ‘(…) dat hierbij bijvoorbeeld gedacht kan<br />

worden aan situaties van huiselijk geweld waarin het slachtoffer na lange tijd besloten<br />

heeft om een echtscheiding te vragen. Een eenzijdig verzoek waarin een regeling is opgenomen<br />

zoals deze door de verzoeker als wenselijk wordt gezien, zal in die gevallen volstaan,<br />

ook als er slechts korte tijd is verstreken.’<br />

Gedeeld ouderschap is in huiselijkgeweldzaken buitengewoon ingewikkeld en in sommige<br />

gevallen ronduit onwenselijk in verband met de veiligheid van de kinderen en/of de<br />

mishandelde partij. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door de<br />

PvdA de vraag naar voren gebracht of de vrees van de Webgroep Bezorgde Moeders, dat<br />

‘(…) de nieuwe wet wellicht door de nadruk op gezamenlijk ouderschap toch de belangen<br />

van kinderen kan schaden.’ Het antwoord is dan dat er voor de rechter in individuele<br />

gevallen op grond van o.a. artikel 1:377a BW voldoende ontzegginggronden voor de<br />

omgang zijn.<br />

Mijns inziens is het noodzakelijk apart beleid te maken of een aparte aanpak te hebben<br />

voor de situaties waarbij er sprake is van huiselijk geweld. Immers, slachtoffers van geweld<br />

zijn erg geneigd om ter vermijding van verdere conflicten en geweld toe te geven. Snel<br />

ontbreekt dan de gelijkwaardigheid van partijen.<br />

Tot slot<br />

Gezien het voorgaande is het aan de praktijk (advocaten, rechters, hulpverleners) om aan<br />

dit wetsvoorstel te redden wat er te redden valt, door met veel gezond verstand en een<br />

forse dosis pragmatisme met de voornamelijk door goede bedoelingen ingegeven nieuwe<br />

eisen om te gaan. Het zou goed zijn om na twee jaar een evaluatie te laten plaatsvinden om<br />

alle knelpunten te signaleren en mogelijkheden tot verbetering te bewerkstelligen. Ook<br />

zou er nagedacht moeten worden over het opstellen van richtlijnen voor de advocatuur<br />

over hoe om te gaan met huiselijk geweld bij scheiding, mediation en ouderschapsplannen.<br />

52


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Regie en conflictdiagnose<br />

Samenvatting van de voordracht van mw. mr. M. Pel, tot 1 april <strong>2010</strong> vicepresident<br />

van het Gerechtshof Arnhem en voorzitter van het Landelijk Bureau Mediation naast<br />

Rechtspraak<br />

Een conflict is een bepaalde spanning die kan ontstaan als opvattingen, doelen, waarden<br />

en belangen van twee mensen elkaar uitsluiten. Een conflict is niet te beschouwen als een<br />

vaststaand feit, maar is veel meer een proces waarlangs gedragingen lopen. Vaak leiden<br />

deze gedragingen ertoe dat de oorspronkelijke aanleiding naar de achtergrond verdwijnt.<br />

Partijen doen ‘elkaar van alles aan’ en zijn niet meer in staat om de regie in het conflict te<br />

nemen. Dat doet zich bij echtscheidingen veelvuldig voor, waardoor vooral de positie van<br />

kinderen hierin ondergesneeuwd dreigt te raken.<br />

In een echtscheidingszaak dienen zowel partijen, als de rechter en de advocaat een onderscheid<br />

te maken tussen een conflict en een geschil. In het conflict staat de relatie tussen<br />

partijen centraal, terwijl in het geschil de behandeling van de rechtsvragen aan de orde<br />

komt. Bijvoorbeeld: hoeveel alimentatie moet er betaald worden en waar wonen de kinderen.<br />

De advocaat en de rechter dienen buiten het conflict te blijven en zich professioneel<br />

te bemoeien met het geschil. Na een diagnose van het conflict kan ruimte ontstaan om het<br />

geschil aan te pakken, immers partijen kunnen weer naar elkaars argumenten luisteren. De<br />

kern van het conflict wordt gevormd door de verbreking van een relatie. Dat betekent ook<br />

dat tot voor kort aanwezige patronen worden doorbroken. Zo zal de wederzijdse afhankelijkheid<br />

zoals die gold binnen de relatie minder op de voorgrond komen en worden<br />

vervangen door een afhankelijkheid die vastzit aan alimentatie. Ook taakverdelingen die<br />

vanzelfsprekend waren, zijn dat na een scheiding niet meer. Als dit conflict op een juiste<br />

wijze gekanaliseerd kan worden, kan de tijd aanbreken voor het bekijken en eventuele<br />

oplossen van de geschillen.<br />

Het scheidingsproces<br />

Dit proces bestaat uit 3 fasen:<br />

1 Het menselijk proces van scheiden<br />

2 Het zakelijk proces van scheiden<br />

3 Het juridisch proces van scheiden<br />

Ad.1<br />

Aan de feitelijke scheiding gaat een proces vooraf. Dit proces loopt van een duurzame<br />

ontwrichting tot een scheidingsmelding en de aanvaarding of strijd daarvan door de andere<br />

partner. Als een huwelijk duurzaam ontwricht is in de visie van een der partners, is het van<br />

belang dat aan de ander duidelijk wordt gemaakt wat de motieven voor een scheiding zijn.<br />

53


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

Als dit achterwege blijft of onjuist wordt ingevuld, kan dat voor de ander een traumatische<br />

ervaring opleveren. Dit schept in de regel veel boosheid waardoor je niet toekomt aan<br />

het oplossen van geschillen.<br />

Ad. 2<br />

In het kader van het zakelijke proces is het noodzakelijk dat een volledige inventarisatie<br />

wordt gemaakt van alle te behandelen onderwerpen. Deze inventarisatie dient plaats te<br />

vinden aan de hand van objectieve criteria waarbij een realistisch toekomstbeeld dient te<br />

worden gebruikt. Voorkomen dient te worden dat partijen uit schuldgevoel verplichtingen<br />

op zich nemen die in werkelijkheid niet kunnen worden nagekomen.<br />

Ad. 3<br />

Uiteindelijk dient de echtscheiding zijn beslag te krijgen in een convenant en ouderschapsplan.<br />

Bovenstaand samenvattend komen we tot de volgende lijn:<br />

A Menselijk proces ten einde?<br />

Zo nee: actie ondernemen om dit proces af te ronden<br />

Zo ja: overgaan naar het zakelijk proces<br />

B Zakelijk proces ten einde?<br />

Zo nee: actie tot afronding hiervan<br />

Zo ja: juridische bezegeling<br />

Als ouders er gezamenlijk uitkomen en convenant en ouderschapsplan geregeld hebben,<br />

kan zulks door de rechter worden meegenomen in de echtscheidingsbeschikking. Zijn<br />

ouders er (nog) niet uitgekomen, dan kan op de zitting getracht worden tot een schikking<br />

te komen. Lukt dit, dan kan dit alsnog worden meegenomen in de beschikking. Als een<br />

schikking (nog) niet tot de mogelijkheden behoort, is een verwijzing naar de mediator<br />

mogelijk. Partijen dienen onder begeleiding van een mediator te proberen om hun onderlinge<br />

communicatie te verbeteren en zo te komen tot een oplossing van hun geschil(len).<br />

Als er langlopende moeilijkheden zijn met de communicatie tussen beide partijen over<br />

vooral zaken die de kinderen kunnen schaden, kan de rechter een deskundige aanstellen<br />

om een ouderschapsonderzoek uit te voeren. Deze deskundige kan bijvoorbeeld een psycholoog<br />

zijn om de achterliggende moeilijkheden bij het vaststellen van een omgangsregeling<br />

voor beide partijen op een rij te krijgen en hier duidelijkheid over te scheppen. Beide<br />

partijen kunnen aangeven welke vragen zij door de deskundige behandeld willen zien<br />

worden. De rechter stelt vervolgens een definitieve lijst met vragen vast. De uitkomst van<br />

het onderzoek is bindend.<br />

54


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Strijd tussen de partners en opstellen van het ouderschapsplan<br />

De fragmentatie tussen de partners kan zich op verschillende momenten gedurende de<br />

echtscheidingsstrijd voordoen. De conflictkwesties betreffen in de regel:<br />

− Conflicten over schaarse middelen<br />

− Taakconflicten<br />

− Visie of waardeconflicten<br />

− Identiteitsconflicten / relationele conflicten<br />

− Verdelen van zorg / inhoud van zorg / gezag en onderhoud.<br />

Als ik kijk naar het ouderschapsplan zoals dat geldt sinds 1 maart 2009 stel ik vast dat het<br />

plan escalerend kan werken. Van ouders wordt namelijk verwacht dat zij een ouderschapsplan<br />

opstellen op het moment dat zij nog in het menselijk proces van scheiden zitten. Juist<br />

daar waar escalatie een hoogtepunt bereikt, wordt een oplossing gevraagd. Anders gezegd:<br />

terwijl partijen nog in een conflict zitten wordt een oplossing gevraagd voor een geschil.<br />

Dat werkt niet en lijkt ook niet juist. Beter lijkt om partijen eerst te begeleiden om uit het<br />

conflict te komen. Het moment waarop een ouderschapsplan moet worden gemaakt is niet<br />

juist gekozen. Ten aanzien van de betrokkenheid van kinderen op de totstandkoming van<br />

het plan lijkt het vaak te komen tot een invuloefening.<br />

Enkele gestelde vragen naar aanleiding van de gehouden voordrachten<br />

Mr. J. de Haan, advocaat bij De Haan CS advocaten te Grave<br />

‘Moeten we het probleem met betrekking tot de positie van de kinderen bij een echtscheiding<br />

niet in de basis oplossen, bijvoorbeeld door bij het huwelijk een regeling te treffen ter<br />

zake van de zorg- en opvoedingstaken en die vast te laten leggen bij een notaris?’<br />

Mr. G. Brands<br />

‘De vraag is steeds wat nu eigenlijk het echte probleem is, zeker omdat van tevoren niet<br />

valt in te zien waarom partijen uit elkaar gaan. Die redenen en de gevolgen daarvan kun<br />

je niet vastleggen. Daarnaast blijkt toch vaak dat partijen nooit geleerd hebben hoe ze een<br />

probleem moeten oplossen.’<br />

Mr. E. van Blokland<br />

‘Het is natuurlijk niet zo dat hetgeen je van tevoren regelt ook goed gaat op het moment<br />

dat er een scheiding moet worden geregeld. Iedere scheiding is anders en heeft zijn eigen<br />

dynamiek.’<br />

Mr. M. Pel<br />

‘Misschien is de oplossing nog eenvoudiger. We zouden kunnen vastleggen dat iedereen<br />

die ouder wil worden, eerst een kinddiploma moet halen.’<br />

55


De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />

Mr. A. van de Heuvel, docent aan de opleiding HBO-Rechten (<strong>HAN</strong>)<br />

‘Het komt mij voor dat de wetgever iets heeft willen regelen wat niet te regelen valt. Er<br />

spelen te veel factoren mee die eenvoudigweg niet in de greep te krijgen zijn. Het ouderschapsplan<br />

is zeker niet de oplossing voor de problemen die spelen bij een echtscheiding.<br />

Ik durf rustig te stellen dat het een slecht idee van de wetgever is. Er moeten te veel randvoorwaarden<br />

geregeld worden als we kinderen voldoende willen beschermen. Daarnaast<br />

zien we in de praktijk dat juist boedelverdelingen uitgevochten worden over de rug van de<br />

kinderen. Misschien moet de wetgever zich ook wel bezig houden met het verdelen van<br />

boedels.’<br />

Mw. De Pater<br />

‘Uit hetgeen naar voren wordt gebracht maak ik op dat getwijfeld wordt of de volksvertegenwoordiging<br />

wel goed op de hoogte is van hetgeen speelt bij een echtscheiding. Uit<br />

de Handelingen van de Tweede Kamer valt op te maken dat de volksvertegenwoordigers<br />

wel degelijk weten waarover het gaat en op de hoogte zijn van allerlei problemen bij een<br />

scheiding. Ook zijn er informatierondes gehouden waarin met vertegenwoordigers van de<br />

‘werkvloer’ gesproken is. De invulling van het ouderschapsplan is mede afhankelijk van de<br />

positie die de ouders innemen en de leeftijd van de kinderen. Laten we ook niet vergeten<br />

dat advocaten ook goede begeleiding moeten geven.’<br />

Mr. J. Moors, vice-president rechtbank Amsterdam en dagvoorzitter van het symposium<br />

‘Hoe moet nu eigenlijk het belang van een kind worden meegewogen bij de invulling van<br />

het ouderschapsplan?’<br />

Mw. De Pater<br />

‘Hier ligt een taak voor de bijzonder curator die een meer prominente plek gekregen heeft<br />

en voor de belangen van de kinderen moet waken.’<br />

Mr. G. Brands<br />

‘Ik zie niet zoveel in de extra toevoeging van de bijzonder curator. Het probleem ligt toch<br />

niet bij de kinderen? We moeten iets toevoegen aan de ouders die niet tot overeenstemming<br />

komen.’<br />

Mr. M. Pel<br />

‘Ik heb een beetje angst voor het toevoegen van een bijzonder curator. Er zijn straks<br />

zoveel mensen die actief zijn rond een scheiding dat de kans op meer conflicten alleen<br />

maar groter wordt en er helemaal niets meer wordt opgelost.’<br />

56


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Conclusie<br />

Uit de gehouden voordrachten kan worden afgeleid dat het ouderschapsplan niet algemeen<br />

positief is ontvangen. Met name het tijdstip waarop het plan moet worden gemaakt wordt<br />

als lastig ervaren. Partijen verkeren na een scheidingsmelding in staat van opwinding /<br />

ontzetting en juist in die periode wordt van hen verlangd een ouderschapsplan op te stellen.<br />

Ook de sanctie van de niet-ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek als een<br />

ouderschapsplan ontbreekt, wordt als belastend ervaren. Het ontbreken van afdwingbaarheid<br />

van gemaakte afspraken in een ouderschapsplan is op dit moment onderwerp van een<br />

onderzoek. Daarnaast zullen onderzoeken worden gestart naar de invloed van mediation<br />

op de totstandkoming van het ouderschapsplan en de gevolgen van de eventuele nietontvankelijkheidverklaring<br />

van het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank bij het<br />

ontbreken van een ouderschapsplan.<br />

Literatuur<br />

Feunekes, R & P.J.M. van Exel (<strong>2010</strong>) Jeugdrecht. Den Haag: Boom.<br />

Groenhuijsen, L.A. (2006) Ouderschapsplan. Amsterdam: SWP.<br />

Mourik, M.J.A & A.J.M. Nuytinck (2009) Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht<br />

en erfrecht. Deventer: Kluwer.<br />

Vermeulen, P. (2008) Een ouderschapsplan maken. Wilkerdon.<br />

www.justitie.nl/onderwerpen/familie_en_gezin/scheiding_alimentatie/ouderschapsplan<br />

www.nibud.nl/omgaan-met-geld/scheiden/ouderschapsplan.html<br />

57


facility management ontzorgt<br />

r o n a l d b e c k e r s e n v e r a r o e l o f s<br />

In acht stappen naar een facilitair plan om uw organisatie optimaal te ondersteunen<br />

Inleiding<br />

In veel organisaties merkt u nauwelijks iets van facilitaire services. Het is bijvoorbeeld<br />

normaal dat het licht brandt, uw telefoon werkt, de ruimte waar u werkt voorzien is van<br />

de juiste i<strong>nr</strong>ichting, dat deze schoon en veilig is en dat u er koffie, thee of etenswaren kunt<br />

krijgen. U merkt vaak pas iets van de facilitaire services als het ergens fout gaat. De toegevoegde<br />

waarde van facilitair management wordt ervaren als dit goed georganiseerd is. Om<br />

alle facilitaire services in een organisatie vlekkeloos te laten verlopen is er dus een degelijk<br />

facilitair plan nodig. Dit artikel geeft een inleiding in facility management en beschrijft een<br />

8-stappenplan om een facilitair plan op te stellen. Het ‘experience based’ plan is ontwikkeld<br />

om facilitaire studenten en professionals een structuur te bieden voor het in kaart<br />

brengen van (on)mogelijkheden en het maken van keuzes bij het opzetten of verbeteren<br />

van een facilitaire organisatie.<br />

Facility management<br />

Elke organisatie in onze maatschappij heeft een eigen doel voor ogen. Zo zijn er organisaties<br />

die iets produceren of verkopen. Andere bieden zorg, onderwijs of leveren op een<br />

andere manier diensten. Het proces waarmee een organisatie haar externe klant zo goed<br />

mogelijk probeert te bedienen wordt het kernproces van die organisatie genoemd. Het<br />

kernproces is het unieke proces waaraan de organisatie haar ontstaan en identiteit ontleent.<br />

Wanneer dit proces verandert, wordt het een andere organisatie.<br />

In Engelstalige landen heet het kernproces de ‘core business’. Alle organisaties hebben een<br />

kernproces. Om deze processen zo goed mogelijk te laten verlopen, heeft de organisatie<br />

ook nog een aantal activiteiten die niet direct te maken hebben met het bestaansrecht van<br />

de organisatie. Dit worden ook wel de niet-kernprocessen genoemd. Facility management<br />

is een van de niet-kernprocessen en is gericht op het scheppen van de voorwaarden, zodat<br />

het kernproces goed en zonder problemen uitgevoerd kan worden. Naast facility management<br />

zijn er diverse andere niet-kernprocessen in een organisatie, zoals processen die te<br />

maken hebben met bijvoorbeeld personeelszaken, automatisering, interne logistiek en tal<br />

van administratieve processen. Naast de vraagkant van het facility management zijn er ook<br />

aanbiedende dienstverlenende bedrijven die facilitaire diensten ‘verkopen’ zoals bijvoorbeeld<br />

schoonmaak- of cateringbedrijven. Voor dergelijke bedrijven is het leveren van facilitaire<br />

diensten dus een kernproces.<br />

59


Facility management ontzorgt<br />

Facility management is een jong vakgebied. Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd de<br />

term facility management in Nederland geïntroduceerd. Facility (of facilities) management<br />

was in Engelstalige landen al een begrip waarmee de dienstverlening met betrekking tot<br />

gebouwen, vastgoed, maar ook ICT werd bedoeld. Tot die tijd heette facility management<br />

in Nederland ‘interne dienst’, ‘huishoudelijke dienst’ of ‘dienst algemene zaken’.<br />

Een facility manager moet goed weten wat het kernproces van de organisatie is waarvoor<br />

hij (of zij) werkt, zodat hij de facilitaire processen daarbij op de juiste wijze kan laten aansluiten.<br />

Ter illustratie: het schoonmaken van een operatiekamer heeft een andere betekenis<br />

dan het schoonmaken van een kantoor voor een organisatie. De impact van een vuile operatiekamer<br />

is immers voor het kernproces van een ziekenhuis groter dan de gevolgen van<br />

een vuil kantoor in een kantooromgeving.<br />

Net als voor andere managementdisciplines worden er veel verschillende definities voor<br />

facility management gehanteerd. Een veelgebruikte definitie is dat facility management<br />

staat voor het integraal managen van huisvesting, services en middelen in een organisatie,<br />

zodat alle activiteiten die zijn gericht op het wonen, werken en/of verblijven zo goed<br />

mogelijk worden ondersteund.<br />

Een situatie waarin facility management ‘werken’ mogelijk maakt, is vooral aanwezig in<br />

de dienstverlenende (tertiaire en quartaire) sectoren. Een veilig, schoon en volledig ingericht<br />

kantoor is immers een facilitaire verantwoordelijkheid. Facilitymanagement maakt<br />

‘wonen’ mogelijk in bijvoorbeeld een zorgcentrum voor ouderen. Mensen die in een zorgcentrum<br />

wonen, maken vaak gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen (faciliteiten),<br />

zoals de hoofdentree, de catering, de lift, en de gezamenlijke ontspanningsruimte. Het<br />

netjes houden van deze ruimten is bijvoorbeeld een taak van de facilitair manager. Onder<br />

‘verblijven’ verstaan we ten slotte het bieden van allerlei faciliteiten om een (meestal tijdelijk)<br />

optimaal verblijf in bijvoorbeeld een ziekenhuis, winkelcentrum, vakantiepark, sportcomplex,<br />

museum, gevangenis, school, congrescentrum en hotel mogelijk te maken.<br />

Werken, wonen en verblijven staan niet op zichzelf. Dikwijls is er sprake van een combinatie<br />

van ‘werken’, ‘wonen’ en/of ‘verblijven’. Zo moet een facility manager in een ziekenhuis<br />

zowel het werkend personeel als de er verblijvende patiënten en hun bezoekers met<br />

diensten ondersteunen.<br />

Na deze inleiding over facility management komen de acht stappen om te komen tot een<br />

facilitair plan aan bod.<br />

60


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

De 8 stappen van het facilitair plan<br />

De wereld om ons heen verandert heel snel. Bedrijven spelen daarop in en het is dus<br />

niet meer dan logisch dat ook facilitaire organisaties zich constant moeten aanpassen om<br />

ervoor te zorgen dat ze het kernproces optimaal blijven ondersteunen. Het doorlopen van<br />

het facilitair plan biedt de facility manager een handig hulpmiddel om de voorwaardenscheppende<br />

processen en middelen tegen het licht te houden en daar waar nodig aan te<br />

passen.<br />

Een ander moment waarop het nodig is om weer eens goed na te denken over lopende<br />

gang van zaken is bij een herhuisvesting. Gemiddeld verhuist een (kantoor)organisatie één<br />

keer in de zeven jaar. In een dergelijk geval biedt het stappenplan een handige leidraad<br />

om tot de invulling te komen van alle belangrijke facilitaire voorzieningen in het nieuwe<br />

gebouw.<br />

Het stappenplan bevat de volgende acht stappen:<br />

Bepaal de context<br />

1<br />

Beschrijf jezelf als facilitair dienstverlener<br />

Inventariseer de klantwensen<br />

Richt de facilitaire services in<br />

Aansturing en beheersing<br />

Communicatie met klanten<br />

Evalueer en herzie<br />

Schrijf je facilitair plan<br />

2<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

Figuur 1 De acht stappen van het facilitair plan<br />

61


Facility management ontzorgt<br />

Hieronder wordt elke stap nader toegelicht.<br />

Stap 1: Bepaal de context<br />

In deze eerste stap wordt de moederorganisatie beschreven, oftewel de opdrachtgever voor<br />

wie de facilitaire dienstverlening wordt verzorgd. Deze vormt het vertrekpunt.<br />

Uit de definitie van facility management bleek al dat een van de basisprincipes het integrale<br />

karakter is. De dingen die het facility management doet, staan niet op zichzelf. De<br />

doelen in het facilitaire plan moeten zijn afgeleid van wat de organisatie met het kernproces<br />

wil bereiken. Facilitaire organisaties moeten immers toegevoegde waarde hebben voor<br />

de moederorganisatie. Om een heldere strategie te kunnen uitstippelen, moet eerst een<br />

en ander duidelijk worden. De organisatie heeft daarvoor meestal een missie en een visie<br />

geformuleerd.<br />

Om de organisatie achter het kernproces te beschrijven is het handig om een algemeen<br />

erkende ‘kapstok’ te gebruiken, zoals het 7S-model. Dit model is ontwikkeld door Pascale,<br />

Peters & Waterman van McKinsey (Mulders, 2007) en beschrijft de zeven belangrijkste<br />

aspecten van een organisatie. Het fungeert als een diagnosechecklist voor de belangrijkste<br />

organisatieaspecten die allemaal met de letter ‘S’ beginnen, zoals: strategie, structuur,<br />

systemen, sleutelvaardigheden, staff, stijl en significante waarden van de organisatie. Een<br />

soortgelijk model is het ESH-model van Weggeman, Wijnen en Kor (2001). ESH staat<br />

daarbij voor Evenwicht, Samenhang en Heterogeniteit.<br />

Een tweede aspect in de contextbeschrijving is het verstrekken van duidelijkheid over<br />

het gebouw of de vestigingen waarbinnen de dienstverlening plaatsvindt. Zo worden ten<br />

behoeve van de context de ruimten beschreven die voor het gebruik van het gebouw van<br />

belang zijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds facilitaire functies, zoals het<br />

restaurant, centrale vergaderruimten, reproruimte, pantry’s, ruimte voor opslag en bijvoorbeeld<br />

de postkamer en anderzijds functies voor het uitoefenen van het kernproces, zoals<br />

kantoorruimten. Daarnaast wordt de plek van de ruimten in het gebouw beschreven en<br />

wordt de omvang van de ruimten in vierkante meters vastgesteld. Tot slot worden bijzonderheden<br />

aangegeven als bereikbaarheid van de ruimten, gangen, de plek van trappen en<br />

liften, ingang voor leveranciers, en wordt een tabel opgesteld met daarin per ruimtelijke<br />

functie de afwerking aangegeven.<br />

De genoemde ‘contextuele’ gegevens uit stap 1 zijn nodig om het facilitaire proces daar<br />

logischerwijs en passend op aan te laten sluiten en dus de volgende stap te kunnen zetten.<br />

Stap 2: Beschrijf jezelf als facilitaire dienstverlener<br />

In deze stap wordt vooral gekeken naar het eigen bestaansrecht en de wijze waarop de<br />

facilitaire dienstverlener het kernproces het beste kan ondersteunen. Daarbij wordt aangegeven<br />

welke rol de facilitair dienstverlener vervult en waar de accenten in de dienstverlening<br />

liggen.<br />

62


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

De essentie van het facilitaire plan is dat het helpt om met de facilitaire organisatie van<br />

de huidige situatie naar een gewenste situatie te komen. Dat betekent dat eerst de huidige<br />

situatie van de facilitaire organisatie moet worden beschreven. Een van de beste manieren<br />

om jezelf als facilitair dienstverlener te beschrijven, is het in kaart brengen van de dingen<br />

waar je goed in bent en de punten waar je van weet dat je daar kwetsbaar bent. Een goed<br />

instrument daarvoor is een SWOT-analyse (in: Mulders, 2007). SWOT is de afkorting van<br />

de sterke en zwakke punten (Strengths en Weaknesses) van de organisatie en de kansen<br />

en bedreigingen (Opportunities en Threats) die zich voordoen in de buitenwereld. De<br />

SWOT-analyse is pas compleet als de confrontatiematrix is opgesteld. Met behulp van<br />

deze matrix worden gewogen opties geselecteerd op basis waarvan de organisatie straks<br />

haar strategie en de bijbehorende doelen kan bepalen.<br />

Omdat elke organisatie anders is, kunnen we wel stellen dat een ‘standaard’ facilitaire<br />

organisatie niet bestaat. Voor het opstellen van een facilitair plan moeten er keuzes worden<br />

gemaakt. Deze keuzes worden ingegeven door de strategie met de missie, visie en doelen,<br />

die weer zijn afgeleid van de context waarin de facilitaire organisatie opereert, zoals de<br />

strategie van het kernproces.<br />

Een belangrijke keuze die voor het facilitair plan gemaakt moet worden is of de organisatie<br />

zaken zelf doet, of dat deze ze voor zich laat doen. Het gaat dus om de facilitaire rol<br />

(Maas & Pleunis, 2006) die het beste bij de organisatie past. Een facilitaire organisatie die<br />

zich opstelt als uitvoerder is zelf verantwoordelijk voor de levering en de daadwerkelijke<br />

uitvoering van de diensten. De uitvoering wordt dan voor het grootste deel met eigen<br />

personeel verzorgd. Sluit de rol van de beheerder daarentegen beter bij de visie van de<br />

moederorganisatie aan, dan worden diensten niet meer zelf uitgevoerd, maar ligt het accent<br />

vooral op de coördinatie. Er zijn immers heel veel externe bedrijven die zich gespecialiseerd<br />

hebben als uitvoerder van bijvoorbeeld cateringdiensten, schoonmaakwerkzaamheden,<br />

en beveiligingstaken. De beheerder sluit contracten met die bedrijven en richt zich op<br />

het managen van de facilitaire organisatie.<br />

Een tweede keuze die relevant is voor de wijze waarop de dienstverlening ingericht wordt,<br />

is welke waardepropositie (Treacy&Wiersema, in: Mulders, 2007) het beste past. Als<br />

facilitaire organisatie zijn de strategie van ‘operational excellence’ en die van ‘customer<br />

intimacy’ de 2 meest voor de hand liggende. Bij de eerste strategie gaat het erom dat de<br />

dienstverlening zoveel mogelijk gestandaardiseerd wordt, zodat er een optimale verhouding<br />

ontstaat tussen prijs en kwaliteit. Voor afnemers betekent dit dat ze met minimale<br />

inspanning, voor een acceptabele prijs een kwalitatief hoogwaardig product of dienst kunnen<br />

verkrijgen. Bij de tweede strategie staat het leveren van maatwerk oplossingen aan de<br />

afnemer centraal. Het is daarbij belangrijk om goede afspraken met klanten te maken over<br />

de dienstverlening. Het vraagt meer flexibiliteit van de facilitaire organisatie. Daar staat<br />

tegenover dat het kostenniveau van de dienstverlening wel hoger mag liggen.<br />

63


Facility management ontzorgt<br />

Het facilitair plan wordt op basis van de SWOT-analyse, de confrontatiematrix en de<br />

organisatiecontext, de facilitaire rol en de waardepropositie verder uitgewerkt zodat de<br />

facilitaire organisatie beter aansluit bij de uitgangspunten, wensen en eisen van het kernproces.<br />

Daarvoor moeten in het vervolg van deze stap en in de volgende stappen keuzes<br />

worden gemaakt, zoals welke facilitaire producten en diensten aangeboden gaan worden,<br />

hoe dat moet gaan gebeuren, wie dat gaat doen, voor wie en onder welke voorwaarden.<br />

Het totaal van al deze beslissingen vormt het facilitair plan en is het toekomstplaatje voor<br />

de facilitaire organisatie (figuur 2).<br />

Organisatiecontext<br />

kernproces<br />

Organisatiecontext<br />

kernproces<br />

Huidige situatie<br />

facilitaire organisatie<br />

(interne analyse)<br />

SWOT<br />

Invulling Facilitair plan<br />

Toekomstige situatie<br />

facilitaire o<strong>nr</strong>ganisatie<br />

Maatschappelijke<br />

ontwikkelingen<br />

(externe analyse)<br />

Figuur 2 Strategie-ontwikkeling<br />

Stap 3: Inventariseer de klantwensen<br />

Gelet op de grote diversiteit aan individuen en afdelingen in de moederorganisatie, is het<br />

van belang om goed te inventariseren wie precies ‘de klant’ is en wat deze klant belangrijk<br />

vindt.<br />

Om de vraag juist te kunnen beantwoorden maakt de facility manager onderscheid tussen<br />

verschillende klanttypen. Aan de ene kant is er de betalende klant. Alles wat de facilitaire<br />

organisatie levert en doet, moet immers op een of andere manier betaald worden. Degene<br />

die het product of de dienst betaalt, is de betalende klant. Aan de andere kant zijn er ook<br />

altijd mensen die producten of diensten gaan gebruiken of genieten. Dat zijn dus de genietende<br />

klanten ofwel de zogenaamde ‘eindgebruikers’. Vaak hebben de genietende klanten<br />

geen besef van de kosten die het genieten met zich meebrengen. Ze weten niet beter dan<br />

dat de producten en diensten er zijn, zodat ze zelf zo goed mogelijk kunnen presteren<br />

voor de organisatie.<br />

Zo is degene die bijvoorbeeld twintig blaadjes uit de printer haalt een genietende klant.<br />

De kosten van die blaadjes komen vaak ten laste van de afdeling waar deze persoon werkt.<br />

64


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

De budgethouder van die afdeling (meestal het afdelingshoofd) is in dit voorbeeld dan<br />

de betalende klant. De betalende klant vindt andere dingen belangrijk, dan de genietende<br />

klant. Vaak heeft de betalende klant trouwens ook de ‘pet’ op van de eindgebruiker. Dat<br />

maakt het niet altijd even makkelijk om aan de wensen en eisen tegemoet te komen.<br />

Wat een klant belangrijk vindt, is sowieso niet zomaar in één zin aan te geven. Dat is<br />

namelijk behoorlijk subjectief. Kijk maar eens naar de criteria voor de aankoop van een<br />

laptop. Veel kopers van een laptop vinden dat de snelheid van de processor het belangrijkste<br />

is. Wellicht valt een ander juist voor de vormgeving, de grootte van het beeldscherm,<br />

het beperkte gewicht of de juiste verhouding tussen de prijs en de kwaliteit. Bij het leveren<br />

van een dienst is het nog complexer.<br />

Om je klant tevreden te stellen, moet de facilitaire dienstverlener achterhalen wat de tevredenheid<br />

van de klant bepaalt. Onderzoek heeft uitgewezen dat je lang niet alle factoren in<br />

de hand hebt. Zo is de tevredenheid van een klant bijvoorbeeld enerzijds afhankelijk van<br />

de situatie waarin deze zich bevindt. Klanten zijn positiever en dus vaak sneller tevreden<br />

als de zon schijnt. Anderzijds reageert iemand die net ruzie gehad heeft met zijn partner<br />

of iemand die veel haast heeft anders op jouw dienst dan iemand bij wie dat niet het geval<br />

is. De facilitaire dienstverlener moet zich dus niet richten op deze externe factoren, maar<br />

vooral op de factoren die hij wel kan beïnvloeden, zoals de prijs van een broodje in het<br />

restaurant, de kwaliteit van dat broodje en de kwaliteit van de wijze waarop het broodje<br />

wordt aangeboden.<br />

De waarde die je klant aan de facilitaire dienstverlening toekent, is weer te geven in de volgende<br />

formule (Treacy&Wiersema, in: Goud&Goud, 2002):<br />

waarde van de dienst =<br />

Tabel 1 Waarde van de dienst<br />

resultaat van de dienst * levering van de dienst<br />

kosten van de dienst * inspanning van de klant<br />

Neem even de schoonmaakdienstverlening in een facilitaire organisatie als voorbeeld. De<br />

afnemer baseert de waarde van de schoonmaak in eerste instantie op het resultaat van de<br />

dienst: hoe schoon is het nadat er is schoongemaakt? Hoe schoner het is, des te hoger de<br />

waardering. Als het schone kantoor echter tot stand gekomen is doordat de schoonmaker<br />

gedurende een uur met de stofzuiger rondom het bureau heeft staan ‘dansen’, terwijl de<br />

kantoormedewerker een ingewikkeld rapport aan het schrijven was, dan neemt de waardering<br />

daardoor direct weer af. Hoe beter de dienst geleverd wordt, des te hoger de waardering.<br />

Voor een facilitaire dienst geldt heel vaak dat de klant vooral niet in de gaten moet<br />

hebben dat de dienst verleend wordt, maar wel het resultaat van de dienst ervaart.<br />

65


Facility management ontzorgt<br />

Onder de streep van de formule staan de kosten die betaald moeten worden. Hoe duurder,<br />

des te lager de waardering van de dienst. Daarbij geldt echter wel een reële afweging<br />

van de prijs tegen de kwaliteit. Iedereen realiseert zich dat je niet voor een dubbeltje op<br />

de eerste rang kunt zitten. Tot slot waardeert de klant de dienst positiever, naarmate hij er<br />

minder voor hoeft te doen. Daarom zijn onder klanten de centrale servicepunten populair,<br />

waarbij je met één mailtje of telefoontje je dienst kunt aanvragen. Natuurlijk is de formule<br />

geen ‘wiskunde’ en gaat het vooral om het streven naar de balans tussen de vier criteria<br />

waarmee de facilitair dienstverlener het optimum zoekt in de waardering van de klant.<br />

Een belangrijke ontwikkeling binnen het facility management is die van toenemende<br />

‘hospitality’ (gastvrijheid) en ‘imagineering’ (vorm van beleving). Waarom kost bijvoorbeeld<br />

een kop koffie in café Florian aan het San Marco plein in Venetië meer dan in een<br />

grand café in Den Bosch? Wat zoeken kinderen en volwassenen in Disneyland? Waarom<br />

zijn mensen bereid flink meer te betalen voor een kerstboom wanneer ze die kopen bij<br />

een tuincentrum met een volledig ingerichte kerstshow, compleet met rondwandelende<br />

Kerstman en glühwein?<br />

De klant is bereid om meer te betalen voor een product of een dienst als daar van alles<br />

omheen gebeurt. Het gaat steeds meer om de beleving: je ziet, hoort, ruikt, proeft en voelt.<br />

De waarde van de dienstverlening is dus ook te beïnvloeden zonder inhoudelijk echt iets<br />

aan je product of dienst te veranderen.<br />

Nadat de facility manager de klantwensen en de waarde van de dienst geanalyseerd heeft,<br />

volgt de concrete i<strong>nr</strong>ichting van de facilitaire services en dus de uitwerking van de volgende<br />

stap.<br />

Stap 4: Richt de facilitaire services in<br />

Uitgaande van de wensen van de klant wordt bepaald welke facilitaire producten aangeboden<br />

moeten gaan worden en op welke wijze dat het beste kan gebeuren. In deze stap<br />

worden de faciliteiten met betrekking tot diensten, huisvesting en facilitaire logistiek (verstrekking<br />

van middelen) ingericht.<br />

Er is een aantal categorieën van dienstverlening dat in het facilitaire plan specifiek aandacht<br />

krijgt, zoals:<br />

− Restauratieve voorzieningen<br />

− Schoonmaakonderhoud<br />

− Veiligheid<br />

− Gebouwbeheer<br />

− Overige dienstverlening<br />

66


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

– Restauratieve dienstverlening<br />

De restauratieve voorzieningen in een gebouw zijn bij uitstek een ‘hospitality service’.<br />

In tegenstelling tot gebouwgebonden voorzieningen zijn ze niet direct noodzakelijk ter<br />

ondersteuning van het kernproces. In theorie zou iedereen immers zijn eigen boterham en<br />

koffie kunnen meenemen. Desondanks is er in een facilitaire organisatie niets zo belangrijk<br />

als de catering en de koffie. De verwachtingen van medewerkers liggen tegenwoordig<br />

steeds hoger. Veel organisaties zien de restauratieve voorzieningen als een belangrijke<br />

factor om het personeel aan het bedrijf te binden. Daarnaast vervult een bedrijfsrestaurant<br />

een representatieve functie en wordt deze faciliteit steeds vaker gekoppeld aan het ondersteunen<br />

van ontmoetingen met externe klanten en tussen personeel onderling. Om de restauratieve<br />

dienstverlening goed te organiseren moet in het facilitaire plan over een aantal<br />

aspecten keuzes worden gemaakt, zoals: wat is mijn assortiment? Wanneer is het bedrijfsrestaurant<br />

geopend? Hoe groot is het restaurant en hoe is het ingericht? Doe je de catering<br />

zelf of besteed je het uit?<br />

– Schoonmaakdienstverlening<br />

In een schoon gebouw is het gezonder en prettiger werken dan in een gebouw waar het<br />

stof je om de oren vliegt. Voor de organisatie van de schoonmaak worden in het facilitaire<br />

plan een aantal keuzes met betrekking tot de schoonmaakactiviteiten beschreven. De eerste<br />

vraag die beantwoord moet worden is ‘wat moet er dagelijks worden schoongemaakt?’<br />

Om dat te kunnen bepalen worden schoonmaakverrichtingen, de frequenties en aantallen<br />

beschreven in een zogenaamd schoonmaakbestek of schoonmaakwerkprogramma (swp).<br />

Belangrijk bij het swp is bijvoorbeeld informatie over de locatie van het pand, omvang en<br />

soort ruimten en de afwerking van de ruimten.<br />

Voor het facilitair plan is het tevens relevant om aan te geven wanneer er schoongemaakt<br />

wordt. Meestal vinden schoonmaakactiviteiten in de avonduren plaats, maar er zijn ook<br />

organisaties die ervoor kiezen om gedurende de hele werkdag schoon te maken. Dat leidt<br />

ertoe dat medewerkers ook daadwerkelijk zien dat er wordt schoongemaakt en er ontstaat<br />

een band tussen schoonmaakpersoneel en medewerkers uit het kernproces. Dat beïnvloedt<br />

de mening over de schoonmaakkwaliteit in positieve zin en leidt tot minder klachten.<br />

– Veiligheidszorg<br />

Iedereen is gebaat bij een veilige werkomgeving en werkplek. Het begrip veiligheid valt<br />

moeilijk te definiëren, het is vaak eenvoudiger om te praten over risico’s en gevaren, kortom<br />

over een onveilige situatie. Veiligheid kan omschreven worden als het voorkomen van<br />

schade aan of verlies van bedrijfsmiddelen of mensen. Veiligheidszorg is een aandachtsgebied<br />

voor de facility manager dat van toenemend belang is. Vele ontwikkelingen in de<br />

maatschappij maken het voor de organisatie noodzakelijk om goed inzicht in de veiligheid<br />

van de organisatie te hebben. Een facility manager doet dat door enerzijds een veiligheidsplan<br />

op te stellen met een gedetailleerde externe en interne analyse van de organisatie.<br />

67


Facility management ontzorgt<br />

Anderzijds maakt hij een risico-inventarisatie op basis waarvan risicomanagement wordt<br />

bepaald, wat leidt tot het nemen van de benodigde maatregelen op het gebied van veiligheid.<br />

Veiligheidszorg is er dus in eerste instantie op gericht dat er zich geen incidenten voordoen.<br />

Als er zich dan toch een incident voordoet, dan is het zaak dat de gevolgen zo<br />

beperkt mogelijk zijn. Tegenwoordig wordt veiligheidszorg ook in een bedrijfseconomisch<br />

kader geplaatst en wordt er steeds meer over risicomanagement gesproken. Dat is een<br />

systematisch en regelmatig onderzoek naar de risico’s die mensen, materiële en immateriële<br />

belangen en activiteiten bedreigen. Bovendien omvat het de formulering en implementatie<br />

van een geïntegreerd beleid met betrekking tot risicoreductie, risico-overdracht en<br />

risicofinanciering. Goed risicomanagement is dus een afweging van twee componenten, te<br />

weten: de kans dat een incident tot schade leidt (hoe vaak komt iets mogelijk voor) en de<br />

mogelijke omvang van de schade (gevolgen), als ze zich voordoen. De volgende formule<br />

kan hierbij helpen:<br />

Risico = kans × gevolg<br />

Tabel 2 Risico-analyse<br />

– Gebouwbeheer<br />

Uit het begin van dit artikel bleek dat ook huisvesting een wezenlijk onderdeel vormt van<br />

facility management. Een van de aspecten waar huisvesting en dienstverlening bij elkaar<br />

komen is het gebouwbeheer. Het beheer van een gebouw omvat alle maatregelen die nodig<br />

zijn om de prestaties van een bestaand gebouw tijdens de gebruiksperiode in stand te houden,<br />

zodat het gebouw gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is neergezet.<br />

In het kader van gebouwbeheer zijn er drie uitgangspunten van belang:<br />

− Fysiek voortbestaan van het gebouw<br />

− Gebruikskwaliteit waarborgen<br />

− Cosmetische kwaliteit waarborgen<br />

Het doel van beheer en onderhoud van het gebouw is in de eerste plaats dat het pand<br />

overeind blijft staan. Een vervallen gebouw is niet veilig en leidt tot waardedaling van<br />

het vastgoed. Vanuit huisvestingsperspectief zorgt het facility management ervoor dat<br />

het gebouw de gebruiker ervan optimaal blijft ondersteunen. Een kapotte ruit veroorzaakt<br />

tocht en moet dus worden vervangen. Tot slot is een gebouw ook deels het visitekaartje<br />

van de organisatie. Het moet er dus netjes uitzien. Bladderend schilderwerk<br />

laat het gebouw niet instorten en heeft weinig invloed op de prestaties van de gebruiker.<br />

Cosmetisch maakt het een gebouw wel een verwaarloosde indruk.<br />

68


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

In het facilitair plan worden twee soorten gebouwingrepen beschreven, te weten: correctief<br />

onderhoud en preventief onderhoud.<br />

Het zal duidelijk zijn dat bij bladderend schilderwerk een ingreep noodzakelijk is. Zonder<br />

verflaag gaat het (houten) kozijn immers uiteindelijk rotten en dat kan leiden tot een<br />

bedreiging van het fysieke voortbestaan van dat deel van het gebouw. Deze vorm van<br />

gebouwonderhoud heet het correctief onderhoud. Een facility manager kan dus wachten<br />

tot duidelijk zichtbaar is dat hij onderhoud moet plegen.<br />

Hij kan ook proberen om problemen aan het gebouw voor te zijn, door te anticiperen.<br />

Een tl-balk gaat een aantal branduren mee. Bij het aanbrengen van de balk kun je dus al<br />

inschatten wanneer deze nieuwe balk ook weer vervangen moet worden. Het is dus mogelijk<br />

om daarvoor een plan maken. In dat geval gaat het om preventief onderhoud, dat is<br />

gericht op het voorkomen van storingen.<br />

– Overige dienstverlening<br />

Naast de vier eerdergenoemde facilitaire diensten (restauratieve voorzieningen, schoonmaakonderhoud,<br />

veiligheid en gebouwbeheer) is de facility manager vaak verantwoordelijk<br />

voor nog meer diensten en services, zoals postvoorziening, reprodiensten,<br />

textielservices, wagenparkbeheer en ICT/telefonie.<br />

Stap 4 van het facilitair plan beschrijft welke facilitaire services en diensten aangeboden<br />

worden aan de verschillende klanten. Om deze service en diensten probleemloos te laten<br />

verlopen is het noodzakelijk dat de aansturing en de beheersing hiervan georganiseerd<br />

worden. In stap 5 wordt dit nader uitgewerkt.<br />

Stap 5: Stel de aansturing en beheersing vast<br />

Na het omschrijven van de diensten die de facilitaire organisatie aanbiedt en de manier<br />

waarop ze dat doet, is het van belang om vast te stellen hoe deze diensten aangestuurd en<br />

beheerst moeten worden. Het gaat er hierbij om waarop de facility manager stuurt en om<br />

de vraag hoe dat wat wordt gedaan beter kan.<br />

Voor de uitvoering van de services moet de afweging worden gemaakt of de facilitaire<br />

organisatie ervoor kiest om zelf personeel aan te nemen dat de handen uit de mouwen gaat<br />

steken, of dat ze een uitvoerende partij inhuurt die dat voor hen gaat doen. Dit moet uiteraard<br />

aansluiten bij de visie die eerder was ingezet bij de keuze voor een bepaalde facilitaire<br />

rol. Voor de ‘beheerder’ ligt uitbesteden meer voor de hand dan voor de ‘uitvoerder’.<br />

Argumenten om uit te besteden of iets toch zelf te doen staan weergegeven in de volgende<br />

tabel.<br />

69


Facility management ontzorgt<br />

Zelf doen<br />

Personeel in dienst nemen<br />

Eigen salarisadministratie verzorgen<br />

Zelf verantwoordelijk voor opleiding en training<br />

van personeel<br />

Je houdt eigen facilitaire expertise in huis<br />

Voor vervanging zorgen bij ziekte<br />

Facilitaire medewerkers zijn echte collega’s<br />

van medewerkers in het kernproces<br />

Uitbesteden<br />

Als je zelf niet voldoende expertise hebt<br />

Je haalt een specialist in huis en daarmee<br />

hogere kwaliteit<br />

Mogelijkheid tot focus op kernproces<br />

Je kunt je richten op strategie en houdt je<br />

niet bezig met operationele activiteiten<br />

Grotere flexibiliteit en beter inspelen op veranderingen<br />

in de vraag<br />

Kosten zijn inzichtelijk door maandelijkse<br />

factuur<br />

Kan leiden tot afhankelijkheid van<br />

leverancier(s)<br />

Tabel 3 Uitbesteden of zelf doen<br />

Bij de aansturing en beheersing hoort ook inzicht in de diverse processen achter de dienstverlening.<br />

Wordt bijvoorbeeld werk gepland? Zijn er veel ad hocactiviteiten of zijn processen<br />

vooral routinematig en herhalend van karakter? De invulling van de procesvorm heeft<br />

een directe relatie met de voorspelbaarheid van het eindresultaat. Is bij routinematige processen<br />

precies duidelijk wat er gaat gebeuren (omdat die immers heel vaak op die manier<br />

worden uitgevoerd), kan het bij ad hocprocessen vaak alle kanten op.<br />

Een derde aspect in deze stap is de bekostiging van de dienstverlening. Al eerder is de<br />

betalende klant voorbij gekomen. Het is echter niet altijd zo dat facilitaire kosten worden<br />

doorbelast aan afnemers. In de meest eenvoudige besturingsvorm ervaren afnemers facilitaire<br />

diensten als ‘gratis’. Iedereen kan pakken wat hij of zij nodig heeft om het kernproces<br />

goed te kunnen uitvoeren. Als kosten wel doorbelast gaan worden, dan horen daar ook de<br />

nodige administratieve handelingen bij. Een facilitaire organisatie kan dan de keuze maken<br />

om diensten en producten intern tegen kostprijs door te belasten of ze kunnen streven<br />

naar een eigen bestaansrecht in de vorm van een winstcomponent bovenop de kostprijs.<br />

Geen van de modellen is ‘juist’. Het gaat erom dat gekozen wordt voor de juiste vorm die<br />

aansluit bij de visie, missie en strategie van het kernproces. Zo zijn het vaak kleine bedrijven<br />

die werken met de besturingsvorm waar geen sprake is van doorbelasting.<br />

Om het kostenniveau van de eigen facilitaire dienstverlening op waarde te schatten, maakt<br />

de facility manager gebruik van databanken met kostenkengetallen. Daarmee kunnen<br />

tevens de kosten van de dienstverlening worden vergeleken met andere organisaties en kan<br />

worden vastgesteld in hoeverre de organisatie ‘het goed doet’.<br />

70


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Stap 6: Bepaal hoe je communiceert met je klanten<br />

Als duidelijk is welke facilitaire services de facilitaire organisatie de klanten te bieden<br />

heeft, wordt de wijze waarop de dienstverlening aan de klant wordt gecommuniceerd<br />

verder uitgewerkt. Het gaat om het i<strong>nr</strong>ichten van de ‘etalage’ waarin de facilitaire services<br />

worden gepresenteerd. Ook wordt de wijze beschreven waarop de communicatie tussen<br />

de facilitaire organisatie en de klanten vice versa verloopt.<br />

Ging het in de vorige stap vooral over ‘verkrijgbaarheid’ van de facilitaire processen, voor<br />

het contact met de klanten is met name de ‘bereikbaarheid’ van de facilitaire organisatie<br />

voor de afnemer belangrijk. Op welke manier heeft de facilitaire dienstverlener interactie<br />

met de klant of afnemer van de producten en/of diensten? Hoe en waar kan de klant met<br />

de facilitaire dienstverlener in contact komen als deze haar nodig heeft?<br />

Zoals in de voorgaande stappen duidelijk werd, zijn er behalve de genietende klant voor<br />

de facilitaire organisatie ook nog andere soorten klanten te onderscheiden. Het is logisch<br />

om die klantgroepen elk op een eigen manier te benaderen. De wijze waarop dat gebeurt<br />

wordt beschreven in het facilitair plan. Daarin wordt dus omschreven hoe de facilitaire<br />

organisatie communiceert met haar klanten, met als doel de dienstverlening zo goed mogelijk<br />

af te stemmen op de wensen en verwachtingen van deze klant.<br />

Afhankelijk van de omvang van de facilitaire organisatie, wordt deze klantbenadering op<br />

elk niveau op een andere manier ingevuld, zoals zichtbaar is in figuur 3.<br />

klantorganisatie<br />

facilitaire organisatie<br />

strategisch<br />

directie<br />

communiceert<br />

met<br />

facility manger<br />

tactisch<br />

middenmanagement<br />

communiceert<br />

met<br />

accountmanager<br />

operationeel<br />

medewerker<br />

communiceert<br />

met<br />

servicedesk<br />

Figuur 3 Facilitaire klantbenadering<br />

De meeste klanten in de organisatie zijn uiteindelijk de medewerkers op operationeel<br />

niveau, ofwel de genietende klant. Voor het contact tussen facilitaire organisatie en afnemer<br />

zijn er verschillende mogelijkheden. De twee uiterste vormen zijn dat enerzijds elke<br />

71


Facility management ontzorgt<br />

dienst zijn eigen ‘loket’ heeft, of anderzijds dat er één centraal ‘loket’ is voor alle diensten,<br />

de zogenaamde ‘servicedesk’. Steeds meer facilitaire organisaties werken met zo’n facilitaire<br />

servicedesk. Die moet echter niet gezien worden als een fysieke balie. Dat is slechts<br />

een van de mogelijkheden.<br />

De facilitaire servicedesk heeft eigenlijk liever niet dat alle gebruikers hun meldingen<br />

fysiek aan de balie komen doen. Dat legt een enorme druk op het baliepersoneel en leidt<br />

tot wachttijden. Datzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor de telefonische benadering.<br />

De ‘truc’ is om de gebruiker in eerste instantie zoveel mogelijk zelf te laten doen. De<br />

meeste mensen zijn immers gewend om tegenwoordig via internet informatie te zoeken,<br />

dingen te kopen bij een webwinkel of om via e-mail een klacht in te dienen bij een bedrijf.<br />

Daarom worden voor de facilitaire servicedesk drie niveaus van dienstverlening onderscheiden<br />

(De Rouw, 2008):<br />

− Op het eerste niveau wordt de gebruiker zoveel mogelijk via een virtueel loket op interof<br />

intranet geholpen<br />

− Mocht dat niet toereikend zijn dan biedt de telefonische toegang of e-mail op het tweede<br />

niveau uitkomst<br />

− Het derde niveau is pas het fysieke contact tussen gebruiker en facilitaire servicedesk in<br />

de vorm van een balie of bijvoorbeeld een gesprek met een accountmanager<br />

Deze driedeling wordt ook wel het ‘click-call-face’ principe genoemd. Dit is in figuur 4<br />

weergegeven. Het zal duidelijk zijn dat de complexiteit van de dienstverlening en dus ook<br />

de coördinatiegraad van boven naar beneden toeneemt.<br />

gebruikers<br />

front office<br />

eerste niveau van dienstverlening virtuele servicedesk click<br />

tweede niveau van dienstverlening telefoon/mail/post call<br />

derde niveau van dienstverlening fysieke servicebalie of face<br />

accountmanager<br />

coördinatie en regie<br />

backoffice<br />

Figuur 4 ‘Click-call-face’ principe (De Rouw, 2008)<br />

72


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Nadat de communicatiewijze is vastgesteld, blijft het noodzakelijk om de facilitaire processen<br />

te analyseren en waar nodig zaken aan te passen.<br />

Stap 7: Evalueer en herzie<br />

De wereld om ons heen staat natuurlijk niet stil. In deze stap is het zaak om alert te blijven<br />

en te bezien of de facilitaire organisatie nog steeds het goede doet en of dat goede ook<br />

wel goed wordt gedaan. De dienstverlening wordt geëvalueerd en naast de dienstverlening<br />

van vergelijkbare organisaties gelegd in de vorm van een benchmark. Als het facilitaire<br />

plan niet meer up-to-date is, dan betekent dat een nieuwe start bij stap 1 maar nu in de<br />

veranderde context.<br />

Een belangrijke vraag voor de facilitaire dienstverlener is of deze wel met de juiste dingen<br />

bezig is. Het gaat erom dat hij doet wat de klant belangrijk vindt en waarop de klant de<br />

dienstverlening uiteindelijk afrekent. Kortom: wat zijn de kritieke succesfactoren van de<br />

dienstverlening (kortweg KSF)? In het facilitair plan worden voor de facilitaire diensten<br />

kritieke succesfactoren opgesteld, zodat de dienstverlener weet dat hij op dat gebied de<br />

goede dingen doet.<br />

Kortom: ‘meten is weten’. Als de dienstverlener voor zijn facilitaire plan wil weten of<br />

hij de dingen goed doet, dan moet hij dus meten en voor zichzelf vaststellen wat voor<br />

zijn organisatie ‘goed’ is en wat ‘minder goed’. Hiervoor worden de zogenaamde Key<br />

Performance Indicators (kortweg KPI’s) gebruikt. Dat zijn de prestatie-indicatoren die<br />

een facilitaire dienstverlener in beeld wil hebben om te kunnen zien of hij de dingen goed<br />

doet. Een KPI en een KSF zijn niet hetzelfde. Simpel gesteld is een KSF een omschrijving<br />

van een situatie zoals de klant die wenst (doe je de goede dingen?) en een KPI is een concreet<br />

meetbare eenheid, zoals ‘een x-aantal’, waarmee je kunt vaststellen of je de dingen<br />

goed doet.<br />

Zo is het bijvoorbeeld verstandig om het aantal klachten bij te houden dat per maand over<br />

de totale dienstverlening binnen komt. Los daarvan stelt de verantwoordelijke facility<br />

manager vast hoeveel klachten maximaal acceptabel zijn. In figuur 5 geeft de pijl aan dat<br />

er deze maand 37 klachten zijn binnengekomen. Dat is een nette prestatie, aangezien pas<br />

bij 45 klachten de gevarenzone bereikt wordt en 37 klachten nog ver verwijderd zijn van<br />

de 60 die niet meer acceptabel zijn. De tolerantiegrenzen worden door de organisatie zelf<br />

vastgesteld in overleg met de klanten. Omdat het altijd beter kan, worden de tolerantiegrenzen<br />

steeds bijgesteld en worden daarmee nieuwe doelen gesteld.<br />

73


Facility management ontzorgt<br />

30<br />

40<br />

50<br />

1o<br />

20<br />

OK<br />

GEVAAR<br />

60<br />

FOUT<br />

70<br />

o<br />

Figuur 5 Facilitair dashboard<br />

80<br />

Als de zeven stappen allemaal doorlopen zijn, is het tijd om alles samen te voegen in het<br />

facilitaire plan.<br />

Stap 8: Schrijf je facilitair plan<br />

In deze stap komt alle informatie uit de voorgaande zeven stappen samen. Dit leidt tot het<br />

eindproduct: het facilitair plan.<br />

De stukken tekst die ten behoeve van het facilitair plan bij de diverse activiteiten zijn<br />

geschreven worden nu samengevoegd tot het definitieve facilitair plan (figuur 6). Het stappenplan<br />

is zo ontwikkeld dat de stappen ook direct de hoofdstukken van het plan vormen.<br />

Uiteraard is een andere indeling ook mogelijk.<br />

2. Facilitaire<br />

organisatie<br />

1. Inleiding context<br />

organisatie<br />

Samenvatting<br />

Facilitair Plan<br />

Voorblad<br />

auteurs:<br />

datum:<br />

opdrachtgever:<br />

5. Aansturing en<br />

beheersing<br />

4. Facilitaire diensten<br />

3. De klant<br />

Figuur 6 Rapportage van het facilitair plan<br />

7. Kwaliteit<br />

6. Communicatie<br />

8. Bijlagen<br />

74


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Tot slot<br />

In de inleiding valt te lezen dat veel klanten zich pas realiseren dat er een facilitaire organisatie<br />

bestaat als op dat front iets misgaat. Met het doorlopen van de acht stappen is het<br />

als facility manager mogelijk om te werken aan een facilitair plan waarmee de processen,<br />

diensten en services onder de loep worden genomen en daarmee worden verbeterd. Door<br />

de stappen systematisch aan te pakken probeer je jezelf als facilitaire organisatie zo neer te<br />

zetten dat er zo weinig mogelijk misgaat (en de klant dus optimaal kan genieten van facility<br />

management) en de kernprocessen optimaal ondersteund zijn.<br />

Noot<br />

De informatie in dit artikel is gebaseerd op het boek ‘Zo maak je een facilitair plan’ dat<br />

deze zomer van Ronald Beckers en Vera Roelofs is verschenen bij uitgeverij Noordhoff.<br />

Dit artikel geeft een beeld van het facilitaire stappenplan met per stap een korte beschrijving.<br />

Het boek biedt uiteraard een gedetailleerdere uitwerking van het stappenplan.<br />

Literatuur<br />

Claes, P.F. (2008) Risicomanagement. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.<br />

Goud, A.P.J & B.M.J. Goud (2004) Strategic service management. Groningen/Houten:<br />

Wolters-Noordhoff.<br />

Maas, G.W.A. & J.W. Pleunis (2006) Facility management. Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />

Mulders, M. (2007) 75 managementmodellen. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Regterschot, L.J. (1988) Facility management, Het professioneel besturen van de kantoorhuisvesting.<br />

Alphen aan den Rijn: Kluwer Bedrijfswetenschappen.<br />

Rouw, L.P. de (2008) De servicedesk. Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />

75


gaat u investeren of toch niet?<br />

j o o s t b a k k e r e n t h e o va n h o u t e n<br />

Toegegeven. Het is voor veel organisaties momenteel niet eenvoudig om aan een goede<br />

financiering te komen. Maar investeringen blijven belangrijk, ook in recessietijden. De<br />

omvang en samenstelling van het kapitaal bepalen namelijk de toekomstige financiële positie.<br />

Foute beslissingen op dit gebied – zoals het afzien van investeringen – kunnen ertoe<br />

leiden dat de organisatie in de problemen komt, juist als de economie weer aantrekt. Dit<br />

artikel beschrijft een stappenplan om tot een verantwoorde investering te komen.<br />

De controller speelt een zeer belangrijke rol bij het nemen van investeringsbeslissingen.<br />

Anderen in de organisatie, zoals marketing- en productiemanagers, zullen wellicht het<br />

initiatief voor een investering nemen, maar de controller heeft een belangrijke adviserende<br />

taak richting de uiteindelijke beslissers. De controller neemt hiervoor de volgende vijf<br />

stappen:<br />

1 Vertalen van het investeringsvoorstel naar geld<br />

2 Kiezen van een of meer rekenmethoden<br />

3 Meewegen van het risicoaspect van het investeringsvoorstel<br />

4 Inventariseren van de niet-financiële aspecten die de beslissing beïnvloeden<br />

5 Beoordelen van de uitkomst en advies geven<br />

Stap 1<br />

Om een investeringsvoorstel te kunnen vertalen naar geld, moeten meestal drie vragen<br />

worden beantwoord:<br />

− Hoeveel bedraagt de initiële investering?<br />

− Wat is de jaarlijkse toename van de vrije kasstroom?<br />

− Wat is de toename van de vrije kasstroom aan het einde van de looptijd?<br />

Het beantwoorden van deze vragen is geen eenvoudige zaak. Ze betreffen immers verwachtingen<br />

voor de toekomst en daar bestaat vandaag (op het moment van beslissen) geen<br />

zekerheid over. Het vaststellen van bedragen is dan ook geen kwestie van goed of fout,<br />

maar eerder een richting met eventueel scenario’s van meerdere uitkomsten.<br />

De initiële investering is meer dan alleen de aanschafprijs van bijvoorbeeld een nieuwe<br />

machine. Een omzetverhogende investering leidt namelijk ook vaak tot een toename van<br />

het geïnduceerde vermogen, zoals de post debiteuren of voorraden. Ook die bedragen<br />

moeten ingeschat worden, want ze beïnvloeden het financiële resultaat van de investering<br />

voor de organisatie.<br />

77


Gaat u investeren of toch niet?<br />

De zogenaamde differentiële vrije kasstroom is het saldo van de toename of afname van<br />

de geldontvangsten minus de toename of afname van de gelduitgaven. Het betreft hier een<br />

inschatting van bijvoorbeeld de toename van de jaarlijkse contributiemarge als gevolg van<br />

de investering. Ook hier is het van het grootste belang om te denken in geldstromen: de<br />

afschrijvingskosten blijven in dit kader dus buiten beschouwing (je rekent immers bij de<br />

initiële investering al met de gehele gelduitgave!). Een bijzondere gelduitgave is de te betalen<br />

belasting. Om deze te kunnen schatten, moet je toch ook het fiscale resultaat schatten<br />

en daarbij houd je dus wel rekening met de fiscale afschrijvingskosten. Dit is overigens het<br />

enige moment dat we even uit de wereld van geldstromen stappen.<br />

De vrije kasstroom aan het einde van de investering kan beïnvloed worden door zaken als<br />

i<strong>nr</strong>uilwaarde en sloopkosten. Deze extra ontvangsten of uitgaven moeten ingeschat worden.<br />

Ze kunnen tevens de fiscale winst beïnvloeden, dus ook belastingbetalingen aan het<br />

einde moeten meegenomen worden.<br />

Stap 2<br />

Bij het kiezen van een of meer rekenmethoden is het zaak om een keuze te maken tussen<br />

de vele investeringsselectiemethoden. Enkele van deze methoden zijn:<br />

− Boekhoudkundige terugverdienperiode<br />

− Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit<br />

− Economische terugverdienperiode<br />

− Netto contante waarde<br />

− Annuïteitenmethode<br />

− Interne rentabiliteit<br />

− Aangepaste interne rentabiliteit<br />

De meeste van deze methoden houden rekening met de zogenaamde tijdvoorkeur van<br />

geld. Dat geldt bijvoorbeeld voor de netto contante waardemethode (NCW) en de interne<br />

rentabiliteit (IR). Deze methoden worden ook in de praktijk het meeste gebruikt, blijkt<br />

uit onderzoek van Brounen et al. (2005). Terecht, deze methoden zijn theoretisch superieur<br />

omdat rekening gehouden kan worden met zowel het moment dat ontvangsten als<br />

uitgaven plaatsvinden als met het specifieke risico dat een investering met zich meebrengt.<br />

De gedachte achter beide methoden is weliswaar hetzelfde, maar de uitkomst verschilt en<br />

met name de IR vergt meer rekenvaardigheid. Bij de NCW is de uitkomst een bedrag. Als<br />

dat bedrag nul is, voldoet de investering aan de gestelde eisen. Bij een hogere uitkomst<br />

voegt de investering meer waarde toe dan minimaal noodzakelijk. Bij de methode IR is<br />

de uitkomst een percentage, namelijk het werkelijk te verwachten rendement op de investering.<br />

Die uitkomst moet echter met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.<br />

78


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Want mag je aannemen dat een investering met een IR van 15 procent superieur is aan een<br />

investering met een IR van 10 procent? Nee, het risico van de investeringen kan namelijk<br />

verschillen! Men zou namelijk de voorkeur kunnen hebben voor een investering die zeker<br />

10 procent oplevert dan misschien 15 procent (gemiddeld), maar waarbij de kans bestaat<br />

dat er ook een verlies van 20 procent optreedt.<br />

Uit het in 1996 uitgevoerde onderzoek door Herst et al. blijkt dat de meeste organisaties<br />

in Nederland de netto contante waarde of de interne rentabiliteit toepassen, maar veelal<br />

in combinatie met de terugverdientijd. Deze laatste wordt dus als een soort second opinion<br />

gebruikt. Vermoedelijk is dit vanwege de eenvoud van deze methode en de daarmee<br />

samenhangende betere mogelijkheden van de interne communicatie.<br />

Stap 3<br />

Stap 3 is het meewegen van het risicoaspect van het investeringsvoorstel. Voor de leesbaarheid<br />

hanteren wij nu alleen de netto contante waarde. Om deze uit te kunnen rekenen, is<br />

naast schatten van de verwachte geldstromen (stap 1) nog een vraag relevant: met welke<br />

disconteringsvoet gaan we rekenen? Oftewel: tegen welk percentage gaan we de toekomstige<br />

bedragen contant maken?<br />

Het schatten van de hoogte van de vermogenskostenvoet van de investering is eigenlijk<br />

een vraagstuk van het meenemen van het risico in de investeringsbeslissing. En daarbij<br />

geldt: hoe hoger de onzekerheid of het risico, hoe hoger de vermogenskostenvoet. Maar<br />

hoe bepaal je de vermogenskostenvoet? Er zijn in principe drie methoden:<br />

− Capital Asset Pricing Model (CAPM)<br />

− Weighted Average Cost of Capital (WACC)<br />

− Scenarioanalyse<br />

CAPM<br />

Het Capital Asset Pricing Model gaat ervan uit dat de te hanteren vermogenskostenvoet<br />

van de investering bestaat uit het risicovrije rendement (bijvoorbeeld een staatsobligatie)<br />

plus een risico-opslag als vergoeding voor de onzekerheid van die investering. Deze opslag<br />

wordt bepaald door de risico-opslag van de marktportefeuille (rendement van de marktportefeuille<br />

minus het risicovrije rendement, bijvoorbeeld op staatsobligaties), vermenigvuldigd<br />

met de bètacoëfficiënt van de investering. Deze laatste is een factor die bepaalt<br />

in welke mate jouw investering reageert op de ontwikkeling van het rendement van de<br />

marktportefeuille.<br />

79


Gaat u investeren of toch niet?<br />

Uit de eerdergenoemde onderzoeken blijkt eveneens dat voor het bepalen van de vermogenskostenvoet<br />

van een investering veel gebruikgemaakt wordt van het gedachtegoed van<br />

het CAPM. Grootste misfit tussen theorie en praktijk is volgens de onderzoekers dat er<br />

geen ander percentage gehanteerd wordt voor geheel nieuwe investeringen. Oftewel, in de<br />

praktijk wordt blijkbaar geen rekening gehouden met een specifieke risico-opslag van een<br />

individuele investering.<br />

WACC<br />

Met Weighted Average Cost of Capital wordt de gemiddelde vermogenskostenvoet<br />

bedoeld, die bestaat uit het gewogen gemiddelde van de kosten van het eigen en het<br />

vreemde vermogen. Voor het vreemde vermogen zijn deze kosten goed te bepalen, maar<br />

net als bij CAPM is er een probleem met het schatten van het specifieke risico van de<br />

investering. Hoe verdisconteer je dat in de vergoeding voor het eigen vermogen? Dat blijft<br />

toch vaak nattevingerwerk.<br />

Scenarioanalyse<br />

Het is ook mogelijk om op een geheel andere manier het risicoaspect van investeren mee<br />

te wegen in de beslissing. In plaats van het ophogen van de vermogenskostenvoet bereken<br />

je de netto contante waarde tegen het risicovrije rendement. Vervolgens worden meerdere<br />

scenario’s bepaald. Bijvoorbeeld hoog-, gemiddeld- en laagconjunctuur of worst, best en<br />

average case. De spreiding in de uitkomsten van die scenario’s (standaarddeviatie) is dan<br />

een maatstaf voor risico: hoe lager, hoe minder risico. Bij de keuze van de investeringsvoorstellen<br />

kies je vervolgens het voorstel met een optimale combinatie van het hoogste<br />

rendement en het laagste risico. Het voordeel van deze werkwijze is dat het uitrekenen<br />

mogelijk is en met de juiste hulpmiddelen ook eenvoudig is. Het grote nadeel is dat de<br />

interpretatie van de uitkomsten moeilijk is: wat is een optimale combinatie van hoogste<br />

rendement en laagste risico? Deze keuze is veelal afhankelijk van de mate van risicoafkeer<br />

of risicovoorkeur van de beslisser en welke beslisser kan dat voor zichzelf kwantitatief<br />

maken?<br />

Stap 4<br />

Naast financiële argumenten spelen ook niet-financiële overwegingen waarschijnlijk een<br />

belangrijke rol bij de investeringsselectie. Denk hierbij aan zaken als andere commerciële<br />

aspecten, zoals klanttevredenheid (een uitbreiding van de helpdesk levert misschien<br />

niet direct meer geld op, maar zorgt wel voor klantentrouw), arbowetgeving (verplichte<br />

investeringen in betere arbeidsomstandigheden) en duurzaamheid. Op deze terreinen zal<br />

de controller waarschijnlijk geen of slechts een beperkte expertise hebben. Toch doet hij<br />

er wat ons betreft goed aan om het managementteam actief te wijzen op de consequenties<br />

van de investering voor wat betreft deze gebieden.<br />

80


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Stap 5<br />

Een investeringsbeslissing kan bestaan uit een vraagstuk van doen of niet doen. Voor de<br />

netto contante waarde geldt dan dat deze groter dan nul moet zijn. Dan voegt immers de<br />

investering, rekeninghoudend met een bepaalde vermogenskostenvoet, waarde toe aan de<br />

organisatie. Voor de andere methoden geldt dat op voorhand een norm of eis geformuleerd<br />

moet zijn. Bijvoorbeeld: we doen deze investering indien de terugverdientijd korter<br />

is dan vier jaar of als de interne rentabiliteit lager is dan 15 procent. Vervolgens kan de<br />

uitkomst van de berekening worden vergeleken met deze norm of eis en kan worden geadviseerd<br />

om het op financiële gronden te doen of niet te doen.<br />

Een investeringsbeslissing kan ook betekenen dat een organisatie wil kiezen tussen meerdere<br />

investeringsvoorstellen. Dan geldt in het algemeen voor de netto contante waarde en<br />

bijna alle andere methoden: hoe hoger hoe beter. Uitzondering is uiteraard de terugverdienperiode,<br />

hiervoor geldt: hoe sneller, hoe beter. In beide gevallen is het de plicht van<br />

een professionele controller om in zijn advies de gehanteerde onderbouwingen inzichtelijk<br />

te maken en te wijzen op de onzekerheden in deze uitgangspunten. Bovendien zal hij of<br />

zij de argumenten die niet financieel vertaald konden worden, separaat opnemen in het<br />

advies.<br />

Conclusie<br />

In dit artikel is een poging gedaan om een praktisch toepasbaar stappenplan te beschrijven<br />

om een bedrijfseconomisch advies ter ondersteuning bij het nemen van een investeringsbeslissing<br />

op te kunnen stellen. Het stappenplan is zo veel mogelijk gebaseerd op theoretische<br />

uitgangspunten over investeren.<br />

Het gevaar bestaat dat de opsteller of gebruiker een bedrijfseconomisch advies ter ondersteuning<br />

bij het nemen van een investeringsbeslissing overwaardeert. Een valkuil is namelijk<br />

dat de berekening zelf het doel in plaats van het middel wordt. De uitkomst wordt dan<br />

bewust of onbewust als waarheid geïnterpreteerd, zonder de vermelding van de soms hele<br />

zachte onderbouwingen of uitgangspunten. Schijnnauwkeurigheid, manipulatie en het buitensluiten<br />

van niet-financiële aspecten zijn allemaal zaken die dan voor kunnen komen.<br />

Is het beter om op basis van kop of munt te beslissen? Wij vinden van niet en waken<br />

voor onderwaardering. Bij de juiste toepassing heeft het bedrijfseconomisch advies bij het<br />

nemen van een investeringsbeslissing veel toegevoegde waarde! Het opstelproces onder<br />

leiding van een controller dwingt het management om over investeringsvoorstellen veel<br />

doelgerichter na te denken. Dit leidt ongetwijfeld niet altijd tot pasklare antwoorden, maar<br />

81


Gaat u investeren of toch niet?<br />

wel tot een betere dialoog en tot meer doordachte uitgangspunten op een dieper detailniveau.<br />

Hierdoor stijgt de kans op een betere beslissing. Bijkomend voordeel is dat de<br />

uiteindelijke beslissing gemonitord kan worden: het managen van de afwijkingen van de<br />

geformuleerde uitgangspunten op een dieper detailniveau.<br />

Noot<br />

Dit artikel is al eerder gepubliceerd, in: ‘Controlers Magazine’, juni/juli 2009, pagina 34 -<br />

36. Zie ook de internetsite www.controllersmagazine.nl<br />

Literatuur<br />

Brealey, R.A. & S.C. Myers (2000) Principles of corporate finance (6e editie). Irwin Mc<br />

Graw-Hill.<br />

Brounen. D., A. de Jong & K. Koedijk, (2005) Theorie en praktijk van ondernemingsfinanciering:<br />

investeringsselectie. MAB, mei, pp. 229-237.<br />

Duff hues, P.J.W. (2002) Ondernemingsfinanciering en vermogensmarkten, waardeschepping<br />

door financiële analyse, werkkapitaalbeheer en investeringsbeslissingen (3e druk).<br />

Groningen: Stenfert Kroese.<br />

Heezen, A.W.W. & T. Ammeraal (2006) Beslissingen en planning, Serie financieel<br />

Management De financiële functie (2e druk). Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.<br />

Herst, A.C.C.C. & J.G.E. Spekreijse (1998) De investeringsbeslissing: theorie versus praktijk.<br />

TBA, maart, pp. 70-76.<br />

82


commercie in de bouw!<br />

s h a lt o n s i l l é e n w e r n e r b r i n k<br />

Inleiding<br />

Commercie. Een zeldzaam woord binnen de bouwnijverheid en als dit al gehanteerd<br />

wordt, staat het vaak synoniem voor acquisitie of koffiedrinken. Veel ondernemingen<br />

binnen de bouwsector voelen wel aan dat commercie kan bijdragen aan een succesvollere<br />

bedrijfsvoering, maar falen om dit concept te zien als een intrinsiek onderdeel van<br />

de bedrijfsstrategie. In deze bedrijfstak, waarin de focus ligt op technisch vakmanschap,<br />

ontbreekt de expertise om marketing- en salesconcepten succesvol om te zetten tot winstgevende<br />

dimensies die inherent zijn aan de gehanteerde bedrijfsstrategie.<br />

Dura Vermeer herkende in het najaar van 2009 echter de behoefte tot een meer commerciële<br />

bedrijfsvoering. Dura Vermeer is een onderneming in bouw, infrastructuur,<br />

engineering en dienstverlening, die projecten in opdracht van derden en in eigen beheer<br />

ontwikkelt, realiseert en exploiteert. Zij wil onderscheidend en vernieuwend te werk gaan<br />

en in samenwerking met partijen toonaangevende, integrale en duurzame oplossingen voor<br />

uiteenlopende bouwopgaven bieden. Men beseft dat dit niet alleen tot stand kan komen<br />

met technisch vakmanschap, maar om echt onderscheidend te zijn, is het ook noodzakelijk<br />

om het commercieel vakmanschap te prikkelen. Aangezien commercieel vakmanschap niet<br />

tot de kerncompetenties van de onderneming behoort, heeft Dura Vermeer de Faculteit<br />

Economie en Management van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (<strong>HAN</strong>) betrokken<br />

om bij te dragen aan deze wens. In essentie bestaat deze bijdrage van de <strong>HAN</strong> in het<br />

blootleggen van de commerciële dimensie van Dura Vermeer Infrastructuur regio Oost<br />

(DVI-O) ten einde verbeterpunten aan te dragen en uit te werken in een tactisch/operationeel<br />

plan. De verantwoordelijkheid om dit project tot een bevredigend resultaat te leiden<br />

is neergelegd bij de Shalton Sillé en Werner Brink: beiden afstudeerders van de opleiding<br />

Commerciële Economie bij de <strong>HAN</strong>.<br />

Probleemstelling van het onderzoek<br />

Een probleemstelling is de verzameling van doel- en vraagstellingen die centraal staan in<br />

een onderzoek. Zelfs in deze opzet − waarbij het proces deels ingekaderd wordt door de<br />

geautomatiseerde steun vanuit de onderzoekstool CYP − is het formuleren van de probleemstelling<br />

van essentieel belang. Deze benadering geeft richting aan het onderzoek.<br />

Na een brede oriëntatie op de opdracht is tot de volgende doelstelling gekomen voor het<br />

onderzoek:<br />

83


Commercie in de bouw!<br />

‘Inzicht krijgen in de factoren die relevant zijn op het gebied van commercie binnen DVI-<br />

O, teneinde een concreet actieplan te formuleren waaruit een implementatie zal voortvloeien<br />

die bijdraagt aan de commerciële slagvaardigheid van de organisatie.’<br />

De hoofdvraag die hieruit voortvloeit is:<br />

‘Hoe kan DVI-O − door het structureren van het commercieel verandertraject en in harmonie<br />

met haar ondernemingsdoelen − op duurzame manier haar rendement optimaliseren?’<br />

Verder zijn de volgende secundaire vraagstellingen relevant:<br />

− Hoe ziet commercie eruit binnen DVI-O?<br />

− Welke factoren spelen een rol bij de huidige invulling van commercie bij DVI-O?<br />

− Hoe ziet de interne omgeving van DVI-O eruit?<br />

− Hoe ziet de externe omgeving van DVI-O eruit?<br />

De resultaten van de bedrijfsanalyse en de strategiekeuze<br />

Als eerste is de interne sfeer van de organisatie tegen het licht gehouden. Vervolgens is<br />

de externe omgeving geanalyseerd. Uit deze extensieve interne en externe analyse die 200<br />

pagina’s beslaat, vloeien negen speerpunten voort die een weerspiegeling vormen van de<br />

problematiek bij DVI-O. Om verder te kunnen is het dus zaak om deze negen speerpunten<br />

te formuleren (Bedrijfsanalyse DVI-O 2009):<br />

− Sterkten die zich concentreren rond een positief ingesteld, ervaren en deskundig personeelsbestand<br />

− Sterkten die zich concentreren rond een slagvaardige productiecapaciteit<br />

− Zwakten die zich concentreren rond een slecht communicatief vermogen en een nietuniforme<br />

beleving van de strategische richting<br />

− Zwakten die zich concentreren rond een ontoereikende commerciële slagvaardigheid,<br />

slechte bedrijfsresultaten en een matig risicomanagement<br />

− Kansen die voortkomen uit de nieuwe ontwikkelingen op de markt waarin opdrachtgevers<br />

langzaam maar zeker meer betrokkenheid en proactiviteit verwachten van de<br />

marktspelers<br />

− Kansen die voortkomen uit een toenemende behoefte aan het oplossen van infrastructurele<br />

vraagstukken<br />

− Bedreigingen die zich concentreren rond de sociaal demografische hoek van de samenleving.<br />

Met name de vergrijzing van het personeelsbestand in de bouw<br />

84


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

− Bedreigingen die zich concentreren rond de ‘moeilijke’ bedrijfstakstructuur<br />

− Bedreigingen die in het verlengde liggen van de heersende kredietcrisis<br />

De combinatie van bovengenoemde punten kan een verlammend effect hebben op de<br />

organisatie. Het is daarom van essentieel belang om een strategie te ontwikkelen die − uitgaande<br />

van deze sterkten en kansen − de onderneming toch in staat stelt om de langetermijndoelstellingen<br />

met betrekking tot rendement en omzet te realiseren. In samenspraak<br />

met de belanghebbende actoren is daarom besloten dat de volgende strategische optie het<br />

uitgangspunt gaat vormen voor het tactisch/operationeel plan:<br />

‘Het opbouwen van de lokale aanwezigheid − vanuit de bestaande positie − met focus op<br />

particulieren en publieke opdrachtgevers zonder oog te verliezen voor grote projecten’.<br />

Verder is ook direct bepaald dat een CRM-plan het beste aansluit bij het operationeel<br />

maken van het commercieel veranderproces dat op dit moment gaande is bij DVI-O. Het<br />

antwoord op de hoofdvraag:<br />

‘Hoe kan DVI-O − door het structureren van het commercieel verandertraject en in<br />

harmonie met haar ondernemingsdoelen − op een duurzame manier haar rendement optimaliseren?’<br />

luidt ‘Mede door het vormgeven van een slagvaardig en aansluitend CRMstappenplan<br />

waarin het optimaliseren van klantrendement centraal staat’.<br />

De spannende vraag is nu natuurlijk: wat zien Shalton en Werner als CRM in dit verband<br />

en hoe is het mogelijk om een commercieel veranderproces van een dergelijke magnitude<br />

vorm te geven?<br />

Dura Vermeer en CRM als bedrijfsstrategie<br />

Om Babylonische spraakverwarringen te voorkomen, is het allereerst belangrijk om te<br />

communiceren wat er met ‘Customer Relationship Management’ (CRM) bedoeld wordt in<br />

dit artikel:<br />

‘CRM is een operationalisatie van de eerste peiler uit de strategienota: markt en klantgerichtheid.<br />

Deze operationalisatie richt zich op het realiseren van bedrijfsdoelstellingen en<br />

het creëren van een duurzaam concurrentievoordeel door relaties met individuele klanten<br />

aan te gaan, te onderhouden, te maximaliseren en – indien onvoldoende rendabel – te<br />

beëindigen. Hierbij wordt ICT als een ondersteunende factor gezien.’ (Van Leeuwen 2005)<br />

Uit de bedrijfsanalyse van dit afstudeertraject is bepaald dat een CRM-plan het beste aansluit<br />

bij het operationeel maken van het commercieel veranderproces dat op dit moment<br />

85


Commercie in de bouw!<br />

gaande is bij Dura Vermeer Infrastructuur in de regio Oost (DVI-O). Alvorens invulling<br />

te geven aan dit CRM-plan is het noodzakelijk om de probleemdefinitie omtrent<br />

de CRM-problematiek helder te formuleren. Deze probleemdefinitie sluit – maar is niet<br />

gelijk – aan op de probleemstelling uit de bedrijfsanalyse. De probleemdefinitie luidt:<br />

‘De interne klantgerichtheid van DVI-O en de interne bedrijfsprocessen die hiermee<br />

verband houden, vormen een hindernis voor de gewenste commerciële slagkracht van de<br />

onderneming. Als DVI-O op een duurzame manier haar rendement wil optimaliseren is<br />

het noodzakelijk om op een gestructureerde manier invulling te geven aan een klantgerichte<br />

bedrijfsstrategie. Een helder en concreet CRM-plan dat bestaat uit kleine concrete<br />

stappen is hierbij van essentieel belang.’<br />

De doelstellingen die in dit CRM-plan centraal staan zijn dan ook:<br />

− Uitbreiding omzetaandeel van particuliere opdrachtgevers van 1% in 2008 naar 5% in<br />

2011 door structureel en agressief acquisitiebeleid<br />

− Identificeren en afbouwen van relaties met publieke opdrachtgevers die als ‘niet-ontwikkelbare<br />

C-klant’ zijn geclassificeerd. Verder moet de afhankelijkheid van solitair<br />

aannemerschap bij publieke opdrachtgevers in het omzetaandeel afgebouwd worden<br />

van 78% in 2008 naar 45% in 2011. Bij de keuze tot afstoten moet echter nog steeds<br />

rekening gehouden worden met de bedrijfseconomische factor ‘volume’<br />

− In het verlengde van bovenstaande doelstelling: het versterken en consolideren van de<br />

relatie bij onderhandse publieke opdrachtgevers<br />

− Uitbreiding omzetaandeel van interne partners van 6% in 2008 naar 45% in 2011 door<br />

synergetische samenwerking en integrale marktbewerking met Dura Vermeer intern.<br />

Een groot deel van deze stijging loopt via het integraal benaderen van publieke en particuliere<br />

opdrachtgevers<br />

− Focus op strategische externe partners zal zich vertalen naar een omzetaandeel van 5%<br />

in 2008 naar 7% in 2011 door selectieve samenwerking<br />

− Consolideren van positie bij particuliere en publieke ‘A’- en ‘B’-klanten door intensiveren<br />

en structureren klantcontact<br />

De essentie van voorgenoemde doelstellingen is dat ze op 31 december 2011 gerealiseerd<br />

moeten zijn door middel van een aansluitende CRM-strategie. Een belangrijk onderdeel<br />

van de nieuwe gedachte is dat asfalt niet meer is dan één aspect van het arsenaal aan diensten<br />

en producten waarover DVI-O beschikt. Dit wordt dan ook belichaamd in de nieuwe<br />

Product-Markt-Combinaties (PMC’s) voor DVI-O. In het verlengde van deze PMC’s zijn<br />

de volgende hoofdrolspelers vastgesteld: publieke opdrachtgevers, particuliere opdrachtgevers,<br />

externe partners en opdrachtgevers en Dura Vermeer intern. Deze klantgroepen<br />

zullen eerst geclassificeerd worden in verschillende klassen. Deze indeling vormt de kapstok<br />

voor de selectieve relatie- en contactstrategie van DVI-O. In lijn met deze relatie- en<br />

contactstrategie ligt de plateauplanning. Deze dient als planningsinstrument en is bedoeld<br />

86


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

om de afstand tussen de huidige en toekomstige situatie zo beheerst mogelijk te overbruggen.<br />

Het woord plateauplanning geeft al aan dat de planning bestaat uit verschillende plateaus<br />

die achtereenvolgens één voor één bereikt moeten worden. Op elk plateau moet er<br />

evenwicht zijn tussen 4 deelgebieden: management en organisatie, infrastructuur, mens en<br />

cultuur en bedrijfsprocessen. De 4 plateaus die in dit plan gedefinieerd zijn luiden: commercieel<br />

bewustzijn, uniform klantbeeld, proactieve marktbenadering en integrale marktbenadering<br />

(CRM-plan DVI-O 2009: 61):<br />

Bedrijfsvisie<br />

Plateau 4:<br />

Integrale marktbenadering<br />

Plateau 3:<br />

Proactieve marktbenadering<br />

Management<br />

en organisatie<br />

Plateau 2:<br />

Uniform klantbeeld<br />

Bedrijfsprocessen<br />

Infrastructuur<br />

CRM-doel<br />

Plateau 1:<br />

Commercieel bewustzijn<br />

Mens & cultuur<br />

Figuur 1 Plateauplanning toegepast op DVI-O<br />

CRM: investering voor op de lange termijn, baten al op korte termijn<br />

De invoering van CRM als operationalisatie van de bedrijfsstrategie bij DVI-O betekent<br />

een investering op lange termijn die grote invloed heeft op de operationele processen zoals<br />

acquisitie, service, productie en realisatie en distributie. Verder opereert DVI-O – zeker<br />

met de heersende economische crisis – in een omgeving waarin voordurend geanticipeerd<br />

moet worden op nieuwe omstandigheden. Deze zaken maken het invoeren van CRM tot<br />

87


Commercie in de bouw!<br />

een risicovol project omgeven door veel onzekerheden en het is dan ook problematisch<br />

om te becijferen wat CRM concreet oplevert. Toch is men er in dit CRM-plan in geslaagd<br />

om op basis van naïeve lineaire extrapolatie te voorspellen dat, zelfs in een behouden situatie,<br />

het implementeren van CRM vanaf het eerste projectjaar al een beter netto resultaat<br />

levert dan wanneer CRM niet wordt doorgevoerd (CRM-plan DVI-O 2009: 82).<br />

Literatuur<br />

Aaker, D. (1995) Marktgericht Strategisch Beleid. Schoonhoven: Academic Services.<br />

Alsem, K.J. (2005) Strategische marketingplanning. Groningen: Stenfert Kroese.<br />

Beltman, R., E. Peelen & P. Waalewijn (2003) CRM: de klant centraal. Amsterdam:<br />

Kluwer.<br />

Carat (2005) Mediafeitenboekje Nederland 2005. Amsterdam: Carat Media Group.<br />

Daft, R.L. (2003) Management. Mason: Thomson.<br />

Hart, H.W.C. & C.J. Gelderman (2000) <strong>Business</strong> Marketing. Groningen: Wolters-<br />

Noordhoff.<br />

Hummel, R. (2004) Marketingplanning. Den Haag: Academic Service (SDU).<br />

Jobber, D. & G. Lancaster (2006) Verkoop en verkoopmanagement. Amsterdam: Pearson<br />

Education Benelux.<br />

Koster, I.W. (2005) Model Basisovereenkomst en UAV-GC 2005. Venlo: van Grinsven<br />

drukkers.<br />

Krijnen, H.G. & A. Greven (2000) Strategisch ondernemerschap. Groningen: Wolters-<br />

Noordhoff.<br />

Leeuwen, S. van (2005) CRM in de praktijk. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

Mandour, Y., B. Bekkers & P. Waalewijn (2005) Een praktische kijk op marketing- en strategiemodellen.<br />

Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

Needles, B.E. e.a. (2002) Principles of Accounting. Boston: Houghton Mifflin Company.<br />

Needles, B.E. & S.J. Gray (2002) Financial Accounting: a global approach. Boston:<br />

Houghton Mifflin Company.<br />

Renkema, J. (2005) Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />

Ross, A. e.a. (2005) Corporate Finance. New York: McGraw-Hill Education.<br />

Rustenburg, G. e.a. (2002) Sales management. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

Stoltz, H. (2003) Modellen ontwerpen in Excel. Arnhem: DRH Grafimedia.<br />

Treacy, M. & F. Wiersema (1995) De discipline van marktleiders. Schiedam: Scriptum.<br />

Verhage, B. e.a. (2004) Grondslagen van de marketing. Groningen: Stenfert Kroese.<br />

Weber, A. & A. Doelen (2005) Basisboek Organisatie & Management: Het 7S-Model toegepast.<br />

Arnhem: DRH Grafimedia.<br />

88


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Rapporten<br />

Jaarverslag 2006 ‘Dura Vermeer Groep NV’<br />

Jaarverslag 2007 ‘Dura Vermeer Groep NV’<br />

Jaarverslag 2007 ‘Ballast Nedam’<br />

Jaarverslag 2007 ‘Koninklijke BAM Groep NV’<br />

Jaarverslag 2007 ‘Heijmans NV’<br />

Jaarverslag 2007 ‘Janssen de Jong Groep BV’<br />

Dura Vermeer ‘Commercieel plan 2008 – <strong>2010</strong>: klant centraal’<br />

Dura Vermeer ‘Strategie uitgangspunten 2008 – 2011’<br />

Dura Vermeer ‘Interpave: een scheurremmende tussenlaag’<br />

Dura Vermeer ‘Nobelpave: asfaltdeklaag met optimale geluidsreductie’<br />

Dura Vermeer ‘Scorepave: een stabiel asfaltmengsel tegen spoorvorming’<br />

Dura Vermeer ‘Asfaltdrempels: snelheidsremmers in asfalt’<br />

Dura Vermeer ‘Micropave: een geluidsarme en slijtvaste dunne deklaag’<br />

Dura Vermeer ‘Samenwerking verlegt grenzen’<br />

Dura Vermeer ‘Kalkbehandelde grond: een hoogwaardig alternatief’<br />

Dura Vermeer ‘De aansluiting’<br />

Dura Vermeer ‘De verbinding’<br />

Dura Vermeer ‘Groeten uit Oost!’<br />

Dura Vermeer ‘Beter op je plek’<br />

CRM Genootschap, CRM workshops 2005 ‘Een globaal CRM plan in 3 stappen’<br />

ITS Nijmegen ‘Beta en Techniek, van sprint naar universiteit’<br />

EIB ‘Sterke krimp bouwproductie in 2009 en <strong>2010</strong>’<br />

Toshiba ‘Trends in technologische ontwikkelingen’<br />

College MVO, Nijmegen, maart 2008<br />

Websites<br />

http://www.duravermeer.nl/data/pdf/fin_jaarverslag_duravermeer-2006.pdf<br />

http://www.duravermeer.nl/data/pdf/fin_jaarverslag_duravermeer-2007.pdf<br />

http://www.ballast-nedam.nl/content/files/BN_jv07_ned_totaal.pdf<br />

http://jaarverslag.info/annualreports/bamgroep/$File/BAMGROEP_Jaarverslag_2007_<br />

NL.pdf<br />

http://jaarverslag.info/annualreports/heijmans/$File/HEIJMANS_Jaarverslag_2007_<br />

NL.pdf<br />

http://www.jajo.com/uploads/Jaarverslag_-_2007.pdf<br />

http://www.asfaltnet.nl/ShowCaseItem-26798.aspx<br />

http://www.duravermeer.nl/01_02_missie.asp<br />

89


Commercie in de bouw!<br />

http://www.perfectview.nl/over-ons/wie-is-perfectview<br />

http://www.vanmeijel.nl/?lng=nl&id=18<br />

http://www.linkz.overheid.nl/organisations.jsp?type=orgs&parentId=5#a5<br />

http://www.aanbestedingsmonitor.nl/index.php?pagina=aanbestedingen<br />

http://www.asfaltproductienijmegen.nl/apn.html<br />

http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA=70115ned&D1=0-4&D2=0&D3=(l-11)-<br />

l&DM=SLNL&LA=nl<br />

http://www.leeftijd.nl/diensten/analyse<br />

http://www.obn.nl/index.cfm/3,1995,html<br />

http://www.intermediair.nl/artikel.jsp?id=235400<br />

http://www.elsevier.nl/web/10213122/Commentaren/Geef-infrastructuurmiljardeninjectie.htm<br />

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=70263NED&D1=5,30<br />

&D2=0,6-22&D3=a&HDR=G2,T&STB=G1&VW=T<br />

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bouwen-wonen/publicaties/artikelen/<br />

archief/2008/2008-2625-wm.htm<br />

90


ondersteuning bij zakendoen met china<br />

l i n d a p e e r e n l o t t e g a r d i e n<br />

Een analyse van de behoeftes van het MKB te Gelderland en hoe de <strong>HAN</strong> hierop kan<br />

inspelen<br />

Introductie<br />

‘Doing <strong>Business</strong> in China’ is een thema dat ook binnen Gelderland steeds interessanter<br />

wordt voor het midden- en kleinbedrijf (MKB). Maar wat zijn de wensen en behoeften<br />

van het MKB aan ondersteunende diensten bij het zaken doen met China? Dit artikel<br />

onderzoekt de gap tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en de vraag<br />

naar deze ondersteunende diensten voor het MKB in Gelderland wanneer zij zaken wil<br />

doen met China. Het doel is om in kaart te brengen welke ondersteunende diensten worden<br />

aangeboden door adviesbureaus, banken, overheden en onderwijsinstellingen en in<br />

welke mate deze diensten voldoen aan de wensen en behoeften van het MKB én welke rol<br />

de <strong>HAN</strong> kan spelen om een bijdrage te leveren aan het dichten van een eventuele gap.<br />

Methoden van onderzoek<br />

Het onderzoek behelst zes deelgebieden namelijk:<br />

1 Vraaganalyse<br />

2 Aanbodanalyse Adviesbureaus<br />

3 Aanbodanalyse Banken<br />

4 Aanbodanalyse Overheden<br />

5 Aanbodanalyse Onderwijsinstellingen<br />

6 Interne Analyse<br />

Deze zes analyses geven gezamenlijk antwoord op de overkoepelende hoofdvraag:<br />

‘Wat is de gap tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en<br />

het gewenste aanbod van ondersteunende diensten voor het MKB te Gelderland<br />

wanneer het zaken wil doen met China, en hoe kan de <strong>HAN</strong> een bijdrage leveren<br />

aan het dichten van een eventuele gap?’<br />

Allereerst is er een vraaganalyse uitgevoerd om zo de behoefte aan ondersteuning van<br />

het MKB in Gelderland in kaart te brengen. Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode,<br />

waarbij er diepte-interviews gehouden zijn met zestien MKB-bedrijven die<br />

zakendoen / hebben gedaan of interesse hebben/ hebben gehad in zakendoen met China.<br />

In de diepte-interviews is er gesproken:<br />

91


Ondersteuning bij zakendoen met China<br />

− Over de redenen om al dan niet zaken te willen doen met China.<br />

− Welke belemmeringen de bedrijven hierbij ervaren.<br />

− Of zij behoefte hebben om gebruik te maken van een bepaalde vorm van ondersteuning<br />

en van welke partij zij al dan niet ondersteuning willen hebben.<br />

− Hoe ze tegenover ondersteuning van onderwijsinstellingen staan. Dit om te achterhalen<br />

of het MKB zich een ondersteunende dienst wenst die niet aangeboden wordt in<br />

Nederland.<br />

− Daarnaast is er gebruikgemaakt van secundair onderzoek; hierbij is het onderzoek<br />

‘China een kansrijke markt voor het Nederlandse MKB’ gebruikt, uitgevoerd door<br />

TNS-NIPO in samenwerking met ABN AMRO en MKB-Nederland.<br />

In de aanbodanalyse is er onderzoek gedaan naar de ondersteunende diensten van vier<br />

partijen die het MKB kunnen ondersteunen bij het zakendoen met China, namelijk adviesbureaus,<br />

banken, overheden en onderwijsinstellingen. Deze partijen zijn elk afzonderlijk<br />

geanalyseerd in een apart deelrapport. Om de diensten van de vier partijen in kaart te<br />

brengen, is er gekozen om voor elke partij allereerst desk research uit te voeren, hoofdzakelijk<br />

via het internet, artikelen en literatuur. Wanneer deskresearch niet voldoende<br />

informatie verschafte om een duidelijk beeld te krijgen van de diensten, is dit aangevuld<br />

met field research middels diepte-interviews.<br />

Om te kunnen beoordelen in hoeverre de <strong>HAN</strong> in staat is om een eventuele gap te<br />

dichten, is er een interne analyse uitgevoerd. Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode,<br />

waarbij er diepte-interviews gehouden zijn met personen, afdelingen en/<br />

of organisaties die contact onderhouden met het MKB en/of kennis hebben van of relaties<br />

onderhouden met China binnen de <strong>HAN</strong>. Er is gesproken over de diensten die de <strong>HAN</strong><br />

levert aan het MKB, hoe de contacten met China georganiseerd zijn en hoe de verschillende<br />

personen/afdelingen tegen eventuele uitbreiding omtrent de bestaande Chinaactiviteiten<br />

staan. Ook is er onderzocht op welke manier de <strong>HAN</strong> naar het bedrijfsleven<br />

communiceert en welke mogelijkheden er bestaan tot uitbreiding/verdieping van de<br />

dienstverlening aan het MKB bij het zakendoen met China.<br />

Bevindingen uit de vraaganalyse<br />

Uit de vraaganalyse blijkt dat het MKB in Gelderland behoefte heeft om zaken te doen<br />

met China of dit reeds doet. Uit gegevens van het EIM (Economisch Instituut voor<br />

het Midden- en kleinbedrijf) blijkt dat naar schatting ruim 100.000 MKB-bedrijven in<br />

Nederland internationaal actief zijn. Maar liefst één op de zeven internationaal actieve<br />

bedrijven doet reeds zaken met China (circa 14.000 bedrijven). Daarnaast overweegt<br />

40% van het internationaal actieve MKB (circa 40.000 bedrijven) in de toekomst zaken te<br />

92


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

gaan doen met China. Uit eigen onderzoek blijkt dat de belangrijkste redenen om zaken<br />

te doen met China de lage lonen en de lage materiaalkosten zijn. Uit het TNS-NIPOrapport<br />

blijkt ook dat bedrijven willen blijven concurreren op de wereldmarkt en China<br />

biedt, gezien het huidige welvaartsniveau, nog een substantieel groeipotentieel (http://<br />

www.eim.nl/).<br />

Tevens blijkt uit de vraaganalyse dat het MKB in Gelderland behoefte heeft aan ondersteuning<br />

bij zakendoen met China. De belangrijkste reden die men hierbij geeft is dat met<br />

ondersteuning men meer kans op succes op de Chinese markt heeft; immers de ondersteunende<br />

partijen kennen veelal de markt en de Chinese cultuur, hebben praktijkervaring en<br />

hebben een uitgebreid netwerk opgebouwd.<br />

Daarnaast blijkt dat ook tijdgebrek een reden is om ondersteuning in te schakelen.<br />

Bedrijven die reeds zaken doen met China ervaren verschillende belemmeringen, die wellicht<br />

voorkomen hadden kunnen worden als zij ondersteuning hadden genoten. De meest<br />

voorkomende belemmeringen die de zestien geïnterviewde bedrijven hebben ervaren bij<br />

het zaken doen, zijn de Chinese taal en cultuur. Deze bevindingen worden ondersteund<br />

door het TNS-NIPO-rapport.<br />

Uit de vraaganalyse blijkt dat het MKB voornamelijk behoefte heeft aan de volgende<br />

ondersteunende diensten: handelsmissies, tolkdiensten, partnersearch/matchmaking,<br />

ondersteuning van studenten, advocaatdiensten, cultuurtrainingen, vertaling en subsidies.<br />

Bij het kiezen van een partij die ondersteuning kan bieden bij zakendoen met China vindt<br />

het MKB kosten, tijd en/of professionaliteit belangrijke criteria.<br />

Bevindingen uit de aanbodanalyses<br />

Uit de aanbodanalyses blijkt dat het aanbod van diensten van adviesbureaus, banken,<br />

overheden en onderwijsinstellingen die het MKB in Gelderland kan ondersteunen bij<br />

het zakendoen met China, enorm groot en uitgebreid is. Diensten die door de vier partijen<br />

worden aangeboden zijn zeer uiteenlopend. In totaal worden meer dan vijftig verschillende<br />

diensten aangeboden, die variëren van een eenmalige vertaling tot langdurige<br />

ondersteuning bij het volledige proces van zakendoen met China. De vier partijen bieden<br />

gezamenlijk zes typen diensten aan, namelijk: informatieverstrekking, businessdiensten,<br />

cultuurdiensten, juridische diensten, bancaire diensten en onderwijs. Adviesbureaus en<br />

banken hanteren relatief hoge prijzen ten opzichte van overheden en onderwijsinstellingen.<br />

Adviesbureaus en onderwijsinstellingen leveren diensten op basis van maatwerk,<br />

terwijl overheden en banken veelal diensten leveren die een meer algemeen en verkennend<br />

karakter hebben. Vanwege de betrokkenheid van studenten, gaan onderwijsinstellingen<br />

93


Ondersteuning bij zakendoen met China<br />

soms minder professioneel te werk in vergelijking met de overige partijen. Hier staat echter<br />

een lager tarief tegenover.<br />

Uit de interne analyse blijkt dat binnen de <strong>HAN</strong> het aanbod van diensten aan het MKB<br />

dat zaken doet of wil doen met China, vrij klein is. Het aanbod bestaat voornamelijk<br />

uit het inzetten van studenten van de minor ‘Doing <strong>Business</strong> in China’ bij vraagstukken<br />

van het MKB. Ook is het voor bedrijven mogelijk om een afstudeerder of een stagiair in<br />

te schakelen bij een vraagstuk omtrent China en kunnen ze terecht bij het <strong>HAN</strong> Smart<br />

<strong>Business</strong> Center. Ook al is het huidige aanbod vrij klein, er bestaat een scala aan mogelijkheden<br />

om het aanbod te verdiepen en/of uit te breiden. Dit past binnen het beleid van<br />

de <strong>HAN</strong>, waarbij internationalisering steeds belangrijker is. Daarnaast zijn er voldoende<br />

financiële middelen en is er voldoende capaciteit en interesse van verschillende personen,<br />

afdelingen en organisaties binnen de <strong>HAN</strong> om dit te realiseren.<br />

Conclusie<br />

Uit onderzoek is gebleken dat alle gevraagde diensten ter ondersteuning bij het zaken<br />

doen met China ook daadwerkelijk aangeboden worden aan het MKB van Gelderland. In<br />

antwoord op de hoofdvraag kan er dan ook geconcludeerd worden dat er geen echte gap<br />

bestaat tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en het gewenste aanbod<br />

van ondersteunende diensten voor het MKB te Gelderland bij het zaken doen met China.<br />

Echter, uit het onderzoek wat hier verder niet besproken zal worden is wel naar voren<br />

gekomen dat het MKB niet goed op de hoogte is van alle bestaande ondersteunende partijen<br />

en wat zij precies kunnen betekenen. Dit maakt het voor het MKB moeilijker om<br />

de juiste partij te vinden wanneer er behoefte is aan een ondersteunende dienst. Hierdoor<br />

wordt soms de verkeerde partij ingeschakeld die niet volledig kan voldoen aan de wensen<br />

en behoeften, wat leidt tot ontevredenheid van het MKB. Het MKB is met name niet op<br />

de hoogte van de diensten die onderwijsinstellingen aanbieden. Men zou kunnen spreken<br />

van een informatiegap bij deze groep.<br />

Verschillende bedrijven hebben aangegeven gebruik te willen maken van een dienst van<br />

een partij die specifieke en branchegerichte onderzoeksinformatie levert en ondersteuning<br />

op maat biedt, maar tegen een niet al te hoog tarief. Echter, geen van de vier genoemde<br />

partijen (adviesbureaus, banken, overheden en onderwijsinstellingen) voldoet aan deze eis.<br />

− De adviesbureaus hebben te hoge prijzen. Een project kan soms oplopen tot € 10.000,<br />

afhankelijk van de wensen en behoeften van de klant.<br />

− Ondanks dat de diensten van overheden goedkoop en soms kosteloos zijn is de geleverde<br />

informatie meestal te algemeen en worden bij het daadwerkelijke zakendoen te<br />

weinig businessondersteunende diensten aangeboden.<br />

94


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

− Ook banken komen niet in aanmerking als het gaat om de eisen van het MKB. Zo hebben<br />

de handelsmissies die banken organiseren vaak een verkennend karakter waarbij<br />

slechts algemene informatie aan de orde komt.<br />

− Ten slotte beschikken onderwijsinstellingen over veel papieren kennis van China, maar<br />

aan praktijkkennis schort het één en ander. Zo kwam uit het onderzoek naar voren dat<br />

sommige bedrijven de onderzoeken uitgevoerd door studenten vaak te globaal vinden<br />

en ze niet voldoende toepasbaar zijn in de praktijk. Qua kostenaspect voldoen onderwijsinstellingen<br />

wél aan de eisen van het MKB.<br />

Er kan dus geconcludeerd worden dat er een gap bestaat wanneer er gekeken wordt naar<br />

het vinden van de juiste ondersteunende partij die voldoet aan de wensen en behoeften van<br />

het MKB. De gap luidt aldus:<br />

‘Het MKB te Gelderland wenst zich een ondersteunende dienst bij het zakendoen<br />

met China, waarbij er specifieke en branchegerichte onderzoeksinformatie geleverd wordt<br />

op basis van maatwerk tegen lage kosten, maar deze wordt niet aangeboden door<br />

een partij in Nederland.’<br />

Om een antwoord te kunnen geven op de overkoepelende hoofdvraag, is er vervolgens<br />

onderzocht of de <strong>HAN</strong> in staat is om bovenstaande gap te dichten. Uit de interne analyse<br />

is gebleken dat de <strong>HAN</strong> hier momenteel niet toe in staat is. De <strong>HAN</strong> voldoet namelijk<br />

niet aan de eisen van het MKB. De kosten die de <strong>HAN</strong> in rekening brengt bij het oplossen<br />

van een vraagstuk zijn laag vergeleken met die van adviesbureaus en banken. Ook kan<br />

de <strong>HAN</strong> maatwerk leveren. Echter, omdat studenten betrokken worden bij het uitvoeren<br />

van onderzoek en zij niet altijd de benodigde kennis en kunde in huis hebben, én omdat er<br />

onvoldoende China-kennis en praktijkervaring binnen de <strong>HAN</strong> is, kan zij niet altijd specifieke<br />

en branchegerichte informatie leveren die voldoet aan de gevraagde kwaliteitseisen<br />

van het bedrijfsleven. Zo zou men bijvoorbeeld Chinese studenten kunnen betrekken bij<br />

de minor en bij het opstellen van gemeenschappelijk adviezen.<br />

Indien de <strong>HAN</strong> haar dienstverlening specifieker zou maken, maar deze diensten wél voor<br />

een lage prijs zou blijven aanbieden, kan de <strong>HAN</strong> de gap dichten door te voorzien in de<br />

behoefte van het MKB in Gelderland. Echter, hiervoor is het van uiterst groot belang dat<br />

de kennis en kunde omtrent China uitgebreid wordt. Hierbij is verdieping van belang, en<br />

niet verbreding. Aan de minor kan er op verschillende manieren meer diepgang gegeven<br />

worden.<br />

95


Ondersteuning bij zakendoen met China<br />

Aanbevelingen<br />

Op basis van ons onderzoek zouden we de <strong>HAN</strong> het volgende willen aanbevelen:<br />

‘De <strong>HAN</strong> breidt haar kennis en activiteiten omtrent China uit door gebruik te maken<br />

van haar huidige netwerk en voorzieningen, én door samenwerkingsverbanden<br />

met derde partijen.’<br />

Dit is een zeer ruime aanbeveling, maar gezien de ruimte in de vraag volgens ons de juiste.<br />

Om dit te bewerkstelligen zal de <strong>HAN</strong> allereerst interne veranderingen binnen de minor<br />

moeten doorvoeren. Er wordt naar gestreefd om meer Chinese studenten die studeren aan<br />

de <strong>HAN</strong> te interesseren in het volgen van de minor. Deze studenten hebben kennis van<br />

de Chinese taal, wat hen in staat stelt om Chinese bronnen te kunnen lezen en eventueel<br />

contact te onderhouden en te communiceren met Chinese partijen. Chinese studenten zijn<br />

bekend met de Chinese cultuur en gebruiken, wat van pas kan komen bij contacten met<br />

Chinese partijen. Het streven is dat uiteindelijk minstens 1 op de 3 à 4 minorstudenten de<br />

Chinese nationaliteit heeft. De Chinese studenten zullen aangetrokken worden door middel<br />

van persoonlijke benadering en posters en flyers.<br />

Daarnaast komt er een selectieprocedure waardoor alleen de betere studenten toegelaten<br />

worden tot de minor. Er zullen groepjes van 3 à 4 studenten gevormd worden, waarvan<br />

tenminste 1 student Chinees is. Door kleinere projectgroepen zal de inzet van alle studenten<br />

optimaal moeten zijn, waardoor zogenaamde ‘meelifters’ (indien deze door de selectieprocedure<br />

nog niet vermeden zijn) geen kans krijgen. Tevens zorgen kleinere groepen<br />

voor meer betrokkenheid en verantwoordelijkheid bij de student. Dit alles komt ten goede<br />

aan de kwaliteit van de onderzoeken en de individuele leerprocessen. Bij de vergaring van<br />

informatie zullen Chinese studenten van de Wuhan University of Technology (WHUT)<br />

ingeschakeld worden om de minorstudenten te ondersteunen. Dit is een partneruniversiteit<br />

die ondersteuning kan bieden vanuit China.<br />

De huidige kennis die aanwezig is binnen de <strong>HAN</strong> ligt bij de docenten van de minor en<br />

vormt zeker een goede basis, maar het is zaak dat de kennis verdiept wordt. Naast kennis<br />

en ervaring is een groot netwerk ook belangrijk bij het doen van onderzoek. Ook al heeft<br />

de <strong>HAN</strong> al een redelijk netwerk opgebouwd, uitbreiding van dit netwerk is noodzakelijk.<br />

Een slimme manier om toch deze praktijkkennis, -ervaring en het netwerk in huis te halen,<br />

is door het aangaan van samenwerkingsverbanden met derden die op China-gebied actief<br />

zijn, zoals banken, overheidsinstellingen en adviesbureaus.<br />

Op basis hiervan zal de <strong>HAN</strong> een samenwerkingsverband aangaan met enerzijds<br />

Gemeente Arnhem en Provincie Gelderland en anderzijds een adviesbureau dat zich<br />

96


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

gespecialiseerd heeft in het leveren van business diensten die ondersteuning bieden bij het<br />

zaken doen met China.<br />

Het uitgebreide netwerk en de status die overheidsorganen in zowel Nederland als in<br />

China hebben, kunnen gebruikt worden bij het acquireren van vraagstukken waarbij de<br />

hulp van minorstudenten bruikbaar is. Hierbij zullen de studenten voornamelijk voorbereidend<br />

onderzoek uitvoeren voor de bedrijven die deel zullen nemen aan de jaarlijkse<br />

handelsmissie van gemeente Arnhem en provincie Gelderland. De samenwerking zal een<br />

win-winsituatie voor alle betrokken partijen met zich meebrengen en tegelijkertijd zal het<br />

maatschappelijke belang van de regio behartigd worden. Gemeente Arnhem en provincie<br />

Gelderland vinden ondernemerschap erg belangrijk voor de economische ontwikkeling en<br />

werkgelegenheid van de regio en hebben er daarom belang bij dat bedrijven uit de regio<br />

succes hebben in China. Een gedegen voorbereiding, die door de studenten van de <strong>HAN</strong><br />

uitgevoerd kan worden, is hierbij uiterst belangrijk. Op deze manier levert de samenwerking<br />

een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van internationalisering van het bedrijfsleven<br />

in de regio.<br />

Een adviesbureau heeft jarenlange praktijkkennis en -ervaring met het zakendoen in China<br />

en heeft inzicht in de daarbij behorende kansen, bedreigingen en belemmeringen. Tevens<br />

hebben zij in China een netwerk opgebouwd waarin contacten onderhouden worden<br />

met zowel het bedrijfsleven, overheden en kennisinstituten. Zij hebben goede toegang<br />

tot actuele en diepgaande informatie. Het doel van een samenwerking tussen de <strong>HAN</strong> en<br />

een adviesbureau is om voor de studenten een actief, praktijkgericht leerproces te creëren<br />

en het bedrijfsleven zo goed mogelijk onderzoek te kunnen aanbieden. Het adviesbureau<br />

zal studenten begeleiden bij het oplossen van vraagstukken en fungeren als klankbord<br />

en vraagbaak. Voor de <strong>HAN</strong> betekent dit dat zij de kwaliteit van het onderwijs aan haar<br />

studenten verhoogt en tegelijkertijd haar dienstverlening aan het MKB verbetert. Het<br />

voornaamste belang van het adviesbureau is het winnen van nieuwe klanten die zij verder<br />

kan ondersteunen nadat het vooronderzoek van de studenten succesvol is afgesloten, en de<br />

<strong>HAN</strong> verder niks meer voor een bedrijf kan betekenen. Daarnaast kan het adviesbureau<br />

gebruik maken van de creatieve ideeën en de frisse blik die studenten op vraagstukken<br />

hebben.<br />

Ten slotte zullen de samenwerkingsverbanden met zowel overheid als adviesbureau, en<br />

de voordelen die dit met zich meebrengt voor het bedrijfsleven, nadrukkelijk gemanifesteerd<br />

worden om zo meer China-vraagstukken te acquireren. Dit kan gedaan worden<br />

in perspublicaties en vakbladen, en door te presenteren op bijeenkomsten van regionale<br />

ondernemerskringen. Daarnaast kan de <strong>HAN</strong> zelf het initiatief nemen om ondernemersbijeenkomsten<br />

te organiseren, waarbij er enkel bedrijven aanwezig zullen zijn die zaken<br />

doen met China of hierin interesse hebben. Mede doordat de <strong>HAN</strong> beschikt over de juiste<br />

97


Ondersteuning bij zakendoen met China<br />

faciliteiten, zoals voldoende geschikte ruimtes, zijn zij voor de organisatie van een dergelijke<br />

bijeenkomst de aangewezen partij. Om deelname te bevorderen is het belangrijk dat<br />

bedrijven de bijeenkomsten als laagdrempelig ervaren. Het meest geschikte orgaan binnen<br />

de <strong>HAN</strong> voor de organisatie is het <strong>HAN</strong> Smart <strong>Business</strong> Center. Zij hebben ervaring met<br />

het organiseren van dergelijke bijeenkomsten en werken nauw samen met het bedrijfsleven<br />

waardoor er een groot netwerk is opgebouwd.<br />

De combinatie van de interne veranderingen en het aangaan van de genoemde samenwerkingsverbanden<br />

zal de <strong>HAN</strong> in staat stellen om aan de wensen en eisen van het MKB in<br />

Gelderland te voldoen en zodoende de gap te dichten.<br />

Evaluatie/Implementatie<br />

Ten gevolge van het afstudeeronderzoek zijn diverse aanbevelingen in de praktijk met succes<br />

doorgevoerd. Allereerst is de promotie van de minor ‘Doing <strong>Business</strong> in China’ onder<br />

Chinese studenten en studenten van de opleiding International <strong>Business</strong> and Management<br />

Studies geïntensiveerd middels direct mailing. Ook is de promotie van de ondersteunende<br />

diensten die de <strong>HAN</strong> biedt opgevoerd.<br />

Ten tweede heeft de <strong>HAN</strong> een actieve rol aangenomen bij het organiseren van netwerkbijeenkomsten.<br />

Zo is er op 8 maart <strong>2010</strong> een themabijeenkomst ‘Duurzaam ondernemen<br />

in Azië’ georganiseerd door de minor, in samenwerking met het <strong>HAN</strong> Smart <strong>Business</strong><br />

Center, en Stichting kiEMT (kennis en innovatie in Energie- en Milieutechnologie) waar<br />

ruim 150 bedrijven aan deelnamen. Tijdens deze themabijeenkomst is er specifiek ingegaan<br />

op de kansen op de Chinese markt voor bedrijven die zich richten op energie- en milieutechnologie.<br />

Verschillende China-kenners zijn aan het woord geweest, waaronder prof.<br />

dr. Haico Ebbers en prof. Guohua Yuan. Prof. dr. Haico Ebbers is hoogleraar<br />

Internationale Economie aan Nye<strong>nr</strong>ode <strong>Business</strong> University en tevens voorzitter van het<br />

China Instituut van Nije<strong>nr</strong>ode <strong>Business</strong> University. Prof. Guohua Yuan is professor aan<br />

de Wuhan University of Technology in China.<br />

Ten derde is de deskundigheid van de minor bevorderd op verschillende manieren. Zo is<br />

er onder meer een samenwerkingsverband aangegaan met het adviesbureau GlobalMatch,<br />

dat zich gespecialiseerd heeft in het bieden van ondersteuning bij zakendoen met China.<br />

Afgelopen semester hebben docenten van de minor en GlobalMatch gezamenlijk de projectgroepen<br />

van de minor gecoacht. Ook wordt er samengewerkt met de WHUT door het<br />

creëren van ‘virtual project teams’. De WHUT-studenten ondersteunen de onderzoeksprojecten<br />

die de minorstudenten voor het MKB uitvoeren, door hen te voorzien van specifieke<br />

informatie die niet toegankelijk is vanuit Nederland. De contacten met de gemeente<br />

Arnhem en provincie Gelderland zijn warmer geworden en beide partijen staan welwillend<br />

tegenover een hechte samenwerking, waarbij de minorstudenten ondersteuning bie-<br />

98


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

den bij de voorbereiding van het MKB dat op handelsreis naar China gaat, georganiseerd<br />

door de provincie en gemeente. Ten slotte is er sprake van staff exchange met de WHUT,<br />

zodat de vakdocenten kennis en ervaringen met elkaar uit kunnen wisselen.<br />

Literatuur<br />

Ebbers, H.A. e.a. (2008) De Chinese uitdaging, De impact van China op de Nederlandse<br />

Maakindustrie. Mn Services-publication.<br />

Peutz, M. (2007) Ondernemers op onderzoek, het MKB verzilvert publieke kennis.<br />

Geraadpleegd op 26 april <strong>2010</strong>: http://www.openinnovatie.nl/columns.php<br />

Internetbronnen<br />

ABN Amro: Van Gogh bedient rijke Chinees’. FEM <strong>Business</strong> & Finance. Geraadpleegd<br />

in mei 2009. www.archief.fembusiness.nl/2007/04/28/nummer-17/ABN-Amro-Van-<br />

Gogh-bedient-rijke-Chinees.htm<br />

Afbraak ABN AMRO in volle gang’. Parool. Geraadpleegd in mei 2009. www.parool.nl/<br />

parool/nl/225/Buitenland/article/detail/197565/2009/03/05/Afbraak-ABN-Amro-involle-gang.dhtml<br />

China een kansrijke markt voor het Nederlandse MKB. Onderzoek uitgevoerd door<br />

TNS-NIPO in opdracht van MKB-Nederland en ABN AMRO.<br />

Chinese cultuur voor ondernemers’. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep,<br />

z.p. (Dit is geenszins een oficiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar<br />

bekrachtigd.<br />

China Works en Windesheim creëren kansen in China’, Vraag en aanbod.nl. Geraadpleegd<br />

in mei 2009. www.vraagenaanbod.nl/nieuws/id3740-China_Works_en_Windesheim_<br />

creren_kansen_in_China.html<br />

China Works werkt studenten van Windesheim in. De Stentor. Geraadpleegd in mei 2009.<br />

www.destentor.nl/regio/zwolle/zwolle/3640404/China-Works-werkt-studenten-van-<br />

Windesheim-in.ece (maart 2009)<br />

Duurzaam ondernemen in China. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep, z.p.<br />

(Dit is geenszins een officiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar<br />

bekrachtigd.)<br />

Economen ABN AMRO: China biedt vooral kansen aan het Nederlandse bedrijfsleven.<br />

ABN AMRO. Geraadpleegd in mei 2009. www.group.abnamro.com/pressroom/pressreleasedetail.cfm?ReleaseID=278228<br />

Lonen stijgen het hardst in China. De Volkskrant. Geraadpleegd in mei 2009.<br />

http://www.volkskrant.nl/economie/article406585.ece/Lonen_stijgen_het_hardst_in_<br />

China<br />

99


Ondersteuning bij zakendoen met China<br />

Rabobank rondt gesprekken af met URCB. Trouw, 05-08-2005. Geraadpleegd in mei<br />

2009. www.trouw.nl/nieuws/article1256895.ece/Rabobank_rondt_gesprekken_af_met_<br />

URCB.html<br />

Windesheim verstevigt band met China. Weblog Zwolle. Geraadpleegd in mei 2009.<br />

www.weblogzwolle.nl/content/view/3173/55/<br />

Zaken doen met China. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep, z.p. (Dit is<br />

geenszins een officiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar bekrachtigd.)<br />

http://www.eim.nl/<br />

100


het operationaliseren van bedrijfstrots<br />

m a r g r i e ta va n l a a r<br />

Samenvatting<br />

Om medewerkers werkzaam in de sociale werkvoorziening trots te krijgen op het bedrijf<br />

is het belangrijk om gericht aan het onderwerp ‘bedrijfstrots’ te werken. Er kan gebruik<br />

worden gemaakt van de U-bochtmethodiek en/of indirecte manieren om de cultuur te<br />

beïnvloeden. Door medewerkers te segmenteren naar opleidings- en functioneringsniveau<br />

brengt men boodschappen beter over. Daarnaast is een belangrijke oplossing vanuit de<br />

literatuur om bedrijfstrots te stimuleren door aandacht te geven aan je medewerkers.<br />

Inleiding<br />

Uit onderzoek blijkt dat het imago dat van de sociale werkvoorziening bestaat niet overwegend<br />

positief is. Medewerkers worden vanwege hun arbeidshandicap bij bedrijven die<br />

de Wet Sociale Werkvoorziening uitvoeren in dienst genomen of via de sociale werkvoorziening<br />

gedetacheerd. Medewerkers komen niet altijd even gemotiveerd binnen en soms<br />

schamen mensen zich te moeten zeggen dat ze bij een SW-bedrijf werken. Met dit onderzoek<br />

is gekeken naar de vraag ‘Hoe zorg je er met communicatie voor dat de medewerkers<br />

werkzaam in de sociale werkvoorziening trots zijn op het werken bij een SW-bedrijf.’<br />

Het onderwerp ‘trots op de organisatie’ lijkt in de managementliteratuur een wat onderbelicht<br />

onderwerp. Misschien wel omdat het onder een andere noemer wordt verkocht zoals<br />

corporate image. Toch dekt dit laatste woord niet de lading, image is vaak van buiten naar<br />

binnen gericht. Doel van het onderzoek is om te laten zien hoe je gericht aan bedrijfstrots<br />

kunt werken. Waardoor zijn medewerkers gemotiveerd? Waar moet je in de communicatie<br />

rekening mee houden om medewerkers trots te krijgen op je bedrijf (Vergouw, 2008)?<br />

Bedrijfstrots nader toegelicht<br />

Voorwaarden om bedrijfstrots te realiseren zijn: plezier in het werk en identificatie. De<br />

definitie van bedrijfstrots vastgesteld in dit onderzoek luidt: ‘Bedrijfstrots is trots zijn op<br />

de organisatie en ervoor uitkomen dat je er werkt. Je committeren aan de koers, doelen en<br />

richting die de directie heeft geformuleerd, dit te allen tijde ondersteunen en gaan voor je<br />

bedrijf.’<br />

Deze definitie is verkregen door het afnemen van interviews met diverse medewerkers<br />

binnen het bedrijf. Men is vaak trots op het eigen werk of de eigen rol binnen het bedrijf<br />

101


Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />

of de eigen afdeling, maar niet op andere afdelingen of het hele bedrijf. Een bepaalde niettrots<br />

komt tot uiting bij veranderingen. De groep medewerkers die niet-trots is op het<br />

bedrijf werkt niet graag mee aan veranderingen. Weerstand bij veranderingen is bij deze<br />

groep het eerst te verwachten. Soms wordt het niet-trots zijn ook gekoesterd om niet mee<br />

te gaan met veranderingen.<br />

Invloed van de organisatiecultuur op bedrijfstrots<br />

Cultuur heeft in bedrijven betrekking op hoe mensen met elkaar omgaan, elkaar aanspreken,<br />

wat iemand belangrijk vindt, wat mensen in een organisatie bindt etc. Vaak is de<br />

cultuur van een bedrijf af te lezen aan het gedrag van medewerkers, de wijze waarop zij<br />

gekleed gaan (formeel of informeel) en aan de hiërarchie in de organisatie (is het een platte<br />

organisatie waar de afstand tussen de directie en de medewerkers klein is, of is het een<br />

sterk hiërarchische organisatie) (Riezebos, 2008).<br />

Het is van belang de organisatiecultuur te kennen. Voor het in kaart brengen van de organisatiecultuur<br />

van het onderzocht SW-bedrijf is gebruikgemaakt van het ‘concurrerend<br />

waardemodel.’ Dit model onderscheidt vier vormen van organisatiecultuur: familiecultuur,<br />

formele cultuur, prestatiecultuur en adhocratie.<br />

De kern van een cultuur wordt gevormd door de normen en waarden. Naast normen en<br />

waarden bestaat cultuur uit: attitudes, opinies, netwerken, betekenisstructuren en artefacten.<br />

Vaak worden de basiselementen weergegeven in een schillenmodel. De normen en<br />

waarden vormen daarbij de kern, terwijl de artefacten de buitenste, zichtbare schil vormen.<br />

Omdat de buitenste schillen beter waarneembaar en beïnvloedbaar zijn, is het bij cultuurverandering<br />

verstandig je op die buitenste elementen van cultuurverandering te richten.<br />

De cultuur van een organisatie is te veranderen. Makkelijk is het niet, maar mogelijk is het<br />

wel. Bij de U-bochtmethodiek van de cultuurverandering zijn vier onderdelen essentieel:<br />

− Onderzoek naar de bestaande cultuur: Het onderzochte bedrijf heeft ten tijde van het<br />

onderzoek een formele cultuur. De organisatie wordt strak aangestuurd en het interne<br />

en externe gedrag van medewerkers is vastgelegd in formele procedures.<br />

− Vaststelling van de gewenste cultuur: Het bedrijf wil naar een adhocratie toe groeien.<br />

Een organisatie met een adhocratie is zeer flexibel en dynamisch en er heerst een echte<br />

ondernemingsgeest.<br />

− Onderzoek van de kloof tussen de bestaande cultuur en de gewenste cultuur: Bij het<br />

bedrijf zullen medewerkers die je kunt omschrijven als ‘zekerheidszoekers’ hun ondernemingsgeest<br />

aan moeten gaan spreken.<br />

− Vaststelling van de mogelijke management- en communicatie-instrumenten om bovenstaande<br />

cultuuraanpassing te realiseren.<br />

102


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Bij de vaststelling van de gewenste cultuur zal uitgegaan moeten worden van de kern van<br />

de organisatiecultuur: de normen en waarden. Daarvan kan men de gewenste attitudes en<br />

opinies, de netwerken en de artefacten afleiden van boven naar beneden. Langzamerhand<br />

zal ook het normen- en waardenpatroon binnen een organisatie zich kunnen aanpassen.<br />

Bij de wijziging van de bestaande cultuur werkt men van beneden naar boven en ontstaat<br />

in totaal de U-bochtmethode voor cultuurverandering (Veenman, 2007).<br />

GEWENSTE<br />

CULTUUR<br />

normen en waarden<br />

MOGELIJKE<br />

CULTUURKLOOF<br />

BESTAANDE<br />

CULTUUR<br />

normen en waarden<br />

BELEIDSONTWIKKELING<br />

attitudes<br />

opinies<br />

netwerken<br />

attitudes<br />

opinies<br />

netwerken<br />

BEÏNVLOEDING<br />

betekenisstructuren<br />

betekenisstructuren<br />

artefacten<br />

artefacten<br />

COMMUNICATIE-<br />

& MANAGEMENT-<br />

INSTRUMENTEN<br />

Figuur 1 De U-bochtmethode voor cultuurverandering<br />

Naast het gebruik van de U-bochtmethode zijn er ook andere manieren om de organisatiecultuur<br />

indirect te beïnvloeden:<br />

1 De managementstijl. De manier waarop managers dingen doen (denk aan de manier<br />

waarop zij met hun medewerkers omgaan) heeft invloed op het gedrag, en mogelijk ook<br />

op de onderliggende waarden, normen en opvattingen van medewerkers.<br />

2 Het werven en selecteren van nieuwe medewerkers. Om een organisatiecultuur te veranderen<br />

moeten juist mensen worden aangenomen met een nieuwe (verfrissende) kijk<br />

op zaken en/of met bepaalde eigenschappen die de organisatie ontbeert.<br />

3 Manier van beoordelen en belonen. Worden de volgzame, trouwe medewerkers, die<br />

keurig op tijd hun werk afleveren binnen de gestelde kaders beloond? Of worden juist<br />

de eigenwijze medewerkers die buiten de gebaande paden treden daarvoor beloond?<br />

Die beloning kan zijn vorm krijgen in salariëring, bonussen, maar ook in het doorstromen<br />

naar hogere posities.<br />

103


Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />

4 Het opleiden en trainen van je medewerkers is tot slot een middel om cultuur te beïnvloeden<br />

en te veranderen. Met opleidingen en trainingen kunnen de zittende organisatieleden<br />

nieuwe vaardigheden aangeleerd krijgen en kunnen zij geconfronteerd worden<br />

met nieuwe inzichten (Van der Meer, 2008).<br />

Belang van segmentatie van interne doelgroepen<br />

Het is van belang om te segmenteren in doelgroepen en hier rekening mee te houden in je<br />

communicatie om zo boodschappen beter over te brengen en beter aan te sluiten bij het<br />

niveau en de belevingswereld van je medewerkers.<br />

Na gesprekken is ervoor gekozen de medewerkers werkzaam bij het onderzochte<br />

SW-bedrijf in te delen op grond van het opleidings- en het functioneringsniveau.<br />

− Medewerkers met hbo-niveau en hoger, die weinig tot geen ondersteuning nodig hebben<br />

bij het begrijpen van boodschappen<br />

− Medewerkers met mbo-niveau, die af en toe ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />

van boodschappen<br />

− Medewerkers met lbo-niveau, die vaak ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />

van boodschappen<br />

− Medewerkers met zmlk-niveau, die altijd ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />

van boodschappen<br />

− Medewerkers van allochtone afkomst, die ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />

van de Nederlandse taal<br />

− Medewerkers die analfabeet zijn, die ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen van<br />

geschreven taal<br />

In het onderzochte SW-bedrijf heeft 78% van de medewerkers een lbo-niveau of lager.<br />

Slechts 22% van de medewerkers heeft mbo-niveau of hoger. Leidinggevenden spelen een<br />

belangrijke rol in het vertalen van boodschappen. Voor de interne communicatie is het van<br />

belang om in kaart te hebben hoe je interne doelgroepen gesegmenteerd zijn en hier rekening<br />

mee te houden in de interne communicatie.<br />

Communicatiestrategie<br />

De strategie is de manier waarop je de communicatiedoelstellingen bereikt bij je doelgroepen<br />

met behulp van je boodschap. Een handig instrument om de hoofdlijnen van je<br />

strategie te bepalen is het Communicatiekruispunt. Het kruispunt gaat ervan uit dat je in<br />

je aanpak van de communicatie twee fundamentele keuzes moet maken, die vier basisstrategieën<br />

opleveren (Van Ruler, 1998):<br />

104


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Ee<strong>nr</strong>ichtingscommunicatie<br />

Informeren<br />

Overreden<br />

Bekendmaken<br />

Beïnvloeden<br />

Dialogiseren<br />

Formeren<br />

Tweerichtingscommunicatie<br />

Figuur 2 Communicatiekruispunt<br />

Daarnaast is het raadzaam keuzes te maken op een aantal gebieden:<br />

− Kanalen: Bij voorkeur wordt er gecommuniceerd via de bestaande communicatiekanalen<br />

en de huidige lijn om ruis te voorkomen. Wel valt voor te stellen dat er meer<br />

diagonale vormen van communicatie komen om de creativiteit en ondernemingsgeest te<br />

stimuleren, bijv. in de vorm van afdelingsoverstijgende projectteams of brainstormsessies.<br />

− (In)formeel: Loopt de communicatie via vaste regels of via formele regels en procedures<br />

of zijn er binnen de organisatie ruime marges en verloopt de communicatie informeel?<br />

Is het voor het bedrijf van belang om via vaste regels met elkaar te communiceren? De<br />

huidige overlegstructuren blijven bestaan.<br />

− Richting: Als er meer dialoog en interactie moet komen, dan moeten er communicatiekanalen<br />

aanwezig zijn voor bottom-upcommunicatie.<br />

− Openheid: Als er gestreefd wordt naar meer openheid is bijvoorbeeld voor te stellen<br />

om de beleidsstukken integraal op intranet te plaatsen.<br />

− Segmentatie: Nu er een splitsing is gemaakt in interne publieksgroepen is het van belang<br />

hier veel meer rekening mee te houden dan tot op heden het geval is.<br />

− Wij-gevoel: Vanuit het management zal veel meer gehamerd moeten worden op het<br />

wij-gevoel en dit zal veel bewuster benadrukt moeten worden om trots op het bedrijf te<br />

realiseren.<br />

− (On)afhankelijkheid: In hoeverre mogen medewerkers hun mening vrij uiten? Maak<br />

afspraken met elkaar over het gebruik van de interne mail. (Michels, 2008)<br />

105


Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />

Oplossingen voor het niet-tonen van bedrijfstrots<br />

Oplossingen vanuit de literatuur<br />

Waarom zijn steeds minder mensen trots op het werk dat ze doen? Trots lijkt te zijn verdwenen<br />

omdat organisaties soms weken- of maandenlang negatief in het nieuws kunnen<br />

staan. Ten tweede kan worden gesteld dat er nu eenmaal diensten zijn die de gemiddelde<br />

burger niet enthousiast maken, zoals die van de belastingdienst of de politie, of die in het<br />

brandpunt van de belangstelling staan maar waarvan de prestaties ter discussie staan, zoals<br />

die van het onderwijs. Een derde en laatste reden zou kunnen zijn dat de afstand tussen<br />

medewerkers en de diensten en producten van de organisaties steeds groter lijkt te zijn<br />

geworden. Welke bijdrage levert de individuele medewerkers tenslotte nog aan de resultaten<br />

van de organisatie? De afstand tot de markt en de abstractie van het werk zal bij veel<br />

personeelsleden de trots op het bedrijf doen slinken (Vergouw, 2008).<br />

Wat kun je eraan doen als er, althans intern, geen bedrijfstrots is? Het sleutelwoord is aandacht<br />

geven aan de medewerkers. Aandacht voor medewerkers is één idee, duidelijkheid<br />

verschaffen een andere. De beste oplossing is wellicht het gebruik van symboliek en je als<br />

managers daaraan en volledig committeren. Uit onderzoek blijkt dat mensen vooral trots<br />

zijn op (unieke) symbolen. Gebruik die en nut ze uit waarbij de andere adviezen: aandacht<br />

geven en duidelijkheid verschaffen ondersteunend of maatwerk kunnen zijn (Scheepers,<br />

2006).<br />

Oplossingen vanuit collega-SW-bedrijven<br />

Om input te krijgen vanuit collega-SW-bedrijven is naar de communicatieafdelingen van<br />

alle SW-bedrijven in Nederland (95) een beknopte vragenlijst gestuurd. Hiervan kwamen<br />

er 39 ingevuld retour. Op de vraag of de medewerkers binnen het SW-bedrijf trots<br />

zijn op het bedrijf werd verschillend geantwoord. Sommige SW-bedrijven gaven aan dat<br />

mensen vroeger trotser waren dan tegenwoordig door de veranderende instroom die minder<br />

een band met het bedrijf heeft. Bij sommige bedrijven is de staf/leiding wel trots en<br />

de SW-medewerkers minder, maar in sommige gevallen ook andersom. Door de meeste<br />

bedrijven (25) wordt het niet-trots zijn van medewerkers op het bedrijf als een probleem<br />

ervaren. Bijvoorbeeld imagoschade op de lange termijn. Slechts 14 van de 39 SW-bedrijven<br />

gebruiken nu of hebben gebruik gemaakt van cultuurveranderings- of motivatieprogramma’s<br />

om hun medewerkers te enthousiasmeren.<br />

Oplossingen vanuit de beroepspraktijk<br />

Aan de MT-leden en de ondernemingsraad van het onderzochte bedrijf zijn de vragen<br />

gesteld: Hoe motiveer je medewerkers volgens jou het beste? Hoe kunnen we medewerkers<br />

trots laten zijn op ons bedrijf? Er worden vooral oplossingen gezocht op het vlak van<br />

stimuleren, zelf als leidinggevende het goede voorbeeld geven, zelfstandigheid stimuleren,<br />

betrokkenheid creëren, medewerkers motiveren etc.<br />

106


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Conclusie<br />

Het communicatieadvies is om de interne publieksgroepen van het SW-bedrijf te beïnvloeden<br />

door middel van tweerichtingsverkeer: zenden en ontvangen. De medewerkers moeten<br />

overtuigd worden van de boodschap: ik ben er trots op dat ik bij het bedrijf werk. De<br />

directie is van mening dat de medewerkers trotser moeten zijn en wil haar medewerkers<br />

hiervan overtuigen door middel van dialoog. Formering is in het geval van het communiceren<br />

van de boodschap de best passende keuze. Daarnaast moet er meer rekening worden<br />

gehouden met het niveau en de belevingswereld van de medewerkers. In de communicatieuitingen<br />

wordt geadviseerd meer te kiezen voor beeld.<br />

Voor het onderzochte bedrijf lijkt het een goed idee om te kiezen voor de indirecte manieren<br />

van cultuurverandering: aanpassen van de managementstijl, werven en selecteren van<br />

nieuwe medewerkers, beoordelen/belonen en opleiden/trainen. Ook wordt gezien de historie<br />

van het bedrijf geadviseerd om geen cultuurveranderingsprogramma te gaan inzetten<br />

gezien de hoge kosten en het geringe effect. De keuze voor de weg van de geleidelijkheid<br />

is de beste manier bij dit SW-bedrijf om de uiteindelijke cultuurverandering te doen slagen<br />

en trotsere medewerkers te krijgen. En een lange, lange adem!<br />

Literatuur<br />

Koeleman, H. (1997) Interne Communicatie als managementinstrument. Samson: Alphen<br />

aan den Rijn.<br />

Meer, C. van der (2008) Basisboek Management & organisatie in beeld. HBuitgevers:<br />

Baarn.<br />

Michels, W.J. (2008) Communicatieplanner. Wolters Noordhoff: Groningen.<br />

Riezebos, R. en J. van der Grinten (2008) Positioneren Stappenplan voor een scherpe positionering.<br />

Boom: Amsterdam.<br />

Ruler, B. van (2008) Strategisch management van communicatie – introductie van het<br />

Communicatiekruispunt. Deventer: Samson.<br />

Scheepers, W. (2006) Bedrijfstrots. Column. 6-1-2009: http://www.managementpro.nl/<br />

human-resources/bedrijfstrots/<br />

Veenman, R. (2007) Cultuur als communicatie- en managementinstrument. Deventer:<br />

Kluwer.<br />

Vergouw, G. (2008) Trots op Nederland of trots op jezelf. Column. 6-1-2009: http://<br />

www.1minutemanager.nl/zingeving/hoe-trots-bent-u-op-uw-werk/<br />

VODW (2009) Geraadpleegd op 8-1-2009: http://www.vodw.com/index.<br />

php?id=176&articleid=2498<br />

107


enterprise risk management<br />

d i a n a b e r d n i k o va<br />

Summary<br />

Topic of the research is Enterprise Risk Management. Service Company addressed a<br />

problem of absence of the risk management system to the researcher. To solve the problem,<br />

Enterprise Risk Management System which combines Supply Chain, Financial and<br />

Controlling perspectives were developed and applied for the company. Enterprise Risk<br />

Management System combines COSO framework, CFaR model and controlling tools’<br />

classification. Calculations for the application of the conceptual model are executed in two<br />

statistical software packages – Eviews and Oracle Crystal Ball.<br />

Introduction<br />

With the financial crisis giving a new emphasis on Risk Management (RM), enterprise risk<br />

managers are putting a renewed emphasis on cash and cash flow, a new survey shows. The<br />

survey conducted by Stamford, Conn.-based Towers Perrin, asked risk managers about<br />

the importance of certain activities they will be considering over the next six to twelve<br />

months. 1<br />

The company is aiming to stay successful in the competitive market and is well aware of<br />

the changes due to the economic and industry trends. Therefore management has become<br />

concerned about risks companies are exposed to, the influence of these risks on the company’s<br />

Cash Flow and possible ways to control the risks.<br />

To satisfy all company requirements an Enterprise Risk Management system (ERM) is<br />

devised in current study. And due to the specific company requirements, three approaches<br />

(financial, supply chain, controlling) to Enterprise Risk Management are combined in<br />

order to compose a comprehensive risk management solution for the company.<br />

Research Framework consist of three parts, which are: (1) examining of the theories that<br />

are employed in order to compose a conceptual model; (2) a conceptual model itself and<br />

application of it for the company; (3) conclusion and recommendations as a result of the<br />

model’s application for the company.<br />

1<br />

Cash flow was deemed important or essential by 81% of respondents. What’s more, 57% of respondents said<br />

they had changed their cash management practices. The impact of the crisis was also evident in short-term operating<br />

budgets, where 60% of respondents said they made changes to short-term operating budgets this year, while<br />

only 44% said they were planning on them a year ago. they had changed their cash management practices. The<br />

impact of the crisis was also evident in short-term operating budgets, where 60% of respondents said they made<br />

changes to short-term operating budgets this year, while only 44% said they were planning on them a year ago.<br />

109


Enterprise risk management<br />

Core questions that are answered by the research:<br />

1 To draw a comprehensive Enterprise Risk Management definition (bring together different<br />

perspective: financial, internal control, supply chain) in order to process and<br />

measure company’s risk<br />

2 Overall value of the risk company is exposed to and the appropriate ways to control<br />

factors causing this risk<br />

3 Which recommendations to implement in order to improve risk management process?<br />

The following steps have been taken to accomplish the assignment:<br />

− Definition of the control environment and business processes of the company<br />

− Identification of the underlying risk factors for each business process<br />

− Connection of the risk factors to appropriate risk exposure<br />

− Estimation of the risk-exposure contribution to the Cash Flow of the company<br />

− Simulation of the underlying risk factors in order to compose Cash Flow distribution<br />

− Computation of the Cash Flow at Risk (CFaR)<br />

− Setting up an appropriate control if CFaR is too high<br />

The results of the ERM system application for the company show an unacceptably high<br />

level of risk. Therefore the most exposed processes are proposed to be controlled in<br />

appropriate ways. After setting up the various types of control, CFaR calculation is repeated<br />

and ‘satisfactory’ value of CFaR is received.<br />

Methodology<br />

Research questions<br />

The purpose of the research framework is to answer the research question: How to<br />

establish an enterprise risk management system which reflects a contribution of internal<br />

control mechanisms to measurable performance metric and apply the system for the company?<br />

To guide the research project and answer the main question, central research questions<br />

have been formulated:<br />

1 Core question 1<br />

Comprehensive Enterprise Risk Management definition (bring together different perspective:<br />

financial, internal control, supply chain) in order to process and measure company’s<br />

risk.<br />

2 Core question 2<br />

Overall value of the risk company is exposed to and appropriate ways to control factors<br />

causing this risk.<br />

3 Core question 3<br />

110


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Sub questions:<br />

(a) Which uncertainty affects company business processes (determination of the risk<br />

factors); risk exposure for identified risk factors; how (if at all) these factors influence<br />

CF (loss distribution)<br />

(b) How control tools affect risk exposure of the risk factors<br />

(c) Which recommendations can be given to implement ERM system in the company<br />

and improve the control environment<br />

As research framework is composed and spitted to the core questions and sub-questions<br />

the conceptual model is devised to answer these questions.<br />

Conceptual Model<br />

Conceptual model is built based on the Supply Chain, Financial and Controlling theories<br />

of ERM. Consequently, to understand the model, an overview of the theories is given.<br />

ERM theory Supply Chain View<br />

The Supply Chain approach is needed in the first place, because it sets up the frame for<br />

the process of risk management in an organization. Financial and Controlling theories fill<br />

the gaps and equip supply chain frame in order to customize the risk management system<br />

for the given organization.<br />

The worldwide recognized authorities in the field of Enterprise Risk Management from<br />

the Supply Chain Perspective are:<br />

− Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission<br />

and<br />

− International Standards Office<br />

The first organization is developer of the COSO framework - Enterprise Risk<br />

Management Framework by Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway<br />

Commission; the second is developer of the ISO31000 − management − Guidelines on<br />

principles and implementation of risk management. A brief comparison of the approaches<br />

proposed in these two documents is given below.<br />

Structure of the ERM process described in ISO and COSO (Figure 1) is generally the<br />

same and consist of the model stages developed in this study.<br />

111


Enterprise risk management<br />

Risk management process according<br />

to ISO 31000<br />

Risk management process according<br />

to COSO ERM Framework<br />

Figure 1 ISO – COSO comparison<br />

Establishing the context (ISO) covers first two stages of the COSO framework − internal<br />

environment and objective setting, then the risk assessment stage that consist of event (risk)<br />

identification, risk analysis and risk evaluation is addressed. The final stage is risk treatment<br />

which represents by control activities in COSO model. Communication and monitoring<br />

are common stages for the both models. Consequently, as can be seen from the comparison<br />

above, there are no significant differences between COSO and ISO. Therefore the preferences<br />

of the company’s management were taken into consideration and COSO model is<br />

chosen. One more argument to apply COSO is that this model has a room for applying<br />

control mechanisms, therefore can be easily integrated with controlling theories.<br />

Ultimately, risk management can help with decisions on whether a risk is unacceptable and<br />

whether risk controls will be adequate and effective (International Standards Office 2007).<br />

ERM theory financial approach<br />

Cash flow at risk a measure of the risks to a firm’s cash flows, calculated by applying the<br />

concept of value-at-risk.<br />

CFaR (Cash flow at risk) measure the expected maximum decrease in expected cash flow<br />

resulting from an adverse market move, within a given confidence level for given period.<br />

Following algorithm is used in Harvard <strong>Business</strong> School Case study (Bertoneche et al.,<br />

2006) is taken as a frame for applying CFaR in practice.<br />

1 Identify risk factors<br />

2 Relate exposure to the risk factors<br />

3 Generate risk factors scenario<br />

4 CFaR computation<br />

112


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

The first stage of the algorithm is covered by Supply Chain approach and stated in both<br />

COSO and ISO descriptions of the RM process. The rest of the algorithm essentially is an<br />

adaptation of the VaR and Monte Carlo simulations for the ERM in non-financial organizations<br />

and in general can be placed in the risk assessment stage of the Supply Chain ERM<br />

approach.<br />

The reason of applying CFaR for non-financial organizations is primary caused by characteristic<br />

of the firms’ assets. Non financial firms’ assets are seldom and to a little extent<br />

marked to market, being mostly tangible and intangible assets whose prices are not listed<br />

on a stock exchange (Hayt & Song, 1995). Those are mostly information intensive assets<br />

which cannot be frictionless traded in capital markets (Merchant et al., 2007). Their value<br />

can be deducted in a very dubious way from thin second hand markets in which several<br />

trading anecdotes can be spotted instead of a price regular time series (Asplund & Friberg,<br />

2000).<br />

Definition of CFaR is illustrated on the graph below.<br />

Figure 2 Distribution of future Cash Flow<br />

Cash Flow distribution composed after the simulation process is presented on the graph.<br />

Cash Flow at Risk (Corporate-VaR) is a maximum potential shortfall of the Cash Flow<br />

distribution. Maximum potential shortfall is computed for the pre-defined level of confidence<br />

(α). T α% means that α% of the trails have Cash Flow grater that T α% and remaining<br />

(100%-α%) has Cash Flow less than T α% .<br />

113


Enterprise risk management<br />

Essentially CFaR model can be executed in two ways:<br />

− Bottom-up (box approach) divides risk into a series of business lines that are defined<br />

based upon ‘business functions’. Each business line would be assigned a small number<br />

of risk indicators that characterize the risk weight related to the perceived inherent operation<br />

risk for business line (Van den Tillaart, 2003).<br />

− Top-bottom (top-down) for example comparables approach to CFaR using variability<br />

of net income of public listed firms which are similar to privately owned in the same<br />

industry.<br />

Following the layout of a Profit and Loss Statement, a bottom up perspective starts from<br />

the net income (or cash flow) figure to single out risk factor that contributed to its derivation.<br />

Instead, top down perspective starts from economic factors to derive their influence<br />

on the (economic or financial) profitability figure (Alesii, 2003).<br />

According to Giuseppe Alesii (2003), management implication of the top-bottom is passive<br />

and rather poor. Additionally top-bottom approach is more suitable for the publictraded<br />

companies. Therefore the bottom-up (box approach) is chosen; moreover this<br />

approach reasonably supplements Supply Chain and Internal control theories.<br />

Internal controlling theory<br />

The concept of Control can be defined in different ways (Van den Tillaart, 2003).<br />

In accordance with the research objectives the following definition of control is used:<br />

purpose of control is to help management accomplish an organization’s objective by providing<br />

a formalized framework for directing, regulating and coordinating production,<br />

administration and other business activities, and diagnosing of deviations from pre-defined<br />

activities ‘/processes’ descriptions.<br />

COSO framework states factors which determine the choice of control activities for the<br />

given entity. Those are:<br />

− Set of objectives<br />

− Individual judgment of people<br />

− Complexity of the entity’s organization<br />

− Entity’s history and culture<br />

Besides control types (result, action, personnel) there are 4 ‘levers of control’ defined by<br />

Simons (2000): Belief system, boundary system, diagnostic control system, interactive<br />

control system.<br />

In accordance with control types ‘and levers’ characteristics the certain controls are to be<br />

suggested to the particular business process.<br />

Consequently the next classification has devised for the business processes of the company<br />

to be tested.<br />

114


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Type of control Result Actions Personnel<br />

Characteristics of the process:<br />

– process itself described in details (programmable) x<br />

– not precisely explained (non-programmable) x<br />

– results of the process are described and measurable x<br />

– results are not precisely described x<br />

Actors:<br />

– decision authority x<br />

– responsible for performing a task x x<br />

Structure of the business unit:<br />

– centralized x<br />

– decentralized x<br />

Table 1 Classification of the control types<br />

Based on the Table above and business processes description an appropriate type of control<br />

is suggested for the each risk factor if there is no control in place.<br />

To illustrate the way COSO and CFaR come together and cover all stages of ERM process<br />

is presented in the graph below.<br />

Figure 3 ERM processes covered by COSO and CFaR<br />

COSO model covers inevitable stages for understanding origins of risks and identifying<br />

risk factors and exposure for each one. CFaR helps to clarify consequences for organization<br />

by computing Cash Flow value which affected by this factors.<br />

By means of sensitive analysis factors are prioritized.<br />

115


Enterprise risk management<br />

Therefore if vulnerable Cash Flow value is critical control actions needed to be taken<br />

starting from most significant (harmful) one, which can be found in the results of sensitive<br />

analysis.<br />

From a statistical point of view control actions affect loss distribution of risk factors as<br />

presented in the graph below.<br />

Figure 4 Visualization of the effect of controlling actions on Cash Flow distribution (Wiedmann et<br />

al., 2006)<br />

Desirable effect on distribution can be achieved only if an appropriate control mechanism<br />

is in place. In the best case risk can be even completely eliminated. Therefore classification<br />

of control types is composed in this research in order to suggest appropriate control for<br />

each risk factor.<br />

After control decisions are taken CFaR computation repeats in order to monitor exposed<br />

Cash Flow value.<br />

In order to compose CF distribution, risk factors’ distributions which are affecting sales<br />

and costs should be included in the conceptual model. These risk-factors are to be defined<br />

and the source of risk-factors is uncertainty that influence sales and costs. Therefore by<br />

estimation of uncertainty shocks and their effect on the risk exposure, contributions of the<br />

risk factors distributions on the CF value are examined.<br />

116


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Figure 5 Conceptual model<br />

The conceptual model consists of the system of equations (presented in the end of the<br />

paragraph) and simulations running through the system in order to compose a CF distribution.<br />

Equations can also be divided into stochastic equations and identities. Roughly speaking,<br />

an identity is an equation that we would expect to hold exactly when applied to real world<br />

data, while a stochastic equation is one that we would expect to hold only with random<br />

error. Stochastic equations typically result from statistical estimation procedures while<br />

identities are drawn from accounting relationships between the variables.<br />

Mathematical description of the conceptual model is presented below.<br />

The system of equations:<br />

where:<br />

S h,1 sales own personnel in period h,<br />

S h,2 = sales own personnel US in period h,<br />

S h,3 = sales own personnel Canada in period h,<br />

S h,4 = sales own personnel China in period h,<br />

117


Enterprise risk management<br />

S h,5 = sales subcontracting in period h,<br />

S h,6 = sales internal in period h,<br />

C h,1 = direct sales costs in period h,<br />

C h,2 = costs own personnel in period h,<br />

C h,3 = costs temporary personnel in period h,<br />

C h,4 = travel expenses in period h,<br />

C h,5 = office expenses in period h,<br />

C h,6 = other operational expenses in period h,<br />

C h,7 = housing costs in period h,<br />

C h,8 = depreciation fixed assets in period h,<br />

C h,9 = depreciation and amortization in period h,<br />

X h,1 = change in inventories (work in progress) in period h,<br />

X h,2 = change in receivables in period h,<br />

X h,3 = change in current liabilities in period h,<br />

d = discount factor.<br />

Equation (1) is an identity, which describes Discounted Cash Flow (present value of the<br />

future cash flow).<br />

Equations (2)-(6) are stochastic, as their coefficients are estimated from historical data, so<br />

equations hold with random error. (2), (3) and (5) are linear regressions, equation (4) and<br />

(6) represent the Brown’s exponential smoothing can be presented also as the ARIMA<br />

(0,1,1) process<br />

(2) Explains relationships between all domestic sales own personnel and all other types of<br />

sales<br />

(3) Explains relationships between all domestic sales own personnel and sales-driven costs;<br />

(4) Estimates non-sales driven costs based on historical data<br />

(5) Explains relationships between changes in inventories, account receivable, liabilities<br />

and sales in current and previous period<br />

(6) Sales own personnel forecast based on historical data<br />

Dependent variables<br />

Cash Flow definition: Incomings (s i , x g ) and outgoings (c j ) of cash, representing the trading<br />

(operating) activities of a firm. In accounting, cash flow is the difference in amount of<br />

cash available at the beginning of a period (opening balance) and the amount at the end of<br />

that period (closing balance). It is called ‘positive’ if the closing balance is higher than the<br />

opening balance, otherwise called ‘negative.’<br />

Cash Flow at Risk is chosen as a resulting risk measurement for the model. There are<br />

three methods of calculating CFaR: the historical method, the variance-covariance<br />

method, and the Monte Carlo simulation. The historical method simply re-organizes actu-<br />

118


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

al historical returns, putting them in order from worst to best. It then assumes that history<br />

will repeat itself, from a risk perspective. The Variance-Covariance Method assumes that<br />

risk factor returns are normally distributed. In other words, it requires that we estimate<br />

only two factors, average return and a standard deviation, which allow us to plot a normal<br />

distribution curve. The third method involves developing a model for future price returns<br />

and running a simulation through the model. Monte Carlo simulation has the advantage of<br />

allowing users to tailor ideas about future patterns that depart from historical patterns.<br />

The methods differ in their ability to capture the risks of options and option-like instruments,<br />

ease of implementation, ease of explanation to senior management, flexibility in<br />

analyzing the effect of changes in the assumptions, and reliability of the results (Linsmeier<br />

1996). The main disadvantage of the Historical method is inability to analyze ‘what if’<br />

scenarios. Variance-Covariance method has a significant disadvantage due to normality<br />

assumptions of the input factors distributions and it is challenging to explain this method<br />

to management. Monte-Carlo simulations have the same problem with explanation to<br />

senior management, but this factor is not relevant for the company management, which<br />

has an essential knowledge to understand the methodology. Also an extensive speed of<br />

computation is not the case because of relatively small portfolio of risk-factors. Therefore<br />

Monte Carlo simulations had been chosen for the CFaR computation.<br />

The Monte Carlo methodology consists of three major steps:<br />

1 Scenario generation − Using the volatility and correlation estimates for the underlying<br />

factors in Cash Flow model<br />

2 Portfolio valuation − for each scenario, a Cash Flow value is computed<br />

3 Summary − the results of the simulation are reported, either as a Cash Flow distribution<br />

or as a particular risk measure (value of the Cash Flow at risk)<br />

Before CFaR can be calculated, Cash Flow itself should be computed in order to get the<br />

data for CFaR calculation. Consequently Cash Flow is a dependent variable for the conceptual<br />

model.<br />

Independent variables<br />

In order to calculate Cash Flow the number of independent variables is needed. List of<br />

these variables defined by Cash Flow statement and divided in three groups: Operational<br />

activities, Investment activities and Financial activities.<br />

Each of the independent variables in Cash Flow model cannot be treated as a fully independent,<br />

as majority of them are sales-driven. Therefore number of hypotheses should be<br />

tested in order to identify relationship between independent variables from Cash Flow<br />

model and sales volume.<br />

119


Enterprise risk management<br />

Uncertainty<br />

Risk management should explicitly address uncertainty. Risk management deals with those<br />

aspects of decision making that are uncertain, the nature of that uncertainty, and how it<br />

may be treated (ISO 31000).<br />

Each of the independent variables is difficult to predict because of uncertainty these variables<br />

are exposed to. Stochastic nature of sales is subject of careful examination through<br />

identification of underlying risk factors (uncertainty). Furthermore costs are not fully<br />

deterministic, but exposed to uncertainty as well.<br />

Therefore conceptual model apart from relation between dependent and independent variables<br />

contains uncertainty influence on independent ones. Uncertainty shocks can be seen<br />

in the system of equations as ε, which can be found in all equations apart from the first<br />

one. This means that all equations except from number 1 are stochastic, equation (1) is<br />

deterministic and represents composition of Discounted Cash Flow itself.<br />

Regression analysis (executed in Eviews) is used to estimate coefficient for the system of<br />

equations.<br />

In order to test influence of uncertainty chi-square test is used (executed in Eviews):<br />

Ho : There is no difference between observed and Expected values<br />

H1 : There is significant difference between observed and Expected values<br />

Expected values are taken from business plan – budget data and observed – Actual data.<br />

Chi-square statistic calculated.<br />

By using Oracle Crystal Ball software the Monte Carlo simulations were run through the<br />

system of equations (conceptual model).<br />

The executed steps and answered questions are presented below in order to conclude the<br />

chapter. The problem is defined as an absence of the risk management tool in the company.<br />

To design a holistic risk management system objectives and company’s requirements<br />

are set. Driven from the problem and objectives a research framework is designed in order<br />

to formulate the set of the core questions. The first core question (To draw a comprehensive<br />

Enterprise Risk Management definition (bring together different perspective: financial,<br />

internal control, supply chain) in order to process and measure company’s risk) is<br />

answered in the chapter by devising a conceptual Enterprise Risk Management model.<br />

Conclusion and Recommendations<br />

Enterprise risk management is most effective when this mechanism is built into the<br />

entity’s infrastructure and is part of the essence of the enterprise (Summary of Enterprise<br />

Risk Management Framework by Committee of Sponsoring Organizations of the<br />

Treadway Commission). Effective enterprise risk management requires that management<br />

selects a response that is expected to bring risk likelihood and impact within the entity’s<br />

120


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

risk tolerance. Therefore CFaR is used to determine companies’ risk tolerance. And result<br />

appears to be too risky for the company: the value of Cash Flow with all existing underlying<br />

risks is even negative.<br />

Therefore controls for the risk factors which are causing the most losses are inevitably<br />

to be established. Processes which are the most risky had been left without proper attention<br />

of management. These processes represent the specific of the company business –<br />

reporting and certification and they are subjects of the external authorities’ regulations.<br />

Essentially, having these risks in the company’s portfolio may result in losing of certification<br />

of the accreditation body (RvA in particular).<br />

Controls which are suggested for the most risky processes are aimed to ensure that<br />

the company will comply with the external requirements of the accreditation body.<br />

Suggestions include (but not limited by the following items):<br />

− Extension of the application control (process starting from reporting is not covered by<br />

any software application)<br />

− Setting up action controls (KPI indicators for employees resulting in monetary rewards;<br />

further separation of duties, embedded in software)<br />

− Intra-organizational transfer and group rewards to adjust (re-shape) the organizational<br />

culture<br />

After proposed controls are implemented the value of CFaR is expected to improve significantly.<br />

The ‘new’ value located within the company tolerance zone, as it is accepted by<br />

the management.<br />

Management should recognize that some level of residual risk will always exist, not only<br />

because resources are limited, but also because of inherent future uncertainty and limitations<br />

inherent in all activities (Summary of Enterprise Risk Management Framework by<br />

Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission).<br />

The ERM system for the company is devised and tested. By applying the system, the need<br />

of control actions for the process (reporting, changes in issued certificate, qualification,<br />

and calibration) is proven and types of control are specified.<br />

The last step is to ‘make it work’ by making it part of the business practice. The manpower<br />

should be found, because the RM process is something different from internal audit.<br />

Internal audit can never be responsible for operational risk management or have direct responsibilities<br />

for (parts of) the risk management process, as it should safeguard its independence<br />

and impartiality (stated in the Sound Practice for the Management and Supervision<br />

of operational risk, the Basel Committee issued in December 2001).<br />

Internal audit can, however, point out operational risk and support in the development of<br />

operational risk measurement tools. Therefore internal auditor cannot be responsible for<br />

managing risk, as this would conflict with independence and impartiality (Van den Tillaart,<br />

2003).<br />

121


Enterprise risk management<br />

Link between financial and operational goals seems to be not clear for employees, apart<br />

from management employees. Therefore as suggested in the results section, at some critical<br />

middle organizational level (often a profit centre level) managers must translate financial<br />

goals to operational goals. An extensive communication is required at this stage. It can be<br />

achieved in several ways: by management’s deep understanding of the operational processes<br />

or by giving to all employees a primary education on necessary financial terms to<br />

understand ‘management language’. If having better understanding of common goals, it<br />

would be no confrontation between the Lab and ‘management’ building, which should<br />

not be at the first place, because organizational objectives are the same and management<br />

goal – helping to achieve those in the shortest way. The crucial point in result control<br />

implementation is an appropriate reward. Among the type of rewards, job security, training<br />

opportunities, freedom, recognition and power are not highly effective for the company,<br />

because they are characteristics of the company’s business culture itself. Therefore in<br />

order for employees to strive for the reward, it supposes to be monetary, as salary increases,<br />

bonuses or promotions. However the best way is to tailor a reward for each employee<br />

individually.<br />

Literature<br />

Asplund M. & R. Friberg (2000) One good - two prices. Working Paper Series in<br />

Economics and Finance 351, Stockholm School of Economics.<br />

Bertoneche, L. Marc & Frantz Maurer (2006) Understanding Corporate-Value-at-Risk<br />

Through a Comprehensive and Simple Example.<br />

Hayt, G. & S. Song (1995) Handle with sensitivity. Risk vol. 8, no. 9.<br />

International Standards Office (2007) Committee Draft of ISO 31000 Risk management<br />

— Guidelines on principles and implementation of risk management. Geneva: ISO.<br />

Merchant, Kenneth & Wim Van der Stede (2007) Management Control Systems:<br />

Performance Measurement, Evaluation and Incentives, 2/E; Financial Times Press.<br />

Linsmeier, T. J. & N. D. Pearson (1996) Risk Measurement: An Introduction to Value at<br />

Risk. University of Illinois at Urbana-Champaign.<br />

Simons, R. (1995) Control in an age of empowerment. Harvard <strong>Business</strong> Review (March-<br />

April).<br />

Tillaart, A.H.A.J. van den (2003) Controlling operational risk. Concept and practice.<br />

’s-Hertogenbosch.<br />

Wiedmann, Arnd, Armin Roehrl & Peter Hager (2006) Integrated Risk Management with<br />

Cash-Flow-at-Risk/Earnings-at-Risk methods.<br />

Oxford University Press (2006) A Dictionary of <strong>Business</strong> and Management. Retrieved<br />

September 02, 2009: http://www.encyclopedia.com/doc/1O18-cashflowatrisk.html<br />

122


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Alesii, G. (2003) Controlling CFaR with Real Options. A Univariate Case Study.<br />

Retrieved: 15.12.2009: http://www.realoptions.org/papers2003/AlesiiAl_on_CfaR_5.<br />

pdf<br />

Retrieved December 15, 2009: http://www.towersperrin.com/tp/getwebcachedoc?webc=U<br />

SA/2009/200911/Podcast_Transcript_-_Financial_Crisis_Survey_11232009.pdf<br />

123


auteurs<br />

Ben Alders<br />

‘De combinatie van onderwijs, advisering en onderzoek trekt me’. Ben Alders (1956) is<br />

vanuit zijn bedrijf Synop op al deze terreinen actief. Met zijn bedrijfskundige achtergrond<br />

is hij gericht op vernieuwing en verbetering van innovatie- en bedrijfsprocessen binnen<br />

organisaties. Vanaf 2005 maakt hij deel uit van de kenniskring van het Lectoraat Total<br />

Quality Management in Organisatienetwerken binnen de <strong>HAN</strong>. Daarin richt hij zich op<br />

strategische samenwerking tussen organisaties en het vergroten van hun competenties op<br />

dat vlak.<br />

Joost Bakker<br />

‘Mensen zien groeien, is heel mooi!’ aldus Joost Bakker (1970). Sinds 2007 is hij docent<br />

Bedrijfseconomie aan de Faculteit Economie en Management van de Hogeschool van<br />

Arnhem en Nijmegen. Hij studeerde hbo-bedrijfseconomie bij Fontys Hogescholen in<br />

Venlo en behaalde in de avonduren zijn Master Bedrijfswetenschappen aan de Radboud<br />

Universiteit Nijmegen. Joost werkte als controller in de zorgsector: vijfeneenhalf jaar bij<br />

het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen en drie jaar bij ’s Heeren Loo in Druten.<br />

Vervolgens was hij viereneenhalf jaar actief als organisatieadviseur bij Twynstra Gudde.<br />

Zijn ambitie is om de zachte kant van cijfers nader te onderzoeken: ‘Waarom is 1 plus 1<br />

gelijk aan 2, is de gewenste uitkomst vaak 3 en voelt het soms als 1,5?’<br />

Ronald Beckers<br />

Vanaf het moment dat hij begin jaren negentig afstudeerde aan de Technische Universiteit<br />

Eindhoven, is Ronald Beckers (1968) in het facilitaire werkveld actief geweest als adviseur,<br />

projectleider en interim-manager. Hij heeft voor verschillende opdrachtgevers gewerkt<br />

in zowel de profit- als de non-profitsector en zo in heel veel ‘keukens’ kunnen kijken. In<br />

2006 heeft Ronald Beckers de overstap gemaakt naar het hbo-onderwijs en is hij als docent<br />

in dienst getreden van de opleiding Facility Management (Academie Diedenoort) aan de<br />

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />

Diana Berdnikova<br />

In 2008 she graduated from a Bachelor programme in Russia (Economic Faculty specialization:<br />

‘Mathematical methods in economics’) and is experienced in the banking and<br />

logistic industries in Russia. In <strong>2010</strong> she graduated from the Master of International<br />

<strong>Business</strong> Programme in <strong>HAN</strong> University of Applied Sciences. For the last five years her<br />

field of interest is risk management. She wrote both Bachelor and Master Final Projects<br />

on this topic. Diana currently works as a <strong>Business</strong> Analyst in the Corporate Credit Risk<br />

Management department in ING Bank.<br />

125


Auteurs<br />

Gerard Berendsen<br />

Gerard Berendsen (1959) is eigenaar van Twente Quality Centre, dat hij startte in<br />

1992 vanuit de Universiteit Twente. Hij werkt aan vernieuwing en verbetering binnen<br />

en tussen organisaties. Vanaf 2003 is hij als lector Total Quality Management in<br />

Organisatienetwerken parttime verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />

Hij verricht onderzoek naar de verbeterpotentie en het verbeterpotentieel van organisatienetwerken.<br />

Tevens bekleedt hij diverse bestuursfuncties van netwerkorganisaties.<br />

Werner Brink<br />

Werner Brink is na zijn studie Commerciële Economie op commercieel avontuur gegaan<br />

bij Dura Vermeer. Daar waar Shalton Sillé een sterke theoretische sparringpartner was,<br />

beschikte Werner over een ongekend vermogen om theoretische concepten te operationaliseren<br />

naar bruikbare praktische handreikingen. Met zijn achtergrond in de callcenterbranche<br />

beschikt Werner ook over het nodige lef bij het vormgeven van acquisitiestrategieën.<br />

Werner heeft recent echter besloten om de wereld van de commercie achter te laten om<br />

zich te richten op een academische vorming op het gebied van psychologie.<br />

Ron Feunekes<br />

Ron Feunekes is parttime als hoofddocent aan de <strong>HAN</strong> verbonden. Hij is vicepresident en<br />

kinderrechter in de rechtbank Zutphen en plaatsvervangend raadsheer in het gerechtshof<br />

Leeuwarden. Hij promoveerde in 2002 op een verzekeringsrechtelijk onderzoek en publiceerde<br />

veelvuldig over verzekeringsrechtelijke onderwerpen. Samen met Elly van Exel<br />

(<strong>HAN</strong>) schreef hij in de serie Boombasics het deel over jeugdrecht dat in maart <strong>2010</strong> is<br />

verschenen. Hij is voorzitter van de Commissie van Toezicht van de Stichting Rentray en<br />

voorzitter van de Klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming.<br />

Lotte Gardien<br />

Lotte Gardien (1985) heeft International <strong>Business</strong> and Languages gestudeerd bij de <strong>HAN</strong>.<br />

Zij studeerde af in juni 2009. Tijdens haar opleiding studeerde ze aan de Universiteit van<br />

Mexico-Stad, waar ze zowel Spaanstalige als Engelstalige vakken volgde. Ook voltooide<br />

zij in een half jaar haar stage bij Seat in Barcelona, waar ze werkzaam was op de inkoopafdeling<br />

van een nieuw type auto, die toen nog geproduceerd moest gaan worden. Op<br />

dit moment volgt ze de pre-master en masteropleiding Culturele Antropologie aan de<br />

Universiteit in Utrecht, die ze in anderhalf jaar hoopt af te ronden. Tijdens deze studie zal<br />

zij wederom naar het buitenland vertrekken om daar een onderzoek te voltooien.<br />

Theo van Houten<br />

Theo van Houten (1962) studeerde Bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit in<br />

Rotterdam. Hij werkt als hoofddocent voor het Instituut Financieel, Management en<br />

Recht van de Faculteit Economie en Management van de <strong>HAN</strong>. Tevens is hij onder-<br />

126


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

zoeker. Momenteel doet hij in samenwerking met leden van de vakgroep Management<br />

& Organisatiekunde van de Vrije Universiteit onderzoek naar de structuur- en procesfactoren<br />

die een rol spelen bij het beëindigen van samenwerkingsrelaties. Van Houten<br />

publiceert regelmatig in vaktijdschriften over bedrijfseconomische onderwerpen. In veel<br />

gevallen doet hij dat in samenwerking met zijn collega Joost Bakker.<br />

Margrieta van Laar<br />

Margrieta van Laar werkt negen jaar met veel plezier bij Delta in Zutphen in de functie<br />

van Stafmedewerker PR & Communicatie. Nadat zij twee NIMA-opleidingen in de pr<br />

heeft gevolgd, besloot ze in 2005 naast haar werk bij Delta te starten met de hbo-opleiding<br />

Communicatie aan de <strong>HAN</strong> (deeltijd). Gekozen werd om af te studeren bij haar werkgever,<br />

die met de komst van een nieuwe Algemeen Directeur ook een nieuwe weg op communicatief<br />

gebied wil inslaan. Tijdens het schrijven van de scriptie werd Margrieta vanuit<br />

de <strong>HAN</strong> begeleid door Antoine van den Berg.<br />

Matjo van Liere<br />

Matjo van Liere (1960) bekleedde na zijn hbo-opleidingen diverse managementfuncties.<br />

Tot 2006 was hij Quality Manager bij een Imtech-bedrijf. Sinds enkele jaren is hij<br />

zelfstandig organisatieadviseur. Al vele jaren zet hij zich in voor diverse non-profit- en<br />

natuur- en milieuorganisaties, waar hij diverse bestuursfuncties vervult. Sinds januari 2003<br />

is hij lid van de kenniskring van het Lectoraat Lectoraat Total Quality Management in<br />

Organisatienetwerken van de <strong>HAN</strong>.<br />

Linda Peer<br />

Linda Peer (1986) studeerde International <strong>Business</strong> and Languages bij de <strong>HAN</strong>. Tijdens<br />

haar opleiding heeft ze een half jaar gestudeerd aan de universiteit van Mexico-Stad en<br />

liep ze stage in Barcelona op de inkoopafdeling van het bedrijf Seat. Na deze Spaanse en<br />

Mexicaanse ervaring wilde ze een compleet andere cultuur leren kennen en koos ze voor<br />

een afstudeeropdracht waarin China de hoofdrol speelt. Gedurende zes maanden onderzocht<br />

zij samen met Lotte Gardien of het MKB in Gelderland behoefte heeft aan ondersteuning<br />

bij het zakendoen met China. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van<br />

Arno Teunissen en John Rijpma, de oprichters van de minor ‘Doing business in China’<br />

aan de <strong>HAN</strong> in Arnhem. De uitkomst van het onderzoek heeft de opdrachtgevers gestimuleerd<br />

om de ondersteunende diensten van de minor aan het MKB te verdiepen en uit te<br />

breiden. Momenteel is Linda werkzaam voor het bedrijf A.S. Watson, waar zij werkt op<br />

de afdeling Commerciële Planning, die verantwoordelijk is voor het actieprogramma van<br />

Kruidvat en Trekpleister.<br />

127


Auteurs<br />

Ineke Pieters<br />

Ineke Pieters is docent bedrijfscommunicatie en marktonderzoek bij het Instituut<br />

International <strong>Business</strong> and Communication binnen de Faculteit Economie en<br />

Management. Ook werkt ze bij het Lectoraat Total Quality Management in<br />

Organisatienetwerken en doet daarvoor voornamelijk onderzoek naar de stand van zaken<br />

in samenwerking tussen organisaties. Daarnaast is zij betrokken bij <strong>HAN</strong> Research, dat<br />

studenten, docenten en lectoraten ondersteunt bij onderzoek in het algemeen en bij online<br />

onderzoek in het bijzonder.<br />

Vera Roelofs<br />

In 1995 is Vera Roelofs (1973) afgestudeerd aan de Hogeschool Diedenoort Facility<br />

Management. Hierna heeft zij de studie Bestuurs- en Organisatiewetenschap aan de<br />

Radboud Universiteit Nijmegen afgerond. De facilitaire praktijkervaring deed zij op in de<br />

evenementenbranche, het hoger beroepsonderwijs (Facility Management) en als facilitair<br />

manager van een geestelijke gezondheidszorg (ggz-)instelling. Vanaf 2008 is Vera Roelofs<br />

als hbo-docent werkzaam bij de opleiding Facility Management (Academie Diedenoort)<br />

aan de <strong>HAN</strong>.<br />

Shalton Sillé<br />

Shalton Sillé is een Bachelor of Commerce die na zijn studie als consultant aan de slag<br />

ging bij onder andere Dura Vermeer. In deze rol heeft hij − samen met Werner Brink −<br />

zorg gedragen voor het commercieel veranderproces bij Dura Vermeer Infrastructuur.<br />

Met zijn praktische achtergrond in de servicebranche en een sterke theoretisch basis is<br />

Shalton zeer gewaardeerd geweest als sparringpartner van het management van Dura<br />

Vermeer Infrastructuur. Naar aanleiding van de successen bij Dura Vermeer is Shalton<br />

benaderd voor enkele onderzoekswerkzaamheden voor de <strong>HAN</strong> en Bitetech. Momenteel<br />

ligt de ambitie van Shalton bij het behalen van een masterdiploma Beleidkunde aan<br />

de Universiteit van Maastricht, om uiteindelijk deel te mogen nemen aan het prestigieuze<br />

promotietraject van deze universiteit. Shalton blijft informeel betrokken bij de<br />

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />

128


voorbeelden van boeken geschreven<br />

door fem-medewerkers<br />

Journalistiek schrijven voor het hoger onderwijs<br />

Auteurs: Marij Smits, Selma Markhorst en Henk Donkers<br />

Journalistiek schrijven is niet gemakkelijk voor hoogopgeleiden.<br />

Kennis van theorie en vaktaal en een geoefend oog voor betekenisvolle<br />

details lijken een sta-in-de-weg. Toch ontkomt niemand<br />

in zijn loopbaan aan de noodzaak zijn inzichten te delen met<br />

niet-vakgenoten. Er vindt permanent kruisbestuiving plaats tussen<br />

vakgebieden en er is een wisselwerking tussen onderzoek,<br />

beleid en praktijk. Dat leidt tot een levendige journalistieke uitwisseling.<br />

Tussen onderzoekers en professionals in vakbladen,<br />

met betrokkenen en belanghebbenden via eigen media, of via de<br />

pers met ‘het grote publiek’ en – door de opkomst van internet<br />

– steeds vaker rechtstreeks met publieksgroepen. In alle sectoren groeit daardoor de vraag<br />

naar mensen die toegankelijk en aantrekkelijk kunnen schrijven.<br />

Het hoger onderwijs heeft op het toenemend belang van communicatie met niet-vakgenoten<br />

en het brede publiek gereageerd met een verscheidenheid aan opleidingsinitiatieven,<br />

van specialistische communicatiestudies en journalistieke masters en minoren tot kortlopende<br />

schrijfmodules binnen vaardighedenvakken. Dit boek levert met de focus op<br />

praktische tips een bijdrage aan dat onderwijs.<br />

In het eerste deel komt het journalistieke basisproces aan bod, vanaf het idee voor een<br />

artikel tot en met de afwerking. Het tweede deel typeert de veertien meestvoorkomende<br />

journalistieke ge<strong>nr</strong>es, elk met een eigen informatiedoel. Per ge<strong>nr</strong>e verschillen de adviezen<br />

voor inhoud, structuur, stijl en presentatie. Op de bijbehorende website zijn voorbeeldteksten<br />

te vinden en opdrachten om te oefenen met verschillende aspecten van journalistiek<br />

schrijven.<br />

Het boek is bedoeld voor iedereen die aan een universiteit of hogeschool studeert of<br />

gestudeerd heeft en aantrekkelijk over zijn vak wil kunnen schrijven. Hoe interesseer je<br />

lezers voor je verhaal en hoe maak je informatie toegankelijk voor een breder publiek?<br />

Uitgeverij: Coutinho<br />

ISBN: 9789046901939<br />

129


Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />

Marketingplanning en -strategie − Theorie en cases<br />

3e herziene druk<br />

Auteur: Gert de Groot<br />

‘Marketingplanning en -strategie’ is een praktische handleiding<br />

voor het schrijven van een marketingplan.<br />

Deel 1 biedt het theoretische kader: wat is de functie van een<br />

marketingplan en hoe is een marketingplan opgebouwd? Aan de<br />

hand van een checklist worden de diverse stappen belicht. De<br />

praktische toepassing, het kunnen schrijven een marketingplan,<br />

vormt hierbij steeds het uitgangspunt.<br />

Deel 2 bestaat uit een aantal compacte cases uit het midden- en<br />

kleinbedrijf die tot een volledig marketingplan kunnen worden<br />

uitgewerkt. De cases lenen zich goed voor een zelfstandige uitwerking<br />

en kunnen worden aangepast aan de reeds bestaande marketingkennis.<br />

Dit maakt het boek geschikt voor opleidingen op verschillende niveaus binnen het hoger<br />

en universitair onderwijs.<br />

Uitgeverij: Boom Onderwijs<br />

ISBN: 9789047300045<br />

130


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Essentie van consumentengedrag<br />

1e druk 2009<br />

Auteurs: Ernst van Hal en André Weber<br />

Diverse partijen hebben er belang bij om het gedrag van consumenten<br />

nader te bestuderen: economen, producenten, verkopers,<br />

reclamemakers, de overheid en belangenorganisaties.<br />

Kennis van de consument is van vitaal belang voor bedrijven<br />

en er wordt dan ook veel geïnvesteerd in het onderzoeken van<br />

het gedrag van die consument: wat spreekt hem aan, wat wil hij<br />

betalen, wanneer is hij op iets uitgekeken?<br />

‘Essentie van consumentengedrag’ schetst een beknopt beeld<br />

van het gedrag van verschillende categorieën consumenten, zoals<br />

jongeren, senioren, mannen en vrouwen. Van iedere categorie worden vier stadia van consumentengedrag<br />

onderscheiden:<br />

− Communicatiegedrag<br />

− Koopgedrag<br />

− Gebruiksgedrag<br />

− Afdankgedrag<br />

Deze compacte uitgave is met name geschikt als introductie in het vakgebied en door de<br />

praktische opzet in kort bestek te behandelen. De vele praktijkvoorbeelden in het boek en<br />

op de website www.essentievanconsumentengedrag.noordhoff.nl maken het verhaal levendig<br />

en leggen direct de link met de praktijk.<br />

Uitgeverij: Noordhoff Uitgevers<br />

ISBN: 9789001709860<br />

131


Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />

<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde<br />

4e editie<br />

Auteurs: Courtland L. Bovée en John V. Thill;<br />

Bewerking van de Nederlandse editie: Danny Brouwer en Eduard Vooren<br />

Bedrijfskundige inzichten zijn continu aan vernieuwing onderhevig.<br />

‘<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde’ geeft een<br />

overzicht van zowel de beproefde fundamenten als de nieuwste<br />

inzichten uit de praktijk. Bedrijfskundige basisprincipes en<br />

strategieën en hun toepassingen worden belicht vanuit verschillende<br />

vakgebieden waaronder management, economie, recht en<br />

human resources management. Door deze multidisciplinaire<br />

insteek ontwikkelt de student een brede kijk op bedrijfskunde.<br />

In ‘<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde’ staat de praktijk<br />

centraal. De student leert probleemstukken beschrijven, analyseren en oplossen aan<br />

de hand van nationale en internationale cases en actuele voorbeelden over onder andere<br />

Apple, Starbucks en bol.com. Ieder hoofdstuk bevat oefeningen, leerdoelen, definities van<br />

begrippen en verschillende terugkerende rubrieken zoals ‘De persoonlijke relevantie’ en<br />

‘Leren van zakelijke uitglijders’.<br />

Dit basisboek is geschikt voor studenten in het hoger economisch onderwijs.<br />

Op de website bij het boek www.pearsoneducation.nl/bovee zijn per hoofdstuk extra<br />

toetsvragen en relevante weblinks beschikbaar.<br />

Uitgeverij: Pearson Education Training<br />

ISBN10: 902096206X<br />

ISBN13: 9789020962062<br />

132


han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />

Managementvaardigheden<br />

3e editie<br />

Auteur: Phillip L. Hunsaker<br />

Bewerking van de Nederlandse editie: Rob van den Berg en Danny Brouwer<br />

‘Managementvaardigheden’ is een praktisch zelfstudieboek<br />

waarmee studenten door middel van theorie, opdrachten en<br />

oefeningen de belangrijkste managementcompetenties onder de<br />

knie krijgen.<br />

Elk hoofdstuk begint met een praktijkvoorbeeld. Daarna wordt<br />

de theorie behandeld en kun je met zelfbeoordelingstesten vaststellen<br />

welk gedrag je in verschillende situaties vertoont. Hoe<br />

ga je bijvoorbeeld om met stress en tijd? En hoe gedraag je je<br />

in teamverband? Vervolgens leer je gedragscompetenties te ontwikkelen.<br />

Elk hoofdstuk eindigt met het gedeelte ‘Zelf aan de<br />

slag’, waar je aan de hand van oefeningen en checklists een actieplan opstelt om je vaardigheden<br />

te blijven ontwikkelen.<br />

Deze derde editie is volledig herzien en geactualiseerd. Zo is de structuur van de hoofdstukken<br />

aangepast zodat het boek beter aansluit op het hoger onderwijs. Ook zijn er verschillende<br />

lokale voorbeelden en verwijzingen toegevoegd zonder afbreuk te doen aan het<br />

internationale karakter van het boek.<br />

Dit boek is geschikt voor alle opleidingen in het hoger onderwijs waar de ontwikkeling<br />

van managementvaardigheden centraal staat.<br />

Op www.pearsoneducation.nl/hunsaker staat aanvullend studiemateriaal waaronder extra<br />

vragen en Powerpointpresentaties. Bij elk boek is een toegangscode toegevoegd voor het<br />

Self-assessmentpakket 3.0 van Stephen P. Robbins. Hiermee krijg je een jaar lang volledige<br />

toegang tot een grote hoeveelheid persoonlijkheidstests.<br />

Uitgeverij: Pearson Education Benelux<br />

ISBN10: 9043018538<br />

ISBN13: 9789043018531<br />

133


Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />

Verbintenisse<strong>nr</strong>echt & ondernemingsrecht<br />

Auteurs: G.W. de Ruiter en R. Westra<br />

Dit boek is primair geschreven voor het hbo-onderwijs in het<br />

algemeen. Het behandelt op leesbare en toegankelijke wijze de<br />

belangrijkste leerstukken van het verbintenisse<strong>nr</strong>echt en het<br />

ondernemingsrecht en kenmerkt zich door een heldere opbouw.<br />

Hierdoor is het zeer geschikt voor opleidingen waar het verbintenisse<strong>nr</strong>echt<br />

en het ondernemingsrecht aan de orde komen,<br />

zoals technische bedrijfskunde, sociaal juridische dienstverlening,<br />

logistieke opleidingen, facilitair management, personeel<br />

en arbeid en andere economische richtingen. Voor onderwijsinstellingen<br />

is een docentenhandleiding met aanvullend materiaal<br />

beschikbaar.<br />

Het belang van verbintenissen- en ondernemingsrecht voor de (rechts)praktijk wordt aan<br />

de hand van eenvoudige, dagelijkse voorbeelden duidelijk gemaakt en stapsgewijs behandeld.<br />

De theorie van het verbintenissen- en ondernemingsrecht wordt verhelderd door<br />

middel van schema’s en voorbeelden. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.<br />

De student kan uitgebreid oefenen aan de hand van vele kennisvragen, open vragen<br />

en meerkeuzevragen. Op deze manier ontwikkelt de student de vaardigheid om de verworven<br />

juridische kennis toe te passen in de vele oefenopgaven.<br />

Uitgeverij: Boom Juridische uitgevers<br />

ISBN10: 9089741453<br />

ISBN13: 9789089741455<br />

134


<strong>HAN</strong><br />

www.han.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!