22.11.2014 Views

Datum uitspraak CvT - NIP

Datum uitspraak CvT - NIP

Datum uitspraak CvT - NIP

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

10/49<br />

Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen.<br />

Het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen, hierna te noemen het<br />

College, heeft het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de bij brief van 7 september 2010<br />

door mevrouw A, hierna te noemen klaagster, ingediende klacht tegen mevrouw drs.<br />

B, hierna te noemen verweerster, lid van het Nederlands Instituut van Psychologen, en ingeschreven in<br />

het <strong>NIP</strong>-register kinder- en jeugdpsycholoog <strong>NIP</strong>.<br />

__________________________________________________________________________________<br />

I<br />

Het verloop van de procedure<br />

Na de schriftelijke tussenbeslissing gedateerd 2 november 2011 heeft het College – voor zover hier<br />

van belang – nog kennisgenomen van de volgende, niet in die beslissing onder 1. genoemde, stukken:<br />

- De brief van klaagster van 9 januari 2012 met de bijlagen waaronder de rapportage;<br />

- De brief van de secretaris van het College van 13 maart 2012 aan partijen;<br />

- De brief van verweerster aan het College van 17 maart 2012;<br />

- De brief van de secretaris van het College van 3 april 2012;<br />

- De brief van klaagster van 14 april 2012.<br />

De voortgezette mondelinge behandeling van de klacht heeft – na te zijn verplaatst - plaatsgevonden<br />

ter zitting van het College van 19 september 2012, waarbij klaagster niet aanwezig was. Klaagster<br />

werd vertegenwoordigd door haar raadsman mr. K. Verweerster was aanwezig en werd vergezeld door<br />

haar echtgenoot L, tevens financieel directeur van het instituut.<br />

II<br />

De feiten<br />

Op grond van bovengenoemde tussenbeslissing, van de hierboven genoemde verdere stukken en van<br />

hetgeen ter voortgezette zitting heeft plaatsgevonden kan voorts nog van het volgende worden<br />

uitgegaan.<br />

a. In het bij brief van 9 januari 2012 alsnog door verweerster aan het College overgelegde<br />

rapport betreffende de dochter ondertekend door “mw. M, orthopedagoog in opleiding tot GZpsycholoog”,<br />

en “mw. drs. B, Kinder- en jeugdpsycholoog <strong>NIP</strong>/GZ-psycholoog”, staan – voor<br />

zover hier van belang - de volgende passages vermeld over klaagster:<br />

“Vanuit de wijze waarop contact onderhouden wordt met mevrouw A komt zij over als een vrij<br />

rigide, wantrouwende en ietwat dwingende vrouw. Contact mag alleen schriftelijk<br />

plaatsvinden; telefonisch contact leidt ogenblikkelijk tot een reactie per mail met een door<br />

mevrouw opgestelde weergave van het contact. Samenwerken met mevrouw A blijkt vanuit dit<br />

onderzoek niet mogelijk.”<br />

(…)<br />

“De pedagogische en affectieve mogelijkheden van moeder zijn vanuit dit onderzoek niet in te<br />

schatten, daar zij besloten heeft geen medewerking aan het onderzoek te verlenen. Wel is haar<br />

gedrag en contactname wat betreft het komen tot mogelijke afspraken inzake deelname aan<br />

het onderzoek dermate opvallend dat geadviseerd wordt een psychologisch onderzoek in te<br />

zetten om de persoonlijkheidsontwikkeling van moeder in kaart te brengen.”<br />

(…)<br />

“Op de daadwerkelijke mogelijkheden en beperkingen van moeder is binnen dit onderzoek<br />

vanwege haar weigering tot deelname geen zicht gekomen. Wel worden zorgen geuit omtrent<br />

de wijze waarop moeder zich opstelt en haar manier van communiceren. Deze worden<br />

versterkt door ervaringen die door de gezinsvoogd worden geuit; samenwerken met moeder<br />

blijkt binnen dit onderzoek alsmede binnen hulpverlening een moeizaam en stroef verlopend<br />

proces, wat zeker niet in het belang van C is.


10/49<br />

Zowel de hierboven omschreven ervaringen alsmede het feit dat moeder een WAJONG<br />

uitkering geniet, roepen de vraag op of er mogelijk sprake is van<br />

persoonlijkheidsproblematiek. Een persoonlijkheidsonderzoek van moeder zou inzage kunnen<br />

verschaffen in eventuele problematiek die bij haar speelt, om zo tot een juiste aanpak met<br />

eventuele hulpverlening voor moeder te kunnen komen. Dit in het belang van de wijze waarop<br />

zij invulling kan geven aan de omgangsregeling met C en tot een vruchtbare deelname aan<br />

mediation kan komen.”<br />

De definitieve versie van dit verslag is op 8 september 2010 ingestuurd aan de rechtbank.<br />

Verweerster heeft de rapportage niet met klaagster besproken.<br />

b. Op 10 november 2010 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de dochter bij<br />

vader zou zijn. Voorts werd een omgangsregeling getroffen met klaagster. Klaagster is tegen<br />

deze beschikking in hoger beroep gegaan.<br />

c. Bij door verweerster overgelegde beslissing van 10 november 2011 van het regionaal<br />

tuchtcollege te Z (met nummer XX/YY) is de klacht van klaagster tegen verweerster<br />

afgewezen.<br />

III<br />

Het standpunt van klaagster en de klacht<br />

Het College gaat uit van de klacht en de klachtonderdelen zoals weergegeven in de tussenbeslissing.<br />

De raadsman van klaagster heeft uitgelegd dat klaagster het niet eens is met de inhoud van het rapport.<br />

De dochter was voorafgaand aan de beschikking van de rechtbank slechts tijdelijk bij vader geplaatst.<br />

De raadsman wilde bij het eerste gesprek van verweerster met klaagster meekomen zodat klaagster<br />

vertrouwen zou krijgen in verweerster. Dat was een beproefde werkwijze. Verweerster is op zijn<br />

aanbod echter niet ingegaan.<br />

Door de wijze waarop klaagster vervolgens (zonder dat zij is onderzocht) door verweerster in het<br />

rapport wordt beschreven, namelijk lijdende aan persoonlijkheidsproblematiek, heeft de rechter de<br />

hoofdverblijfplaats van de dochter gewijzigd. Het is onjuist van verweerster om in dit kader te noemen<br />

dat klaagster een WAJONG-uitkering geniet. Voor zo’n uitkering kan je immers ook in aanmerking<br />

komen op grond van geheel andere redenen.<br />

Doordat klaagster en haar raadsman de rapportage pas op het allerlaatste moment in handen kregen,<br />

waren zij niet meer in staat daarop tijdig te reageren, met alle gevolgen van dien.<br />

IV<br />

Het standpunt van verweerster<br />

Verweerster heeft de klacht gemotiveerd betwist en heeft daartoe onder meer, zakelijk weergegeven,<br />

het volgende gesteld. Zij heeft de opdracht, ondanks dat klaagster niet meewerkte aan het onderzoek,<br />

niet teruggegeven aan de rechtbank omdat dat volgens haar zou betekenen dat zij de makkelijkste weg<br />

zou bewandelen. Daardoor zou een collega met de opdracht belast worden. Verweerster wilde zich<br />

niet onttrekken aan haar verantwoordelijkheden en heeft het belang van het kind vooropgesteld.<br />

Daarbij komt dat de jurist van het <strong>NIP</strong> heeft gezegd dat verweerster in de gegeven omstandigheden<br />

gerechtigd was het onderzoek te doen. Die medewerker heeft tevens aangegeven dat mevrouw M<br />

bevoegd was. Verweerster heeft gedacht dat klaagster gaandeweg het onderzoek alsnog haar<br />

medewerking aan het onderzoek zou geven. Dat bleek niet het geval.<br />

Wat betreft de WAJONG-uitkering heeft verweerster gedacht dat er met klaagster (psychisch) iets mis<br />

was. Verweerster heeft haar bevindingen betreffende klaagster gebaseerd op haar klinische blik. Zij<br />

heeft voor het overige geen onderzoek gedaan. Zij heeft informatie over moeder verkregen door eigen<br />

waarnemingen te doen en uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Volgens<br />

verweerster komt het gebrek aan samenwerking met klaagster voort uit onvermogen bij klaagster.<br />

Verweerster benadrukt tenslotte dat zij haar best heeft gedaan een goed rapport te maken.<br />

V<br />

De overwegingen van het College<br />

V.1. Naar vaste jurisprudentie moet rapportage als door verweerster uitgebracht voldoen aan de<br />

volgende criteria:<br />

2


10/49<br />

1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de<br />

conclusies van het rapport steunen;<br />

2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar steun in de feiten,<br />

omstandigheden en bevindingen van het rapport;<br />

3. kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;<br />

4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur;<br />

5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde<br />

vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, en/of heeft de rapporteur daarbij de<br />

grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.<br />

Vakkundigheid en zorgvuldigheid worden daarbij ten volle getoetst. Ten aanzien van de conclusies<br />

van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.<br />

V.2. Het College stelt allereerst vast dat verweerster door over klaagster te rapporteren zoals geciteerd<br />

onder 1.a van deze beslissing in strijd heeft gehandeld met artikel III.3.3.16 van de Beroepscode.<br />

Volgens dit artikel dient de psycholoog zich bij het uitbrengen van rapportages te beperken tot het<br />

geven van adviezen en oordelen aangaande de cliënt. Indien verweerster ook over anderen dan de<br />

cliënt gegevens wil verstrekken omdat dit voor het doel van de rapportage noodzakelijk is dan dient zij<br />

die gegevens te beperken tot die welke zij uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen. Voor<br />

het verstrekken van dergelijke gegevens is gerichte toestemming van de betrokkene noodzakelijk.<br />

Verweerster heeft zich niet aan dit voorschrift gehouden. Zij heeft op 17 mei 2010 één gesprek<br />

gevoerd met klaagster die direct haar medewerking aan het onderzoek weigerde. Van gerichte<br />

toestemming voor het verstrekken van gegevens over klaagster is dan ook geen sprake geweest.<br />

V.3. Het College is voorts van oordeel dat de door verweerster gehanteerde methode van onderzoek<br />

niet tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling kon leiden. Op grond van het enkele en<br />

bovendien niet bevredigend verlopen gesprek met klaagster heeft verweerster niet de uitspraken over<br />

klaagster kunnen doen die in de rapportage zijn opgenomen, zoals dat zij een vrij rigide,<br />

wantrouwende en ietwat dwingende vrouw is en dat (mogelijk) sprake is van<br />

persoonlijkheidsproblematiek waarnaar onderzoek wordt geadviseerd.<br />

Verweerster heeft ter zitting gesteld dat die uitspraken zijn gebaseerd op haar klinische blik.<br />

Naar het oordeel van het College is, gelet op de ernst en de aard van haar uitspraken en de mogelijke<br />

impact die deze kunnen hebben bij rapportage als deze, een beroep op een dergelijk subjectief<br />

instrument alléén onvoldoende. Blijkens artikel III.1.1.3 van de Beroepscode dient de psycholoog te<br />

zorgen voor een goede kwaliteit van zijn beroepsmatig handelen. Dit betekent dat de psycholoog zijn<br />

beroepsmatig handelen moet kunnen verantwoorden in het licht van de stand van de wetenschap ten<br />

tijde van dat handelen, zoals deze uit de vakliteratuur blijkt (artikel III.4.3.7). Verweerster had haar<br />

vermoedens wat betreft de psychische gesteldheid van klaagster in overeenstemming met recente<br />

ontwikkelingen in de psychologie feitelijk moeten onderbouwen door deze vermoedens te toetsen<br />

vóórdat zij deze rapporteerde. Nu het verweerster, gelet op de weigering tot medewerking van<br />

klaagster, onmogelijk was hiertoe over te gaan had zij haar observaties over klaagster voor zich<br />

moeten houden. De verwijzing naar de door klaagster genoten WAJONG-uitkering is tendentieus<br />

omdat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat die uitkering een gevolg is van (mogelijke)<br />

persoonlijkheidsproblematiek bij klaagster. Verweerster heeft hiermee gehandeld in strijd met de<br />

derde regel die gesteld wordt aan rapportages namelijk dat de daarin genoemde genoemde gronden de<br />

daaruit getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen. Dat verweerster deze conclusie nog enigermate<br />

nuanceert door te spreken van “eventuele” persoonlijkheidsproblematiek doet aan het voorgaande niet<br />

af. Indien een psycholoog binnen een professionele onderzoeksrelatie een persoon op een dergelijke<br />

manier karakteriseert, wordt daaraan door buitenstaanders een grote waarde gehecht.<br />

V.4. Wat betreft het door verweerster gedane onderzoek naar de pedagogische en affectieve<br />

mogelijkheden van de ouders acht het College het onjuist dat verweerster geen observatie heeft<br />

verricht van vader en dochter in de thuissituatie.<br />

Een dergelijk onderzoek was gelet op de in het rapport genoemde omstandigheden aan de zijde van<br />

vader geïndiceerd.<br />

3


10/49<br />

Zo is de hulpverlening rondom de dochter op gang gekomen nadat moeder een melding bij het AMK<br />

had gedaan van kindermishandeling en heeft vader erkend dat hij de dochter geslagen heeft.<br />

Naar aanleiding hiervan is vader doorverwezen naar een dagkliniek waar is geconcludeerd dat hij<br />

onvoldoende behandelbaar was met de methoden die deze dagkliniek hanteerde. Ook in deze zin is de<br />

gehanteerde methode van onderzoek niet volledig geweest en kon deze niet leiden tot beantwoording<br />

van de voorgelegde vraagstelling. Daarbij komt dat het merendeel van de gebruikte tests niet voldoet<br />

aan de door de COTAN genoemde minimale vereisten van validiteit, betrouwbaarheid en normering.<br />

V.5. Al met al is het College wat betreft het rapport van oordeel dat het op meerdere punten niet<br />

voldoet aan de standaardcriteria zoals weergegeven onder punt V.1. Dit is ernstig temeer omdat<br />

verweerster optreedt als supervisor van GZ-psychologen in opleiding en zij als opleider en<br />

werkbegeleider geacht mag worden deze criteria te kennen en zich in haar beroepspraktijk hieraan te<br />

houden.<br />

V.6. Wat betreft klachtonderdeel 1 is het College van oordeel dat mw. M, orthopedagoog in opleiding<br />

tot GZ-psycholoog, onder supervisie van verweerster kon optreden en bevoegd was het onderzoek<br />

naar de dochter uit te voeren. Deze constructie is in het psychologische veld heel gebruikelijk. In<br />

dergelijke situaties is ter waarborging van de kwaliteit van het onderzoek de opleider verantwoordelijk<br />

voor het goed verlopen van de opleiding en naast de opleiding medeverantwoordelijk voor de inhoud<br />

van de werkzaamheden van de opleiding. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.<br />

V.7. Klachtonderdeel 2 is eveneens ongegrond. Verweerster mocht de informatie van Bureau<br />

Jeugdzorg gebruiken. Niet valt in te zien waarom Bureau Jeugdzorg als opdrachtgever van het<br />

onderzoek geen achtergrondinformatie over de dochter en haar ouders aan verweerster zou mogen<br />

verschaffen. Dat uit die informatie een te gunstig beeld van vader naar voren zou komen, hetgeen het<br />

College op grond van hetgeen hierover is opgenomen in de rapportage overigens niet heeft kunnen<br />

vaststellen, is niet relevant. Verweerster heeft juist en transparant gehandeld door deze<br />

achtergrondinformatie afkomstig van een derde instantie apart weer te geven in het rapport. Daarmee<br />

is duidelijk in hoeverre deze informatie in het onderzoek een rol heeft gespeeld.<br />

V.8. Evenmin is vast komen te staan dat verweerster niet objectief aan het onderzoek zou zijn<br />

begonnen (klachtonderdeel 3). Klaagster heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die<br />

reeds bij aanvang van het onderzoek bekend waren en waaruit dit zou moeten blijken. Dit<br />

klachtonderdeel wordt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.<br />

V.9. Verweerster behoefde evenmin rekening te houden met afspraken tussen de gezinsvoogd en<br />

klaagster over de inhoud van de onderzoeksvragen, zoals wordt aangevoerd in klachtonderdeel 4.<br />

Verweerster had de opdracht tot het doen van onderzoek gekregen van BJZ. Zij ging daarom uit van<br />

de vragen die zij van BJZ had gekregen. Indien klaagster daar bezwaar tegen had, had zij zich dienen<br />

te wenden tot BJZ. Klachtonderdeel 4 is derhalve ongegrond.<br />

V.10. Klachtonderdeel 5 is eveneens ongegrond. Dat verweerster geen gesprek over het onderzoek<br />

wilde aangaan in het bijzijn van de advocaat van klaagster is als zodanig niet tuchtrechtelijk<br />

verwijtbaar. Er is geen regel die voorschrijft dat cliënten met hun advocaat tot hun psycholoog dienen<br />

te worden toegelaten. Wel is het College van oordeel dat door de weinig flexibele opstelling van<br />

verweerster in deze de kwaliteit van het onderzoek negatief is beïnvloed. Verweerster en haar<br />

opleiding hebben hiermee immers een kans gemist via de advocaat van klaagster met klaagster in<br />

gesprek te komen.<br />

V.11. Niet vast is komen te staan dat verweerster aan klaagster zou hebben gemeld dat het onderzoek<br />

naar de dochter was opgeschort, zoals staat vermeld in klachtonderdeel 6. Klaagster ging er zelf vanuit<br />

dat het onderzoek voorlopig geen doorgang zou hebben. Op 26 mei 2010 heeft verweerster echter aan<br />

klaagster per mail laten weten dat het onderzoek gewoon doorgang kan vinden en dat zij uitvoering<br />

aan de opdracht zal geven. Dit klachtonderdeel is dus bij gebrek aan feitelijke grondslag ongegrond.<br />

4


10/49<br />

V.12. Wat betreft klachtonderdeel 7 is het College van oordeel dat klaagster als onderzochte in een<br />

civiele zaak er recht op heeft als eerste kennis te nemen van de bevindingen van het onderzoek en een<br />

beroep te doen op haar blokkeringsrecht. Hiervoor was temeer aanleiding nu klaagster, als belangrijke<br />

partij bij het onderzoek, haar medewerking daaraan had geweigerd. Verweerster heeft klaagster dit<br />

recht ontnomen door haar pas op het laatste moment het onderzoek toe te sturen waardoor zij niet<br />

meer op de rapportage heeft kunnen reageren vóórdat deze werd overgelegd aan de rechtbank.<br />

Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.<br />

V.13. Eveneens is duidelijk geworden dat in de praktijk van klaagster een deugdelijke<br />

klachtenregeling ontbreekt. Ingevolge artikel 2 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ)<br />

treft elke zorgaanbieder een regeling voor de behandeling van klachten en brengt die op passende<br />

wijze onder de aandacht van zijn cliënten. Een mededeling in de wachtkamer of op de website van de<br />

praktijk is daartoe voldoende. In de praktijk van verweerster ontbreekt een dergelijke regeling. Het<br />

College van Toezicht, waarnaar de echtgenoot van verweerster klaagster per brief heeft verwezen, is<br />

geen klachtencommissie in de zin van de WKCZ. Het verenigingstuchtrecht heeft ten doel de kwaliteit<br />

van de beroepsbeoefening te bewaken en niet zozeer om in een persoonlijk geval een oplossing te<br />

bieden zoals bij klachtrecht het geval is.<br />

Ook dit achtste klachtonderdeel is dus gegrond.<br />

Het College komt tot de slotsom dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is.<br />

Verweerster heeft er nog op gewezen dat het regionaal tuchtcollege te Z de door klaagster tegen haar<br />

ingediende klacht heeft afgewezen. Uit het bovenstaande blijkt dat en waarom het College het<br />

professionele handelen van verweerster anders weegt.<br />

Het College acht de maatregel van waarschuwing passend.<br />

VI<br />

De beslissing<br />

Het College van Toezicht:<br />

- verklaart de klacht gegrond als voormeld;<br />

- waarschuwt verweerster.<br />

Aldus gewezen op 19 september 2012<br />

door:<br />

mr. J.P. Fokker, voorzitter,<br />

mevrouw mr. E.A.M. Driessen, secretaris,<br />

drs. R. van den Berge,<br />

prof. dr. E.C. Klip,<br />

mw. drs. M.E. Hoogenraad,<br />

leden,<br />

en ondertekend door de voorzitter,<br />

J.P. Fokker.<br />

5

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!