Download HAN Business Publications september 2010, nr 3
Download HAN Business Publications september 2010, nr 3
Download HAN Business Publications september 2010, nr 3
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
faculteit economie en management<br />
<strong>HAN</strong> <strong>Business</strong><br />
<strong>Publications</strong><br />
Juni <strong>2010</strong>, nummer 3
<strong>HAN</strong><br />
<strong>Business</strong> <strong>Publications</strong><br />
Faculteit Economie en Management<br />
Juni <strong>2010</strong>, nummer 3<br />
<strong>HAN</strong> Press
colofon<br />
Titel<br />
<strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong><br />
Redactie<br />
Reinder Pieters en Stef Weijers<br />
Eindredactie<br />
Marlies de Jonge<br />
Wetenschappelijke referenten<br />
Frans Nauta, Gerard Berendsen, Els van der Pool, Enide Bogers, Twan Geerts,<br />
Hans-Hei<strong>nr</strong>ich Glöckner, John Rijpma, Peter Smith, Anite Verkerk en Frank Vonk<br />
Productiebegeleiding<br />
<strong>HAN</strong> MCV<br />
Fotografie<br />
Rob Gieling<br />
Vormgeving<br />
Ter Haar Romeny & Ketel<br />
Uitgeverij<br />
<strong>HAN</strong> Press, Arnhem, Nederland<br />
Besteladres:<br />
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />
Faculteit Economie en Management<br />
t.a.v. Marlies de Jonge, kamer C2.34<br />
Postbus 5171, 6802 CC Arnhem<br />
E-mail: <strong>HAN</strong>-<strong>Business</strong><strong>Publications</strong>@han.nl<br />
Telefoon: (026) 369 17 89<br />
Fax: (026) 369 13 69<br />
Website: www.han.nl<br />
ISBN-nummer: 978-90-8707-009-0
inhoudsopgave<br />
Voorwoord 5<br />
Jetty Schaap<br />
Redactioneel 7<br />
Reinder Pieters, Stef Weijers en Marlies de Jonge<br />
A preliminary study into the instrumentation of collaborative<br />
improvement in organisational networks 9<br />
Gerard Berendsen, Ineke Pieters, Ben Alders en Matjo van Liere<br />
Risk in interorganizational networks and strategic alliances 27<br />
Ben Alders, Matjo van Liere, Gerard Berendsen en Ineke Pieters<br />
De stem van het kind in het ouderschapsplan 41<br />
Ron Feunekes<br />
Facility management ontzorgt 59<br />
Vera Roelofs en Ronald Beckers<br />
Gaat u investeren of toch niet? 77<br />
Joost Bakker en Theo van Houten<br />
Commercie in de bouw! 83<br />
Shalton Sillé en Werner Brink<br />
Ondersteuning bij zakendoen met China 91<br />
Linda Peer en Lotte Gardien<br />
Het operationaliseren van bedrijfstrots 101<br />
Margrieta van Laar
Enterprise risk management 109<br />
Diana Berdnikova<br />
Auteurs 125<br />
Boeken geschreven door FEM-medewerkers 129
voorwoord<br />
Dit is het derde nummer van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>. In deze serie publiceren lectoren,<br />
docenten en studenten van de <strong>HAN</strong> over door hen uitgevoerd onderzoek. Het initiatief<br />
voor deze serie past goed bij het onderzoeksprogramma dat de Faculteit Economie<br />
en Management op dit moment opzet. Het heeft de werktitel ‘Ontwikkelen van excellente<br />
organisaties’. Diverse artikelen in dit nummer raken aan dat onderwerp.<br />
Menige organisatie wil excellent kunnen opereren. Als je dat wilt, hoe geef je dat vorm?<br />
Toegepast onderzoek en advies kunnen daarbij helpen. Onderzoek naar excellent opereren<br />
is niet nieuw. Onderzoek naar excellentie, toegespitst op een specifieke omgeving, kan<br />
leiden tot vernieuwing en innovatie. Het gaat bijvoorbeeld over de durf om medewerkers<br />
autonomie te geven, het gaat om het stimuleren van ondernemerschap, om het aanmoedigen<br />
van creatief en innovatief denken en handelen, het versterken van klantgerichtheid<br />
en natuurlijk om de juiste competenties in huis hebben, halen en ontwikkelen. Bovendien<br />
is excellent opereren alléén nog niet voldoende. Organisaties moeten ook in staat zijn<br />
om strategisch samen te werken met andere organisaties. Steeds meer wordt gezocht naar<br />
manieren om organisaties in duurzame samenwerkingsrelaties tot betere prestaties te<br />
brengen.<br />
In dit nummer vindt u artikelen die gaan over de samenwerking tussen bedrijven, de<br />
risico’s die dat met zich mee kan brengen en de mogelijkheden die er zijn om te verbeteren.<br />
Daarnaast speelt facility management een belangrijke rol in het bereiken van operational<br />
excellence: als de facility manager zijn werk goed doet dan heeft de organisatie een<br />
zorg minder.<br />
Maar niet alleen kunt u in dit nummer lezen over ondernemen, organiseren, exporteren,<br />
investeren en commercie. Ook staat er een juridisch artikel in over het ouderschapsplan<br />
dat ouders moeten opstellen wanneer zij scheiden. Het ouderschapsplan regelt tenminste<br />
de kinderalimentatie, de zorgverdeling en de informatie-uitwisseling. Het plan gaat over<br />
de kinderen, en de vraag is in hoeverre de kinderen zelf hierin een stem kunnen hebben.<br />
We zijn trots dat wij als Faculteit Economie en Management deze artikelen kunnen presenteren.<br />
We willen graag de kwaliteit en het talent dat de <strong>HAN</strong> in huis heeft met u delen.<br />
Jetty Schaap<br />
Directeur Faculteit Economie en Management<br />
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />
5
edactioneel<br />
Bij het voorbereiden van dit − inmiddels derde − nummer van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong><br />
<strong>Publications</strong>, constateerden we als redactie dat de animo om artikelen aan te leveren voor<br />
dit tijdschrift groeit onder de beoogde doelgroep en dat er binnen de Faculteit Economie<br />
en Management (FEM) veel gedaan wordt aan onderzoek. Tot voor kort hadden we geen<br />
idee wie binnen onze faculteit wat schreef. Met dit tijdschrift creëren we daarvoor een<br />
podium.<br />
We hechten eraan dat collega’s, studenten en onze contactpersonen buiten de <strong>HAN</strong> c.q.<br />
de FEM zien dat goed onderwijs geven méér inhoudt dan enkel het doorgeven van kennis.<br />
We ontwikkelen ook kennis, samen met het werkveld. Dat is af te lezen aan de artikelen<br />
in dit tijdschrift. En we verspreiden kennis. Deze werkwijze past bij het hbo. Onderzoek<br />
wordt inderdaad een integrale component van hbo-onderwijs. Dat streven werd al verwoord<br />
in het convenant: ‘Hogescholen, sterke schakel in de Nederlandse kenniseconomie’<br />
(HBO-raad 25 april 2002) waarin men expliciet stelt: ‘Het gaat hierbij om dienstverlening<br />
en/of toepassingsgericht onderzoek met en ten behoeve van bedrijven en instellingen.’ Bij<br />
dezelfde HBO-raad is in augustus 2009 het rapport ‘Kwaliteit als opdracht’ verschenen.<br />
Hierin stelt men dat de traditionele scheidslijnen tussen ontwikkelen en uitvoeren zullen<br />
vervagen. Dat zal vervolgens leiden tot een verbreding van de taak van hogescholen. Het<br />
opleiden blijft centraal staan, echter de ontwikkeling van praktijkgericht onderzoek is een<br />
noodzakelijke complement om professionals in het hoger onderwijs te kunnen opleiden.<br />
Onderzoek hoort dus bij het hbo! Dat hebben we nodig om tot kwaliteit van het onderwijs<br />
te kunnen komen. Kwaliteit staat ook centraal in het Instellingsplan van de <strong>HAN</strong>.<br />
Als redactie werken we graag mee aan deze kwaliteitsslag, inclusief een verhoging van de<br />
kwaliteit van het tijdschrift. In het tweede nummer hadden we al aangekondigd dat we<br />
van plan waren een redactieraad in te stellen waarin collega’s zitting hebben die vanwege<br />
hun positie en kennis een goed overzicht hebben over de actuele wetenschappelijke situatie<br />
binnen hun vakgebied. Hun taak is met name het refereren van de ingediende artikelen.<br />
Deze referente<strong>nr</strong>aad is nu geformeerd en bestaat uit de lectoren Frans Nauta, Gerard<br />
Berendsen en Els van der Pool en de docenten Enide Bogers, Twan Geerts, Hans-Hei<strong>nr</strong>ich<br />
Glöckner, John Rijpma, Peter Smith, Anite Verkerk en Frank Vonk. Aan de hand van de<br />
7
ervaringen met de eerste referentieronde hebben we de richtlijnen kunnen aanscherpen<br />
voor publicaties in <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>. We zijn ervan overtuigd dat ze helpen om<br />
de kwaliteit van de bijdragen aan dit tijdschrift hoog te houden.<br />
De redactie van <strong>HAN</strong> <strong>Business</strong> <strong>Publications</strong>,<br />
Reinder Pieters, Stef Weijers en Marlies de Jonge<br />
Faculteit Economie en Management<br />
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen<br />
Juni <strong>2010</strong>
a preliminary study into the instrumentation of collaborative<br />
improvement in organisational networks<br />
g e r a r d b e r e n d s e n, i n e k e p i e t e r s, b e n a l d e r s a n d m at j o va n l i e r e<br />
Abstract<br />
In striving for an excellent position regarding competitors in all aspects of management<br />
and operations, organizations benefit from establishing strategic cooperations. With<br />
allies they can be more successful in surviving the hyper competition. Despite the perceived<br />
benefits, real-life cases show that only half of the collaborations in alliances are<br />
really successful. Nowadays the effect of intra-organizational utilization of Continuous<br />
Improvement tools (CI-tools) is almost undisputable. But implications in an inter-organizational<br />
context are rather u<strong>nr</strong>evealed. We assume that the use of CI-tools can be stretched<br />
out to the field of collaborative improvement. And that these tools support cooperating<br />
organizations in achieving their goal. We determine to what extent instrumentation contributes<br />
to a successful improvement of the collaboration. Therefore we carried out a survey<br />
in 2007. From this survey we derived the frequency, importance and effect of instruments<br />
also regarding the organization’s collaborative maturity. The results give food to the<br />
assumption that the application of ‘hard’ CI-tools and techniques are of more relevance in<br />
achieving the goals of cooperation than ‘soft’ CI-tools.<br />
Introduction<br />
Enterprises feel the pressure of improving their performance. The environment is becoming<br />
more dynamic and volatile. Markets are changing continuously, technological opportunities<br />
have increased and investments have become more hazardous. Customers have<br />
become more unpredictable and more demanding. All these external factors force organizations<br />
to establish an excellent position regarding competitors in all aspects of management<br />
and operations: it has become more and more a question of hyper competition. And<br />
this seems to become more and more an impossible job for organizations without strategic<br />
collaboration (Van Aken, 1998; Van Aken et al., 1997; Nassimbeni, 1998; Douma, 1997;<br />
Littler & Leverick, 1995; Gieskes and Middel, 2003). Sustainable organizational cooperation<br />
leads to better business performance. This is experienced in constructing, automotive<br />
and commerce (Alders and Van Hulst, 2003; Hammer, 2001; Koudal et al., 2003;<br />
Rosenbrand et al., 2003).<br />
Albeit organisations are challenged to respond in a highly effective and efficient way,<br />
there are some promising answers to this challenge: the sharing of knowledge, technology,<br />
experiences and means in the supply chain. Other answers appear to concentrate on coreactivities<br />
or contract out non-core activities and to gain high-quality collaboration (Van<br />
Aken, 1998; Kornelius, 1997; Dijkstra et al., 1997).<br />
9
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
Despite the perceived benefits, real-life cases show that only half of the collaborations<br />
in alliances are really successful (De Man and Duysters, 2007). And there seems to be no<br />
progress: for many years the percentage of successful alliances has been stabilized around<br />
50 percent (Wildeman and Kok, 1997a and 1997b; Bleeke and Ernst, 1991; De Man and<br />
Duysters, 2002).<br />
Continuous and collaborative improvement<br />
In the last 30 years the field of Quality Management has rapidly developed from traditional<br />
craftsmanship to Total Quality Management (TQM) (Bossink and Giekes, 1992;<br />
Garvin, 1984). Nowadays the focus is not only on intra-organizational processes but also<br />
on inter-organizational processes e.g. supply chains and networks (e.g. Boer and Gertsen,<br />
2003; Boer et al., 2000), and the focus is expanded from manufacturing industries to the<br />
world of service industries (Stevens, 1993; Lemaire, 2003; Boomsma en van Borrendam,<br />
1987; Vinkenburg, 1988; Wijchers et al., 1992; Berendsen en Gieskes, 1993; Berendsen et<br />
al., 2000; Maas, 1999).<br />
Originally quality management systems were focussed on standardizing activities in an<br />
organisation but this is a rather instrumental approach strongly based on methods and<br />
techniques e.g. new systems, better guidelines, stricter supervision or new ISO standards.<br />
However quality is also a matter of human concern. This view is people and change oriented:<br />
a socio-dynamic approach where attention is paid to people’s ideas, emotions and<br />
interests, and especially their often latent qualities (de Heer and Ahaus, 1995; Fisscher and<br />
Bossink, 1993; Fisscher, 1994; Van der Beij, 1999). These approaches combined (instrumental<br />
and socio-dynamic) refer to all organizational processes with structural attention<br />
for customer orientation, continuous improvement, leadership style, culture, teamwork<br />
and staff participation. In this paper we focus on the effect of means and instruments on<br />
collaborative improvement in an inter-organizational setting. These instruments can be<br />
categorised as ‘hard’ in case they can be linked to the instrumental approach, and ‘soft’ if<br />
linked to the socio-dynamic approach.<br />
Continuous Improvement (CI) can be seen as an element of TQM. Boer et al. (2000)<br />
define CI as ‘the planned, organized and systematic process of ongoing, incremental and<br />
company-wide change of existing practices aimed at improving company performance’.<br />
Collaborative improvement (CoI) is according to Middel (2008) ‘a purposeful inter-company<br />
process that focuses on continuous incremental innovation aimed at enhancing the<br />
overall performance of the disparate companies within a network’.<br />
So CoI is about improving:<br />
− Current intra- and inter-organizational processes and work practices<br />
− Improving individual and overall performance<br />
− Developing capabilities towards collaboration, learning and improvement<br />
CoI is therefore comparable with CI but CoI is extended to the area of supply chains and<br />
organizational networks (e.g. Cagliano et al., 2005; Middel et al., 2005).<br />
10
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Instrumentation for improving collaboration<br />
The key success factors of strategic cooperation brought forward in literature are trust,<br />
communication and openness (Douma, 1997; Weenink et al., 1999; Wognum and Faber,<br />
2003). Next to the contribution of these ‘socio-dynamic’ factors the daily processes in<br />
collaboration are supported by a variety of ‘instrumental’ factors, such as tools and instruments<br />
for forecasting, planning and control more or less supported by ICT-tools (Koudal<br />
et al., 2003; Weenink et al., 1999; Pullens, 1999; Stegwee, 2000). Instrumentation is therefore<br />
considered to be a positive factor for successful collaboration. Nowadays the effect<br />
of intra-organizational utilization of CI-tools is almost undisputable (e.g. Dabhilkar and<br />
Bengtsson, 2004). But still very little is known about the use and effects of instruments for<br />
continuous improvement (CI), quality assurance and performance management to support<br />
collaborative improvement in inter-organizational settings (Middel et al., 2005), although<br />
there is substantial literature about instruments for incremental improvements as well as<br />
radical improvements in intra-organizational settings (e.g. Hyland et al., 2004; Readman<br />
and Bessant, 2004; Middel et al., 2004; Berendsen et al., 2003; Oosterhoorn, 2004).<br />
Bossink and Gieskes (1992, 1993) gave an overview of instruments: According to these<br />
authors a concept is a general idea, a philosophy, on which improvement activities are<br />
grounded. Instruments are more concrete and tangible, like methods and techniques such<br />
as quality manuals, standards, Pareto-analyses, ‘failure mode and effect analyses’ and<br />
brainstorming. These tools have proven their value in systematic measuring, analysing and<br />
improvement of product quality and process quality (e.g. Koudal et al.).<br />
Also information and communication technology (ICT) belongs to the group of instruments,<br />
because ICT is a driver for inter-organisational communication and coordination<br />
(Weenink et al., 1999; Pullens, 1999; Stegwee, 2000).<br />
Considering the latter we therefore define instruments as: methods, techniques or (ICT-)<br />
tools that support organisational networks in achieving more effective and more efficient<br />
coordination and execution of their joint processes.<br />
Some studies emphasize the importance of problem finding and solving tools for CI (e.g.<br />
Hyland et al., 2004; Readman and Bessant, 2004; Middel et al., 2004; Berendsen et al.,<br />
2003) but it appears that only a very limited group of these tools is frequently used. And<br />
despite the mentioned benefits the use of CI instruments and tools can also be unsuccessful.<br />
This is the case when the organization is a low CI Maturity Organization (Bessant,<br />
1997 and 1998).<br />
Maturity Levels<br />
Collaborating parties need to gain certain capabilities such as knowledge of and experiences<br />
in collaboration, the right attitude and culture, shared and adjusted processes,<br />
ICT-systems and other supporting systems and have to possess a certain maturity in collaboration<br />
(Hammer, 2001; Douma, 1997; Weenink et al. 1999; Klein Woolthuis, 1999a en<br />
11
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
1999b). Several authors have developed maturity models (e.g. Wognum and Faber, 2003;<br />
Alders and Smakman, 1999). These models make clear that at every level different and specific<br />
competences are needed from the involved partners.<br />
Hyland et al. (2004) state that CI methods and instruments provide an important component<br />
of increased company competitiveness. And because firms increasingly rely on intercompany<br />
collaboration, CI is also an important concept for identifying and implementing<br />
significant improvements in an inter-organizational setting (Chapman and Corso, 2005).<br />
Although companies that have well-developed improvement knowledge and skills are not<br />
necessarily successful in achieving improvements with collaborating partners because of<br />
more factors influencing the process of improvement (Boer et al., 2005).<br />
CI capability was reported by Bessant and Caffyn (1997). Their CI maturity model is<br />
not widely spread in the Netherlands. Organizations in the Netherlands are more familiar<br />
with the INK management model that was introduced in 1992 and is also used as a<br />
tool for organisational self-assessment. It is based on the same principles as the EFQM<br />
Excellence Model. Both models are convenient for establishing the quality level of an<br />
organization (Van der Beij et al., 1999; Stevens, 1993; Lemaire, 2003).<br />
Bendell et al. (2005) proved in a longitudinal study over a period of 11 years and amongst<br />
120 companies that when the principles of the EFQM Excellence Model are implemented<br />
effectively performance improves in both short and long time periods. Similar results<br />
were reported for organizations that adopted the principles of Excellence as embedded<br />
in the Malcolm Baldrige National Quality Award Model (Hendriks and Singhal, 1997).<br />
Although no such studies are available for the INK Management Model, we assume that<br />
the impact on business performance is also applicable to this model. And that the use<br />
of the results of the self-assessment can be used as an indicator for quality management<br />
maturity.<br />
Supply chains and networks<br />
In practice there is a difference between horizontal networks and vertically structured<br />
networks. The horizontally structured networks are concentrated around partners joining<br />
knowledge, facilities and goods e.g. in order to establish new products or a better market<br />
position. Vertical networks are supply chain oriented. The partners of these networks are<br />
active either in the role of supplier or customer (Gosset et al., 1998; Park, 1996).<br />
In many industries R&D is already conducted as a collaborative process. Collaboration in<br />
continuous improvement of products and processes is considerably less common, because<br />
it requires a much deeper integration between companies along the supply chain and a<br />
change in culture that not only involves selected teams, but is extended to the key business<br />
processes within the participating organizations (Chapman and Corso, 2005).<br />
Planning-, control- and feedback mechanisms are necessary to manage the underlying<br />
processes of cooperation and to succeed in goal achievement. These mechanisms form the<br />
12
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
infrastructure of cooperation (De Leeuw, 1990; Boer & Krabbendam, 1993). Based on this<br />
literature and on results of the FREE project (Wognum and Faber, 2003) a framework/<br />
preliminary model for collaboration between two partners has been developed. This preliminary<br />
model shows the different processes in relation to instrumentation that supports<br />
them, see figure 1.<br />
The infrastructure consists of the following organizational aspects: goals and results,<br />
shared processes, input (resources, etc.), learning and improvement and coordination.<br />
Instrumentation is supporting these aspects. Therefore instrumentation is effecting:<br />
− Accomplishment and coordination of the shared business processes<br />
− Adjustment of capacity of people, means and knowledge and<br />
− Learning and improvement of (the results of) the processes in the network<br />
Figure 1 The infrastructure between organisation A and B; instrumentation supports the processes<br />
in the cooperation<br />
Vertically structured networks are networks oriented around the supply chain. These networks<br />
strive for operational synergy. Networks striving for functional or strategic synergy<br />
generally have a horizontal orientation. Between these networks the meaning of ‘shared<br />
processes’ is different. The focus in vertical networks is on production processes associated<br />
with flow of materials (supply oriented), in horizontal networks the focus is on information<br />
or communication processes in which knowledge, skills and/or experiences are<br />
exchanged (knowledge oriented) and often observed in innovation oriented collaboration<br />
In our research we pay attention to the different aspects of the model and the way that<br />
instrumentation is effecting these aspects. The aim of this paper is to get more knowledge<br />
of how organizations with a strategic cooperation in dyads or networks use CI-tools for<br />
problem finding and solving to improve their collaboration and how the application of<br />
such tools is contributing to the performance of the organizations involved. Therefore<br />
we have conducted a survey in 2007. In this survey we also paid attention to CI maturity<br />
levels and to the aim of the collaboration.<br />
13
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
Research problem<br />
In this study the central research question is: Into what extent does instrumentation contribute<br />
to a successful improvement of the collaboration?<br />
Underlying questions are:<br />
− What are the instruments for successful improvement of collaboration mentioned in<br />
literature?<br />
− What is the intended or perceived contribution of CI-tools to goal achievement of the<br />
collaboration?<br />
− What is the importance of CI-tools for collaborative processes?<br />
− What is the proven effect of CI-tools?<br />
Methodology<br />
The theoretical research was started with an exploration of literature in the areas of alliances<br />
and organizational networks and the role of instrumentation in these cooperations<br />
with a focus on collaboration and continuous improvement.<br />
The empirical research was started in 2004 with semi-structured interviews among 14<br />
firms. These firms originate from different branches of industry. Aim of these interviews<br />
was a preliminary exploration of the nature and reasons for strategic cooperation between<br />
companies and the use and impact of TQM-tools for collaboration. The outcomes of this<br />
interviews were used to set up a larger survey that was carried out in 2007 and the beginning<br />
of 2008.<br />
This survey consisted of two phases: phase 1 with a preliminary survey (completed by<br />
165 respondents) and phase 2 with our main survey (completed by 79 respondents, 33<br />
respondents claimed not to collaborate, 46 respondents claimed to participate in strategic<br />
cooperations) )<br />
In phase 1 we determined whether the organization already had one or more strategic<br />
cooperations and the nature of the cooperation: bilateral (dyadic) or multilateral shaped<br />
(inter-organizational network). We also compiled key data regarding the respondent organization<br />
e.g. on CI maturity level, branch of industry and organization size. In the main<br />
survey we used separate surveys for organizations with and without strategic cooperation.<br />
This paper will focus on the survey results for organizations with strategic cooperation,<br />
completed by 46 organizations. CI Tools were categorized consistent with the categories<br />
in previous International Continuous Improvement Surveys (see e.g. Readman and<br />
Bessant, 2004; Middel et al., 2004). The data were analysed by using SPSS. Because of the<br />
low response rate within each category statistical tests were opted out as Chi Square and<br />
Mann-Whitney.<br />
14
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Results of the semi-structured interviews<br />
Fourteen Dutch companies participated in the interviews. They came from different sectors<br />
and showed different maturity levels from not certified (three respondents) via ISO<br />
9001-certified (nine respondents) to INK awarded (two respondents).<br />
Almost all companies report the use of Quality Control (incoming and outgoing inspection)<br />
when structural problems occur in the supply chain. Participants consider this is<br />
adequate enough. Nevertheless, the problems seemed to be rather persistent: some were<br />
not resolved at all. The INK awarded organizations differ in passing on information about<br />
customer demands and standards into the supply chain. Starting point for these organizations<br />
is the perception of the customer. They explicitly communicate these perceptions<br />
to participants in the second to even the fourth degree in the supply chain, while this was<br />
not reported by other organizations. INK awarded companies also contrasted in the use<br />
of CI-tools. TQM-tools as brainstorming techniques, seven basic quality tools and tools<br />
for risk analyses and control, were reported for evaluating the performance and improving<br />
their own activities. These tools were not mentioned by the other participants. But none<br />
of the participants claimed to use these instruments for collaborative improvement activities,<br />
INK awarded companies included. So the semi-structured interviews showed that the<br />
use of CI-tools in individual organizations is largely restricted to basic CI-tools. And that<br />
the use of CI-tools is not observed in an inter-organizational context. The results of the<br />
semi-structured interviews are used for the construction of the survey.<br />
Characterization of responding organizations in the survey<br />
The respondents of the survey consisted of Dutch private companies as well as non-profit<br />
and not-for-profit organizations. We started with 165 respondents in the pre-survey. Only<br />
79 (48%) participants continued in the next phase of the survey. The participants that<br />
dropped out, indicated a variety of reasons such as ‘no time’, ‘difficulty of the survey’ and<br />
‘no longer interested’. Almost 60 percent of the dropouts stopped without mentioning any<br />
reason.<br />
The branch distribution shows that almost 65 percent of the participating and strategically<br />
collaborating organizations can be classified as private commercial organizations.<br />
The remaining consists of non-profit (23%) or not-for-profit (12%) organizations. The<br />
total population consists of industrial organizations (17 %), construction (11 %) and service<br />
organizations (39%). When the results are compared with the data of CBS (Statistics<br />
Netherlands) on employment per branch, our respondents show an overrepresentation<br />
of organizations in manufacturing, engineering and research and services. And an underrepresentation<br />
in health. The majority (73%) of the respondents have a managerial position:<br />
directors (25%), project managers (16%) and other managerial staff (32%).<br />
15
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
When the focus of the network is knowledge oriented we see more multilateral relationships<br />
occurring than when the focus is supply orientated (see Table 1). This is to be expected. In a<br />
supply chain the relationships are more restricted to single customer-supplier-relationships<br />
while in knowledge oriented cooperations more than three or more participants are involved<br />
especially when the cooperation is focussed on more complex technology.<br />
Focus of the cooperation<br />
Supply oriented Knowledge oriented Total<br />
Bilateral/Dyadic (Partnership) 11 (79%) 3 (21%) 14 (100%)<br />
Multilateral (Organizational network) 6 (22%) 21 (78%) 27 (100%)<br />
N = 41<br />
Table 1 Appearance and focus of the cooperation<br />
Influence of maturity level<br />
Referring to the familiarity of the respondents with the INK model, there is a difference<br />
between profit organizations and not-for-profit and non-profit organizations. The first<br />
category is less familiar (49%) than the other categories (89%). This is a well known phenomenon<br />
in the Netherlands where governmental organizations have widely adopted this<br />
model (De Groot, 2007).<br />
Responding commercial parties are almost equally distributed across supply oriented and<br />
knowledge oriented cooperations as non-commercial parties. And in our sample supply<br />
oriented cooperations perform at the same level as knowledge oriented ones. In both categories<br />
approx. 66% of the respondents claim to be successful in goal realisation (see Table 2).<br />
The data show a slight difference between goal achievement at higher maturity levels<br />
(phase 3 and 4) according to the INK self assessment. But this difference is not significant.<br />
In other words: we cannot proof that high maturity organizations do perform better than<br />
low maturity organizations.<br />
Focus of the cooperation<br />
Performance<br />
Supply oriented Knowledge oriented Both Total<br />
Realisation of the postulated goals<br />
(almost) completely 8 14 0 22<br />
to some extent / not at all 3 7 1 11<br />
Total 11 21 1 33<br />
Table 2 Relation between goal achievement and focus of the cooperation<br />
16
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Use and importance of instruments<br />
Looking at the use of instrumentation in collaborative improvement we see the following<br />
results. The respondents of the 2007-survey perceive soft techniques as ‘face-to-face communication’,<br />
‘supportive leadership’, ‘work in teams or work in groups’, ‘support from<br />
managerial staff’, ‘monitoring improvement activities’ and ‘process mapping tools’ as the<br />
most important and also as the most frequently used activities in improving collaboration<br />
(55% and more). ‘Use of slogans’, ‘Total Productive Maintenance’, ‘Formal Policy<br />
Deployment’, ‘suggestion scheme’, ‘promotion through competitions and awards’ and<br />
‘Quality Awards’ are activities least frequently used (less than 20%) and these are also<br />
reported as the least important activities (see Table 3). Comparing our results with results<br />
from earlier studies we see analogies as well in the most important and most frequently<br />
used activities as in the activities less important and less frequently used. Main difference<br />
is the reported use and importance of ‘regular shop floor visits by management’. In<br />
our study only less than half of the respondents report the use of this method, whereas<br />
other studies report 90% or more (Middel et al., 2004; Hyland et al., 2004; Readman and<br />
Bessant, 2004). The difference is partly caused by the fact that in our survey non-profit<br />
and not-for-profit organizations are included. Only 18% of the non-profit organizations<br />
mention visiting the shop floor as a frequently used activity.<br />
Application of the tools is also dependent of the focus of the cooperation. We see a trend<br />
that almost all instruments are used more in a supply focussed than in a knowledge focussed<br />
environment. The top six of ‘hard’ instruments even seems to be substantially more<br />
exploited in the supply oriented cooperations. Also in the top six of ‘soft’ instruments<br />
there is a similar difference although less pronounced. The only two instruments differing<br />
from this trend are ‘suggestion scheme’ and ‘promotion through internal media’. These<br />
instruments are more preferred in knowledge focussed than in supply focussed cooperations.<br />
Because the first type is more innovation aimed and the second more production<br />
aimed. The results are to limited to elaborate on differences in use of instruments between<br />
this types, but the results give rise to the assumption that instruments for CI and CoI play<br />
an important role to guarantee ‘manufacturability’ in new product development. And therefore<br />
the concept of CI and CoI should also be studied in NPD processes for instance at<br />
the stage of supply chain developing, designing, prototyping or process engineering.<br />
Effect of instruments on performance of the cooperation<br />
We also established a relationship between the use of instruments and the performance of<br />
the cooperation. Therefore we grouped the respondents in categories with different success<br />
rates in achieving the goals of the cooperation. They were classified into respondents<br />
who report to have (almost) realised their postulated goals and into respondents who<br />
17
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
reported to have achieved these goals to some extent or not at all. And these categories<br />
were linked with the reported frequency different instruments were used. We grouped<br />
these frequencies into the categories ‘(very) often’ used and ‘hardly or never’ used. In<br />
Table 4 we show the top 6 of the most frequently used ‘hard’ instruments. And in Table 5<br />
we give an overview of the top 6 of the most frequently used ‘soft’ instruments. In both<br />
tables we link the performance of the cooperation to the use or the instruments.<br />
Instruments reported Type of Usage Perceived importance<br />
(in % of respondents) instrument (very) often (very) important<br />
Know-<br />
Know-<br />
Total Supply ledge Total Supply ledge<br />
group focus focus group focus focus<br />
Face-to-face communication soft 80% 83% 79% 83% 77% 87%<br />
Supportive leadership soft 78% 94% 68% 76% 94% 67%<br />
Work in teams/work groups soft 77% 83% 75% 67% 71% 67%<br />
Support from managerial staff soft 69% 82% 65% 71% 77% 71%<br />
Monitoring improvement activities hard 57% 78% 42% 76% 82% 71%<br />
Process mapping tools hard 55% 78% 36% 66% 88% 52%<br />
Use of ISO 9001, or any other standard hard 54% 78% 39% 51% 71% 39%<br />
Problem identification tools/checklists hard 52% 72% 36% 61% 77% 52%<br />
A general problem solving format (PDCA-cycle) hard 49% 67% 39% 58% 75% 48%<br />
Promotion through internal media soft 48% 44% 54% 40% 38% 44%<br />
Risk analysis hard 47% 67% 35% 61% 82% 48%<br />
Regular shop floor visits by management soft 43% 44% 42% 50% 59% 42%<br />
Creativity tools/Idea generation tools hard 26% 29% 26% 61% 65% 57%<br />
Use of slogans soft 19% 22% 17% 8% 6% 9%<br />
Promotion on notice boards hard 17% 28% 9% 15% 12% 17%<br />
Use of Total Productive Maintenance hard 15% 31% 5% 25% 57% 5%<br />
A suggestion scheme hard 12% 11% 13% 13% 13% 13%<br />
Formal policy deployment hard 11% 29% 0% 13% 40% 0%<br />
Promotion through competitions and awards hard 9% 11% 8% 10% 18% 4%<br />
Quality awards (e.g. INK-Award) hard 7% 12% 4% 8% 21% 0%<br />
Table 3 The use and perceived importance of instruments in incremental improvement of the<br />
co operation<br />
Looking at the effect of process mapping tools in table 4, we can observe the following. A<br />
majority (76%) of the respondents who claim to be successful (goal realisation is ‘(almost)<br />
completely’), report the frequency of process mapping tools as ‘(very) often used’ in reali-<br />
18
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
sing incremental improvements in the cooperation. At the same time a majority (82%) of<br />
the respondents who claim to be not successful (goal realisation is ‘to some extent or not<br />
at all’) report the use of process mapping tools as ‘hardly or never used’. Therefore the<br />
use of process mapping tools seem to contribute to the performance of the cooperation in<br />
a positive way. The same conclusions can be drawn from the results regarding the other<br />
top six ‘hard tools’ although the differences are less prominent between the performance<br />
categories.<br />
Looking at the top six ‘soft’ instruments in Table 5 we see less striking results. Only three<br />
out of the six instruments seem to contribute to the performance of the cooperation in<br />
a positive way: ‘supportive leadership’, ‘support from managerial staff’ and ‘promotion<br />
through internal media’.<br />
Performance:<br />
Instrument:<br />
Process mapping tools<br />
Instrument:<br />
Monitoring of improvement<br />
activities<br />
Instrument:<br />
ISO 9000 or other system<br />
standard<br />
we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />
postulated goals often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
(almost) completely 76% 24% 21 65% 35% 23 64% 34% 22<br />
to some extent or 18% 82% 11 36% 64% 11 36% 64% 11<br />
not at all<br />
total 32 total 34 total 33<br />
Performance:<br />
Instrument:<br />
Risk analysis<br />
Instrument:<br />
Problem identification<br />
tools/checklists<br />
Instrument:<br />
A general problem solving<br />
format (e.g. PDCA-cycle)<br />
we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />
postulated goals often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
(almost) completely 59% 41% 22 52% 48% 21 55% 45% 22<br />
to some extent or 27% 73% 11 36% 64% 11 36% 64% 11<br />
not at all<br />
total 33 total 32 total 33<br />
Table 4 Relation between performance and used ‘hard’ instruments in improving the cooperation:<br />
top six of most frequently reported ‘hard’ instruments<br />
19
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
Performance:<br />
Instrument:<br />
Face-to-face<br />
communication<br />
Instrument:<br />
Supportive leadership<br />
Instrument:<br />
Support from<br />
managerial staff<br />
we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />
postulated goals often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
(almost) completely 83% 17% 23 81% 19% 21 73% 27% 22<br />
to some extent or 64% 36% 11 50% 50% 10 45% 55% 11<br />
not at all<br />
total 34 total 31 total 33<br />
Performance:<br />
Instrument:<br />
Working in teams/<br />
dedicated groups<br />
Instrument:<br />
Frequent visits of management<br />
to the shop floor<br />
Instrument:<br />
Promotion through<br />
internal media<br />
we realise the (very) hardly N (very) hardly N (very) hardly N<br />
postulated goals often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
often<br />
used<br />
or never<br />
used<br />
(almost) completely 78% 22% 23 48% 52% 23 61% 39% 23<br />
to some extent or 90% 10% 10 18% 82% 11 36% 64% 11<br />
not at all<br />
total 33 total 34 total 34<br />
Table 5 Relation between performance and used ‘soft’ instruments in improving the cooperation:<br />
top six of most frequently reported ‘soft’ instruments<br />
Remarkable is the ‘influence of face-to-face communication’ and ‘working in teams/<br />
dedicated groups’. Although these instruments are popular, they seem to have no positive<br />
link to the cooperation’s performance. We can conclude the same for ‘frequent visits of<br />
management to the shop floor’, only this instrument is less popular.<br />
Unfortunately because of the low response rate we cannot determine any significance by<br />
statistical tests. Therefore our results can only be seen as indicative.<br />
Further results show that supply oriented networks apply the top six ‘hard’ instruments<br />
more frequently (30% or more) than the knowledge orientated networks. Such differences<br />
are not observed by the top six soft instruments.<br />
20
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Discussion<br />
Most important and used instruments reported in previous studies are supportive leadership,<br />
face-to-face communication, shop floor visits, work in teams or work groups and<br />
monitoring the improvement activities (Readman and Bessant, 2004; Middel et al., 2004;<br />
Hyland et al., 2004). These instruments are considered to be effective in CI. The mentioned<br />
studies are mainly focused on intra-organizational CI activities and do not discriminate<br />
between supply focussed or knowledge focussed collaborations.<br />
Our results indicate that the most frequently used ‘soft’ instruments seem to contribute<br />
less or in no way to goal achievement of the cooperation. Additionally we see that there<br />
is a positive relationship between the rate of goal achievement and the frequency of used<br />
‘hard’ CI instruments like ‘monitoring of improvement activities’ and ‘process mapping’.<br />
Linking the results to CI maturity level of the organization based on the INK management<br />
model we see no significant evidence: high maturity organizations do not perform<br />
better than low maturity organizations. But there still are some implications for a relationship<br />
worthwhile investigating more.<br />
Comparing knowledge oriented cooperations with supply oriented cooperations there is<br />
a difference in the use of ‘hard’ tools. The top six ‘hard’ tools are used more frequently<br />
in supply networks than knowledge networks. But because of the low number of respondents<br />
we could not determine the effect of these instruments on production oriented<br />
cooperations (and so from our perspective working on incremental improvement) and<br />
knowledge oriented cooperations (working on more radical improvement and so more<br />
innovation oriented). The results are too limited to elaborate on differences in use of<br />
instruments between these types, but the results give rise to the assumption that instruments<br />
play an important role in guaranteeing ‘manufacturability’ in collaborative new<br />
product development. This assumption is in line with the findings of Grantham and<br />
Readman (2005) that ‘the philosophical underpinning of CI, has the potential to enable<br />
all-important exploration within and between businesses at high levels of maturity’.<br />
The use of ISO 9001 as a tool for measuring the maturity level is disputable. We know<br />
that the certified organizations need to have an improvement system and that they have to<br />
perform an evaluation of their suppliers. Compared with INK awarded organizations it is<br />
not quite clear if ISO 9001 organizations differ in maturity level.<br />
The perceived importance of instruments and the use of these instruments are almost in<br />
line with previous studies mentioned in this paper. Our results show slight differences:<br />
the application of instruments in inter-organizational settings is little less than in an intraorganizational<br />
context reported in previous studies. However our respondents characterize<br />
these instruments as important for CoI-activities. This is not surprising because<br />
CI-instruments are originally, and at this moment, still mainly used for improvement of<br />
processes and performance within stand-alone organizations (Middel et al., 2005). Because<br />
of the perceived advantages by using these instruments in CI-activities, it is understan-<br />
21
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
dable that respondents also perceive these instruments as useful and effective in CoIactivities.<br />
More interesting however is the established positive relationship between the use of ‘hard’<br />
CI-instruments and goal achievement. The results give food to the hypothesis that this<br />
type of CI-instruments are more relevant for cooperative goal achievement than ‘soft’<br />
instruments as shop floor visits or working in teams.<br />
Conclusions and further research<br />
The application of ‘hard’ CI-tools and techniques appears to be of more relevance in<br />
achieving the goals of cooperation than ‘soft’ CI-tools. This is in contradiction with previous<br />
research, where the soft techniques often are qualified as important for the success<br />
of CI activities and achieving better business performance. And it is also in contradiction<br />
with the perception of the respondents in this study, because they perceive these soft techniques<br />
as important for improvement of the collaboration.<br />
Because of the response rate the outcome of this study can only be qualified as indicative.<br />
To work out the results in more detail (e.g. focussed on organization type and size) is not<br />
feasible at this moment. In further research we will elaborate on these details by repeating<br />
the survey on a larger scale. It is also relevant to study the capabilities of continuous<br />
improvement and the specific instruments and methods used more closely.<br />
The approach in this study is a ‘one way’ approach. Only one of the partners of the<br />
co operation was involved in the survey. The counterpart was not approached. In a future<br />
study we intend to involve several partners from bilateral (dyadic) or multilateral shaped<br />
(inter-organizational) cooperations. We also plea for and are working on longitudinal<br />
research designs in which maturity levels, operational performance and use and effects of<br />
CI-tools will be monitored. Especially more attention has to be paid to the differences<br />
between bilateral (dyadic) and multilateral (network) cooperation between new and<br />
existing collaborations (maturity aspects) and between innovation oriented cooperations<br />
and operational oriented cooperations (goal orientation).<br />
References<br />
Alders & van Hulst (2003) Partnerring als sleutel voor ketenintegratie. Building <strong>Business</strong>,<br />
no. 10, pp. 48-50.<br />
Alders, B. & E. Smakman (1999) Scanmethodiek en uitkomsten van interviews met<br />
toeleveranciers en uitbesteders. Deelrapportage fase 1 van het project Technologie<br />
Verkenning Twente (TVT), TSM <strong>Business</strong> School, Universiteit Twente.<br />
22
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Boer, H. & J.J. Krabbendam (1993) Inleiding organisatiekunde, 3e herziene druk, Diktaat<br />
Universiteit Twente.<br />
Bendell, T, L. Boulter, H. Abas, J. Dahlgaard & V. Singhal (2005) Report on EFQM and<br />
BQF funded study into the impact of the effective implementation of organisational<br />
excellence strategies on key performance results, CQE University of Leicester, pp. 23.<br />
Berendsen, G.J. & J.F.B. Gieskes (1993) De ondernemende universiteit: alles KITS?, in<br />
Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher (red.) Kwaliteitsmanagement In<br />
Beeld, Kluwer, Deventer, pp. 186-202.<br />
Berendsen, G.J. & J.W. Brals (2000) Op weg naar kwaliteit in een zorgonderneming; verbetering<br />
en innovatie bij het Streekziekenhuis Midden Twente, in: Berendsen, G.J.,<br />
J.G.V. Maas en E.A.M. Rosendaal (red.) Grensverleggende professionaliteit: creëren,<br />
innoveren, perfectioneren, Samsom, Alphen aan den Rijn, pp. 123-138.<br />
Berendsen, G.J. & T. Booijink (2003) Lies, damned lies and statistics; de impact van Six<br />
Sigma Kwaliteitskrullen 16 (4) pp. 8-12.<br />
Bessant, J. (1998), Developing Continuous Improvement Capability, International Journal<br />
of Innovation Management, Vol. 2, pp. 409-429.<br />
Bessant, J. & S. Caffyn, (1997) High involvement innovation through continuous improvement,<br />
International Journal of Technology Management, 14(1): pp. 7-28.<br />
Bleeke, J. & D. Ernst (1991) The way to win in cross-border alliances, Harvard <strong>Business</strong><br />
Review, 69 (6), p. 127-135.<br />
Boer H., F. Gertsen, R. Kaltoft & J. Steendahl Nielsen (2005) Factors affecting the development<br />
of collaborative improvement with strategic suppliers, Production Planning &<br />
Control: The Management of Operations, Volume 16, Issue 4, p. 356 – 367.<br />
Boer, H. & F. Gertsen (2003) From continuous improvement to continuous innovation, a<br />
(retro)(per)spective, International Journal of Technology Management, 26 (8), p. 805-<br />
827.<br />
Boer, H., et al. (2000) CI changes: from suggestion box to organisational learning,<br />
Continuous Improvement in Europe and Australia, Aldershot, Ashgate Publishing Ltd.<br />
Boomsma, S. & A. van Borrendam (1987) Kwaliteit in diensten; een zorg voor managers in<br />
de diensten- en industriële sector, Kluwer, Deventer.<br />
Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & T.N.M. Pas (1992) Diagnosing total quality management,<br />
Part 1, Total Quality Management, vol. 3, no. 3, pp. 223-232.<br />
Bossink, B.A.G., J.F.B. Gieskes & T.N.M. Pas (1993) ‘Diagnosing total quality management,<br />
Part 2’, Total Quality Management, vol. 4, no. 1, pp. 5-12.<br />
Cagliano, R. F. Caniato, M. Corso & G. Spina (2005) Implementing collaborative improvement;<br />
lessons from an action research process, International Journal of Production &<br />
Control, 17 (3) pp. 345-355.<br />
Chapman, R. L. & M. Corso (2005) From continuous improvement to collaborative<br />
innovation: the next challenge in supply chain management, Production Planning &<br />
Control, 16:4, p. 339 – 344.<br />
23
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
Dabhilkar, M. & L. Bengtsson (2004) Continuous Improvements In Sweden: Results<br />
Of The 2nd International Continuous Improvement Survey, Proceedings of the 5th<br />
International CINet Conference, Sydney, Australia, pp. 114-126.<br />
De Groot, S, (2007) Hoe effectief is het INK-model?, Sigma , 2007 (6), pp. 36-40.<br />
De Man, A. & G. Duysters (2002) The State of Alliance Management. White Paper<br />
Association of Strategic Alliance Professionals –ASAP.<br />
De Man, A. & G. Duysters (2007) ‘Alliantiemanagement, theorie en praktijk’. In<br />
Boonstra, J. (ed.) Ondernemen in allianties en netwerken, een multidisciplinair perspectief.<br />
Deventer, Netherlands, Kluwer, pp. 93-106.<br />
Dijkstra, L, C.W.G.M. Dirne, C.P.M. Govers & P.C. Sander (1997) Samenwerking in ontwikkeling,<br />
Kluwer, Deventer.<br />
Douma, M.U. (1997) Strategic Alliances, Fit or Failure, PhD Thesis, Utrecht, Drukkerij<br />
Elinkwijk BV.<br />
Fisscher, O.A.M. (1994) Kwaliteitsmanagement en bedrijfsethisch handelen, Universiteit<br />
Twente, Enschede (oratie).<br />
Fisscher O.A.M. & B.A.G. Bossink (1993). Twente Quality Centre: Supporting SMEs to<br />
Achieve TQM, European Seminar on Quality Promotion towards Small and Mediumsized<br />
Enterprises. Aachen, 27-29 April.<br />
Garvin, D.A. (1984) What does product quality really mean?, Sloan Management Review,<br />
Vol. 26 No. 1, pp 25-43.<br />
Gieskes, J.F.B. & H.G.A. Middel (2003) Kwaliteit van gezamenlijk verbeteren nader<br />
onderzocht, Sigma (2) pp. 12-17.<br />
Gosset, P., M. van Wagenberg & J. Lebrun, FREE SME adaption, Volume 1: Overview<br />
and guidelines to transpose the FREE methods to SMEs, Deliverable 202-1, ESPRIT<br />
project 23286 FREE, 1998.<br />
Grantham, A. & J. Readman (2005) Comparing Quality and <strong>Business</strong> Improvement<br />
Methodologies for Collaborative Working in the Product Development Process of<br />
SME’s, Proceedings of the 5th International CINet Conference, Brighton, UK, pp.<br />
249-260.<br />
Hammer, M. (2001) The superefficient company, Harvard <strong>Business</strong> Review, Sept. 2001,<br />
pp. 82-91.<br />
Hyland, P. W., L.D. Milia & T.R. Sloan (2004) CI Tools And Techniques: Are There Any<br />
Differences Between Firms?, Proceedings of the 5th International CINet Conference,<br />
Sydney, Australia, pp. 127-136.<br />
Heer, A. de & C.T.B. Ahaus (1995) ISO 9000-serie en kwaliteitshandboek, Kluwer,<br />
Deventer, 3e druk.<br />
Hendricks, K. B. & V.R. Singhal (1997) Does implementing an effective TQM program<br />
actually improve operating performance? Empirical evidence from firms that have won<br />
quality awards. Management Science, Vol. 43 No. 9, pp. 1258-1274.<br />
Klein Woolthuis, R. (1999a) Winnen kan ook samen, Ministerie van Economische Zaken.<br />
24
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Klein Woolthuis, R. (1999b) Sleeping with the enemy; trust, dependence and contract in<br />
interorganisational realtionships, FeboDruk, Enschede.<br />
Kornelius, L. (1999) Inter-organisational infrastructures for competitive advantage,<br />
Strategic alignment in virtual corporations, Proefschrift Technische Universiteit<br />
Eindhoven, University Press.<br />
Koudal, P., H. Lee, B. Peleg, P. Rajwat & R. Tully (2003) General Motors: building a<br />
digital loyalty network through demand and supply chain integration, Stanford, Case<br />
GS-29, 03/17/03.<br />
Leeuw, A.C.J. de (1990) Organisaties, Management, analyse, ontwerp en verandering, 4e<br />
druk, Assen, Van Gorcum.<br />
Lemaire, P. (2003) De ontwikkeling van kwaliteitsmanagement in Nederland. In Vijftig<br />
jaar kwaliteitsmanagement in Nederland, KDI, Zaltbommel, 2003, pp. 9-34.<br />
Littler, D., F. Leverick & D. Wilson (1998) Collaboration in new technology based product<br />
markets, International journal of technology management, Vol. 15, No. 1-2, pp.<br />
139-159.<br />
Maas, J.G.V. (1999) Professionaliteit; management van professie en professionele organisaties,<br />
Kluwer, Deventer.<br />
Middel, R. (2008) Collaborative Improvement: Action Learning in the Extended<br />
Manufacturing Enterprise, Enschede, PrintPartners Ipskamp.<br />
Middel, H.G.A., J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher, (2005) Driving collaborative improvement<br />
processes, Production Planning & Control, Vol. 16 No.4, pp.368-77.<br />
Middel, R. S. op de Weegh, J. Gieskes & R.W. Schuring (2004) Continuous Improvement<br />
In The Netherlands: A Survey-Based Study Into The Current Practices Of Continuous<br />
Improvement, Proceedings of the 5th International CINet Conference, Sydney,<br />
Australia, pp. 102-113.<br />
Nassimbeni, G. (1998) Network structures and co-ordination mechanisms, a taxonomy,<br />
International journal of operations & production management, vol. 18, no. 6, pp. 538-<br />
554.<br />
Oosterhoorn, A.D. (2004) 111 Instrumenten voor kwaliteitsverbetering, Kluwer, Deventer.<br />
Park, S.H. (1996) Managing an interorganizational network, A framework of the institutional<br />
mechanism for network control, Organization studies, Vol. 17, No. 5, 1996, p.<br />
795-824.<br />
Pullens, M. (1999) Stappenplan naar een netwerkorganisatie, Recept voor turbogroei,<br />
Holland Management Review, No. 63, 1999, p. 74-83.<br />
Readman, J. & J. Bessant (2004) What have UK firms learnt about implementing CI?<br />
Results of the UK Continuous Improvement Survey 2003, Proceedings of the 5th<br />
International CINet Conference, Sydney, Australia, pp. 137-148.<br />
Rosenbrand, M.E., F.R. Dirks & J. Meijaard (2003) Kansrijker door samenwerking, kenmerken<br />
en resultaten van samenwerking door kleine ondernemingen, RZO and EIM,<br />
pp. 119.<br />
25
A preliminary study into the instrumentation of collaborative improvement<br />
in organisational networks<br />
Stegwee, R.A. (2000) Hebben we het over hetzelfde? Samenhang in de bedrijfs(informatie)<br />
kunde, Management & Informatie.<br />
Stevens, F. (1993) Kwaliteitsmanagement: weet goed wat je doet. In: Bossink, B.A.G.,<br />
J.F.B. Gieskes & O.A.M. Fisscher (red.) Kwaliteitsmanagement In Beeld, Kluwer,<br />
Deventer, pp. 221-234.<br />
Van Aken, J.E. (1998) De virtuele organisatie en andere organisatienetwerken,<br />
Bedrijfskundig Vakblad, vol. 10, no. 1, pp. 10-15.<br />
Van Aken, J.E., L. Hop & G.J.J. Post (1997) De virtuele onderneming: begripsafbakening<br />
en evaluatie, Holland management review, no. 53, pp. 26-35.<br />
Van der Bij, J.D., H. Broekhuis & J.F.B. Gieskes (1999) Kwaliteitsmanagement in beweging,<br />
Kluwer, Deventer.<br />
Van Hagen, M. (2001) Organisatienetwerken en de onderliggende instrumenten,<br />
(Organisational networks and the underlying instruments), Master Thesis, Enschede,<br />
Universiteit Twente.<br />
Vinkenburg, H. (1988) Dienen en verdienen, hoe dertien bedrijven hun dienstverlening<br />
verbeteren, Kluwer, Deventer.<br />
Weenink, S.A.J., P.M. Wognum & O.A.M. Fisscher (1999) Het managen van de klant-leverancierrelatie<br />
in productontwikkeling, Bedrijfskundig Vakblad, Vol.11, No. 7, 1999, p.<br />
4-14.<br />
Wijchers, L.Th.R., L.A.F.M. Kerklaan & W.F.G. Mastenbroek (1992)<br />
Kwaliteitsmanagement in de dienstverlening, Kluwer, Deventer.<br />
Wildeman, L. & G. Kok (1997a) Strategische allianties: belangrijk maar moeilijk,<br />
Internationaal Ondernemen, 2e jaargang no.3.<br />
Wildeman, L. & G. Kok (1997b) Succesvolle allianties, Nije<strong>nr</strong>ode Management Review,<br />
no. 4, mei/juni.<br />
Wognum, P.M. & E.C.C. Faber (2003) Infrastructures for collaboration in virtual organisations,<br />
International Journal of Networking and Virtual Organisations, Vol. 1(1) pp.<br />
32-54.<br />
26
isk in interorganizational networks and<br />
strategic alliances<br />
b e n a l d e r s, m at j o va n l i e r e, g e r a r d b e r e n d s e n a n d i n e k e p i e t e r s<br />
Abstract<br />
Setting up strategic alliances and trying to attain the intended goals is a high-risk venture.<br />
Most research into this topic is confined to already established alliances. This research will<br />
focus on perceived performance risks by organizations considering a possible strategic<br />
venture. Following other scholars, we focus on performance risks. But unlike previous<br />
research we have made an effort to uncover the underlying dimensions of these risks.<br />
We will show that the risk perception influences the readiness towards the possible setup<br />
of a strategic alliance. Organizations with a high risk perception are less inclined to<br />
set-up a strategic alliance. Although we expected that organizations with a higher risk<br />
perception would also opt for more risk mitigation, our findings shows the opposite. The<br />
research shows that the ability to improve processes is an intermediate explaining variable.<br />
Organizations accustomed to continuous improvement and integral quality management<br />
have a lower risk perception towards the set up of strategic alliances and also show more<br />
readiness to take risk mitigation measures.<br />
Introduction<br />
Risk taking is a ubiquitous phenomenon in the domain of strategic cooperation between<br />
organizations. Therefore it is essential that the participants are able to determine the relevant<br />
risks and can subsequently control these risks.<br />
Several scholars (Das and Teng, 1999, 2001; Cravens et al., 2000; Hoffman and Schlosser,<br />
2001) have done research on risk management in operational strategic alliances. Risk perception<br />
by organizations considering a possible strategic venture however is a mere u<strong>nr</strong>eclaimed<br />
territory.<br />
The aim of this article is to demonstrate how organizations which are considering a strategic<br />
cooperation perceive risks associated with such ventures. We will investigate the nature<br />
of the involved risks and the perceived control or mitigation measures. Those perceived<br />
risks can all be considered as risks which might hamper the attainment of the goals of the<br />
cooperation. This involves the so-called performance related risks, which are risks correlated<br />
to the competences of the concerned organizations and the way those organizations<br />
manage their business processes.<br />
Performance related risk have been addressed in scientific articles but the underlying<br />
dimensions of specific risks did not yet derive any attention. As explained, research to date<br />
covers risks experienced in ungoing strategic cooperations. Perceived risks with respect to<br />
27
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
future cooperation requires a different approach. In the end we would like to determine<br />
whether various perceived risk levels result in distinctive behaviour demonstrated by<br />
organizations. Is it likely that organizations with higher perceived risk levels become more<br />
hesitant towards future strategic cooperation? Especially those risks which can hardly be<br />
controlled or mitigated pose severe barriers to future cooperation.<br />
Risk in interorganizational networks and alliances<br />
An ever increasing number of organizations is entering strategic cooperation of some sort.<br />
Since 1985 the number of new alliances has yearly increased by 25% (Harbison and Pekar,<br />
1998; Mol, 2000). In specific economic sectors like the high-tech industry strategic alliances<br />
have become an inextricable element of competitive strategy (Duysters e.a., 1999).<br />
One of the mainsprings to engage in alliances, consists of the prospect of spreading risks<br />
among two or more participants (Alter and Hage, 1993). Joining corporate forces and<br />
subsequently sharing the costs of product development and marketing is another thriving<br />
force for alliances. This enables organizations to take up product development more frequent<br />
and to a certain extent also concurrently. This has become more important since<br />
a large number of product innovations tends to fail (Dwyer and Sivadas, 2000). Despite<br />
the increasing importance of strategic alliances many of these alliances fail to accomplish<br />
the intended goals. Failure rates ranging from 60 to 80% percent are registered in studies<br />
(Spekman e.a., 1996; Dacin e.a., 1997; Das and Teng, 1999; Duysters e.a., 1999; Dyer e.a.,<br />
2001; De Man, 2006). Therefore it is evident that many alliances from the outset are inherently<br />
more risky than the activities of individual organizations.<br />
This article however will not deal with risks arising from operational alliances, like loss<br />
of knowledge (Doz en Hamel, 1998) or core competences (Kale et al., 2000). Instead<br />
we will focus on risks perceived by organizations considering a possible future alliance.<br />
Considering the risks originating from alliances the intent to establish an alliance is also<br />
considered to be a high-risk strategy (Das and Teng, 1999). Taking this into consideration<br />
it is remarkable that risk management, although it has been a major theme in social sciences,<br />
has received only moderate attention in the scientific arena of strategic alliances.<br />
On the whole there has always been considerable attention for enablers and barriers to<br />
successful strategic alliances (for instance Hoffmann and Schlosser, 2001; Olsen et al.,<br />
2008; Ingirige and Sexton, 2006), but this has not resulted in a systematic decomposition<br />
of risks and its compiling dimensions.<br />
Few scholars like Pan and Tse (2000) have made a distinction between external or contextual<br />
risks and transactional risks. The contextual risks refer to influences of the market<br />
(like competition and demand), technology and regulatory influences. The internal or<br />
transactional risks refer to the cooperation between partner organizations. But this distinction<br />
between external and internal risks seems to have less explanatory power than the<br />
28
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
distinction between relational and performance risks. There is growing support among<br />
scholars in the domain of strategic alliances for this distinction (Das and Teng, 1996, 1998,<br />
1999, 2001; Nooteboom e.a., 1997; Cravens e.a., 2000; Delerue, 2005).<br />
Das and Teng define the relational risk (1996) as the probability and consequences of not<br />
having satisfactory cooperation. The source of this risk can be found in the possibility<br />
of opportunistic behaviour of one or more of the involved partners (Cravens e.a., 2000;<br />
Nooteboom e.a., 1997). Therefore it is a risk that originates from the relation between<br />
partners (Delerue, 2005, Ring and Van de Ven, 1992; Nooteboom e.a., 1997). Relational<br />
risks can not only arise from abuse of a situation. It is also possible that partners have different<br />
perceptions or interpretations of situations which are inextricably related to the fact<br />
that partners not only have common interests, but also their own private interests (Das en<br />
Teng, 2001).<br />
On the other hand performance risk can be defined as the probability and consequences<br />
that alliance objectives are not achieved, despite satisfactory cooperation among partner<br />
firms (Das and Teng, 1996). This definition incorporates the external factors (demand,<br />
market forces, regulation) which we mentioned earlier (Pan and Tse, 2000), as well as the<br />
internal factors of organizations (competences of partners, alignment with strategy of<br />
participating organizations). Therefore, performance risk is the risk that the alliance will<br />
not produce the intended results. Of course this can be attributed to external factors but<br />
also to internal factors. The internal factors can, apart from the performance of the own<br />
organization, be attributed to the performance of the partner organization. Performance<br />
is primarily a result of competences and commitment. Commitment or intentions of the<br />
partner organization is able to influence the extent of the relational risk. Competence on<br />
the other hand is a multidimensional construct in its own right. It consists of skills, the<br />
right kind of tools, a set of methods and operating procedures, a well designed organizational<br />
structure and process control, etc.<br />
None of the sources we encountered, did try to uncover which dimensions are enclosed in<br />
the construct of performance risk.<br />
Defining the underlying dimensions of performance risk<br />
In the relevant literature on integral quality management and supply chain operations,<br />
there is increasing support for the dimensions we used (Olhager and Selldin, 2004).<br />
We have drawn a distinction between five underlying dimensions:<br />
− Control mechanisms (operational control)<br />
− Operations management<br />
− Quality management<br />
− Decision making.<br />
− Information management<br />
29
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
In this paragraph we will elaborate on the relevance of the dimensions we used to lay out<br />
performance risk.<br />
Operational control<br />
This type of control takes place at shopfloor level. It involves rules, procedures, policies<br />
to support working methods, monitor and evaluate them. Control is acknowledged to be<br />
important for the performance of alliances (Geringer and Hebert, 1989). Control facilitates<br />
coordination (Kumar and Seth, 1998; Makhija and Ganesh, 1997).<br />
Management of operations (governance)<br />
The formation of alliances offers the opportunity to establish highly effective supply<br />
chains, wiping out sub-optimalisation between the participating organizations. To a large<br />
extent this effect can be attributed to the abolishment of competitive barriers which persist<br />
between traditional supply chain members.<br />
The present literature (Muckstadt e.a., 2001) shows that in many cases alliances fail to realize<br />
the anticipated benefits of collaborative operating relationships. Obviously organizations<br />
have difficulty to respond adequately to changing situations like demand uncertainty.<br />
While improvement of the quality performance of the supply chain is an important driver<br />
to enter collaborative partnerships (Olhager and Eldin, 2004), it is also established that<br />
organizations are not yet able to use state of the art knowledge in order to design well<br />
integrated processes, planning and control, as well as the necessary communication tools<br />
to operate the alliance.<br />
Quality management<br />
It is our experience that alliance organizations tend to have some sort of quality management<br />
system for their individual organizations. Implementing a joint quality management<br />
system for the alliance or organizational network however is much more difficult. It<br />
requires consensus on the interfaces between business processes, processes which likely<br />
have different organizational and control mechanisms. Therefore quality management in a<br />
chain of processes requires dovetailing processes. This is a fundamental approach of process<br />
integration.<br />
World class suppliers in the engineering industry have been applying these principles of<br />
supply chain integration for quite some time. Therefore the current practice towards the<br />
current supply base, especially the so-called preferred suppliers, might provide valuable<br />
information regarding the capability to introduce quality management in alliances.<br />
Decision making<br />
A design for an alliance depends on the kind of value creation. In co-option alliances in<br />
which the participating organizations are joining forces to build critical mass in the marketplace,<br />
the degree of task integration is usually quite low (Doz and Hamel, 1989). Stated<br />
30
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
otherwise, the organizations can carry out their respective tasks quite autonomous or<br />
independent from each other. When low levels of coordination are required, the alliance<br />
has no need to respond quickly to new demands or changing conditions. This kind of<br />
cooperation can be dealt with fairly static decision making using the decision structures<br />
which are already in place within the individual organizations.<br />
Co-specialisation on the other hand, where two or more organizations intend to develop,<br />
produce and market new products, very often requires a far reaching integration of processes.<br />
This means that events can emerge on a daily basis which require immediate response.<br />
This in turn implies that the communication and decision lines should be short and involving<br />
few decision makers. The best way to accomplish this is by means of a small independent<br />
entity. Ideally such an entity would operate with an autonomous management team.<br />
Information system<br />
To a certain extent, the requirements with respect to the information system are quite<br />
similar to the ones we discussed with respect to decision making.<br />
The attributes of the information system also vary with the degree of task or business<br />
process integration. In co-option alliances the information exchange can take place with<br />
distinct time intervals. The exchange can to a large extent be standardized and codified<br />
and proceed through a few channels which were previously designed. Integrated business<br />
processes using resources and production facilities at different locations, each with their<br />
respective supply chains, using external sub-contractors and suppliers require a vast and<br />
highly flexible information exchange system.<br />
Survey sample and data collection<br />
The research was executed in 2007. The population consisted of Dutch private companies<br />
as well as non-profit organizations and organizations not-for-profit. We used databases<br />
originating from <strong>HAN</strong> University, the Dutch organizations for Quality management<br />
(INK and NNK). The persons registered by these organizations received requests by mail,<br />
email and news notifications to participate in the survey. The potential respondents also<br />
received information regarding purpose, context and survey topics. This letter enabled the<br />
potential respondents to determine which persons in their organizations would be versed<br />
best, with respect to affinity, knowledge and experience.<br />
The survey-design consisted of a two-stage design. In a preliminary survey we established<br />
whether the organization already has one or more strategic cooperation, which might<br />
consist of a bilateral nature (diade) or a multilateral shape (interorganizational network).<br />
We also charted a number of key data regarding the respondent organization. In the main<br />
survey we used separate surveys for organizations with and without strategic cooperation.<br />
This paper will focus on the survey outcomes for organizations without strategic cooperation.<br />
The survey population consisted of 33 organizations. The sectoral distribution shows<br />
31
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
that almost 80 percent of the participating organizations can be classified as private commercial<br />
organizations. The remaining 20 percent consists of non-profit or not-for-profit<br />
organizations. The commercial population consist of industrial organizations (24%), construction<br />
(21%) and service organizations (30%).<br />
Considering the size distribution the organizations with 20 up to 100 employees account<br />
for 75% of the sample population. Larger organizations (100 or more employees) account<br />
for 9% of the sample population.<br />
The respondents hold a varied range of positions. It shows that directors (24%, project<br />
managers (24%) and other managerial staff (29%) account for the large majority.<br />
The respondent organizations did not have operational strategic cooperative arrangements<br />
with other organizations. That does not imply that organizations are not accustomed to<br />
far-reaching agreements with suppliers. No less than 83% of the respondent organizations<br />
use so-called preferred suppliers. And with 72% of the organizations preferred suppliers<br />
account for 30% or more of the supply base.<br />
Therefore we asked whether the respondent organizations consider to set up strategic cooperation<br />
with other organizations in the near future (upcoming 3 years).<br />
Only a relatively small percentage of the organizations (18%) is considering a strategic<br />
cooperation in the near future. A far greater number (41%) is uncertain regarding their<br />
plans and an equal percentage of the population is definitely not entering an alliance.<br />
Research results<br />
As described earlier we have defined performance risk in five separate dimensions.<br />
The dimensions we defined are:<br />
− Operational control<br />
− Management control<br />
− Quality management<br />
− Decision making<br />
− Information management<br />
We had no well-defined expectations regarding the loadings of these dimensions in terms<br />
of risk perception. Table 1 presents the observed loadings of the five dimensions.<br />
perceived risk no risk indecisive total %<br />
Operational control 16% 78% 6% 100%<br />
Management control 72% 28% - 100%<br />
Quality management 22% 75% 3% 100%<br />
Decision making 63% 34% 3% 100%<br />
Information management 44% 50% 6% 100%<br />
Table 1 Perceived risks in setting up strategic alliances<br />
32
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
The results show that three dimensions predominate. The highest risk perception is aimed<br />
at management control. No less than 72% of the respondent organizations consider this to<br />
be a risk when entering a strategic alliance.<br />
The two other dimensions with a relatively high risk perception are sluggish decision processes<br />
(63%) and setting up adequate information management (44%).<br />
Apparently operational control and adequate quality management are not considered serious<br />
risks. Probably the respondent organizations do not intend far reaching integration<br />
of business processes in future alliances. Avoiding integration implies that the intended<br />
partners can maintain their respective operational activities. As far as quality management<br />
is concerned they can easily refer to current practice with regard to (preferred) suppliers<br />
and subcontractors.<br />
Against this background it is understandable that, to organizations without strategic alliances,<br />
the other dimensions can be considered as serious threats or essential risks.<br />
Operational control − within this framework − is inextricably connected to variables as<br />
speed and effectiveness which are used to respond to environmental developments in<br />
order to transform them into powerful control signals. Stating it differently, the day-today<br />
management of the individual organizations does not seem to pose large problems to<br />
the executives, but adapting the specifications of products and services as well as the planning<br />
of business processes to the inter-firm requirements is quite a different issue. This<br />
domain of inter-firm steering and control within the supply chain which is related to the<br />
corporate governance of the alliance, is of serious concern to the management of the intended<br />
alliance partners. This is why sluggish decision processes are considered to be serious<br />
risks to forging successful alliances.<br />
Recall that no less than 63% of the organizations participating in the survey consider a<br />
sluggish decision making process a serious threat to a new strategic collaboration effort.<br />
After all corporate governance is about designing appropriate coordination mechanisms<br />
for the alliance. As explained earlier, the essential choice is whether the alliance is<br />
governed by means of a set of contracts or that alliance uses a separate institution for the<br />
daily management. Usually this last option is preferred when the alliance has to respond<br />
to quick changes in the business environment.<br />
Obviously the respondent organizations expect that future alliances are not subject to<br />
such sudden changes and that control and governance can be effectively generated through<br />
the management structures which are already in place within the individual organizations.<br />
Conversely the third risk factor, a deteriorated or ill-suited information management,<br />
relates more to the information requirements of the individual business processes.<br />
Although this risk dimension does not rank as high as the other risk factors, still the percentage<br />
of 44% can not be easily swept away.<br />
We also tried to examine whether these risk factors are subject to clustering.<br />
Half of the sample population (50%), which considers management control as a serious<br />
risk, also recognizes sluggish decision processes as a crucial risk factor. On the other hand<br />
33
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
only 25% of the respondent organizations considers all three risk factors as a serious risk.<br />
The research results clearly show that, in view of the magnitude of the perceived risks,<br />
risk perception directly influences the readiness of organizations to enter possible strategic<br />
alliances. We have asked organizations whether they have marked out intentions to enter<br />
strategic collaboration within a time-span of three years.<br />
Only 18% of the organizations in the sample population have such marked out intentions.<br />
No less than 41% of the organizations has no plans at all with respect to strategic<br />
co operation.<br />
The most interesting element, of course, is how the magnitude of risk perception influences<br />
the readiness to embark into future strategic cooperation. This is the subject of the<br />
next paragraph.<br />
Risk management<br />
In paragraph 3 we made the distinction between relational and performance risks. We have<br />
elaborated on the underlying dimensions of performance risk and the notion of perceived<br />
risks.<br />
In this paragraph we will extend this scope of relevant risk concepts into the domain of<br />
risk management. Risk management can be represented as a cycle of four consecutive<br />
phases (Well-Stam, 2003). The first is concerned with identifying relevant risks. It uses an<br />
array of methods to distinguish risks which are relevant to a project or work at hand. This<br />
can be fine-tuned to the respective phase of a project. The second phase is aimed at filtering<br />
the so-called core risks which need subsequent risk management from other – smaller<br />
and often recurrent – risks. The third phase addresses the quantification of the risks. It is<br />
essential in determining what kind of effort can be allocated to control the risks. In the<br />
last phase the control or mitigation measures will be determined and deployed.<br />
We have offered respondent organizations several potential action scenario’s with respect<br />
to risk mitigation in view of the depicted risks. These mitigation measures are described in<br />
figure 1, together with the identified risks.<br />
RISKS<br />
Management control<br />
Decision management<br />
Information management<br />
MITIGATION MEASURES<br />
Adapting the organisation and its structure<br />
Exchanging product specifications<br />
Openness on financial data<br />
Figure 1 Identified risks and potential mitigation<br />
34
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Based on the notions of risk management we expect that organizations, who anticipate<br />
risks in setting up successful strategic alliances, are also determined (or at least show a certain<br />
readiness) to reduce the possibility that risks do occur or to reduce the negative outcomes<br />
of these occurrences. Therefore we were surprised to find that the opposite turns<br />
out to be the case. Organizations which do not perceive substantial risks, show a greater<br />
readiness to use the above mentioned measures than organizations with a high level of risk<br />
perception.<br />
Inadequate mgt. control<br />
Sluggish decision mgt.<br />
Information mgt. will<br />
deteriorate<br />
Prepared to adapt the organisation<br />
and its structure<br />
substantial<br />
adaptation<br />
minor or no<br />
adaptation<br />
Perceived risk 18 % 82 % 100 % N = 2<br />
No perceived risk 60 % 40 % 100 % N = 10<br />
N = 32<br />
Prepared to adapt the organisation<br />
and its structure<br />
substantial<br />
adaptation<br />
minor or no<br />
adaptation<br />
Perceived risk 21 % 79% 100 % N = 19<br />
No perceived risk 42 % 58% 100% N = 12<br />
N = 31<br />
Prepared to exchange product<br />
specifications<br />
substantial<br />
adaptation<br />
minor or no<br />
adaptation<br />
Perceived risk 0 % 100 % 100 % N = 2<br />
No perceived risk 25 % 75 % 100 % N = 12<br />
N = 14<br />
Table 2 Risk perception and mitigation measures<br />
These outcomes are shown in table 2. Not all mitigation measures show a comparable outcome.<br />
The most significant outcome was found with respect to inadequate mgt. control<br />
and its mitigation measure. Organizations with no risk perception are prepared to take far<br />
reaching adaptations with their organization, whereas organizations with a high risk perception<br />
are hardly prepared to do so. The other risk factors show less significant outcomes<br />
but the greater readiness to take measures among organizations with a low risk perception<br />
is still evident.<br />
35
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
Risk management u<strong>nr</strong>avelled<br />
The very small readiness of organizations, anticipating one or more substantial risks related<br />
to the set up of strategic alliances, to take appropriate risk control measures has surprised<br />
us.<br />
The most logical explanation deriving from the frameworks of risk management is that<br />
organizations anticipating risks, have to be capable to determine the likelihood and magnitude<br />
of these risks as well as the measures to control or mitigate the risks. When these<br />
organizations do not have the knowledge of adequate control measures nor the expertise<br />
to apply them, it is also not possible to determine what efforts are required in risk<br />
management.<br />
Our research data does not contain information with detailed implementation data, but<br />
we do have basic data regarding the use of continuous improvement and quality assurance<br />
measures. We have determined to what extent they are used. We distinguish between: incidental<br />
or no improvement practice and improvement which takes place on a regular basis<br />
or is an integral part of daily practice.<br />
The results (table 3) show that, organizations having a systematic or even wholly integrated<br />
practice of process improvement, tend to have a significantly lower risk perception.<br />
Apparently a well integrated practice of continuous improvement provides organizations<br />
with such a thorough knowledge of process management that these organizations are<br />
more confident to set up a strategic alliance. Obviously their level of expertise in process<br />
management and improvement enables them to transfer this expertise to the domain<br />
of aligning inter-firm processes. This is most clearly demonstrated with respect to the<br />
domains of decision making and information management. The level of risk perception of<br />
organizations with a well integrated improvement practice in these fields is significantly<br />
smaller (even absent in the domain of information management), than to organizations<br />
with a rather infrequent improvement practice.<br />
Conclusions and suggestions for further research<br />
In current alliance research related to risk perception, only those organizations have been<br />
investigated that already have engaged into one or more strategic alliances. But the experience<br />
of these organizations influence their knowledge base and competencies. This in<br />
turn will influence their perception of performance risks associated with strategic alliances.<br />
This present research shows it is most relevant to look into the risk perception of organizations<br />
which not yet have a strategic cooperation. Their risk perception influences their<br />
readiness towards the possible set-up of a strategic cooperation.<br />
36
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
systematic or integral<br />
improvement<br />
Inadequate management control<br />
perceived risk no perceived risk<br />
63 % 31 % 100% N = 13<br />
occasional or no improvement 89 % 11 % 100% N = 9<br />
N = 22<br />
Sluggish decision mgt.<br />
perceived risk no perceived risk<br />
systematic or integral<br />
54 % 46 % 100% N = 13<br />
improvement<br />
occasional or no improvement 89 % 11 % 100% N = 9<br />
N = 22<br />
Information mgt. will deteriorate<br />
perceived risk no perceived risk<br />
systematic or integral<br />
23 % 77 % 100% N = 13<br />
improvement<br />
occasional or no improvement 56 % 44 % 100% N = 9<br />
N = 22<br />
Table 3 Process improvement practice and risk perception<br />
The research shows that the level of risk perception is unevenly distributed among the<br />
sample population. Organizations who have a well integrated practice of process improvement,<br />
have a significantly lower level of risk perception than organizations with a rather<br />
ad hoc or infrequent practice of process improvement. This influences the way organizations<br />
are dealing with risk management. Organizations with a high level of risk perception<br />
are much less inclined to take appropriate measures to control or mitigate alliance risks,<br />
than organizations with a low level of risk perception.<br />
At first sight this finding seems contradictory as organizations with a higher risk perception<br />
are in need of an adequate approach towards risk management, if they want to successfully<br />
embark into a strategic alliance. The key to this apparent contradiction is to be<br />
found in the knowledge base and competences to control or mitigate risks. Organizations<br />
which are accustomed to high level of management and improvement of their own business<br />
processes, assume that they are also able to transfer these competences to inter-firm<br />
cooperation and the business processes involved. Organizations which are quite confident<br />
of their own expertise in this domain, also have a significant lower level of risk perception<br />
with respect to the set-up of a strategic alliance.<br />
In our research the practice with respect to the development and implementation of process<br />
improvement is used as an indicator for the capability of organizations to transfer<br />
their process management skills to inter-firm cooperation. In future research we will look<br />
more closely to the competences of organizations with respect to process management en<br />
total quality management and the methods and tools to be used in this domain.<br />
37
Risk in interorganizational networks and strategic alliances<br />
Research into alliance risks also requires an assessment of changes over time, most notably<br />
by using longitudinal research concepts. A large number of organizations which do not<br />
have strategic cooperation to date, have a high level of risk perception associated with the<br />
set-up of possible future strategic alliances. It is crucial to determine how this level of risk<br />
perception changes over time. What kind of measures do these organizations deploy and<br />
how will the level of expertise and competencies develop over time.<br />
References<br />
Alter, C. & J. Hage, (1993) Organizations working together. Newbury Park, CA: Sage.<br />
Cravens, D., K. Cravens & N. Piercy (2000) Assessing the performance of strategic alliances:<br />
matching metrics to strategies. European management Journal, Vol. 18, pp 529-<br />
541.<br />
Dacin, M.T., M.A. Hitt & E. Levitas (1997) Selecting partners for succesful international<br />
alliances: examination of US and Korean firms. Journal of world business, Vol. 32, pp 1.<br />
Das, T. & B. Teng (1999) Managing risks in strategic alliances. Academy of Management<br />
Journal, Vol. 23, pp 491-512.<br />
Das, T. & B. Teng (2001) Trust, control and risk in strategic alliances: an integrated framework.<br />
Organization Studies, Vol. 22 No. 2, pp 251-283<br />
Davis, E.W. & R.E. Spekman (2004) Extended enterprise. Gaining competitive advantage<br />
through collaborative supply chains. New York; Prentice-Hall.<br />
Delerue, H. (2005) Relational risk perception and alliance management in French biotechnology<br />
SMEs. European <strong>Business</strong> Review, Vol. 17, No. 6, pp. 532-546.<br />
Doz, Y. & G. Hamel (1998) Alliance advantage. The art of creating value through partnering.<br />
Boston; Harvard Bussiness School Press.<br />
Duysters, G., G. Kok & M. Vaandrager (1999) Crafting successful strategic technology<br />
partnerships. R&D management, Vol. 29, pp. 343-351.<br />
Dwyer, F. & E. Sivadas (2000) An examination of organizational factors influencing new<br />
product success in internal and alliance-based processes. Journal of marketing, Vol. 64,<br />
pp. 31-39.<br />
Dyer, J., P. Kale & H. Singh (2001) How to make strategic alliances work. Sloan<br />
Management Review, Vol. 42, pp. 37-43.<br />
Geringer, J. M. & L. Hebert (1989) Control and performance of international joint ventures.<br />
Journal of international business studies, Vol. 20, No. 2, pp. 235-255.<br />
Harbison, J. & P. Pekar (1998) Smart alliances: a practical guide to repeatable success. San<br />
Francisco; Jossey-Bass.<br />
Hoffmann, W.H. & R. Schlosser (2001) Success factors of strategic alliances in small and<br />
medium-sized enterprises - An empirical survey. Long range planning, Vol. 34, pp.<br />
357-381.<br />
38
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Ingirige, B. & M. Sexton (2006) Alliances in construction. Investigating initiatives and<br />
barriers for long-term collaboration. Engineering, construction and Architectural<br />
Management, Vol. 13, No. 5, pp. 521-535.<br />
Kale, P., H. Singh & H. Perlmutter (2000) Learning and protection of proprietary assets in<br />
strategic alliances: building relational capital. Strategic Management Journal, Vol. 21,<br />
pp. 217-237.<br />
Kumar, S. & A. Seth (1998) The Design of Coordination and Control Mechanisms for<br />
Managing Joint Venture-Parent Relationships. Strategic management journal, Vol. 19,<br />
No. 6, pp. 579-600.<br />
Lui, S. & H. Ngo (2005) The role of trust and contractual safeguards on cooperation in<br />
non-equity alliances. Journal of management, Vol. 30, pp. 471.<br />
Makhija, M.V.& U. Ganesh (1997) The Relationship Between Control and Partner<br />
Learning in Learning-related Joint Ventures. Organization science, Vol. 8, No. 5, pp.<br />
508-527.<br />
Man, A.P. de (2006) Alliantiebesturing. Samenwerking als precisie-instrument. Assen; Van<br />
Gorcum.<br />
Muckstadt, J.A., D.H. Murray, J.A. Rappold & D.E. Collins (2001) Guidelines for collaborative<br />
supply chain system design and operation. Information Systems frontiers, Vol.<br />
3, No. 4, pp. 427-453.<br />
Nooteboom, B., H. Berger & N.G. Noorderhaven (1997) Effects of trust and governance<br />
on relational risk. Academy Management Journal, Vol. 40, No. 2, pp. 308-338.<br />
Olhager, J. & E. Selldin (2004) Supply chain management survey of Swedish manufacturing<br />
firms. International Journal of Production Economics, Vol. 89, No. 3, pp. 353-361<br />
Olsen, J.R., H. Harmsen & A. Friis (2004) Product development alliances: factors influencing<br />
formation and success. British Food Journal, Vol. 110, No. 4/5, pp. 430-443.<br />
Pan, T. & D. Tse (2000) The hierarchical model of market entry modes. Journal of<br />
International <strong>Business</strong> Studies, Vol. 31, pp. 535-554.<br />
Ring, P.S. & A. van de Ven (1992) Structuring cooperative relationships between organizations.<br />
Strategic Management Journal, Vol. 13, pp. 438-498.<br />
Quick, R. (2002) Introduction to Alliancing and relationship contracting. Brisbane; QLS/<br />
BAQ Symposium - Session K Construction Law,<br />
Sakal, M.W. (2004) Project Alliancing Relational Contracting Conference, Atlanta.<br />
Spekman, R.E., A.I. Lynn, T.C. MacAvoy & T. Forbes III (1996) Creating strategic alliances<br />
which endure. Long range planning, Vol. 29, pp. 3.<br />
Stephenson, R.J. (1996) Project partnering for the design and construction industry. New<br />
York; Wiley.<br />
Well-Stam, D. van, F. Lindenaar, S van Kinderen & B.P. van den Bunt (2003)<br />
Risicomanagement voor projecten. De Risman-methode toegepast. Utrecht; Het<br />
Spectrum.<br />
39
de stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
r o n f e u n e k e s<br />
Verslag van het symposium dat op 3 <strong>september</strong> 2009 gehouden is bij de <strong>HAN</strong><br />
Inleiding<br />
De opleiding HBO-Rechten van de <strong>HAN</strong> biedt per <strong>september</strong> 2009 aan haar studenten de<br />
mogelijkheid om het vak Jeugdrecht te volgen en in dat vak af te studeren. Het jeugdrecht<br />
is een onderwerp dat vooral de laatste jaren enorm in de belangstelling staat en waarover<br />
in de rechtswetenschappelijke literatuur en daarbuiten reeds het nodige is gepubliceerd.<br />
Het jeugdrecht is veelomvattend en heeft haar wortels in vrijwel alle rechtsgebieden. Bij<br />
de bestudering van het jeugdrecht is al snel duidelijk dat het belang van een kind een overheersende<br />
rol dient te spelen, zonder overigens aan dit belang absolute voorrang te geven.<br />
Het duidelijkst wordt dit verwoord in artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de<br />
Rechten van het Kind (IVRK, Staatsblad 1994, 170) dat luidt:<br />
‘1 Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door<br />
openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke<br />
instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van<br />
het kind de eerste overweging.<br />
2 (…).<br />
3 (…).’<br />
Als ‘openingscollege’ is op 3 <strong>september</strong> 2009 een symposium gehouden waarin het ouderschapsplan<br />
(Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27<br />
november 2008, Staatsblad 500) en dan met name de positie van de minderjarige daarin,<br />
centraal stond. In deze bijdrage worden de op het symposium gehouden voordrachten<br />
verkort weergegeven. Daartussen geef ik enige kernpunten met betrekking tot het ouderschapsplan<br />
weer.<br />
Waarom een ouderschapsplan?<br />
Samenvatting van de voordracht van mevr. M.L. de Pater, lid van de Tweede Kamer voor<br />
het CDA en nauw betrokken bij het wetsvoorstel<br />
Uit onderzoeken blijkt dat ongeveer 35% van de ouders die scheiden de problemen rondom<br />
de kinderen niet kunnen oplossen. Daarbij gaat het om vragen als waar de kinderen<br />
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben en hoe de verdeling van zorg- en opvoedingstaken<br />
(in de volksmond nog altijd ‘de omgangsregeling’ genoemd) moet worden geregeld. Te<br />
41
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
vaak wordt daarbij vergeten dat bij de scheiding tussen ouders het juist de kinderen zijn<br />
die daar het meeste last van hebben. Bij een zoektocht in het Burgerlijk Wetboek naar hun<br />
positie bij een echtscheiding worden zij, hoewel zij toch de belangrijkste partij zijn, nergens<br />
genoemd. Het IVRK zegt hierover wel iets in artikel 5:<br />
‘De Staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van<br />
de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de familie in ruimere zin of de<br />
gemeenschap al naar gelang het plaatselijk gebruik, van wettige voogden of anderen die<br />
wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, voor het voorzien in passende leiding en<br />
begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit Verdrag erkende rechten, op een<br />
wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.’<br />
Om tegemoet te komen aan de positie van kinderen bij een echtscheiding is gezocht naar<br />
een oplossing in het Burgerlijk Wetboek. Het ouderschapsplan is daar de uitwerking<br />
van. Overigens is aan meer mogelijkheden gedacht, zoals de invoering van een verplichte<br />
‘derde’ partij bij een scheiding die de positie van de kinderen moest bewaken. Dit idee<br />
moet nog verder bestudeerd worden. De sinds 1 maart 2009 in werking getreden regeling<br />
geldt helaas niet voor alle kinderen die betrokken zijn bij een echtscheiding. Het gaat ten<br />
eerste om de gezamenlijke kinderen van de ouders. Dit wil zeggen dat degenen die uit<br />
elkaar gaan allebei de juridische ouder zijn van het kind. Het maakt hierbij niet uit of zij<br />
gezamenlijk het gezag uitoefenen of slechts één van de twee ouders dit doet. Ten tweede<br />
gaat het om kinderen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Dit kan bijvoorbeeld<br />
het geval zijn bij samengestelde gezinnen waarbij de ouder en zijn of haar nieuwe partner<br />
gezamenlijk het gezag hebben verkregen over het kind uit een eerdere relatie. Dit kan ook<br />
voorkomen in een relatie van twee vrouwen waarbinnen een kind wordt geboren en de<br />
niet-ouder (‘mee-moeder’ of ‘duo-moeder’) weliswaar het gezag heeft over het kind maar<br />
niet tevens de juridische ouder is. Een ouderschapsplan gaat over minderjarige kinderen.<br />
Voor minderjarige kinderen die bijna meerderjarig zijn geldt de verplichting wel maar kan<br />
het ouderschapsplan beperkter zijn. Voor kinderen die wel deel uitmaken van het gezin<br />
maar waarvoor het bovenstaande niet geldt, is het dus wettelijk niet verplicht een ouderschapsplan<br />
op te stellen. Uiteraard mag dit wel.<br />
Laat ik eindigen met te zeggen dat een ouderschapsplan niet alle problemen gaat oplossen.<br />
We hebben het bij een echtscheiding immers over persoonlijke problemen die samenvallen<br />
met zakelijke problemen. Het is bijzonder lastig om deze problemen uit elkaar te<br />
houden, zeker op het moment dat de echtscheidingsstrijd hoog is. Dat gegeven maakt dat<br />
wetgeving binnen het personen- en familierecht, en dan met name het echtscheidingsrecht,<br />
lastig is. Misschien moeten we het veeleer zoeken bij de geboorte van een kind. De ouders<br />
zouden dan moeten zeggen: ‘wij accepteren het ouderschap’. Bij een echtscheiding blijft die<br />
gezamenlijke aanvaarding van het ouderschap het uitgangspunt van de verantwoordelijkheid<br />
om gezamenlijk te blijven zorgen voor het kind.<br />
42
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Enige kernpunten met betrekking tot het ouderschapsplan<br />
Gezamenlijk gezag<br />
Bij echtscheiding, beëindiging van geregistreerd partnerschap of scheiding van tafel en bed<br />
zijn ouders sinds 1 maart 2009 verplicht afspraken vast te leggen over hun kinderen in een<br />
ouderschapsplan. Deze verplichting geldt ook voor samenwonende ouders die gezamenlijk<br />
gezag over hun kinderen uitoefenen. Uitgangspunt van de regeling is dat beide ouders na<br />
de scheiding gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor de kinderen. Het ouderschapsplan<br />
maakt onderdeel uit van het verzoek tot echtscheiding. In dat plan maken de ouders<br />
in ieder geval afspraken over drie belangrijke onderwerpen: de verdeling van de zorg- en<br />
opvoedingstaken, kinderalimentatie en informatie-uitwisseling over belangrijke zaken<br />
met betrekking tot de persoon en het vermogen van hun kinderen. In de Memorie van<br />
Toelichting (MvT) bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, <strong>nr</strong>. 3) staat<br />
dat het voor de ontwikkeling van een kind belangrijk is dat het, ook na scheiding van zijn<br />
ouders, contact heeft met beide ouders en dat de ouders zich gezamenlijk verantwoordelijk<br />
blijven voelen voor zijn verzorging, opvoeding en ontwikkeling. Te vaak nog staan de<br />
scheidende partners, die wel de vermogensrechtelijke gevolgen van hun scheiding regelen,<br />
onvoldoende stil bij de afspraken die ook op langere termijn voor hun kinderen gemaakt<br />
moeten worden. Goede afspraken bij de scheiding kunnen voorkomen dat er later onnodige<br />
conflicten ontstaan. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat voortgezet ouderschap bij<br />
scheiding de norm is en dat beide ouders, ook na scheiding, verantwoordelijk zijn voor<br />
de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Deze verantwoordelijkheid<br />
komt tot uitdrukking in de uitoefening van het gezamenlijk gezag.<br />
Het belang van een kind om gehoord te worden<br />
Art. 12 IVRK bepaalt dat een kind vrijelijk zelfstandig in de gelegenheid moet worden<br />
gesteld om te worden gehoord in iedere procedure die het kind betreft. Dit kan rechtstreeks<br />
of door een vertegenwoordiger.<br />
De meest algemene vraag die naar aanleiding van artikel 12 IVRK gesteld kan worden<br />
is of in wetgeving en rechtspraktijk op een adequate wijze invulling is gegeven aan de<br />
hierboven weergegeven opdracht. Als we deze vraag beperken tot het opstellen van een<br />
ouderschapsplan luidt de vraag in hoeverre de kinderen betrokken moeten worden bij<br />
het opstellen van een ouderschapsplan. De wetgever heeft daartoe aan art. 815 Wetboek<br />
Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een vierde lid toegevoegd dat luidt:<br />
‘4. Het verzoekschrift vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming<br />
is bereikt en over welke van de gevraagde voorzieningen een verschil van mening<br />
bestaat met de gronden daarvoor. Tevens vermeldt het verzoekschrift op welke wijze de<br />
kinderen zijn betrokken bij het opstellen van het ouderschapsplan.’<br />
43
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
De wet bepaalt aldus dat het ouderschapsplan vermeldt op welke wijze de kinderen zijn<br />
betrokken bij het opstellen van het plan. In hoeverre dit mogelijk is, is afhankelijk van<br />
de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Het is dus mogelijk dat in het verzoekschrift<br />
staat dat de kinderen niet zijn betrokken gezien hun jonge leeftijd. Een ondergrens met<br />
betrekking tot de leeftijd van het kind wordt echter niet gesteld. Vergelijk bv. rechtbank<br />
Maastricht, 29 juli 2009, LJN: BJ 5265.<br />
‘Het verzoekschrift, noch het ouderschapsplan geeft weer op welke wijze de kinderen<br />
bij het opstellen van de in artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
genoemde regelingen zijn betrokken. De rechtbank is van oordeel dat uit het kinderverhoor<br />
ter zitting van 9 juni 2009 voldoende is gebleken dat de minderjarige kinderen [B.] en<br />
[C.], die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt, betrokken zijn bij het opstellen van<br />
de in het ouderschapsplan vervatte regelingen. Dit geldt echter niet voor het minderjarige<br />
kind [Q.], dat de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt. (…) Daarmee is niet voldaan<br />
aan artikel 815 leden 3 en 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank<br />
zal gezien het voorgaande de beslissing op het verzoek aanhouden, teneinde de man en de<br />
vrouw in de gelegenheid te stellen aan te geven op welke wijze het minderjarige kind [Q.]<br />
betrokken is bij het opstellen van het ouderschapsplan.’<br />
De bijzonder curator<br />
De bijzonder curator is een persoon die een minderjarige in een bepaalde kwestie betreffende<br />
de verzorging en opvoeding of zijn vermogen vertegenwoordigt, als ware hij de wettelijke<br />
vertegenwoordiger. Vgl. art. 1:212 en 250 Burgerlijk Wetboek (BW). Deze persoon<br />
kan door de kanto<strong>nr</strong>echter worden benoemd op verzoek van een belanghebbende, maar<br />
ook ambtshalve. Van de bijzonder curator kan verwacht worden dat hij eerst als bemiddelaar<br />
in het probleem tussen de ouder(s) of voogd(en) en de minderjarige zal optreden. Het<br />
aanspannen van een rechtszaak dient slechts als uiterste redmiddel te fungeren. Het kan<br />
natuurlijk ook zo zijn dat de bijzonder curator de minderjarige vertegenwoordigt in een<br />
conflict met een derde waarin de gezagsdrager(s) niet wilde(n) optreden. De taak van de<br />
bijzonder curator eindigt op het moment dat het conflict in der minne is geschikt of, in het<br />
geval een rechtszaak onvermijdelijk is gebleken, door een definitieve uitspraak is beslecht.<br />
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de benoeming van een bijzondere curator te<br />
vergemakkelijken om zo de positie van het kind in de echtscheidingsprocedure van zijn<br />
ouders te verbeteren. De Memorie van Toelichting vermeldt dat de bijzondere curator<br />
onder meer het kind kan ondersteunen bij het voeren van gesprekken met zijn ouders over<br />
het ouderschapsplan, uiteraard in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Een rechter<br />
kan gelijktijdig met een verwijzing van de ouders naar een mediator, een bijzondere<br />
curator benoemen. De vraag kan gesteld worden of het gewenst is dat in problematisch<br />
verlopende echtscheidingen een bijzondere curator wordt benoemd om de minderjarige bij<br />
te staan omdat dan nog een persoon aan de (problematische) discussie wordt toegevoegd.<br />
44
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Kinderverhoor bij de rechtbank<br />
Een heet hangijzer was de discussie die gevoerd werd over enerzijds de algemeen geldende<br />
processuele eisen van hoor en wederhoor en anderzijds de bescherming van de minderjarige<br />
ten aanzien van vertrouwelijke mededelingen bij het kinderverhoor. Deze discussie<br />
heeft een eind gekregen met de vernieuwing van artikel 6 van het procesreglement gezag/<br />
omgang/verblijfplaats/informatie- en consultatierecht (versie <strong>september</strong> 2009), dat geldt<br />
voor de rechtbanken. Dit artikel luidt nu als volgt:<br />
‘6.1 In zaken, waarin minderjarigen van 12 jaar en ouder zijn betrokken, worden deze<br />
door de rechtbank in de gelegenheid gesteld hun mening mondeling of schriftelijk<br />
kenbaar te maken.<br />
Dit wordt ook gedaan<br />
− indien partijen het eens zijn;<br />
− indien reeds een schriftelijke verklaring van de betreffende minderjarige is overgelegd.<br />
6.2 Genoemde minderjarigen worden in beginsel afzonderlijk gehoord. Van dit verhoor<br />
wordt geen proces-verbaal opgemaakt.<br />
6.3 De rechter kan besluiten om minderjarigen jonger dan 12 jaar te horen.<br />
6.4 Tijdens de mondelinge behandeling geeft de rechter kort en zakelijk weer wat de<br />
minderjarigen mondeling dan wel schriftelijk hebben verklaard.<br />
6.5. Aan de belanghebbenden wordt geen kopie verstrekt van de brieven van de minderjarigen.’<br />
Een geheimhouding van hetgeen de minderjarige ten overstaan van de rechter heeft verklaard<br />
is (dus) niet meer aan de orde.<br />
Indien het ouderschapsplan ontbreekt?<br />
In de MvT wordt daarover gezegd dat indien het niet lukt om binnen een redelijke termijn<br />
een ouderschapsplan op te stellen dat door beide ouders is ondertekend, de ouders<br />
op andere wijze aan de wettelijke eis van het ouderschapsplan kunnen voldoen (zie artikel<br />
815, vijfde en zesde lid Rv (nieuw)) opdat het verzoekschrift wel ontvankelijk zal worden<br />
verklaard. Een ouder moet dan gemotiveerd aangeven waarom geen ouderschapsplan<br />
gezamenlijk is op te maken en kan vervolgens eenzijdig aangeven hoe hij of zij vindt<br />
dat het voortgezet ouderschap moet worden vormgegeven. Dit zal meestal gepaard gaan<br />
met het verzoek om bepaalde voorzieningen te treffen (bijvoorbeeld vaststelling van een<br />
verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of kinderalimentatie) ten aanzien waarvan de<br />
substantiëringsplicht van toepassing is (zie artikel 815, derde lid, Rv (nieuw)). De andere<br />
ouder zal zich vervolgens refereren aan het verzoekschrift of zal verweer voeren en daarbij<br />
aangeven hoe hij of zij vindt dat de ouderlijke verantwoordelijkheid na de scheiding<br />
moet worden ingevuld. De rechter zal moeten beoordelen of de stukken voldoende zijn<br />
en in het bijzonder moeten bepalen of het ouderschapsplan (of het stuk dat ter vervanging<br />
van het ouderschapsplan wordt aangeboden) voldoet aan de vereisten. Wanneer bij<br />
45
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
indiening van het verzoekschrift het ouderschapsplan ontbreekt, zal de rechtbank dit bij<br />
de ontvangstbevestiging aangegeven. Ook kan de rechter besluiten tot een behandeling ter<br />
terechtzitting of kan hij betrokkenen verwijzen naar een bemiddelaar wanneer hij de situatie<br />
kansrijk acht, om te bevorderen dat alsnog een ouderschapsplan tot stand komt.<br />
Justitialisering van de gezinsrelatie: de kinderrechter als derde ouder<br />
Samenvatting van de op het symposium gehouden voordracht van mevr. mr. G. Brands-<br />
Bottema, vicepresident en kinderrechter in de rechtbank Arnhem<br />
De ontwikkeling van de invulling van het juridische ouderschap is veelzeggend voor de<br />
toenemende aandacht van de overheid voor de gezinssituatie. Bij de invoering van de<br />
Kinderwetten van minister Cort van der Linden in 1901 is voor het eerst opgenomen<br />
dat ouders gedurende hun huwelijk de ouderlijke macht over hun minderjarige kinderen<br />
bezitten. Opmerkelijk is dat in het wetsvoorstel eerst wordt voorgesteld het begrip ‘vaderlijke<br />
macht’ te vervangen door ‘ouderlijk gezag’. ‘De macht die de ouders uitoefenen is<br />
hun gegeven, in het belang van ouders en kinderen beiden, ja in dat der gehele maatschappij.<br />
Deze macht is, gelijk iedere publieke functie tegelijk recht en verplichting. Ons woord<br />
gezag, drukt deze verhouding bij uitnemendheid uit.’ In de parlementaire discussie werd<br />
echter de uitdrukking ‘ouderlijke macht’ bepleit omdat dit beter tot uitdrukking zou brengen<br />
dat de macht van de ouders een soevereine macht is, een zelfstandigheid tegenover<br />
andere ‘kringen’. Abraham Kuyper maakt mijns inziens een treffend onderscheid tussen<br />
de beide begrippen: het woord ‘gezag’ geeft uitdrukking aan de volheid van rechten en<br />
bevoegdheden van een ouder en met de term ‘macht’ wordt meer het accent gelegd op de<br />
middelen waardoor het gezag wordt gehandhaafd. De vader oefende echter de ouderlijke<br />
macht alleen uit. Helemaal inhoudsloos is de bepaling voor de moeder niet, omdat zij<br />
bij belangrijke beslissingen zoals de woonplaats en de beroepsopleiding van het kind de<br />
mogelijkheid krijgt om een beslissing van de kanto<strong>nr</strong>echter te vragen. Ook wordt haar<br />
toestemming voor een huwelijk van het kind verplicht gesteld.<br />
Pas in 1947 is opgenomen dat de ouders gezamenlijk de ouderlijke macht uitoefenen.<br />
Maar wat als zij het niet eens kunnen worden? De vader bleef degene die dan vervolgens<br />
zijn visie als doorslaggevend kon laten gelden. De confessionele partijen wilden voorkomen<br />
dat de rechter zich in een gezinssituatie zou moeten mengen, wanneer geen sprake is<br />
van ernstige mistoestanden. In het kader van het opheffen van ongelijkheden tussen man<br />
en vrouw in het familierecht verdwijnt de doorslaggevende stem van de vader in 1984.<br />
Tegelijk doet de rechter haar intrede. Elk van de ouders kan een geschil over de uitoefening<br />
van de ouderlijke macht aan de kinderrechter voorleggen. Hoe te beslissen? Niet<br />
zoals in het handelsrecht: toewijzen of afwijzen. Allereerst dient de kinderrechter een<br />
‘vergelijk te beproeven’ tussen de ouders. De kinderrechter als mediator. Maar lukt dit<br />
46
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
niet, dan wordt de functie van beslisser uitgeoefend en kan de kinderrechter ‘een zodanige<br />
beslissing nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt’. Welke aanknopingspunten<br />
geeft de wet dan om tot een dergelijke beslissing te komen?<br />
Invulling van juridisch ouderschap: normen<br />
Nog niet zolang geleden waren de enige inhoudelijke artikelen: 1: 245 lid 2 en 1: 404 lid<br />
1 BW (oud). Daarin werd bepaald dat ouders verplicht zijn hun minderjarige kinderen te<br />
verzorgen en op te voeden en naar draagkracht in de kosten daarvan te voorzien. Ik laat<br />
maar even buiten beschouwing de waarschijnlijk geheel vergeten bepaling van artikel 1:<br />
245 lid 1 BW (oud) waarin werd aangegeven dat een kind, van welke leeftijd ook, eerbied<br />
en ontzag aan zijn ouders verschuldigd is.<br />
Wanneer uit nationaal en internationaal onderzoek steeds meer bekend wordt over de<br />
effecten van ruziemakende ouders op de ontwikkeling van kinderen heeft de wetgever<br />
maatregelen genomen. In de op 1 maart 2009 inwerking getreden Wet bevordering voortgezet<br />
ouderschap en zorgvuldige scheiding, worden allerlei bepalingen gegeven om ouders<br />
te dwingen meer aandacht te besteden aan de positie van hun kinderen. Daartoe wordt<br />
onder andere aan artikel 1: 247 BW een derde lid toegevoegd:<br />
‘3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van<br />
de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.’<br />
De norm is nu duidelijk en niet vrijblijvend. Aan een ouder mag door de rechter gevraagd<br />
worden wat hij/zij doet om de band met de andere ouder te bevorderen. Een ander punt is<br />
dan vervolgens wat gedaan kan worden als een ouder hierop geen bevredigend antwoord<br />
geeft en in gedrag laat zien dat deze bepaling met voeten wordt getreden.<br />
Het ouderschapsplan: aan te bevelen voor alle ouders<br />
De wetgever heeft nog meer maatregelen genomen om de band tussen ouder-kind te<br />
beschermen. Deze band is kwetsbaar als sprake is van het feitelijk uiteengaan van de<br />
ouders. Eigenlijk gaat de energie al op aan het afwikkelen van praktische zaken zoals<br />
huisvesting, financiën en niet in de laatste plaats de emoties rond het verwerken van een<br />
mislukte relatie. Om de kinderen weer centraal te stellen heeft de wetgever in deze situatie<br />
het ouderschapsplan geïntroduceerd. De verplichting van dit ouderschapsplan geldt voor<br />
ouders die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor kinderen en die hun juridische relatie<br />
verbreken dan wel feitelijk uit elkaar gaan. Dus niet voor iedere ouder, maar voor ouders<br />
die − kort gezegd − niet meer onder één dak de zorg en opvoeding voor hun kinderen<br />
organiseren.<br />
Een verzoekschrift tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontbinding van het geregistreerd<br />
partnerschap hoort vergezeld te gaan van een ouderschapsplan. Tenminste 3<br />
onderwerpen dienen door de ouders geregeld te zijn in dit plan: de verdeling van de zorgen<br />
opvoedingstaken; de wijze waarop de ouders elkaar informatie verschaffen en met<br />
47
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
elkaar overleggen; de financiële regeling van de kosten van de verzorging en opvoeding.<br />
De regeling van deze 3 onderwerpen kunnen op een half A4, maar uiteraard kan het ook<br />
heel gedetailleerd worden ingevuld door de ouders. De praktijk varieert van 1 tot 20<br />
pagina’s.<br />
Marilona Rigters, een studente HBO-Rechten bij de <strong>HAN</strong>, heeft bij de rechtbank<br />
Arnhem een onderzoek verricht over de periode van 1 maart tot eind mei 2009 over de<br />
wijze waarop ouders wel/niet hebben voldaan aan de nieuwe wettelijke verplichting en de<br />
beoordelingsruimte van de rechter. In haar eindconclusie geeft zij de beperkte rol van de<br />
rechter aan. ‘De rechter zal veelal marginaal toetsen. De rechter kan alleen aangeven wat<br />
niet kan, maar niet hoe het wel zou moeten. Ouders zijn in beginsel vrij om afspraken te<br />
maken die zij in het belang van hun kinderen achten.’<br />
Het ouderschapsplan: een juridisch middel in de strijd<br />
Buiten kijf staat dat het ouderschapsplan ouders dwingt na te denken over de invulling<br />
van hun rol als ouder nadat zij als partners uit elkaar zijn gegaan. Heel veel ouders lukt<br />
dit prima en zij zijn in staat om gezamenlijk afspraken te maken en deze ook met hun<br />
kinderen te communiceren. Voor advocaten, mediators en rechters is de norm een aanknopingspunt<br />
om ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. De praktijk is<br />
echter dat bij de eenzijdige verzoeken tot echtscheiding het lastiger ligt. Deze ouders zijn<br />
vaak niet in staat om op dat moment te kunnen praten over hun ouderrol en de rol van de<br />
andere ouder in het leven van hun kind. De verzoekende ouder zal dan moeten motiveren<br />
waarom het niet gelukt is om met de andere ouder een ouderschapsplan te maken. Uit<br />
het onderzoek van Rigters blijkt dat legitieme redenen worden aangevoerd: een ouder is<br />
bijvoorbeeld al maanden geleden vertrokken met onbekende bestemming naar het buitenland.<br />
Een ouder is gevlucht vanwege huiselijk geweld en psychische mishandeling. Als<br />
er onvoldoende redenen of niet-overtuigende gronden worden aangevoerd dan biedt de<br />
nieuwe wet de optie voor de rechter om de ouders door te verwijzen naar de mediator.<br />
Moeilijk wordt het als nakoming wordt gevraagd van bepalingen uit een ouderschapsplan<br />
die eerder een intentieverklaring zijn. Behelst dit verzoek tot nakoming een onderwerp dat<br />
zich leent voor toewijzing? Hoe kan dit geëxecuteerd worden? Een ander voorbeeld: wat<br />
als ouders zijn overeengekomen dat het 10-jarige kind wordt behandeld door de huisarts<br />
van de moeder en de vader neemt het kind toch mee naar zijn eigen huisarts voor een nietspoedeisende<br />
behandeling? Kun je als ouders een taakverdeling afspreken die ten opzichte<br />
van derden en ook voor de toekomst bindend is? De vele vragen geven een indicatie dat<br />
het zaak is de ‘bijwerkingen’ van het verplichte ouderschapsplan goed in de gaten te houden.<br />
Misschien over een tijdje nog eens een mooi afstudeeronderwerp voor een student<br />
van deze Hogeschool. (Inmiddels zijn deze vragen onderwerp van een onderzoek welke<br />
wordt uitgevoerd aan de rechtbank Zutphen door A. Krijnen, studente HBO-Rechten,<br />
RF.)<br />
48
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Gelijkwaardig ouderschap en de ideale echtscheiding<br />
Samenvatting van de voordracht van mevr. mr. E. van Blokland, advocate bij<br />
Advokatencollectief Oost te Amsterdam<br />
De uitgangspunten van het wetsvoorstel<br />
Een belangrijk uitgangspunt van de Wet voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding<br />
is dat ouderschap doorloopt na echtscheiding. Deze opvatting lag ook al ten grondslag aan<br />
de invoering van het gezamenlijk gezag in 1998 en heeft ook in de praktijk ruimschoots<br />
gestalte gekregen. In 95% van de echtscheidingen loopt het gezamenlijk gezag door na de<br />
echtscheiding. De onderhavige wet gaat nog een grote stap verder. Er is niet alleen sprake<br />
van het doorlopen van ouderschap maar de nadruk is komen te liggen op ‘gezamenlijk’<br />
ouderschap. In de tekst van de wet heet het: ‘recht op ‘gelijkwaardige’ verzorging en<br />
opvoeding door beide ouders’. Ouders blijven de kinderen samen opvoeden ook al zijn<br />
de kinderen in 14 dagen, 12 dagen bij de een en 2 dagen bij de ander. Ouders moeten het<br />
samen doen, direct vanaf het moment van aankondiging van scheiding. Dit is nu juist zo<br />
verschrikkelijk moeilijk voor veel ouders en roept vraagtekens op in hoeverre dit dwingende<br />
concept juist conflicten zal toevoegen in plaats van verminderen.<br />
Een ander uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat conflicten tussen ouders over kinderen<br />
gedejuridiseerd moeten worden. Ouders zijn uit hoofde van hun ouderschap immers<br />
primair zelf verantwoordelijk voor de relatie met hun kind. Duidelijk is dat ernstige conflicten<br />
tussen ouders bij echtscheiding kinderen schaden. Ter voorkoming van ernstige<br />
problemen wordt nu een ouderschapsplan geëist. Dit ouderschapsplan moet al tot stand<br />
komen voor de indiening van het verzoekschrift echtscheiding, dus in de meest emotionele<br />
fase van de echtscheiding.<br />
Een van de twee echtelieden heeft besloten tot een scheiding, en wendt zich tot een<br />
advocaat en wil scheiden en wil dat − zoals zo vaak − ook snel, althans wil dat er snel<br />
voorzieningen worden getroffen, woont al vaak ergens anders of de situatie in huis is zeer<br />
gespannen, etc. Volgens de nieuwe wet, moet er nu eerst een ouderschapsplan worden<br />
vastgesteld door de ouders, waarin de kinderen ook nog hun stem hebben gehad. Het is de<br />
bedoeling dat een en ander ook vrij detaillistisch geregeld dient te worden. Of dit tot een<br />
afname van de procedures zal leiden, is maar zeer de vraag.<br />
Welke problemen zijn er te verwachten?<br />
De wet lijkt geheel geschreven voor echtscheidingen die middels mediation tot stand<br />
komen. Dat is echter nog steeds een kleine minderheid en lang niet alle mediationtrajecten<br />
zijn succesvol. De wet is daarmee eigenlijk gemaakt, althans lijkt alleen geschikt te zijn<br />
voor de ‘witte bovenlaag’ van de echtscheidingen. De echtscheidingen die door middel van<br />
mediation tot stand komen zijn niet de gemiddelde doorsnee echtscheiding. Zeer weinig<br />
49
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
laag opgeleide en bijvoorbeeld nauwelijks allochtonen kiezen voor mediation. Vaak is het<br />
ook financieel niet haalbaar. Er zijn niet veel advocaten/mediators die bemiddelingen doen<br />
op basis van een toevoeging.<br />
Het wetsvoorstel lijkt ook gericht op situaties waarin één advocaat voor beide partijen<br />
gezamenlijk optreedt en niet perse als mediator. Als de zaak door één advocaat wordt<br />
ingediend dan dient er van meet af aan volledige overeenstemming tussen de ouders te<br />
bestaan. De echtscheidingspraktijk vertoont nu al veel problemen op dit punt. Het komt<br />
geregeld voor dat er op gezamenlijk verzoek om echtscheiding wordt verzocht maar er<br />
eigenlijk opgetreden wordt ten voordele van een partij en ten nadele van de andere partij.<br />
Bij echtscheidingen op gezamenlijk verzoek (zonder mediation) worden de verschillende<br />
belangen veelal verdoezeld en worden zaken niet geregeld die wel geregeld moeten worden.<br />
Wanneer mag de advocaat nu voor beide partijen optreden als er geen sprake is van<br />
mediation? Door de onderhavige wet wordt deze handelwijze steeds diffuser. Zeker als de<br />
advocaat ook nog de belangen van de kinderen wordt geacht te behartigen, maar daarover<br />
later meer.<br />
Mediation geeft door zijn aanpak garanties dat verschillende belangen aan bod komen.<br />
Natuurlijk hangt een en ander af van de uitvoering en naleving door de mediator maar er<br />
is een duidelijk kader waarin wordt geopereerd. De advocaat niet-zijnde bemiddelaar die<br />
optreedt voor beide partijen ontbeert een duidelijk kader. Meestal wendt een van de echtelieden<br />
zich tot een advocaat. Tijdens dat gesprek wordt besproken of de andere echtgenoot<br />
zich niet wil voegen, want het zou zoveel sneller gaan, zoveel goedkoper zijn en zoveel<br />
minder conflicten opleveren. Ook in geval dat er sprake is geweest van huiselijk geweld<br />
vindt een dergelijke aanpak regelmatig plaats. Soms blijkt pas achteraf dat er wel heel<br />
grof is gehandeld. Het moeilijke is dat er geen andere advocaat dan wel rechter is die hier<br />
enige controle op kan uitoefenen. Alleen de partijen zelf. Daarmee is het evenwicht uit het<br />
systeem.<br />
Moment van opstellen van ouderschapsplan<br />
Een ander probleem is dat het moment waarop het ouderschapsplan tot stand moet komen<br />
helemaal in het begin van de procedure is geplaatst. De emoties zijn dan het hoogst opgelopen<br />
en de verschillen in visie tussen de ‘verlater’ en ‘verlatene’ zijn het grootst. Het<br />
forceren van communicatie tussen ouders over de opvoeding op het moment van scheiding<br />
biedt geen oplossingen voor situaties waarin er al conflicten zijn. Deze geforceerde<br />
communicatie kan dan wellicht juist tot het toenemen van spanningen leiden, wat niet<br />
bevorderlijk is voor het welzijn van kinderen. Maar in sommige situaties is het juist beter<br />
om afspraken pas vast te leggen in een minder emotionele periode, dus pas enige tijd na<br />
de scheiding. Houd er rekening mee dat de periode rond de scheiding een turbulente is en<br />
eigenlijk de slechtste tijd om constructief zaken te doen.<br />
50
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Niet-ontvankelijkheid<br />
Indien een ouderschapsplan niet bij het echtscheidingsverzoek zit, kan een niet-ontvankelijkheid<br />
van het verzoek worden uitgesproken. Deze sanctie kan reden zijn voor een<br />
niet-coöperatieve wederpartij om in het geheel niet mee te werken aan een ouderschapsplan.<br />
Hoe dan toch een procedure op gang krijgen? In de MvT wordt op diverse plekken<br />
benadrukt dat ieder bevoegd blijft een verzoekschrift echtscheiding in te dienen, als maar<br />
wordt aangegeven hoe de in te dienen partij de invulling van het ouderschapsplan ziet en<br />
tevens is aangegeven waarom een gezamenlijk ouderschapsplan niet tot stand is gekomen.<br />
Op de vraag wat als redelijke termijn geldt voor het trachten overstemming te bereiken<br />
voor een ouderschapsplan, wordt de beslissing daartoe overgelaten aan de rechter en zal<br />
dus in elk geval verschillend zijn. Nogal wat rechtsonzekerheid dus.<br />
Het ouderschapsplan zelf<br />
Het doel van het vastleggen van details is om conflicten te voorkomen. Het is echter de<br />
vraag of dit een reële aanname is. Het valt te verwachten dat het verplicht vastleggen van<br />
details van het dagelijks leven van de kinderen zal leiden tot een reeks nieuwe conflicten.<br />
In convenanten worden de regelingen over kinderen steeds uitgebreider en gedetailleerder<br />
geregeld. Er lijkt uitgegaan te worden van de premisse dat des te preciezer de afspraken<br />
gemaakt worden des te minder conflicten er in de toekomst zullen ontstaan.<br />
Het ouderschapsplan lijkt eerder juridiserend dan dejuridiserend te werken, nu iedere<br />
wijziging of ‘overtreding’ van de vastgelegde regels in potentie aan de rechter kan worden<br />
voorgelegd en er binnen zes weken met de behandeling van het verzoek tot echtscheiding<br />
begonnen dient te zijn. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is<br />
dit punt aan de orde geweest. Als antwoord daarop werd gegeven dat de geschille<strong>nr</strong>egeling<br />
van artikel 1:253a BW nu ook al bestaat, waarmee gesuggereerd wordt: dus geen toename.<br />
En verder: ‘Wellicht zullen de moeilijke, escalerende scheidingsgeschillen, die nu reeds een<br />
zwaar en vaak een meervoudig beroep op de rechter doen, door de verplichting tot het<br />
opstellen van een ouderschapsplan extra conflictstof opleveren, waardoor de rechtspraak<br />
extra zal worden belast. Op voorhand is dit in ieder geval niet uit te sluiten.’<br />
Huiselijk geweld<br />
Bij de behandeling van het wetsvoorstel is nauwelijks ingegaan op de problematiek van<br />
huiselijk geweld en dat bevreemdt. Het wordt her en der even iets aangestipt maar dan als<br />
grote uitzondering behandeld. Het opstellen van een ouderschapsplan in huiselijkgeweldzaken<br />
is extra gecompliceerd. De machtsongelijkheid tussen partijen lokt nog meer dan in<br />
‘gewone’ zaken uit dat het ouderschapsplan wordt ingezet om de andere partij onder druk<br />
te zetten, te chanteren of om überhaupt de echtscheiding (zo lang mogelijk) onmogelijk te<br />
maken. Het ouderschapsplan is in de wet geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek<br />
tot scheiding. Het wordt de toegangsdeur tot de echtscheidingsprocedure. Lukt het<br />
niet een ouderschapsplan te overleggen dan moet een ouder gemotiveerd aangeven waar-<br />
51
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
om geen ouderschapsplan gezamenlijk is op te maken en kan hij/zij vervolgens eenzijdig<br />
aangeven hoe hij of zij vindt dat het voortgezet ouderschap moet worden vormgegeven<br />
tussen de scheidende partners. En wat zijn dan de vereisten van de wet op straffe van nietontvankelijkheid,<br />
als moeder aangeeft, geen omgang, geen communicatie en geen overleg<br />
te willen? Met redenen omkleed. Niet-ontvankelijkheid?<br />
In de kamerstukken wordt als volgt gesproken: ‘(…) dat hierbij bijvoorbeeld gedacht kan<br />
worden aan situaties van huiselijk geweld waarin het slachtoffer na lange tijd besloten<br />
heeft om een echtscheiding te vragen. Een eenzijdig verzoek waarin een regeling is opgenomen<br />
zoals deze door de verzoeker als wenselijk wordt gezien, zal in die gevallen volstaan,<br />
ook als er slechts korte tijd is verstreken.’<br />
Gedeeld ouderschap is in huiselijkgeweldzaken buitengewoon ingewikkeld en in sommige<br />
gevallen ronduit onwenselijk in verband met de veiligheid van de kinderen en/of de<br />
mishandelde partij. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door de<br />
PvdA de vraag naar voren gebracht of de vrees van de Webgroep Bezorgde Moeders, dat<br />
‘(…) de nieuwe wet wellicht door de nadruk op gezamenlijk ouderschap toch de belangen<br />
van kinderen kan schaden.’ Het antwoord is dan dat er voor de rechter in individuele<br />
gevallen op grond van o.a. artikel 1:377a BW voldoende ontzegginggronden voor de<br />
omgang zijn.<br />
Mijns inziens is het noodzakelijk apart beleid te maken of een aparte aanpak te hebben<br />
voor de situaties waarbij er sprake is van huiselijk geweld. Immers, slachtoffers van geweld<br />
zijn erg geneigd om ter vermijding van verdere conflicten en geweld toe te geven. Snel<br />
ontbreekt dan de gelijkwaardigheid van partijen.<br />
Tot slot<br />
Gezien het voorgaande is het aan de praktijk (advocaten, rechters, hulpverleners) om aan<br />
dit wetsvoorstel te redden wat er te redden valt, door met veel gezond verstand en een<br />
forse dosis pragmatisme met de voornamelijk door goede bedoelingen ingegeven nieuwe<br />
eisen om te gaan. Het zou goed zijn om na twee jaar een evaluatie te laten plaatsvinden om<br />
alle knelpunten te signaleren en mogelijkheden tot verbetering te bewerkstelligen. Ook<br />
zou er nagedacht moeten worden over het opstellen van richtlijnen voor de advocatuur<br />
over hoe om te gaan met huiselijk geweld bij scheiding, mediation en ouderschapsplannen.<br />
52
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Regie en conflictdiagnose<br />
Samenvatting van de voordracht van mw. mr. M. Pel, tot 1 april <strong>2010</strong> vicepresident<br />
van het Gerechtshof Arnhem en voorzitter van het Landelijk Bureau Mediation naast<br />
Rechtspraak<br />
Een conflict is een bepaalde spanning die kan ontstaan als opvattingen, doelen, waarden<br />
en belangen van twee mensen elkaar uitsluiten. Een conflict is niet te beschouwen als een<br />
vaststaand feit, maar is veel meer een proces waarlangs gedragingen lopen. Vaak leiden<br />
deze gedragingen ertoe dat de oorspronkelijke aanleiding naar de achtergrond verdwijnt.<br />
Partijen doen ‘elkaar van alles aan’ en zijn niet meer in staat om de regie in het conflict te<br />
nemen. Dat doet zich bij echtscheidingen veelvuldig voor, waardoor vooral de positie van<br />
kinderen hierin ondergesneeuwd dreigt te raken.<br />
In een echtscheidingszaak dienen zowel partijen, als de rechter en de advocaat een onderscheid<br />
te maken tussen een conflict en een geschil. In het conflict staat de relatie tussen<br />
partijen centraal, terwijl in het geschil de behandeling van de rechtsvragen aan de orde<br />
komt. Bijvoorbeeld: hoeveel alimentatie moet er betaald worden en waar wonen de kinderen.<br />
De advocaat en de rechter dienen buiten het conflict te blijven en zich professioneel<br />
te bemoeien met het geschil. Na een diagnose van het conflict kan ruimte ontstaan om het<br />
geschil aan te pakken, immers partijen kunnen weer naar elkaars argumenten luisteren. De<br />
kern van het conflict wordt gevormd door de verbreking van een relatie. Dat betekent ook<br />
dat tot voor kort aanwezige patronen worden doorbroken. Zo zal de wederzijdse afhankelijkheid<br />
zoals die gold binnen de relatie minder op de voorgrond komen en worden<br />
vervangen door een afhankelijkheid die vastzit aan alimentatie. Ook taakverdelingen die<br />
vanzelfsprekend waren, zijn dat na een scheiding niet meer. Als dit conflict op een juiste<br />
wijze gekanaliseerd kan worden, kan de tijd aanbreken voor het bekijken en eventuele<br />
oplossen van de geschillen.<br />
Het scheidingsproces<br />
Dit proces bestaat uit 3 fasen:<br />
1 Het menselijk proces van scheiden<br />
2 Het zakelijk proces van scheiden<br />
3 Het juridisch proces van scheiden<br />
Ad.1<br />
Aan de feitelijke scheiding gaat een proces vooraf. Dit proces loopt van een duurzame<br />
ontwrichting tot een scheidingsmelding en de aanvaarding of strijd daarvan door de andere<br />
partner. Als een huwelijk duurzaam ontwricht is in de visie van een der partners, is het van<br />
belang dat aan de ander duidelijk wordt gemaakt wat de motieven voor een scheiding zijn.<br />
53
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
Als dit achterwege blijft of onjuist wordt ingevuld, kan dat voor de ander een traumatische<br />
ervaring opleveren. Dit schept in de regel veel boosheid waardoor je niet toekomt aan<br />
het oplossen van geschillen.<br />
Ad. 2<br />
In het kader van het zakelijke proces is het noodzakelijk dat een volledige inventarisatie<br />
wordt gemaakt van alle te behandelen onderwerpen. Deze inventarisatie dient plaats te<br />
vinden aan de hand van objectieve criteria waarbij een realistisch toekomstbeeld dient te<br />
worden gebruikt. Voorkomen dient te worden dat partijen uit schuldgevoel verplichtingen<br />
op zich nemen die in werkelijkheid niet kunnen worden nagekomen.<br />
Ad. 3<br />
Uiteindelijk dient de echtscheiding zijn beslag te krijgen in een convenant en ouderschapsplan.<br />
Bovenstaand samenvattend komen we tot de volgende lijn:<br />
A Menselijk proces ten einde?<br />
Zo nee: actie ondernemen om dit proces af te ronden<br />
Zo ja: overgaan naar het zakelijk proces<br />
B Zakelijk proces ten einde?<br />
Zo nee: actie tot afronding hiervan<br />
Zo ja: juridische bezegeling<br />
Als ouders er gezamenlijk uitkomen en convenant en ouderschapsplan geregeld hebben,<br />
kan zulks door de rechter worden meegenomen in de echtscheidingsbeschikking. Zijn<br />
ouders er (nog) niet uitgekomen, dan kan op de zitting getracht worden tot een schikking<br />
te komen. Lukt dit, dan kan dit alsnog worden meegenomen in de beschikking. Als een<br />
schikking (nog) niet tot de mogelijkheden behoort, is een verwijzing naar de mediator<br />
mogelijk. Partijen dienen onder begeleiding van een mediator te proberen om hun onderlinge<br />
communicatie te verbeteren en zo te komen tot een oplossing van hun geschil(len).<br />
Als er langlopende moeilijkheden zijn met de communicatie tussen beide partijen over<br />
vooral zaken die de kinderen kunnen schaden, kan de rechter een deskundige aanstellen<br />
om een ouderschapsonderzoek uit te voeren. Deze deskundige kan bijvoorbeeld een psycholoog<br />
zijn om de achterliggende moeilijkheden bij het vaststellen van een omgangsregeling<br />
voor beide partijen op een rij te krijgen en hier duidelijkheid over te scheppen. Beide<br />
partijen kunnen aangeven welke vragen zij door de deskundige behandeld willen zien<br />
worden. De rechter stelt vervolgens een definitieve lijst met vragen vast. De uitkomst van<br />
het onderzoek is bindend.<br />
54
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Strijd tussen de partners en opstellen van het ouderschapsplan<br />
De fragmentatie tussen de partners kan zich op verschillende momenten gedurende de<br />
echtscheidingsstrijd voordoen. De conflictkwesties betreffen in de regel:<br />
− Conflicten over schaarse middelen<br />
− Taakconflicten<br />
− Visie of waardeconflicten<br />
− Identiteitsconflicten / relationele conflicten<br />
− Verdelen van zorg / inhoud van zorg / gezag en onderhoud.<br />
Als ik kijk naar het ouderschapsplan zoals dat geldt sinds 1 maart 2009 stel ik vast dat het<br />
plan escalerend kan werken. Van ouders wordt namelijk verwacht dat zij een ouderschapsplan<br />
opstellen op het moment dat zij nog in het menselijk proces van scheiden zitten. Juist<br />
daar waar escalatie een hoogtepunt bereikt, wordt een oplossing gevraagd. Anders gezegd:<br />
terwijl partijen nog in een conflict zitten wordt een oplossing gevraagd voor een geschil.<br />
Dat werkt niet en lijkt ook niet juist. Beter lijkt om partijen eerst te begeleiden om uit het<br />
conflict te komen. Het moment waarop een ouderschapsplan moet worden gemaakt is niet<br />
juist gekozen. Ten aanzien van de betrokkenheid van kinderen op de totstandkoming van<br />
het plan lijkt het vaak te komen tot een invuloefening.<br />
Enkele gestelde vragen naar aanleiding van de gehouden voordrachten<br />
Mr. J. de Haan, advocaat bij De Haan CS advocaten te Grave<br />
‘Moeten we het probleem met betrekking tot de positie van de kinderen bij een echtscheiding<br />
niet in de basis oplossen, bijvoorbeeld door bij het huwelijk een regeling te treffen ter<br />
zake van de zorg- en opvoedingstaken en die vast te laten leggen bij een notaris?’<br />
Mr. G. Brands<br />
‘De vraag is steeds wat nu eigenlijk het echte probleem is, zeker omdat van tevoren niet<br />
valt in te zien waarom partijen uit elkaar gaan. Die redenen en de gevolgen daarvan kun<br />
je niet vastleggen. Daarnaast blijkt toch vaak dat partijen nooit geleerd hebben hoe ze een<br />
probleem moeten oplossen.’<br />
Mr. E. van Blokland<br />
‘Het is natuurlijk niet zo dat hetgeen je van tevoren regelt ook goed gaat op het moment<br />
dat er een scheiding moet worden geregeld. Iedere scheiding is anders en heeft zijn eigen<br />
dynamiek.’<br />
Mr. M. Pel<br />
‘Misschien is de oplossing nog eenvoudiger. We zouden kunnen vastleggen dat iedereen<br />
die ouder wil worden, eerst een kinddiploma moet halen.’<br />
55
De stem van het kind in het ouderschapsplan<br />
Mr. A. van de Heuvel, docent aan de opleiding HBO-Rechten (<strong>HAN</strong>)<br />
‘Het komt mij voor dat de wetgever iets heeft willen regelen wat niet te regelen valt. Er<br />
spelen te veel factoren mee die eenvoudigweg niet in de greep te krijgen zijn. Het ouderschapsplan<br />
is zeker niet de oplossing voor de problemen die spelen bij een echtscheiding.<br />
Ik durf rustig te stellen dat het een slecht idee van de wetgever is. Er moeten te veel randvoorwaarden<br />
geregeld worden als we kinderen voldoende willen beschermen. Daarnaast<br />
zien we in de praktijk dat juist boedelverdelingen uitgevochten worden over de rug van de<br />
kinderen. Misschien moet de wetgever zich ook wel bezig houden met het verdelen van<br />
boedels.’<br />
Mw. De Pater<br />
‘Uit hetgeen naar voren wordt gebracht maak ik op dat getwijfeld wordt of de volksvertegenwoordiging<br />
wel goed op de hoogte is van hetgeen speelt bij een echtscheiding. Uit<br />
de Handelingen van de Tweede Kamer valt op te maken dat de volksvertegenwoordigers<br />
wel degelijk weten waarover het gaat en op de hoogte zijn van allerlei problemen bij een<br />
scheiding. Ook zijn er informatierondes gehouden waarin met vertegenwoordigers van de<br />
‘werkvloer’ gesproken is. De invulling van het ouderschapsplan is mede afhankelijk van de<br />
positie die de ouders innemen en de leeftijd van de kinderen. Laten we ook niet vergeten<br />
dat advocaten ook goede begeleiding moeten geven.’<br />
Mr. J. Moors, vice-president rechtbank Amsterdam en dagvoorzitter van het symposium<br />
‘Hoe moet nu eigenlijk het belang van een kind worden meegewogen bij de invulling van<br />
het ouderschapsplan?’<br />
Mw. De Pater<br />
‘Hier ligt een taak voor de bijzonder curator die een meer prominente plek gekregen heeft<br />
en voor de belangen van de kinderen moet waken.’<br />
Mr. G. Brands<br />
‘Ik zie niet zoveel in de extra toevoeging van de bijzonder curator. Het probleem ligt toch<br />
niet bij de kinderen? We moeten iets toevoegen aan de ouders die niet tot overeenstemming<br />
komen.’<br />
Mr. M. Pel<br />
‘Ik heb een beetje angst voor het toevoegen van een bijzonder curator. Er zijn straks<br />
zoveel mensen die actief zijn rond een scheiding dat de kans op meer conflicten alleen<br />
maar groter wordt en er helemaal niets meer wordt opgelost.’<br />
56
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Conclusie<br />
Uit de gehouden voordrachten kan worden afgeleid dat het ouderschapsplan niet algemeen<br />
positief is ontvangen. Met name het tijdstip waarop het plan moet worden gemaakt wordt<br />
als lastig ervaren. Partijen verkeren na een scheidingsmelding in staat van opwinding /<br />
ontzetting en juist in die periode wordt van hen verlangd een ouderschapsplan op te stellen.<br />
Ook de sanctie van de niet-ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek als een<br />
ouderschapsplan ontbreekt, wordt als belastend ervaren. Het ontbreken van afdwingbaarheid<br />
van gemaakte afspraken in een ouderschapsplan is op dit moment onderwerp van een<br />
onderzoek. Daarnaast zullen onderzoeken worden gestart naar de invloed van mediation<br />
op de totstandkoming van het ouderschapsplan en de gevolgen van de eventuele nietontvankelijkheidverklaring<br />
van het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank bij het<br />
ontbreken van een ouderschapsplan.<br />
Literatuur<br />
Feunekes, R & P.J.M. van Exel (<strong>2010</strong>) Jeugdrecht. Den Haag: Boom.<br />
Groenhuijsen, L.A. (2006) Ouderschapsplan. Amsterdam: SWP.<br />
Mourik, M.J.A & A.J.M. Nuytinck (2009) Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht<br />
en erfrecht. Deventer: Kluwer.<br />
Vermeulen, P. (2008) Een ouderschapsplan maken. Wilkerdon.<br />
www.justitie.nl/onderwerpen/familie_en_gezin/scheiding_alimentatie/ouderschapsplan<br />
www.nibud.nl/omgaan-met-geld/scheiden/ouderschapsplan.html<br />
57
facility management ontzorgt<br />
r o n a l d b e c k e r s e n v e r a r o e l o f s<br />
In acht stappen naar een facilitair plan om uw organisatie optimaal te ondersteunen<br />
Inleiding<br />
In veel organisaties merkt u nauwelijks iets van facilitaire services. Het is bijvoorbeeld<br />
normaal dat het licht brandt, uw telefoon werkt, de ruimte waar u werkt voorzien is van<br />
de juiste i<strong>nr</strong>ichting, dat deze schoon en veilig is en dat u er koffie, thee of etenswaren kunt<br />
krijgen. U merkt vaak pas iets van de facilitaire services als het ergens fout gaat. De toegevoegde<br />
waarde van facilitair management wordt ervaren als dit goed georganiseerd is. Om<br />
alle facilitaire services in een organisatie vlekkeloos te laten verlopen is er dus een degelijk<br />
facilitair plan nodig. Dit artikel geeft een inleiding in facility management en beschrijft een<br />
8-stappenplan om een facilitair plan op te stellen. Het ‘experience based’ plan is ontwikkeld<br />
om facilitaire studenten en professionals een structuur te bieden voor het in kaart<br />
brengen van (on)mogelijkheden en het maken van keuzes bij het opzetten of verbeteren<br />
van een facilitaire organisatie.<br />
Facility management<br />
Elke organisatie in onze maatschappij heeft een eigen doel voor ogen. Zo zijn er organisaties<br />
die iets produceren of verkopen. Andere bieden zorg, onderwijs of leveren op een<br />
andere manier diensten. Het proces waarmee een organisatie haar externe klant zo goed<br />
mogelijk probeert te bedienen wordt het kernproces van die organisatie genoemd. Het<br />
kernproces is het unieke proces waaraan de organisatie haar ontstaan en identiteit ontleent.<br />
Wanneer dit proces verandert, wordt het een andere organisatie.<br />
In Engelstalige landen heet het kernproces de ‘core business’. Alle organisaties hebben een<br />
kernproces. Om deze processen zo goed mogelijk te laten verlopen, heeft de organisatie<br />
ook nog een aantal activiteiten die niet direct te maken hebben met het bestaansrecht van<br />
de organisatie. Dit worden ook wel de niet-kernprocessen genoemd. Facility management<br />
is een van de niet-kernprocessen en is gericht op het scheppen van de voorwaarden, zodat<br />
het kernproces goed en zonder problemen uitgevoerd kan worden. Naast facility management<br />
zijn er diverse andere niet-kernprocessen in een organisatie, zoals processen die te<br />
maken hebben met bijvoorbeeld personeelszaken, automatisering, interne logistiek en tal<br />
van administratieve processen. Naast de vraagkant van het facility management zijn er ook<br />
aanbiedende dienstverlenende bedrijven die facilitaire diensten ‘verkopen’ zoals bijvoorbeeld<br />
schoonmaak- of cateringbedrijven. Voor dergelijke bedrijven is het leveren van facilitaire<br />
diensten dus een kernproces.<br />
59
Facility management ontzorgt<br />
Facility management is een jong vakgebied. Eind jaren tachtig van de vorige eeuw werd de<br />
term facility management in Nederland geïntroduceerd. Facility (of facilities) management<br />
was in Engelstalige landen al een begrip waarmee de dienstverlening met betrekking tot<br />
gebouwen, vastgoed, maar ook ICT werd bedoeld. Tot die tijd heette facility management<br />
in Nederland ‘interne dienst’, ‘huishoudelijke dienst’ of ‘dienst algemene zaken’.<br />
Een facility manager moet goed weten wat het kernproces van de organisatie is waarvoor<br />
hij (of zij) werkt, zodat hij de facilitaire processen daarbij op de juiste wijze kan laten aansluiten.<br />
Ter illustratie: het schoonmaken van een operatiekamer heeft een andere betekenis<br />
dan het schoonmaken van een kantoor voor een organisatie. De impact van een vuile operatiekamer<br />
is immers voor het kernproces van een ziekenhuis groter dan de gevolgen van<br />
een vuil kantoor in een kantooromgeving.<br />
Net als voor andere managementdisciplines worden er veel verschillende definities voor<br />
facility management gehanteerd. Een veelgebruikte definitie is dat facility management<br />
staat voor het integraal managen van huisvesting, services en middelen in een organisatie,<br />
zodat alle activiteiten die zijn gericht op het wonen, werken en/of verblijven zo goed<br />
mogelijk worden ondersteund.<br />
Een situatie waarin facility management ‘werken’ mogelijk maakt, is vooral aanwezig in<br />
de dienstverlenende (tertiaire en quartaire) sectoren. Een veilig, schoon en volledig ingericht<br />
kantoor is immers een facilitaire verantwoordelijkheid. Facilitymanagement maakt<br />
‘wonen’ mogelijk in bijvoorbeeld een zorgcentrum voor ouderen. Mensen die in een zorgcentrum<br />
wonen, maken vaak gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen (faciliteiten),<br />
zoals de hoofdentree, de catering, de lift, en de gezamenlijke ontspanningsruimte. Het<br />
netjes houden van deze ruimten is bijvoorbeeld een taak van de facilitair manager. Onder<br />
‘verblijven’ verstaan we ten slotte het bieden van allerlei faciliteiten om een (meestal tijdelijk)<br />
optimaal verblijf in bijvoorbeeld een ziekenhuis, winkelcentrum, vakantiepark, sportcomplex,<br />
museum, gevangenis, school, congrescentrum en hotel mogelijk te maken.<br />
Werken, wonen en verblijven staan niet op zichzelf. Dikwijls is er sprake van een combinatie<br />
van ‘werken’, ‘wonen’ en/of ‘verblijven’. Zo moet een facility manager in een ziekenhuis<br />
zowel het werkend personeel als de er verblijvende patiënten en hun bezoekers met<br />
diensten ondersteunen.<br />
Na deze inleiding over facility management komen de acht stappen om te komen tot een<br />
facilitair plan aan bod.<br />
60
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
De 8 stappen van het facilitair plan<br />
De wereld om ons heen verandert heel snel. Bedrijven spelen daarop in en het is dus<br />
niet meer dan logisch dat ook facilitaire organisaties zich constant moeten aanpassen om<br />
ervoor te zorgen dat ze het kernproces optimaal blijven ondersteunen. Het doorlopen van<br />
het facilitair plan biedt de facility manager een handig hulpmiddel om de voorwaardenscheppende<br />
processen en middelen tegen het licht te houden en daar waar nodig aan te<br />
passen.<br />
Een ander moment waarop het nodig is om weer eens goed na te denken over lopende<br />
gang van zaken is bij een herhuisvesting. Gemiddeld verhuist een (kantoor)organisatie één<br />
keer in de zeven jaar. In een dergelijk geval biedt het stappenplan een handige leidraad<br />
om tot de invulling te komen van alle belangrijke facilitaire voorzieningen in het nieuwe<br />
gebouw.<br />
Het stappenplan bevat de volgende acht stappen:<br />
Bepaal de context<br />
1<br />
Beschrijf jezelf als facilitair dienstverlener<br />
Inventariseer de klantwensen<br />
Richt de facilitaire services in<br />
Aansturing en beheersing<br />
Communicatie met klanten<br />
Evalueer en herzie<br />
Schrijf je facilitair plan<br />
2<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
7<br />
8<br />
Figuur 1 De acht stappen van het facilitair plan<br />
61
Facility management ontzorgt<br />
Hieronder wordt elke stap nader toegelicht.<br />
Stap 1: Bepaal de context<br />
In deze eerste stap wordt de moederorganisatie beschreven, oftewel de opdrachtgever voor<br />
wie de facilitaire dienstverlening wordt verzorgd. Deze vormt het vertrekpunt.<br />
Uit de definitie van facility management bleek al dat een van de basisprincipes het integrale<br />
karakter is. De dingen die het facility management doet, staan niet op zichzelf. De<br />
doelen in het facilitaire plan moeten zijn afgeleid van wat de organisatie met het kernproces<br />
wil bereiken. Facilitaire organisaties moeten immers toegevoegde waarde hebben voor<br />
de moederorganisatie. Om een heldere strategie te kunnen uitstippelen, moet eerst een<br />
en ander duidelijk worden. De organisatie heeft daarvoor meestal een missie en een visie<br />
geformuleerd.<br />
Om de organisatie achter het kernproces te beschrijven is het handig om een algemeen<br />
erkende ‘kapstok’ te gebruiken, zoals het 7S-model. Dit model is ontwikkeld door Pascale,<br />
Peters & Waterman van McKinsey (Mulders, 2007) en beschrijft de zeven belangrijkste<br />
aspecten van een organisatie. Het fungeert als een diagnosechecklist voor de belangrijkste<br />
organisatieaspecten die allemaal met de letter ‘S’ beginnen, zoals: strategie, structuur,<br />
systemen, sleutelvaardigheden, staff, stijl en significante waarden van de organisatie. Een<br />
soortgelijk model is het ESH-model van Weggeman, Wijnen en Kor (2001). ESH staat<br />
daarbij voor Evenwicht, Samenhang en Heterogeniteit.<br />
Een tweede aspect in de contextbeschrijving is het verstrekken van duidelijkheid over<br />
het gebouw of de vestigingen waarbinnen de dienstverlening plaatsvindt. Zo worden ten<br />
behoeve van de context de ruimten beschreven die voor het gebruik van het gebouw van<br />
belang zijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds facilitaire functies, zoals het<br />
restaurant, centrale vergaderruimten, reproruimte, pantry’s, ruimte voor opslag en bijvoorbeeld<br />
de postkamer en anderzijds functies voor het uitoefenen van het kernproces, zoals<br />
kantoorruimten. Daarnaast wordt de plek van de ruimten in het gebouw beschreven en<br />
wordt de omvang van de ruimten in vierkante meters vastgesteld. Tot slot worden bijzonderheden<br />
aangegeven als bereikbaarheid van de ruimten, gangen, de plek van trappen en<br />
liften, ingang voor leveranciers, en wordt een tabel opgesteld met daarin per ruimtelijke<br />
functie de afwerking aangegeven.<br />
De genoemde ‘contextuele’ gegevens uit stap 1 zijn nodig om het facilitaire proces daar<br />
logischerwijs en passend op aan te laten sluiten en dus de volgende stap te kunnen zetten.<br />
Stap 2: Beschrijf jezelf als facilitaire dienstverlener<br />
In deze stap wordt vooral gekeken naar het eigen bestaansrecht en de wijze waarop de<br />
facilitaire dienstverlener het kernproces het beste kan ondersteunen. Daarbij wordt aangegeven<br />
welke rol de facilitair dienstverlener vervult en waar de accenten in de dienstverlening<br />
liggen.<br />
62
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
De essentie van het facilitaire plan is dat het helpt om met de facilitaire organisatie van<br />
de huidige situatie naar een gewenste situatie te komen. Dat betekent dat eerst de huidige<br />
situatie van de facilitaire organisatie moet worden beschreven. Een van de beste manieren<br />
om jezelf als facilitair dienstverlener te beschrijven, is het in kaart brengen van de dingen<br />
waar je goed in bent en de punten waar je van weet dat je daar kwetsbaar bent. Een goed<br />
instrument daarvoor is een SWOT-analyse (in: Mulders, 2007). SWOT is de afkorting van<br />
de sterke en zwakke punten (Strengths en Weaknesses) van de organisatie en de kansen<br />
en bedreigingen (Opportunities en Threats) die zich voordoen in de buitenwereld. De<br />
SWOT-analyse is pas compleet als de confrontatiematrix is opgesteld. Met behulp van<br />
deze matrix worden gewogen opties geselecteerd op basis waarvan de organisatie straks<br />
haar strategie en de bijbehorende doelen kan bepalen.<br />
Omdat elke organisatie anders is, kunnen we wel stellen dat een ‘standaard’ facilitaire<br />
organisatie niet bestaat. Voor het opstellen van een facilitair plan moeten er keuzes worden<br />
gemaakt. Deze keuzes worden ingegeven door de strategie met de missie, visie en doelen,<br />
die weer zijn afgeleid van de context waarin de facilitaire organisatie opereert, zoals de<br />
strategie van het kernproces.<br />
Een belangrijke keuze die voor het facilitair plan gemaakt moet worden is of de organisatie<br />
zaken zelf doet, of dat deze ze voor zich laat doen. Het gaat dus om de facilitaire rol<br />
(Maas & Pleunis, 2006) die het beste bij de organisatie past. Een facilitaire organisatie die<br />
zich opstelt als uitvoerder is zelf verantwoordelijk voor de levering en de daadwerkelijke<br />
uitvoering van de diensten. De uitvoering wordt dan voor het grootste deel met eigen<br />
personeel verzorgd. Sluit de rol van de beheerder daarentegen beter bij de visie van de<br />
moederorganisatie aan, dan worden diensten niet meer zelf uitgevoerd, maar ligt het accent<br />
vooral op de coördinatie. Er zijn immers heel veel externe bedrijven die zich gespecialiseerd<br />
hebben als uitvoerder van bijvoorbeeld cateringdiensten, schoonmaakwerkzaamheden,<br />
en beveiligingstaken. De beheerder sluit contracten met die bedrijven en richt zich op<br />
het managen van de facilitaire organisatie.<br />
Een tweede keuze die relevant is voor de wijze waarop de dienstverlening ingericht wordt,<br />
is welke waardepropositie (Treacy&Wiersema, in: Mulders, 2007) het beste past. Als<br />
facilitaire organisatie zijn de strategie van ‘operational excellence’ en die van ‘customer<br />
intimacy’ de 2 meest voor de hand liggende. Bij de eerste strategie gaat het erom dat de<br />
dienstverlening zoveel mogelijk gestandaardiseerd wordt, zodat er een optimale verhouding<br />
ontstaat tussen prijs en kwaliteit. Voor afnemers betekent dit dat ze met minimale<br />
inspanning, voor een acceptabele prijs een kwalitatief hoogwaardig product of dienst kunnen<br />
verkrijgen. Bij de tweede strategie staat het leveren van maatwerk oplossingen aan de<br />
afnemer centraal. Het is daarbij belangrijk om goede afspraken met klanten te maken over<br />
de dienstverlening. Het vraagt meer flexibiliteit van de facilitaire organisatie. Daar staat<br />
tegenover dat het kostenniveau van de dienstverlening wel hoger mag liggen.<br />
63
Facility management ontzorgt<br />
Het facilitair plan wordt op basis van de SWOT-analyse, de confrontatiematrix en de<br />
organisatiecontext, de facilitaire rol en de waardepropositie verder uitgewerkt zodat de<br />
facilitaire organisatie beter aansluit bij de uitgangspunten, wensen en eisen van het kernproces.<br />
Daarvoor moeten in het vervolg van deze stap en in de volgende stappen keuzes<br />
worden gemaakt, zoals welke facilitaire producten en diensten aangeboden gaan worden,<br />
hoe dat moet gaan gebeuren, wie dat gaat doen, voor wie en onder welke voorwaarden.<br />
Het totaal van al deze beslissingen vormt het facilitair plan en is het toekomstplaatje voor<br />
de facilitaire organisatie (figuur 2).<br />
Organisatiecontext<br />
kernproces<br />
Organisatiecontext<br />
kernproces<br />
Huidige situatie<br />
facilitaire organisatie<br />
(interne analyse)<br />
SWOT<br />
Invulling Facilitair plan<br />
Toekomstige situatie<br />
facilitaire o<strong>nr</strong>ganisatie<br />
Maatschappelijke<br />
ontwikkelingen<br />
(externe analyse)<br />
Figuur 2 Strategie-ontwikkeling<br />
Stap 3: Inventariseer de klantwensen<br />
Gelet op de grote diversiteit aan individuen en afdelingen in de moederorganisatie, is het<br />
van belang om goed te inventariseren wie precies ‘de klant’ is en wat deze klant belangrijk<br />
vindt.<br />
Om de vraag juist te kunnen beantwoorden maakt de facility manager onderscheid tussen<br />
verschillende klanttypen. Aan de ene kant is er de betalende klant. Alles wat de facilitaire<br />
organisatie levert en doet, moet immers op een of andere manier betaald worden. Degene<br />
die het product of de dienst betaalt, is de betalende klant. Aan de andere kant zijn er ook<br />
altijd mensen die producten of diensten gaan gebruiken of genieten. Dat zijn dus de genietende<br />
klanten ofwel de zogenaamde ‘eindgebruikers’. Vaak hebben de genietende klanten<br />
geen besef van de kosten die het genieten met zich meebrengen. Ze weten niet beter dan<br />
dat de producten en diensten er zijn, zodat ze zelf zo goed mogelijk kunnen presteren<br />
voor de organisatie.<br />
Zo is degene die bijvoorbeeld twintig blaadjes uit de printer haalt een genietende klant.<br />
De kosten van die blaadjes komen vaak ten laste van de afdeling waar deze persoon werkt.<br />
64
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
De budgethouder van die afdeling (meestal het afdelingshoofd) is in dit voorbeeld dan<br />
de betalende klant. De betalende klant vindt andere dingen belangrijk, dan de genietende<br />
klant. Vaak heeft de betalende klant trouwens ook de ‘pet’ op van de eindgebruiker. Dat<br />
maakt het niet altijd even makkelijk om aan de wensen en eisen tegemoet te komen.<br />
Wat een klant belangrijk vindt, is sowieso niet zomaar in één zin aan te geven. Dat is<br />
namelijk behoorlijk subjectief. Kijk maar eens naar de criteria voor de aankoop van een<br />
laptop. Veel kopers van een laptop vinden dat de snelheid van de processor het belangrijkste<br />
is. Wellicht valt een ander juist voor de vormgeving, de grootte van het beeldscherm,<br />
het beperkte gewicht of de juiste verhouding tussen de prijs en de kwaliteit. Bij het leveren<br />
van een dienst is het nog complexer.<br />
Om je klant tevreden te stellen, moet de facilitaire dienstverlener achterhalen wat de tevredenheid<br />
van de klant bepaalt. Onderzoek heeft uitgewezen dat je lang niet alle factoren in<br />
de hand hebt. Zo is de tevredenheid van een klant bijvoorbeeld enerzijds afhankelijk van<br />
de situatie waarin deze zich bevindt. Klanten zijn positiever en dus vaak sneller tevreden<br />
als de zon schijnt. Anderzijds reageert iemand die net ruzie gehad heeft met zijn partner<br />
of iemand die veel haast heeft anders op jouw dienst dan iemand bij wie dat niet het geval<br />
is. De facilitaire dienstverlener moet zich dus niet richten op deze externe factoren, maar<br />
vooral op de factoren die hij wel kan beïnvloeden, zoals de prijs van een broodje in het<br />
restaurant, de kwaliteit van dat broodje en de kwaliteit van de wijze waarop het broodje<br />
wordt aangeboden.<br />
De waarde die je klant aan de facilitaire dienstverlening toekent, is weer te geven in de volgende<br />
formule (Treacy&Wiersema, in: Goud&Goud, 2002):<br />
waarde van de dienst =<br />
Tabel 1 Waarde van de dienst<br />
resultaat van de dienst * levering van de dienst<br />
kosten van de dienst * inspanning van de klant<br />
Neem even de schoonmaakdienstverlening in een facilitaire organisatie als voorbeeld. De<br />
afnemer baseert de waarde van de schoonmaak in eerste instantie op het resultaat van de<br />
dienst: hoe schoon is het nadat er is schoongemaakt? Hoe schoner het is, des te hoger de<br />
waardering. Als het schone kantoor echter tot stand gekomen is doordat de schoonmaker<br />
gedurende een uur met de stofzuiger rondom het bureau heeft staan ‘dansen’, terwijl de<br />
kantoormedewerker een ingewikkeld rapport aan het schrijven was, dan neemt de waardering<br />
daardoor direct weer af. Hoe beter de dienst geleverd wordt, des te hoger de waardering.<br />
Voor een facilitaire dienst geldt heel vaak dat de klant vooral niet in de gaten moet<br />
hebben dat de dienst verleend wordt, maar wel het resultaat van de dienst ervaart.<br />
65
Facility management ontzorgt<br />
Onder de streep van de formule staan de kosten die betaald moeten worden. Hoe duurder,<br />
des te lager de waardering van de dienst. Daarbij geldt echter wel een reële afweging<br />
van de prijs tegen de kwaliteit. Iedereen realiseert zich dat je niet voor een dubbeltje op<br />
de eerste rang kunt zitten. Tot slot waardeert de klant de dienst positiever, naarmate hij er<br />
minder voor hoeft te doen. Daarom zijn onder klanten de centrale servicepunten populair,<br />
waarbij je met één mailtje of telefoontje je dienst kunt aanvragen. Natuurlijk is de formule<br />
geen ‘wiskunde’ en gaat het vooral om het streven naar de balans tussen de vier criteria<br />
waarmee de facilitair dienstverlener het optimum zoekt in de waardering van de klant.<br />
Een belangrijke ontwikkeling binnen het facility management is die van toenemende<br />
‘hospitality’ (gastvrijheid) en ‘imagineering’ (vorm van beleving). Waarom kost bijvoorbeeld<br />
een kop koffie in café Florian aan het San Marco plein in Venetië meer dan in een<br />
grand café in Den Bosch? Wat zoeken kinderen en volwassenen in Disneyland? Waarom<br />
zijn mensen bereid flink meer te betalen voor een kerstboom wanneer ze die kopen bij<br />
een tuincentrum met een volledig ingerichte kerstshow, compleet met rondwandelende<br />
Kerstman en glühwein?<br />
De klant is bereid om meer te betalen voor een product of een dienst als daar van alles<br />
omheen gebeurt. Het gaat steeds meer om de beleving: je ziet, hoort, ruikt, proeft en voelt.<br />
De waarde van de dienstverlening is dus ook te beïnvloeden zonder inhoudelijk echt iets<br />
aan je product of dienst te veranderen.<br />
Nadat de facility manager de klantwensen en de waarde van de dienst geanalyseerd heeft,<br />
volgt de concrete i<strong>nr</strong>ichting van de facilitaire services en dus de uitwerking van de volgende<br />
stap.<br />
Stap 4: Richt de facilitaire services in<br />
Uitgaande van de wensen van de klant wordt bepaald welke facilitaire producten aangeboden<br />
moeten gaan worden en op welke wijze dat het beste kan gebeuren. In deze stap<br />
worden de faciliteiten met betrekking tot diensten, huisvesting en facilitaire logistiek (verstrekking<br />
van middelen) ingericht.<br />
Er is een aantal categorieën van dienstverlening dat in het facilitaire plan specifiek aandacht<br />
krijgt, zoals:<br />
− Restauratieve voorzieningen<br />
− Schoonmaakonderhoud<br />
− Veiligheid<br />
− Gebouwbeheer<br />
− Overige dienstverlening<br />
66
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
– Restauratieve dienstverlening<br />
De restauratieve voorzieningen in een gebouw zijn bij uitstek een ‘hospitality service’.<br />
In tegenstelling tot gebouwgebonden voorzieningen zijn ze niet direct noodzakelijk ter<br />
ondersteuning van het kernproces. In theorie zou iedereen immers zijn eigen boterham en<br />
koffie kunnen meenemen. Desondanks is er in een facilitaire organisatie niets zo belangrijk<br />
als de catering en de koffie. De verwachtingen van medewerkers liggen tegenwoordig<br />
steeds hoger. Veel organisaties zien de restauratieve voorzieningen als een belangrijke<br />
factor om het personeel aan het bedrijf te binden. Daarnaast vervult een bedrijfsrestaurant<br />
een representatieve functie en wordt deze faciliteit steeds vaker gekoppeld aan het ondersteunen<br />
van ontmoetingen met externe klanten en tussen personeel onderling. Om de restauratieve<br />
dienstverlening goed te organiseren moet in het facilitaire plan over een aantal<br />
aspecten keuzes worden gemaakt, zoals: wat is mijn assortiment? Wanneer is het bedrijfsrestaurant<br />
geopend? Hoe groot is het restaurant en hoe is het ingericht? Doe je de catering<br />
zelf of besteed je het uit?<br />
– Schoonmaakdienstverlening<br />
In een schoon gebouw is het gezonder en prettiger werken dan in een gebouw waar het<br />
stof je om de oren vliegt. Voor de organisatie van de schoonmaak worden in het facilitaire<br />
plan een aantal keuzes met betrekking tot de schoonmaakactiviteiten beschreven. De eerste<br />
vraag die beantwoord moet worden is ‘wat moet er dagelijks worden schoongemaakt?’<br />
Om dat te kunnen bepalen worden schoonmaakverrichtingen, de frequenties en aantallen<br />
beschreven in een zogenaamd schoonmaakbestek of schoonmaakwerkprogramma (swp).<br />
Belangrijk bij het swp is bijvoorbeeld informatie over de locatie van het pand, omvang en<br />
soort ruimten en de afwerking van de ruimten.<br />
Voor het facilitair plan is het tevens relevant om aan te geven wanneer er schoongemaakt<br />
wordt. Meestal vinden schoonmaakactiviteiten in de avonduren plaats, maar er zijn ook<br />
organisaties die ervoor kiezen om gedurende de hele werkdag schoon te maken. Dat leidt<br />
ertoe dat medewerkers ook daadwerkelijk zien dat er wordt schoongemaakt en er ontstaat<br />
een band tussen schoonmaakpersoneel en medewerkers uit het kernproces. Dat beïnvloedt<br />
de mening over de schoonmaakkwaliteit in positieve zin en leidt tot minder klachten.<br />
– Veiligheidszorg<br />
Iedereen is gebaat bij een veilige werkomgeving en werkplek. Het begrip veiligheid valt<br />
moeilijk te definiëren, het is vaak eenvoudiger om te praten over risico’s en gevaren, kortom<br />
over een onveilige situatie. Veiligheid kan omschreven worden als het voorkomen van<br />
schade aan of verlies van bedrijfsmiddelen of mensen. Veiligheidszorg is een aandachtsgebied<br />
voor de facility manager dat van toenemend belang is. Vele ontwikkelingen in de<br />
maatschappij maken het voor de organisatie noodzakelijk om goed inzicht in de veiligheid<br />
van de organisatie te hebben. Een facility manager doet dat door enerzijds een veiligheidsplan<br />
op te stellen met een gedetailleerde externe en interne analyse van de organisatie.<br />
67
Facility management ontzorgt<br />
Anderzijds maakt hij een risico-inventarisatie op basis waarvan risicomanagement wordt<br />
bepaald, wat leidt tot het nemen van de benodigde maatregelen op het gebied van veiligheid.<br />
Veiligheidszorg is er dus in eerste instantie op gericht dat er zich geen incidenten voordoen.<br />
Als er zich dan toch een incident voordoet, dan is het zaak dat de gevolgen zo<br />
beperkt mogelijk zijn. Tegenwoordig wordt veiligheidszorg ook in een bedrijfseconomisch<br />
kader geplaatst en wordt er steeds meer over risicomanagement gesproken. Dat is een<br />
systematisch en regelmatig onderzoek naar de risico’s die mensen, materiële en immateriële<br />
belangen en activiteiten bedreigen. Bovendien omvat het de formulering en implementatie<br />
van een geïntegreerd beleid met betrekking tot risicoreductie, risico-overdracht en<br />
risicofinanciering. Goed risicomanagement is dus een afweging van twee componenten, te<br />
weten: de kans dat een incident tot schade leidt (hoe vaak komt iets mogelijk voor) en de<br />
mogelijke omvang van de schade (gevolgen), als ze zich voordoen. De volgende formule<br />
kan hierbij helpen:<br />
Risico = kans × gevolg<br />
Tabel 2 Risico-analyse<br />
– Gebouwbeheer<br />
Uit het begin van dit artikel bleek dat ook huisvesting een wezenlijk onderdeel vormt van<br />
facility management. Een van de aspecten waar huisvesting en dienstverlening bij elkaar<br />
komen is het gebouwbeheer. Het beheer van een gebouw omvat alle maatregelen die nodig<br />
zijn om de prestaties van een bestaand gebouw tijdens de gebruiksperiode in stand te houden,<br />
zodat het gebouw gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is neergezet.<br />
In het kader van gebouwbeheer zijn er drie uitgangspunten van belang:<br />
− Fysiek voortbestaan van het gebouw<br />
− Gebruikskwaliteit waarborgen<br />
− Cosmetische kwaliteit waarborgen<br />
Het doel van beheer en onderhoud van het gebouw is in de eerste plaats dat het pand<br />
overeind blijft staan. Een vervallen gebouw is niet veilig en leidt tot waardedaling van<br />
het vastgoed. Vanuit huisvestingsperspectief zorgt het facility management ervoor dat<br />
het gebouw de gebruiker ervan optimaal blijft ondersteunen. Een kapotte ruit veroorzaakt<br />
tocht en moet dus worden vervangen. Tot slot is een gebouw ook deels het visitekaartje<br />
van de organisatie. Het moet er dus netjes uitzien. Bladderend schilderwerk<br />
laat het gebouw niet instorten en heeft weinig invloed op de prestaties van de gebruiker.<br />
Cosmetisch maakt het een gebouw wel een verwaarloosde indruk.<br />
68
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
In het facilitair plan worden twee soorten gebouwingrepen beschreven, te weten: correctief<br />
onderhoud en preventief onderhoud.<br />
Het zal duidelijk zijn dat bij bladderend schilderwerk een ingreep noodzakelijk is. Zonder<br />
verflaag gaat het (houten) kozijn immers uiteindelijk rotten en dat kan leiden tot een<br />
bedreiging van het fysieke voortbestaan van dat deel van het gebouw. Deze vorm van<br />
gebouwonderhoud heet het correctief onderhoud. Een facility manager kan dus wachten<br />
tot duidelijk zichtbaar is dat hij onderhoud moet plegen.<br />
Hij kan ook proberen om problemen aan het gebouw voor te zijn, door te anticiperen.<br />
Een tl-balk gaat een aantal branduren mee. Bij het aanbrengen van de balk kun je dus al<br />
inschatten wanneer deze nieuwe balk ook weer vervangen moet worden. Het is dus mogelijk<br />
om daarvoor een plan maken. In dat geval gaat het om preventief onderhoud, dat is<br />
gericht op het voorkomen van storingen.<br />
– Overige dienstverlening<br />
Naast de vier eerdergenoemde facilitaire diensten (restauratieve voorzieningen, schoonmaakonderhoud,<br />
veiligheid en gebouwbeheer) is de facility manager vaak verantwoordelijk<br />
voor nog meer diensten en services, zoals postvoorziening, reprodiensten,<br />
textielservices, wagenparkbeheer en ICT/telefonie.<br />
Stap 4 van het facilitair plan beschrijft welke facilitaire services en diensten aangeboden<br />
worden aan de verschillende klanten. Om deze service en diensten probleemloos te laten<br />
verlopen is het noodzakelijk dat de aansturing en de beheersing hiervan georganiseerd<br />
worden. In stap 5 wordt dit nader uitgewerkt.<br />
Stap 5: Stel de aansturing en beheersing vast<br />
Na het omschrijven van de diensten die de facilitaire organisatie aanbiedt en de manier<br />
waarop ze dat doet, is het van belang om vast te stellen hoe deze diensten aangestuurd en<br />
beheerst moeten worden. Het gaat er hierbij om waarop de facility manager stuurt en om<br />
de vraag hoe dat wat wordt gedaan beter kan.<br />
Voor de uitvoering van de services moet de afweging worden gemaakt of de facilitaire<br />
organisatie ervoor kiest om zelf personeel aan te nemen dat de handen uit de mouwen gaat<br />
steken, of dat ze een uitvoerende partij inhuurt die dat voor hen gaat doen. Dit moet uiteraard<br />
aansluiten bij de visie die eerder was ingezet bij de keuze voor een bepaalde facilitaire<br />
rol. Voor de ‘beheerder’ ligt uitbesteden meer voor de hand dan voor de ‘uitvoerder’.<br />
Argumenten om uit te besteden of iets toch zelf te doen staan weergegeven in de volgende<br />
tabel.<br />
69
Facility management ontzorgt<br />
Zelf doen<br />
Personeel in dienst nemen<br />
Eigen salarisadministratie verzorgen<br />
Zelf verantwoordelijk voor opleiding en training<br />
van personeel<br />
Je houdt eigen facilitaire expertise in huis<br />
Voor vervanging zorgen bij ziekte<br />
Facilitaire medewerkers zijn echte collega’s<br />
van medewerkers in het kernproces<br />
Uitbesteden<br />
Als je zelf niet voldoende expertise hebt<br />
Je haalt een specialist in huis en daarmee<br />
hogere kwaliteit<br />
Mogelijkheid tot focus op kernproces<br />
Je kunt je richten op strategie en houdt je<br />
niet bezig met operationele activiteiten<br />
Grotere flexibiliteit en beter inspelen op veranderingen<br />
in de vraag<br />
Kosten zijn inzichtelijk door maandelijkse<br />
factuur<br />
Kan leiden tot afhankelijkheid van<br />
leverancier(s)<br />
Tabel 3 Uitbesteden of zelf doen<br />
Bij de aansturing en beheersing hoort ook inzicht in de diverse processen achter de dienstverlening.<br />
Wordt bijvoorbeeld werk gepland? Zijn er veel ad hocactiviteiten of zijn processen<br />
vooral routinematig en herhalend van karakter? De invulling van de procesvorm heeft<br />
een directe relatie met de voorspelbaarheid van het eindresultaat. Is bij routinematige processen<br />
precies duidelijk wat er gaat gebeuren (omdat die immers heel vaak op die manier<br />
worden uitgevoerd), kan het bij ad hocprocessen vaak alle kanten op.<br />
Een derde aspect in deze stap is de bekostiging van de dienstverlening. Al eerder is de<br />
betalende klant voorbij gekomen. Het is echter niet altijd zo dat facilitaire kosten worden<br />
doorbelast aan afnemers. In de meest eenvoudige besturingsvorm ervaren afnemers facilitaire<br />
diensten als ‘gratis’. Iedereen kan pakken wat hij of zij nodig heeft om het kernproces<br />
goed te kunnen uitvoeren. Als kosten wel doorbelast gaan worden, dan horen daar ook de<br />
nodige administratieve handelingen bij. Een facilitaire organisatie kan dan de keuze maken<br />
om diensten en producten intern tegen kostprijs door te belasten of ze kunnen streven<br />
naar een eigen bestaansrecht in de vorm van een winstcomponent bovenop de kostprijs.<br />
Geen van de modellen is ‘juist’. Het gaat erom dat gekozen wordt voor de juiste vorm die<br />
aansluit bij de visie, missie en strategie van het kernproces. Zo zijn het vaak kleine bedrijven<br />
die werken met de besturingsvorm waar geen sprake is van doorbelasting.<br />
Om het kostenniveau van de eigen facilitaire dienstverlening op waarde te schatten, maakt<br />
de facility manager gebruik van databanken met kostenkengetallen. Daarmee kunnen<br />
tevens de kosten van de dienstverlening worden vergeleken met andere organisaties en kan<br />
worden vastgesteld in hoeverre de organisatie ‘het goed doet’.<br />
70
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Stap 6: Bepaal hoe je communiceert met je klanten<br />
Als duidelijk is welke facilitaire services de facilitaire organisatie de klanten te bieden<br />
heeft, wordt de wijze waarop de dienstverlening aan de klant wordt gecommuniceerd<br />
verder uitgewerkt. Het gaat om het i<strong>nr</strong>ichten van de ‘etalage’ waarin de facilitaire services<br />
worden gepresenteerd. Ook wordt de wijze beschreven waarop de communicatie tussen<br />
de facilitaire organisatie en de klanten vice versa verloopt.<br />
Ging het in de vorige stap vooral over ‘verkrijgbaarheid’ van de facilitaire processen, voor<br />
het contact met de klanten is met name de ‘bereikbaarheid’ van de facilitaire organisatie<br />
voor de afnemer belangrijk. Op welke manier heeft de facilitaire dienstverlener interactie<br />
met de klant of afnemer van de producten en/of diensten? Hoe en waar kan de klant met<br />
de facilitaire dienstverlener in contact komen als deze haar nodig heeft?<br />
Zoals in de voorgaande stappen duidelijk werd, zijn er behalve de genietende klant voor<br />
de facilitaire organisatie ook nog andere soorten klanten te onderscheiden. Het is logisch<br />
om die klantgroepen elk op een eigen manier te benaderen. De wijze waarop dat gebeurt<br />
wordt beschreven in het facilitair plan. Daarin wordt dus omschreven hoe de facilitaire<br />
organisatie communiceert met haar klanten, met als doel de dienstverlening zo goed mogelijk<br />
af te stemmen op de wensen en verwachtingen van deze klant.<br />
Afhankelijk van de omvang van de facilitaire organisatie, wordt deze klantbenadering op<br />
elk niveau op een andere manier ingevuld, zoals zichtbaar is in figuur 3.<br />
klantorganisatie<br />
facilitaire organisatie<br />
strategisch<br />
directie<br />
communiceert<br />
met<br />
facility manger<br />
tactisch<br />
middenmanagement<br />
communiceert<br />
met<br />
accountmanager<br />
operationeel<br />
medewerker<br />
communiceert<br />
met<br />
servicedesk<br />
Figuur 3 Facilitaire klantbenadering<br />
De meeste klanten in de organisatie zijn uiteindelijk de medewerkers op operationeel<br />
niveau, ofwel de genietende klant. Voor het contact tussen facilitaire organisatie en afnemer<br />
zijn er verschillende mogelijkheden. De twee uiterste vormen zijn dat enerzijds elke<br />
71
Facility management ontzorgt<br />
dienst zijn eigen ‘loket’ heeft, of anderzijds dat er één centraal ‘loket’ is voor alle diensten,<br />
de zogenaamde ‘servicedesk’. Steeds meer facilitaire organisaties werken met zo’n facilitaire<br />
servicedesk. Die moet echter niet gezien worden als een fysieke balie. Dat is slechts<br />
een van de mogelijkheden.<br />
De facilitaire servicedesk heeft eigenlijk liever niet dat alle gebruikers hun meldingen<br />
fysiek aan de balie komen doen. Dat legt een enorme druk op het baliepersoneel en leidt<br />
tot wachttijden. Datzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor de telefonische benadering.<br />
De ‘truc’ is om de gebruiker in eerste instantie zoveel mogelijk zelf te laten doen. De<br />
meeste mensen zijn immers gewend om tegenwoordig via internet informatie te zoeken,<br />
dingen te kopen bij een webwinkel of om via e-mail een klacht in te dienen bij een bedrijf.<br />
Daarom worden voor de facilitaire servicedesk drie niveaus van dienstverlening onderscheiden<br />
(De Rouw, 2008):<br />
− Op het eerste niveau wordt de gebruiker zoveel mogelijk via een virtueel loket op interof<br />
intranet geholpen<br />
− Mocht dat niet toereikend zijn dan biedt de telefonische toegang of e-mail op het tweede<br />
niveau uitkomst<br />
− Het derde niveau is pas het fysieke contact tussen gebruiker en facilitaire servicedesk in<br />
de vorm van een balie of bijvoorbeeld een gesprek met een accountmanager<br />
Deze driedeling wordt ook wel het ‘click-call-face’ principe genoemd. Dit is in figuur 4<br />
weergegeven. Het zal duidelijk zijn dat de complexiteit van de dienstverlening en dus ook<br />
de coördinatiegraad van boven naar beneden toeneemt.<br />
gebruikers<br />
front office<br />
eerste niveau van dienstverlening virtuele servicedesk click<br />
tweede niveau van dienstverlening telefoon/mail/post call<br />
derde niveau van dienstverlening fysieke servicebalie of face<br />
accountmanager<br />
coördinatie en regie<br />
backoffice<br />
Figuur 4 ‘Click-call-face’ principe (De Rouw, 2008)<br />
72
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Nadat de communicatiewijze is vastgesteld, blijft het noodzakelijk om de facilitaire processen<br />
te analyseren en waar nodig zaken aan te passen.<br />
Stap 7: Evalueer en herzie<br />
De wereld om ons heen staat natuurlijk niet stil. In deze stap is het zaak om alert te blijven<br />
en te bezien of de facilitaire organisatie nog steeds het goede doet en of dat goede ook<br />
wel goed wordt gedaan. De dienstverlening wordt geëvalueerd en naast de dienstverlening<br />
van vergelijkbare organisaties gelegd in de vorm van een benchmark. Als het facilitaire<br />
plan niet meer up-to-date is, dan betekent dat een nieuwe start bij stap 1 maar nu in de<br />
veranderde context.<br />
Een belangrijke vraag voor de facilitaire dienstverlener is of deze wel met de juiste dingen<br />
bezig is. Het gaat erom dat hij doet wat de klant belangrijk vindt en waarop de klant de<br />
dienstverlening uiteindelijk afrekent. Kortom: wat zijn de kritieke succesfactoren van de<br />
dienstverlening (kortweg KSF)? In het facilitair plan worden voor de facilitaire diensten<br />
kritieke succesfactoren opgesteld, zodat de dienstverlener weet dat hij op dat gebied de<br />
goede dingen doet.<br />
Kortom: ‘meten is weten’. Als de dienstverlener voor zijn facilitaire plan wil weten of<br />
hij de dingen goed doet, dan moet hij dus meten en voor zichzelf vaststellen wat voor<br />
zijn organisatie ‘goed’ is en wat ‘minder goed’. Hiervoor worden de zogenaamde Key<br />
Performance Indicators (kortweg KPI’s) gebruikt. Dat zijn de prestatie-indicatoren die<br />
een facilitaire dienstverlener in beeld wil hebben om te kunnen zien of hij de dingen goed<br />
doet. Een KPI en een KSF zijn niet hetzelfde. Simpel gesteld is een KSF een omschrijving<br />
van een situatie zoals de klant die wenst (doe je de goede dingen?) en een KPI is een concreet<br />
meetbare eenheid, zoals ‘een x-aantal’, waarmee je kunt vaststellen of je de dingen<br />
goed doet.<br />
Zo is het bijvoorbeeld verstandig om het aantal klachten bij te houden dat per maand over<br />
de totale dienstverlening binnen komt. Los daarvan stelt de verantwoordelijke facility<br />
manager vast hoeveel klachten maximaal acceptabel zijn. In figuur 5 geeft de pijl aan dat<br />
er deze maand 37 klachten zijn binnengekomen. Dat is een nette prestatie, aangezien pas<br />
bij 45 klachten de gevarenzone bereikt wordt en 37 klachten nog ver verwijderd zijn van<br />
de 60 die niet meer acceptabel zijn. De tolerantiegrenzen worden door de organisatie zelf<br />
vastgesteld in overleg met de klanten. Omdat het altijd beter kan, worden de tolerantiegrenzen<br />
steeds bijgesteld en worden daarmee nieuwe doelen gesteld.<br />
73
Facility management ontzorgt<br />
30<br />
40<br />
50<br />
1o<br />
20<br />
OK<br />
GEVAAR<br />
60<br />
FOUT<br />
70<br />
o<br />
Figuur 5 Facilitair dashboard<br />
80<br />
Als de zeven stappen allemaal doorlopen zijn, is het tijd om alles samen te voegen in het<br />
facilitaire plan.<br />
Stap 8: Schrijf je facilitair plan<br />
In deze stap komt alle informatie uit de voorgaande zeven stappen samen. Dit leidt tot het<br />
eindproduct: het facilitair plan.<br />
De stukken tekst die ten behoeve van het facilitair plan bij de diverse activiteiten zijn<br />
geschreven worden nu samengevoegd tot het definitieve facilitair plan (figuur 6). Het stappenplan<br />
is zo ontwikkeld dat de stappen ook direct de hoofdstukken van het plan vormen.<br />
Uiteraard is een andere indeling ook mogelijk.<br />
2. Facilitaire<br />
organisatie<br />
1. Inleiding context<br />
organisatie<br />
Samenvatting<br />
Facilitair Plan<br />
Voorblad<br />
auteurs:<br />
datum:<br />
opdrachtgever:<br />
5. Aansturing en<br />
beheersing<br />
4. Facilitaire diensten<br />
3. De klant<br />
Figuur 6 Rapportage van het facilitair plan<br />
7. Kwaliteit<br />
6. Communicatie<br />
8. Bijlagen<br />
74
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Tot slot<br />
In de inleiding valt te lezen dat veel klanten zich pas realiseren dat er een facilitaire organisatie<br />
bestaat als op dat front iets misgaat. Met het doorlopen van de acht stappen is het<br />
als facility manager mogelijk om te werken aan een facilitair plan waarmee de processen,<br />
diensten en services onder de loep worden genomen en daarmee worden verbeterd. Door<br />
de stappen systematisch aan te pakken probeer je jezelf als facilitaire organisatie zo neer te<br />
zetten dat er zo weinig mogelijk misgaat (en de klant dus optimaal kan genieten van facility<br />
management) en de kernprocessen optimaal ondersteund zijn.<br />
Noot<br />
De informatie in dit artikel is gebaseerd op het boek ‘Zo maak je een facilitair plan’ dat<br />
deze zomer van Ronald Beckers en Vera Roelofs is verschenen bij uitgeverij Noordhoff.<br />
Dit artikel geeft een beeld van het facilitaire stappenplan met per stap een korte beschrijving.<br />
Het boek biedt uiteraard een gedetailleerdere uitwerking van het stappenplan.<br />
Literatuur<br />
Claes, P.F. (2008) Risicomanagement. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.<br />
Goud, A.P.J & B.M.J. Goud (2004) Strategic service management. Groningen/Houten:<br />
Wolters-Noordhoff.<br />
Maas, G.W.A. & J.W. Pleunis (2006) Facility management. Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />
Mulders, M. (2007) 75 managementmodellen. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Regterschot, L.J. (1988) Facility management, Het professioneel besturen van de kantoorhuisvesting.<br />
Alphen aan den Rijn: Kluwer Bedrijfswetenschappen.<br />
Rouw, L.P. de (2008) De servicedesk. Alphen aan den Rijn: Kluwer.<br />
75
gaat u investeren of toch niet?<br />
j o o s t b a k k e r e n t h e o va n h o u t e n<br />
Toegegeven. Het is voor veel organisaties momenteel niet eenvoudig om aan een goede<br />
financiering te komen. Maar investeringen blijven belangrijk, ook in recessietijden. De<br />
omvang en samenstelling van het kapitaal bepalen namelijk de toekomstige financiële positie.<br />
Foute beslissingen op dit gebied – zoals het afzien van investeringen – kunnen ertoe<br />
leiden dat de organisatie in de problemen komt, juist als de economie weer aantrekt. Dit<br />
artikel beschrijft een stappenplan om tot een verantwoorde investering te komen.<br />
De controller speelt een zeer belangrijke rol bij het nemen van investeringsbeslissingen.<br />
Anderen in de organisatie, zoals marketing- en productiemanagers, zullen wellicht het<br />
initiatief voor een investering nemen, maar de controller heeft een belangrijke adviserende<br />
taak richting de uiteindelijke beslissers. De controller neemt hiervoor de volgende vijf<br />
stappen:<br />
1 Vertalen van het investeringsvoorstel naar geld<br />
2 Kiezen van een of meer rekenmethoden<br />
3 Meewegen van het risicoaspect van het investeringsvoorstel<br />
4 Inventariseren van de niet-financiële aspecten die de beslissing beïnvloeden<br />
5 Beoordelen van de uitkomst en advies geven<br />
Stap 1<br />
Om een investeringsvoorstel te kunnen vertalen naar geld, moeten meestal drie vragen<br />
worden beantwoord:<br />
− Hoeveel bedraagt de initiële investering?<br />
− Wat is de jaarlijkse toename van de vrije kasstroom?<br />
− Wat is de toename van de vrije kasstroom aan het einde van de looptijd?<br />
Het beantwoorden van deze vragen is geen eenvoudige zaak. Ze betreffen immers verwachtingen<br />
voor de toekomst en daar bestaat vandaag (op het moment van beslissen) geen<br />
zekerheid over. Het vaststellen van bedragen is dan ook geen kwestie van goed of fout,<br />
maar eerder een richting met eventueel scenario’s van meerdere uitkomsten.<br />
De initiële investering is meer dan alleen de aanschafprijs van bijvoorbeeld een nieuwe<br />
machine. Een omzetverhogende investering leidt namelijk ook vaak tot een toename van<br />
het geïnduceerde vermogen, zoals de post debiteuren of voorraden. Ook die bedragen<br />
moeten ingeschat worden, want ze beïnvloeden het financiële resultaat van de investering<br />
voor de organisatie.<br />
77
Gaat u investeren of toch niet?<br />
De zogenaamde differentiële vrije kasstroom is het saldo van de toename of afname van<br />
de geldontvangsten minus de toename of afname van de gelduitgaven. Het betreft hier een<br />
inschatting van bijvoorbeeld de toename van de jaarlijkse contributiemarge als gevolg van<br />
de investering. Ook hier is het van het grootste belang om te denken in geldstromen: de<br />
afschrijvingskosten blijven in dit kader dus buiten beschouwing (je rekent immers bij de<br />
initiële investering al met de gehele gelduitgave!). Een bijzondere gelduitgave is de te betalen<br />
belasting. Om deze te kunnen schatten, moet je toch ook het fiscale resultaat schatten<br />
en daarbij houd je dus wel rekening met de fiscale afschrijvingskosten. Dit is overigens het<br />
enige moment dat we even uit de wereld van geldstromen stappen.<br />
De vrije kasstroom aan het einde van de investering kan beïnvloed worden door zaken als<br />
i<strong>nr</strong>uilwaarde en sloopkosten. Deze extra ontvangsten of uitgaven moeten ingeschat worden.<br />
Ze kunnen tevens de fiscale winst beïnvloeden, dus ook belastingbetalingen aan het<br />
einde moeten meegenomen worden.<br />
Stap 2<br />
Bij het kiezen van een of meer rekenmethoden is het zaak om een keuze te maken tussen<br />
de vele investeringsselectiemethoden. Enkele van deze methoden zijn:<br />
− Boekhoudkundige terugverdienperiode<br />
− Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit<br />
− Economische terugverdienperiode<br />
− Netto contante waarde<br />
− Annuïteitenmethode<br />
− Interne rentabiliteit<br />
− Aangepaste interne rentabiliteit<br />
De meeste van deze methoden houden rekening met de zogenaamde tijdvoorkeur van<br />
geld. Dat geldt bijvoorbeeld voor de netto contante waardemethode (NCW) en de interne<br />
rentabiliteit (IR). Deze methoden worden ook in de praktijk het meeste gebruikt, blijkt<br />
uit onderzoek van Brounen et al. (2005). Terecht, deze methoden zijn theoretisch superieur<br />
omdat rekening gehouden kan worden met zowel het moment dat ontvangsten als<br />
uitgaven plaatsvinden als met het specifieke risico dat een investering met zich meebrengt.<br />
De gedachte achter beide methoden is weliswaar hetzelfde, maar de uitkomst verschilt en<br />
met name de IR vergt meer rekenvaardigheid. Bij de NCW is de uitkomst een bedrag. Als<br />
dat bedrag nul is, voldoet de investering aan de gestelde eisen. Bij een hogere uitkomst<br />
voegt de investering meer waarde toe dan minimaal noodzakelijk. Bij de methode IR is<br />
de uitkomst een percentage, namelijk het werkelijk te verwachten rendement op de investering.<br />
Die uitkomst moet echter met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.<br />
78
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Want mag je aannemen dat een investering met een IR van 15 procent superieur is aan een<br />
investering met een IR van 10 procent? Nee, het risico van de investeringen kan namelijk<br />
verschillen! Men zou namelijk de voorkeur kunnen hebben voor een investering die zeker<br />
10 procent oplevert dan misschien 15 procent (gemiddeld), maar waarbij de kans bestaat<br />
dat er ook een verlies van 20 procent optreedt.<br />
Uit het in 1996 uitgevoerde onderzoek door Herst et al. blijkt dat de meeste organisaties<br />
in Nederland de netto contante waarde of de interne rentabiliteit toepassen, maar veelal<br />
in combinatie met de terugverdientijd. Deze laatste wordt dus als een soort second opinion<br />
gebruikt. Vermoedelijk is dit vanwege de eenvoud van deze methode en de daarmee<br />
samenhangende betere mogelijkheden van de interne communicatie.<br />
Stap 3<br />
Stap 3 is het meewegen van het risicoaspect van het investeringsvoorstel. Voor de leesbaarheid<br />
hanteren wij nu alleen de netto contante waarde. Om deze uit te kunnen rekenen, is<br />
naast schatten van de verwachte geldstromen (stap 1) nog een vraag relevant: met welke<br />
disconteringsvoet gaan we rekenen? Oftewel: tegen welk percentage gaan we de toekomstige<br />
bedragen contant maken?<br />
Het schatten van de hoogte van de vermogenskostenvoet van de investering is eigenlijk<br />
een vraagstuk van het meenemen van het risico in de investeringsbeslissing. En daarbij<br />
geldt: hoe hoger de onzekerheid of het risico, hoe hoger de vermogenskostenvoet. Maar<br />
hoe bepaal je de vermogenskostenvoet? Er zijn in principe drie methoden:<br />
− Capital Asset Pricing Model (CAPM)<br />
− Weighted Average Cost of Capital (WACC)<br />
− Scenarioanalyse<br />
CAPM<br />
Het Capital Asset Pricing Model gaat ervan uit dat de te hanteren vermogenskostenvoet<br />
van de investering bestaat uit het risicovrije rendement (bijvoorbeeld een staatsobligatie)<br />
plus een risico-opslag als vergoeding voor de onzekerheid van die investering. Deze opslag<br />
wordt bepaald door de risico-opslag van de marktportefeuille (rendement van de marktportefeuille<br />
minus het risicovrije rendement, bijvoorbeeld op staatsobligaties), vermenigvuldigd<br />
met de bètacoëfficiënt van de investering. Deze laatste is een factor die bepaalt<br />
in welke mate jouw investering reageert op de ontwikkeling van het rendement van de<br />
marktportefeuille.<br />
79
Gaat u investeren of toch niet?<br />
Uit de eerdergenoemde onderzoeken blijkt eveneens dat voor het bepalen van de vermogenskostenvoet<br />
van een investering veel gebruikgemaakt wordt van het gedachtegoed van<br />
het CAPM. Grootste misfit tussen theorie en praktijk is volgens de onderzoekers dat er<br />
geen ander percentage gehanteerd wordt voor geheel nieuwe investeringen. Oftewel, in de<br />
praktijk wordt blijkbaar geen rekening gehouden met een specifieke risico-opslag van een<br />
individuele investering.<br />
WACC<br />
Met Weighted Average Cost of Capital wordt de gemiddelde vermogenskostenvoet<br />
bedoeld, die bestaat uit het gewogen gemiddelde van de kosten van het eigen en het<br />
vreemde vermogen. Voor het vreemde vermogen zijn deze kosten goed te bepalen, maar<br />
net als bij CAPM is er een probleem met het schatten van het specifieke risico van de<br />
investering. Hoe verdisconteer je dat in de vergoeding voor het eigen vermogen? Dat blijft<br />
toch vaak nattevingerwerk.<br />
Scenarioanalyse<br />
Het is ook mogelijk om op een geheel andere manier het risicoaspect van investeren mee<br />
te wegen in de beslissing. In plaats van het ophogen van de vermogenskostenvoet bereken<br />
je de netto contante waarde tegen het risicovrije rendement. Vervolgens worden meerdere<br />
scenario’s bepaald. Bijvoorbeeld hoog-, gemiddeld- en laagconjunctuur of worst, best en<br />
average case. De spreiding in de uitkomsten van die scenario’s (standaarddeviatie) is dan<br />
een maatstaf voor risico: hoe lager, hoe minder risico. Bij de keuze van de investeringsvoorstellen<br />
kies je vervolgens het voorstel met een optimale combinatie van het hoogste<br />
rendement en het laagste risico. Het voordeel van deze werkwijze is dat het uitrekenen<br />
mogelijk is en met de juiste hulpmiddelen ook eenvoudig is. Het grote nadeel is dat de<br />
interpretatie van de uitkomsten moeilijk is: wat is een optimale combinatie van hoogste<br />
rendement en laagste risico? Deze keuze is veelal afhankelijk van de mate van risicoafkeer<br />
of risicovoorkeur van de beslisser en welke beslisser kan dat voor zichzelf kwantitatief<br />
maken?<br />
Stap 4<br />
Naast financiële argumenten spelen ook niet-financiële overwegingen waarschijnlijk een<br />
belangrijke rol bij de investeringsselectie. Denk hierbij aan zaken als andere commerciële<br />
aspecten, zoals klanttevredenheid (een uitbreiding van de helpdesk levert misschien<br />
niet direct meer geld op, maar zorgt wel voor klantentrouw), arbowetgeving (verplichte<br />
investeringen in betere arbeidsomstandigheden) en duurzaamheid. Op deze terreinen zal<br />
de controller waarschijnlijk geen of slechts een beperkte expertise hebben. Toch doet hij<br />
er wat ons betreft goed aan om het managementteam actief te wijzen op de consequenties<br />
van de investering voor wat betreft deze gebieden.<br />
80
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Stap 5<br />
Een investeringsbeslissing kan bestaan uit een vraagstuk van doen of niet doen. Voor de<br />
netto contante waarde geldt dan dat deze groter dan nul moet zijn. Dan voegt immers de<br />
investering, rekeninghoudend met een bepaalde vermogenskostenvoet, waarde toe aan de<br />
organisatie. Voor de andere methoden geldt dat op voorhand een norm of eis geformuleerd<br />
moet zijn. Bijvoorbeeld: we doen deze investering indien de terugverdientijd korter<br />
is dan vier jaar of als de interne rentabiliteit lager is dan 15 procent. Vervolgens kan de<br />
uitkomst van de berekening worden vergeleken met deze norm of eis en kan worden geadviseerd<br />
om het op financiële gronden te doen of niet te doen.<br />
Een investeringsbeslissing kan ook betekenen dat een organisatie wil kiezen tussen meerdere<br />
investeringsvoorstellen. Dan geldt in het algemeen voor de netto contante waarde en<br />
bijna alle andere methoden: hoe hoger hoe beter. Uitzondering is uiteraard de terugverdienperiode,<br />
hiervoor geldt: hoe sneller, hoe beter. In beide gevallen is het de plicht van<br />
een professionele controller om in zijn advies de gehanteerde onderbouwingen inzichtelijk<br />
te maken en te wijzen op de onzekerheden in deze uitgangspunten. Bovendien zal hij of<br />
zij de argumenten die niet financieel vertaald konden worden, separaat opnemen in het<br />
advies.<br />
Conclusie<br />
In dit artikel is een poging gedaan om een praktisch toepasbaar stappenplan te beschrijven<br />
om een bedrijfseconomisch advies ter ondersteuning bij het nemen van een investeringsbeslissing<br />
op te kunnen stellen. Het stappenplan is zo veel mogelijk gebaseerd op theoretische<br />
uitgangspunten over investeren.<br />
Het gevaar bestaat dat de opsteller of gebruiker een bedrijfseconomisch advies ter ondersteuning<br />
bij het nemen van een investeringsbeslissing overwaardeert. Een valkuil is namelijk<br />
dat de berekening zelf het doel in plaats van het middel wordt. De uitkomst wordt dan<br />
bewust of onbewust als waarheid geïnterpreteerd, zonder de vermelding van de soms hele<br />
zachte onderbouwingen of uitgangspunten. Schijnnauwkeurigheid, manipulatie en het buitensluiten<br />
van niet-financiële aspecten zijn allemaal zaken die dan voor kunnen komen.<br />
Is het beter om op basis van kop of munt te beslissen? Wij vinden van niet en waken<br />
voor onderwaardering. Bij de juiste toepassing heeft het bedrijfseconomisch advies bij het<br />
nemen van een investeringsbeslissing veel toegevoegde waarde! Het opstelproces onder<br />
leiding van een controller dwingt het management om over investeringsvoorstellen veel<br />
doelgerichter na te denken. Dit leidt ongetwijfeld niet altijd tot pasklare antwoorden, maar<br />
81
Gaat u investeren of toch niet?<br />
wel tot een betere dialoog en tot meer doordachte uitgangspunten op een dieper detailniveau.<br />
Hierdoor stijgt de kans op een betere beslissing. Bijkomend voordeel is dat de<br />
uiteindelijke beslissing gemonitord kan worden: het managen van de afwijkingen van de<br />
geformuleerde uitgangspunten op een dieper detailniveau.<br />
Noot<br />
Dit artikel is al eerder gepubliceerd, in: ‘Controlers Magazine’, juni/juli 2009, pagina 34 -<br />
36. Zie ook de internetsite www.controllersmagazine.nl<br />
Literatuur<br />
Brealey, R.A. & S.C. Myers (2000) Principles of corporate finance (6e editie). Irwin Mc<br />
Graw-Hill.<br />
Brounen. D., A. de Jong & K. Koedijk, (2005) Theorie en praktijk van ondernemingsfinanciering:<br />
investeringsselectie. MAB, mei, pp. 229-237.<br />
Duff hues, P.J.W. (2002) Ondernemingsfinanciering en vermogensmarkten, waardeschepping<br />
door financiële analyse, werkkapitaalbeheer en investeringsbeslissingen (3e druk).<br />
Groningen: Stenfert Kroese.<br />
Heezen, A.W.W. & T. Ammeraal (2006) Beslissingen en planning, Serie financieel<br />
Management De financiële functie (2e druk). Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.<br />
Herst, A.C.C.C. & J.G.E. Spekreijse (1998) De investeringsbeslissing: theorie versus praktijk.<br />
TBA, maart, pp. 70-76.<br />
82
commercie in de bouw!<br />
s h a lt o n s i l l é e n w e r n e r b r i n k<br />
Inleiding<br />
Commercie. Een zeldzaam woord binnen de bouwnijverheid en als dit al gehanteerd<br />
wordt, staat het vaak synoniem voor acquisitie of koffiedrinken. Veel ondernemingen<br />
binnen de bouwsector voelen wel aan dat commercie kan bijdragen aan een succesvollere<br />
bedrijfsvoering, maar falen om dit concept te zien als een intrinsiek onderdeel van<br />
de bedrijfsstrategie. In deze bedrijfstak, waarin de focus ligt op technisch vakmanschap,<br />
ontbreekt de expertise om marketing- en salesconcepten succesvol om te zetten tot winstgevende<br />
dimensies die inherent zijn aan de gehanteerde bedrijfsstrategie.<br />
Dura Vermeer herkende in het najaar van 2009 echter de behoefte tot een meer commerciële<br />
bedrijfsvoering. Dura Vermeer is een onderneming in bouw, infrastructuur,<br />
engineering en dienstverlening, die projecten in opdracht van derden en in eigen beheer<br />
ontwikkelt, realiseert en exploiteert. Zij wil onderscheidend en vernieuwend te werk gaan<br />
en in samenwerking met partijen toonaangevende, integrale en duurzame oplossingen voor<br />
uiteenlopende bouwopgaven bieden. Men beseft dat dit niet alleen tot stand kan komen<br />
met technisch vakmanschap, maar om echt onderscheidend te zijn, is het ook noodzakelijk<br />
om het commercieel vakmanschap te prikkelen. Aangezien commercieel vakmanschap niet<br />
tot de kerncompetenties van de onderneming behoort, heeft Dura Vermeer de Faculteit<br />
Economie en Management van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (<strong>HAN</strong>) betrokken<br />
om bij te dragen aan deze wens. In essentie bestaat deze bijdrage van de <strong>HAN</strong> in het<br />
blootleggen van de commerciële dimensie van Dura Vermeer Infrastructuur regio Oost<br />
(DVI-O) ten einde verbeterpunten aan te dragen en uit te werken in een tactisch/operationeel<br />
plan. De verantwoordelijkheid om dit project tot een bevredigend resultaat te leiden<br />
is neergelegd bij de Shalton Sillé en Werner Brink: beiden afstudeerders van de opleiding<br />
Commerciële Economie bij de <strong>HAN</strong>.<br />
Probleemstelling van het onderzoek<br />
Een probleemstelling is de verzameling van doel- en vraagstellingen die centraal staan in<br />
een onderzoek. Zelfs in deze opzet − waarbij het proces deels ingekaderd wordt door de<br />
geautomatiseerde steun vanuit de onderzoekstool CYP − is het formuleren van de probleemstelling<br />
van essentieel belang. Deze benadering geeft richting aan het onderzoek.<br />
Na een brede oriëntatie op de opdracht is tot de volgende doelstelling gekomen voor het<br />
onderzoek:<br />
83
Commercie in de bouw!<br />
‘Inzicht krijgen in de factoren die relevant zijn op het gebied van commercie binnen DVI-<br />
O, teneinde een concreet actieplan te formuleren waaruit een implementatie zal voortvloeien<br />
die bijdraagt aan de commerciële slagvaardigheid van de organisatie.’<br />
De hoofdvraag die hieruit voortvloeit is:<br />
‘Hoe kan DVI-O − door het structureren van het commercieel verandertraject en in harmonie<br />
met haar ondernemingsdoelen − op duurzame manier haar rendement optimaliseren?’<br />
Verder zijn de volgende secundaire vraagstellingen relevant:<br />
− Hoe ziet commercie eruit binnen DVI-O?<br />
− Welke factoren spelen een rol bij de huidige invulling van commercie bij DVI-O?<br />
− Hoe ziet de interne omgeving van DVI-O eruit?<br />
− Hoe ziet de externe omgeving van DVI-O eruit?<br />
De resultaten van de bedrijfsanalyse en de strategiekeuze<br />
Als eerste is de interne sfeer van de organisatie tegen het licht gehouden. Vervolgens is<br />
de externe omgeving geanalyseerd. Uit deze extensieve interne en externe analyse die 200<br />
pagina’s beslaat, vloeien negen speerpunten voort die een weerspiegeling vormen van de<br />
problematiek bij DVI-O. Om verder te kunnen is het dus zaak om deze negen speerpunten<br />
te formuleren (Bedrijfsanalyse DVI-O 2009):<br />
− Sterkten die zich concentreren rond een positief ingesteld, ervaren en deskundig personeelsbestand<br />
− Sterkten die zich concentreren rond een slagvaardige productiecapaciteit<br />
− Zwakten die zich concentreren rond een slecht communicatief vermogen en een nietuniforme<br />
beleving van de strategische richting<br />
− Zwakten die zich concentreren rond een ontoereikende commerciële slagvaardigheid,<br />
slechte bedrijfsresultaten en een matig risicomanagement<br />
− Kansen die voortkomen uit de nieuwe ontwikkelingen op de markt waarin opdrachtgevers<br />
langzaam maar zeker meer betrokkenheid en proactiviteit verwachten van de<br />
marktspelers<br />
− Kansen die voortkomen uit een toenemende behoefte aan het oplossen van infrastructurele<br />
vraagstukken<br />
− Bedreigingen die zich concentreren rond de sociaal demografische hoek van de samenleving.<br />
Met name de vergrijzing van het personeelsbestand in de bouw<br />
84
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
− Bedreigingen die zich concentreren rond de ‘moeilijke’ bedrijfstakstructuur<br />
− Bedreigingen die in het verlengde liggen van de heersende kredietcrisis<br />
De combinatie van bovengenoemde punten kan een verlammend effect hebben op de<br />
organisatie. Het is daarom van essentieel belang om een strategie te ontwikkelen die − uitgaande<br />
van deze sterkten en kansen − de onderneming toch in staat stelt om de langetermijndoelstellingen<br />
met betrekking tot rendement en omzet te realiseren. In samenspraak<br />
met de belanghebbende actoren is daarom besloten dat de volgende strategische optie het<br />
uitgangspunt gaat vormen voor het tactisch/operationeel plan:<br />
‘Het opbouwen van de lokale aanwezigheid − vanuit de bestaande positie − met focus op<br />
particulieren en publieke opdrachtgevers zonder oog te verliezen voor grote projecten’.<br />
Verder is ook direct bepaald dat een CRM-plan het beste aansluit bij het operationeel<br />
maken van het commercieel veranderproces dat op dit moment gaande is bij DVI-O. Het<br />
antwoord op de hoofdvraag:<br />
‘Hoe kan DVI-O − door het structureren van het commercieel verandertraject en in<br />
harmonie met haar ondernemingsdoelen − op een duurzame manier haar rendement optimaliseren?’<br />
luidt ‘Mede door het vormgeven van een slagvaardig en aansluitend CRMstappenplan<br />
waarin het optimaliseren van klantrendement centraal staat’.<br />
De spannende vraag is nu natuurlijk: wat zien Shalton en Werner als CRM in dit verband<br />
en hoe is het mogelijk om een commercieel veranderproces van een dergelijke magnitude<br />
vorm te geven?<br />
Dura Vermeer en CRM als bedrijfsstrategie<br />
Om Babylonische spraakverwarringen te voorkomen, is het allereerst belangrijk om te<br />
communiceren wat er met ‘Customer Relationship Management’ (CRM) bedoeld wordt in<br />
dit artikel:<br />
‘CRM is een operationalisatie van de eerste peiler uit de strategienota: markt en klantgerichtheid.<br />
Deze operationalisatie richt zich op het realiseren van bedrijfsdoelstellingen en<br />
het creëren van een duurzaam concurrentievoordeel door relaties met individuele klanten<br />
aan te gaan, te onderhouden, te maximaliseren en – indien onvoldoende rendabel – te<br />
beëindigen. Hierbij wordt ICT als een ondersteunende factor gezien.’ (Van Leeuwen 2005)<br />
Uit de bedrijfsanalyse van dit afstudeertraject is bepaald dat een CRM-plan het beste aansluit<br />
bij het operationeel maken van het commercieel veranderproces dat op dit moment<br />
85
Commercie in de bouw!<br />
gaande is bij Dura Vermeer Infrastructuur in de regio Oost (DVI-O). Alvorens invulling<br />
te geven aan dit CRM-plan is het noodzakelijk om de probleemdefinitie omtrent<br />
de CRM-problematiek helder te formuleren. Deze probleemdefinitie sluit – maar is niet<br />
gelijk – aan op de probleemstelling uit de bedrijfsanalyse. De probleemdefinitie luidt:<br />
‘De interne klantgerichtheid van DVI-O en de interne bedrijfsprocessen die hiermee<br />
verband houden, vormen een hindernis voor de gewenste commerciële slagkracht van de<br />
onderneming. Als DVI-O op een duurzame manier haar rendement wil optimaliseren is<br />
het noodzakelijk om op een gestructureerde manier invulling te geven aan een klantgerichte<br />
bedrijfsstrategie. Een helder en concreet CRM-plan dat bestaat uit kleine concrete<br />
stappen is hierbij van essentieel belang.’<br />
De doelstellingen die in dit CRM-plan centraal staan zijn dan ook:<br />
− Uitbreiding omzetaandeel van particuliere opdrachtgevers van 1% in 2008 naar 5% in<br />
2011 door structureel en agressief acquisitiebeleid<br />
− Identificeren en afbouwen van relaties met publieke opdrachtgevers die als ‘niet-ontwikkelbare<br />
C-klant’ zijn geclassificeerd. Verder moet de afhankelijkheid van solitair<br />
aannemerschap bij publieke opdrachtgevers in het omzetaandeel afgebouwd worden<br />
van 78% in 2008 naar 45% in 2011. Bij de keuze tot afstoten moet echter nog steeds<br />
rekening gehouden worden met de bedrijfseconomische factor ‘volume’<br />
− In het verlengde van bovenstaande doelstelling: het versterken en consolideren van de<br />
relatie bij onderhandse publieke opdrachtgevers<br />
− Uitbreiding omzetaandeel van interne partners van 6% in 2008 naar 45% in 2011 door<br />
synergetische samenwerking en integrale marktbewerking met Dura Vermeer intern.<br />
Een groot deel van deze stijging loopt via het integraal benaderen van publieke en particuliere<br />
opdrachtgevers<br />
− Focus op strategische externe partners zal zich vertalen naar een omzetaandeel van 5%<br />
in 2008 naar 7% in 2011 door selectieve samenwerking<br />
− Consolideren van positie bij particuliere en publieke ‘A’- en ‘B’-klanten door intensiveren<br />
en structureren klantcontact<br />
De essentie van voorgenoemde doelstellingen is dat ze op 31 december 2011 gerealiseerd<br />
moeten zijn door middel van een aansluitende CRM-strategie. Een belangrijk onderdeel<br />
van de nieuwe gedachte is dat asfalt niet meer is dan één aspect van het arsenaal aan diensten<br />
en producten waarover DVI-O beschikt. Dit wordt dan ook belichaamd in de nieuwe<br />
Product-Markt-Combinaties (PMC’s) voor DVI-O. In het verlengde van deze PMC’s zijn<br />
de volgende hoofdrolspelers vastgesteld: publieke opdrachtgevers, particuliere opdrachtgevers,<br />
externe partners en opdrachtgevers en Dura Vermeer intern. Deze klantgroepen<br />
zullen eerst geclassificeerd worden in verschillende klassen. Deze indeling vormt de kapstok<br />
voor de selectieve relatie- en contactstrategie van DVI-O. In lijn met deze relatie- en<br />
contactstrategie ligt de plateauplanning. Deze dient als planningsinstrument en is bedoeld<br />
86
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
om de afstand tussen de huidige en toekomstige situatie zo beheerst mogelijk te overbruggen.<br />
Het woord plateauplanning geeft al aan dat de planning bestaat uit verschillende plateaus<br />
die achtereenvolgens één voor één bereikt moeten worden. Op elk plateau moet er<br />
evenwicht zijn tussen 4 deelgebieden: management en organisatie, infrastructuur, mens en<br />
cultuur en bedrijfsprocessen. De 4 plateaus die in dit plan gedefinieerd zijn luiden: commercieel<br />
bewustzijn, uniform klantbeeld, proactieve marktbenadering en integrale marktbenadering<br />
(CRM-plan DVI-O 2009: 61):<br />
Bedrijfsvisie<br />
Plateau 4:<br />
Integrale marktbenadering<br />
Plateau 3:<br />
Proactieve marktbenadering<br />
Management<br />
en organisatie<br />
Plateau 2:<br />
Uniform klantbeeld<br />
Bedrijfsprocessen<br />
Infrastructuur<br />
CRM-doel<br />
Plateau 1:<br />
Commercieel bewustzijn<br />
Mens & cultuur<br />
Figuur 1 Plateauplanning toegepast op DVI-O<br />
CRM: investering voor op de lange termijn, baten al op korte termijn<br />
De invoering van CRM als operationalisatie van de bedrijfsstrategie bij DVI-O betekent<br />
een investering op lange termijn die grote invloed heeft op de operationele processen zoals<br />
acquisitie, service, productie en realisatie en distributie. Verder opereert DVI-O – zeker<br />
met de heersende economische crisis – in een omgeving waarin voordurend geanticipeerd<br />
moet worden op nieuwe omstandigheden. Deze zaken maken het invoeren van CRM tot<br />
87
Commercie in de bouw!<br />
een risicovol project omgeven door veel onzekerheden en het is dan ook problematisch<br />
om te becijferen wat CRM concreet oplevert. Toch is men er in dit CRM-plan in geslaagd<br />
om op basis van naïeve lineaire extrapolatie te voorspellen dat, zelfs in een behouden situatie,<br />
het implementeren van CRM vanaf het eerste projectjaar al een beter netto resultaat<br />
levert dan wanneer CRM niet wordt doorgevoerd (CRM-plan DVI-O 2009: 82).<br />
Literatuur<br />
Aaker, D. (1995) Marktgericht Strategisch Beleid. Schoonhoven: Academic Services.<br />
Alsem, K.J. (2005) Strategische marketingplanning. Groningen: Stenfert Kroese.<br />
Beltman, R., E. Peelen & P. Waalewijn (2003) CRM: de klant centraal. Amsterdam:<br />
Kluwer.<br />
Carat (2005) Mediafeitenboekje Nederland 2005. Amsterdam: Carat Media Group.<br />
Daft, R.L. (2003) Management. Mason: Thomson.<br />
Hart, H.W.C. & C.J. Gelderman (2000) <strong>Business</strong> Marketing. Groningen: Wolters-<br />
Noordhoff.<br />
Hummel, R. (2004) Marketingplanning. Den Haag: Academic Service (SDU).<br />
Jobber, D. & G. Lancaster (2006) Verkoop en verkoopmanagement. Amsterdam: Pearson<br />
Education Benelux.<br />
Koster, I.W. (2005) Model Basisovereenkomst en UAV-GC 2005. Venlo: van Grinsven<br />
drukkers.<br />
Krijnen, H.G. & A. Greven (2000) Strategisch ondernemerschap. Groningen: Wolters-<br />
Noordhoff.<br />
Leeuwen, S. van (2005) CRM in de praktijk. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Mandour, Y., B. Bekkers & P. Waalewijn (2005) Een praktische kijk op marketing- en strategiemodellen.<br />
Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Needles, B.E. e.a. (2002) Principles of Accounting. Boston: Houghton Mifflin Company.<br />
Needles, B.E. & S.J. Gray (2002) Financial Accounting: a global approach. Boston:<br />
Houghton Mifflin Company.<br />
Renkema, J. (2005) Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu Uitgevers.<br />
Ross, A. e.a. (2005) Corporate Finance. New York: McGraw-Hill Education.<br />
Rustenburg, G. e.a. (2002) Sales management. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
Stoltz, H. (2003) Modellen ontwerpen in Excel. Arnhem: DRH Grafimedia.<br />
Treacy, M. & F. Wiersema (1995) De discipline van marktleiders. Schiedam: Scriptum.<br />
Verhage, B. e.a. (2004) Grondslagen van de marketing. Groningen: Stenfert Kroese.<br />
Weber, A. & A. Doelen (2005) Basisboek Organisatie & Management: Het 7S-Model toegepast.<br />
Arnhem: DRH Grafimedia.<br />
88
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Rapporten<br />
Jaarverslag 2006 ‘Dura Vermeer Groep NV’<br />
Jaarverslag 2007 ‘Dura Vermeer Groep NV’<br />
Jaarverslag 2007 ‘Ballast Nedam’<br />
Jaarverslag 2007 ‘Koninklijke BAM Groep NV’<br />
Jaarverslag 2007 ‘Heijmans NV’<br />
Jaarverslag 2007 ‘Janssen de Jong Groep BV’<br />
Dura Vermeer ‘Commercieel plan 2008 – <strong>2010</strong>: klant centraal’<br />
Dura Vermeer ‘Strategie uitgangspunten 2008 – 2011’<br />
Dura Vermeer ‘Interpave: een scheurremmende tussenlaag’<br />
Dura Vermeer ‘Nobelpave: asfaltdeklaag met optimale geluidsreductie’<br />
Dura Vermeer ‘Scorepave: een stabiel asfaltmengsel tegen spoorvorming’<br />
Dura Vermeer ‘Asfaltdrempels: snelheidsremmers in asfalt’<br />
Dura Vermeer ‘Micropave: een geluidsarme en slijtvaste dunne deklaag’<br />
Dura Vermeer ‘Samenwerking verlegt grenzen’<br />
Dura Vermeer ‘Kalkbehandelde grond: een hoogwaardig alternatief’<br />
Dura Vermeer ‘De aansluiting’<br />
Dura Vermeer ‘De verbinding’<br />
Dura Vermeer ‘Groeten uit Oost!’<br />
Dura Vermeer ‘Beter op je plek’<br />
CRM Genootschap, CRM workshops 2005 ‘Een globaal CRM plan in 3 stappen’<br />
ITS Nijmegen ‘Beta en Techniek, van sprint naar universiteit’<br />
EIB ‘Sterke krimp bouwproductie in 2009 en <strong>2010</strong>’<br />
Toshiba ‘Trends in technologische ontwikkelingen’<br />
College MVO, Nijmegen, maart 2008<br />
Websites<br />
http://www.duravermeer.nl/data/pdf/fin_jaarverslag_duravermeer-2006.pdf<br />
http://www.duravermeer.nl/data/pdf/fin_jaarverslag_duravermeer-2007.pdf<br />
http://www.ballast-nedam.nl/content/files/BN_jv07_ned_totaal.pdf<br />
http://jaarverslag.info/annualreports/bamgroep/$File/BAMGROEP_Jaarverslag_2007_<br />
NL.pdf<br />
http://jaarverslag.info/annualreports/heijmans/$File/HEIJMANS_Jaarverslag_2007_<br />
NL.pdf<br />
http://www.jajo.com/uploads/Jaarverslag_-_2007.pdf<br />
http://www.asfaltnet.nl/ShowCaseItem-26798.aspx<br />
http://www.duravermeer.nl/01_02_missie.asp<br />
89
Commercie in de bouw!<br />
http://www.perfectview.nl/over-ons/wie-is-perfectview<br />
http://www.vanmeijel.nl/?lng=nl&id=18<br />
http://www.linkz.overheid.nl/organisations.jsp?type=orgs&parentId=5#a5<br />
http://www.aanbestedingsmonitor.nl/index.php?pagina=aanbestedingen<br />
http://www.asfaltproductienijmegen.nl/apn.html<br />
http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA=70115ned&D1=0-4&D2=0&D3=(l-11)-<br />
l&DM=SLNL&LA=nl<br />
http://www.leeftijd.nl/diensten/analyse<br />
http://www.obn.nl/index.cfm/3,1995,html<br />
http://www.intermediair.nl/artikel.jsp?id=235400<br />
http://www.elsevier.nl/web/10213122/Commentaren/Geef-infrastructuurmiljardeninjectie.htm<br />
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=70263NED&D1=5,30<br />
&D2=0,6-22&D3=a&HDR=G2,T&STB=G1&VW=T<br />
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bouwen-wonen/publicaties/artikelen/<br />
archief/2008/2008-2625-wm.htm<br />
90
ondersteuning bij zakendoen met china<br />
l i n d a p e e r e n l o t t e g a r d i e n<br />
Een analyse van de behoeftes van het MKB te Gelderland en hoe de <strong>HAN</strong> hierop kan<br />
inspelen<br />
Introductie<br />
‘Doing <strong>Business</strong> in China’ is een thema dat ook binnen Gelderland steeds interessanter<br />
wordt voor het midden- en kleinbedrijf (MKB). Maar wat zijn de wensen en behoeften<br />
van het MKB aan ondersteunende diensten bij het zaken doen met China? Dit artikel<br />
onderzoekt de gap tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en de vraag<br />
naar deze ondersteunende diensten voor het MKB in Gelderland wanneer zij zaken wil<br />
doen met China. Het doel is om in kaart te brengen welke ondersteunende diensten worden<br />
aangeboden door adviesbureaus, banken, overheden en onderwijsinstellingen en in<br />
welke mate deze diensten voldoen aan de wensen en behoeften van het MKB én welke rol<br />
de <strong>HAN</strong> kan spelen om een bijdrage te leveren aan het dichten van een eventuele gap.<br />
Methoden van onderzoek<br />
Het onderzoek behelst zes deelgebieden namelijk:<br />
1 Vraaganalyse<br />
2 Aanbodanalyse Adviesbureaus<br />
3 Aanbodanalyse Banken<br />
4 Aanbodanalyse Overheden<br />
5 Aanbodanalyse Onderwijsinstellingen<br />
6 Interne Analyse<br />
Deze zes analyses geven gezamenlijk antwoord op de overkoepelende hoofdvraag:<br />
‘Wat is de gap tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en<br />
het gewenste aanbod van ondersteunende diensten voor het MKB te Gelderland<br />
wanneer het zaken wil doen met China, en hoe kan de <strong>HAN</strong> een bijdrage leveren<br />
aan het dichten van een eventuele gap?’<br />
Allereerst is er een vraaganalyse uitgevoerd om zo de behoefte aan ondersteuning van<br />
het MKB in Gelderland in kaart te brengen. Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode,<br />
waarbij er diepte-interviews gehouden zijn met zestien MKB-bedrijven die<br />
zakendoen / hebben gedaan of interesse hebben/ hebben gehad in zakendoen met China.<br />
In de diepte-interviews is er gesproken:<br />
91
Ondersteuning bij zakendoen met China<br />
− Over de redenen om al dan niet zaken te willen doen met China.<br />
− Welke belemmeringen de bedrijven hierbij ervaren.<br />
− Of zij behoefte hebben om gebruik te maken van een bepaalde vorm van ondersteuning<br />
en van welke partij zij al dan niet ondersteuning willen hebben.<br />
− Hoe ze tegenover ondersteuning van onderwijsinstellingen staan. Dit om te achterhalen<br />
of het MKB zich een ondersteunende dienst wenst die niet aangeboden wordt in<br />
Nederland.<br />
− Daarnaast is er gebruikgemaakt van secundair onderzoek; hierbij is het onderzoek<br />
‘China een kansrijke markt voor het Nederlandse MKB’ gebruikt, uitgevoerd door<br />
TNS-NIPO in samenwerking met ABN AMRO en MKB-Nederland.<br />
In de aanbodanalyse is er onderzoek gedaan naar de ondersteunende diensten van vier<br />
partijen die het MKB kunnen ondersteunen bij het zakendoen met China, namelijk adviesbureaus,<br />
banken, overheden en onderwijsinstellingen. Deze partijen zijn elk afzonderlijk<br />
geanalyseerd in een apart deelrapport. Om de diensten van de vier partijen in kaart te<br />
brengen, is er gekozen om voor elke partij allereerst desk research uit te voeren, hoofdzakelijk<br />
via het internet, artikelen en literatuur. Wanneer deskresearch niet voldoende<br />
informatie verschafte om een duidelijk beeld te krijgen van de diensten, is dit aangevuld<br />
met field research middels diepte-interviews.<br />
Om te kunnen beoordelen in hoeverre de <strong>HAN</strong> in staat is om een eventuele gap te<br />
dichten, is er een interne analyse uitgevoerd. Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode,<br />
waarbij er diepte-interviews gehouden zijn met personen, afdelingen en/<br />
of organisaties die contact onderhouden met het MKB en/of kennis hebben van of relaties<br />
onderhouden met China binnen de <strong>HAN</strong>. Er is gesproken over de diensten die de <strong>HAN</strong><br />
levert aan het MKB, hoe de contacten met China georganiseerd zijn en hoe de verschillende<br />
personen/afdelingen tegen eventuele uitbreiding omtrent de bestaande Chinaactiviteiten<br />
staan. Ook is er onderzocht op welke manier de <strong>HAN</strong> naar het bedrijfsleven<br />
communiceert en welke mogelijkheden er bestaan tot uitbreiding/verdieping van de<br />
dienstverlening aan het MKB bij het zakendoen met China.<br />
Bevindingen uit de vraaganalyse<br />
Uit de vraaganalyse blijkt dat het MKB in Gelderland behoefte heeft om zaken te doen<br />
met China of dit reeds doet. Uit gegevens van het EIM (Economisch Instituut voor<br />
het Midden- en kleinbedrijf) blijkt dat naar schatting ruim 100.000 MKB-bedrijven in<br />
Nederland internationaal actief zijn. Maar liefst één op de zeven internationaal actieve<br />
bedrijven doet reeds zaken met China (circa 14.000 bedrijven). Daarnaast overweegt<br />
40% van het internationaal actieve MKB (circa 40.000 bedrijven) in de toekomst zaken te<br />
92
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
gaan doen met China. Uit eigen onderzoek blijkt dat de belangrijkste redenen om zaken<br />
te doen met China de lage lonen en de lage materiaalkosten zijn. Uit het TNS-NIPOrapport<br />
blijkt ook dat bedrijven willen blijven concurreren op de wereldmarkt en China<br />
biedt, gezien het huidige welvaartsniveau, nog een substantieel groeipotentieel (http://<br />
www.eim.nl/).<br />
Tevens blijkt uit de vraaganalyse dat het MKB in Gelderland behoefte heeft aan ondersteuning<br />
bij zakendoen met China. De belangrijkste reden die men hierbij geeft is dat met<br />
ondersteuning men meer kans op succes op de Chinese markt heeft; immers de ondersteunende<br />
partijen kennen veelal de markt en de Chinese cultuur, hebben praktijkervaring en<br />
hebben een uitgebreid netwerk opgebouwd.<br />
Daarnaast blijkt dat ook tijdgebrek een reden is om ondersteuning in te schakelen.<br />
Bedrijven die reeds zaken doen met China ervaren verschillende belemmeringen, die wellicht<br />
voorkomen hadden kunnen worden als zij ondersteuning hadden genoten. De meest<br />
voorkomende belemmeringen die de zestien geïnterviewde bedrijven hebben ervaren bij<br />
het zaken doen, zijn de Chinese taal en cultuur. Deze bevindingen worden ondersteund<br />
door het TNS-NIPO-rapport.<br />
Uit de vraaganalyse blijkt dat het MKB voornamelijk behoefte heeft aan de volgende<br />
ondersteunende diensten: handelsmissies, tolkdiensten, partnersearch/matchmaking,<br />
ondersteuning van studenten, advocaatdiensten, cultuurtrainingen, vertaling en subsidies.<br />
Bij het kiezen van een partij die ondersteuning kan bieden bij zakendoen met China vindt<br />
het MKB kosten, tijd en/of professionaliteit belangrijke criteria.<br />
Bevindingen uit de aanbodanalyses<br />
Uit de aanbodanalyses blijkt dat het aanbod van diensten van adviesbureaus, banken,<br />
overheden en onderwijsinstellingen die het MKB in Gelderland kan ondersteunen bij<br />
het zakendoen met China, enorm groot en uitgebreid is. Diensten die door de vier partijen<br />
worden aangeboden zijn zeer uiteenlopend. In totaal worden meer dan vijftig verschillende<br />
diensten aangeboden, die variëren van een eenmalige vertaling tot langdurige<br />
ondersteuning bij het volledige proces van zakendoen met China. De vier partijen bieden<br />
gezamenlijk zes typen diensten aan, namelijk: informatieverstrekking, businessdiensten,<br />
cultuurdiensten, juridische diensten, bancaire diensten en onderwijs. Adviesbureaus en<br />
banken hanteren relatief hoge prijzen ten opzichte van overheden en onderwijsinstellingen.<br />
Adviesbureaus en onderwijsinstellingen leveren diensten op basis van maatwerk,<br />
terwijl overheden en banken veelal diensten leveren die een meer algemeen en verkennend<br />
karakter hebben. Vanwege de betrokkenheid van studenten, gaan onderwijsinstellingen<br />
93
Ondersteuning bij zakendoen met China<br />
soms minder professioneel te werk in vergelijking met de overige partijen. Hier staat echter<br />
een lager tarief tegenover.<br />
Uit de interne analyse blijkt dat binnen de <strong>HAN</strong> het aanbod van diensten aan het MKB<br />
dat zaken doet of wil doen met China, vrij klein is. Het aanbod bestaat voornamelijk<br />
uit het inzetten van studenten van de minor ‘Doing <strong>Business</strong> in China’ bij vraagstukken<br />
van het MKB. Ook is het voor bedrijven mogelijk om een afstudeerder of een stagiair in<br />
te schakelen bij een vraagstuk omtrent China en kunnen ze terecht bij het <strong>HAN</strong> Smart<br />
<strong>Business</strong> Center. Ook al is het huidige aanbod vrij klein, er bestaat een scala aan mogelijkheden<br />
om het aanbod te verdiepen en/of uit te breiden. Dit past binnen het beleid van<br />
de <strong>HAN</strong>, waarbij internationalisering steeds belangrijker is. Daarnaast zijn er voldoende<br />
financiële middelen en is er voldoende capaciteit en interesse van verschillende personen,<br />
afdelingen en organisaties binnen de <strong>HAN</strong> om dit te realiseren.<br />
Conclusie<br />
Uit onderzoek is gebleken dat alle gevraagde diensten ter ondersteuning bij het zaken<br />
doen met China ook daadwerkelijk aangeboden worden aan het MKB van Gelderland. In<br />
antwoord op de hoofdvraag kan er dan ook geconcludeerd worden dat er geen echte gap<br />
bestaat tussen het bestaande aanbod van ondersteunende diensten en het gewenste aanbod<br />
van ondersteunende diensten voor het MKB te Gelderland bij het zaken doen met China.<br />
Echter, uit het onderzoek wat hier verder niet besproken zal worden is wel naar voren<br />
gekomen dat het MKB niet goed op de hoogte is van alle bestaande ondersteunende partijen<br />
en wat zij precies kunnen betekenen. Dit maakt het voor het MKB moeilijker om<br />
de juiste partij te vinden wanneer er behoefte is aan een ondersteunende dienst. Hierdoor<br />
wordt soms de verkeerde partij ingeschakeld die niet volledig kan voldoen aan de wensen<br />
en behoeften, wat leidt tot ontevredenheid van het MKB. Het MKB is met name niet op<br />
de hoogte van de diensten die onderwijsinstellingen aanbieden. Men zou kunnen spreken<br />
van een informatiegap bij deze groep.<br />
Verschillende bedrijven hebben aangegeven gebruik te willen maken van een dienst van<br />
een partij die specifieke en branchegerichte onderzoeksinformatie levert en ondersteuning<br />
op maat biedt, maar tegen een niet al te hoog tarief. Echter, geen van de vier genoemde<br />
partijen (adviesbureaus, banken, overheden en onderwijsinstellingen) voldoet aan deze eis.<br />
− De adviesbureaus hebben te hoge prijzen. Een project kan soms oplopen tot € 10.000,<br />
afhankelijk van de wensen en behoeften van de klant.<br />
− Ondanks dat de diensten van overheden goedkoop en soms kosteloos zijn is de geleverde<br />
informatie meestal te algemeen en worden bij het daadwerkelijke zakendoen te<br />
weinig businessondersteunende diensten aangeboden.<br />
94
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
− Ook banken komen niet in aanmerking als het gaat om de eisen van het MKB. Zo hebben<br />
de handelsmissies die banken organiseren vaak een verkennend karakter waarbij<br />
slechts algemene informatie aan de orde komt.<br />
− Ten slotte beschikken onderwijsinstellingen over veel papieren kennis van China, maar<br />
aan praktijkkennis schort het één en ander. Zo kwam uit het onderzoek naar voren dat<br />
sommige bedrijven de onderzoeken uitgevoerd door studenten vaak te globaal vinden<br />
en ze niet voldoende toepasbaar zijn in de praktijk. Qua kostenaspect voldoen onderwijsinstellingen<br />
wél aan de eisen van het MKB.<br />
Er kan dus geconcludeerd worden dat er een gap bestaat wanneer er gekeken wordt naar<br />
het vinden van de juiste ondersteunende partij die voldoet aan de wensen en behoeften van<br />
het MKB. De gap luidt aldus:<br />
‘Het MKB te Gelderland wenst zich een ondersteunende dienst bij het zakendoen<br />
met China, waarbij er specifieke en branchegerichte onderzoeksinformatie geleverd wordt<br />
op basis van maatwerk tegen lage kosten, maar deze wordt niet aangeboden door<br />
een partij in Nederland.’<br />
Om een antwoord te kunnen geven op de overkoepelende hoofdvraag, is er vervolgens<br />
onderzocht of de <strong>HAN</strong> in staat is om bovenstaande gap te dichten. Uit de interne analyse<br />
is gebleken dat de <strong>HAN</strong> hier momenteel niet toe in staat is. De <strong>HAN</strong> voldoet namelijk<br />
niet aan de eisen van het MKB. De kosten die de <strong>HAN</strong> in rekening brengt bij het oplossen<br />
van een vraagstuk zijn laag vergeleken met die van adviesbureaus en banken. Ook kan<br />
de <strong>HAN</strong> maatwerk leveren. Echter, omdat studenten betrokken worden bij het uitvoeren<br />
van onderzoek en zij niet altijd de benodigde kennis en kunde in huis hebben, én omdat er<br />
onvoldoende China-kennis en praktijkervaring binnen de <strong>HAN</strong> is, kan zij niet altijd specifieke<br />
en branchegerichte informatie leveren die voldoet aan de gevraagde kwaliteitseisen<br />
van het bedrijfsleven. Zo zou men bijvoorbeeld Chinese studenten kunnen betrekken bij<br />
de minor en bij het opstellen van gemeenschappelijk adviezen.<br />
Indien de <strong>HAN</strong> haar dienstverlening specifieker zou maken, maar deze diensten wél voor<br />
een lage prijs zou blijven aanbieden, kan de <strong>HAN</strong> de gap dichten door te voorzien in de<br />
behoefte van het MKB in Gelderland. Echter, hiervoor is het van uiterst groot belang dat<br />
de kennis en kunde omtrent China uitgebreid wordt. Hierbij is verdieping van belang, en<br />
niet verbreding. Aan de minor kan er op verschillende manieren meer diepgang gegeven<br />
worden.<br />
95
Ondersteuning bij zakendoen met China<br />
Aanbevelingen<br />
Op basis van ons onderzoek zouden we de <strong>HAN</strong> het volgende willen aanbevelen:<br />
‘De <strong>HAN</strong> breidt haar kennis en activiteiten omtrent China uit door gebruik te maken<br />
van haar huidige netwerk en voorzieningen, én door samenwerkingsverbanden<br />
met derde partijen.’<br />
Dit is een zeer ruime aanbeveling, maar gezien de ruimte in de vraag volgens ons de juiste.<br />
Om dit te bewerkstelligen zal de <strong>HAN</strong> allereerst interne veranderingen binnen de minor<br />
moeten doorvoeren. Er wordt naar gestreefd om meer Chinese studenten die studeren aan<br />
de <strong>HAN</strong> te interesseren in het volgen van de minor. Deze studenten hebben kennis van<br />
de Chinese taal, wat hen in staat stelt om Chinese bronnen te kunnen lezen en eventueel<br />
contact te onderhouden en te communiceren met Chinese partijen. Chinese studenten zijn<br />
bekend met de Chinese cultuur en gebruiken, wat van pas kan komen bij contacten met<br />
Chinese partijen. Het streven is dat uiteindelijk minstens 1 op de 3 à 4 minorstudenten de<br />
Chinese nationaliteit heeft. De Chinese studenten zullen aangetrokken worden door middel<br />
van persoonlijke benadering en posters en flyers.<br />
Daarnaast komt er een selectieprocedure waardoor alleen de betere studenten toegelaten<br />
worden tot de minor. Er zullen groepjes van 3 à 4 studenten gevormd worden, waarvan<br />
tenminste 1 student Chinees is. Door kleinere projectgroepen zal de inzet van alle studenten<br />
optimaal moeten zijn, waardoor zogenaamde ‘meelifters’ (indien deze door de selectieprocedure<br />
nog niet vermeden zijn) geen kans krijgen. Tevens zorgen kleinere groepen<br />
voor meer betrokkenheid en verantwoordelijkheid bij de student. Dit alles komt ten goede<br />
aan de kwaliteit van de onderzoeken en de individuele leerprocessen. Bij de vergaring van<br />
informatie zullen Chinese studenten van de Wuhan University of Technology (WHUT)<br />
ingeschakeld worden om de minorstudenten te ondersteunen. Dit is een partneruniversiteit<br />
die ondersteuning kan bieden vanuit China.<br />
De huidige kennis die aanwezig is binnen de <strong>HAN</strong> ligt bij de docenten van de minor en<br />
vormt zeker een goede basis, maar het is zaak dat de kennis verdiept wordt. Naast kennis<br />
en ervaring is een groot netwerk ook belangrijk bij het doen van onderzoek. Ook al heeft<br />
de <strong>HAN</strong> al een redelijk netwerk opgebouwd, uitbreiding van dit netwerk is noodzakelijk.<br />
Een slimme manier om toch deze praktijkkennis, -ervaring en het netwerk in huis te halen,<br />
is door het aangaan van samenwerkingsverbanden met derden die op China-gebied actief<br />
zijn, zoals banken, overheidsinstellingen en adviesbureaus.<br />
Op basis hiervan zal de <strong>HAN</strong> een samenwerkingsverband aangaan met enerzijds<br />
Gemeente Arnhem en Provincie Gelderland en anderzijds een adviesbureau dat zich<br />
96
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
gespecialiseerd heeft in het leveren van business diensten die ondersteuning bieden bij het<br />
zaken doen met China.<br />
Het uitgebreide netwerk en de status die overheidsorganen in zowel Nederland als in<br />
China hebben, kunnen gebruikt worden bij het acquireren van vraagstukken waarbij de<br />
hulp van minorstudenten bruikbaar is. Hierbij zullen de studenten voornamelijk voorbereidend<br />
onderzoek uitvoeren voor de bedrijven die deel zullen nemen aan de jaarlijkse<br />
handelsmissie van gemeente Arnhem en provincie Gelderland. De samenwerking zal een<br />
win-winsituatie voor alle betrokken partijen met zich meebrengen en tegelijkertijd zal het<br />
maatschappelijke belang van de regio behartigd worden. Gemeente Arnhem en provincie<br />
Gelderland vinden ondernemerschap erg belangrijk voor de economische ontwikkeling en<br />
werkgelegenheid van de regio en hebben er daarom belang bij dat bedrijven uit de regio<br />
succes hebben in China. Een gedegen voorbereiding, die door de studenten van de <strong>HAN</strong><br />
uitgevoerd kan worden, is hierbij uiterst belangrijk. Op deze manier levert de samenwerking<br />
een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van internationalisering van het bedrijfsleven<br />
in de regio.<br />
Een adviesbureau heeft jarenlange praktijkkennis en -ervaring met het zakendoen in China<br />
en heeft inzicht in de daarbij behorende kansen, bedreigingen en belemmeringen. Tevens<br />
hebben zij in China een netwerk opgebouwd waarin contacten onderhouden worden<br />
met zowel het bedrijfsleven, overheden en kennisinstituten. Zij hebben goede toegang<br />
tot actuele en diepgaande informatie. Het doel van een samenwerking tussen de <strong>HAN</strong> en<br />
een adviesbureau is om voor de studenten een actief, praktijkgericht leerproces te creëren<br />
en het bedrijfsleven zo goed mogelijk onderzoek te kunnen aanbieden. Het adviesbureau<br />
zal studenten begeleiden bij het oplossen van vraagstukken en fungeren als klankbord<br />
en vraagbaak. Voor de <strong>HAN</strong> betekent dit dat zij de kwaliteit van het onderwijs aan haar<br />
studenten verhoogt en tegelijkertijd haar dienstverlening aan het MKB verbetert. Het<br />
voornaamste belang van het adviesbureau is het winnen van nieuwe klanten die zij verder<br />
kan ondersteunen nadat het vooronderzoek van de studenten succesvol is afgesloten, en de<br />
<strong>HAN</strong> verder niks meer voor een bedrijf kan betekenen. Daarnaast kan het adviesbureau<br />
gebruik maken van de creatieve ideeën en de frisse blik die studenten op vraagstukken<br />
hebben.<br />
Ten slotte zullen de samenwerkingsverbanden met zowel overheid als adviesbureau, en<br />
de voordelen die dit met zich meebrengt voor het bedrijfsleven, nadrukkelijk gemanifesteerd<br />
worden om zo meer China-vraagstukken te acquireren. Dit kan gedaan worden<br />
in perspublicaties en vakbladen, en door te presenteren op bijeenkomsten van regionale<br />
ondernemerskringen. Daarnaast kan de <strong>HAN</strong> zelf het initiatief nemen om ondernemersbijeenkomsten<br />
te organiseren, waarbij er enkel bedrijven aanwezig zullen zijn die zaken<br />
doen met China of hierin interesse hebben. Mede doordat de <strong>HAN</strong> beschikt over de juiste<br />
97
Ondersteuning bij zakendoen met China<br />
faciliteiten, zoals voldoende geschikte ruimtes, zijn zij voor de organisatie van een dergelijke<br />
bijeenkomst de aangewezen partij. Om deelname te bevorderen is het belangrijk dat<br />
bedrijven de bijeenkomsten als laagdrempelig ervaren. Het meest geschikte orgaan binnen<br />
de <strong>HAN</strong> voor de organisatie is het <strong>HAN</strong> Smart <strong>Business</strong> Center. Zij hebben ervaring met<br />
het organiseren van dergelijke bijeenkomsten en werken nauw samen met het bedrijfsleven<br />
waardoor er een groot netwerk is opgebouwd.<br />
De combinatie van de interne veranderingen en het aangaan van de genoemde samenwerkingsverbanden<br />
zal de <strong>HAN</strong> in staat stellen om aan de wensen en eisen van het MKB in<br />
Gelderland te voldoen en zodoende de gap te dichten.<br />
Evaluatie/Implementatie<br />
Ten gevolge van het afstudeeronderzoek zijn diverse aanbevelingen in de praktijk met succes<br />
doorgevoerd. Allereerst is de promotie van de minor ‘Doing <strong>Business</strong> in China’ onder<br />
Chinese studenten en studenten van de opleiding International <strong>Business</strong> and Management<br />
Studies geïntensiveerd middels direct mailing. Ook is de promotie van de ondersteunende<br />
diensten die de <strong>HAN</strong> biedt opgevoerd.<br />
Ten tweede heeft de <strong>HAN</strong> een actieve rol aangenomen bij het organiseren van netwerkbijeenkomsten.<br />
Zo is er op 8 maart <strong>2010</strong> een themabijeenkomst ‘Duurzaam ondernemen<br />
in Azië’ georganiseerd door de minor, in samenwerking met het <strong>HAN</strong> Smart <strong>Business</strong><br />
Center, en Stichting kiEMT (kennis en innovatie in Energie- en Milieutechnologie) waar<br />
ruim 150 bedrijven aan deelnamen. Tijdens deze themabijeenkomst is er specifiek ingegaan<br />
op de kansen op de Chinese markt voor bedrijven die zich richten op energie- en milieutechnologie.<br />
Verschillende China-kenners zijn aan het woord geweest, waaronder prof.<br />
dr. Haico Ebbers en prof. Guohua Yuan. Prof. dr. Haico Ebbers is hoogleraar<br />
Internationale Economie aan Nye<strong>nr</strong>ode <strong>Business</strong> University en tevens voorzitter van het<br />
China Instituut van Nije<strong>nr</strong>ode <strong>Business</strong> University. Prof. Guohua Yuan is professor aan<br />
de Wuhan University of Technology in China.<br />
Ten derde is de deskundigheid van de minor bevorderd op verschillende manieren. Zo is<br />
er onder meer een samenwerkingsverband aangegaan met het adviesbureau GlobalMatch,<br />
dat zich gespecialiseerd heeft in het bieden van ondersteuning bij zakendoen met China.<br />
Afgelopen semester hebben docenten van de minor en GlobalMatch gezamenlijk de projectgroepen<br />
van de minor gecoacht. Ook wordt er samengewerkt met de WHUT door het<br />
creëren van ‘virtual project teams’. De WHUT-studenten ondersteunen de onderzoeksprojecten<br />
die de minorstudenten voor het MKB uitvoeren, door hen te voorzien van specifieke<br />
informatie die niet toegankelijk is vanuit Nederland. De contacten met de gemeente<br />
Arnhem en provincie Gelderland zijn warmer geworden en beide partijen staan welwillend<br />
tegenover een hechte samenwerking, waarbij de minorstudenten ondersteuning bie-<br />
98
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
den bij de voorbereiding van het MKB dat op handelsreis naar China gaat, georganiseerd<br />
door de provincie en gemeente. Ten slotte is er sprake van staff exchange met de WHUT,<br />
zodat de vakdocenten kennis en ervaringen met elkaar uit kunnen wisselen.<br />
Literatuur<br />
Ebbers, H.A. e.a. (2008) De Chinese uitdaging, De impact van China op de Nederlandse<br />
Maakindustrie. Mn Services-publication.<br />
Peutz, M. (2007) Ondernemers op onderzoek, het MKB verzilvert publieke kennis.<br />
Geraadpleegd op 26 april <strong>2010</strong>: http://www.openinnovatie.nl/columns.php<br />
Internetbronnen<br />
ABN Amro: Van Gogh bedient rijke Chinees’. FEM <strong>Business</strong> & Finance. Geraadpleegd<br />
in mei 2009. www.archief.fembusiness.nl/2007/04/28/nummer-17/ABN-Amro-Van-<br />
Gogh-bedient-rijke-Chinees.htm<br />
Afbraak ABN AMRO in volle gang’. Parool. Geraadpleegd in mei 2009. www.parool.nl/<br />
parool/nl/225/Buitenland/article/detail/197565/2009/03/05/Afbraak-ABN-Amro-involle-gang.dhtml<br />
China een kansrijke markt voor het Nederlandse MKB. Onderzoek uitgevoerd door<br />
TNS-NIPO in opdracht van MKB-Nederland en ABN AMRO.<br />
Chinese cultuur voor ondernemers’. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep,<br />
z.p. (Dit is geenszins een oficiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar<br />
bekrachtigd.<br />
China Works en Windesheim creëren kansen in China’, Vraag en aanbod.nl. Geraadpleegd<br />
in mei 2009. www.vraagenaanbod.nl/nieuws/id3740-China_Works_en_Windesheim_<br />
creren_kansen_in_China.html<br />
China Works werkt studenten van Windesheim in. De Stentor. Geraadpleegd in mei 2009.<br />
www.destentor.nl/regio/zwolle/zwolle/3640404/China-Works-werkt-studenten-van-<br />
Windesheim-in.ece (maart 2009)<br />
Duurzaam ondernemen in China. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep, z.p.<br />
(Dit is geenszins een officiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar<br />
bekrachtigd.)<br />
Economen ABN AMRO: China biedt vooral kansen aan het Nederlandse bedrijfsleven.<br />
ABN AMRO. Geraadpleegd in mei 2009. www.group.abnamro.com/pressroom/pressreleasedetail.cfm?ReleaseID=278228<br />
Lonen stijgen het hardst in China. De Volkskrant. Geraadpleegd in mei 2009.<br />
http://www.volkskrant.nl/economie/article406585.ece/Lonen_stijgen_het_hardst_in_<br />
China<br />
99
Ondersteuning bij zakendoen met China<br />
Rabobank rondt gesprekken af met URCB. Trouw, 05-08-2005. Geraadpleegd in mei<br />
2009. www.trouw.nl/nieuws/article1256895.ece/Rabobank_rondt_gesprekken_af_met_<br />
URCB.html<br />
Windesheim verstevigt band met China. Weblog Zwolle. Geraadpleegd in mei 2009.<br />
www.weblogzwolle.nl/content/view/3173/55/<br />
Zaken doen met China. Jong Rabo: hét netwerk binnen Rabobank Groep, z.p. (Dit is<br />
geenszins een officiële publicatie van Rabobank en wordt ook niet door haar bekrachtigd.)<br />
http://www.eim.nl/<br />
100
het operationaliseren van bedrijfstrots<br />
m a r g r i e ta va n l a a r<br />
Samenvatting<br />
Om medewerkers werkzaam in de sociale werkvoorziening trots te krijgen op het bedrijf<br />
is het belangrijk om gericht aan het onderwerp ‘bedrijfstrots’ te werken. Er kan gebruik<br />
worden gemaakt van de U-bochtmethodiek en/of indirecte manieren om de cultuur te<br />
beïnvloeden. Door medewerkers te segmenteren naar opleidings- en functioneringsniveau<br />
brengt men boodschappen beter over. Daarnaast is een belangrijke oplossing vanuit de<br />
literatuur om bedrijfstrots te stimuleren door aandacht te geven aan je medewerkers.<br />
Inleiding<br />
Uit onderzoek blijkt dat het imago dat van de sociale werkvoorziening bestaat niet overwegend<br />
positief is. Medewerkers worden vanwege hun arbeidshandicap bij bedrijven die<br />
de Wet Sociale Werkvoorziening uitvoeren in dienst genomen of via de sociale werkvoorziening<br />
gedetacheerd. Medewerkers komen niet altijd even gemotiveerd binnen en soms<br />
schamen mensen zich te moeten zeggen dat ze bij een SW-bedrijf werken. Met dit onderzoek<br />
is gekeken naar de vraag ‘Hoe zorg je er met communicatie voor dat de medewerkers<br />
werkzaam in de sociale werkvoorziening trots zijn op het werken bij een SW-bedrijf.’<br />
Het onderwerp ‘trots op de organisatie’ lijkt in de managementliteratuur een wat onderbelicht<br />
onderwerp. Misschien wel omdat het onder een andere noemer wordt verkocht zoals<br />
corporate image. Toch dekt dit laatste woord niet de lading, image is vaak van buiten naar<br />
binnen gericht. Doel van het onderzoek is om te laten zien hoe je gericht aan bedrijfstrots<br />
kunt werken. Waardoor zijn medewerkers gemotiveerd? Waar moet je in de communicatie<br />
rekening mee houden om medewerkers trots te krijgen op je bedrijf (Vergouw, 2008)?<br />
Bedrijfstrots nader toegelicht<br />
Voorwaarden om bedrijfstrots te realiseren zijn: plezier in het werk en identificatie. De<br />
definitie van bedrijfstrots vastgesteld in dit onderzoek luidt: ‘Bedrijfstrots is trots zijn op<br />
de organisatie en ervoor uitkomen dat je er werkt. Je committeren aan de koers, doelen en<br />
richting die de directie heeft geformuleerd, dit te allen tijde ondersteunen en gaan voor je<br />
bedrijf.’<br />
Deze definitie is verkregen door het afnemen van interviews met diverse medewerkers<br />
binnen het bedrijf. Men is vaak trots op het eigen werk of de eigen rol binnen het bedrijf<br />
101
Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />
of de eigen afdeling, maar niet op andere afdelingen of het hele bedrijf. Een bepaalde niettrots<br />
komt tot uiting bij veranderingen. De groep medewerkers die niet-trots is op het<br />
bedrijf werkt niet graag mee aan veranderingen. Weerstand bij veranderingen is bij deze<br />
groep het eerst te verwachten. Soms wordt het niet-trots zijn ook gekoesterd om niet mee<br />
te gaan met veranderingen.<br />
Invloed van de organisatiecultuur op bedrijfstrots<br />
Cultuur heeft in bedrijven betrekking op hoe mensen met elkaar omgaan, elkaar aanspreken,<br />
wat iemand belangrijk vindt, wat mensen in een organisatie bindt etc. Vaak is de<br />
cultuur van een bedrijf af te lezen aan het gedrag van medewerkers, de wijze waarop zij<br />
gekleed gaan (formeel of informeel) en aan de hiërarchie in de organisatie (is het een platte<br />
organisatie waar de afstand tussen de directie en de medewerkers klein is, of is het een<br />
sterk hiërarchische organisatie) (Riezebos, 2008).<br />
Het is van belang de organisatiecultuur te kennen. Voor het in kaart brengen van de organisatiecultuur<br />
van het onderzocht SW-bedrijf is gebruikgemaakt van het ‘concurrerend<br />
waardemodel.’ Dit model onderscheidt vier vormen van organisatiecultuur: familiecultuur,<br />
formele cultuur, prestatiecultuur en adhocratie.<br />
De kern van een cultuur wordt gevormd door de normen en waarden. Naast normen en<br />
waarden bestaat cultuur uit: attitudes, opinies, netwerken, betekenisstructuren en artefacten.<br />
Vaak worden de basiselementen weergegeven in een schillenmodel. De normen en<br />
waarden vormen daarbij de kern, terwijl de artefacten de buitenste, zichtbare schil vormen.<br />
Omdat de buitenste schillen beter waarneembaar en beïnvloedbaar zijn, is het bij cultuurverandering<br />
verstandig je op die buitenste elementen van cultuurverandering te richten.<br />
De cultuur van een organisatie is te veranderen. Makkelijk is het niet, maar mogelijk is het<br />
wel. Bij de U-bochtmethodiek van de cultuurverandering zijn vier onderdelen essentieel:<br />
− Onderzoek naar de bestaande cultuur: Het onderzochte bedrijf heeft ten tijde van het<br />
onderzoek een formele cultuur. De organisatie wordt strak aangestuurd en het interne<br />
en externe gedrag van medewerkers is vastgelegd in formele procedures.<br />
− Vaststelling van de gewenste cultuur: Het bedrijf wil naar een adhocratie toe groeien.<br />
Een organisatie met een adhocratie is zeer flexibel en dynamisch en er heerst een echte<br />
ondernemingsgeest.<br />
− Onderzoek van de kloof tussen de bestaande cultuur en de gewenste cultuur: Bij het<br />
bedrijf zullen medewerkers die je kunt omschrijven als ‘zekerheidszoekers’ hun ondernemingsgeest<br />
aan moeten gaan spreken.<br />
− Vaststelling van de mogelijke management- en communicatie-instrumenten om bovenstaande<br />
cultuuraanpassing te realiseren.<br />
102
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Bij de vaststelling van de gewenste cultuur zal uitgegaan moeten worden van de kern van<br />
de organisatiecultuur: de normen en waarden. Daarvan kan men de gewenste attitudes en<br />
opinies, de netwerken en de artefacten afleiden van boven naar beneden. Langzamerhand<br />
zal ook het normen- en waardenpatroon binnen een organisatie zich kunnen aanpassen.<br />
Bij de wijziging van de bestaande cultuur werkt men van beneden naar boven en ontstaat<br />
in totaal de U-bochtmethode voor cultuurverandering (Veenman, 2007).<br />
GEWENSTE<br />
CULTUUR<br />
normen en waarden<br />
MOGELIJKE<br />
CULTUURKLOOF<br />
BESTAANDE<br />
CULTUUR<br />
normen en waarden<br />
BELEIDSONTWIKKELING<br />
attitudes<br />
opinies<br />
netwerken<br />
attitudes<br />
opinies<br />
netwerken<br />
BEÏNVLOEDING<br />
betekenisstructuren<br />
betekenisstructuren<br />
artefacten<br />
artefacten<br />
COMMUNICATIE-<br />
& MANAGEMENT-<br />
INSTRUMENTEN<br />
Figuur 1 De U-bochtmethode voor cultuurverandering<br />
Naast het gebruik van de U-bochtmethode zijn er ook andere manieren om de organisatiecultuur<br />
indirect te beïnvloeden:<br />
1 De managementstijl. De manier waarop managers dingen doen (denk aan de manier<br />
waarop zij met hun medewerkers omgaan) heeft invloed op het gedrag, en mogelijk ook<br />
op de onderliggende waarden, normen en opvattingen van medewerkers.<br />
2 Het werven en selecteren van nieuwe medewerkers. Om een organisatiecultuur te veranderen<br />
moeten juist mensen worden aangenomen met een nieuwe (verfrissende) kijk<br />
op zaken en/of met bepaalde eigenschappen die de organisatie ontbeert.<br />
3 Manier van beoordelen en belonen. Worden de volgzame, trouwe medewerkers, die<br />
keurig op tijd hun werk afleveren binnen de gestelde kaders beloond? Of worden juist<br />
de eigenwijze medewerkers die buiten de gebaande paden treden daarvoor beloond?<br />
Die beloning kan zijn vorm krijgen in salariëring, bonussen, maar ook in het doorstromen<br />
naar hogere posities.<br />
103
Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />
4 Het opleiden en trainen van je medewerkers is tot slot een middel om cultuur te beïnvloeden<br />
en te veranderen. Met opleidingen en trainingen kunnen de zittende organisatieleden<br />
nieuwe vaardigheden aangeleerd krijgen en kunnen zij geconfronteerd worden<br />
met nieuwe inzichten (Van der Meer, 2008).<br />
Belang van segmentatie van interne doelgroepen<br />
Het is van belang om te segmenteren in doelgroepen en hier rekening mee te houden in je<br />
communicatie om zo boodschappen beter over te brengen en beter aan te sluiten bij het<br />
niveau en de belevingswereld van je medewerkers.<br />
Na gesprekken is ervoor gekozen de medewerkers werkzaam bij het onderzochte<br />
SW-bedrijf in te delen op grond van het opleidings- en het functioneringsniveau.<br />
− Medewerkers met hbo-niveau en hoger, die weinig tot geen ondersteuning nodig hebben<br />
bij het begrijpen van boodschappen<br />
− Medewerkers met mbo-niveau, die af en toe ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />
van boodschappen<br />
− Medewerkers met lbo-niveau, die vaak ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />
van boodschappen<br />
− Medewerkers met zmlk-niveau, die altijd ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />
van boodschappen<br />
− Medewerkers van allochtone afkomst, die ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen<br />
van de Nederlandse taal<br />
− Medewerkers die analfabeet zijn, die ondersteuning nodig hebben bij het begrijpen van<br />
geschreven taal<br />
In het onderzochte SW-bedrijf heeft 78% van de medewerkers een lbo-niveau of lager.<br />
Slechts 22% van de medewerkers heeft mbo-niveau of hoger. Leidinggevenden spelen een<br />
belangrijke rol in het vertalen van boodschappen. Voor de interne communicatie is het van<br />
belang om in kaart te hebben hoe je interne doelgroepen gesegmenteerd zijn en hier rekening<br />
mee te houden in de interne communicatie.<br />
Communicatiestrategie<br />
De strategie is de manier waarop je de communicatiedoelstellingen bereikt bij je doelgroepen<br />
met behulp van je boodschap. Een handig instrument om de hoofdlijnen van je<br />
strategie te bepalen is het Communicatiekruispunt. Het kruispunt gaat ervan uit dat je in<br />
je aanpak van de communicatie twee fundamentele keuzes moet maken, die vier basisstrategieën<br />
opleveren (Van Ruler, 1998):<br />
104
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Ee<strong>nr</strong>ichtingscommunicatie<br />
Informeren<br />
Overreden<br />
Bekendmaken<br />
Beïnvloeden<br />
Dialogiseren<br />
Formeren<br />
Tweerichtingscommunicatie<br />
Figuur 2 Communicatiekruispunt<br />
Daarnaast is het raadzaam keuzes te maken op een aantal gebieden:<br />
− Kanalen: Bij voorkeur wordt er gecommuniceerd via de bestaande communicatiekanalen<br />
en de huidige lijn om ruis te voorkomen. Wel valt voor te stellen dat er meer<br />
diagonale vormen van communicatie komen om de creativiteit en ondernemingsgeest te<br />
stimuleren, bijv. in de vorm van afdelingsoverstijgende projectteams of brainstormsessies.<br />
− (In)formeel: Loopt de communicatie via vaste regels of via formele regels en procedures<br />
of zijn er binnen de organisatie ruime marges en verloopt de communicatie informeel?<br />
Is het voor het bedrijf van belang om via vaste regels met elkaar te communiceren? De<br />
huidige overlegstructuren blijven bestaan.<br />
− Richting: Als er meer dialoog en interactie moet komen, dan moeten er communicatiekanalen<br />
aanwezig zijn voor bottom-upcommunicatie.<br />
− Openheid: Als er gestreefd wordt naar meer openheid is bijvoorbeeld voor te stellen<br />
om de beleidsstukken integraal op intranet te plaatsen.<br />
− Segmentatie: Nu er een splitsing is gemaakt in interne publieksgroepen is het van belang<br />
hier veel meer rekening mee te houden dan tot op heden het geval is.<br />
− Wij-gevoel: Vanuit het management zal veel meer gehamerd moeten worden op het<br />
wij-gevoel en dit zal veel bewuster benadrukt moeten worden om trots op het bedrijf te<br />
realiseren.<br />
− (On)afhankelijkheid: In hoeverre mogen medewerkers hun mening vrij uiten? Maak<br />
afspraken met elkaar over het gebruik van de interne mail. (Michels, 2008)<br />
105
Het operationaliseren van bedrijfstrots<br />
Oplossingen voor het niet-tonen van bedrijfstrots<br />
Oplossingen vanuit de literatuur<br />
Waarom zijn steeds minder mensen trots op het werk dat ze doen? Trots lijkt te zijn verdwenen<br />
omdat organisaties soms weken- of maandenlang negatief in het nieuws kunnen<br />
staan. Ten tweede kan worden gesteld dat er nu eenmaal diensten zijn die de gemiddelde<br />
burger niet enthousiast maken, zoals die van de belastingdienst of de politie, of die in het<br />
brandpunt van de belangstelling staan maar waarvan de prestaties ter discussie staan, zoals<br />
die van het onderwijs. Een derde en laatste reden zou kunnen zijn dat de afstand tussen<br />
medewerkers en de diensten en producten van de organisaties steeds groter lijkt te zijn<br />
geworden. Welke bijdrage levert de individuele medewerkers tenslotte nog aan de resultaten<br />
van de organisatie? De afstand tot de markt en de abstractie van het werk zal bij veel<br />
personeelsleden de trots op het bedrijf doen slinken (Vergouw, 2008).<br />
Wat kun je eraan doen als er, althans intern, geen bedrijfstrots is? Het sleutelwoord is aandacht<br />
geven aan de medewerkers. Aandacht voor medewerkers is één idee, duidelijkheid<br />
verschaffen een andere. De beste oplossing is wellicht het gebruik van symboliek en je als<br />
managers daaraan en volledig committeren. Uit onderzoek blijkt dat mensen vooral trots<br />
zijn op (unieke) symbolen. Gebruik die en nut ze uit waarbij de andere adviezen: aandacht<br />
geven en duidelijkheid verschaffen ondersteunend of maatwerk kunnen zijn (Scheepers,<br />
2006).<br />
Oplossingen vanuit collega-SW-bedrijven<br />
Om input te krijgen vanuit collega-SW-bedrijven is naar de communicatieafdelingen van<br />
alle SW-bedrijven in Nederland (95) een beknopte vragenlijst gestuurd. Hiervan kwamen<br />
er 39 ingevuld retour. Op de vraag of de medewerkers binnen het SW-bedrijf trots<br />
zijn op het bedrijf werd verschillend geantwoord. Sommige SW-bedrijven gaven aan dat<br />
mensen vroeger trotser waren dan tegenwoordig door de veranderende instroom die minder<br />
een band met het bedrijf heeft. Bij sommige bedrijven is de staf/leiding wel trots en<br />
de SW-medewerkers minder, maar in sommige gevallen ook andersom. Door de meeste<br />
bedrijven (25) wordt het niet-trots zijn van medewerkers op het bedrijf als een probleem<br />
ervaren. Bijvoorbeeld imagoschade op de lange termijn. Slechts 14 van de 39 SW-bedrijven<br />
gebruiken nu of hebben gebruik gemaakt van cultuurveranderings- of motivatieprogramma’s<br />
om hun medewerkers te enthousiasmeren.<br />
Oplossingen vanuit de beroepspraktijk<br />
Aan de MT-leden en de ondernemingsraad van het onderzochte bedrijf zijn de vragen<br />
gesteld: Hoe motiveer je medewerkers volgens jou het beste? Hoe kunnen we medewerkers<br />
trots laten zijn op ons bedrijf? Er worden vooral oplossingen gezocht op het vlak van<br />
stimuleren, zelf als leidinggevende het goede voorbeeld geven, zelfstandigheid stimuleren,<br />
betrokkenheid creëren, medewerkers motiveren etc.<br />
106
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Conclusie<br />
Het communicatieadvies is om de interne publieksgroepen van het SW-bedrijf te beïnvloeden<br />
door middel van tweerichtingsverkeer: zenden en ontvangen. De medewerkers moeten<br />
overtuigd worden van de boodschap: ik ben er trots op dat ik bij het bedrijf werk. De<br />
directie is van mening dat de medewerkers trotser moeten zijn en wil haar medewerkers<br />
hiervan overtuigen door middel van dialoog. Formering is in het geval van het communiceren<br />
van de boodschap de best passende keuze. Daarnaast moet er meer rekening worden<br />
gehouden met het niveau en de belevingswereld van de medewerkers. In de communicatieuitingen<br />
wordt geadviseerd meer te kiezen voor beeld.<br />
Voor het onderzochte bedrijf lijkt het een goed idee om te kiezen voor de indirecte manieren<br />
van cultuurverandering: aanpassen van de managementstijl, werven en selecteren van<br />
nieuwe medewerkers, beoordelen/belonen en opleiden/trainen. Ook wordt gezien de historie<br />
van het bedrijf geadviseerd om geen cultuurveranderingsprogramma te gaan inzetten<br />
gezien de hoge kosten en het geringe effect. De keuze voor de weg van de geleidelijkheid<br />
is de beste manier bij dit SW-bedrijf om de uiteindelijke cultuurverandering te doen slagen<br />
en trotsere medewerkers te krijgen. En een lange, lange adem!<br />
Literatuur<br />
Koeleman, H. (1997) Interne Communicatie als managementinstrument. Samson: Alphen<br />
aan den Rijn.<br />
Meer, C. van der (2008) Basisboek Management & organisatie in beeld. HBuitgevers:<br />
Baarn.<br />
Michels, W.J. (2008) Communicatieplanner. Wolters Noordhoff: Groningen.<br />
Riezebos, R. en J. van der Grinten (2008) Positioneren Stappenplan voor een scherpe positionering.<br />
Boom: Amsterdam.<br />
Ruler, B. van (2008) Strategisch management van communicatie – introductie van het<br />
Communicatiekruispunt. Deventer: Samson.<br />
Scheepers, W. (2006) Bedrijfstrots. Column. 6-1-2009: http://www.managementpro.nl/<br />
human-resources/bedrijfstrots/<br />
Veenman, R. (2007) Cultuur als communicatie- en managementinstrument. Deventer:<br />
Kluwer.<br />
Vergouw, G. (2008) Trots op Nederland of trots op jezelf. Column. 6-1-2009: http://<br />
www.1minutemanager.nl/zingeving/hoe-trots-bent-u-op-uw-werk/<br />
VODW (2009) Geraadpleegd op 8-1-2009: http://www.vodw.com/index.<br />
php?id=176&articleid=2498<br />
107
enterprise risk management<br />
d i a n a b e r d n i k o va<br />
Summary<br />
Topic of the research is Enterprise Risk Management. Service Company addressed a<br />
problem of absence of the risk management system to the researcher. To solve the problem,<br />
Enterprise Risk Management System which combines Supply Chain, Financial and<br />
Controlling perspectives were developed and applied for the company. Enterprise Risk<br />
Management System combines COSO framework, CFaR model and controlling tools’<br />
classification. Calculations for the application of the conceptual model are executed in two<br />
statistical software packages – Eviews and Oracle Crystal Ball.<br />
Introduction<br />
With the financial crisis giving a new emphasis on Risk Management (RM), enterprise risk<br />
managers are putting a renewed emphasis on cash and cash flow, a new survey shows. The<br />
survey conducted by Stamford, Conn.-based Towers Perrin, asked risk managers about<br />
the importance of certain activities they will be considering over the next six to twelve<br />
months. 1<br />
The company is aiming to stay successful in the competitive market and is well aware of<br />
the changes due to the economic and industry trends. Therefore management has become<br />
concerned about risks companies are exposed to, the influence of these risks on the company’s<br />
Cash Flow and possible ways to control the risks.<br />
To satisfy all company requirements an Enterprise Risk Management system (ERM) is<br />
devised in current study. And due to the specific company requirements, three approaches<br />
(financial, supply chain, controlling) to Enterprise Risk Management are combined in<br />
order to compose a comprehensive risk management solution for the company.<br />
Research Framework consist of three parts, which are: (1) examining of the theories that<br />
are employed in order to compose a conceptual model; (2) a conceptual model itself and<br />
application of it for the company; (3) conclusion and recommendations as a result of the<br />
model’s application for the company.<br />
1<br />
Cash flow was deemed important or essential by 81% of respondents. What’s more, 57% of respondents said<br />
they had changed their cash management practices. The impact of the crisis was also evident in short-term operating<br />
budgets, where 60% of respondents said they made changes to short-term operating budgets this year, while<br />
only 44% said they were planning on them a year ago. they had changed their cash management practices. The<br />
impact of the crisis was also evident in short-term operating budgets, where 60% of respondents said they made<br />
changes to short-term operating budgets this year, while only 44% said they were planning on them a year ago.<br />
109
Enterprise risk management<br />
Core questions that are answered by the research:<br />
1 To draw a comprehensive Enterprise Risk Management definition (bring together different<br />
perspective: financial, internal control, supply chain) in order to process and<br />
measure company’s risk<br />
2 Overall value of the risk company is exposed to and the appropriate ways to control<br />
factors causing this risk<br />
3 Which recommendations to implement in order to improve risk management process?<br />
The following steps have been taken to accomplish the assignment:<br />
− Definition of the control environment and business processes of the company<br />
− Identification of the underlying risk factors for each business process<br />
− Connection of the risk factors to appropriate risk exposure<br />
− Estimation of the risk-exposure contribution to the Cash Flow of the company<br />
− Simulation of the underlying risk factors in order to compose Cash Flow distribution<br />
− Computation of the Cash Flow at Risk (CFaR)<br />
− Setting up an appropriate control if CFaR is too high<br />
The results of the ERM system application for the company show an unacceptably high<br />
level of risk. Therefore the most exposed processes are proposed to be controlled in<br />
appropriate ways. After setting up the various types of control, CFaR calculation is repeated<br />
and ‘satisfactory’ value of CFaR is received.<br />
Methodology<br />
Research questions<br />
The purpose of the research framework is to answer the research question: How to<br />
establish an enterprise risk management system which reflects a contribution of internal<br />
control mechanisms to measurable performance metric and apply the system for the company?<br />
To guide the research project and answer the main question, central research questions<br />
have been formulated:<br />
1 Core question 1<br />
Comprehensive Enterprise Risk Management definition (bring together different perspective:<br />
financial, internal control, supply chain) in order to process and measure company’s<br />
risk.<br />
2 Core question 2<br />
Overall value of the risk company is exposed to and appropriate ways to control factors<br />
causing this risk.<br />
3 Core question 3<br />
110
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Sub questions:<br />
(a) Which uncertainty affects company business processes (determination of the risk<br />
factors); risk exposure for identified risk factors; how (if at all) these factors influence<br />
CF (loss distribution)<br />
(b) How control tools affect risk exposure of the risk factors<br />
(c) Which recommendations can be given to implement ERM system in the company<br />
and improve the control environment<br />
As research framework is composed and spitted to the core questions and sub-questions<br />
the conceptual model is devised to answer these questions.<br />
Conceptual Model<br />
Conceptual model is built based on the Supply Chain, Financial and Controlling theories<br />
of ERM. Consequently, to understand the model, an overview of the theories is given.<br />
ERM theory Supply Chain View<br />
The Supply Chain approach is needed in the first place, because it sets up the frame for<br />
the process of risk management in an organization. Financial and Controlling theories fill<br />
the gaps and equip supply chain frame in order to customize the risk management system<br />
for the given organization.<br />
The worldwide recognized authorities in the field of Enterprise Risk Management from<br />
the Supply Chain Perspective are:<br />
− Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission<br />
and<br />
− International Standards Office<br />
The first organization is developer of the COSO framework - Enterprise Risk<br />
Management Framework by Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway<br />
Commission; the second is developer of the ISO31000 − management − Guidelines on<br />
principles and implementation of risk management. A brief comparison of the approaches<br />
proposed in these two documents is given below.<br />
Structure of the ERM process described in ISO and COSO (Figure 1) is generally the<br />
same and consist of the model stages developed in this study.<br />
111
Enterprise risk management<br />
Risk management process according<br />
to ISO 31000<br />
Risk management process according<br />
to COSO ERM Framework<br />
Figure 1 ISO – COSO comparison<br />
Establishing the context (ISO) covers first two stages of the COSO framework − internal<br />
environment and objective setting, then the risk assessment stage that consist of event (risk)<br />
identification, risk analysis and risk evaluation is addressed. The final stage is risk treatment<br />
which represents by control activities in COSO model. Communication and monitoring<br />
are common stages for the both models. Consequently, as can be seen from the comparison<br />
above, there are no significant differences between COSO and ISO. Therefore the preferences<br />
of the company’s management were taken into consideration and COSO model is<br />
chosen. One more argument to apply COSO is that this model has a room for applying<br />
control mechanisms, therefore can be easily integrated with controlling theories.<br />
Ultimately, risk management can help with decisions on whether a risk is unacceptable and<br />
whether risk controls will be adequate and effective (International Standards Office 2007).<br />
ERM theory financial approach<br />
Cash flow at risk a measure of the risks to a firm’s cash flows, calculated by applying the<br />
concept of value-at-risk.<br />
CFaR (Cash flow at risk) measure the expected maximum decrease in expected cash flow<br />
resulting from an adverse market move, within a given confidence level for given period.<br />
Following algorithm is used in Harvard <strong>Business</strong> School Case study (Bertoneche et al.,<br />
2006) is taken as a frame for applying CFaR in practice.<br />
1 Identify risk factors<br />
2 Relate exposure to the risk factors<br />
3 Generate risk factors scenario<br />
4 CFaR computation<br />
112
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
The first stage of the algorithm is covered by Supply Chain approach and stated in both<br />
COSO and ISO descriptions of the RM process. The rest of the algorithm essentially is an<br />
adaptation of the VaR and Monte Carlo simulations for the ERM in non-financial organizations<br />
and in general can be placed in the risk assessment stage of the Supply Chain ERM<br />
approach.<br />
The reason of applying CFaR for non-financial organizations is primary caused by characteristic<br />
of the firms’ assets. Non financial firms’ assets are seldom and to a little extent<br />
marked to market, being mostly tangible and intangible assets whose prices are not listed<br />
on a stock exchange (Hayt & Song, 1995). Those are mostly information intensive assets<br />
which cannot be frictionless traded in capital markets (Merchant et al., 2007). Their value<br />
can be deducted in a very dubious way from thin second hand markets in which several<br />
trading anecdotes can be spotted instead of a price regular time series (Asplund & Friberg,<br />
2000).<br />
Definition of CFaR is illustrated on the graph below.<br />
Figure 2 Distribution of future Cash Flow<br />
Cash Flow distribution composed after the simulation process is presented on the graph.<br />
Cash Flow at Risk (Corporate-VaR) is a maximum potential shortfall of the Cash Flow<br />
distribution. Maximum potential shortfall is computed for the pre-defined level of confidence<br />
(α). T α% means that α% of the trails have Cash Flow grater that T α% and remaining<br />
(100%-α%) has Cash Flow less than T α% .<br />
113
Enterprise risk management<br />
Essentially CFaR model can be executed in two ways:<br />
− Bottom-up (box approach) divides risk into a series of business lines that are defined<br />
based upon ‘business functions’. Each business line would be assigned a small number<br />
of risk indicators that characterize the risk weight related to the perceived inherent operation<br />
risk for business line (Van den Tillaart, 2003).<br />
− Top-bottom (top-down) for example comparables approach to CFaR using variability<br />
of net income of public listed firms which are similar to privately owned in the same<br />
industry.<br />
Following the layout of a Profit and Loss Statement, a bottom up perspective starts from<br />
the net income (or cash flow) figure to single out risk factor that contributed to its derivation.<br />
Instead, top down perspective starts from economic factors to derive their influence<br />
on the (economic or financial) profitability figure (Alesii, 2003).<br />
According to Giuseppe Alesii (2003), management implication of the top-bottom is passive<br />
and rather poor. Additionally top-bottom approach is more suitable for the publictraded<br />
companies. Therefore the bottom-up (box approach) is chosen; moreover this<br />
approach reasonably supplements Supply Chain and Internal control theories.<br />
Internal controlling theory<br />
The concept of Control can be defined in different ways (Van den Tillaart, 2003).<br />
In accordance with the research objectives the following definition of control is used:<br />
purpose of control is to help management accomplish an organization’s objective by providing<br />
a formalized framework for directing, regulating and coordinating production,<br />
administration and other business activities, and diagnosing of deviations from pre-defined<br />
activities ‘/processes’ descriptions.<br />
COSO framework states factors which determine the choice of control activities for the<br />
given entity. Those are:<br />
− Set of objectives<br />
− Individual judgment of people<br />
− Complexity of the entity’s organization<br />
− Entity’s history and culture<br />
Besides control types (result, action, personnel) there are 4 ‘levers of control’ defined by<br />
Simons (2000): Belief system, boundary system, diagnostic control system, interactive<br />
control system.<br />
In accordance with control types ‘and levers’ characteristics the certain controls are to be<br />
suggested to the particular business process.<br />
Consequently the next classification has devised for the business processes of the company<br />
to be tested.<br />
114
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Type of control Result Actions Personnel<br />
Characteristics of the process:<br />
– process itself described in details (programmable) x<br />
– not precisely explained (non-programmable) x<br />
– results of the process are described and measurable x<br />
– results are not precisely described x<br />
Actors:<br />
– decision authority x<br />
– responsible for performing a task x x<br />
Structure of the business unit:<br />
– centralized x<br />
– decentralized x<br />
Table 1 Classification of the control types<br />
Based on the Table above and business processes description an appropriate type of control<br />
is suggested for the each risk factor if there is no control in place.<br />
To illustrate the way COSO and CFaR come together and cover all stages of ERM process<br />
is presented in the graph below.<br />
Figure 3 ERM processes covered by COSO and CFaR<br />
COSO model covers inevitable stages for understanding origins of risks and identifying<br />
risk factors and exposure for each one. CFaR helps to clarify consequences for organization<br />
by computing Cash Flow value which affected by this factors.<br />
By means of sensitive analysis factors are prioritized.<br />
115
Enterprise risk management<br />
Therefore if vulnerable Cash Flow value is critical control actions needed to be taken<br />
starting from most significant (harmful) one, which can be found in the results of sensitive<br />
analysis.<br />
From a statistical point of view control actions affect loss distribution of risk factors as<br />
presented in the graph below.<br />
Figure 4 Visualization of the effect of controlling actions on Cash Flow distribution (Wiedmann et<br />
al., 2006)<br />
Desirable effect on distribution can be achieved only if an appropriate control mechanism<br />
is in place. In the best case risk can be even completely eliminated. Therefore classification<br />
of control types is composed in this research in order to suggest appropriate control for<br />
each risk factor.<br />
After control decisions are taken CFaR computation repeats in order to monitor exposed<br />
Cash Flow value.<br />
In order to compose CF distribution, risk factors’ distributions which are affecting sales<br />
and costs should be included in the conceptual model. These risk-factors are to be defined<br />
and the source of risk-factors is uncertainty that influence sales and costs. Therefore by<br />
estimation of uncertainty shocks and their effect on the risk exposure, contributions of the<br />
risk factors distributions on the CF value are examined.<br />
116
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Figure 5 Conceptual model<br />
The conceptual model consists of the system of equations (presented in the end of the<br />
paragraph) and simulations running through the system in order to compose a CF distribution.<br />
Equations can also be divided into stochastic equations and identities. Roughly speaking,<br />
an identity is an equation that we would expect to hold exactly when applied to real world<br />
data, while a stochastic equation is one that we would expect to hold only with random<br />
error. Stochastic equations typically result from statistical estimation procedures while<br />
identities are drawn from accounting relationships between the variables.<br />
Mathematical description of the conceptual model is presented below.<br />
The system of equations:<br />
where:<br />
S h,1 sales own personnel in period h,<br />
S h,2 = sales own personnel US in period h,<br />
S h,3 = sales own personnel Canada in period h,<br />
S h,4 = sales own personnel China in period h,<br />
117
Enterprise risk management<br />
S h,5 = sales subcontracting in period h,<br />
S h,6 = sales internal in period h,<br />
C h,1 = direct sales costs in period h,<br />
C h,2 = costs own personnel in period h,<br />
C h,3 = costs temporary personnel in period h,<br />
C h,4 = travel expenses in period h,<br />
C h,5 = office expenses in period h,<br />
C h,6 = other operational expenses in period h,<br />
C h,7 = housing costs in period h,<br />
C h,8 = depreciation fixed assets in period h,<br />
C h,9 = depreciation and amortization in period h,<br />
X h,1 = change in inventories (work in progress) in period h,<br />
X h,2 = change in receivables in period h,<br />
X h,3 = change in current liabilities in period h,<br />
d = discount factor.<br />
Equation (1) is an identity, which describes Discounted Cash Flow (present value of the<br />
future cash flow).<br />
Equations (2)-(6) are stochastic, as their coefficients are estimated from historical data, so<br />
equations hold with random error. (2), (3) and (5) are linear regressions, equation (4) and<br />
(6) represent the Brown’s exponential smoothing can be presented also as the ARIMA<br />
(0,1,1) process<br />
(2) Explains relationships between all domestic sales own personnel and all other types of<br />
sales<br />
(3) Explains relationships between all domestic sales own personnel and sales-driven costs;<br />
(4) Estimates non-sales driven costs based on historical data<br />
(5) Explains relationships between changes in inventories, account receivable, liabilities<br />
and sales in current and previous period<br />
(6) Sales own personnel forecast based on historical data<br />
Dependent variables<br />
Cash Flow definition: Incomings (s i , x g ) and outgoings (c j ) of cash, representing the trading<br />
(operating) activities of a firm. In accounting, cash flow is the difference in amount of<br />
cash available at the beginning of a period (opening balance) and the amount at the end of<br />
that period (closing balance). It is called ‘positive’ if the closing balance is higher than the<br />
opening balance, otherwise called ‘negative.’<br />
Cash Flow at Risk is chosen as a resulting risk measurement for the model. There are<br />
three methods of calculating CFaR: the historical method, the variance-covariance<br />
method, and the Monte Carlo simulation. The historical method simply re-organizes actu-<br />
118
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
al historical returns, putting them in order from worst to best. It then assumes that history<br />
will repeat itself, from a risk perspective. The Variance-Covariance Method assumes that<br />
risk factor returns are normally distributed. In other words, it requires that we estimate<br />
only two factors, average return and a standard deviation, which allow us to plot a normal<br />
distribution curve. The third method involves developing a model for future price returns<br />
and running a simulation through the model. Monte Carlo simulation has the advantage of<br />
allowing users to tailor ideas about future patterns that depart from historical patterns.<br />
The methods differ in their ability to capture the risks of options and option-like instruments,<br />
ease of implementation, ease of explanation to senior management, flexibility in<br />
analyzing the effect of changes in the assumptions, and reliability of the results (Linsmeier<br />
1996). The main disadvantage of the Historical method is inability to analyze ‘what if’<br />
scenarios. Variance-Covariance method has a significant disadvantage due to normality<br />
assumptions of the input factors distributions and it is challenging to explain this method<br />
to management. Monte-Carlo simulations have the same problem with explanation to<br />
senior management, but this factor is not relevant for the company management, which<br />
has an essential knowledge to understand the methodology. Also an extensive speed of<br />
computation is not the case because of relatively small portfolio of risk-factors. Therefore<br />
Monte Carlo simulations had been chosen for the CFaR computation.<br />
The Monte Carlo methodology consists of three major steps:<br />
1 Scenario generation − Using the volatility and correlation estimates for the underlying<br />
factors in Cash Flow model<br />
2 Portfolio valuation − for each scenario, a Cash Flow value is computed<br />
3 Summary − the results of the simulation are reported, either as a Cash Flow distribution<br />
or as a particular risk measure (value of the Cash Flow at risk)<br />
Before CFaR can be calculated, Cash Flow itself should be computed in order to get the<br />
data for CFaR calculation. Consequently Cash Flow is a dependent variable for the conceptual<br />
model.<br />
Independent variables<br />
In order to calculate Cash Flow the number of independent variables is needed. List of<br />
these variables defined by Cash Flow statement and divided in three groups: Operational<br />
activities, Investment activities and Financial activities.<br />
Each of the independent variables in Cash Flow model cannot be treated as a fully independent,<br />
as majority of them are sales-driven. Therefore number of hypotheses should be<br />
tested in order to identify relationship between independent variables from Cash Flow<br />
model and sales volume.<br />
119
Enterprise risk management<br />
Uncertainty<br />
Risk management should explicitly address uncertainty. Risk management deals with those<br />
aspects of decision making that are uncertain, the nature of that uncertainty, and how it<br />
may be treated (ISO 31000).<br />
Each of the independent variables is difficult to predict because of uncertainty these variables<br />
are exposed to. Stochastic nature of sales is subject of careful examination through<br />
identification of underlying risk factors (uncertainty). Furthermore costs are not fully<br />
deterministic, but exposed to uncertainty as well.<br />
Therefore conceptual model apart from relation between dependent and independent variables<br />
contains uncertainty influence on independent ones. Uncertainty shocks can be seen<br />
in the system of equations as ε, which can be found in all equations apart from the first<br />
one. This means that all equations except from number 1 are stochastic, equation (1) is<br />
deterministic and represents composition of Discounted Cash Flow itself.<br />
Regression analysis (executed in Eviews) is used to estimate coefficient for the system of<br />
equations.<br />
In order to test influence of uncertainty chi-square test is used (executed in Eviews):<br />
Ho : There is no difference between observed and Expected values<br />
H1 : There is significant difference between observed and Expected values<br />
Expected values are taken from business plan – budget data and observed – Actual data.<br />
Chi-square statistic calculated.<br />
By using Oracle Crystal Ball software the Monte Carlo simulations were run through the<br />
system of equations (conceptual model).<br />
The executed steps and answered questions are presented below in order to conclude the<br />
chapter. The problem is defined as an absence of the risk management tool in the company.<br />
To design a holistic risk management system objectives and company’s requirements<br />
are set. Driven from the problem and objectives a research framework is designed in order<br />
to formulate the set of the core questions. The first core question (To draw a comprehensive<br />
Enterprise Risk Management definition (bring together different perspective: financial,<br />
internal control, supply chain) in order to process and measure company’s risk) is<br />
answered in the chapter by devising a conceptual Enterprise Risk Management model.<br />
Conclusion and Recommendations<br />
Enterprise risk management is most effective when this mechanism is built into the<br />
entity’s infrastructure and is part of the essence of the enterprise (Summary of Enterprise<br />
Risk Management Framework by Committee of Sponsoring Organizations of the<br />
Treadway Commission). Effective enterprise risk management requires that management<br />
selects a response that is expected to bring risk likelihood and impact within the entity’s<br />
120
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
risk tolerance. Therefore CFaR is used to determine companies’ risk tolerance. And result<br />
appears to be too risky for the company: the value of Cash Flow with all existing underlying<br />
risks is even negative.<br />
Therefore controls for the risk factors which are causing the most losses are inevitably<br />
to be established. Processes which are the most risky had been left without proper attention<br />
of management. These processes represent the specific of the company business –<br />
reporting and certification and they are subjects of the external authorities’ regulations.<br />
Essentially, having these risks in the company’s portfolio may result in losing of certification<br />
of the accreditation body (RvA in particular).<br />
Controls which are suggested for the most risky processes are aimed to ensure that<br />
the company will comply with the external requirements of the accreditation body.<br />
Suggestions include (but not limited by the following items):<br />
− Extension of the application control (process starting from reporting is not covered by<br />
any software application)<br />
− Setting up action controls (KPI indicators for employees resulting in monetary rewards;<br />
further separation of duties, embedded in software)<br />
− Intra-organizational transfer and group rewards to adjust (re-shape) the organizational<br />
culture<br />
After proposed controls are implemented the value of CFaR is expected to improve significantly.<br />
The ‘new’ value located within the company tolerance zone, as it is accepted by<br />
the management.<br />
Management should recognize that some level of residual risk will always exist, not only<br />
because resources are limited, but also because of inherent future uncertainty and limitations<br />
inherent in all activities (Summary of Enterprise Risk Management Framework by<br />
Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission).<br />
The ERM system for the company is devised and tested. By applying the system, the need<br />
of control actions for the process (reporting, changes in issued certificate, qualification,<br />
and calibration) is proven and types of control are specified.<br />
The last step is to ‘make it work’ by making it part of the business practice. The manpower<br />
should be found, because the RM process is something different from internal audit.<br />
Internal audit can never be responsible for operational risk management or have direct responsibilities<br />
for (parts of) the risk management process, as it should safeguard its independence<br />
and impartiality (stated in the Sound Practice for the Management and Supervision<br />
of operational risk, the Basel Committee issued in December 2001).<br />
Internal audit can, however, point out operational risk and support in the development of<br />
operational risk measurement tools. Therefore internal auditor cannot be responsible for<br />
managing risk, as this would conflict with independence and impartiality (Van den Tillaart,<br />
2003).<br />
121
Enterprise risk management<br />
Link between financial and operational goals seems to be not clear for employees, apart<br />
from management employees. Therefore as suggested in the results section, at some critical<br />
middle organizational level (often a profit centre level) managers must translate financial<br />
goals to operational goals. An extensive communication is required at this stage. It can be<br />
achieved in several ways: by management’s deep understanding of the operational processes<br />
or by giving to all employees a primary education on necessary financial terms to<br />
understand ‘management language’. If having better understanding of common goals, it<br />
would be no confrontation between the Lab and ‘management’ building, which should<br />
not be at the first place, because organizational objectives are the same and management<br />
goal – helping to achieve those in the shortest way. The crucial point in result control<br />
implementation is an appropriate reward. Among the type of rewards, job security, training<br />
opportunities, freedom, recognition and power are not highly effective for the company,<br />
because they are characteristics of the company’s business culture itself. Therefore in<br />
order for employees to strive for the reward, it supposes to be monetary, as salary increases,<br />
bonuses or promotions. However the best way is to tailor a reward for each employee<br />
individually.<br />
Literature<br />
Asplund M. & R. Friberg (2000) One good - two prices. Working Paper Series in<br />
Economics and Finance 351, Stockholm School of Economics.<br />
Bertoneche, L. Marc & Frantz Maurer (2006) Understanding Corporate-Value-at-Risk<br />
Through a Comprehensive and Simple Example.<br />
Hayt, G. & S. Song (1995) Handle with sensitivity. Risk vol. 8, no. 9.<br />
International Standards Office (2007) Committee Draft of ISO 31000 Risk management<br />
— Guidelines on principles and implementation of risk management. Geneva: ISO.<br />
Merchant, Kenneth & Wim Van der Stede (2007) Management Control Systems:<br />
Performance Measurement, Evaluation and Incentives, 2/E; Financial Times Press.<br />
Linsmeier, T. J. & N. D. Pearson (1996) Risk Measurement: An Introduction to Value at<br />
Risk. University of Illinois at Urbana-Champaign.<br />
Simons, R. (1995) Control in an age of empowerment. Harvard <strong>Business</strong> Review (March-<br />
April).<br />
Tillaart, A.H.A.J. van den (2003) Controlling operational risk. Concept and practice.<br />
’s-Hertogenbosch.<br />
Wiedmann, Arnd, Armin Roehrl & Peter Hager (2006) Integrated Risk Management with<br />
Cash-Flow-at-Risk/Earnings-at-Risk methods.<br />
Oxford University Press (2006) A Dictionary of <strong>Business</strong> and Management. Retrieved<br />
September 02, 2009: http://www.encyclopedia.com/doc/1O18-cashflowatrisk.html<br />
122
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Alesii, G. (2003) Controlling CFaR with Real Options. A Univariate Case Study.<br />
Retrieved: 15.12.2009: http://www.realoptions.org/papers2003/AlesiiAl_on_CfaR_5.<br />
pdf<br />
Retrieved December 15, 2009: http://www.towersperrin.com/tp/getwebcachedoc?webc=U<br />
SA/2009/200911/Podcast_Transcript_-_Financial_Crisis_Survey_11232009.pdf<br />
123
auteurs<br />
Ben Alders<br />
‘De combinatie van onderwijs, advisering en onderzoek trekt me’. Ben Alders (1956) is<br />
vanuit zijn bedrijf Synop op al deze terreinen actief. Met zijn bedrijfskundige achtergrond<br />
is hij gericht op vernieuwing en verbetering van innovatie- en bedrijfsprocessen binnen<br />
organisaties. Vanaf 2005 maakt hij deel uit van de kenniskring van het Lectoraat Total<br />
Quality Management in Organisatienetwerken binnen de <strong>HAN</strong>. Daarin richt hij zich op<br />
strategische samenwerking tussen organisaties en het vergroten van hun competenties op<br />
dat vlak.<br />
Joost Bakker<br />
‘Mensen zien groeien, is heel mooi!’ aldus Joost Bakker (1970). Sinds 2007 is hij docent<br />
Bedrijfseconomie aan de Faculteit Economie en Management van de Hogeschool van<br />
Arnhem en Nijmegen. Hij studeerde hbo-bedrijfseconomie bij Fontys Hogescholen in<br />
Venlo en behaalde in de avonduren zijn Master Bedrijfswetenschappen aan de Radboud<br />
Universiteit Nijmegen. Joost werkte als controller in de zorgsector: vijfeneenhalf jaar bij<br />
het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen en drie jaar bij ’s Heeren Loo in Druten.<br />
Vervolgens was hij viereneenhalf jaar actief als organisatieadviseur bij Twynstra Gudde.<br />
Zijn ambitie is om de zachte kant van cijfers nader te onderzoeken: ‘Waarom is 1 plus 1<br />
gelijk aan 2, is de gewenste uitkomst vaak 3 en voelt het soms als 1,5?’<br />
Ronald Beckers<br />
Vanaf het moment dat hij begin jaren negentig afstudeerde aan de Technische Universiteit<br />
Eindhoven, is Ronald Beckers (1968) in het facilitaire werkveld actief geweest als adviseur,<br />
projectleider en interim-manager. Hij heeft voor verschillende opdrachtgevers gewerkt<br />
in zowel de profit- als de non-profitsector en zo in heel veel ‘keukens’ kunnen kijken. In<br />
2006 heeft Ronald Beckers de overstap gemaakt naar het hbo-onderwijs en is hij als docent<br />
in dienst getreden van de opleiding Facility Management (Academie Diedenoort) aan de<br />
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />
Diana Berdnikova<br />
In 2008 she graduated from a Bachelor programme in Russia (Economic Faculty specialization:<br />
‘Mathematical methods in economics’) and is experienced in the banking and<br />
logistic industries in Russia. In <strong>2010</strong> she graduated from the Master of International<br />
<strong>Business</strong> Programme in <strong>HAN</strong> University of Applied Sciences. For the last five years her<br />
field of interest is risk management. She wrote both Bachelor and Master Final Projects<br />
on this topic. Diana currently works as a <strong>Business</strong> Analyst in the Corporate Credit Risk<br />
Management department in ING Bank.<br />
125
Auteurs<br />
Gerard Berendsen<br />
Gerard Berendsen (1959) is eigenaar van Twente Quality Centre, dat hij startte in<br />
1992 vanuit de Universiteit Twente. Hij werkt aan vernieuwing en verbetering binnen<br />
en tussen organisaties. Vanaf 2003 is hij als lector Total Quality Management in<br />
Organisatienetwerken parttime verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />
Hij verricht onderzoek naar de verbeterpotentie en het verbeterpotentieel van organisatienetwerken.<br />
Tevens bekleedt hij diverse bestuursfuncties van netwerkorganisaties.<br />
Werner Brink<br />
Werner Brink is na zijn studie Commerciële Economie op commercieel avontuur gegaan<br />
bij Dura Vermeer. Daar waar Shalton Sillé een sterke theoretische sparringpartner was,<br />
beschikte Werner over een ongekend vermogen om theoretische concepten te operationaliseren<br />
naar bruikbare praktische handreikingen. Met zijn achtergrond in de callcenterbranche<br />
beschikt Werner ook over het nodige lef bij het vormgeven van acquisitiestrategieën.<br />
Werner heeft recent echter besloten om de wereld van de commercie achter te laten om<br />
zich te richten op een academische vorming op het gebied van psychologie.<br />
Ron Feunekes<br />
Ron Feunekes is parttime als hoofddocent aan de <strong>HAN</strong> verbonden. Hij is vicepresident en<br />
kinderrechter in de rechtbank Zutphen en plaatsvervangend raadsheer in het gerechtshof<br />
Leeuwarden. Hij promoveerde in 2002 op een verzekeringsrechtelijk onderzoek en publiceerde<br />
veelvuldig over verzekeringsrechtelijke onderwerpen. Samen met Elly van Exel<br />
(<strong>HAN</strong>) schreef hij in de serie Boombasics het deel over jeugdrecht dat in maart <strong>2010</strong> is<br />
verschenen. Hij is voorzitter van de Commissie van Toezicht van de Stichting Rentray en<br />
voorzitter van de Klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming.<br />
Lotte Gardien<br />
Lotte Gardien (1985) heeft International <strong>Business</strong> and Languages gestudeerd bij de <strong>HAN</strong>.<br />
Zij studeerde af in juni 2009. Tijdens haar opleiding studeerde ze aan de Universiteit van<br />
Mexico-Stad, waar ze zowel Spaanstalige als Engelstalige vakken volgde. Ook voltooide<br />
zij in een half jaar haar stage bij Seat in Barcelona, waar ze werkzaam was op de inkoopafdeling<br />
van een nieuw type auto, die toen nog geproduceerd moest gaan worden. Op<br />
dit moment volgt ze de pre-master en masteropleiding Culturele Antropologie aan de<br />
Universiteit in Utrecht, die ze in anderhalf jaar hoopt af te ronden. Tijdens deze studie zal<br />
zij wederom naar het buitenland vertrekken om daar een onderzoek te voltooien.<br />
Theo van Houten<br />
Theo van Houten (1962) studeerde Bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit in<br />
Rotterdam. Hij werkt als hoofddocent voor het Instituut Financieel, Management en<br />
Recht van de Faculteit Economie en Management van de <strong>HAN</strong>. Tevens is hij onder-<br />
126
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
zoeker. Momenteel doet hij in samenwerking met leden van de vakgroep Management<br />
& Organisatiekunde van de Vrije Universiteit onderzoek naar de structuur- en procesfactoren<br />
die een rol spelen bij het beëindigen van samenwerkingsrelaties. Van Houten<br />
publiceert regelmatig in vaktijdschriften over bedrijfseconomische onderwerpen. In veel<br />
gevallen doet hij dat in samenwerking met zijn collega Joost Bakker.<br />
Margrieta van Laar<br />
Margrieta van Laar werkt negen jaar met veel plezier bij Delta in Zutphen in de functie<br />
van Stafmedewerker PR & Communicatie. Nadat zij twee NIMA-opleidingen in de pr<br />
heeft gevolgd, besloot ze in 2005 naast haar werk bij Delta te starten met de hbo-opleiding<br />
Communicatie aan de <strong>HAN</strong> (deeltijd). Gekozen werd om af te studeren bij haar werkgever,<br />
die met de komst van een nieuwe Algemeen Directeur ook een nieuwe weg op communicatief<br />
gebied wil inslaan. Tijdens het schrijven van de scriptie werd Margrieta vanuit<br />
de <strong>HAN</strong> begeleid door Antoine van den Berg.<br />
Matjo van Liere<br />
Matjo van Liere (1960) bekleedde na zijn hbo-opleidingen diverse managementfuncties.<br />
Tot 2006 was hij Quality Manager bij een Imtech-bedrijf. Sinds enkele jaren is hij<br />
zelfstandig organisatieadviseur. Al vele jaren zet hij zich in voor diverse non-profit- en<br />
natuur- en milieuorganisaties, waar hij diverse bestuursfuncties vervult. Sinds januari 2003<br />
is hij lid van de kenniskring van het Lectoraat Lectoraat Total Quality Management in<br />
Organisatienetwerken van de <strong>HAN</strong>.<br />
Linda Peer<br />
Linda Peer (1986) studeerde International <strong>Business</strong> and Languages bij de <strong>HAN</strong>. Tijdens<br />
haar opleiding heeft ze een half jaar gestudeerd aan de universiteit van Mexico-Stad en<br />
liep ze stage in Barcelona op de inkoopafdeling van het bedrijf Seat. Na deze Spaanse en<br />
Mexicaanse ervaring wilde ze een compleet andere cultuur leren kennen en koos ze voor<br />
een afstudeeropdracht waarin China de hoofdrol speelt. Gedurende zes maanden onderzocht<br />
zij samen met Lotte Gardien of het MKB in Gelderland behoefte heeft aan ondersteuning<br />
bij het zakendoen met China. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van<br />
Arno Teunissen en John Rijpma, de oprichters van de minor ‘Doing business in China’<br />
aan de <strong>HAN</strong> in Arnhem. De uitkomst van het onderzoek heeft de opdrachtgevers gestimuleerd<br />
om de ondersteunende diensten van de minor aan het MKB te verdiepen en uit te<br />
breiden. Momenteel is Linda werkzaam voor het bedrijf A.S. Watson, waar zij werkt op<br />
de afdeling Commerciële Planning, die verantwoordelijk is voor het actieprogramma van<br />
Kruidvat en Trekpleister.<br />
127
Auteurs<br />
Ineke Pieters<br />
Ineke Pieters is docent bedrijfscommunicatie en marktonderzoek bij het Instituut<br />
International <strong>Business</strong> and Communication binnen de Faculteit Economie en<br />
Management. Ook werkt ze bij het Lectoraat Total Quality Management in<br />
Organisatienetwerken en doet daarvoor voornamelijk onderzoek naar de stand van zaken<br />
in samenwerking tussen organisaties. Daarnaast is zij betrokken bij <strong>HAN</strong> Research, dat<br />
studenten, docenten en lectoraten ondersteunt bij onderzoek in het algemeen en bij online<br />
onderzoek in het bijzonder.<br />
Vera Roelofs<br />
In 1995 is Vera Roelofs (1973) afgestudeerd aan de Hogeschool Diedenoort Facility<br />
Management. Hierna heeft zij de studie Bestuurs- en Organisatiewetenschap aan de<br />
Radboud Universiteit Nijmegen afgerond. De facilitaire praktijkervaring deed zij op in de<br />
evenementenbranche, het hoger beroepsonderwijs (Facility Management) en als facilitair<br />
manager van een geestelijke gezondheidszorg (ggz-)instelling. Vanaf 2008 is Vera Roelofs<br />
als hbo-docent werkzaam bij de opleiding Facility Management (Academie Diedenoort)<br />
aan de <strong>HAN</strong>.<br />
Shalton Sillé<br />
Shalton Sillé is een Bachelor of Commerce die na zijn studie als consultant aan de slag<br />
ging bij onder andere Dura Vermeer. In deze rol heeft hij − samen met Werner Brink −<br />
zorg gedragen voor het commercieel veranderproces bij Dura Vermeer Infrastructuur.<br />
Met zijn praktische achtergrond in de servicebranche en een sterke theoretisch basis is<br />
Shalton zeer gewaardeerd geweest als sparringpartner van het management van Dura<br />
Vermeer Infrastructuur. Naar aanleiding van de successen bij Dura Vermeer is Shalton<br />
benaderd voor enkele onderzoekswerkzaamheden voor de <strong>HAN</strong> en Bitetech. Momenteel<br />
ligt de ambitie van Shalton bij het behalen van een masterdiploma Beleidkunde aan<br />
de Universiteit van Maastricht, om uiteindelijk deel te mogen nemen aan het prestigieuze<br />
promotietraject van deze universiteit. Shalton blijft informeel betrokken bij de<br />
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.<br />
128
voorbeelden van boeken geschreven<br />
door fem-medewerkers<br />
Journalistiek schrijven voor het hoger onderwijs<br />
Auteurs: Marij Smits, Selma Markhorst en Henk Donkers<br />
Journalistiek schrijven is niet gemakkelijk voor hoogopgeleiden.<br />
Kennis van theorie en vaktaal en een geoefend oog voor betekenisvolle<br />
details lijken een sta-in-de-weg. Toch ontkomt niemand<br />
in zijn loopbaan aan de noodzaak zijn inzichten te delen met<br />
niet-vakgenoten. Er vindt permanent kruisbestuiving plaats tussen<br />
vakgebieden en er is een wisselwerking tussen onderzoek,<br />
beleid en praktijk. Dat leidt tot een levendige journalistieke uitwisseling.<br />
Tussen onderzoekers en professionals in vakbladen,<br />
met betrokkenen en belanghebbenden via eigen media, of via de<br />
pers met ‘het grote publiek’ en – door de opkomst van internet<br />
– steeds vaker rechtstreeks met publieksgroepen. In alle sectoren groeit daardoor de vraag<br />
naar mensen die toegankelijk en aantrekkelijk kunnen schrijven.<br />
Het hoger onderwijs heeft op het toenemend belang van communicatie met niet-vakgenoten<br />
en het brede publiek gereageerd met een verscheidenheid aan opleidingsinitiatieven,<br />
van specialistische communicatiestudies en journalistieke masters en minoren tot kortlopende<br />
schrijfmodules binnen vaardighedenvakken. Dit boek levert met de focus op<br />
praktische tips een bijdrage aan dat onderwijs.<br />
In het eerste deel komt het journalistieke basisproces aan bod, vanaf het idee voor een<br />
artikel tot en met de afwerking. Het tweede deel typeert de veertien meestvoorkomende<br />
journalistieke ge<strong>nr</strong>es, elk met een eigen informatiedoel. Per ge<strong>nr</strong>e verschillen de adviezen<br />
voor inhoud, structuur, stijl en presentatie. Op de bijbehorende website zijn voorbeeldteksten<br />
te vinden en opdrachten om te oefenen met verschillende aspecten van journalistiek<br />
schrijven.<br />
Het boek is bedoeld voor iedereen die aan een universiteit of hogeschool studeert of<br />
gestudeerd heeft en aantrekkelijk over zijn vak wil kunnen schrijven. Hoe interesseer je<br />
lezers voor je verhaal en hoe maak je informatie toegankelijk voor een breder publiek?<br />
Uitgeverij: Coutinho<br />
ISBN: 9789046901939<br />
129
Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />
Marketingplanning en -strategie − Theorie en cases<br />
3e herziene druk<br />
Auteur: Gert de Groot<br />
‘Marketingplanning en -strategie’ is een praktische handleiding<br />
voor het schrijven van een marketingplan.<br />
Deel 1 biedt het theoretische kader: wat is de functie van een<br />
marketingplan en hoe is een marketingplan opgebouwd? Aan de<br />
hand van een checklist worden de diverse stappen belicht. De<br />
praktische toepassing, het kunnen schrijven een marketingplan,<br />
vormt hierbij steeds het uitgangspunt.<br />
Deel 2 bestaat uit een aantal compacte cases uit het midden- en<br />
kleinbedrijf die tot een volledig marketingplan kunnen worden<br />
uitgewerkt. De cases lenen zich goed voor een zelfstandige uitwerking<br />
en kunnen worden aangepast aan de reeds bestaande marketingkennis.<br />
Dit maakt het boek geschikt voor opleidingen op verschillende niveaus binnen het hoger<br />
en universitair onderwijs.<br />
Uitgeverij: Boom Onderwijs<br />
ISBN: 9789047300045<br />
130
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Essentie van consumentengedrag<br />
1e druk 2009<br />
Auteurs: Ernst van Hal en André Weber<br />
Diverse partijen hebben er belang bij om het gedrag van consumenten<br />
nader te bestuderen: economen, producenten, verkopers,<br />
reclamemakers, de overheid en belangenorganisaties.<br />
Kennis van de consument is van vitaal belang voor bedrijven<br />
en er wordt dan ook veel geïnvesteerd in het onderzoeken van<br />
het gedrag van die consument: wat spreekt hem aan, wat wil hij<br />
betalen, wanneer is hij op iets uitgekeken?<br />
‘Essentie van consumentengedrag’ schetst een beknopt beeld<br />
van het gedrag van verschillende categorieën consumenten, zoals<br />
jongeren, senioren, mannen en vrouwen. Van iedere categorie worden vier stadia van consumentengedrag<br />
onderscheiden:<br />
− Communicatiegedrag<br />
− Koopgedrag<br />
− Gebruiksgedrag<br />
− Afdankgedrag<br />
Deze compacte uitgave is met name geschikt als introductie in het vakgebied en door de<br />
praktische opzet in kort bestek te behandelen. De vele praktijkvoorbeelden in het boek en<br />
op de website www.essentievanconsumentengedrag.noordhoff.nl maken het verhaal levendig<br />
en leggen direct de link met de praktijk.<br />
Uitgeverij: Noordhoff Uitgevers<br />
ISBN: 9789001709860<br />
131
Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />
<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde<br />
4e editie<br />
Auteurs: Courtland L. Bovée en John V. Thill;<br />
Bewerking van de Nederlandse editie: Danny Brouwer en Eduard Vooren<br />
Bedrijfskundige inzichten zijn continu aan vernieuwing onderhevig.<br />
‘<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde’ geeft een<br />
overzicht van zowel de beproefde fundamenten als de nieuwste<br />
inzichten uit de praktijk. Bedrijfskundige basisprincipes en<br />
strategieën en hun toepassingen worden belicht vanuit verschillende<br />
vakgebieden waaronder management, economie, recht en<br />
human resources management. Door deze multidisciplinaire<br />
insteek ontwikkelt de student een brede kijk op bedrijfskunde.<br />
In ‘<strong>Business</strong> − een inleiding tot de bedrijfskunde’ staat de praktijk<br />
centraal. De student leert probleemstukken beschrijven, analyseren en oplossen aan<br />
de hand van nationale en internationale cases en actuele voorbeelden over onder andere<br />
Apple, Starbucks en bol.com. Ieder hoofdstuk bevat oefeningen, leerdoelen, definities van<br />
begrippen en verschillende terugkerende rubrieken zoals ‘De persoonlijke relevantie’ en<br />
‘Leren van zakelijke uitglijders’.<br />
Dit basisboek is geschikt voor studenten in het hoger economisch onderwijs.<br />
Op de website bij het boek www.pearsoneducation.nl/bovee zijn per hoofdstuk extra<br />
toetsvragen en relevante weblinks beschikbaar.<br />
Uitgeverij: Pearson Education Training<br />
ISBN10: 902096206X<br />
ISBN13: 9789020962062<br />
132
han business publications juni <strong>2010</strong>, <strong>nr</strong> 3<br />
Managementvaardigheden<br />
3e editie<br />
Auteur: Phillip L. Hunsaker<br />
Bewerking van de Nederlandse editie: Rob van den Berg en Danny Brouwer<br />
‘Managementvaardigheden’ is een praktisch zelfstudieboek<br />
waarmee studenten door middel van theorie, opdrachten en<br />
oefeningen de belangrijkste managementcompetenties onder de<br />
knie krijgen.<br />
Elk hoofdstuk begint met een praktijkvoorbeeld. Daarna wordt<br />
de theorie behandeld en kun je met zelfbeoordelingstesten vaststellen<br />
welk gedrag je in verschillende situaties vertoont. Hoe<br />
ga je bijvoorbeeld om met stress en tijd? En hoe gedraag je je<br />
in teamverband? Vervolgens leer je gedragscompetenties te ontwikkelen.<br />
Elk hoofdstuk eindigt met het gedeelte ‘Zelf aan de<br />
slag’, waar je aan de hand van oefeningen en checklists een actieplan opstelt om je vaardigheden<br />
te blijven ontwikkelen.<br />
Deze derde editie is volledig herzien en geactualiseerd. Zo is de structuur van de hoofdstukken<br />
aangepast zodat het boek beter aansluit op het hoger onderwijs. Ook zijn er verschillende<br />
lokale voorbeelden en verwijzingen toegevoegd zonder afbreuk te doen aan het<br />
internationale karakter van het boek.<br />
Dit boek is geschikt voor alle opleidingen in het hoger onderwijs waar de ontwikkeling<br />
van managementvaardigheden centraal staat.<br />
Op www.pearsoneducation.nl/hunsaker staat aanvullend studiemateriaal waaronder extra<br />
vragen en Powerpointpresentaties. Bij elk boek is een toegangscode toegevoegd voor het<br />
Self-assessmentpakket 3.0 van Stephen P. Robbins. Hiermee krijg je een jaar lang volledige<br />
toegang tot een grote hoeveelheid persoonlijkheidstests.<br />
Uitgeverij: Pearson Education Benelux<br />
ISBN10: 9043018538<br />
ISBN13: 9789043018531<br />
133
Voorbeelden van boeken geschreven door fem-medewerkers<br />
Verbintenisse<strong>nr</strong>echt & ondernemingsrecht<br />
Auteurs: G.W. de Ruiter en R. Westra<br />
Dit boek is primair geschreven voor het hbo-onderwijs in het<br />
algemeen. Het behandelt op leesbare en toegankelijke wijze de<br />
belangrijkste leerstukken van het verbintenisse<strong>nr</strong>echt en het<br />
ondernemingsrecht en kenmerkt zich door een heldere opbouw.<br />
Hierdoor is het zeer geschikt voor opleidingen waar het verbintenisse<strong>nr</strong>echt<br />
en het ondernemingsrecht aan de orde komen,<br />
zoals technische bedrijfskunde, sociaal juridische dienstverlening,<br />
logistieke opleidingen, facilitair management, personeel<br />
en arbeid en andere economische richtingen. Voor onderwijsinstellingen<br />
is een docentenhandleiding met aanvullend materiaal<br />
beschikbaar.<br />
Het belang van verbintenissen- en ondernemingsrecht voor de (rechts)praktijk wordt aan<br />
de hand van eenvoudige, dagelijkse voorbeelden duidelijk gemaakt en stapsgewijs behandeld.<br />
De theorie van het verbintenissen- en ondernemingsrecht wordt verhelderd door<br />
middel van schema’s en voorbeelden. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.<br />
De student kan uitgebreid oefenen aan de hand van vele kennisvragen, open vragen<br />
en meerkeuzevragen. Op deze manier ontwikkelt de student de vaardigheid om de verworven<br />
juridische kennis toe te passen in de vele oefenopgaven.<br />
Uitgeverij: Boom Juridische uitgevers<br />
ISBN10: 9089741453<br />
ISBN13: 9789089741455<br />
134
<strong>HAN</strong><br />
www.han.nl