NJB-1510
NJB-1510
NJB-1510
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
DIGITALISERING<br />
STRAFRECHTSKETENS<br />
IN EUROPA<br />
• Overschrijding redelijke termijn: actie<br />
• Executieplicht van het OM<br />
• Van ’s Konings Dierentuin naar<br />
Reflectie-Kamer<br />
• Stemmen bij volmacht<br />
• Meer over immuniteit en<br />
geheimhoudingsplicht<br />
P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015<br />
10<br />
10311893
Inleiding tot het Nederlandse<br />
Internationaal Privaatrecht<br />
Deze inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht is bestemd voor studenten<br />
en voor hen die zich snel op een bepaald onderwerp van ipr willen oriënteren.<br />
De nadruk in deze inleiding ligt op het conflictenrecht of verwijzingsrecht, maar ook de hoofdzaken van het internationaal<br />
bevoegdheidsrecht en het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen<br />
worden behandeld. Het internationaal privaatrecht is geen rustig bezit. Het wordt gekenmerkt door snelle ontwikkelingen.<br />
Om het dynamische karakter van het internationaal privaatrecht tot zijn recht te laten komen, wordt in dit boek niet<br />
volstaan met een momentopname maar is getracht de stof zo veel mogelijk in zijn ontwikkeling te schetsen.<br />
Deze twaalfde druk is up-to-date gebracht met name met nieuwe Europese regelgeving, rechtspraak en literatuur.<br />
Redactie:<br />
L. Strikwerda<br />
Druk: 11<br />
ISBN: 9789013127003<br />
Datum verschijning: 9 januari 2015<br />
Aantal pagina’s: 356<br />
Prijs:<br />
€ 42,- (incl. btw)<br />
www.kluwer.nl/shop<br />
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015<br />
Inhoud<br />
Vooraf 497 611<br />
Prof. mr. T. Hartlief<br />
Opkomst en ondergang van<br />
de klachtplicht<br />
Wetenschap 498 612<br />
Dr. S.A. de Blok<br />
A.P. Seepma MSc<br />
Prof. dr. D.P. van Donk<br />
Mr. I. Roukema<br />
Ervaringen met digitalisering in<br />
vier Europese strafrechtketens<br />
Praktijk 499 619<br />
Mr. J.L. Baar<br />
Stilzitten loont niet,<br />
als de tijd verstrijkt<br />
Opinie 500 624<br />
Mr. S. Meijer<br />
De executieplicht van het<br />
Openbaar Ministerie<br />
O&M 501 626<br />
Dr. J.A.O. Eskes<br />
Van ’s Konings Dierentuin naar<br />
Reflectie-Kamer<br />
Opinie 502 627<br />
Mr. R. Steenbergen<br />
Stemmen bij volmacht<br />
One man, one secret vote?<br />
Reacties 503-504<br />
Prof. mr. R.J.B. Schutgens 629<br />
Ook uit de school klappende<br />
raadsleden zijn immuun<br />
Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens<br />
Naschrift 630<br />
Met het arrest EDCO/<br />
FAR TRADING is de<br />
zaak ROND:<br />
de KLACHTPLICHT van<br />
art. 6:89/7:23 is NIET<br />
MEER dan een<br />
SPECIFIEK geval van<br />
RECHTSVERWERKING<br />
Pagina 611<br />
DIGITALISERING moet<br />
ONDERDEEL worden van de<br />
wijze waarop de KETEN werkt<br />
en niet als een ADDITIONEEL<br />
werkproces worden<br />
OPGETUIGD Pagina 616<br />
De ADVOCAAT zal zelf<br />
moeten pogen om de zaak in<br />
BEWEGING te krijgen en,<br />
als beweging uitblijft, om de<br />
INACTIVITEIT van het OM<br />
af te doen straffen<br />
Pagina 620<br />
10311893<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
DIGITALISERING<br />
STRAFRECHTSKETENS<br />
IN EUROPA<br />
• Overschrijding redelijke termijn: actie<br />
• Executieplicht van het OM<br />
• Van ’s Konings Dierentuin naar<br />
Reflectie-Kamer<br />
• Stemmen bij volmacht<br />
• Meer over immuniteit en<br />
geheimhoudingsplicht<br />
10<br />
Het is opvallend dat in dit enige<br />
voorbeeld, waarbij de EERSTE<br />
KAMER het KABINET<br />
definitief de voet DWARS<br />
zet, LOKALE BELANGEN<br />
de hoofdrol spelen. Dat geeft te<br />
denken Pagina 626<br />
In NEDERLAND wordt<br />
vaak gedacht dat ‘wij’ de<br />
verkiezingen PERFECT<br />
geregeld hebben, dus waar<br />
zou de OVSE over kunnen<br />
KLAGEN? Pagina 627<br />
Rubrieken<br />
505-516 Rechtspraak 631<br />
517 Boeken 640<br />
518-527 Tijdschriften 641<br />
528-534 Wetgeving 649<br />
535-537 Nieuws 656<br />
538 Universitair nieuws 660<br />
539 Personalia 662<br />
540 Agenda 663<br />
Omslag: File cabinets in a digital space<br />
© Andrea Danti /Shutterstock<br />
De OFFICIER VAN<br />
JUSTITIE die met de<br />
TENUITVOERLEGGING<br />
van bevelen tot voorlopige<br />
hechtenis is belast komt NIET<br />
de VRIJHEID toe om zich<br />
op grond van zijn EIGEN<br />
OORDEEL aan die last te<br />
onttrekken Pagina 625<br />
De PARLEMENTAIRE<br />
IMMUNITEIT beschermt<br />
de volksvertegenwoordiger ook<br />
in RECHTSSTATELIJK<br />
MINDER ZONNIGE<br />
TIJDEN, waarvan niemand<br />
kan garanderen dat die er nooit<br />
zullen komen Pagina 629<br />
Van het gedateerde BOS/<br />
POLARIS systeem is<br />
AFSCHEID genomen. Daar<br />
zijn korte, TRANSPARANTE<br />
RICHTLIJNEN voor in de<br />
plaats gekomen Pagina 657
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />
Peter J. Wattel<br />
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />
Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />
P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />
Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />
toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />
tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />
Adjunct-secretaris Berber Goris<br />
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.<br />
Uitgever Simon van der Linde<br />
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />
klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />
btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />
Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />
u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />
eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />
om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />
opnemen.<br />
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />
Capital Media Services<br />
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />
Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />
ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />
voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />
Wet op het financieel toezicht<br />
Tekst & toelichting - Wet<br />
=<br />
€ 199, 50<br />
€ 285<br />
COMBIDEAL<br />
30% korting<br />
bij aanschaf van<br />
beide boeken<br />
Wet op het financieel toezicht<br />
Tekst & toelichting - Lagere Regelgeving<br />
Houd inzicht in<br />
de gelaagde<br />
structuur van<br />
de Wft<br />
Sinds de inwerkingtreding van de Wet op<br />
het financieel toezicht (Wft) hebben ruim<br />
50 wetswijzigingen het daglicht gezien.<br />
Daarmee ging een stroom aan<br />
kamerstukken met officiële toelichtingen<br />
gepaard hetgeen het achterhalen van de<br />
complete toelichting bij de artikelen uit<br />
de Wft tot een complexe en tijdrovende<br />
zoektocht maakt.<br />
3e druk | ISBN 9789013124507 | 1.812 pagina’s 1e druk | ISBN 9789013124514 | 1.568 pagina’s<br />
Prijs: € 145,- (incl. btw)<br />
Prijs: € 140,- (incl. btw)<br />
Deze twee uitgaven besparen u<br />
deze zoektocht!<br />
Ga voor meer informatie of bestellen naar www.wolterskluwer.nl/wft
Vooraf<br />
497<br />
Opkomst en ondergang van de klachtplicht<br />
10<br />
Het kon de crediteur zomaar gebeuren: eerst<br />
geconfronteerd worden met een tekortschietende<br />
debiteur en dan ook nog een schadevergoedings-<br />
of ontbindingsactie zien stranden op een beroep van<br />
diezelfde schuldenaar op schending van de klachtplicht.<br />
Neem Edco die petten van Far Trading koopt. Aangesproken<br />
tot betaling stelt Edco dat de geleverde petten ondermaats<br />
zijn. Far werpt vervolgens schending van de klachtplicht<br />
tegen (art. 7:23 BW). Omdat gebruikelijk is dat geleverde<br />
goederen meteen steekproefsgewijze worden gecontroleerd,<br />
moet het probleem (kort) na aflevering op 21 april 2000<br />
ontdekt zijn, zeker nu de petten ook nog zijn omgepakt.<br />
Bovendien heeft Edco wel over verkeerde kleuren geklaagd<br />
op 21 april. Over de kwaliteit echter pas op 4 juli. Nu dat<br />
niet binnen bekwame tijd na ontdekking is, is Edco te laat,<br />
zo vindt ook het hof: Edco moet alsnog betalen.<br />
Na aanvankelijk een onbeduidend bestaan te hebben<br />
geleid, werd de in art. 6:89 (algemeen) en 7:23 (non-conformiteit)<br />
gesitueerde klachtplicht rond de eeuwwisseling<br />
door de praktijk ‘ontdekt’. Zij kreeg daarbij ruim baan van<br />
de Hoge Raad. Bij niet tijdig klagen verliest de crediteur al<br />
zijn rechten. Een beroep op schending van de klachtplicht<br />
behoort sindsdien tot de standaardverweren van tekortschietende<br />
debiteuren.<br />
Natuurlijk verdienen zij bescherming tegen late en<br />
moeilijk te betwisten klachten. Zij mogen rekenen op tijdig<br />
onderzoek en, mocht er iets mis zijn, op tijdig protesteren.<br />
De ruimhartige rechtspraak voegde echter een<br />
opmerkelijke variant toe aan de rechtsfiguren die gevolgen<br />
verbinden aan tijdsverloop. Bij verjaring is enkel tijdsverloop<br />
reden voor rechtsverlies, doch betreffen de termijnen<br />
minimaal enkele jaren. Bij rechtsverwerking is enkel<br />
tijdsverloop onvoldoende: vereist zijn bijzondere omstandigheden<br />
zoals onredelijke benadeling van de debiteur of<br />
verzwaring van diens positie.<br />
Precies daartussenin manoeuvreerde zich de klachtplicht.<br />
Zij lijkt op rechtsverwerking zij het dat de cruciale<br />
rechtsgevolgen niet pas bij bijzondere omstandigheden<br />
optreden maar toch al bij enkel tijdsverloop. Zo is feitelijk<br />
sprake van verjaring maar dan na zeer korte tijd. Dat verklaart<br />
de aantrekkingskracht. De balans was echter zoek:<br />
de belangen van de teleurgestelde crediteur leken achtergesteld<br />
bij die van de tekortschietende debiteur.<br />
Kritiek kon niet uitblijven. Deze vergaande bescherming<br />
van wanprestanten is toch niet terecht? De Hoge<br />
Raad werd opgeroepen minder snel schending van de<br />
klachtplicht aan te nemen althans de rechtsgevolgen te<br />
matigen door niet steeds rechtsverlies op te leggen maar<br />
op maat gesneden oplossingen zoals een tegemoetkoming<br />
op het vlak van het te leveren bewijs.<br />
Het blijkt niet aan dovemans oren gericht. Relativering<br />
is troef in recente rechtspraak. 1 Of de crediteur tijdig heeft<br />
geklaagd, is (buiten consumentenkoop) afhankelijk van alle<br />
omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of en zo<br />
ja welk nadeel de debiteur van het tijdsverloop ondervindt.<br />
Dat tijdsverloop is dus niet doorslaggevend. De rechter<br />
dient rekening te houden met enerzijds het ingrijpende<br />
rechtsgevolg voor de crediteur (verval alle rechten) en<br />
anderzijds met de concrete belangen waarin de debiteur is<br />
geschaad door het late tijdstip van klagen zoals een benadeling<br />
in zijn bewijspositie of aantasting van de mogelijkheden<br />
de gevolgen van de wanprestatie te beperken.<br />
Daarmee zijn we al sterk opgeschoven in de richting<br />
van rechtsverwerking: verval van rechten is niet langer<br />
aan tijdsverloop gekoppeld, maar vereist bijzondere<br />
omstandigheden. In Edco/Far Trading 2 trekt de Hoge Raad<br />
deze lijn door. In cassatie betoogt Edco dat het hof bij de<br />
vraag of zij tijdig heeft geklaagd, niet op alle omstandigheden<br />
heeft gelet en vooral niet op de vraag of Far werkelijk<br />
nadeel heeft nu Edco pas op 4 juli heeft geprotesteerd.<br />
Voor het eerst spreekt de Hoge Raad van specifieke<br />
in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. In het<br />
kader van de stelplicht en bewijslast bij 6:89/7:23 legt hij<br />
vervolgens de link met dit leerstuk. Stelplicht en bewijslast<br />
zijn pas aan de orde indien de schuldenaar een klachtplichtverweer<br />
voert. Ambtshalve toepassen is niet toegestaan.<br />
Voert de schuldenaar dit verweer dan rusten<br />
stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die<br />
een beroep op art. 6:89/7:23 kunnen dragen juist op hem.<br />
Het is immers een bevrijdend verweer. Het is dus aan verkoper<br />
om te stellen wanneer het gebrek door de koper<br />
ontdekt is of had moeten zijn én dat door tijdsverloop<br />
inmiddels geen sprake meer is van tijdig klagen. Tegelijkertijd<br />
is voor de vraag naar verval noodzakelijk vast te<br />
stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Hier geldt<br />
dan een bijzondere regel in de zin van art. 150 Rv: het is<br />
aan de crediteur (Edco) te stellen of en zo ja op welk<br />
moment is geklaagd. Zou ook hier de stelplicht bij de debiteur<br />
liggen dan zou te zeer afbreuk worden gedaan aan de<br />
beschermende strekking van art. 6:89/7:23.<br />
In casu komt Edco duur te staan dat zij niet kan verwijzen<br />
naar eerdere stellingen over aan- of afwezigheid<br />
van nadeel voor Far door het tijdsverloop. Ambtshalve<br />
onderzoek stond het hof niet vrij. Het heeft zich gericht<br />
op de vraag of de door Far gestelde feiten voldoende zijn<br />
voor een beroep op art. 7:23. Als gezegd heeft Far gesteld<br />
dat het gebrek kort na aflevering op 21 april moet zijn<br />
ontdekt en dat Edco op die datum alleen over verkeerde<br />
kleuren heeft geklaagd. Dat Far geen nadeel van het tijdsverloop<br />
tot 4 juli heeft ondervonden, had Edco zelf moeten<br />
betrekken bij haar betwisting van Fars art. 7:23-verweer.<br />
Bij een gemotiveerd beroep van Far op nadeel zou<br />
deze hiervan het bewijsrisico dragen.<br />
Met dit arrest is de zaak rond: de klachtplicht van<br />
art. 6:89/7:23 is niet meer dan een specifiek geval van<br />
rechtsverwerking. Dat geldt niet alleen haar toepassingsvoorwaarden<br />
en rechtsgevolgen, maar ook stelplicht en<br />
bewijslast. Zo wordt aan de reële belangen van zowel<br />
tekortschietende debiteur als teleurgestelde crediteur<br />
recht gedaan. Het evenwicht is hersteld.<br />
Ton Hartlief<br />
1. Zie onder meer HR NJ 2013, 5 en HR NJ 2014, 495-497<br />
2. HR RvdW 2015, 66<br />
Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 611
498<br />
Wetenschap<br />
Ervaringen met<br />
digitalisering in vier<br />
Europese strafrechtketens<br />
Carolien de Blok, Aline Seepma, Dirk Pieter van Donk en Inge Roukema 1<br />
Digitalisering en automatisering van (delen van) het strafrechtproces beogen zowel omvangrijke<br />
verbeteringen als kostenbesparingen. Het unieke karakter van het strafrecht maakt het lastig, zo niet<br />
onmogelijk, een vergelijking te maken met digitaliseringstrajecten in andere (publieke) sectoren.<br />
Dit artikel poogt op basis van een omvangrijke studie naar digitalisering van vier ogenschijnlijk voorop<br />
lopende Europese landen (Denemarken, Engeland, Estland en Oostenrijk) inzicht te verwerven en mogelijke<br />
lessen te trekken voor dit ambitieuze project in de Nederlandse strafrechtketen.<br />
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de daaronder<br />
ressorterende organisaties in het strafrecht<br />
worden geconfronteerd met omvangrijke bezuinigingen.<br />
Tegelijkertijd verwachten zowel maatschappij als<br />
politiek dat het niveau van veiligheid en justitie gewaarborgd<br />
blijft en zelfs verhoogd wordt. Volgens de Algemene<br />
Rekenkamer is echter sprake van een niet goed functionerende<br />
en presterende strafrechtketen, 2 oftewel de keten van<br />
organisaties die betrokken zijn bij de opsporing, vervolging<br />
en berechting van verdachten. Deze conclusie wordt door<br />
de Minister van Veiligheid en Justitie onderschreven. 3 Voor<br />
de fundamentele en ingrijpende verbetering van de prestaties<br />
van de strafrechtketen is volgens de minister een groot<br />
aantal maatregelen noodzakelijk. 4<br />
In het Actieprogramma ‘Sneller recht doen, sneller<br />
straffen’ 5 gaf de minister aan welke initiatieven in gang<br />
zijn gezet voor een betere en snellere afdoening van strafzaken.<br />
Het geheel van bestaande en nieuwe maatregelen<br />
is sinds zomer 2012 gebundeld in het Programma Versterking<br />
Prestatie Strafrechtketen (VPS) binnen het Directoraat-Generaal<br />
Rechtspleging en Rechtshandhaving. Een<br />
van de maatregelen voor de fundamentele en ingrijpende<br />
verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is de<br />
beoogde invoering van het ‘digitaal procesdossier strafrecht’.<br />
6 Het doel daarbij is een ‘digitaal ondersteunde procesgang<br />
in het strafrecht, waarbij een digitaal procesdossier<br />
de verbindende factor is. Werken met een digitaal<br />
procesdossier betekent dat elke ketenorganisatie de eigen<br />
producten digitaal beschikbaar stelt voor een volgende<br />
stap in de keten door ze in te voegen in een digitaal procesdossier’.<br />
7<br />
Deze digitale uitwisseling van processtukken vormt<br />
een eerste stap in het volledig digitaal werken in de strafrechtketen.<br />
Het streven was dan ook om in 2016 de processtukken<br />
in de strafrechtketen digitaal te kunnen uitwisselen<br />
tussen de ketenpartners. 8 Hiertoe zijn al<br />
verschillende veranderingen ingezet. Omdat het Wetboek<br />
van Strafvordering uitgaat van papieren processtukken,<br />
maakt het digitale procesdossier juridische voorzieningen<br />
noodzakelijk voor de status van stukken in het procesdossier<br />
evenals voor de inzage in processtukken door alle<br />
relevante partijen. 9 In 2013 is een waarmerk-, teken- en<br />
validatieservice ontwikkeld voor de ketenorganisaties.<br />
Voor de waarborging van de authenticiteit en integriteit<br />
van elektronische processtukken is in november 2014 het<br />
wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering ingediend.<br />
10<br />
De veranderingen, zowel met betrekking tot digitalisering<br />
als aanpalende veranderingen in het strafproces,<br />
zoals het wijzigen van de wettelijke bepalingen rond het<br />
strafproces, het afslanken van administratieve ondersteuning<br />
en het uniformeren, standaardiseren en vereenvoudigen<br />
van de wijze van werken door rechters, zijn door het<br />
innovatieve karakter en de veelheid ervan zeer complex, 11<br />
terwijl de verwachtingen vanuit politiek en maatschappij<br />
ten aanzien van het verbeteren van prestaties in de keten<br />
hooggespannen zijn. Beleidsrapporten en berichten in de<br />
media over achtergebleven prestaties en hoge kosten van<br />
digitaliseringsprojecten binnen de overheid 12 verhogen de<br />
druk om digitalisering in de strafrechtketen te laten slagen.<br />
Tegelijkertijd is er weinig kennis beschikbaar over<br />
digitalisering in het domein van publieke dienstverlening<br />
612 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
in het algemeen en al helemaal niet ten aanzien van digitalisering<br />
van juridische processen. Inzicht in wat wel en<br />
wat niet werkt ontbreekt dan ook vrijwel geheel. Echter,<br />
Nederland is niet het enige land dat digitalisering en<br />
digitale uitwisseling van informatie in de strafrechtketen<br />
nastreeft. Ook in het buitenland is een tendens te zien<br />
richting digitalisering en digitale informatieoverdracht,<br />
zowel binnen organisaties in de strafrechtketen als<br />
tussen organisaties die onderdeel uitmaken van de strafrechtketen.<br />
13 Om te kunnen leren van ervaringen die<br />
internationaal zijn opgedaan rondom het digitaliseren<br />
van informatieoverdracht in de strafrechtketen heeft de<br />
beleidsdirectie Veiligheid en Bestuur (DVB) het Wetenschappelijk<br />
Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)<br />
verzocht hiernaar onderzoek te laten doen. Over de uitkomsten<br />
van dit onderzoek, 14 uitgevoerd door de faculteit<br />
Economie en Bedrijfskunde en de faculteit Rechtsgeleerdheid<br />
van de Rijksuniversiteit Groningen, wordt in dit artikel<br />
verslag gedaan.<br />
Ketenperspectief<br />
Het onderhavige onderzoek naar ervaringen rondom digitalisering<br />
in het strafrecht neemt een ketenperspectief als<br />
uitgangspunt. Om een keten als één geheel te laten werken<br />
is het van groot belang dat de werkprocessen en werkzaamheden<br />
van verschillende ketenpartners, zoals politie, OM en<br />
rechtbanken, zo zijn georganiseerd dat zij goed op elkaar<br />
aansluiten. Het afstemmen en coördineren van werkzaamheden<br />
tussen ketenpartners wordt in het algemeen als<br />
essentieel gezien om de prestaties van een keten, bijvoorbeeld<br />
in termen van kwaliteit, snelheid en of kosten te verbeteren.<br />
15 Daarin is de toepassing van informatie en communicatie<br />
technologie (ICT) een belangrijk hulpmiddel. 16<br />
Ook voor de Nederlandse strafrechtketen wordt verondersteld<br />
dat digitalisering leidt tot betere overdracht van informatie<br />
(in termen van kwaliteit en snelheid), waardoor organisaties<br />
beter en gemakkelijker met elkaar kunnen<br />
samenwerken en werkzaamheden met elkaar kunnen coördineren.<br />
17 Tegelijkertijd zijn het ontwerp en de ontwikkeling<br />
van een keten afhankelijk van de context waarin deze<br />
keten wordt gevormd en moet opereren. 18 Wetgeving waarin<br />
het rechtssysteem en de rol en positie van professionals<br />
daarin worden omschreven vormt een belangrijk element<br />
in de context van de strafrechtketen.<br />
Wetgeving waarin het rechtssysteem<br />
en de rol en positie van<br />
professionals daarin worden<br />
omschreven vormt een belangrijk<br />
element in de context van de<br />
strafrechtketen<br />
Samenvattend brengt het voor dit onderzoek als uitgangspunt<br />
genomen ketenperspectief drie elementen bij<br />
elkaar: 1. organisatie van ketenpartners (en hun werkprocessen),<br />
2. technologie en 3. de keten-specifieke context in<br />
de vorm van wetgeving. Deze drie elementen vormen het<br />
startkader voor de dataverzameling en -analyse in dit<br />
onderzoek. Aan de hand van deze elementen abstraheren<br />
we van zaak-specifieke kenmerken en individuele organisaties<br />
in de strafrechtketen en gaan we op zoek naar<br />
gemene delers en structuren die belangrijke lessen opleveren<br />
voor het vormgeven van digitalisering in de Nederlandse<br />
strafrechtketen.<br />
Onderzoeksuitvoering<br />
De vraag die in dit onderzoek centraal stond was: Welke<br />
Auteurs<br />
Nationale Politie, Openbaar Ministerie en<br />
12. Tijdelijke commissie ICT projecten bij<br />
F. Sahin & E.P. Robinson ‘Flow coordination<br />
1. Dr. S.A. de Blok, A.P. Seepma MSc,<br />
rechtspraak maar ook voor informatieuit-<br />
de Overheid. Naar grip op ICT – Parlemen-<br />
and information sharing in supply chains:<br />
prof. dr. D.P. van Donk en mr. I. Roukema<br />
wisseling met overige ketenpartners zoals<br />
tair onderzoek naar ICT-projecten bij de<br />
review, implications, and directions for<br />
werkten ten tijde van het onderzoek allen<br />
Koninklijke Marechaussee, Bijzondere<br />
overheid, 15 oktober 2014.<br />
future research’. Decision Sciences, 2002,<br />
bij het Departement Operations, Faculteit<br />
Opsporingsdiensten, Raad voor de Kinder-<br />
13. M. Fabri & F. Contini (eds.): ’Justice and<br />
vol. 33, no. 4, p. 505-536.<br />
Economie en Bedrijfskunde aan de Rijks-<br />
bescherming, reclasseringsorganisaties,<br />
Technology in Europe. How IC is changing<br />
16. Zie voor een overzicht X. Zhang, D.P.<br />
universiteit Groningen. Contactgegevens:<br />
Dienst Justitiële Inrichtingen, Bureaus<br />
the judicial business’, The Hague, 2001;<br />
van Donk, & T. van der Vaart, ‘Does ICT<br />
Nettelbosje 2, 9747 AE Groningen,<br />
Jeugdzorg, GGZ, Centraal Justitieel Incasso-<br />
D. Reiling, ‘Technology In Courts In Europe:<br />
influence supply chain management and<br />
c.de.blok@rug.nl; 050-3633784.<br />
bureau, Bureaus Jeugdzorg en Justitiële<br />
Opinions, Practices And Innovations’, Inter-<br />
performance? A review of survey-based<br />
Informatiedienst. Zie Kamerstukken II<br />
national Journal For Court Administration,<br />
research’, International Journal of Operati-<br />
Noten<br />
2011/12, 29279, 147, p. 15; Kamerstukken<br />
June 2012.<br />
ons and Production Management, 2011,<br />
2. Algemene Rekenkamer, Prestaties in de<br />
II 2012/13, 29279, 165, p. 5; nieuwsbericht<br />
14. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.<br />
vol. 31, no. 11, p. 1215-1247.<br />
Strafrechtketen, Sdu, 2012.<br />
V&J-site 5-7-2013.<br />
van Donk, B. Keulen & R. Otte, Digitalise-<br />
17. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.<br />
3. Kamerstukken II 2011/12, 33173, 1 en<br />
9. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />
ring in strafrechtketens. Ervaringen in<br />
18. P.R. Lawrence, & J.W. Lorsch, ‘Differen-<br />
2.<br />
p. 17.<br />
Denemarken, Engeland, Oostenrijk en<br />
tiation and Integration in Complex Organi-<br />
4. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.<br />
10. Kamerstukken II 2014/15, 34090 nr. 3,<br />
Estland vanuit supply chain perspectief,<br />
zations’. Administrative Science Quarter-<br />
5. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126.<br />
p. 1<br />
Den Haag: WODC 2014.<br />
ly, 1967, vol. 12, no. 1, p. 1-47; R. Sousa,<br />
6. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />
11. R. Robroek, Het rapport Elias en de<br />
15. Zie onder meer J.T. van der Vaart & D.P.<br />
& C.A. Voss, ‘Contingency research in ope-<br />
p. 14-17; idem -156 p. 2 en -165 p. 5-6.<br />
strafrechtspraak. Kwaliteit, innovatie én<br />
Van Donk, ‘A critical review of survey-based<br />
rations management practices’, Journal of<br />
7. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />
digitalisering: kan dat wel? Ivoren Toga, 25<br />
research in supply chain integration’, Inter-<br />
Operations Management, 2008, vol. 26,<br />
p. 15.<br />
november 2014; Taskforce OM-ZM, Recht<br />
national Journal of Production Econo-<br />
no. 6, p. 697-713.<br />
8. Dit geldt voor uitwisseling tussen de<br />
doen, samenwerken loont, februari 2014.<br />
mics, 2008, vol. 111, no. 1, p. 42-55;<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 613
Wetenschap<br />
Landen Politie OM ZM Strafrechtketenbreed<br />
Interviews Interviews Observaties Interviews Observaties Interviews Documenten<br />
# uur # uur # uur # uur # uur # r #<br />
Denemarken 1 2 2 3 - - 1 2 1 2 3 3 18<br />
Engeland 1 2 4 5 - - 3 4 4 4 5 5 33<br />
Oostenrijk - - 2 2 2 1 2 1 2 3 3 4 9<br />
Estland 2 2 2 3 3 1 3 3 2 3 7 8 7<br />
Totaal 4 6 10 13 5 2 9 10 9 12 18 20 67<br />
Tabel 1 – Dataverzameling in de vier onderzochte landen<br />
keuzes zijn er in de gekozen landen gemaakt ten aanzien<br />
van digitalisering in de keten en wat waren de positieve en<br />
negatieve opgedane bevindingen daarbij? Onder digitalisering<br />
werd in het kader van dit onderzoek verstaan: het<br />
omzetten van de fysieke verslaglegging, uitwisseling en<br />
toegankelijkheid van processtukken naar digitale verslaglegging,<br />
uitwisseling en toegankelijkheid in het strafrecht.<br />
De onderzoeksvraag is beantwoord op basis van<br />
interviews en observaties in vier landen, alsmede op basis<br />
van documentatie vanuit deze vier landen. De vier landen<br />
die de empirische basis vormden voor dit onderzoek<br />
waren Denemarken, Engeland, Oostenrijk en Estland. Deze<br />
landen zijn geselecteerd op basis van bestaande literatuur<br />
over gebruik van elektronische hulpmiddelen in Europese<br />
landen, gesprekken met Nederlandse juridische deskundigen<br />
en beschikbare tijd. Voornaamste reden om deze vier<br />
Alle landen hebben een begin<br />
gemaakt met het digitaliseren van<br />
informatieoverdracht maar nergens<br />
kan een dossier digitaal in de gehele<br />
keten worden overdragen<br />
landen te kiezen is dat deze landen een relatief hoog<br />
niveau van digitalisering leken te hebben. 19 De vier landen<br />
zijn in de periode april-mei 2014 door steeds twee onderzoekers<br />
(een jurist en SC deskundige) bezocht. Tijdens<br />
deze bezoeken zijn interviews gehouden op basis van een<br />
interviewprotocol, 20 documenten verzameld en observaties<br />
(in rechtbanken en bij het OM) gedaan. 21 Ter voorbereiding<br />
op de landenbezoeken is desk research gedaan en<br />
is er per land door middel van videoconferenties een aantal<br />
voorbereidende interviews afgenomen. Tabel 1 (boven)<br />
geeft per land een overzicht van alle verzamelde data.<br />
Een belangrijk uitgangspunt en een impliciete veronderstelling<br />
van dit onderzoek zijn dat in een aantal<br />
Europese landen digitalisering in de strafrechtketen al<br />
ingevoerd zou zijn. Door de kwalitatieve dataverzameling<br />
heeft het onderzoek een zeer grote hoeveelheid aan gedetailleerde<br />
informatie opgeleverd en een groot aantal relevante<br />
inzichten en aandachtspunten met betrekking tot<br />
digitalisering in strafrechtketens. Ondanks de rijkheid aan<br />
data kent dit onderzoek, net als elk onderzoek ook beperkingen.<br />
Een eerste beperking is dat, vanwege de beperkte<br />
onderzoektijd slechts vier landen zijn onderzocht. Daarnaast<br />
hebben we door de soms lastige toegang tot respondenten<br />
niet in alle landen afgevaardigden van alle relevante<br />
ketenpartijen kunnen interviewen. Zoals hiervoor is<br />
aangegeven is de focus de gehele keten van strafrecht<br />
geweest, waarbij met name op de interactie tussen partijen<br />
is gefocust. Dit is inherent aan het gekozen ketenperspectief.<br />
Daarmee is in dit onderzoek minder aandacht<br />
geweest voor de inrichting van en werkwijze in interne<br />
processen. Tenslotte hebben we ons in dit onderzoek<br />
beperkt tot politie, Openbaar Ministerie en rechtbanken<br />
voor strafzaken in eerste aanleg. Daarmee is een aantal<br />
belangrijke partijen buiten beschouwing gelaten: de verdediging,<br />
slachtoffers/getuigen, de reclassering en het<br />
gevangeniswezen. Het is duidelijk dat met betrekking tot<br />
digitalisering aan deze partijen ook aandacht besteed zal<br />
moeten worden.<br />
Bevindingen<br />
Een aantal kenmerken van de onderzochte landen, met<br />
betrekking tot digitalisering in de strafrechtketen, zijn<br />
weergegeven in Tabel 2 (hiernaast). In deze tabel is te zien<br />
dat de aanleiding en doelstellingen van digitalisering tussen<br />
de landen verschillen. Daarnaast is ook te zien dat alle<br />
landen een begin gemaakt hebben met het digitaliseren<br />
van informatieoverdracht in de strafrechtketen, maar dat<br />
tegelijkertijd in niet één land een dossier digitaal in de<br />
gehele keten kan worden overgedragen.<br />
De inzichten in elk van de vier landen laten grote<br />
verschillen zien in de wijze waarop en de mate waarin<br />
digitalisering georganiseerd en gerealiseerd is. Wanneer<br />
we de mate waarin digitalisering gerealiseerd is afmeten<br />
aan de mogelijkheid om digitaal informatie over te dragen<br />
tussen partijen in de gehele keten, dan staan twee<br />
van de vier onderzochte landen, Denemarken en Oostenrijk,<br />
in feite aan het begin. Bij Denemarken is het mislukken<br />
van eerdere projecten hiervan de oorzaak en in Oostenrijk<br />
het langzaam op gang komen van visievorming op<br />
en implementatie van digitalisering in de keten. Twee landen,<br />
Estland en Engeland, zijn een stuk verder maar ook<br />
hier is het nog niet mogelijk om in de gehele keten 22 dossiers<br />
digitaal uit te wisselen.<br />
Hieronder bespreken we aan de hand van het in<br />
figuur 1 gepresenteerde onderzoekskader factoren die de<br />
voortgang en mate van succes van digitaliseringstrajecten<br />
in de strafrechtketen in de vier onderzochte landen hebben<br />
beïnvloed.<br />
614 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Aanleiding voor<br />
digitalisering<br />
Doelstelling van<br />
digitalisering<br />
Digitale overdracht<br />
van informatie en<br />
documentatie mogelijk?<br />
Digitaal overdragen<br />
informatie in hele<br />
keten?<br />
Digitale overdracht<br />
van compleet dossier<br />
mogelijk?<br />
Status digitaal<br />
strafdossier<br />
Lopende initiatieven<br />
mb.t. digitalisering<br />
Denemarken Engeland Estland Oostenrijk<br />
Digitalisering van alle<br />
overheidsorganen<br />
(e-Government)<br />
Informatie overzetten<br />
op digitale drager<br />
Slechts binnen ketenpartijen,<br />
niet ertussen,<br />
op pilots na<br />
Nee<br />
Bezuinigingen bij de<br />
individuele ketenpartners<br />
Kostenbesparing in de<br />
keten<br />
Transparantie<br />
Betere dienstverlening<br />
aan burgers<br />
Werkwijze professionals<br />
Beter ondersteunen<br />
van professionals<br />
Ja Ja Alleen voor werkproces<br />
onbekende dader<br />
en elektronisch<br />
berichtenverkeer<br />
Nee, tot rechtbank,<br />
m.u.v. diverse pilots<br />
waarin rechtbank is<br />
aangesloten<br />
Nee Nee Nee Nee<br />
Voor de wet is papier<br />
origineel<br />
Nieuwe start met digitalisering<br />
van gehele<br />
keten<br />
Papieren en digitaal<br />
dossier gelden als origineel,<br />
in de praktijk met<br />
name papieren dossier<br />
gebruikt in rechtbank<br />
Digitaal bewijsmateriaal<br />
Pilots voor aansluiten<br />
rechtbanken<br />
Ja<br />
Voor de wet is<br />
papier origineel<br />
Meten van ketenbrede<br />
prestaties<br />
Nee<br />
Rechters beschouwen<br />
papier als<br />
origineel<br />
Bezig met formuleren<br />
visie en plan van<br />
aanpak<br />
Tabel 2 – kenmerken ketendigitalisering in de onderzochte landen<br />
Organisatie ketenpartners<br />
Ketenperspectief<br />
Uit de geanalyseerde data blijkt dat voor het slagen van<br />
digitalisering elke partner in de strafrechtketen zich zal<br />
moeten realiseren dat een volgende ketenpartner bepaalde<br />
informatiebehoeften heeft waaraan de eerdere partner<br />
in de keten moet bijdragen. Met andere woorden, elke<br />
partner zal zijn werkzaamheden vanuit dit ketenperspectief<br />
moeten bezien. In Estland heeft men hiertoe helder<br />
gemaakt wat elke ketenpartij toevoegt aan dienstverlening<br />
aan de burger. In Engeland accepteert men dat het<br />
optimaliseren van een keten soms betekent dat een grotere<br />
administratieve last voor de politie verderop in de<br />
keten besparingen oplevert. Het belang van een focus op<br />
de keten als geheel is ook een van de inzichten waartoe<br />
men in Denemarken kwam na een mislukt digitaliseringsproject.<br />
Het ketenperspectief vormt daar nu de basis en<br />
zal ook vertaald worden in de manier waarop toekomstige<br />
projecten ingericht gaan worden, bijvoorbeeld door het<br />
vaststellen van ketendoelstellingen en het belonen van<br />
gedrag dat optimaal is voor de keten als geheel.<br />
Voor het uitdragen en bewaken van het ketenperspectief<br />
is een juiste aansturing van de keten van belang.<br />
Deze aansturing kan op verschillende manieren worden<br />
ingevuld: door het Ministerie van Justitie (Denemarken),<br />
door een overkoepelende coördinerende minister (Engeland)<br />
of door nauwe samenwerking tussen verschillende<br />
ministeries (zoals in Estland). Om het handelen naar een<br />
ketenvisie te stimuleren zijn in alle landen fora opgezet<br />
waarin vertegenwoordigers van alle ketenpartijen 23<br />
samenkomen en waar samen met de regievoerder betrokkenheid<br />
en commitment worden gecreëerd.<br />
Op operationeel niveau kan een ketenperspectief<br />
worden gestimuleerd door standaardisatie in de over te<br />
dragen informatie. Dit is bijvoorbeeld te zien in Engeland,<br />
waar een standaardvorm voor een dossier is ontwikkeld<br />
voor de simpele hoog-volume zaken, met daarin alle informatie<br />
die voor de verschillende ketenpartners noodzakelijk<br />
is. In Estland heeft men ervoor gekozen automatische<br />
meldingen te versturen wanneer de ene ketenpartij van<br />
de andere informatie of documentatie nodig heeft. Op<br />
deze manier zijn de wederzijdse afhankelijkheden in de<br />
keten inzichtelijk gemaakt.<br />
Het werken vanuit een ketenvisie vraagt van alle<br />
ketenpartijen een omslag. Men is van oudsher, vanuit de<br />
19. Zie onder meer: D. Reiling, ‘Technology<br />
In Courts In Europe: Opinions, Practices<br />
And Innovations’ International Journal For<br />
Court Administration, June 2012; M. Fabri,<br />
‘Comparing the use of information and<br />
communication technologies in European<br />
public prosecution offices’ in: M. Fabri (ed.),<br />
Information and communication technology<br />
for the public prosecutor’s office, Bologna:<br />
Clueb 2007; Legal Guidance on digital<br />
working across the Criminal Justice System,<br />
2012; www.egov-estonia.eu/e-file; www.<br />
justiz.gv.at/web2013/html/default/2c9484<br />
852308c2a60123708554d203e7.de.html.<br />
20. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.<br />
van Donk, B. Keulen & R. Otte (2014),<br />
Digitalisering in strafrechtketens. Ervaringen<br />
in Denemarken, Engeland, Oostenrijk<br />
en Estland vanuit supply chain perspectief.<br />
Den Haag: WODC 2014.<br />
21. De observaties omvatten het bijwonen<br />
van rechtszittingen en het bekijken van<br />
gebruikte technologie en informatiesystemen.<br />
22. Onder de gehele keten verstaan we in<br />
dit onderzoek, zoals eerder beschreven in<br />
de afbakening, de politie, het OM en de<br />
rechtbank in eerste aanleg.<br />
23. In dit onderzoek: politie, OM en rechtbanken.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 615
Wetenschap<br />
gedachte van autonoom werkende organisaties, gewend<br />
te denken vanuit de eigen organisatie en hiërarchie, budgetten,<br />
doelstellingen en werkprocessen. Waar autonomie<br />
in het uitvoeren van de inhoudelijke publieke taak<br />
een groot goed is, betekent dit echter niet dat operationele<br />
en administratieve processen ook onafhankelijk van<br />
elkaar georganiseerd moeten worden. Wanneer hier<br />
onvoldoende aandacht aan wordt besteed, vormt dit een<br />
belemmering bij de invoering van een ketenbenadering<br />
in de strafrechtketen.<br />
Procesverbetering<br />
De organisatorische inbedding is van groot belang voor<br />
het slagen van digitaliseringsinitiatieven. Digitalisering<br />
moet onderdeel worden van de wijze waarop de keten<br />
werkt en niet als een additioneel werkproces worden<br />
opgetuigd. Het is daarom van belang om in het bereiken<br />
van veranderingen het werkproces dat zich afspeelt tussen<br />
de ketenpartners centraal te stellen. Zo worden doublures<br />
voorkomen en werkprocessen gestroomlijnd. Het<br />
geheel en al onveranderd laten van de bestaande processen<br />
en het één-op-één overzetten van oorspronkelijke<br />
(papieren) processen naar een onveranderde digitale situatie<br />
bleek in Oostenrijk en Denemarken niet succesvol.<br />
Hiermee wordt de informatieoverdracht tussen organisaties<br />
niet voldoende verbeterd. Dit wordt nog erger als het<br />
volledige papieren proces in stand blijft, zoals in Denemarken,<br />
omdat daardoor veel dubbel werk uitgevoerd<br />
dient te worden. Voortdurende communicatie over het<br />
ketenproces is van belang: uit te voeren activiteiten worden<br />
al snel als overbodig werk ervaren wanneer onvoldoende<br />
duidelijk wordt gemaakt dat elders in de keten<br />
hierdoor werk wordt bespaard.<br />
Rol van technologie<br />
Bewaken individuele karakter<br />
Uit de interviews komt naar voren dat in de digitalisering<br />
van werkprocessen het eigen karakter van elke<br />
ketenpartner moet worden gerespecteerd. Dit betreft<br />
onder meer de informatiesystemen, waar elke ketenpartner<br />
in heeft geïnvesteerd en die elke partner zich eigen<br />
heeft gemaakt. Het creëren van één oplossing in de vorm<br />
van één geïntegreerd informatiesysteem voor de gehele<br />
keten doet te weinig recht aan de verschillen tussen de<br />
organisaties. In Denemarken werd gestreefd naar het vervangen<br />
van alle bestaande systemen door één systeem,<br />
maar door de omvang daarvan en omdat alle ketenpartijen<br />
de eigen oorspronkelijke functionaliteiten in dit systeem<br />
wilden onderbrengen, bleek het uiteindelijk te<br />
instabiel om mee te werken. In Engeland en Estland blijven<br />
de ketenpartners gebruik maken van de eigen informatiesystemen.<br />
Deze verschillende systemen zijn in<br />
Engeland door een groot aantal koppelingen met elkaar<br />
verbonden. In Estland is één centrale architectuur ontwikkeld<br />
waar alle bestaande systemen op aansluiten,<br />
waardoor deze met elkaar kunnen communiceren. De<br />
combinatie van het eigenaarschap over het eigen systeem<br />
en tegelijkertijd het inbrengen van een ketenperspectief<br />
en creëren van uitwisselingsmogelijkheden tussen<br />
de ketenpartners, lijkt in deze landen tot succesvolle<br />
digitalisering geleid te hebben.<br />
616 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars<br />
werkzaamheden, lijkt invloed te hebben op het al dan niet<br />
bij wet regelen van voorwaarden als authenticiteit<br />
De huidige situatie in alle vier de landen is dat de<br />
systemen en architecturen die op dit moment worden<br />
gebruikt voor digitale uitwisseling van documenten allen<br />
niet in staat zijn een geheel digitaal dossier tussen de ene<br />
en de andere ketenpartner uit te wisselen. Alle systemen<br />
sturen individuele documenten over (die al dan niet gezamenlijk<br />
worden overgestuurd, maar niet in de vorm van<br />
één dossier), waar de volgende (of laatste) ketenpartner<br />
dan weer een compleet dossier van dient te maken. De<br />
doelstelling is, zeker in Engeland en Estland, om toe te<br />
werken naar een geïntegreerd digitaal dossier dat men bij<br />
het OM en in de rechtbank op verschillende wijzen kan<br />
organiseren (chronologisch, per getuige, per type bewijs,<br />
enz.) en waarin men aantekeningen kan maken, maar een<br />
dergelijk dossier is nog niet in gebruik.<br />
Rol van private IT leveranciers<br />
In de onderzochte landen heeft men de rol van private IT<br />
leveranciers steeds op een verschillende manier ingevuld.<br />
In Denemarken is de rol van het externe IT-bedrijf, mede<br />
door het ontbreken van betrokkenheid en kennis bij partijen<br />
binnen de strafrechtketen, veel te groot geworden<br />
ten opzichte van de rol van de ketenpartijen. Hierdoor<br />
werd het project meer een IT-project en ging budgetoverschrijding<br />
gepaard met achterblijvende prestaties van het<br />
IT-systeem. Engeland werkt met een langdurig contract,<br />
waarbij het ingehuurde IT-bedrijf belang heeft bij goed<br />
werkende systemen. In Estland maakt men gebruik van<br />
zowel een interne IT-organisatie als van externe partijen.<br />
Deze laatsten zijn betrokken vanuit de redenering dat er<br />
op die manier niet vanaf nul begonnen hoeft te worden<br />
met het ontwikkelen van nieuwe systemen. Wanneer nieuwe<br />
systemen nodig zijn, worden deze ingekocht bij private<br />
organisaties, maar daarnaast waar nodig ook weer aangepast<br />
door de interne IT-organisatie. Als een benodigd systeem<br />
niet te koop is, wordt het ontwikkeld door de interne<br />
IT-organisatie. Op deze manier lijkt Estland een balans<br />
te zoeken naar het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten<br />
van diverse partijen rondom digitaliseringsprojecten,<br />
waarbij zowel de publieke IT-organisatie als private ITondernemingen<br />
worden gestimuleerd toe te werken naar<br />
goed presterende systemen. Daarbij lijkt het voordeel op<br />
te leveren wanneer men bestaande, bewezen systemen<br />
van private IT leveranciers als uitgangspunt neemt bij<br />
digitalisering.<br />
Acceptatie van technologie<br />
Zoals bij elke verandering, zal ook de ingezette technologie<br />
moeten worden geaccepteerd door de professionals<br />
die ermee moeten werken. Wanneer technische voorzieningen<br />
leiden tot meer overzicht (Estland), zicht op zaken<br />
in de keten (Estland) of op de eigen werkzaamheden<br />
(rechters in Estland, OM in Oostenrijk), wordt digitalisering<br />
en de inzet van IT als positief ervaren, ook omdat<br />
men meer gelijkwaardigheid voelt tussen ketenpartners.<br />
Dit leidt tot het gevoel dat de processen onder controle<br />
blijven van de betrokken professionals, die daaraan veel<br />
belang hechten. Ook wanneer administratieve activiteiten,<br />
zoals het toewijzen van zaken, worden geautomatiseerd<br />
en daarmee tijdsbesparing opleveren, wordt dit door professionals<br />
als positief gezien. Door het inzetten van rekenmodellen<br />
op basis van capaciteit en specialistische kennis<br />
wordt het ook mogelijk zaken gerichter toe te wijzen, dit<br />
gebeurt in Engeland en Oostenrijk bij het OM en in Estland<br />
bij de rechtbanken.<br />
Rol van wetgeving<br />
Hoewel er expliciet gevraagd is naar organisatorische,<br />
technische en juridische aspecten die rondom digitalisering<br />
geregeld moesten worden, lijken juridische beperkingen<br />
in de onderzochte landen slechts een zeer geringe rol<br />
te spelen. In de onderzochte landen zijn naar aanleiding<br />
van de ingezette digitalisering geen wetten of anderszins<br />
vastgelegde voorwaarden opgesteld of aangepast over<br />
authenticiteit, integriteit en/of compleetheid van informatie<br />
in het strafrechtdossier. Dit is deels terug te leiden<br />
naar de rol van het dossier in de strafrechtketen. In Oostenrijk<br />
en Estland wordt op basis van de inhoud van het<br />
dossier, in combinatie met het ter terechtzitting aangevoerde<br />
bewijs, zoals getuigenverklaringen en andere<br />
getoonde bewijzen, toegewerkt naar een uitspraak. De<br />
rechter is voorafgaand aan de zitting bekend met de<br />
inhoud van het dossier en kan de vragen die hij ter zitting<br />
wil stellen aan de getuige(n)/verdachte(n) aan de hand<br />
daarvan voorbereiden. In Engeland (en in mindere mate<br />
in Denemarken) speelt het dossier met name een rol in de<br />
voorbereiding op de zitting voor de aanklager en de verdediging.<br />
De rechter is in de meeste zaken voorafgaand<br />
aan de zitting niet op de hoogte van de inhoud van het<br />
dossier, de zaak moet dus in zijn geheel gepresenteerd<br />
worden ter terechtzitting. Daarnaast is mogelijk dat er<br />
door de geïnterviewden minder concrete zaken rondom<br />
juridische voorzieningen naar voren zijn gebracht omdat<br />
de rechtbanken nog altijd gebruik maken van het papieren<br />
dossier en men daarom nog niet aangelopen is tegen<br />
juridische zaken die pas gaan spelen als een zaak uitsluitend<br />
met een digitaal dossier ter terechtzitting komt.<br />
Naast de reeds genoemde redenen lijkt tegelijkertijd<br />
ook het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars<br />
werkzaamheden, invloed te hebben op het al dan niet bij<br />
wet regelen van voorwaarden als authenticiteit. Zo wordt<br />
in Oostenrijk geaccepteerd dat digitale documenten die<br />
het OM van de politie ontvangt geen handtekening bevatten,<br />
omdat men zegt te weten dat dit document van de<br />
politie afkomstig is. Ook kan men, indien gewenst, via het<br />
geautomatiseerde berichtensysteem achterhalen vanaf<br />
waar een document verstuurd is. Een soortgelijke situatie<br />
doet zich voor in Engeland.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 617
Wetenschap<br />
Digitalisering is geen doel op zich,<br />
maar juist een middel, dat samen<br />
met bijvoorbeeld het wettelijke<br />
kader, de stroomlijning verder<br />
faciliteert<br />
Organisch aanpassen<br />
In alle landen is de wetgeving aangepast op het moment<br />
dat dat nodig was, bijvoorbeeld omdat men ergens tegenaan<br />
liep wat op dat moment niet goed of eenduidig geregeld<br />
bleek. Een eerste stap hierin leek in Engeland en Oostenrijk<br />
het verruimen van de interpretatie van wetgeving<br />
en procedures. Zo heeft men in Oostenrijk wetgeving ten<br />
aanzien van digitale informatie-uitwisseling binnen de<br />
gehele publieke dienstverlening zodanig opgesteld dat<br />
deze op zowel fysieke als digitale informatiedragers van<br />
toepassing is. Meer specifieke procedures en voorzieningen<br />
zijn in Estland opgesteld, maar pas nadat men zeker<br />
wist dat het gedigitaliseerde ketenproces goed werkte in<br />
de praktijk. Op dat moment heeft men specifiek in wetgeving<br />
vastgelegd welke soorten informatie digitaal beschikbaar<br />
moeten zijn, voor wie en hoe met deze digitale informatie<br />
omgegaan dient te worden.<br />
Verplicht gebruik door advocaten<br />
In dit onderzoek hebben we ons beperkt tot het ketenproces<br />
tot en met de rechtbank. Tegelijkertijd kwam uit de<br />
interviews naar voren dat ook informatie-uitwisseling<br />
met advocaten digitaal plaatsvindt, zowel in Engeland<br />
(door beveiligde email), Oostenrijk (via automatisch<br />
berichtenverkeer) als Estland (via automatisch berichtenverkeer).<br />
De voorzieningen die gebruikt worden voor communicatie<br />
met de verdediging besteden veel aandacht aan<br />
beveiliging. Om burgers en advocaten te stimuleren<br />
gebruik te maken van digitale informatie-uitwisseling zijn<br />
in zowel Oostenrijk als Estland de verschuldigde griffierechten<br />
bij digitaal werken verlaagd, in beide landen is<br />
uiteindelijk ook bij wet vastgelegd dat informatie digitaal<br />
uitgewisseld moet worden.<br />
Conclusies<br />
Een eerste conclusie is dat digitalisering in de onderzochte<br />
landen nog matig is ontwikkeld. Voor Nederland levert<br />
dit het inzicht op dat digitalisering van de strafrechtketen<br />
wellicht niet zoveel achterloopt als wordt verondersteld.<br />
Een tweede conclusie is dat er niet één beste wijze van<br />
invoering of van organiseren is gevonden en dat digitalisering<br />
lang niet altijd planbaar is. Voor Nederland betekent<br />
dit dat een structuur gevonden moet worden die<br />
past bij de ervaren problematiek en nagestreefde doelstellingen.<br />
Op dit moment is al een groot aantal partijen<br />
betrokken in een netwerk van verbeter- en digitaliseringsprogramma’s<br />
en innovatie-initiatieven. De hier gecreëerde<br />
commitment en afspraken moeten worden omgezet naar<br />
activiteiten op allerlei niveaus die in overeenstemming<br />
zijn met elkaar en met de te realiseren doelen. In de<br />
onderzochte landen lag binnen de lange-termijnvisie de<br />
focus op het stap voor stap boeken van vooruitgang. Bijvoorbeeld<br />
door te starten met het digitaliseren van het<br />
ketenproces rondom een type zaak met lage impact, zoals<br />
Oostenrijk heeft gedaan voor zaken met een onbekende<br />
dader. Op kleine schaal geleerde lessen kunnen zo worden<br />
meegenomen in vervolgtrajecten rondom meer omvattende<br />
zaak typen.<br />
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek<br />
moet digitalisering vooral onderdeel zijn van een continu<br />
verbetertraject dat streeft naar betere afstemming en<br />
stroomlijning in een keten van organisaties. Digitalisering<br />
is geen doel op zich, maar juist een middel, dat samen<br />
met bijvoorbeeld het wettelijke kader, de stroomlijning<br />
verder faciliteert. Organisatorische belemmeringen, veelal<br />
gegroeid uit gewoonte en historie, bemoeilijken die<br />
stroomlijning en dienen doorbroken te worden. Een<br />
belangrijke uitdaging blijft daarbij om een balans te vinden<br />
tussen enerzijds inhoudelijke zorgvuldigheid en professionele<br />
autonomie en anderzijds kosten, procedurele<br />
afstemming door de keten en snelheid.<br />
618 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Praktijk 499<br />
Stilzitten loont niet,<br />
als de tijd verstrijkt<br />
Jaap Baar 1<br />
Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad,<br />
niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgt, betekent dit niet dat de verdediging<br />
bij een inactief opsporingsapparaat met lege handen staat. Het is echter niet meer zo dat de verdediging zelf<br />
ook inactief kan blijven; activiteit is het sleutelwoord. Indien het OM blijft stilzitten, ondanks (aantoonbare)<br />
pogingen van de verdediging de zaak in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat<br />
de zaak beëindigd dient te worden.<br />
In 2008 wees de Hoge Raad een arrest dat het nodige<br />
stof deed opwaaien. Uit het arrest volgt dat overschrijdingen<br />
van de redelijke termijn niet leiden tot<br />
de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie,<br />
ook niet in uitzonderlijke gevallen. 2 Op het arrest<br />
was en is veel kritiek. Zo stelt Mevis in zijn noot onder<br />
het arrest dat niet-ontvankelijkheid vanwege tijdsoverschrijding<br />
reeds was voorbehouden aan zeer uitzonderlijke<br />
gevallen. Hij vraagt zich dan ook af waarom de Hoge<br />
Raad tot het oordeel komt dat er geen gevallen meer<br />
denkbaar zijn waarin de niet-ontvankelijkheid een passende<br />
sanctie is. 3<br />
Daarbij volgt ook uit de rechtspraak van feitelijke<br />
instanties dat men niet altijd blij is met het arrest van de<br />
Hoge Raad. In uitzonderlijke gevallen wordt bij een termijnoverschrijding<br />
toch tot de niet-ontvankelijkheid gekomen,<br />
door bijkomende omstandigheden aan te nemen. 4<br />
Deze omstandigheden lijken soms een beetje gekunsteld<br />
en lijken vooral in de overwegingen te worden<br />
betrokken om het arrest van de Hoge Raad te omzeilen.<br />
Zo overweegt Rechtbank Amsterdam in een uitspraak<br />
waar tot niet-ontvankelijkheid op grond van termijnoverschrijding<br />
wordt gekomen dat van belang is dat niet enkel<br />
de redelijke termijn is overschreden, maar dat er ook geen<br />
enkele goede reden is gegeven voor de langdurige inactiviteit.<br />
5 Daarnaast komt het zelfs nog wel eens voor dat het<br />
Openbaar Ministerie zelf om de niet-ontvankelijkheid<br />
vraagt, op grond van aanzienlijke termijnoverschrijding. 6<br />
Ook naar aanleiding van de aangepaste regelgeving<br />
rond verjaring van strafbare feiten is er de roep tot herziening<br />
van de in het arrest geformuleerde uitgangspunten. 7<br />
Menig strafrechtjurist is dan ook nog immer de mening<br />
toegedaan dat de Hoge Raad terug dient te komen op het<br />
arrest van 17 juni 2008. 8<br />
Daar staat echter tegenover dat het gerechtshof te<br />
Amsterdam in een drietal arresten van een en dezelfde<br />
datum de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid<br />
van het Openbaar Ministerie heeft vernietigd met<br />
de overweging dat ‘overschrijding van de redelijke termijn<br />
– ook wanneer deze aanzienlijk is en ook in jeugdzaken –<br />
Auteur<br />
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0191;<br />
Rb. Amsterdam 21 november 2013,<br />
ECLI:NL:RBAMS:2013:9469;<br />
Rb. Amsterdam 19 maart 2013,<br />
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7798;<br />
Rb. Gelderland 8 mei 2013,<br />
ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9697; Rb. Breda 21<br />
maart 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9618<br />
en Rb. Alkmaar 17 april 2012, NJFS<br />
2012/171.<br />
5. Rb. Amsterdam 5 april 2012,<br />
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4337, NJFS 2012/172.<br />
6. Rb. Amsterdam 13 maart 2014,<br />
ECLI:NL:RBAMS:2014:1218.<br />
7. N. Vreede, ‘Is de tijd rijp voor terugkeer<br />
van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring<br />
op overschrijding redelijke termijn?’<br />
<strong>NJB</strong> 2013/1545, afl. 26.<br />
mijn in jeugdstrafzaken nader beschouwd’,<br />
Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht,<br />
2013/93, afl. 11; Reacties van Kwakman &<br />
Weijers op Jensma, ‘De Uitspraak: Mag het<br />
parket langer dan twee jaar wachten met<br />
het vervolgen van een minderjarige?’, NRC.<br />
NL recht en bestuur, 12 november 2013<br />
(www.nrc.nl/rechtenbestuur/2013/11/12/<br />
de-uitspraak-mag-het-parket-langer-dantwee-jaar-wachten-met-het-vervolgen-vaneen-minderjarige/).<br />
1. Mr. J.L. Baar is advocaat bij Hoogendam<br />
Advocaten te Den Haag. De auteur dankt<br />
Daan Cornelissen voor zijn input en commentaar<br />
op eerdere versies.<br />
Noten<br />
2. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,<br />
m.nt. Mevis, r.o. 3.21.<br />
3. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,<br />
m.nt. Mevis.<br />
4. Hof Den Bosch 16 januari 2013,<br />
8. Zie naast de hier al aangehaalde literatuur:<br />
H. Anker, ‘Hoge Raad zou moeten<br />
terugkomen op zijn jurisprudentie inzake<br />
undue delay’, Nieuwsbrief Strafrecht<br />
2013/182, afl. 7; El Hessaini en Taghi, ‘Een<br />
onredelijke termijn en dan? Redelijke ter-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 619
Praktijk<br />
niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar<br />
Ministerie en dat vermindering van de op te leggen straf<br />
telkens de aangewezen sanctie is.’ 9 Vermeldenswaardig is<br />
voorts nog dat het hof opmerkt dat de aangepaste verjaringsregels<br />
niet tot een ander oordeel leiden.<br />
De rechtbank heeft in een van die zaken inmiddels,<br />
na terugwijzing, artikel 9a Sr toegepast en heeft ten aanzien<br />
van de niet-ontvankelijkheid overwogen dat het<br />
gerechtshof zich sinds de genoemde uitspraak in meerdere<br />
arresten en in verschillende samenstellingen op het<br />
standpunt heeft gesteld dat overschrijding van de redelijke<br />
termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van<br />
het Openbaar Ministerie. De rechtbank merkt vervolgens<br />
op: ‘De rechtbank dient zich, als lagere rechterlijke instantie,<br />
te conformeren aan deze uitspraak van het Gerechtshof.’<br />
10 Een zinsnede waarin overigens de teleurstelling<br />
doorklinkt.<br />
Nu niet te verwachten valt dat er op de jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad teruggekomen zal worden, dient<br />
bezien te worden welke andere mogelijkheden er zijn om<br />
voortgang te betrachten en te voorkomen dat vervolging<br />
van verdachten nodeloos wordt vertraagd.<br />
Daartoe is in de eerste plaats van belang de bredere<br />
ontwikkeling in het strafrecht te bezien.<br />
Een actievere verdediging<br />
Zo valt uit de jurisprudentie af te leiden dat meer en meer<br />
een actieve rol van de verdediging verwacht wordt.<br />
Een sprekend voorbeeld daarvan is het overzichtsarrest<br />
van 1 juli 2014 van de Hoge Raad, inzake het oproepen<br />
en horen van getuigen. Borgers zegt in zijn noot<br />
onder dat arrest: ‘Wie het overzichtsarrest op zich laat<br />
inwerken, kan aan één conclusie in elk geval niet ontkomen:<br />
de lat voor de verdediging wordt hoog gelegd door de<br />
Hoge Raad.’ 11 Dit artikel leent zich niet voor een uitvoerige<br />
bespreking van dat arrest, maar vermeldenswaardig is<br />
bijvoorbeeld dat de Hoge Raad ten aanzien van de maatstaf<br />
van het verdedigingsbelang opmerkt dat van de verdediging<br />
mag worden verlangd dat ten aanzien van iedere<br />
getuige die door de verdediging is opgegeven, meer dan<br />
summier, gemotiveerd wordt waarom het horen van deze<br />
getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen<br />
beslissing. 12 Ook noemenswaardig is dat uit de rechtsoverwegingen<br />
2.35 en 2.75 af te leiden valt dat het op de weg<br />
van de verdediging ligt om, indien er meerdere terechtzittingen<br />
plaatshebben, op latere zittingen te klagen over<br />
verzuimen die op eerdere terechtzittingen hebben plaatsgevonden.<br />
Indien dit nagelaten wordt kan dit consequenties<br />
hebben voor de cassatieprocedure. 13<br />
Zoals gezegd, leent dit artikel zich niet voor een uitgebreide<br />
bespreking van het arrest, daartoe zij verwezen<br />
naar de eerder genoemde uitgebreide noot van Borgers. In<br />
ieder geval kan uit het arrest afgeleid worden dat van de<br />
verdediging een zeer actieve houding verwacht wordt. Dit<br />
arrest staat niet op zichzelf. Zo signaleert Franken al langer<br />
deze koers, welke volgens Franken ook herkenbaar is<br />
in de jurisprudentie over verweren en uitdrukkelijk onderbouwde<br />
standpunten, dat rechters ongemotiveerd aan<br />
standpunten en verweren voorbij mogen gaan, indien<br />
deze niet terdege zijn onderbouwd. 14<br />
Tekenend is ook het interview met Willem van<br />
Schendel, vicepresident van de Hoge Raad, in het Advocatenblad<br />
van juli 2014, met als titel ‘De advocaat moet<br />
actiever zijn’. 15 Op de vraag of advocaten zich meer moeten<br />
roeren, antwoordt Van Schendel: ‘(...)Als je gedurende<br />
zes zittingen je mond daarover houdt en het punt pas in<br />
cassatie inbrengt, dan ben je wel erg laat. De rol van de<br />
advocaat moet dus actiever zijn, hij moet niet pas in cassatie<br />
klagen.’ Het is dus evident dat een actievere rol van de<br />
advocaat wordt verwacht.<br />
Een zinsnede waarin de<br />
teleurstelling doorklinkt<br />
De vraag is nu hoe zich dat kan vertalen in zaken<br />
waar de redelijke termijn wordt overschreden, waar het<br />
Openbaar Ministerie dus een grote mate van inactiviteit<br />
laat zien. Mijns inziens past de jurisprudentie van de<br />
Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn, in de<br />
koers dat ook de verdediging niet meer kan blijven stilzitten.<br />
Als het Openbaar Ministerie soms jarenlang niet in<br />
beweging komt, kan de verdediging niet ook stil blijven<br />
zitten en als het dan uiteindelijk tot een zitting komt,<br />
daar beloond worden met de niet-ontvankelijkheid van<br />
het Openbaar Ministerie. De advocaat zal zelf moeten<br />
pogen om de zaak in beweging te krijgen en, als beweging<br />
uitblijft, om de inactiviteit af te doen straffen.<br />
Artikel 36 Wetboek van Strafvordering<br />
Een eerste handreiking daartoe kan gevonden worden in<br />
een van de drie eerder genoemde arresten van het Hof<br />
Amsterdam in een jeugdstrafrechtzaak, waar het hof oordeelde<br />
dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten<br />
onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof overweegt:<br />
‘Overigens is het hof met de advocaat-generaal van<br />
oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering<br />
de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat<br />
de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak<br />
niet is geschied.’ 16 Behalve dat uit deze overweging evident<br />
volgt dat inderdaad een actieve houding van de verdediging<br />
wordt verwacht, nu de verdediging min of meer<br />
wordt verweten dat niet een verzoek tot beëindiging van<br />
de zaak is gedaan, geeft het hof hier ook een aanwijzing<br />
op welke wijze getracht kan worden een inactief OM af te<br />
straffen. Met een geslaagd beroep op artikel 36 Sv zal<br />
immers feitelijk gezien hetzelfde resultaat als een nietontvankelijkheid<br />
bereikt worden.<br />
Dat de weg van artikel 36 Sv bedoeld is om te waken<br />
tegen inactiviteit, volgt ook uit de wetsgeschiedenis met<br />
betrekking tot dat artikel. Zo overweegt Rechtbank Rotterdam<br />
in een beslissing op een artikel 36 Sv-verzoek: ‘Artikel<br />
36 Sv strekt ertoe dat een verdachte zich kan beschermen<br />
tegen de onzekerheid of aan zijn of haar strafzaak (verder)<br />
gevolg zal worden gegeven, alsmede tegen een onredelijk<br />
oponthoud in de afhandeling van de strafzaak (Kamerstukken<br />
II, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, blz. 13).’ 17<br />
In de kamerstukken die zien op de Wet versterking<br />
positie rechter-commissaris, waarbij artikel 36 Sv is aangepast,<br />
heeft de wetgever tevens nog opgemerkt dat de<br />
620 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
© Shutterstock<br />
rechtbank tot een eindezaakverklaring zal komen ‘indien<br />
gelet op de inactiviteit van de kant van het Openbaar<br />
Ministerie of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk<br />
is dat de vervolging nog doorgang vindt.’ 18<br />
In dit verband is ook de beschikking van de Rechtbank<br />
Den Bosch van 1 december 2009 noemenswaardig,<br />
waar eveneens tot toewijzing van een artikel 36 Sv-verzoek<br />
werd gekomen. In de eerste plaats overweegt de<br />
rechtbank dat het gegeven dat er na het indienen van het<br />
verzoekschrift een dagvaarding aan de verzoekster is<br />
betekend, niet aan een toewijzing in de weg behoeft te<br />
staan. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het wettelijk<br />
systeem ook de mogelijkheid een verzoek te doen als<br />
er al een strafprocedure bij de rechtbank aanhangig is. In<br />
zeer uitgebreide overwegingen schetst de rechtbank het<br />
tijdsverloop in die zaak, om vervolgens te concluderen<br />
dat artikel 36 Sv ertoe strekt dat een verdachte niet onredelijk<br />
lang in onzekerheid hoeft te verkeren omtrent zijn<br />
vervolging. De rechtbank overweegt: ‘Gelet op het tijdsverloop<br />
in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarende<br />
handelen van het openbaar ministerie en mede in ogenschouw<br />
genomen dat het openbaar ministerie ondanks<br />
diverse toezeggingen gedurende zeer lange tijd nalatig is<br />
gebleven de verdediging voor haar procespositie belangrijke<br />
stukken te verstrekken, acht de rechtbank het verzoek<br />
voor inwilliging vatbaar.’ 19 Deze overweging heeft zeer<br />
veel weg van de overwegingen die in de in de inleiding<br />
aangehaalde uitspraken en arresten, waar tot niet-ontvankelijkheid<br />
geconcludeerd wordt, voorkomen. 20 Daaruit<br />
volgt dus dat met een artikel 36 Sv verzoek feitelijk hetzelfde<br />
bereikt kan worden als met een niet-ontvankelijkheidsverklaring<br />
naar aanleiding van een termijnoverschrijding,<br />
op grond van dezelfde argumenten. Nu de<br />
Ook hier is activiteit of zelfs<br />
pro-activiteit weer het sleutelwoord<br />
jurisprudentie van de Hoge Raad, ondanks enkele ‘dissidente’<br />
uitspraken in feitelijke aanleg, eerder meer lijkt te<br />
worden bevestigd, dan dat deze op zijn retour is, lijkt artikel<br />
36 Sv dan ook de aangewezen weg om afstraffing van<br />
termijnoverschrijdingen te bewerkstelligen.<br />
Praktische toepassing van artikel 36 Sv<br />
De vraag is nu hoe in de praktijk een zogenaamd artikel<br />
36-verzoek het beste kan worden ingekleed. Klakkeloos<br />
na een overschrijding van de redelijke termijn een dergelijk<br />
verzoek indienen, zal immers in de regel niet erg zinvol<br />
blijken.<br />
9. Hof Amsterdam 24 april 2014,<br />
ECLI:NL:GHAMS:2014:1603; zie ook van<br />
diezelfde datum<br />
ECLI:NL:GHAMS:2014:1602 en<br />
ECLI:NL:GHAMS:2014:1604.<br />
10. Rb. Amsterdam 6 oktober 2014,<br />
ECLI:NL:RBAMS:2014:6554.<br />
11. HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 m.nt.<br />
M.J. Borgers.<br />
12. Idem, r.o. 2.6.<br />
13. Idem, zie noot par. 6.<br />
14. Franken, ‘Instemming en afstand’,<br />
DD 2015/1; zie voor de bespreking van de<br />
jurisprudentie over verweren en onderbouwde<br />
standpunten: Franken, ‘De zittingsrechter<br />
in strafzaken’, DD 2012/34.<br />
17. Rb. Rotterdam 16 december 2014, raadkamernummer<br />
14/1541 (niet gepubliceerd).<br />
18. Kamerstukken II 2009/10, 32177, nr. 3,<br />
p. 13.<br />
19. Rb. Den Bosch 1 december 2009,<br />
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.<br />
20. Zie noot 2.<br />
15. M. Knapen, ‘De advocaat moet actiever<br />
zijn’, interview met Willem van Schendel,<br />
Advocatenblad juli 2014, p. 29-31.<br />
16. Hof Amsterdam 24 april 2014,<br />
ECLI:NL:GHAMS:2014:1603.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 621
Praktijk<br />
© Shutterstock<br />
Ook hier is activiteit of zelfs pro-activiteit weer het<br />
sleutelwoord. In een zaak die traag verloopt of traag dreigt<br />
te gaan verlopen, zal op gezette tijden een verzoek aan<br />
het Openbaar Ministerie gericht moeten worden de zaak<br />
voortvarend op te pakken. Als reactie daarop uitblijft, kan<br />
de verdediging zich tot de rechter-commissaris wenden,<br />
zolang het opsporingsonderzoek nog loopt. Indien het<br />
opsporingsonderzoek is afgerond, zal wel direct op artikel<br />
36 Sv teruggevallen moet worden. 21<br />
Artikel 180 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris<br />
waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek.<br />
Aan de rechter-commissaris kan ingevolge lid<br />
2 van artikel 180 Sv het verzoek worden gedaan de voortgang<br />
van het onderzoek te beoordelen en de rechter-commissaris<br />
kan blijkens lid 3 zelfs een termijn stellen aan de<br />
officier van justitie voor beëindiging van het opsporingsonderzoek.<br />
Daarnaast kan de R-C de zaak aan de rechtbank<br />
voorleggen, met het oog op toepassing van artikel<br />
36 Sv. Ook in artikel 36 Sv zelf is sinds de inwerkingtreding<br />
van de Wet versterking positie rechter-commissaris<br />
opgenomen dat beëindiging op voordracht van de R-C kan<br />
plaatsvinden.<br />
De verdediging zal als het ware een<br />
dossier moeten opbouwen waaruit<br />
blijkt dat getracht is de zaak in<br />
beweging te krijgen<br />
Het is aanbevelenswaardig de zaak eerst aan de rechter-commissaris<br />
voor te leggen en niet direct een verzoek<br />
tot beëindiging bij de rechtbank neer te leggen. Uit de<br />
wetsgeschiedenis rond artikel 180 lid 3 Sv en de aanpassing<br />
van artikel 36 lid 1 Sv, volgt dat de mogelijkheid is<br />
bedoeld voor uitzonderlijke gevallen ‘waarin de rechtercommissaris<br />
van opvatting is, dat er geen redelijke grond<br />
meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte door te<br />
zetten.’ 22 Indien de rechter-commissaris een voordracht<br />
tot beëindiging van de zaak doet, heeft deze derhalve al<br />
geoordeeld dat er geen redelijke grond meer bestaat de<br />
vervolging door te zetten, dit maakt dat de rechtbank eerder<br />
geneigd zal zijn de zaak geëindigd te verklaren.<br />
De (gepubliceerde) jurisprudentie met betrekking tot<br />
artikel 36 Sv-verzoeken is schaars. Uit de wel gepubliceerde<br />
beschikkingen valt evenwel op te maken dat het enkele<br />
feit dat er een termijnoverschrijding is, niet voldoende is.<br />
Zo wordt in een beschikking van Rechtbank Haarlem overwogen<br />
dat er weliswaar sprake was van fors tijdsverloop,<br />
maar dat het ging om ernstige strafbare feiten. Daarnaast<br />
was de vertraging deels veroorzaakt door problematiek<br />
met geheimhoudersgesprekken, welke problematiek door<br />
het Openbaar Ministerie erkend werd. 23<br />
De genoemde uitspraak is om nog een reden van<br />
belang, nu de rechtbank daar weliswaar het verzoek de<br />
zaak te beëindigen afwijst, maar wel komt tot toewijzing<br />
van het subsidiaire verzoek van de verdediging de officier<br />
van justitie met inachtneming van het bepaalde in artikel<br />
267 Sv een termijn te stellen waarbinnen tot dagvaarding<br />
dan wel tot kennisgeving van niet verdere vervolging<br />
moet worden overgegaan.<br />
622 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Door naast het primaire verzoek de zaak te beëindigen<br />
het subsidiaire verzoek te doen een termijn te stellen,<br />
houdt de verdediging nog een troef in handen. Indien<br />
immers binnen die termijnstelling niet tot dagvaarding<br />
wordt overgegaan, levert dit weer een argument op voor<br />
een hernieuwd verzoek tot het afgeven van een verklaring<br />
einde zaak.<br />
Ook uit een zaak van Hof Den Haag volgt dat het feit<br />
dat de termijn is overschreden, niet maakt dat een verzoek<br />
tot beëindiging voor toewijzing in aanmerking komt.<br />
Het hof merkt op dat niet is uitgesloten dat de zaak<br />
wegens overschrijding van de redelijke termijn geëindigd<br />
kan worden verklaard, maar dat dit oordeel slechts kan<br />
worden gegeven in die gevallen waarin sprake is van zeer<br />
bijzondere omstandigheden. In die zaak was van belang<br />
dat er weliswaar een termijnoverschrijding was, maar dat<br />
het Openbaar Ministerie niet stil had gezeten. Er was dus<br />
geen sprake van dat de vervolging van de verdachte niet<br />
werd voortgezet. 24<br />
Het gegeven dat het onderzoek niet stil ligt of dat<br />
blijkt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht<br />
of dat nog moet doen, is in meer zaken een overweging<br />
die aan het niet honoreren van een verzoek tot<br />
beëindiging ten grondslag ligt. 25 Overigens komt in dergelijke<br />
zaken wel voor dat besloten wordt het verzoek niet af<br />
te wijzen, maar de behandeling voor een bepaalde tijd aan<br />
te houden, ook als geen verzoek een termijn te stellen is<br />
gedaan. 26<br />
Ook uit de hier eerder genoemde uitspraak van de<br />
Rechtbank Den Bosch volgt dat tijdsverloop an sich niet<br />
voldoende is. 27 In die zaak was er ook sprake van dat procestukken,<br />
ondanks toezeggingen, zeer laat waren verstrekt.<br />
Voorts valt uit de overwegingen in die uitspraak af<br />
te leiden dat de verdediging vele verzoeken om die stukken<br />
had gedaan en dat de verdediging voorts gedurende<br />
drie jaar en zeven maanden getracht heeft duidelijkheid<br />
te verkrijgen omtrent de vervolging en de bestaande verdenking.<br />
Ook hieruit blijkt dat een actieve verdediging<br />
kan bijdragen aan het slagen van een verzoek tot beëindiging<br />
van de zaak. Indien het Openbaar Ministerie blijft<br />
stilzitten, ondanks pogingen van de verdediging de zaak<br />
in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie<br />
brengen dat de zaak beëindigd dient te worden.<br />
Dit artikel leent zich niet voor een verdere uitgebreide<br />
theoretische uitweiding ten aanzien van artikel 36 Sv<br />
en de eventuele formaliteiten die daarbij komen kijken.<br />
Van belang is nog om hier op te merken dat het artikel<br />
ook van toepassing is in ontnemingszaken en dat een<br />
artikel 36-verzoek in elk stadium van het proces, dus ook<br />
in hoger beroep en cassatie, kan worden gedaan. 28<br />
Hoewel artikel 36 Sv dus uitkomst kan bieden om<br />
forse overschrijdingen van de redelijke termijn gesanctioneerd<br />
te krijgen, maakt dat uiteraard niet dat klakkeloos<br />
na twee jaar, de termijn die in de regel als redelijk wordt<br />
gezien voor behandeling van een strafzaak bij één instantie,<br />
met vrucht een beëindigingsverzoek gedaan kan worden.<br />
Ook vóór het arrest van de Hoge Raad van 17 juni<br />
2008 was de niet-ontvankelijkheid op basis van termijnoverschrijding<br />
voorbehouden aan uitzonderlijke gevallen.<br />
Uit de hier besproken jurisprudentie volgt dat ook bij een<br />
beroep op artikel 36 Sv van een forse termijnoverschrijding,<br />
zonder dat daar een rechtvaardiging voor is, sprake<br />
zal moeten zijn en dat van eventuele bijkomende omstandigheden<br />
sprake moet zijn, alvorens een beëindigingsverzoek<br />
op grond van tijdsverloop voor toewijzing vatbaar is.<br />
De verdediging zal als het ware een dossier moeten<br />
opbouwen waaruit blijkt dat getracht is de zaak in beweging<br />
te krijgen. Voor zover mogelijk kan daarbij ook de<br />
rechter-commissaris betrokken worden. Indien ondanks<br />
deze inspanningen de zaak toch blijft liggen, kan met<br />
vrucht een beroep op artikel 36 Sv gedaan worden.<br />
Conclusie<br />
Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn<br />
sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad, niet langer<br />
de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie<br />
volgt, betekent dit niet dat de verdediging er niet zorg<br />
voor kan dragen dat een inactief opsporingsapparaat nog<br />
net zo hard wordt afgeschaft. Het is echter niet meer zo<br />
dat de verdediging zelf ook inactief kan blijven, tot aan de<br />
zitting. Stilzitten loont niet meer. Het is niet langer<br />
opportuun en in het belang van cliënt om rustig af te<br />
wachten, indien het Openbaar Ministerie niet van zich<br />
laat horen. Geheel in lijn met de bredere ontwikkeling<br />
binnen het strafrecht, wordt een actieve houding verwacht.<br />
De verdediging zal aan de bak moeten om het<br />
Openbaar Ministerie in beweging te krijgen en om, als die<br />
beweging er niet komt, afstraffing van die inactiviteit te<br />
bewerkstelligen.<br />
Met andere woorden, inactiviteit moet actief bestreden<br />
worden.<br />
21. Zie ook: Sdu commentaar op Wetboek<br />
van Strafvordering artikel 36, bijgewerkt tot<br />
1 januari 2013.<br />
22. Kamerstukken II, 2009/10, 32177, 3,<br />
p. 22.<br />
23. Rb. Haarlem 30 september 2010,<br />
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8713.<br />
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ4988.<br />
werkt tot 1 januari 2013 en Sv, A.L. Melai<br />
& M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Artikel 36<br />
Sv, bijgewerkt tot 1 oktober 2013.<br />
24. Hof Den Haag 23 februari 2012,<br />
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767.<br />
25. Rb. Zutphen 18 juni 2010,<br />
ECLI:NL:RBZUT:2010:BM8261; Rb. Oost-<br />
Nederland 20 maart 2013,<br />
26. Idem.<br />
27. Rb. Den Bosch 1 december 2009,<br />
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.<br />
28. Zie verder: Sdu commentaar op Wetboek<br />
van Strafvordering artikel 36, bijge-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 623
500<br />
Opinie<br />
De executieplicht van<br />
het Openbaar Ministerie<br />
Sonja Meijer 1<br />
Bart van U. wordt verdacht van de moord op oud-minister Els Borst in februari vorig jaar en op zijn zus in<br />
afgelopen januari. 2 Beide vrouwen werden vermoord in een periode dat de verdachte vast had behoren te<br />
zitten. In deze bijdrage wordt uitgelegd waarom het Openbaar Ministerie een in een eerdere zaak tegen<br />
deze verdachte gegeven bevel gevangenneming had behoren uit te voeren en wordt het belang van de<br />
executieplicht benadrukt.<br />
In september 2012 heeft het Hof Den Haag een gevangenisstraf<br />
van drie jaar opgelegd aan Bart van U.<br />
wegens verboden wapenbezit. 3 Het hof legt een hogere<br />
straf op dan de rechtbank (10 maanden gevangenisstraf<br />
waarvan 4 voorwaardelijk) omdat verdachte weigerde zijn<br />
medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek<br />
en begeleiding door de reclassering. Het hof is van<br />
oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling en<br />
begeleiding een ernstige bedreiging voor de (veiligheid<br />
van de) samenleving kan zijn en beveelt in zijn vonnis de<br />
gevangenneming. Van U. is niet bij de uitspraak aanwezig,<br />
omdat hij op dat moment voor zijn werk aan boord is van<br />
een schip. Hij tekent op een later moment cassatie aan bij<br />
de Hoge Raad. 4<br />
Ondanks het bevel van de rechter tot gevangenneming<br />
besluit de advocaat-generaal dat Van U. het vervolg<br />
van zijn zaak in vrijheid mag afwachten. Volgens het<br />
Openbaar Ministerie was die beslissing ingegeven door<br />
het grote verschil tussen de straf van het hof en de eerste<br />
strafoplegging van de rechtbank in Rotterdam.<br />
De zaak zorgde voor de nodige ophef. Het Openbaar<br />
Ministerie kondigt aan een onderzoekscommissie in te<br />
stellen die ‘grondig en breed’ moet onderzoeken hoe het<br />
komt dat Bart van U. steeds psychiatrische hulp wist te<br />
ontlopen hoewel hij meerdere keren in contact kwam met<br />
justitie en er grote zorgen bestonden rondom zijn psychische<br />
gesteldheid. Het is niet duidelijk of in dat onderzoek<br />
ook de vraag wordt meegenomen waarom het Openbaar<br />
Ministerie een door de rechter opgelegd bevel tot het<br />
gevangennemen van Van U. niet heeft uitgevoerd. In de<br />
uitzending van Nieuwsuur van 1 februari jl. reageert het<br />
Openbaar Ministerie door te zeggen dat zij de beslissing<br />
van de rechter nog niet konden uitvoeren, omdat de verdachte<br />
cassatie had ingesteld. Het instellen van cassatie<br />
staat echter niet in de weg aan de plicht van het Openbaar<br />
Ministerie om een bevel van het hof tot gevangenneming<br />
uit te voeren. Ik leg uit waarom dat zo is.<br />
Het bevel gevangenneming dat door het hof werd<br />
gegeven is een rechterlijke uitspraak, dat wil zeggen een<br />
op de terechtzitting gegeven beslissing (artikel 138 Sv).<br />
De eis dat de beslissing ‘op de terechtzitting’ moet zijn<br />
gegeven moet in die zin worden uitgelegd dat de inhoud<br />
van die beslissing openbaar (bekend) behoort te worden<br />
gemaakt en dat die bekendmaking de eigenlijke beslissing<br />
vormt. 5 ‘Uitspraken’ worden evenals ‘beschikkingen’<br />
van een rechter (dat wil zeggen de niet op de terechtzitting<br />
gegeven beslissingen) door artikel 138 Sv aangeduid<br />
als ‘rechterlijke beslissingen’. Het bevel gevangenneming<br />
is kortom een uitspraak en daarmee ook een rechterlijke<br />
beslissing.<br />
De constatering dat het bevel gevangenneming een<br />
rechterlijke beslissing is, is van belang, omdat ingevolge<br />
artikel 557 lid 1 Sv - voor zover niet anders door de wet is<br />
bepaald - beslissingen van de strafrechter niet ten uitvoer<br />
mogen worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon<br />
rechtsmiddel openstaat. Door hoger beroep of cassatie<br />
wordt de tenuitvoerlegging van die beslissing geschorst of<br />
opgeschort (artikel 557 lid 2 Sv). De wet maakt op dit uitgangspunt<br />
evenwel een aantal uitzonderingen, onder<br />
meer voor bevelen die bij vonnis of arrest zijn verleend<br />
die dadelijk uitvoerbaar zijn (artikel 557 lid 3 Sv).<br />
De vraag is dus of het bevel (tot gevangenneming)<br />
dat in dit geval door het hof bij arrest was verleend dadelijk<br />
uitvoerbaar was. Het bevestigende antwoord daarop<br />
vinden we in artikel 73 Sv dat bepaalt dat de bevelen tot<br />
voorlopige hechtenis (bevelen tot inbewaringstelling,<br />
gevangenhouding en gevangenneming) dadelijk uitvoerbaar<br />
zijn. De dadelijke uitvoerbaarheid impliceert dat<br />
bevelen tot voorlopige hechtenis direct uitvoerbaar zijn.<br />
De ratio hiervan is dat een verdachte deze bevelen door<br />
de instelling van een rechtsmiddel niet illusoir moet<br />
kunnen maken. 6<br />
624 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Het bevel gevangenneming van het gerechtshof was<br />
kortom dadelijk uitvoerbaar en het Openbaar Ministerie<br />
had dit bevel ook moeten uitvoeren. Daarvoor zijn twee<br />
redenen te noemen.<br />
Ten eerste heeft het Openbaar Ministerie niet alleen<br />
de bevoegdheid, maar ook de wettelijke plicht om rechterlijke<br />
beslissingen uit te voeren. 7 Deze zogenoemde executieplicht<br />
werd door de Hoge Raad voor bevelen ten aanzien<br />
van de voorlopige hechtenis expliciet vastgesteld in<br />
HR 24 mei 1991, NJ 1991/646 m.nt. ThWvV waarin hij<br />
overwoog dat in het stelsel van artikel 63-88 in samenhang<br />
met artikel 553 Sv ligt besloten dat de officier van<br />
justitie die ingevolge laatstgenoemd artikel met de tenuitvoerlegging<br />
van bevelen tot voorlopige hechtenis is belast<br />
niet de vrijheid toekomt om zich op grond van zijn eigen<br />
oordeel aan die last te onttrekken.<br />
Enige andere uitleg van dit uitgangspunt zou er voor<br />
zorgen dat een officier van justitie of een advocaat-generaal<br />
zijn of haar persoonlijke opvatting over de wenselijkheid<br />
van de uitvoering boven de rechterlijke beslissing<br />
kan plaatsen. De executieplicht ligt besloten in het systeem<br />
van de wet waaraan het stelsel van ‘checks and<br />
balances’ ten grondslag ligt: de wetgevende, rechtsprekende<br />
en uitvoerende macht dienen gescheiden te zijn. In dit<br />
stelsel ligt een heldere afbakening van taken en bevoegdheden<br />
tussen de verschillende machten besloten. Zo is de<br />
rechter belast met het doen van rechterlijke beslissingen<br />
en is de uitvoerende macht belast met de tenuitvoerlegging<br />
daarvan. De verschillende machten houden elkaar<br />
daardoor in evenwicht en kunnen elkaar controleren.<br />
Voorkomen wordt daardoor dat het Openbaar Ministerie<br />
of de Minister van Veiligheid en Justitie een (politiek)<br />
onwelgevallige rechterlijke beslissing niet uitvoert.<br />
In de tweede plaats is het niet uitvoeren van het<br />
bevel gevangenneming onbegrijpelijk gelet op de motivering<br />
van het hof. Het hof had het bevel niet hoeven te<br />
geven, maar voelde zich daartoe kennelijk wel genoodzaakt<br />
nu ‘(g)elet op de bewezen verklaarde feiten, de<br />
gevaarzettende combinatie van het dragen van wapens en<br />
de denkbeelden van de verdachte, de vasthoudendheid<br />
waarmee de verdachte meent gerechtvaardigd te zijn zichzelf<br />
boven de wet te stellen, de verklaringen die de verdachte<br />
tegenover de politie en ter terechtzitting in eerste<br />
aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, alsmede gelet<br />
op het feit dat de verdachte op geen enkele wijze zijn<br />
medewerking heeft willen verlenen aan een diepgaand<br />
onderzoek naar zijn persoon en zijn psychisch functioneren,<br />
terwijl er aanwijzingen zijn voor (mogelijk ernstige)<br />
persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte’ het hof<br />
van oordeel was dat de verdachte zonder een adequate<br />
behandeling en begeleiding een ernstige bedreiging voor<br />
de (veiligheid in de) samenleving kon zijn.<br />
Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat<br />
het Openbaar Ministerie rechterlijke beslissingen niet uitvoert.<br />
Uit een rapport van de Algemene Rekenkamer van<br />
februari 2012 bleek dat het Openbaar Ministerie in de periode<br />
2004 tot 2008 zo’n 2200 door de rechter opgelegde vrijheidsstraffen<br />
en geldboetes niet uitvoerde. 8 Deze straffen<br />
werden ‘ter verjaring opgelegd’, dat wil zeggen dat het<br />
Een verdachte moet deze bevelen<br />
door de instelling van een<br />
rechtsmiddel niet illusoir kunnen<br />
maken<br />
Openbaar Ministerie geen inspanning verrichtte om de<br />
opgelegde straf uit te voeren tot het moment dat de straf<br />
verjaard was. Dat gebeurde bijvoorbeeld omdat de veroordeelde<br />
onvindbaar was, detentieongeschikt of omdat er<br />
- zoals in deze zaak - later hoger beroep was ingesteld.<br />
De minister beloofde destijds beterschap en kondigde<br />
aan de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen<br />
onder de directe verantwoordelijkheid van de minister te<br />
willen brengen om daarop strakker te kunnen sturen. 9<br />
Het probleem is echter niet zonder meer verholpen door<br />
het verschuiven van de verantwoordelijkheid. Het gaat er<br />
om dat die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt<br />
genomen.<br />
PvdA Tweede-Kamerlid Jeroen Recourt kondigde<br />
inmiddels in de Telegraaf van 28 januari jl. aan Kamervragen<br />
te zullen stellen aan minister Opstelten. Het zou<br />
goed zijn wanneer de minister bij de beantwoording van<br />
de Kamervragen helderheid verschaft: rechterlijke beslissingen<br />
moeten door het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd.<br />
Auteur<br />
mij gepubliceerde opinie in NRC Handelsblad<br />
van 2 februari jl.<br />
S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van<br />
rechterlijke beslissingen’, DD 2013,<br />
p. 59-77.<br />
7. HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt.<br />
ThWvV. Zie hierover nader S. Meijer, Openbaar<br />
ministerie en tenuitvoerlegging (diss.<br />
Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers<br />
2012, p. 109-182.<br />
8. Rapport Algemene Rekenkamer ‘Prestaties<br />
in de strafrechtsketen’ van februari<br />
2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33173, 2,<br />
p. 25).<br />
9. Kamerstukken II 2011/12, 33000 VI, 11<br />
(brief Staatssecretaris van Veiligheid en<br />
Justitie d.d. 25 oktober 2011). Zie ook het<br />
wetsvoorstel Herziening tenuitvoerlegging<br />
strafrechtelijke beslissingen, Kamerstukken<br />
II 2014/15, 34086, 2.<br />
1. Mr. S. Meijer is universitair docent<br />
straf(proces)recht aan de Vrije Universiteit<br />
in Amsterdam. Zij promoveerde in 2012 op<br />
haar proefschrift Openbaar ministerie en<br />
tenuitvoerlegging (Wolf Legal Publishers,<br />
2012).<br />
3. Hof Den Haag, 25 september 2012,<br />
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1999.<br />
4. Het arrest van het hof is in cassatie<br />
gedeeltelijk vernietigd en teruggewezen:<br />
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:698.<br />
5. Aant. 5 op art. 138 Sv, in Melai & Groenhuijsen<br />
e.a.<br />
6. Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 83 en<br />
Noten<br />
2. Zie over deze zaak ook een eerder door<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 625
501<br />
O&M<br />
Van ’s Konings Dierentuin naar<br />
Reflectie-Kamer<br />
Jan Eskes 1<br />
Nederland heeft de Eerste Kamer te<br />
danken aan de Belgen. Toen Souverein<br />
Vorst Willem, gebruik<br />
makend van Napoleons vlucht van<br />
Elba op 16 maart 1815, een machtsgreep<br />
deed door via een Proclamatie<br />
zichzelf de Koningskroon op te<br />
zetten en – overigens met goedvinden<br />
van het Congres van Wenen –<br />
België annexeerde, moest een en<br />
ander in een grondwet gelegaliseerd<br />
worden. De Belgen beschikten<br />
ruimschoots over adellijke titels en<br />
verlangden in de grondwetscommissie<br />
daarom een Eerste Kamer<br />
naar Engels model.<br />
standige mensen konden voortaan<br />
lid worden! Een en ander doet potsierlijk<br />
aan. In 1917 kwam aan deze<br />
onzin een einde door de vereisten<br />
voor het lidmaatschap van Tweede en<br />
Eerste Kamer gelijk te stellen en in<br />
1922 werd ook bij de Eerste Kamerverkiezingen<br />
het stelsel van evenredige<br />
vertegenwoordiging ingevoerd.<br />
Vermeldenswaard is overigens dat de<br />
Eerste Kamer eenmaal om politieke<br />
redenen is ontbonden. Het kabinet-<br />
Kuyper (1901-1904) zag dat het geen<br />
meerderheid in de Eerste Kamer zou<br />
krijgen voor een aanpassing van de<br />
Hoger Onderwijswet en dat dit na<br />
ontbinding wel het geval zou zijn.<br />
De Eerste Kamer werd aldus in 1904<br />
ontbonden. De Grondwet van 1887<br />
gaf de regering in artikel 73 (thans<br />
artikel 64) daarvoor de volledige<br />
bevoegdheid. Aan dit mijns inziens<br />
ten onrechte veel bekritiseerde<br />
besluit 2 hebben de studenten van de<br />
bijzondere universiteiten de effectus<br />
civilis bij hun afstuderen te danken.<br />
In 1925 kwam het waarachtig tot een<br />
‘heldendaad’ van de Eerste Kamer<br />
toen zij het tractaat met België over<br />
de zeggenschap inzake de Wielingen,<br />
een vaargeul in de Oosterschelde,<br />
verwierp. 3<br />
Minister van Buitenlandse Zaken<br />
Van Karnebeek trad af.<br />
Over het algemeen heeft de Eerste<br />
Kamer zich keurig gedragen. Als het<br />
tot een afstemmen van een wetsontwerp<br />
kwam, dan werd er ‘gelijmd’ of<br />
bleef het bij een aftreden van één<br />
minister. Zo is het in 1907 gegaan<br />
met het door de Eerste Kamer afwijzen<br />
van de oorlogsbegroting van het<br />
kabinet De Meester. Het daarop volgende<br />
ontslagbesluit van de hele<br />
regering werd ingetrokken en alleen<br />
minister Staal van Defensie trad af.<br />
Hetzelfde gebeurde toen de Eerste<br />
Kamer na de ‘nacht van Van Thijn’ in<br />
2005 een grondwetswijziging inzake<br />
de gekozen burgemeester afwees en<br />
Willem I had daar wel oren<br />
naar, mits hijzelf de leden<br />
kon benoemen. Zo ontstond<br />
via de Grondwet van augustus<br />
1815 de Eerste Kamer, die al snel de<br />
bijnaam kreeg van ‘la Ménagerie du<br />
Roi’. Koning Willem I was gesteld op<br />
zijn Eerste Kamer, maar Koning Willem<br />
II nog meer. Het verhaal gaat dat<br />
toen de Grondwet van 1848 bepaalde<br />
dat de Eerste Kamer voortaan gekozen<br />
zou worden door Provinciale Staten,<br />
de vorst de voorzitter van de<br />
nieuwe Kamer een zelfportret beloofde,<br />
dat in de vergaderzaal zou moeten<br />
hangen: ‘Zodat ik altijd bij U zal<br />
zijn’! Het portret hangt er nog steeds.<br />
Om het elitekarakter van de nieuwe<br />
kamer toch enigszins te handhaven<br />
werd bepaald dat de leden gekozen<br />
dienden te worden uit de ‘hoogst<br />
aangeslagenen in de Rijks directe<br />
belastingen’. Bij de herziening van<br />
1887 bepaalde de Grondwet dat ook<br />
lieden verkozen konden worden, die<br />
‘eene of meer hooge en gewigtige<br />
openbare betrekkingen, bij de wet<br />
aangewezen, bekleeden of bekleed<br />
hebben’. Zo konden onder meer hoogleraren,<br />
officieren, rechters, oudministers<br />
en oud-Tweede Kamerleden<br />
Eerste Kamerlid worden. Dus<br />
niet alleen zeer rijke, maar ook veralleen<br />
minister De Graaf aftrad. In<br />
1999 na de ‘nacht van Wiegel’ waarin<br />
een wijziging van de Grondwet<br />
betreffende het correctief referendum<br />
het niet haalde, werd er<br />
‘gelijmd’.<br />
Het enige voorbeeld van een kabinet<br />
dat door de Eerste Kamer werkelijk<br />
naar huis werd gestuurd dateert van<br />
meer dan 150 jaar geleden. Het kabinet<br />
Rochussen (1858-1860) kwam ten<br />
val toen na vier dagen debatteren de<br />
Eerste Kamer – onder gejuich van de<br />
publieke tribune – de ontwerp-Spoorwegwet<br />
verwierp. Het geplande<br />
spoorwegnet zou vooral Rotterdam<br />
ten goede komen, wat verzet uitlokte<br />
van Amsterdamse Kamerleden en<br />
afgevaardigden uit de noordelijke<br />
provincies.<br />
Het is opvallend dat in dit enige<br />
voorbeeld, waarbij de Eerste Kamer<br />
het kabinet definitief de voet dwars<br />
zet, lokale belangen de hoofdrol spelen.<br />
Dat geeft te denken. In een gedegen<br />
artikel in NRC Handelsblad van 4<br />
februari beschrijft professor Elzinga<br />
de opkomst van een bundeling van<br />
lokale partijen, die via de Provinciale<br />
Statenverkiezingen een gezamenlijke<br />
gooi willen doen naar een Senaatsfractie.<br />
Elzinga schat voorzichtig dat<br />
de kans op een fractie van tien tot<br />
twaalf zetels tot de mogelijkheden<br />
behoort. Het lijkt er daarmee op dat<br />
het kabinet-Rutte II, in de peilingen<br />
toch al zwak staand, met deze vreemde<br />
eend in de bijt geen werkbare<br />
meerderheid in de Eerste Kamer zal<br />
vinden of keer op keer zijn wetsvoorstellen<br />
zal zien sneuvelen.<br />
Auteur<br />
1. Dr. J.A.O. Eskes is oud-docent Staatsrecht aan de<br />
Universiteit Utrecht.<br />
Noten<br />
2. Zie mijn artikel ‘Ontbinding van de Eerste Kamer?’ in<br />
<strong>NJB</strong> 2013, afl. 37, p. 2611.<br />
3. Zie R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat (diss.<br />
Utrecht), 1976<br />
626 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Opinie 502<br />
Stemmen bij volmacht<br />
One man, one secret vote?<br />
Robert Steenbergen 1<br />
In 2014 stond het thema verkiezingen volop in de<br />
belangstelling. Met de gemeenteraadsverkiezingen in<br />
maart en de verkiezingen voor het Europees Parlement<br />
in mei was er genoeg voer voor discussie. 2 De Kiesraad<br />
heeft zoals gebruikelijk na de verkiezingen een<br />
advies uitgebracht aan de Minister van Binnenlandse<br />
Zaken en Koninkrijksrelaties. 3<br />
In het advies van de Kiesraad wordt onder andere<br />
gesproken over het ronselen van volmachten bij de<br />
gemeenteraadsverkiezingen. Het stemmen bij volmacht is<br />
een punt dat de afgelopen jaren al bij verschillende verkiezingen<br />
onderwerp van kritiek is geweest, met name<br />
vanuit de OVSE. In aanloop naar de verkiezingen voor de<br />
Provinciale Staten en de waterschappen wordt in dit artikel<br />
na enkele algemene opmerkingen over waarnemersmissies<br />
op die kritiek ingegaan.<br />
1. Waarnemersmissies<br />
Bij verkiezingen in een van de lidstaten worden door de<br />
OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in<br />
Europa, met regelmaat waarnemersmissies georganiseerd.<br />
Waarnemers bekijken dan de gang van zaken tijdens de<br />
verkiezingen.<br />
Er is alle reden om waarnemersmissies te steunen.<br />
Kritiek op de zogenaamde nieuwe democratieën is er<br />
genoeg. De stembussen zijn soms doorzichtig, kiezers worden<br />
in bussen van stembureau naar stembureau gereden,<br />
of er wordt niet geregistreerd dat iemand al gestemd<br />
heeft. Waarnemersmissies rapporteren over dergelijke<br />
misstanden, zodat het betreffende land het verkiezingsproces<br />
kan verbeteren.<br />
Ook vanuit Nederland klinkt regelmatig kritiek op de<br />
stembusgang in andere landen. Regeringen worden aangespoord<br />
om de rapporten serieus te nemen. Men zou<br />
verwachten dat Nederland datzelfde doet, maar dit is,<br />
zoals hieronder wordt betoogd, lang niet altijd het geval.<br />
In Nederland wordt vaak gedacht dat ‘wij’ de verkiezingen<br />
perfect geregeld hebben, dus waar zou de OVSE over kunnen<br />
klagen?<br />
2. De volmacht<br />
De OVSE is over het algemeen inderdaad positief over de<br />
wijze waarop verkiezingen in Nederland geregeld zijn en<br />
de wijze waarop deze plaatsvinden. Toch heeft de OVSE bij<br />
iedere verkiezing dezelfde kritiek: het stemmen bij volmacht.<br />
4 Het stemmen bij volmacht, ingevoerd in 1928,<br />
biedt kiezers die niet in persoon aan de stemming kunnen<br />
meedoen de mogelijkheid toch van hun actief stemrecht<br />
gebruik te maken. Het verlenen van de volmacht<br />
kan op twee manieren: door een schriftelijke aanvraag of<br />
door overdracht van de stempas, de zogenaamde onderhandse<br />
volmacht. De schriftelijke volmacht is ook in andere,<br />
ons omringende landen een bekend fenomeen, maar<br />
wat betreft de onderhandse volmacht is Nederland vrijwel<br />
het enige land dat deze manier van stemmen kent. Omdat<br />
de onderhandse volmacht een laagdrempelige, makkelijk<br />
te regelen manier is, wordt deze in Nederland verreweg<br />
het meest gebruikt. 5<br />
3. Kritiek op het stemmen bij volmacht<br />
Hoe nobel het doel van de volmacht ook is, volgens de<br />
OVSE is het in strijd met twee essentiële principes van het<br />
verkiezingsproces: het beginsel van one man, one vote en<br />
het stemgeheim. 6 De OVSE raakt met de kritiek een goed<br />
– maar politiek gevoelig – punt.<br />
Ten eerste het beginsel van one man, one vote. Dit<br />
principe houdt in dat iedere kiezer één stem heeft; meervoudig<br />
stemmen is uiteraard niet toegestaan. Als het kies-<br />
Auteur<br />
van het verkiezingsproces?’, <strong>NJB</strong><br />
2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.<br />
3. Advies van de Kiesraad naar aanleiding<br />
van de gemeenteraadsverkiezingen en de<br />
verkiezing voor het Europees Parlement<br />
2014, geraadpleegd via www.kiesraad.nl/<br />
sites/default/files/<br />
Advies%20n.a.v.%20gemeenteraadsverkiezingen%20en%20verkiezing%20Europees%20parlement%202014.pdf;<br />
bijlage<br />
bij Kamerstukken II 2013/14, 31142, 46.<br />
4. De meest recente rapporten zijn OSCE/<br />
ODIHR, Elections assessment mission report<br />
(2007), OSCE/ODIHR, Early Parliamentary<br />
Elections Mission Report (2010) en OSCE/<br />
ODIHR, Early Parliamentary Elections Mission<br />
Report (2012). Deze zijn te vinden op<br />
http://www.osce.org/odihr/elections/<br />
netherlands.<br />
5. H. van der Kolk, Over het aantal volmachtstemmen.<br />
Een verkennend rapport<br />
voor de Kiesraad over het gebruik van<br />
volmachtstemmen in gemeenten bij de<br />
Tweede Kamerverkiezingen van 2012, de<br />
gemeenteraadsverkiezingen van 2014 en de<br />
Europese verkiezingen van 2014, p. 4,<br />
geraadpleegd via www.kiesraad.nl.<br />
6. Zie voor de Tweede Kamerverkiezingen<br />
van 12 september 2012: OSCE/ODIHR,<br />
Early Parliamentary Elections Mission Report<br />
(2012), p. 6.<br />
1. Mr. R. Steenbergen is juridisch medewerker<br />
bij de afdeling bestuursrecht van de<br />
Rechtbank Midden-Nederland. De bijdrage<br />
is op persoonlijke titel geschreven. Auteur<br />
bedankt prof. mr. R. de Lange en mr. L.<br />
Roorda voor hun opmerkingen.<br />
Noten<br />
2. Zie bijvoorbeeld R. de Jong, ‘Stemvrijheid<br />
en stemgeheim. Eroderende waarborgen<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 627
Opinie<br />
stelsel kiezers meer dan een stem verschaft, moet voor<br />
iedereen eenzelfde aantal stemmen gelden. 7 Dit leidt bij<br />
het volmachtstemmen tot problemen. De OVSE ziet volmachtstemmen<br />
namelijk vooral als een manier om mensen<br />
een tweede (of derde) stem te geven. Daarvan lijkt mij<br />
slechts sprake in twee gevallen: 1. de volmachtgever laat<br />
de gemachtigde volledig vrij in zijn of haar keuze, of 2. de<br />
gemachtigde besluit ondanks een verzoek van de volmachtgever<br />
dat niet te volgen en op de partij van zijn of<br />
haar eigen voorkeur te stemmen. Of dit ook daadwerkelijk<br />
gebeurt, is echter in het geheel niet te controleren. Deze<br />
oncontroleerbaarheid zorgt er derhalve voor dat de volmacht<br />
de facto een tweede stem oplevert.<br />
Ten tweede geldt het stemgeheim als uitgangspunt. 8<br />
Voor de kiezer moeten de omstandigheden en voorwaarden<br />
geschapen worden die ervoor zorgen dat hij vrijelijk<br />
en in het geheim al dan niet van het kiesrecht gebruik<br />
kan maken. Het stemgeheim wordt onder andere geschonden<br />
als een kiezer bij het verlenen van de volmacht aan<br />
de gemachtigde opdraagt om op lijst 11, kandidaat 25 te<br />
stemmen. Dit gebeurt meestal echter op vrijwillige basis.<br />
Er is geen enkele verplichting om iemand te machtigen,<br />
noch om daarbij aan te geven op welke partij de gemachtigde<br />
zou moeten stemmen. 9 Desalniettemin betreft het<br />
strikt genomen een schending van het stemgeheim. Ook<br />
als sprake is van het ronselen van volmachten wordt het<br />
stemgeheim geschonden, maar dan lang niet altijd op<br />
vrijwillige basis. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die<br />
zich vanuit haar geloofsovertuiging verplicht voelt om<br />
haar man te machtigen om namens haar te stemmen.<br />
4. De reactie op de kritiek<br />
De reactie uit politiek Den Haag laat zich raden. Het stemmen<br />
bij volmacht wordt breed gedragen, verhoogt de<br />
opkomst 10 en legitimiteit van de uitslag. Tegenwerpingen<br />
als deze zijn onvoldoende overtuigend. Tot op heden weigeren<br />
regering en parlement de door de OVSE gesignaleerde<br />
problemen te (willen) zien.<br />
Een mogelijke praktische overweging die een rol<br />
speelt bij deze afweging, is het politiek en maatschappelijk<br />
draagvlak dat het stemmen bij volmacht nog altijd heeft. 11<br />
Het afschaffen of verder beperken van het aantal volmachten<br />
zou dan ook kunnen leiden tot een lagere opkomst. 12<br />
Als dit gebeurt, zou dat ten koste gaan van de democratische<br />
legitimatie die politici aan de verkiezingen ontlenen.<br />
Toch is er alle reden om de aanbevelingen van de<br />
OVSE meer ter harte te nemen. Volmachten volledig<br />
afschaffen is dan niet eens nodig. De OVSE heeft bijvoorbeeld<br />
voorgesteld dat de volmachtgever in persoon naar het<br />
gemeentehuis gaat om toestemming voor de volmacht te<br />
verlenen, zodat ook bij de schriftelijke aanvraag identificatie<br />
nodig is. De onderhandse volmacht wordt in een dergelijk<br />
voorstel wel een stuk minder aantrekkelijk of zelfs volledig<br />
afgeschaft, waardoor het risico bestaat dat bepaalde kiezersgroepen<br />
minder gebruikmaken van het stemrecht. 13<br />
Misbruik, met name ten aanzien van de vrijwilligheid,<br />
kan verder worden beperkt door de kring van<br />
gemachtigden te beperken. Het beperken van de kring<br />
van gemachtigden tot bijvoorbeeld echtgenoten, geregistreerd<br />
partners, ouders, kinderen en wellicht ook overige<br />
familieleden die nauw bloed- of aanverwant zijn, zou een<br />
stap zijn om tegemoet te komen aan de aanbevelingen<br />
van de OVSE. Dit kan gedeeltelijk gecontroleerd worden<br />
door middel van de kopie van het identiteitsbewijs. Op<br />
deze manier wordt voorkomen dat volmachten door willekeurige<br />
derden geronseld kunnen worden. 14 Ook kan worden<br />
overwogen om het aantal machtigingen dat een<br />
gemachtigde mag aannemen, terug te brengen tot één.<br />
Dit maakt het minder gemakkelijk om op grote schaal via<br />
volmachten te frauderen.<br />
In ons omringende landen worden alternatieven<br />
voor het stemmen bij volmacht gebruikt, die ook kunnen<br />
worden overwogen. Gedacht kan dan worden aan briefstemmen<br />
of de mogelijkheid om voor de verkiezingsdag<br />
al te stemmen. Met name bij het systeem van advance<br />
voting, zoals dat bijvoorbeeld in Zweden wordt gebruikt,<br />
geldt dat dit vele malen veiliger is dan het stemmen bij<br />
volmacht, maar hier geldt dat dit vooral een oplossing is<br />
voor gezonde kiezers. 15<br />
5. Slot<br />
Het stemmen bij volmacht kan internationaal op kritiek<br />
rekenen. Deze kritiek is vanuit historisch oogpunt, met<br />
misbruik en het ronselen van stemmen, op zichzelf<br />
terecht. Het stemmen bij volmacht is in de huidige opzet<br />
immers kwetsbaar. Zo is het stemgeheim niet gewaarborgd<br />
en dreigt het principe van gelijk stemrecht op de<br />
helling te komen doordat niet met zekerheid kan worden<br />
vastgesteld of de gemachtigde de keuze van de volmachtgever<br />
volgt. Deze kritiek leidt er in de waarnemersrapporten<br />
van de OVSE toe dat gepleit wordt voor een aanpassing<br />
van het systeem. Nederland zou er goed aan doen die<br />
rapporten ter harte te nemen en het systeem van het<br />
stemmen bij volmacht aan te passen.<br />
7. Vergelijk bijv. het Duitse kiesstelsel, waar<br />
zowel gestemd wordt volgens evenredige<br />
vertegenwoordiging als via een districtenstelsel.<br />
Alle kiezers hebben daar twee stemmen.<br />
8. Zie hierover ook R. de Jong, ‘Stemvrijheid<br />
en stemgeheim. Eroderende waarborgen<br />
van het verkiezingsproces?’, <strong>NJB</strong><br />
2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.<br />
9. In dat laatste geval bestaat wel het<br />
gevaar dat de gemachtigde op de partij van<br />
zijn of haar eigen voorkeur stemt en op die<br />
manier het beginsel van one man, one vote<br />
met voeten treedt.<br />
blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het<br />
stemmen bij volmacht moet blijven. Zie<br />
Sociale samenhang: Participatie, vertrouwen<br />
en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS<br />
2010, p. 73.<br />
13. Te denken valt aan bijvoorbeeld zieken<br />
en ouderen.<br />
14. Hoewel ook deze eis fraude niet volledig<br />
uitsluit, bijvoorbeeld door het fenomeen van<br />
family voting. Zie S. Lukowski, Verkiezingsfraude<br />
vanuit strafrechtelijk perspectief, in:<br />
J.G. van Eerden & R. de Jong (red.), Fraude<br />
en ongewenste beïnvloeding. Lezingen<br />
uitgesproken op het symposium ter gelegenheid<br />
van het 90-jarig bestaan van de Kiesraad,<br />
Den Haag: Kiesraad 2008, p. 31.<br />
15. R. de Jong, ‘Stemmen bij volmacht en<br />
ondersteuningsverklaringen in historisch en<br />
rechtsvergelijkend perspectief’, in: J.G. van<br />
Eerden & R. de Jong (red.), Fraude en ongewenste<br />
beïnvloeding. Lezingen uitgesproken<br />
op het symposium ter gelegenheid van<br />
het 90-jarig bestaan van de Kiesraad, Den<br />
Haag: Kiesraad 2008, p. 116.<br />
10. Uit onderzoeken blijkt dat bij ongeveer<br />
8 à 12% van de stemmen sprake is van een<br />
volmachtstem. Zie o.a. Verkiezingen: Participatie,<br />
Vertrouwen en Integratie, Den<br />
Haag/Heerlen: CBS 2011, p. 149.<br />
11. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010<br />
blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het<br />
stemmen bij volmacht moet blijven. Zie<br />
Sociale samenhang: Participatie, Vertrouwen<br />
en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS<br />
2010, p. 73.<br />
12. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010<br />
628 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Reactie<br />
503<br />
Ook uit de school klappende<br />
raadsleden zijn immuun<br />
Roel Schutgens 1<br />
Krachtens artikel 25 Gemeentewet<br />
(Gemw) kan de<br />
gemeenteraad voor bepaalde<br />
stukken geheimhouding opleggen.<br />
Raadsleden die de inhoud van zulke<br />
stukken toch bekend maken, zijn te<br />
vervolgen op basis van artikel 272 Sr,<br />
dat het onthullen van ambtsgeheimen<br />
strafbaar stelt. Een enkele keer<br />
schendt een raadslid deze geheimhoudingsplicht<br />
door tijdens de raadsvergadering<br />
uit de school te klappen.<br />
In mijn NJV-preadvies over parlementaire<br />
immuniteit wordt betoogd dat<br />
in zo’n geval de immuniteit van artikel<br />
22 Gemw aan vervolging in de<br />
weg staat. 2<br />
Hennekens ziet dat anders. 3 Volgens<br />
hem hebben artikel 22 Gemw enerzijds<br />
en artikel 272 Sr anderzijds<br />
‘ieder voor zich op een ander onderwerp<br />
betrekking’: de ene bepaling<br />
‘ziet op het mogen openbaren van<br />
door straf gesanctioneerde meningsuitingen<br />
en de andere op het verbod<br />
om een geheim in de openbaarheid<br />
te brengen. Dat zijn twee geheel verschillende<br />
gedragingen.’ De beide<br />
bepalingen staan volgens Hennekens<br />
als het ware naast elkaar, zodat de<br />
immuniteit vervolging op basis van<br />
artikel 272 Sr niet uitsluit.<br />
Volgens mij is de formulering van<br />
artikel 22 Gemw echter klip en klaar:<br />
‘De leden van het gemeentebestuur<br />
(…) kunnen niet in rechte worden<br />
vervolgd of aangesproken voor (…)<br />
hetgeen zij in de vergadering van de<br />
raad hebben gezegd.’ Daar valt moeilijk<br />
iets anders in te lezen dan een<br />
verbod aan de rechter om de woorden<br />
die een volksvertegenwoordiger<br />
tijdens de vergadering uitspreekt, te<br />
toetsen aan het recht. Anders dan<br />
Hennekens veronderstelt, vestigt<br />
artikel 22 Gemw (net als artikel 71<br />
Gw) niet een verbod op vervolging<br />
wegens bepaalde typen uitlatingen<br />
of uitingsdelicten, maar vormt het<br />
een algemene blokkade om een<br />
volksvertegenwoordiger in rechte ter<br />
verantwoording te roepen voor zijn<br />
in de raadsvergadering verboden. De<br />
immuniteit wijst alleen een andere<br />
handhaver voor die verboden aan:<br />
niet de rechter, maar de voorzitter<br />
van de raad. Bovendien worden daarbij<br />
geen punitieve sancties opgelegd,<br />
maar slechts ordebevoegdheden toegepast.<br />
Dit alles is naar mijn oordeel geldend<br />
recht. Daarmee is het nog niet per se<br />
wenselijk recht. Hennekens wekt de<br />
indruk dat hij een beperking van de<br />
immuniteit voor uit de school klappende<br />
raadsleden meer dan nodig<br />
vindt. Inderdaad is het onbevredigend<br />
dat een raadslid dat zijn ambtsplicht<br />
flagrant schendt door geheimen<br />
te onthullen, daarmee wegkomt.<br />
Maar dat onbevredigende lijkt mij<br />
eigen aan het verschijnsel immuniteit.<br />
Is het niet nog onbevredigender<br />
dat een volksvertegenwoordiger in de<br />
vergadering individuele burgers kan<br />
belasteren zonder daar later op wat<br />
voor wijze dan ook ter verantwoording<br />
geroepen te kunnen worden? 4<br />
Uiteindelijk lijkt mij dit echter de<br />
prijs die wij als samenleving betalen<br />
voor de evidente voordelen van de<br />
immuniteit: het feit dat zij één toeuitlatingen<br />
in de vergadering. Een<br />
officier van justitie die een raadslid<br />
zou vervolgen omdat die (volgens<br />
hem!) in de vergadering een geheim<br />
heeft onthuld, doet precies wat artikel<br />
22 Gemw hem verbiedt.<br />
Hennekens’ opvatting lijkt mij echter<br />
niet alleen in strijd met de letter van<br />
de immuniteitsbepaling, maar ook<br />
met de strekking daarvan. De immuniteit<br />
beoogt de rechter buiten het<br />
politieke debat te houden en de<br />
volksvertegenwoordiger te vrijwaren<br />
van iedere angst voor vervolging<br />
voor wat hij in zijn ambtsuitoefening<br />
naar voren brengt. Als bepaalde<br />
typen uitlatingen buiten de immuniteit<br />
worden gebracht, wordt die<br />
beschermende, van angst vrijwarende<br />
werking aangetast. Dat geldt net<br />
zo goed indien Hennekens’ visie<br />
ingang zou vinden. Niet alleen flagrante<br />
schendingen van de geheimhoudingsplicht<br />
zouden dan immers<br />
vervolgd kunnen worden, maar ook<br />
de gevallen waarin de volksvertegenwoordiger<br />
iets zegt wat hij naar zijn<br />
oprechte overtuiging nog net wel<br />
mag onthullen. Alle gevallen waarin<br />
de volksvertegenwoordiger raakt aan<br />
of hint op een geheim kunnen dan<br />
immers aan de strafrechter worden<br />
voorgelegd. Het ‘chilling effect’ dat<br />
daarvan kan uitgaan, is precies wat<br />
de immuniteit wil voorkomen. Vervolging<br />
op basis van artikel 272 Sr<br />
zou artikel 22 Gemw dan ook ondergraven.<br />
Artikel 22 Gemw is daarom<br />
te beschouwen als een lex specialis<br />
ten opzichte van artikel 272 Sr (of<br />
artikel 137d Sr, 262 Sr, 6:167 BW,<br />
enz.). Beide bepalingen kunnen niet<br />
tegelijkertijd worden toegepast, en<br />
omdat artikel 22 Gemw een specifieke<br />
groep personen in een bijzonder<br />
geval beschermt, krijgt het voorrang<br />
boven het algemenere artikel 272 Sr.<br />
Overigens doet de immuniteit niet af<br />
aan de geheimhoudingsplicht als<br />
zodanig, net zo min als zij derogeert<br />
aan (andere) uitingsdelicten. Geheimen<br />
onthullen of haat zaaien is ook<br />
Auteur<br />
1. Prof. mr. R.J.B. Schutgens is hoogleraar Algemene<br />
rechtswetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen.<br />
Noten<br />
2. Vanzelfsprekend betoogden anderen al eerder hetzelfde.<br />
Zie de losbladige De Gemeentewet en haar toepassing, aant.<br />
3 bij art. 22 (Versteden) en daarin genoemde visie van Elzinga<br />
en van de Staatssecretaris van BZK. Zelfs Hoos, die een<br />
duidelijke tegenstander is van dit stelsel, onderschrijft dat het<br />
geldend recht is. Zie N. Hoos, ‘Een maas in de wet. Het lekken<br />
van informatie door immuniteitsgerechtigde ambtsdragers’,<br />
<strong>NJB</strong> 2012/587. In Gst. 2010/17 noemt Versteden<br />
overigens een niet-gepubliceerd Politierechtervonnis dat<br />
berust op een redenering die aansluit bij die van Hennekens.<br />
3. H.Ph.J.A.M. Hennekens, ‘Derogeert immuniteit aan de<br />
geheimhoudingsplicht?’, <strong>NJB</strong> 2015/91, afl. 2, p. 102-105.<br />
4. Ontleend aan EHRM 14 december 2002, EHRC 2003, 16<br />
(A. vs. Verenigd Koninkrijk). Het Britse en het Nederlandse<br />
recht stemmen op dit punt inhoudelijk overeen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 629
Reactie<br />
vluchtsoord creëert waar de volksvertegenwoordiger<br />
vrij van angst voor<br />
vervolging het establishment kan<br />
bekritiseren. Daar moeten wij volgens<br />
mij niet te lichtvaardig afscheid<br />
van nemen. De parlementaire immuniteit<br />
beschermt de volksvertegenwoordiger<br />
ook in rechtsstatelijk minder<br />
zonnige tijden, waarvan niemand<br />
kan garanderen dat die er nooit zullen<br />
komen. Die bescherming raakt<br />
uitgehold als wij de duidelijke, formele<br />
afbakening van het toepassingsbereik<br />
van de immuniteit (alles<br />
wat ter vergadering is gezegd, wordt<br />
gedekt) los te laten, en, zoals Hennekens<br />
doet, op materiële gronden categorieën<br />
van uitlatingen te gaan<br />
onderscheiden waarvoor zij niet<br />
meer zou gelden. 5<br />
5. De Hoge Raad houdt dan ook terecht vast aan een formele<br />
begrenzing van het beschermingsgebied van de parlementaire<br />
immuniteit, zie HR 17 juni 2011, AA 2012/928<br />
(Straffeloos schimpen in de Staten).<br />
504 Naschrift<br />
Naschrift<br />
Hub Hennekens 1<br />
Tot mijn vreugde stel ik vast<br />
dat Schutgens mijn mening<br />
deelt. Hij schrijft namelijk: ‘de<br />
immuniteit derogeert niet aan de<br />
geheimhoudingsplicht als zodanig’.<br />
Dat is nu precies mijn standpunt.<br />
Vervolging van die schending kan<br />
dus plaats vinden, waarbij het niet<br />
gaat om wat een volksvertegenwoordiger<br />
heeft gezegd, maar dat hij zijn<br />
plicht geschonden heeft door het<br />
geheim te openbaren. In de casus<br />
waarin de Hoge Raad uitspraak deed<br />
op 7 juni 2011, AA 2012/228 was<br />
geen sprake van schending van de<br />
geheimhoudingsplicht, maar van<br />
‘uitlatingen jegens een persoon inzake<br />
het begaan van strafbare feiten’.<br />
Daarmee en daarom kan die verwijzing<br />
niet dienstig zijn voor het antwoord<br />
op de vraag die inzake het<br />
onderhavige onderwerp speelt.<br />
Verder stel ik vast dat Schutgens<br />
evenwel de indruk wekt uitsluitend<br />
aan de voorzitter van de<br />
gemeenteraad de bevoegdheid toe te<br />
denken om tegen schending van de<br />
geheimhoudingsplicht te kunnen<br />
optreden. Dat nu is in tegenstelling<br />
tot hetgeen hij daaraan voorafgaand<br />
terecht heeft opgemerkt. De bevoegdheid<br />
van de burgemeester tot het<br />
nemen van een ordemaatregel staat<br />
naast die van de officier van justitie<br />
om dat strafbaar feit te vervolgen.<br />
Van de immuniteitsregeling<br />
voor volksvertegenwoordigers heb ik<br />
geen afscheid genomen noch een<br />
dergelijk afscheid voor wenselijk<br />
geoordeeld. Het is wel in een rechtsstaat<br />
van belang dat volksvertegenwoordigers<br />
zich houden aan het geldende<br />
recht, waarvan zowel de<br />
geheimhoudingsplicht als de immuniteit<br />
onderdeel zijn.<br />
Door mij is geen onderscheid<br />
gemaakt in categorieën van uitlatingen,<br />
zoals Schutgens mij toedenkt.<br />
Het kan zijn dat Schutgens op het<br />
verkeerde been is gezet door de volgende<br />
passage in mijn artikel (p. 103,<br />
r.k.): ‘Het zou bovendien aanvechtbaar<br />
zijn om tot geheimhouding te<br />
besluiten ten aanzien van strafbare<br />
uitingen.’ In mijn artikel heb ik die<br />
passage opgenomen als een extra<br />
argument – zie het woord ‘bovendien’<br />
– van mijn principieel standpunt<br />
dat het strafbare feit dat<br />
bestaat in schending van de geheimhoudingsplicht<br />
juist niet valt onder<br />
de immuniteitsregeling, terwijl de<br />
inhoud van hetgeen door of na<br />
schending wordt gezegd redelijkerwijze<br />
geen strafbaar feit zal opleveren.<br />
De geheimhoudingsplicht pleegt<br />
namelijk geen betrekking te hebben<br />
op het doen van strafbare uitingen.<br />
Dat zou onzinnig zijn. Zij zou reeds<br />
op die grond onrechtmatig zijn. Zou<br />
– dit bij wijze van hypothetisch voorbeeld<br />
– een dergelijke plicht tot<br />
geheimhouding worden opgelegd en<br />
deze aan het oordeel van de administratieve<br />
rechter worden onderworpen,<br />
dan zou hij zonder meer tot vernietiging<br />
van dat besluit overgaan.<br />
Dit is geen rechtens houdbare WOBgrond.<br />
Aan de hand van het vigerend<br />
systeem heb ik aangetoond dat het<br />
onderscheid tussen enerzijds verplicht<br />
zwijgen – dat is per definitie<br />
geen uiting, hetgeen Schutgens (b)<br />
lijkt te ontkennen – en anderzijds<br />
het spreken door zich te bedienen<br />
van strafbare uitlatingen in ons<br />
recht goed in elkaar zit. Plicht en<br />
immuniteit zijn zo geregeld als in<br />
een rechtsstaat past. Voorts stel ik<br />
vast dat geen van de door mij geleverde<br />
argumenten door Schutgens<br />
wordt bestreden, hetgeen mij in mijn<br />
opvatting sterkt. In wezen is er geen<br />
verschil van inzicht tussen ons op dit<br />
terrein.<br />
Auteur<br />
1. Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens is emeritus hoogleraar<br />
staats- en bestuursrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen<br />
en voormalig lid van de Raad van State.<br />
630 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />
Hoge Raad (civiele kamer) 631<br />
Afd. bestuursrechtspraak RvS 632<br />
Centrale Raad van Beroep 636<br />
Hoge Raad (civiele kamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />
van Justitie van het Caribische deel van het<br />
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />
zien op www.rechtspraak.nl.<br />
505<br />
27 februari 2015, nr. 14/00219<br />
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens,<br />
C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot,<br />
T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L.<br />
Timmerman)<br />
ECLI:NL:HR:2015:499<br />
Bestuurdersaansprakelijkheid. Een (middellijk)<br />
bestuurster van een vennootschap<br />
dient een spoedaanvraag in tot faillietverklaring<br />
van de vennootschap. Op dezelfde<br />
dag geeft zij aan de bank opdracht tot betalingen<br />
ten laste van een bankrekening van<br />
de vennootschap. Het hof overweegt dat<br />
gesteld noch gebleken is dat aan de<br />
bestuurster persoonlijk een ernstig verwijt<br />
kan worden gemaakt. HR: Het hof heeft<br />
hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,<br />
hetzij zijn oordeel ontoereikend<br />
gemotiveerd.<br />
(BW art. 6:162)<br />
ING, adv. mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, vs. X<br />
en A Beheer, niet verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
X is enig aandeelhoudster en bestuurster van<br />
A Beheer. A Beheer is enig aandeelhoudster<br />
en bestuurster van A. Op 25 maart 2008<br />
heeft X telefonisch aan ING verzocht tot<br />
nader order geen betalingsopdrachten uit te<br />
voeren ten laste van een bankrekening die A<br />
bij ING aanhield. In de ochtend van 28 maart<br />
2008 heeft X het faillissement van A aangevraagd.<br />
Rond 13:30 uur heeft X aan ING betalingsopdrachten<br />
ter zake van loon verstrekt<br />
zonder melding te maken van de faillissementsaanvraag.<br />
Ter uitvoering van deze<br />
opdrachten heeft ING in totaal € 41.732 afgeschreven<br />
van de bankrekening van A, die<br />
daardoor rood kwam te staan. Om 14:14 uur<br />
werd het faillissement van A uitgesproken.<br />
De curator in het faillissement van A heeft<br />
ING in rechte betrokken. In die hoofdzaak is<br />
ING inmiddels onherroepelijk veroordeeld<br />
tot betaling van € 24.796 (zie HR 23 maart<br />
2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0614, NJ 2012/421<br />
(ING vs. Manning q.q.)).<br />
In het onderhavige vrijwaringsgeding heeft<br />
ING gevorderd dat X en A Beheer hoofdelijk<br />
worden veroordeeld tot betaling van al datgene<br />
waartoe ING in de hoofdzaak mocht<br />
worden veroordeeld. De rechtbank heeft de<br />
vordering toegewezen. Het hof heeft de vordering<br />
alsnog afgewezen.<br />
Hoge Raad<br />
De onderdelen 4a-4c voeren aan dat ING aan<br />
haar op bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerde<br />
vordering ten grondslag heeft gelegd<br />
dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan<br />
worden gemaakt omdat zij namens A aan<br />
ING een betalingsopdracht heeft verstrekt,<br />
terwijl zij wist of redelijkerwijs behoorde te<br />
begrijpen dat A hiervoor niet zou kunnen<br />
instaan en geen verhaal zou bieden voor de<br />
schade die ING als gevolg hiervan zou lijden.<br />
De onderdelen voegen hieraan toe dat ING<br />
ter nadere onderbouwing van het persoonlijk<br />
ernstig verwijt het volgende heeft gesteld:<br />
X wilde dat het faillissement van A per direct<br />
zou worden uitgesproken. In de faillissementsaanvraag<br />
staat immers dat het van<br />
belang is dat de eigen aangifte ‘per omgaand’<br />
en ‘met de hoogste spoed’ wordt behandeld.<br />
X (dan wel haar advocaat) heeft op geen<br />
enkel moment – noch in de faillissementsaanvraag<br />
noch in het telefonisch contact met<br />
de griffie – een nuance aangebracht op het<br />
verzoek om het faillissement per omgaande<br />
uit te spreken.<br />
In het licht van deze omstandigheden was er<br />
sprake van een ‘reële kans (…) dat het faillissement<br />
van A nog diezelfde dag zou worden<br />
uitgesproken’.<br />
X heeft de faillissementsaanvraag in de ochtend<br />
van 28 maart 2008 met haar advocaat<br />
besproken, zodat zij op de hoogte was van de<br />
inhoud van de faillissementsaanvraag en van<br />
het feit dat het een spoedaanvraag was.<br />
Deze wetenschap brengt met zich dat X er<br />
‘rekening mee diende te houden dat het faillissement<br />
van A nog diezelfde dag zou worden<br />
uitgesproken en dus dat het niet langer geoorloofd<br />
was om ten laste van de bankrekening<br />
van A bij ING betalingen te verrichten’.<br />
Door de betalingsopdrachten niettemin te<br />
verstrekken heeft X ‘willens en wetens het<br />
risico genomen dat ING (…) op enig moment<br />
door de (toekomstige) curator van A zou worden<br />
aangesproken om het met de betalingen<br />
corresponderende bedrag nogmaals aan de<br />
boedel af te dragen’.<br />
In het licht van deze stellingen heeft het hof<br />
door te oordelen dat gesteld noch gebleken is<br />
dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan<br />
worden gemaakt en dat ook onvoldoende is<br />
gesteld voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid<br />
van A Beheer, hetzij blijk gegeven<br />
van een onjuiste rechtsopvatting hetzij<br />
die oordelen ontoereikend gemotiveerd. De<br />
onderdelen 4a-4c slagen dus. Onderdeel 4d<br />
komt op tegen de overweging van het hof dat<br />
ING niet heeft gesteld dat X op de hoogte<br />
was van de terugwerkende kracht tot 00:00<br />
uur van een uit te spreken faillissement.<br />
Geklaagd wordt in de eerste plaats dat niet<br />
valt in te zien dat een eventueel gebrek aan<br />
kennis van de Faillissementswet zou afdoen<br />
aan het persoonlijk ernstig verwijt dat X kan<br />
worden gemaakt. De klacht is ongegrond.<br />
Voor aansprakelijkheid van een bestuurder<br />
van een vennootschap voor een tekortkoming<br />
of onrechtmatige daad van die vennootschap<br />
is vereist dat de bestuurder ter<br />
zake van de daaruit voortvloeiende benadeling<br />
van derden persoonlijk een ernstig verwijt<br />
kan worden gemaakt. Onbekendheid<br />
met een bepaalde wettelijke regel kan in dit<br />
verband mede van belang zijn. Voorts wordt<br />
geklaagd dat het niet op de weg lag van ING<br />
om te stellen dat X op de hoogte was van de<br />
terugwerkende kracht van de faillissementsuitspraak.<br />
Deze klacht slaagt. Het was aan X<br />
om in het kader van haar verweer aan te voeren<br />
dat zij niet op de hoogte was van het feit<br />
dat een faillissement terugwerkt tot 00:00<br />
uur van de dag waarop het is uitgesproken.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G gaat onder 3.12 in op de maatstaf<br />
voor bestuurdersaansprakelijkheid.<br />
506<br />
27 februari 2015, nr. 14/01730<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de<br />
Groot, V. van den Brink; A-G mr. F.F.<br />
Langemeijer)<br />
ECLI:NL:HR:2015:500<br />
Gevangenisstraf. Tenuitvoerlegging. Een<br />
verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf<br />
waarvan de duur korter is dan de<br />
duur van het reeds door hem ondergane<br />
voorarrest. Daarnaast wordt de tenuitvoerlegging<br />
gelast van een eerder voorwaardelijk<br />
aan hem opgelegde gevangenisstraf. In<br />
dit kort geding vordert hij een bevel tot staking<br />
van de tenuitvoerlegging van laatstbedoelde<br />
straf. Het hof wijst dit toe. HR: Het<br />
oordeel van het hof is ten onrechte gebaseerd<br />
op de opvatting dat het Openbaar<br />
Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien<br />
van tenuitvoerlegging van de straf. De door<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 631
Rechtspraak<br />
het hof in aanmerking genomen feiten en<br />
omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt<br />
als bijzondere omstandigheden op<br />
grond waarvan het Openbaar Ministerie de<br />
tenuitvoerlegging kan stopzetten.<br />
(Sv art. 90 lid 4, 553; RO art. 79)<br />
De Staat der Nederlanden, adv. mrs. J.W.H.<br />
van Wijk en G.C. Nieuwland, vs. V, adv. mr.<br />
A.H.H. Vermeulen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het hof V veroordeeld<br />
tot een gevangenisstraf voor de<br />
duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest,<br />
met opheffing van de voorlopige hechtenis<br />
en bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling.<br />
V had op die datum reeds dertien<br />
maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht.<br />
Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor<br />
de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging<br />
gelast van een gevangenisstraf die in<br />
een andere strafzaak voorwaardelijk aan V<br />
was opgelegd. De tenuitvoerlegging van die<br />
gevangenisstraf is begonnen op 21 september<br />
2013.<br />
In dit kort geding heeft V gevorderd dat de<br />
Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging te<br />
staken. De voorzieningenrechter heeft de vordering<br />
afgewezen. Het hof heeft de vordering<br />
alsnog toegewezen.<br />
Hoge Raad<br />
Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging<br />
van beslissingen van de strafrechter<br />
door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende<br />
beslissing van de strafrechter moet<br />
worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari<br />
1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413;<br />
HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977,<br />
NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de<br />
beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging,<br />
of als de executiebevoegdheid is<br />
vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift,<br />
zoals in geval van een op de wet<br />
gegrond gratiebesluit.<br />
De Aanwijzing executie van het College van<br />
procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107),<br />
die kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de<br />
zin van art. 79 RO, houdt in: ‘Het OM is verplicht<br />
door de rechter opgelegde straffen en<br />
maatregelen te executeren. Dit betekent dat<br />
het OM in geen geval de bevoegdheid heeft<br />
straffen te compenseren anders dan van<br />
rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak<br />
ex art. 90 lid 4 Sv (...). Het OM kan<br />
gelet op de bijzondere omstandigheden van<br />
het geval en bij wijze van hoge uitzondering<br />
– bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar<br />
is of tenuitvoerlegging geen redelijk<br />
doel meer dient – besluiten om te stoppen<br />
met de executie.’ Buiten de hiervoor bedoelde<br />
gevallen is het Openbaar Ministerie niet<br />
bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te<br />
zien van de tenuitvoerlegging van een voor<br />
tenuitvoerlegging vatbare veroordelende<br />
beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing<br />
executie kan het Openbaar Ministerie<br />
evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te<br />
zien van (volledige) tenuitvoerlegging van<br />
opgelegde straffen. Dit laat onverlet de<br />
slechts ‘bij wijze van hoge uitzondering’ te<br />
hanteren mogelijkheid tot het stopzetten<br />
van de executie als bedoeld in de Aanwijzing<br />
executie in het geval dat zich ‘bijzondere<br />
omstandigheden’ voordoen. Uit het voorgaande<br />
volgt dat het oordeel van het hof dat<br />
het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet<br />
heeft kunnen weigeren gebruik te maken<br />
van de bevoegdheid van de Aanwijzing executie<br />
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Het oordeel is immers ten onrechte<br />
gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar<br />
Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien<br />
van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.<br />
De omstandigheid dat de wet voor<br />
een geval als het onderhavige niet voorziet<br />
in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij<br />
de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter<br />
zake van een ander feit dan dat waarvan de<br />
verdenking tot het voorarrest heeft geleid,<br />
kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen<br />
niet, ook niet in samenhang met de<br />
overige door het hof in aanmerking genomen<br />
feiten en omstandigheden, worden aangemerkt<br />
als een bijzondere omstandigheid<br />
op grond waarvan het Openbaar Ministerie<br />
de tenuitvoerlegging met toepassing van de<br />
Aanwijzing executie kan stopzetten. De Hoge<br />
Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken<br />
laten geen andere conclusie toe dan dat<br />
de vordering op grond van het voorgaande<br />
niet toewijsbaar is.<br />
Volgt vernietiging van het arrest van het hof<br />
en bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.<br />
De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />
Hij houdt rekening met de mogelijkheid<br />
van een gratieverzoek (onder 2.11 en 2.17).<br />
Hij bespreekt het wettelijk kader onder 2.1-<br />
2.7.<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />
Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />
vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
507<br />
4 februari 2015, nr. 201308203/1/R3<br />
(Mrs. Parkins-de Vin, Helder en Van der<br />
Wiel)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:237<br />
Art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening noch<br />
milieuregelgeving staan in de weg aan het<br />
opnemen van een geluidverdeelplan in het<br />
bestemmingsplan; de vastgestelde normen<br />
voor de verdeling van de geluidruimte moeten<br />
kunnen worden afgeleid uit het<br />
bestemmingsplan.<br />
(Wro art. 3.1; Wet geluidhinder art. 40, 163,<br />
164)<br />
Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante<br />
sub 1], gevestigd te Papendrecht, 2. de<br />
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Betoncentrale Papendrecht<br />
BV, gevestigd te Papendrecht, appellanten,<br />
en de raad van de gemeente Papendrecht,<br />
verweerder.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 13 juni 2013, kenmerk<br />
036/2013, heeft de raad het bestemmingsplan<br />
‘Bedrijventerrein Oosteind’ vastgesteld.<br />
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en<br />
Betoncentrale Papendrecht beroep ingesteld.<br />
Overwegingen<br />
2. Het betreft een bestemmingsplan voor het<br />
bedrijventerrein Oosteind te Papendrecht,<br />
dat een industrieterrein is in de zin van artikel<br />
1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).<br />
In het plan is onder meer de geluidzone ingevolge<br />
artikel 40 van de Wgh gewijzigd. Daarnaast<br />
is als bijlage bij het bestemmingsplan<br />
een zonebeheerplan met als onderdeel een<br />
geluidverdeelplan vastgesteld.<br />
(…)<br />
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels<br />
gelden met betrekking tot het gebruik<br />
van gronden en bouwwerken de volgende<br />
regels:<br />
a. bedrijven ter plaatse van de aanduiding<br />
‘gezoneerd industrieterrein’ zijn uitsluitend<br />
toegestaan voor zover zij niet meer geluid<br />
produceren dan aan hen is toegekend op<br />
basis van het geluidverdeelplan dat onderdeel<br />
is van het zonebeheerplan zoals opgenomen<br />
in bijlage 3;<br />
(…).<br />
Ingevolge lid 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij<br />
omgevingsvergunning afwijken van het<br />
bepaalde in lid 4.3.1, onder a, en bedrijven toestaan<br />
indien zij niet meer geluid produceren<br />
dan aan hen is toegekend op basis van een<br />
geactualiseerde versie van het geluidverdeel-<br />
632 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak<br />
plan dat onderdeel is van het zonebeheerplan.<br />
3.4. In hoofdstuk 1 van het zonebeheerplan,<br />
dat als bijlage 3 is opgenomen bij de plantoelichting,<br />
is vermeld dat de hoeveelheid te vergunnen<br />
geluid voor het industrieterrein<br />
‘Oosteind’ beperkt is. Voor een duurzame<br />
invulling en optimaal gebruik van het terrein<br />
is het noodzakelijk om zorgvuldig met<br />
het uitgeven van geluidruimte en de verdeling<br />
ervan om te gaan. Het zonebeheerplan<br />
geeft daar invulling aan, zo staat in dat<br />
hoofdstuk. Voorts is het zonebeheerplan wat<br />
het aspect geluid betreft een vervangend<br />
instrument voor de gebruikelijke indeling<br />
van bedrijvigheid in milieucategorieën.<br />
Volgens het geluidverdeelplan, opgenomen<br />
in hoofdstuk 3 van het zonebeheerplan, worden<br />
hierin de huidige bedrijvigheid en de te<br />
verwachten ontwikkelingen vertaald in een<br />
geluidverdeling voor het gehele gezoneerde<br />
industrieterrein. Een goede verdeling maakt<br />
het mogelijk om enerzijds veel activiteiten<br />
en geluid toe te staan en anderzijds de omgeving<br />
te beschermen tegen teveel industrielawaai.<br />
De verdeling van de geluidruimte en de<br />
beschikbare geluidreserveringen zijn<br />
beschreven in het door de Omgevingsdienst<br />
Zuid-Holland Zuid opgestelde rapport ‘Akoestisch<br />
onderzoek Industrieterrein Oosteind<br />
t.b.v. het bestemmingsplan Bedrijventerrein<br />
Oosteind, te Papendrecht, 2013’ van 12 april<br />
2013. Bij dit onderzoek behoort een zonebewakingsmodel<br />
dat bestaat uit een Geomilieu<br />
rekenmodel met daarin de toegekende<br />
geluidruimte per bedrijfslocatie en diverse<br />
reserveringsbronnen.<br />
Bij het opstellen van het geluidverdeelplan is<br />
uitgegaan van de huidige vergunde geluidruimte<br />
van de bestaande bedrijven, zoals<br />
vastgelegd in het zonebewakingsmodel ‘ZBM<br />
Oosteind 2013 GM-v2.13’, peildatum april<br />
2013. Uitgangspunt bij de geluidverdeling is<br />
dat alle bedrijven hun huidige vergunde<br />
geluidruimte behouden. Voor bedrijven die<br />
onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit<br />
vallen, is een norm van 50 dB(A)<br />
op 50 m van de inrichting gehanteerd. Voor<br />
bedrijven aan de rand van het industrieterrein<br />
is daarnaast rekening gehouden met de<br />
maatwerkvoorschriften. Met deze verdeling<br />
is volgens de raad verzekerd dat er geen overschrijding<br />
van de geluidnorm op de grens<br />
van de geluidzone zal plaatsvinden en evenzeer<br />
dat vastgestelde hogere waarden voor<br />
woningen niet zullen worden overschreden.<br />
De beschikbare geluidruimte wordt afgeleid<br />
van de immissiewaarden, de deelbijdrage die<br />
geleverd mag worden op de bepalende zoneen<br />
MTG-punten (Maximaal Toelaatbare<br />
Grenswaarden). De zonebeheerder bepaalt<br />
aan welke punten wordt getoetst.<br />
In paragraaf 3.3 van het geluidverdeelplan is<br />
voorts opgenomen dat uit het akoestisch<br />
onderzoek is gebleken dat enige geluidruimte<br />
beschikbaar is. De reserveringen zijn als<br />
indicatieve emissiegetallen in een tabel weergegeven,<br />
waarbij een verdeling is gemaakt<br />
over vier gebieden, te weten Kooyhaven,<br />
Johannahaven, kade Kooyhaven en centraal<br />
IT Ketelhaven. De reserveringen zijn opgenomen<br />
om de op het bedrijventerrein gevestigde<br />
bedrijven meer flexibiliteit te kunnen bieden<br />
zonder dat daardoor de maximale<br />
toetswaarden worden overschreden.<br />
3.5. Door de zogenoemde statische verwijzing<br />
in artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, van de<br />
planregels naar het geluidverdeelplan dat<br />
onderdeel is van het zonebeheerplan zoals<br />
opgenomen in bijlage 3 van het bestemmingsplan,<br />
maakt de inhoud van dit geluidverdeelplan<br />
deel uit van het bestemmingsplan. De<br />
Afdeling is van oordeel dat de bestreden planregeling,<br />
gelet op het doel hiervan, een ruimtelijk<br />
relevant karakter heeft. Met het geluidverdeelplan<br />
wordt immers beoogd een<br />
doelmatige verdeling van de beschikbare<br />
geluidruimte over de diverse percelen van het<br />
industrieterrein, en daarmee een doelmatig<br />
grondgebruik, te waarborgen. Dit doel kan niet<br />
worden bereikt door het stellen van geluidgrenswaarden<br />
aan individuele inrichtingen bij<br />
de verlening van vergunningen. In dit verband<br />
is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak<br />
van 2 november 2011 in zaak nr.<br />
201008546/1/M1 heeft overwogen dat in de<br />
Wet milieubeheer niet is bepaald, noch daaruit<br />
kan worden afgeleid, dat een omgevingsvergunningaanvraag<br />
mede moet worden getoetst<br />
aan een krachtens artikel 164 van de Wet<br />
geluidhinder vastgesteld zonebeheerplan. Nu<br />
gelet hierop de verdeling van de beschikbare<br />
geluidruimte op een industrieterrein niet in<br />
het kader van de vergunningverlening is<br />
gewaarborgd, heeft de raad in redelijkheid<br />
kunnen besluiten om een verdeling van de<br />
beschikbare geluidruimte in het bestemmingsplan<br />
te waarborgen. Anders dan Betoncentrale<br />
Papendrecht betoogt staat artikel 3.1,<br />
eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening<br />
(hierna: Wro), noch de milieuwet- en regelgeving,<br />
gelet op het voorgaande, er aan in de weg<br />
dat het geluidverdeelplan in het bestemmingsplan<br />
wordt opgenomen. Daarbij neemt de<br />
Afdeling in aanmerking dat uit de geschiedenis<br />
van de totstandkoming van artikel 3.1, eerste<br />
lid, van de Wro (Kamerstukken II 2002/03,<br />
28916, 3, p. 21-22) volgt dat de redactie van<br />
artikel 3.1 van de Wro het mogelijk maakt een<br />
relatie te leggen tussen de ruimtelijke ordening<br />
en het beleidsterrein van milieu.<br />
3.6. De Afdeling acht het evenwel in strijd<br />
met de rechtszekerheid dat de door de raad<br />
vastgestelde normen voor de verdeling van<br />
de geluidruimte niet zijn af te leiden uit het<br />
bestemmingsplan, zoals dat elektronisch<br />
beschikbaar wordt gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl,<br />
welk bestemmingsplan bestaat<br />
uit de planverbeelding, planregels en in dit<br />
geval het geluidverdeelplan. Gelet hierop is<br />
onvoldoende inzichtelijk welke geluidruimte<br />
in het bestemmingsplan aan de gronden binnen<br />
het gezoneerde industrieterrein is toegekend<br />
en is niet controleerbaar of dit is gebaseerd<br />
op de huidige vergunde geluidruimte<br />
van de aldaar gevestigde bedrijven. De Afdeling<br />
is van oordeel dat de kaarten die zijn<br />
opgenomen in de bijlagen 3a, 3b en 4 bij het<br />
akoestisch onderzoek, dat aan het zonebewakingsmodel<br />
ten grondslag ligt, deze duidelijkheid<br />
evenmin bieden. Deze kaarten laten niet<br />
een verdeling van de geluidruimte per<br />
bedrijfslocatie zien, maar tonen de cumulatieve<br />
geluidbelasting. De thans door de raad<br />
gekozen plansystematiek, waarin voor het<br />
kennisnemen van de in het plan opgenomen<br />
verdeling van de geluidruimte een bij de<br />
Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid beschikbaar<br />
gesteld digitaal rekenmodel kan worden<br />
ingezien of kan worden opgevraagd, moet<br />
met het oog op de rechtszekerheid ontoereikend<br />
worden geacht.<br />
Voorts moet naar het oordeel van de Afdeling<br />
vanuit een oogpunt van rechtszekerheid<br />
in de genoemde onderdelen van het bestemmingsplan<br />
bindend zijn vastgelegd welk<br />
rekenmodel en, voor zover van toepassing,<br />
welke versie daarvan, wordt gebruikt om te<br />
berekenen of aan de geluidnormering in de<br />
planregels wordt voldaan. In dat kader is<br />
voorts niet aanvaardbaar dat pas bij een aanvraag<br />
om uitbreiding van een bedrijf door de<br />
zonebeheerder wordt bepaald op welke zoneen<br />
MTG-punten de bijdrage aan de immissiewaarden<br />
dient te worden getoetst.<br />
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog<br />
van Betoncentrale Papendrecht en [appellante<br />
sub 1] dat de wijze waarop in het plan de<br />
geluidruimte is verdeeld onvoldoende controleerbaar<br />
is. Het besluit is in zoverre in<br />
strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.<br />
Ter voorlichting van partijen overweegt de<br />
Afdeling dat het vanuit een oogpunt van<br />
rechtszekerheid op zichzelf wel aanvaardbaar<br />
kan zijn dat bedrijven vanwege de behoefte<br />
aan specifieke akoestische expertise een deskundige<br />
moeten inschakelen om vast te kunnen<br />
stellen in hoeverre de eerder aan hen<br />
vergunde geluidruimte wordt gerespecteerd<br />
in het bestemmingsplan.<br />
3.7. Wat betreft het betoog dat een wijziging<br />
van het geluidverdeelplan bij toepassing van<br />
de afwijkingsbevoegdheid gelet op de gebrekkige<br />
inzichtelijkheid niet kenbaar is en daarnaast<br />
niet duidelijk is welk geluidverdeelplan<br />
geldt, overweegt de Afdeling als volgt. In het<br />
zonebeheerplan, dat met uitzondering van het<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 633
Rechtspraak<br />
hierin opgenomen geluidverdeelplan geen<br />
onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan,<br />
is opgenomen dat het college van burgemeester<br />
en wethouders bevoegd is om het<br />
geluidverdeelplan te wijzigen in het geval<br />
geen geluidreservering beschikbaar is voor de<br />
desbetreffende locatie. Hierbij zal de geluidruimte<br />
voor een elders gelegen perceel dienen<br />
te worden verlaagd, hetgeen in een vergunning<br />
of een maatwerkschrift dient te worden<br />
vastgelegd. Pas daarna kan op basis van een<br />
geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan<br />
een vergunning worden verleend of een<br />
maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. In<br />
het plan en het daartoe behorende geluidverdeelplan<br />
is evenwel alleen een bevoegdheid<br />
opgenomen voor het bevoegd gezag om bij<br />
omgevingsvergunning af te wijken van het in<br />
het bestemmingsplan vastgestelde geluidverdeelplan<br />
en geen bevoegdheid om het geluidverdeelplan,<br />
dat onderdeel is van het bestemmingsplan,<br />
door middel van een wijziging te<br />
actualiseren. De Afdeling is gelet daarop van<br />
oordeel dat, nu uit de afwijkingsbevoegdheid<br />
volgt dat een omgevingsvergunning kan worden<br />
verleend in het geval een bedrijf bij uitbreiding<br />
niet meer geluid zal gaan produceren<br />
dan aan hem is toegekend op basis van<br />
een geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan,<br />
onduidelijk is waaraan bij toepassing<br />
van de afwijkingsbevoegdheid wordt<br />
getoetst. Het besluit is ook in zoverre in strijd<br />
met de rechtszekerheid vastgesteld. Het<br />
betoog slaagt.<br />
3.8. Gelet op het voorgaande behoeven de<br />
overige beroepsgronden over het geluidverdeelplan<br />
en artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en<br />
onder a, en lid 4.4.1 van de planregels geen<br />
bespreking.<br />
4. In hetgeen Betoncentrale Papendrecht en<br />
[appellante sub 1] hebben aangevoerd ziet de<br />
Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het<br />
bestreden besluit voor zover dat ziet op artikel<br />
4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, en lid 4.4.1<br />
van de planregels is genomen in strijd is met<br />
het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is<br />
gegrond, zodat het bestreden besluit in<br />
zoverre dient te worden vernietigd. De raad<br />
heeft bij de vaststelling van het plan voor<br />
een systematiek gekozen waarbij vanwege de<br />
regulering van het geluid door middel van<br />
een zonebeheerplan, het aspect geluid niet is<br />
meegewogen bij het toekennen van een milieucategorie<br />
en gelet daarop veelal een lagere<br />
milieucategorie aan de percelen is toegekend.<br />
Gelet hierop hangt artikel 4, lid 4.3.1,<br />
aanhef en onder a, en lid 4.4.1 van de planregels<br />
dusdanig samen met de rest van het<br />
plan dat het gehele plan voor vernietiging in<br />
aanmerking komt. (…)<br />
508<br />
18 februari 2015, nr. 201405805/1/A3<br />
(Mr. Verheij)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:463<br />
Weigering VOG wegens strafzaak waarin<br />
OM niet-ontvankelijk is verklaard; weigering<br />
ondeugdelijk gemotiveerd.<br />
(WJG art. 28, 35)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant]<br />
vs. de uitspraak van Rechtbank Rotterdam<br />
van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512 in<br />
het geding tussen: [appellant] en de Staatssecretaris<br />
van Veiligheid en Justitie.<br />
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris<br />
een aanvraag van [appellant] om<br />
afgifte van een Verklaring Omtrent het<br />
Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van<br />
medewerker gastouderbureau afgewezen.<br />
(…)<br />
3. Aan het in bezwaar [bij besluit van 25 juli<br />
2013] gehandhaafde besluit van 26 maart<br />
2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag<br />
gelegd (…) een niet onherroepelijk vonnis van<br />
de meervoudige strafkamer van de rechtbank<br />
Den Haag (hierna: de strafkamer) van 18 januari<br />
2013 (hierna: het vonnis) (…), waarbij het<br />
OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM<br />
heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.<br />
[appellant] is vervolgd voor oplichting,<br />
gewoontewitwassen en drie gevallen van valsheid<br />
in geschrifte. De staatssecretaris heeft<br />
zich op het standpunt gesteld dat hij het vonnis<br />
in de beoordeling kan betrekken, nu dit<br />
een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de<br />
staatssecretaris niet van belang dat het OM<br />
niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld<br />
van [appellant] hiermee niet vaststaat. Deze<br />
feiten zullen, indien herhaald, aan een<br />
behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor<br />
[appellant] een VOG heeft gevraagd in de<br />
weg staan, aldus de staatssecretaris.<br />
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat (…) de<br />
staatssecretaris het vonnis aan zijn standpunt<br />
over het objectieve criterium ten grondslag<br />
heeft mogen leggen. Dat het OM door de strafkamer<br />
niet-ontvankelijk is verklaard, maakt<br />
niet dat de verdenking jegens [appellant] is<br />
weggenomen. Voorts heeft het OM tegen het<br />
vonnis hoger beroep ingesteld en staat het<br />
vonnis niet per definitie aan een succesvolle<br />
vervolging in de weg, aldus de rechtbank.<br />
(…)<br />
6.1. In het vonnis overweegt de strafkamer<br />
dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten<br />
onrechte is aangenomen dat er redengevende<br />
feiten en omstandigheden waren op<br />
grond waarvan een vermoeden bestond van<br />
het plegen van strafbare feiten. De strafkamer<br />
concludeert dat zich normschendingen<br />
in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare<br />
vormverzuimen hebben voorgedaan.<br />
Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring<br />
van het OM. Daarbij merkt de strafkamer in<br />
het vonnis ten overvloede op dat een bewezenverklaring<br />
voor de ten laste gelegde feiten<br />
niet in de rede had gelegen.<br />
Ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 had<br />
de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven<br />
over de jegens [appellant] bestaande verdenking.<br />
Dat het OM tegen het vonnis van de<br />
strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet<br />
aan het oordeel van de strafkamer niet af.<br />
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich<br />
niet zonder nadere motivering op het standpunt<br />
kunnen stellen dat ten tijde van het<br />
besluit van 25 juli 2013 aan het objectieve<br />
criterium werd voldaan.<br />
Het betoog slaagt.<br />
509<br />
19 februari 2015, nr. 201209532/1/V2<br />
(Mrs. Lubberdink, Sevenster, Verheij)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:526<br />
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />
heeft terecht noodzakelijk geacht dat de<br />
vreemdeling naast bewijs van administratieve<br />
aard bewijs van feitelijk verblijf in gastlidstaat<br />
overlegt. Nu de vreemdeling niet<br />
aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referente<br />
een aaneengesloten periode van meer<br />
dan drie maanden in de gastlidstaat hebben<br />
verbleven, komt hij niet in aanmerking voor<br />
een document waaruit rechtmatig verblijf<br />
als gemeenschapsonderdaan blijkt.<br />
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de<br />
Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;<br />
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de VW<br />
2000) art. 9)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />
[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van<br />
Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats<br />
Middelburg, van 6 september 2012 in zaak nr.<br />
12/8511 in het geding tussen: de [vreemdeling]<br />
en de [Minister voor Immigratie, Integratie<br />
en Asiel; thans de staatssecretaris].<br />
(…)<br />
3.3. Niet in geschil is dat referente de Nederlandse<br />
nationaliteit bezit en dat zij is<br />
getrouwd met de vreemdeling, die in het<br />
bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. De<br />
vreemdeling is derhalve een derdelands<br />
familielid van een burger van de Unie. De<br />
vreemdeling stelt dat hij vanaf novem-<br />
634 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak<br />
ber 2009 met referente heeft samengewoond<br />
in België en dat zij in maart 2011 samen zijn<br />
teruggekeerd naar Nederland.<br />
3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en<br />
zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toegelicht,<br />
heeft de staatssecretaris zich op het<br />
standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />
aannemelijk heeft gemaakt dat referente feitelijk<br />
in België heeft verbleven. Daartoe heeft<br />
de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat<br />
referente ten tijde van het gestelde verblijf in<br />
België werkzaam is geweest in Nederland.<br />
Van de vreemdeling mag daarom worden<br />
verwacht dat hij meer stukken inbrengt<br />
waaruit blijkt dat referente en hij daar daadwerkelijk<br />
hebben verbleven. De door de<br />
vreemdeling overgelegde stukken, zoals het<br />
Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreemdeling,<br />
het Belgisch EU-document van referent,<br />
een verklaring van de gemeente Antwerpen<br />
waaruit de gezinssamenstelling<br />
blijkt, en diverse brieven van instanties<br />
geadresseerd aan het adres van referente en<br />
de vreemdeling in Antwerpen, zijn administratief<br />
van aard. Volgens de staatssecretaris<br />
heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk<br />
gemaakt dat referente en hij ook daadwerkelijk<br />
in België hebben verbleven. De door<br />
de vreemdeling overgelegde huurovereenkomst<br />
op naam van hem en referente voor<br />
een appartement in Antwerpen is weliswaar<br />
een sterk bewijsstuk, maar in combinatie<br />
met de werkzaamheden in Nederland en het<br />
ontbreken van andere bewijzen van feitelijk<br />
verblijf, is dit volgens de staatssecretaris<br />
onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve<br />
niet in aanmerking voor een document als<br />
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de<br />
Vw 2000, aldus de staatssecretaris.<br />
3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />
geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />
van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />
en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />
feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />
van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />
B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). Met de<br />
overgelegde stukken heeft de vreemdeling<br />
niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij<br />
het door hen gehuurde appartement ook<br />
daadwerkelijk hebben bewoond voor een aaneengesloten<br />
periode van meer dan drie maanden,<br />
aangezien de vreemdeling geen stukken<br />
heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente<br />
en hij feitelijk in de gestelde periode in België<br />
hebben verbleven. Dit, mede tegen de achtergrond<br />
van de overige stukken, zoals de overgelegde<br />
arbeidsovereenkomsten van referente<br />
waaruit blijkt dat referente in die periode voltijds<br />
voor een werkgever in Den Haag en vervolgens<br />
voor een werkgever in Rotterdam<br />
heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde<br />
verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet<br />
op het onder 3.4. weergegeven standpunt,<br />
heeft de staatssecretaris zich terecht op het<br />
standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />
aannemelijk heeft gemaakt dat referente en<br />
hij langer dan drie maanden in een gastlidstaat<br />
hebben verbleven en daar een gezinsleven<br />
hebben opgebouwd of bestendigd.<br />
(…)<br />
510<br />
19 februari 2015, nr. 201306220/1/V2<br />
(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:517<br />
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />
heeft terecht noodzakelijk geacht dat de<br />
vreemdeling naast bewijs van administratieve<br />
aard bewijs van feitelijk verblijf in gastlidstaat<br />
overlegt. De staatssecretaris heeft<br />
niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling<br />
een verblijf van een aaneengesloten<br />
periode van meer dan drie maanden in de<br />
gastlidstaat niet aannemelijk heeft gemaakt.<br />
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de<br />
Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;<br />
Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) art. 9)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />
[staatssecretaris], appellant, vs. de uitspraak<br />
van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats<br />
Amsterdam, van 19 juni 2013 in zaak nr.<br />
12/34537 in het geding tussen: de [vreemdeling]<br />
en de [staatssecretaris].<br />
(…)<br />
3.3. Niet in geschil is dat referent de Nederlandse<br />
nationaliteit bezit en dat hij is<br />
getrouwd met de vreemdeling, die in het<br />
bezit is van de Ghanese nationaliteit. De<br />
vreemdeling is derhalve een derdelands<br />
familielid van een burger van de Unie. De<br />
vreemdeling stelt dat zij vanaf mei 2010 met<br />
referent heeft samengewoond in Spanje en<br />
dat zij in juni 2011 plotseling zijn teruggekeerd<br />
naar Nederland, omdat referent in<br />
Nederland werk kon krijgen.<br />
3.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris<br />
zich op het standpunt gesteld dat<br />
de vreemdeling niet aannemelijk heeft<br />
gemaakt dat zij en referent voor een periode<br />
van meer dan drie maanden in Spanje hebben<br />
verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris<br />
van belang geacht dat de vreemdeling weliswaar<br />
een bewijs van inschrijving van de<br />
vreemdeling en referent in een Spaanse<br />
gemeente, een Spaans EU-verblijfsdocument<br />
van de vreemdeling en een document waaruit<br />
blijkt dat referent zich in Spanje heeft ingeschreven<br />
als een daar verblijvende burger van<br />
de Unie heeft overgelegd, maar dat referent<br />
gedurende hun gestelde verblijf in Spanje<br />
ingeschreven is gebleven in de Nederlandse<br />
Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens<br />
(thans: de Basisregistratie personen)<br />
en niet in Spanje heeft gewerkt. Volgens de<br />
staatssecretaris zijn veel stukken ingebracht<br />
die zien op momentopnamen, zoals documenten<br />
uit het ziekenhuis van Almeria, facturen<br />
en bonnen van verschillende aankopen en<br />
buskaartjes, en kan daaruit niet worden afgeleid<br />
welke periode de vreemdeling en referent<br />
daadwerkelijk in Spanje hebben verbleven. De<br />
overgelegde getuigenverklaringen van onder<br />
meer priesters van de vreemdeling, de huisarts<br />
van referent in Nederland en de huisbaas<br />
van de vreemdeling en referent in Spanje,<br />
kunnen niet worden aangemerkt als objectief<br />
en verifieerbaar en kunnen derhalve alleen als<br />
ondersteunend bewijs worden beschouwd. De<br />
staatssecretaris mist van belang zijnde stukken,<br />
zoals een huurovereenkomst die ziet op<br />
de periode waarin de vreemdeling en referent<br />
naar eigen zeggen hebben verbleven in Spanje<br />
of huurbetalingen over die periode, dan wel<br />
een inschrijving van de kinderen op een<br />
school in Spanje.<br />
3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />
geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />
van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />
en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />
feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />
van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />
B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). De Afdeling<br />
kan de staatssecretaris echter niet volgen<br />
in zijn standpunt dat uit de door de vreemdeling<br />
overgelegde bewijsstukken, in onderlinge<br />
samenhang bezien, niet kan worden afgeleid<br />
welke periode referent en zij in Spanje hebben<br />
verbleven. Dat de vreemdeling bepaalde door<br />
de staatssecretaris genoemde bewijsstukken<br />
niet heeft overgelegd, maakt dit niet anders,<br />
nu de staatssecretaris omtrent het aannemelijk<br />
maken van een verblijf in een gastlidstaat<br />
geen beleidsregels heeft opgesteld, anderszins<br />
niet kenbaar heeft gemaakt met welke documenten<br />
hij het verblijf aannemelijk gemaakt<br />
acht en de vreemdeling conform de door de<br />
staatssecretaris ter zitting benadrukte vrije<br />
bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken<br />
heeft overgelegd. Hoewel de bewijskracht van<br />
getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt<br />
is, kan voorts aan dergelijke verklaringen tezamen<br />
genomen en omdat zij stroken met<br />
bewijsstukken met grotere bewijskracht, tegen<br />
de achtergrond van hetgeen de vreemdeling<br />
in dit geval aannemelijk moet maken, niet<br />
iedere betekenis worden ontzegd. Gelet op al<br />
hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd,<br />
heeft de staatssecretaris met zijn onder 3.4.<br />
weergegeven standpunt, niet deugdelijk<br />
gemotiveerd dat de vreemdeling niet aanne-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 635
Rechtspraak<br />
melijk heeft gemaakt dat referent en zij langer<br />
dan drie maanden in Spanje hebben verbleven<br />
en daar gezinsleven hebben<br />
opgebouwd of bestendigd. De rechtbank heeft<br />
derhalve terecht geen aanleiding gezien om<br />
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit<br />
van 11 oktober 2012 in stand te laten.<br />
(…)<br />
511<br />
20 februari 2015, nr. 201409294/1/V3<br />
(Mrs. Lubberdink, Parkins-de Vin en<br />
Borman)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:597<br />
Zicht op uitzetting binnen redelijke termijn<br />
naar Sierra Leone ontbreekt, zodat de inbewaringstelling<br />
van de vreemdeling onrechtmatig<br />
is.<br />
(VW 2000 art. 59)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />
[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van<br />
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht,<br />
van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688<br />
in het geding tussen: de [vreemdeling] en de<br />
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie].<br />
(…)<br />
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen<br />
(uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr.<br />
201401780/1/V3), is voor het zicht op uitzetting<br />
mede bepalend of de autoriteiten van<br />
het land van herkomst van de vreemdeling<br />
voldoende medewerking verlenen aan het<br />
verkrijgen van de voor uitzetting benodigde<br />
documenten.<br />
De staatssecretaris heeft zich, zo volgt uit de<br />
eerdere door hem verstrekte inlichtingen, op<br />
diplomatiek niveau langdurig ingespannen<br />
om de autoriteiten van Sierra Leone te bewegen<br />
tot afgifte van laissez passer ten behoeve<br />
van gedwongen vertrek, maar deze inspanningen<br />
hebben niet geleid tot afgifte van<br />
deze documenten.<br />
Uit de door de staatssecretaris verstrekte<br />
inlichtingen volgt dat hij op grond van de<br />
verklaringen van de minister van Buitenlandse<br />
Zaken van Sierra Leone verwacht dat<br />
de autoriteiten van dat land bereid zijn om<br />
aan de DT&V laissez passer te verstrekken.<br />
Uit deze inlichtingen volgt ook dat de door<br />
de staatssecretaris gestelde medewerking van<br />
de autoriteiten van Sierra Leone niettemin<br />
tot nog toe niet tot afgifte van laissez passer<br />
aan de DT&V heeft geleid. Evenmin heeft de<br />
staatssecretaris enig stuk overgelegd waaruit<br />
concreet blijkt hoe en wanneer de autoriteiten<br />
van Sierra Leone de gestelde medewerking<br />
gaan verwezenlijken.<br />
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris<br />
niet aannemelijk gemaakt dat aanknopingspunten<br />
bestaan die zijn verwachting<br />
rechtvaardigen dat vreemdelingen met<br />
aan de DT&V verstrekte laissez passer binnen<br />
afzienbare tijd naar Sierra Leone kunnen<br />
worden uitgezet.<br />
(…) Indien [de] medewerking [van de autoriteiten<br />
van het land van herkomst] niet aannemelijk<br />
is gemaakt, kan, zoals eerder is overwogen<br />
in de uitspraak van 5 september 2008<br />
in zaak nr. 200805982/1, een vreemdeling<br />
niet langer ter motivering van de bewaring<br />
worden tegengeworpen dat hij niet of in<br />
onvoldoende mate aan zijn verplichting tot<br />
medewerking voldoet. Anders dan de staatssecretaris<br />
betoogt, ziet deze uitspraak ook op<br />
de situatie waarin vreemdelingen bij de autoriteiten<br />
van het land van herkomst kunnen<br />
worden gepresenteerd maar bij voortduring<br />
geen laissez passer ten behoeve van uitzetting<br />
worden verstrekt.<br />
Evenmin kan de staatssecretaris worden<br />
gevolgd in het betoog dat niettemin zicht op<br />
uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt,<br />
omdat, samengevat, de Internationale<br />
Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM)<br />
door de DT&V wordt gefaciliteerd. Zoals de<br />
Afdeling in de uitspraak van 11 april 2014<br />
heeft overwogen, is een mogelijk vertrek van<br />
de vreemdeling met behulp van de IOM na<br />
een door de staatssecretaris geregelde presentatie<br />
geen uitzetting als bedoeld in de uitspraak<br />
van de Afdeling van 1 juli 2009 in<br />
zaak nr. 200902298/1.<br />
2. Op grond van het vorenstaande moet worden<br />
vastgesteld dat het zicht op uitzetting<br />
binnen redelijke termijn naar Sierra Leone<br />
ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van<br />
de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig<br />
is.<br />
(…)<br />
512<br />
23 februari 2015, nr. 201408880/1/V3<br />
(Mrs. Lubberdink, Van der Spoel, Verheij)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:674<br />
Bij het opleggen van de maatregel van<br />
bewaring dient de rechter vol te toetsen of<br />
in een specifiek geval andere afdoende<br />
maar minder dwingende maatregelen dan<br />
een bewaring doeltreffend kunnen worden<br />
toegepast.<br />
(VW 2000 art. 59)<br />
Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie],<br />
appellant, tegen de uitspraak van Rechtbank<br />
Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van<br />
30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640 in het<br />
geding tussen: de [vreemdeling] en de<br />
[staatssecretaris].<br />
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de<br />
uitspraak van 23 januari 2015 in zaak<br />
nr. 201408655/1/V3 (www.raadvanstate.nl)<br />
volgt uit punt 62 van het arrest van het Hof<br />
van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014,<br />
C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320;<br />
hierna: het arrest Mahdi) dat de rechter bij<br />
de beoordeling van de rechtmatigheid van<br />
een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen<br />
over elk relevant feitelijk en juridisch<br />
element om te bepalen of een verlenging van<br />
de bewaring gerechtvaardigd is in het licht<br />
van de in de punten 58 tot en met 61 van dat<br />
arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft<br />
onder meer betrekking op de vraag of in een<br />
specifiek geval andere afdoende maar minder<br />
dwingende maatregelen dan een bewaring<br />
doeltreffend kunnen worden toegepast.<br />
Volgens het Hof impliceert de voormelde<br />
bevoegdheid van de rechter een grondig<br />
onderzoek naar de feitelijke elementen van<br />
het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat<br />
de rechter zijn beslissing in de plaats van die<br />
van de administratieve autoriteit moet kunnen<br />
stellen en moet kunnen beslissen over<br />
de mogelijkheid om een vervangende maatregel<br />
te gelasten. Deze overwegingen van het<br />
Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet<br />
op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet<br />
rijmen met een enigszins terughoudende<br />
toetsing door de rechter. Die toetsingsmaatstaf<br />
dient derhalve te worden verlaten, aldus<br />
de Afdeling in de uitspraak van 23 januari<br />
2015.<br />
De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit<br />
geval, dat de oplegging van een maatregel<br />
van bewaring betreft, anders te oordelen.<br />
Daartoe wordt, in navolging van het Hof in<br />
punt 44 van het arrest Mahdi, overwogen dat<br />
de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke<br />
maatregelen zijn, aangezien beide tot<br />
gevolg hebben dat de betrokken vreemdeling<br />
van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn<br />
terugkeer voor te bereiden en/of om over te<br />
gaan tot zijn verwijdering.<br />
(…)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />
van der Ham, vice-president van de Centrale<br />
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />
Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />
Raad van Beroep.<br />
636 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak<br />
513<br />
17 februari 2015, nr. 14/2102 WWB-T<br />
(Mrs. Korte Claessens, Hink)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:459<br />
De stelling van appellante dat in haar<br />
woning geen spullen van R zullen worden<br />
aangetroffen is een relevante gewijzigde<br />
omstandigheid. Het college had nader onderzoek<br />
dienen in te stellen naar de woon- en<br />
leefsituatie van appellante in de hier te<br />
beoordelen periode en in dat kader in de<br />
eerste plaats moeten onderzoeken of de door<br />
appellante gestelde gewijzigde omstandigheid<br />
zich daadwerkelijk voordoet.<br />
(Awb art. 4:6)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.3. Indien periodieke bijstand is beëindigd<br />
of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag<br />
indient gericht op het verkrijgen van<br />
bijstand met ingang van een later gelegen<br />
datum, ligt het op de weg van de aanvrager<br />
om aan te tonen dat sprake is van een wijziging<br />
in de omstandigheden in die zin dat hij<br />
op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden<br />
voor het recht op bijstand.<br />
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak<br />
van 19 juli 2011,<br />
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand<br />
een nieuwe aanvraag om bijstand naar de<br />
norm voor een alleenstaande (ouder) indient,<br />
nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien<br />
of ingetrokken wegens het voeren van een<br />
gezamenlijke huishouding en de betrokkene<br />
- al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen<br />
tegen die beëindiging, herziening of<br />
intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is<br />
geweest van een gezamenlijke huishouding,<br />
de aanvrager in beginsel volstaan met de<br />
onderbouwde stelling dat de (vermeende)<br />
partner op een ander adres woont. Als dat zo<br />
is, is immers niet langer voldaan aan één van<br />
de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke<br />
huishouding, te weten dat beiden<br />
hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.<br />
Het is vervolgens aan het college om nader<br />
onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid<br />
van deze stelling wordt getwijfeld.<br />
4.5. Appellante heeft verklaard dat zij geen<br />
gezamenlijke huishouding met R voert en ter<br />
onderbouwing daarvan gesteld dat er geen<br />
spullen en geen kleding van R in haar<br />
woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het college<br />
uitgenodigd ter verificatie daarvan een<br />
huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het<br />
college naar aanleiding van deze stelling<br />
geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen<br />
houdt verdeeld de vraag of appellante met<br />
deze stelling heeft aangetoond dat sprake is<br />
van een wijziging in de omstandigheden.<br />
4.6. Gelet op 4.2 is de stelling van appellante<br />
dat in haar woning geen spullen van R zullen<br />
worden aangetroffen een relevante gewijzigde<br />
omstandigheid. Deze omstandigheid is verder<br />
concreet en verifieerbaar voor het college, terwijl<br />
appellante deze omstandigheid niet verder<br />
kan aantonen. Nu appellante volhield<br />
geen gezamenlijke huishouding te voeren,<br />
had het op de weg van het college gelegen<br />
nader onderzoek in te stellen naar de woonen<br />
leefsituatie van appellante in de hier te<br />
beoordelen periode en in dat kader in de eerste<br />
plaats te onderzoeken of de door appellante<br />
gestelde gewijzigde omstandigheid zich<br />
daadwerkelijk voordoet. Het college had niet<br />
mogen volstaan met het afwijzen van de aanvraag<br />
omdat geen sprake is van gewijzigde<br />
omstandigheden. Van het college had mogen<br />
worden verlangd, als hetgeen appellante naar<br />
voren had gebracht als onvoldoende werd<br />
geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens<br />
nog zouden moeten worden verstrekt,<br />
dan wel dat ter verificatie van de gestelde<br />
woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden<br />
afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag<br />
kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant<br />
het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft<br />
afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens<br />
dit gesprek verklaard heeft over een relevante<br />
gewijzigde omstandigheid.<br />
4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestreden<br />
besluit in rechte geen stand houden,<br />
omdat het college, door nader onderzoek naar<br />
de woon- en leefsituatie van appellante achterwege<br />
te laten, heeft gehandeld in strijd met<br />
de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als<br />
bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de<br />
Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.<br />
4.8. Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag<br />
om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal<br />
moeten beoordelen. Omdat de Raad geen<br />
mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien,<br />
zal het college een nieuwe beslissing moeten<br />
nemen op het bezwaar van appellante. De<br />
Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele<br />
- mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag<br />
gelegde - omstandigheid dat van een op<br />
naam van appellante staande auto de verzekering<br />
op naam van R staat en deze auto door R<br />
werd gebruikt, geen toereikende ondersteuning<br />
kan bieden voor het standpunt dat sprake<br />
is van hoofdverblijf in dezelfde woning.<br />
4.9. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting<br />
ziet de Raad aanleiding om het<br />
college op te dragen het in 4.6 geconstateerde<br />
gebrek te herstellen door binnen zes<br />
weken een nieuw besluit te nemen met<br />
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak<br />
is overwogen.<br />
514<br />
17 februari 2015, nr. 14/4667 WWB<br />
(Mrs. Hillen, Bandringa, Rombouts)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:421<br />
Nu de Verordening 2013 onvoldoende criteria<br />
bevat om de hoogte en de duur van de<br />
verlaging van de algemene bijstand te kunnen<br />
vaststellen, betekent dit dat art. 6 van<br />
de Verordening 2013 in zijn geheel verbindende<br />
kracht mist.<br />
(WWB art. 8 lid 1 aanhef en onder b)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en<br />
onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad<br />
regels vast met betrekking tot het verlagen<br />
van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede<br />
lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft<br />
overwogen (uitspraak van 14 maart 2011,<br />
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843) is hiermee aan<br />
de gemeenteraad de exclusieve bevoegdheid<br />
toegekend om regels vast te stellen met<br />
betrekking tot onder meer het verlagen van<br />
de bijstand wegens het niet nakomen van<br />
aan de bijstand verbonden verplichtingen.<br />
Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwogen<br />
(uitspraak van 8 juli 2008,<br />
ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient deze verordening<br />
met name criteria te bevatten om de<br />
hoogte en de duur van de verlaging te kunnen<br />
vaststellen.<br />
4.2. De Raad heeft bij uitspraak van 25 februari<br />
2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608) met betrekking<br />
tot artikel 8 van de Verordening afstemming<br />
en handhaving WWB Rotterdam 2009<br />
(Verordening 2009) geoordeeld dat de Verordening<br />
2009, zoals gewijzigd met ingang van<br />
1 juli 2011, geen criteria bevat op grond<br />
waarvan de hoogte en de duur van een maatregel<br />
per gedraging kan worden bepaald. Aan<br />
de orde is de vraag of de Verordening 2013,<br />
die met ingang van 1 april 2013 in werking is<br />
getreden, deze criteria wel bevat.<br />
4.3. Artikel 6 van de Verordening 2013 luidt<br />
als volgt:<br />
Re-integratie en werkloosheid<br />
1. Het niet of onvoldoende nakomen van een<br />
verplichting als bedoeld in artikel 9 van de<br />
WWB, artikel 37 van de IOAW, artikel 37 van<br />
de IOAZ of het door eigen toedoen niet<br />
behouden van algemeen geaccepteerde<br />
arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschuwing<br />
of een maatregel, tenzij de IOAW of<br />
IOAZ op grond van artikel 3 van deze verordening<br />
wordt geweigerd.<br />
2. Bij een lichte verplichting wordt volstaan<br />
met een schriftelijke waarschuwing.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 637
Rechtspraak<br />
3. De hoogte van de maatregel in verband<br />
met een gedraging, als bedoeld in het eerste<br />
lid, bedraagt bij:<br />
a. het onvoldoende nakomen van een verplichting:<br />
30% gedurende een maand;<br />
b. het niet nakomen van een verplichting of<br />
het door eigen toedoen niet behouden van<br />
algemeen geaccepteerde arbeid: 100% gedurende<br />
een maand.<br />
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hoewel<br />
de tekst van artikel 8 van de Verordening<br />
2009 en artikel 6 van de Verordening 2013<br />
gelijkluidend zijn, artikel 6 van de Verordening<br />
2013, in het bijzonder bezien in relatie<br />
tot de bij deze verordening behorende integrale<br />
toelichting, wel voldoende criteria<br />
bevat om maatregelwaardige gedragingen te<br />
kunnen onderscheiden.<br />
4.5. De Raad stelt voorop dat voor een bijstandsgerechtigde<br />
uit de verordening zelf<br />
duidelijk moet blijken welke gevolgen door<br />
het college aan zijn gedraging kunnen worden<br />
verbonden. De toelichting is niet de<br />
plaats waar de criteria moeten worden opgenomen.<br />
Deze is hooguit bedoeld om de in de<br />
verordening opgenomen criteria te verduidelijken.<br />
In artikel 6 van de Verordening 2013<br />
ontbreken de criteria om het onderscheid te<br />
maken tussen een lichte en een gewone verplichting<br />
en tussen het niet of onvoldoende<br />
nakomen van een dergelijke verplichting. Dit<br />
voert tot de conclusie dat de gemeenteraad<br />
met artikel 6 van de Verordening 2013 geen<br />
juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem<br />
in het kader van artikel 8 van de WWB toegekende<br />
verordenende bevoegdheid. Het standpunt<br />
van appellant dat deze criteria in de<br />
toelichting op de Verordening 2013 voldoende<br />
zijn omschreven, leidt dan ook niet tot<br />
een andere conclusie, nog daargelaten dat<br />
ook de toelichting, hoewel uitgebreider dan<br />
de toelichting bij de Tweede wijziging van<br />
Verordening 2009, nog steeds onvoldoende<br />
onderscheid aanbrengt tussen de lichte en<br />
gewone verplichting en tussen het niet of<br />
onvoldoende nakomen van een verplichting.<br />
Nu de Verordening 2013 derhalve onvoldoende<br />
criteria bevat om de hoogte en de duur<br />
van de verlaging van de algemene bijstand te<br />
kunnen vaststellen, betekent dit dat artikel 6<br />
van de Verordening 2013 in zijn geheel verbindende<br />
kracht mist.<br />
515<br />
24 februari 2015, nr. 13/668 WWB<br />
(Mrs. Bandringa, Claessens, Rombouts)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:543<br />
Door het met terugwerkende kracht verlenen<br />
van een verblijfsvergunning door de<br />
staatssecretaris is het college wettelijke<br />
rente verschuldigd over de achteraf toegekende<br />
bijstand.<br />
(Awb Art. 8:73)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
5.3. Thans is uitsluitend nog in geschil de weigering<br />
van het college om de wettelijke rente<br />
te vergoeden over de na te betalen bijstand<br />
vanaf 8 november 2011. Deze nabetaling<br />
betreft het verschil tussen de alleenstaande<br />
oudernorm en de reeds betaalde algemene en<br />
bijzondere bijstand aan appellante 3.<br />
5.4. Het eerst achteraf met terugwerkende<br />
kracht verlenen van een verblijfsvergunning<br />
aan appellanten 1 en 2 door de secretaris<br />
kan niet zonder betekenis blijven voor de<br />
(rente)schade die appellanten lijden doordat<br />
eerst op een later moment bijstand is verleend.<br />
Door de verlening van bijstand met<br />
terugwerkende kracht met ingang van 8<br />
november 2011 heeft het college erkend dat<br />
de eerdere weigering bijstand te verlenen<br />
achteraf bezien niet in stand kan blijven. De<br />
besluitvorming van de staatssecretaris dient<br />
daarom voor risico van het college te komen.<br />
Daaraan doet niet af dat, zoals het college<br />
naar voren heeft gebracht, het college er<br />
geen verwijt van kan worden gemaakt dat<br />
niet eerder tot verlening van bijstand is overgegaan.<br />
De Raad verwijst in dit verband naar<br />
zijn - aan het college voorgehouden -uitspraak<br />
van 8 oktober 2009,<br />
ECLI:NL:CRVB:2009:BK0507. In dat geval ging<br />
het om de aansprakelijkheid van de Sociale<br />
verzekeringsbank (Svb) voor schade voortvloeiend<br />
uit een besluit inzake de weigering<br />
van kinderbijslag, welk besluit door een<br />
onrechtmatig besluit van het Uitvoeringsinstituut<br />
werknemersverzekeringen inzake de<br />
intrekking van een WAO-uitkering, achteraf<br />
bezien, onjuist was. Tevens verwijst de Raad<br />
naar zijn in die uitspraak genoemde - en<br />
eveneens aan het college voorgehouden - uitspraak<br />
van 24 januari 2001,<br />
ECLI:NL:CRVB:2001:AA9616. In die uitspraak<br />
was de aansprakelijkheid van de Svb aan de<br />
orde ter zake van schade voortvloeiend uit<br />
een besluit dat door een wetswijziging met<br />
terugwerkende kracht, achteraf bezien,<br />
onrechtmatig was.<br />
5.5. De vertegenwoordiger van het college<br />
heeft ter zitting naar voren gebracht dat het<br />
college het niet eens is met de in 5.4 genoemde<br />
uitspraken, maar heeft geen steekhoudende<br />
argumenten aangedragen waarom de Raad<br />
de - op rechtspraak van de Hoge Raad gebaseerde<br />
- lijn van deze uitspraken in dit geval<br />
niet zou moeten volgen. Op de verplichting<br />
tot betaling van wettelijke rente, zoals geregeld<br />
in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is<br />
in het derde lid van dit artikel een uitzondering<br />
gemaakt en die uitzondering is in het<br />
geval van appellanten niet aan de orde.<br />
5.6. Uit 5.4 en 5.5 vloeit voort dat het college<br />
ten onrechte heeft geweigerd de wettelijke<br />
rente over de na te betalen bijstand te<br />
vergoeden. De Raad zal daarom het beroep<br />
tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren<br />
en dit besluit vernietigen voor zover het die<br />
weigering betreft. In aanmerking genomen<br />
dat appellanten in hoger beroep hebben<br />
verzocht het college te veroordelen tot vergoeding<br />
van schade, zal de Raad het college<br />
veroordelen tot vergoeding van de wettelijke<br />
rente over de na te betalen bijstand. De<br />
wettelijke rente moet worden berekend<br />
overeenkomstig de uitspraak van de Raad<br />
van 25 januari 2012,<br />
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.<br />
Appellanten 1 en 2 hebben verzocht om vergoeding<br />
van de kosten die zij in verband met<br />
de behandeling van hun bezwaren tegen de<br />
besluiten van 29 december 2011 hebben<br />
moeten maken.<br />
516<br />
25 februari 2015, nr. 12/5700 WAO<br />
(Mrs. Greebe, Lange, Elshoff)<br />
ECLI:NL:CRCVB:2015:540<br />
Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog<br />
een verblijfsvergunning is verleend,<br />
kan niet tot gevolg hebben dat hij met<br />
terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000<br />
als werknemer verzekerd was voor de WAO.<br />
(Awb Art. 4:6)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn<br />
uitspraak van 14 januari 2015,<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor<br />
een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een<br />
eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking<br />
van die uitkering naar zijn strekking worden<br />
beoordeeld. Met een aanvraag kan worden<br />
beoogd dat (met ingang van de datum waarop<br />
dat besluit zag) wordt teruggekomen van<br />
het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een<br />
beroep te doen op een regeling bij toegenomen<br />
arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of<br />
dat om herziening wordt verzocht voor de<br />
toekomst. Indien in een voorkomend geval<br />
niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag<br />
wordt beoogd, ligt het op de weg van<br />
het Uwv daarover bij de aanvrager nadere<br />
638 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak<br />
informatie in te winnen. Het onderscheid in<br />
wat de belanghebbende heeft beoogd, is van<br />
belang voor de beoordeling van de aanvraag<br />
door het Uwv en de toetsing van de beslissing<br />
op die aanvraag door de bestuursrechter.<br />
4.2. In de uitspraak van 14 januari 2015 is<br />
verder uiteengezet op welke wijze dergelijke<br />
aanvragen door de aanvrager moeten worden<br />
onderbouwd en door het Uwv moeten worden<br />
beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen<br />
van het Uwv op dergelijke aanvragen<br />
toetst. Voor het voorliggende geval betekent<br />
dit het volgende.<br />
4.3. Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de<br />
aanvraag van appellant naar zijn strekking<br />
worden beoordeeld. Het betreft hier een herhaalde<br />
aanvraag voor een uitkering op<br />
grond van de WAO per 14 mei 2001, zowel<br />
voor het verleden als naar de toekomst. Een<br />
Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan<br />
de orde.<br />
4.4. Voor zover de aanvraag betrekking heeft<br />
op de datum in het verleden moet worden<br />
onderzocht of appellant bij zijn aanvraag<br />
nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld.<br />
Ter ondersteuning van zijn verzoek om<br />
alsnog in aanmerking te komen voor een<br />
WAO-uitkering heeft appellant aangevoerd<br />
dat hem met ingang van 28 juni 2011 een<br />
vergunning tot verblijf is toegekend. Wat<br />
appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag<br />
naar voren heeft gebracht, kan niet<br />
worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde<br />
omstandigheden als bedoeld in artikel<br />
4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog<br />
een verblijfsvergunning is verleend, kan<br />
immers niet tot gevolg hebben dat hij met<br />
terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 als<br />
werknemer verzekerd was voor de WAO.<br />
4.5. Voor zover de aanvraag betrekking heeft<br />
op de toekomst wordt het volgende overwogen.<br />
4.5.1. Met betrekking tot de Koppelingswet<br />
hanteert het Uwv een beleid waarbij het<br />
werknemerschap met terugwerkende kracht<br />
naar 1 juli 1998 wordt beëindigd, tenzij het<br />
verzekerde risico zich heeft voorgedaan vóór<br />
het moment waarop door het Uwv is vastgesteld<br />
dat het werknemerschap ontbreekt. Dit<br />
beleid is alleen van toepassing indien de verzekeringsrechtelijke<br />
positie op reguliere wijze<br />
is verkregen (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3910).<br />
4.5.2. Het staat vast dat bij appellant het<br />
verzekerde risico zich heeft voorgedaan op<br />
een moment waarop het Uwv nog niet had<br />
vastgesteld dat bij appellant het werknemerschap<br />
ontbreekt. Partijen verschillen van<br />
mening over het antwoord op de vraag of<br />
appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie<br />
op reguliere wijze heeft verkregen.<br />
4.5.3. Het Uwv heeft met de in 3.2 vermelde<br />
brief van de Belastingdienst voldoende aangetoond<br />
dat appellant zijn verzekeringsrechtelijke<br />
positie destijds niet op reguliere wijze<br />
heeft verkregen.<br />
4.5.4. Appellant is er niet in geslaagd om<br />
voldoende tegenbewijs te leveren. De jaaropgave<br />
1993 van het GUO, waaruit blijkt dat<br />
appellant in dat jaar een uitkering op grond<br />
van de Ziektewet heeft ontvangen en dus<br />
kennelijk als werknemer was verzekerd voor<br />
die wet, heeft betrekking op een periode<br />
vóór de invoering van de Koppelingswet en<br />
zegt niets over de periode daarna. Het feit<br />
dat de Belastingdienst, blijkens de brief van<br />
13 juni 2014, geen informatie meer kan verstrekken<br />
omdat het rapport dat is uitgebracht<br />
naar aanleiding van het boekenonderzoek<br />
bij Spitsbaard inmiddels is vernietigd,<br />
komt voor rekening en risico van appellant.<br />
De eigen verklaring van appellant van 10<br />
juni 2014, inhoudende dat hij nooit een vals<br />
Nederlands paspoort op zijn naam heeft<br />
gehad, dat hij[naam 1] zijn Marokkaanse<br />
paspoort heeft laten zien en dat [naam 1]<br />
van dat paspoort een kopie heeft gemaakt,<br />
kan niet als tegenbewijs dienen.<br />
4.5.5. Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is<br />
overwogen volgt dat appellant op 15 mei<br />
2000 niet als werknemer verzekerd was voor<br />
de WAO. Appellant heeft geen feiten en<br />
omstandigheden vermeld die het Uwv aanleiding<br />
hadden moeten geven tot een ander,<br />
voor appellant gunstiger, besluit dan het<br />
besluit waarvan herziening is gevraagd.<br />
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />
voorkomen.<br />
Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />
waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />
• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />
op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />
worden verantwoord.<br />
• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />
2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />
• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />
Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />
• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />
beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />
bij voorkeur in de tekst zelf.<br />
• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />
Dit is 800 woorden.<br />
• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />
• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />
en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />
vindplaatsen.<br />
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />
zal worden geplaatst.<br />
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />
vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />
aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />
brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder de<br />
knop ‘Magazine’.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 639
517<br />
Boeken<br />
Klokkenluiders<br />
De vrijheid van meningsuiting van<br />
werknemers in verhouding tot de<br />
geheimhoudingsplicht: een onderzoek<br />
naar de rechtsbescherming van klokkenluiders<br />
in de private sector en de<br />
noodzaak tot het invoeren van een<br />
wettelijke regeling<br />
Klokkenluiderskwesties<br />
kenmerken zich<br />
door een spanningsveld<br />
tussen de vrijheid<br />
van meningsuiting<br />
van werknemers<br />
en de op hen rustende<br />
geheimhoudingsplicht.<br />
De rechtsbescherming van<br />
klokkenluiders in de private sector is<br />
al jarenlang veelvuldig onderwerp van<br />
discussie, zowel in juridische vakliteratuur<br />
als in de politiek. Tot op heden<br />
kent het Nederlandse arbeidsrecht<br />
geen specifieke wetgeving om dergelijke<br />
werknemers te beschermen. Wel<br />
zijn er algemene normen zoals het<br />
goed werknemerschap van art. 7:611<br />
BW die bescherming kunnen bieden.<br />
De afgelopen jaren zijn verschillende<br />
initiatieven genomen inzake de<br />
rechtspositie van klokkenluiders en<br />
hun arbeidsrechtelijke bescherming.<br />
Het initiatiefwetsvoorstel Huis voor<br />
klokkenluiders is hier een recent<br />
voorbeeld van. Dit boek beoogt<br />
inzicht te geven in de rechtsbescherming<br />
van klokkenluiders in de private<br />
sector. De vrijheid van meningsuiting,<br />
de geheimhoudingsplicht, de rechtspraak,<br />
de huidige wijze van bescherming<br />
en de noodzaak tot het invoeren<br />
van een wettelijke regeling en het<br />
wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders<br />
komen aan bod. Ter afsluiting volgen<br />
conclusies en aanbevelingen. Dit boek<br />
betreft een geactualiseerde versie van<br />
de masterscriptie van de auteur.<br />
Mr. F.T.M. Vankan<br />
Uitgeverij Paris 2015, 94 p., € 24,50<br />
ISBN 978 94 6251 067 8<br />
De privaatrechtelijke<br />
dwangsom<br />
In de ruim 80 jaar dat de dwangsom<br />
in de Nederlandse wetgeving is opgenomen<br />
heeft dit indirecte middel van<br />
tenuitvoerlegging zich ontwikkeld<br />
tot hét dwangmiddel bij uitstek. Vele<br />
vragen zijn gerezen en veelal beantwoord;<br />
over de dwangsom is reeds<br />
het nodige geschreven, zoals blijkt<br />
uit de opgenomen lijst van de voornaamste<br />
literatuur. En er is heel veel<br />
rechtspraak aangaande de dwangsom.<br />
Met name uit de rechtspraak<br />
blijkt dat niet altijd duidelijk is welke<br />
mogelijkheden en onmogelijkheden<br />
in dit verband bestaan. Daarom zijn<br />
in dit boek de contouren van dit<br />
dwangmiddel in kaart gebracht. Enkele<br />
vragen waarop in 2007 bij de eerste<br />
druk nog geen antwoord was te<br />
geven, zijn inmiddels wel beantwoord<br />
door de rechtspraak of in de<br />
literatuur en meegenomen in deze<br />
nieuwe geactualiseerde druk.<br />
A.W. Jongbloed<br />
Cahier Privaatrecht<br />
Ars Aequi Libri 2015, 128 p., € 19,50<br />
ISBN 978 90 6916 559 2<br />
De erven Kerdijk<br />
Cohen, Pechtold, Buma & Rutte over<br />
Nederland<br />
Arnold Kerdijk (1846-<br />
1905) was verantwoordelijk<br />
voor de oprichting<br />
van belangrijke instituten,<br />
zoals de Rijkspostspaarbank<br />
en het Centraal<br />
Bureau voor de<br />
Statistiek. Maar ook als<br />
parlementariër liet de ondogmatische<br />
Kerdijk een erfenis na die de<br />
moeite van het bestuderen waard is.<br />
De afgelopen jaren zijn kopstukken<br />
uit de Nederlandse politiek uitgenodigd<br />
om tijdens de jaarlijkse Kerdijklezing<br />
hun visie op de toekomst uiteen<br />
te zetten. Na Job Cohen,<br />
Alexander Pechtold en Sybrand van<br />
Haersma Buma werd de lezing in<br />
2014 verzorgd door minister president<br />
Mark Rutte. De vier lezingen<br />
zijn in dit boekje voor het eerst<br />
gebundeld. Cohen neemt in aanval<br />
op de huidige meritocratische<br />
samenleving het standpunt in dat de<br />
overheid mensen actief naar een<br />
beter bestaan mag leiden. De overheid<br />
moet de zwaksten dienen opdat<br />
zij zich op volle kracht kunnen ontplooien.<br />
Daar staat tegenover dat zij<br />
mensen ook mag aanspreken op hun<br />
gedrag als zij hun maatschappelijke<br />
taak verwaarlozen. Pechtold kiest een<br />
andere invalshoek uit de erfenis van<br />
Kerdijk en gaat uit van een streven<br />
de samenleving niet aan extremen<br />
ten prooi te laten vallen. Om het<br />
extremisme buiten de deur te houden,<br />
is enerzijds goed onderwijs<br />
noodzakelijk. Anderzijds vertrouwt<br />
hij op instituties en de mogelijkheden<br />
van de Europese integratie. Van<br />
Haersma Buma omarmt vanuit het<br />
christendemocratische vertrouwen<br />
in het ‘maatschappelijk middelveld’<br />
Kerdijks visie om de maatschappij te<br />
versterken vanuit organisaties en<br />
zonder directe overheidsbemoeienis.<br />
Rutte benadrukte in de vierde Kerdijks-lezing<br />
dat het bij Kerdijk maar<br />
om één ding draait: ‘zoveel mogelijk<br />
kansen [creëren] voor zoveel mogelijk<br />
mensen.’ De verantwoordelijkheid<br />
om dat mogelijk te maken hebben<br />
we samen, het is aan de mensen zelf<br />
om wat van hun leven te maken. Een<br />
succesvolle samenleving begint volgens<br />
Rutte bij het individu, al moet<br />
de overheid wel goed en toegankelijk<br />
onderwijs garanderen.<br />
Wibo Schepel en Adriaan van<br />
Veldhuizen<br />
Boom Juridische uitgevers 2015, 78 p., € 19,95<br />
ISBN 978 94 6290 024 0<br />
Digital Rights Management<br />
Systems vs. users’ privacy<br />
At the time of their introduction,<br />
Digital Rights Management systems<br />
were often triumphantly presented as<br />
the decisive technological response to<br />
digital piracy. However, shortly after<br />
their introduction it became clear<br />
that this technological protection presents<br />
a rather small, but costly speed<br />
bump on the digital highway leading<br />
to the protected content, and not a<br />
panacea for this undesirable phenomenon.<br />
As a result, Digital Rights<br />
Management systems have undergone<br />
crucial transformation. With their<br />
further development, the Digital<br />
Rights Management systems ceased<br />
to focus solely on combating piracy<br />
and started to collect vast amounts of<br />
information about the users and content<br />
usage for various purposes. This<br />
book describes the crucial stages of<br />
this process, evaluates the extent of<br />
the threat to the privacy of users’<br />
using protected content and assesses<br />
both - legality and legitimacy of the<br />
current use of Digital Rights Management<br />
systems. Although this book<br />
emphasizes privacy and data protection<br />
legislation in the European Union<br />
and Digital Rights Management systems<br />
usage interrelation, it also offers<br />
non-legal insight by adding social and<br />
economical views on the development<br />
in the field.<br />
Robert Kutiš<br />
Wolf Legal Publishers 2014, 71 p., € 14,95<br />
ISBN 978 94 6240 186 0<br />
640 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Tijdschriften<br />
518<br />
Burgerlijk (proces)recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 4, 24 februari 2015<br />
Mr. I.M.G. de Bakker, Bb 2015/11<br />
Intentie tot benadeling schuldeisers<br />
afgestraft<br />
– Contractsvrijheid is en blijft het<br />
uitgangspunt in ons contractenrecht.<br />
Partijen mogen echter niet zo maar<br />
alles overeenkomen. Daarbij is een<br />
verschil waarneembaar tussen de<br />
intentie tot het verrichten van een<br />
rechtshandeling die tot benadeling<br />
van crediteuren leidt en de feitelijke<br />
vaststelling dat dit het gevolg is van<br />
een verrichte rechtshandeling. Juist<br />
dit verschil was aanleiding voor de<br />
procedure die heeft geleid tot één<br />
van de laatste arresten uit 2014:<br />
HR 19 december 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:3650. In deze bijdrage<br />
gaat schr. aan de hand van dit<br />
arrest van de Hoge Raad in op een<br />
belangrijk verschil in vertrekpunt<br />
tussen art. 3:40 BW (nietig door in<br />
strijd met goede zeden of openbare<br />
orde) en art. 3:45 BW (vernietigbaar<br />
door pauliana).<br />
ORP<br />
6e jrg. nr. 2, maart 2015<br />
Mr. D.F. Spoormans<br />
Kijken door een nieuwe bril naar de<br />
stelplicht en bewijslast bij de<br />
klachtplicht<br />
– De Hoge Raad<br />
heeft op 12 december<br />
2014 een nieuw<br />
arrest gewezen in de<br />
kwestie Far Trading<br />
B.V./Edco Eindhoven<br />
B.V. Met dit arrest is<br />
een duidelijke invulling<br />
gegeven aan de verdeling van de<br />
stelplicht en bewijslast bij een<br />
beroep op de klachtplicht van de artt.<br />
6:89 en 7:23 BW. Die invulling is<br />
anders dan eerder werd aangenomen.<br />
Mr. G.J.L. Bergervoet<br />
Borgtocht als bijzondere vorm van<br />
contractuele hoofdelijkheid<br />
– De wijze waarop de overeenkomst<br />
van borgtocht moet worden onderscheiden<br />
van de onbenoemde overeenkomst<br />
van contractuele hoofdelijkheid<br />
is een onderwerp waar men<br />
zowel in de wetenschap als in de<br />
praktijk mee worstelt. Deze worsteling<br />
valt goed te begrijpen. Borgtocht<br />
is in het systeem van het BW namelijk<br />
geregeld als een bijzondere vorm<br />
van contractuele hoofdelijkheid,<br />
maar uit de wettelijke definitie van<br />
borgtocht in art. 7:850 BW kan een<br />
helder onderscheid tussen de rechtsfiguren<br />
niet worden afgeleid.<br />
WPNR<br />
146e jrg. nr. 7052, 28 februari 2015<br />
Mr. A. Karapetian<br />
Bestuurdersaansprakelijkheid na<br />
Van de Riet/Hoffmann: over hoe het<br />
is, hoe het was en zou moeten zijn<br />
– De recente rechtspraak van de<br />
Hoge Raad over de bestuurdersaansprakelijkheid<br />
uit onrechtmatige<br />
daad roept diverse vragen op. Deze<br />
zijn van belang bij de verdere ontwikkeling<br />
van het juridische kader<br />
waarbinnen bestuurders van rechtspersonen<br />
aansprakelijk kunnen worden<br />
gesteld. Gepleit wordt voor een<br />
herleving van de focus op de norm.<br />
Mr. B. Hoops<br />
De faillissementspauliana tegen de<br />
overdracht onder opschortende<br />
voorwaarde van faillissement van<br />
de vervreemder: Een waakhond met<br />
muilband?<br />
– In deze bijdrage toont schr. aan<br />
waarom het wetenschapsvereiste een<br />
in beginsel onoverkomelijke drempel<br />
vormt voor de toepassing van art. 42<br />
Faillissementswet op de overdracht<br />
onder opschortende voorwaarde van<br />
faillissement van de vervreemder.<br />
Mr. R.J. Holtman<br />
Transparant offreren (I)<br />
– Offerteperikelen in twee delen. In<br />
het eerste deel geeft schr. een opsomming<br />
van de rechtspraak van het Hof<br />
Amsterdam over de stelling dat werkzaamheden<br />
die redelijkerwijs te voorzien<br />
zijn, niet mogen leiden tot<br />
meerwerk.<br />
WR Tijdschrift voor<br />
Huurrecht<br />
Nr. 2, februari 2015<br />
Mr. M. Vols, WR 2015/16<br />
Artikel 8 EVRM en de gedwongen<br />
ontruiming van de huurwoning<br />
vanwege overlast<br />
– In steden is burenoverlast voor<br />
veel inwoners een dagelijks terugkerend<br />
probleem. Veelal kan de overlast<br />
door de buren zelf of samen met<br />
buurtbemiddelaars worden opgelost,<br />
maar soms is een meer ingrijpend<br />
optreden vereist. Als<br />
de overlastveroorzaker<br />
zijn woning huurt, is<br />
het doorgaans de verhuurder<br />
die uiteindelijk<br />
tegen ernstige<br />
woonoverlast optreedt.<br />
De gedwongen ontruiming<br />
van de huurwoning vormt het<br />
ultimum remedium binnen de overlastbestrijding.<br />
Het EVRM biedt<br />
rechtsbescherming tegen de gedwongen<br />
ontruiming van de woning. Het<br />
EHRM merkt het verlies van de<br />
woning aan als zeer ingrijpende<br />
inmenging in het recht op respect<br />
voor het privéleven en woning. Uit<br />
art. 8 EVRM vloeit volgens het Europese<br />
Hof voort dat de bewoner de<br />
proportionaliteit en redelijkheid van<br />
het (dreigende) verlies van de<br />
woning door een rechter moet kunnen<br />
laten toetsen. In dit artikel analyseert<br />
schr. eerst de Europese jurisprudentie<br />
over art. 8 EVRM om de<br />
precieze betekenis van de voorwaarden<br />
te achterhalen. Vervolgens<br />
onderzoekt schr. of en hoe aan de<br />
Europese voorwaarden wordt voldaan<br />
in de gerechtelijke ontbindingsprocedure<br />
(art. 7:231 lid 1 BW), de<br />
opzeggingsprocedure (art. 7:274 BW)<br />
en de buitengerechtelijke ontbindingsprocedure<br />
(art. 7:231 lid 2 BW).<br />
519<br />
Fiscaal recht<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
143e jrg. nr. 7086, 26 februari 2015<br />
Drs. H.A. Bergman, mr. F.R. Herreveld<br />
“We willen werkbare beslissingen<br />
nemen in zaken waar veel mensen<br />
op een verlossend woord wachten”<br />
Maarten Feteris is de eerste fiscalist<br />
als president van de Hoge Raad<br />
– Nee, het was zeker geen afspraak<br />
of regel dat er nooit een fiscalist tot<br />
president van de Hoge Raad zou worden<br />
benoemd. De opvolging werd tot<br />
voor kort echter bepaald door de<br />
betrekkelijke eenvoud van het<br />
anciënniteitsprincipe — en laat op<br />
de moments suprêmes nu nooit een<br />
fiscalist de langst zittende raadsheer<br />
zijn geweest. Inmiddels staan bij de<br />
benoeming geschiktheid en kwaliteit<br />
voorop. Dat verklaart waarom fiscalist<br />
Maarten Feteris (1960) sinds 1<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 641
Tijdschriften<br />
november 2014 president van<br />
’s lands hoogste rechtscollege is.<br />
E. Sparidis MSc<br />
De rechtsbetrekking in de BTW<br />
– De rechtsbetrekking vormt de<br />
hoeksteen van de BTW. De rechtsbetrekking<br />
bepaalt de wijze waarop de<br />
BTW over leveringen van goederen<br />
en diensten wordt geheven. In de<br />
BTW worden de feiten echter ook<br />
vastgesteld op basis van het beginsel<br />
van de economische realiteit. Bij misbruik<br />
van recht worden de onder de<br />
rechtsbetrekking beoogde gevolgen<br />
zelfs onthouden. In dit artikel worden<br />
de relevante aspecten van de<br />
rechtsbetrekking en haar gevolgen<br />
besproken.<br />
Mr. A.M. Vroom LLM<br />
Bijzondere regimes onder het<br />
verdrag met Malta<br />
– Dit artikel gaat in op de vraag of<br />
de Maltese flat-rate foreign tax credit<br />
en de ‘belastingteruggaafregeling’<br />
gezien kunnen worden als gelijksoortig<br />
aan het Malta International Business<br />
Activities-regime, en daardoor<br />
een bijzondere regeling vormen voor<br />
de toepassing van het belastingverdrag<br />
tussen Nederland en Malta.<br />
Wanneer er sprake is van zo’n bijzondere<br />
regeling kan geen beroep worden<br />
gedaan op toepassing van het<br />
belastingverdrag met Malta. Daarbij<br />
wordt ook gekeken naar het huidige<br />
Maltese belastingsysteem.<br />
520<br />
Handels- & economisch recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
Nr. 4, 24 februari 2015<br />
Mr. M.J.E. van den Bergh, Bb 2015/12<br />
Haviltexen over en/of-schade<br />
– Op 14 oktober 2014 heeft het<br />
Gerechtshof Amsterdam<br />
(ECLI:NL:GHAMS:2014:4215) een<br />
(tussen)-arrest gewezen met voor de<br />
transactie- en contractpraktijk interessante<br />
aspecten. Het hof buigt zich<br />
over de uitleg van een basket and<br />
cap-clausule en spreekt zich terzijde<br />
nog kort uit over de wijze van berekening<br />
van schadevergoeding bij<br />
garantie-inbreuken. Beide punten<br />
stipt schr. in deze bijdrage aan. De<br />
feiten zijn als volgt. In 2008 koopt<br />
het Poolse Okechamp S.A. (Koper)<br />
65% van de aandelen in champignonverwerker<br />
F&F Europe B.V. van het<br />
Belgische Jothima N.V. (Verkoper). Op<br />
grond van een met Verkoper gesloten<br />
aandeelhoudersovereenkomst wordt<br />
in 2012 ook de resterende 35%<br />
gekocht. In eerste aanleg heeft Koper<br />
van Verkoper een schadevergoeding<br />
van zo’n € 1.7 M gevorderd op grond<br />
van diverse beweerde inbreuken op<br />
de in de koopovereenkomst (SPA) verstrekte<br />
garanties. In de ogen van<br />
Koper schort er nogal wat aan de<br />
onderneming. Het betreft een dertigtal<br />
individuele claims van zeer uiteenlopende<br />
hoogte, over allerlei<br />
zaken, van een defect aan een stoomketel<br />
tot het ten onrechte afdekken<br />
van renteclaims door middel van<br />
swaps. Rechtbank Amsterdam heeft<br />
bij (niet gepubliceerd) vonnis van 30<br />
november 2011 de vorderingen van<br />
Koper afgewezen nu niet is komen<br />
vast te staan dat de Verkoper “met<br />
inachtneming van art. 7.4” is tekortgeschoten.<br />
Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2015/13<br />
Renovatie van de Faillissementswet<br />
in zeven wetsvoorstellen<br />
– De Faillissementswet staat in de<br />
steigers voor groot onderhoud. Zeven<br />
grote klussen worden achter elkaar<br />
uitgevoerd, deels overlappend qua<br />
tijd. Welke zeven klussen zijn dat?<br />
Het wetgevingsprogramma herijking<br />
faillissementsrecht bestaat uit een<br />
zevental afzonderlijke wetsvoorstellen,<br />
die zich laten bundelen in drie<br />
thema’s – namelijk (a) de bestrijding<br />
van faillissementsfraude; (b) de<br />
bevordering van het reorganiserend<br />
vermogen van bedrijven; en (c) de<br />
modernisering van de faillissementsprocedure.<br />
Juridisch up to Date<br />
Nr. 4, 19 februari 2015<br />
Mr. J.V. Tetelepta<br />
De toepasselijkheid van algemene<br />
voorwaarden in nationale en<br />
internationale handel<br />
– In de nationale en internationale<br />
handel wordt veelvuldig gebruik<br />
gemaakt van algemene voorwaarden.<br />
Of het nu gaat om standaardvoorwaarden<br />
zoals de voorwaarden van<br />
de Fenex, de Nederlandse organisatie<br />
voor expeditie en logistiek, die door<br />
een (douane-)expediteur worden<br />
gehanteerd of om eigen algemene<br />
voorwaarden van bijvoorbeeld een<br />
schoenenlabel die worden gebruikt<br />
in de relatie met de in het buitenland<br />
gevestigde fabrikant van de<br />
schoenen, de vraag die op het<br />
moment dat er een dispuut ontstaat,<br />
rijst is steevast: zijn er algemene<br />
voorwaarden van toepassing en zo ja,<br />
welke? In dit artikel gaat schr. in op<br />
de toepasselijkheid van algemene<br />
voorwaarden zowel in nationale als<br />
in internationale handel.<br />
Maandblad voor<br />
Vermogensrecht<br />
25e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. A.G.F. Ancery, mr. M.A.M. Essed<br />
Staatsimmuniteit van executie<br />
– Hoewel het merendeel<br />
van de staten<br />
‘gewoon’ aan een veroordelend<br />
vonnis voldoet,<br />
moet niet worden<br />
onderschat dat<br />
het contracteren met<br />
een (vreemde) staat<br />
het inherente gevaar<br />
kent dat een eventueel veroordelend<br />
vonnis niet ten uitvoer kan worden<br />
gelegd, wanneer die staat zich met<br />
succes op immuniteit van zijn goederen<br />
beroept. In alle gevallen waarin<br />
men zich in een vermogensrechtelijke<br />
verhouding met een vreemde<br />
overheid bevindt, dient men er dan<br />
ook voor beducht te zijn, dat – mocht<br />
daarin een conflict rijzen – verhaal<br />
(in de vorm van conservatoir of executoriaal<br />
beslag) vaak een met hindernissen<br />
beladen route blijkt. Schr.<br />
bespreekt in dit artikel wat het<br />
gevaar inhoudt en hoe men zich<br />
hiertegen kan wapenen.<br />
Prof. mr. drs. J.W.A. Biemans<br />
Algemene beschouwingen over<br />
koop van vermogensrechten (en<br />
meer)<br />
– Art. 7:1 BW bepaalt dat koop de<br />
overeenkomst is waarbij de een zich<br />
verbindt om een zaak te geven en de<br />
ander om daarvoor een prijs in geld<br />
te betalen. Een koop kan ook betrekking<br />
hebben op een vermogensrecht.<br />
In dat geval zijn de bepalingen van<br />
koop van toepassing voor zover dit<br />
in overeenstemming is met de aard<br />
van het recht, aldus art. 7:47 BW.<br />
Door de schakelbepaling van art. 7:47<br />
BW heeft de regeling van koop in feite<br />
betrekking op goederen in plaats<br />
van alleen op zaken. Mede aan de<br />
hand van twee recente arresten van<br />
de Hoge Raad gaat schr. in deze bijdrage<br />
in op de toepasselijkheid van<br />
de algemene en bijzondere bepalin-<br />
642 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Tijdschriften<br />
gen van koop.<br />
Mr. drs. A.M.M. Hendrikx<br />
Profiteren van andermans<br />
wanprestatie. Beschouwingen naar<br />
aanleiding van Hoge Raad 28 maart<br />
2014, ECLI:NL:HR:2014:740,<br />
NJ 2014/194 (Joba/Tjin-Hin-Tjoe)<br />
– Soms moet de partij jegens wie<br />
wanprestatie is gepleegd niet alleen<br />
de wanpresterende partij aanspreken<br />
om haar belangen voldoende te kunnen<br />
beschermen, maar ook de derde<br />
die bij de wanprestatie is betrokken.<br />
Het enkele profiteren van andermans<br />
wanprestatie door een derde is op<br />
zichzelf genomen niet onrechtmatig.<br />
Een illustratie hiervan biedt het in<br />
deze bijdrage te bespreken arrest van<br />
28 maart 2014 inzake Joba/Tjin-Hin-<br />
Tjoe waarin de Hoge Raad heeft<br />
bevestigd dat, naast wetenschap van<br />
de wanprestatie, bijzondere omstandigheden<br />
vereist zijn om te oordelen<br />
dat het profiteren van andermans<br />
wanprestatie onrechtmatig is. In de<br />
ogen van de Hoge Raad is een belangenafweging<br />
tussen de benadeelde<br />
en de profiterende derde hierbij een<br />
aandachtspunt.<br />
Mr. M.L. Tuil<br />
(Geen) aansprakelijkheid bij<br />
onjuiste gegevensverschaffing bij<br />
zekerheidsverlening. Een rol voor<br />
‘dwalingsaansprakelijkheid’ na<br />
Hoge Raad 5 augustus 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22<br />
(RCI/X)?<br />
– In deze bijdrage gaat schr. in op<br />
het arrest RCI/X waaruit lijkt te volgen<br />
dat de bestuurder die toestaat<br />
dat de vennootschap onjuiste informatie<br />
verschaft over de zekerhedenpositie<br />
van de beoogde financier niet<br />
snel aansprakelijk is.<br />
ORP<br />
6e jrg. nr. 2, maart 2015<br />
Mr. R. Elkerbout LL.M.<br />
Mededingingsrechtelijke aspecten<br />
van online verkoopbeperkingen<br />
in exclusieve en selectieve<br />
distributiestelsels<br />
– Er heeft de laatste jaren een flinke<br />
toename van de verkoop van (merk)<br />
producten en diensten via het internet<br />
plaatsgevonden. Online verkoop<br />
is ‘booming business’. In deze bijdrage<br />
bespreekt schr. de mededingingsrechtelijke<br />
status van online verkoop<br />
in exclusieve en selectieve distributiestelsels.<br />
SEW Tijdschrift voor<br />
Europees en economisch<br />
recht<br />
63e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
L.M. Schouten,<br />
A.J.C. de Moor-van Vugt<br />
De onafhankelijkheid van de<br />
Autoriteit Consument en Markt<br />
– Onafhankelijkheid<br />
wordt breed erkend<br />
als een essentieel vereiste<br />
voor goed toezicht.<br />
In deze bijdrage<br />
wordt onderzocht in<br />
hoeverre de onafhankelijkheid<br />
van de Autoriteit<br />
Consument en Markt (ACM)<br />
voldoende is gewaarborgd. De aanleiding<br />
hiertoe wordt gevormd door de<br />
veelheid aan kritiek die hierover tijdens<br />
de parlementaire behandeling<br />
van de Instellingswet ACM is geuit,<br />
en door de steeds strengere eisen die<br />
de Europese Unie stelt aan de onafhankelijkheid<br />
van nationale toezichthouders.<br />
Geconcludeerd wordt dat de<br />
onafhankelijkheid van de ACM op<br />
onderdelen moet worden aangescherpt.<br />
H.C.E.P.J. Janssen<br />
Producentenorganisaties in de<br />
groenten- en fruitsector en het<br />
belang van regie over de afzet<br />
– In de groenten- en fruitsector spelen<br />
producentenorganisaties al sinds<br />
1966 een belangrijke rol bij de ordening<br />
van de markt. Vanaf 1 januari<br />
2014 kunnen ook in andere landbouwsectoren<br />
producentenorganisaties<br />
deze rol vervullen. Hiertoe moeten<br />
deze producentenorganisaties<br />
wel zijn erkend. Teneinde voor erkenning<br />
in aanmerking te komen moet<br />
zijn voldaan aan de erkenningscriteria.<br />
Het hebben van een formele<br />
erkenning is echter niet voldoende.<br />
Een erkende producentenorganisatie<br />
moet de erkenningscriteria voortdurend<br />
naleven. De praktijk in de<br />
groenten- en fruitsector laat zien dat<br />
dit lang niet altijd gemakkelijk is.<br />
Recente jurisprudentie toont bovendien<br />
aan dat het niet naleven van de<br />
erkenningscriteria nadelige gevolgen<br />
kan hebben. Mede omdat in alle<br />
landbouwsectoren die onder de<br />
GMO-Verordening vallen producentenorganisaties<br />
erkend kunnen worden,<br />
wordt in dit artikel aan de hand<br />
van recente regelgeving en jurisprudentie<br />
uiteengezet hoe de GMOregels<br />
worden toegepast en gehandhaafd<br />
in de groenten- en fruitsector.<br />
De nadruk ligt daarbij op de verkoop<br />
door de producentenorganisatie van<br />
de producten van de leden en de<br />
gevolgen van het ontbreken van voldoende<br />
regie over deze afzet.<br />
Vennootschap &<br />
Onderneming<br />
25e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. M.M. van den Berg<br />
Beschermingsconstructies bij IPO’s<br />
anno 2015<br />
– Beschermen van het vennootschappelijk<br />
belang gebeurde in het<br />
verleden door middel van beschermingsconstructies.<br />
Omdat echter<br />
aandeelhouderswaarde en de (kortetermijn)belangen<br />
van aandeelhouders<br />
meer aandacht kregen is het<br />
belang van beschermingsconstructies<br />
naar de achtergrond geraakt<br />
omdat aandeelhoudersbelangen zich<br />
moeilijk verdragen met beschermingsconstructies.<br />
Door middel van<br />
een beschermingsconstructie kan de<br />
zeggenschap van aandeelhouders in<br />
geval van een dreigende vijandige<br />
overname of indien een aandeelhoudersmeerderheid<br />
een wijziging van<br />
de strategie wenst die strijdt met het<br />
vennootschappelijk belang tijdelijk<br />
worden beperkt. In de praktijk dienen<br />
beschermingsconstructies ertoe<br />
om onder meer dwingende en oneerlijke<br />
overnametactieken, zoals een<br />
partieel en two-tier front-end loaded<br />
bod, te voorkomen. Beschermingsconstructies<br />
bieden het bestuur tijd<br />
en onderhandelingsmacht om de<br />
alternatieven te bezien en om te streven<br />
naar het best mogelijke resultaat<br />
voor de aandeelhouders en stakeholders.<br />
Beschermingsconstructies<br />
mogen niet worden ontworpen om<br />
permanent wijzigingen in de controle<br />
van de vennootschap te voorkomen.<br />
Ze mogen dus niet worden<br />
gebruikt om het bestuur af te schermen<br />
van controle door de aandeelhouders<br />
en bieden geen absolute<br />
bescherming. Maar toch bieden zij<br />
het bestuur een belangrijk machtsinstrument.<br />
Mr. D. Dijkmans van Gunst<br />
Investeren, profiteren, winst<br />
uitkeren: het wetsvoorstel<br />
vergroten investeringsmogelijkheden<br />
in medisch-specialistische<br />
zorg maakt het mogelijk<br />
– Winstuitkering in de zorg is volgens<br />
voorstanders noodzakelijk om<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 643
Tijdschriften<br />
de kwaliteit, dienstverlening en doelmatigheid<br />
van (medisch-specialistische)<br />
zorg te verbeteren, aldus de<br />
voorstanders en de memorie van toelichting<br />
bij het wetsvoorstel. Het<br />
wetsvoorstel wijziging van de Wet<br />
toelating zorginstellingen en enkele<br />
andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden<br />
in medisch-specialistische<br />
zorg te bevorderen (Wet vergroten<br />
investeringsmogelijkheden in<br />
medisch-specialistische zorg) beoogt<br />
de aanbieders van medisch-specialistische<br />
zorg, zoals ziekenhuizen, maar<br />
ook zelfstandige behandelcentra<br />
(ZBC’s), meer mogelijkheden te bieden<br />
om eigen vermogen aan te trekken<br />
door de investeringsmogelijkheden<br />
in de medisch-specialistische<br />
zorg te verruimen. Zo hoeven zorgaanbieders<br />
minder vreemd vermogen<br />
aan te trekken of kan vreemd<br />
vermogen beter, tegen gunstiger<br />
voorwaarden (rente), worden aangetrokken.<br />
Indien een privaat kapitaalverschaffer<br />
bijdraagt aan het eigen<br />
vermogen wordt het ook voor verstrekkers<br />
van vreemd vermogen<br />
(banken) minder risicovol om een<br />
lening te verstrekken.<br />
Mr. K. Bungenberg<br />
De verzettermijn van artikel 2:404<br />
lid 5 BW- fataal of toch flexibel ?<br />
– Het verstrekken van een 403-verklaring<br />
is slechts in weinig Europese<br />
landen mogelijk. In de Nederlandse<br />
praktijk wordt hier echter veel<br />
gebruik van gemaakt. Voor crediteuren<br />
bestaat de verzettermijn bij het<br />
voornemen tot intrekking van de<br />
overblijvende aansprakelijkheid. Aan<br />
de hand van een recente beschikking<br />
van de Rechtbank Rotterdam wordt<br />
in deze bijdrage de vraag behandeld<br />
hoe fataal – of juist hoe flexibel – de<br />
verzettermijn is. De beschikking van<br />
de Rechtbank Rotterdam sluit aan bij<br />
de beschikking van het Gerechtshof<br />
Amsterdam van 23 juli 1993, waarin<br />
is geoordeeld dat er onder omstandigheden<br />
een verplichting is om een<br />
enig crediteur separaat op de hoogte<br />
van een beëindiging van de overblijvende<br />
aansprakelijkheid te stellen.<br />
Op die manier kan een dergelijke crediteur<br />
de nodige stappen nemen om<br />
zich tegen de beëindiging te verzetten.<br />
Uit de beschikking kan geen<br />
algemene verplichting worden afgeleid<br />
om bekende grote schuldeisers<br />
over het voornemen tot beëindiging<br />
van de overblijvende aansprakelijkheid<br />
te informeren. Bovendien is hier<br />
sprake van een andere feitenconstellatie<br />
en was in de uitspraak van 29<br />
juli 1993 niet aan alle formele vereisten<br />
van art. 2:404 BW voldaan (er was<br />
niet in een landelijk verspreid dagblad<br />
gepubliceerd, maar in een kleiner<br />
blad). Volgens schr. is geen separate<br />
mededeling aan de schuldeisers<br />
van de dochter vereist.<br />
Mr. C. Sarfo<br />
Grenzeloos uitkeren?<br />
– Met de inwerkingtreding van de<br />
Wet vereenvoudiging en flexibilisering<br />
bv-recht (Wet flex-BV) is art.<br />
2:216 BW geheel herzien. Per 1 oktober<br />
2012 is het uitgangspunt van de<br />
wet dat de algemene vergadering<br />
bevoegd is tot bestemming van de<br />
winst die door de vaststelling van de<br />
jaarrekening is bepaald, en tot vaststelling<br />
van uitkeringen, voor zover<br />
het eigen vermogen groter is dan de<br />
reserves die krachtens de wet of de<br />
statuten moeten worden aangehouden.<br />
De statuten kunnen deze<br />
bevoegdheden beperken of toekennen<br />
aan een ander orgaan, bijvoorbeeld<br />
aan een vergadering van houders<br />
van aandelen van een bepaalde<br />
soort of aanduiding. De vraag is of<br />
het daartoe bevoegde orgaan, indien<br />
de vennootschap geen wettelijke of<br />
statutaire reserves behoeft aan te<br />
houden, kan besluiten tot een uitkering<br />
die de ‘vrij uitkeerbare reserves’<br />
overstijgt of zelfs kan besluiten tot<br />
een uitkering als er geen ‘vrij uitkeerbare<br />
reserves’ zijn? De uitkering leidt<br />
immers tot een negatief eigen vermogen<br />
of tot vergroting van een<br />
bestaand negatief eigen vermogen.<br />
Als het mogelijk is, heeft een dergelijk<br />
besluit tot uitkering, zoals bij elk<br />
besluit tot uitkering, geen gevolgen<br />
zolang het bestuur geen goedkeuring<br />
heeft verleend. Het bestuur moet de<br />
vraag beantwoorden of de vennootschap<br />
na de uitkering kan blijven<br />
voortgaan met het betalen van haar<br />
opeisbare schulden – de uitkeringstest.<br />
In deze bijdrage wordt uiteengezet<br />
waarom een uitkering bij of leidend<br />
tot een negatief vermogen mag<br />
geschieden.<br />
521<br />
Intellectuele eigendom,<br />
mediarecht & informatierecht<br />
Privacy & Informatie<br />
Nr. 1, februari 2015<br />
Drs. E.M.I. Wolper<br />
Privacyrisico’s verzekerd<br />
– In Amerika is het voor organisaties<br />
inmiddels gebruikelijk om een verzekering<br />
af te sluiten die, in het geval<br />
van een privacyincident, de schade<br />
en kosten als gevolg daarvan vergoedt.<br />
Schr. betoogt dat dit ook in<br />
Nederland het overwegen waard is.<br />
Na eerst een aantal voorbeelden te<br />
hebben gegeven van privacyincidenten<br />
wordt uiteengezet hoe een verzekering<br />
tegen privacyincidenten en<br />
netwerkincidenten (cyberverzekering)<br />
verzekeringstechnisch in elkaar<br />
zit. Daarna bespreekt schr. het wijzigingsvoorstel<br />
van de Wet Bescherming<br />
persoonsgegevens (Wbpg),<br />
waarin de meldplicht van een datalek<br />
aan de toezichthouder en de boetebevoegdheid<br />
worden uitgebreid.<br />
Met deze uitbreidingen nemen de<br />
risico’s op kosten en schade bij privacyincidenten<br />
voor de organisatie toe.<br />
Vervolgens wordt gekeken welke elementen<br />
een cyberverzekering zou<br />
moeten dekken en de verzekeringseisen<br />
die dat met zich brengt. Schr. is<br />
van mening dat in de toekomst het<br />
afsluiten van een cyberverzekering<br />
voor organisaties gebruikelijk wordt,<br />
omdat de continuïteit van een organisatie<br />
in gevaar kan komen door<br />
cyberrisico’s.<br />
522<br />
Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />
Advocatenblad<br />
95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />
Mr. S. Kok<br />
Echtscheiding? Vergeet het<br />
bijzonder partnerpensioen niet<br />
– Na echtscheiding<br />
heeft de ex-partner<br />
van rechtswege recht<br />
op uitbetaling van een<br />
deel van het ouderdomspensioen<br />
en een<br />
aanspraak op bijzonder<br />
partnerpensioen.<br />
644 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Tijdschriften<br />
Bij echtscheiding blijft het partnerpensioen<br />
vaak onbesproken of wordt<br />
zelfs helemaal vergeten. Soms wordt<br />
ten onrechte verondersteld dat met<br />
een uitsluiting van de Wet verevening<br />
pensioenrechten bij scheiding<br />
ook het bijzonder partnerpensioen is<br />
geregeld. Het niet goed doordenken<br />
en/of vastleggen van wat bij echtscheiding<br />
moet gebeuren met het<br />
partnerpensioen kan voor alle<br />
betrokkenen vervelende consequenties<br />
hebben. In verband hiermee zet<br />
schr. een en ander op een rijtje en<br />
geeft voorbeelden voor clausules<br />
voor de situatie waarin (ex-)partners<br />
géén afstand doen van partnerpensioen,<br />
de situatie waarin beide (ex-)<br />
partners afstand doen en tot slot de<br />
situatie waarin één van beide (ex-)<br />
partners afstand doet van het partnerpensioen.<br />
Tot slot somt schr. de<br />
punten op die bij het opstellen van<br />
het echtscheidingsconvenant achtereenvolgens<br />
aandacht moeten krijgen.<br />
EB Tijdschrift voor<br />
scheidingsrecht<br />
Nr. 2, februari 2015<br />
Mr. B. van den Anker, EB 2015/11<br />
Samenleven en alimentatie<br />
ontvangen? II<br />
– In zijn artikel<br />
‘Samenleven en alimentatie<br />
ontvangen?’<br />
(EB 2009/32)<br />
signaleerde schr.<br />
aan de hand van op<br />
dat moment recente<br />
jurisprudentie, dat<br />
steeds meer met succes een beroep<br />
op art. 1:160 BW wordt gedaan en dat<br />
de rechtspraak steeds vaker bereid is<br />
tot omkering van de bewijslast, waardoor<br />
een situatie van ‘samenleven als<br />
gehuwden’ sneller wordt aangenomen.<br />
Aanleiding daarvoor was de uitspraak<br />
van het Hof ‘s-Gravenhage van<br />
9 juli 2008 (LJN BD9380) waarin de<br />
bewijslast werd omgekeerd. In die<br />
procedure betwistte de vrouw dat zij<br />
samenleefde met een ander als<br />
waren zij gehuwd, omdat zij een latrelatie<br />
had. De (met bewijsstukken<br />
onderbouwde) argumenten van de<br />
man brachten het hof er echter toe<br />
om op grond van de redelijkheid en<br />
billijkheid de bewijslast van de stelling<br />
dat er over en weer geen financiele<br />
verwevenheid tussen de vrouw en<br />
haar partner bestond, bij de vrouw<br />
neer te leggen. De vrouw slaagde niet<br />
in haar bewijsopdracht. Het hof oordeelde<br />
daarom dat de aanspraak van<br />
de vrouw op alimentatie op grond<br />
van art. 1:160 BW van rechtswege<br />
was geëindigd. De vrouw poogde<br />
haar aanspraak op alimentatie nog<br />
te redden door het instellen van cassatie.<br />
Dat was echter zonder succes<br />
(art. 81 RO). Ondanks de door de feitenrechters<br />
gegeven signalen lijkt<br />
art. 1:160 BW ruim vijf jaar later nog<br />
steeds stevig in het zadel te zitten.<br />
De Hoge Raad laat de teugels niet<br />
vieren.<br />
Mr. M.C.J.M. Hermus, EB 2015/12<br />
Huwelijksvermogen in<br />
faillissementsituaties<br />
– Onlangs is wetsvoorstel 33 987<br />
(Wijziging Boek 1 BW teneinde de<br />
wettelijke gemeenschap van goederen<br />
te beperken en wijziging Faillissementswet)<br />
na advies van de Raad<br />
van State aangepast. Het voorstel is<br />
een revolutionaire wending ten<br />
opzichte van het bestaande stelsel<br />
van de wettelijke gemeenschap van<br />
goederen en tevens een codificatie<br />
van de praktijk van drie vermogens<br />
die reeds lang bestaat door het op<br />
ruime schaal in testamenten en<br />
schenkingen toepassen van de zogenaamde<br />
uitsluitingsclausule. De<br />
beleggingsleer “Hollands Koopmanschap”<br />
wordt in het voorstel gekoppeld<br />
aan het Belgisch wettelijk stelsel<br />
zoals dat nu al kan bij huwelijkse<br />
voorwaarden. Die beleggingsleer en<br />
de risico’s voor de ondernemer in tijden<br />
van economische crisis zijn voor<br />
schr. aanleiding het nieuwe wetsvoorstel<br />
in een breder perspectief te<br />
plaatsen, namelijk dat van de schrijnende<br />
schuldensituaties, zowel in het<br />
nieuwe voorstel als in de praktijk van<br />
de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen<br />
uitsluiting van iedere<br />
gemeenschap van goederen. In beide<br />
situaties wordt getracht aan de hand<br />
van rechtsvragen duidelijkheid te<br />
krijgen over de reikwijdte van de<br />
voorgestelde wijzigingen in het<br />
huwelijksvermogensrecht in faillissementssituaties<br />
en een aanbeveling te<br />
doen voor een sociaal-maatschappelijk<br />
wenselijke afhandeling van faillissementen,<br />
zowel nu als in de toekomst.<br />
Schr. komt met een voorstel<br />
tot aanpassing van art. 63 Faillissementswet<br />
(Fw), toekenning van een<br />
overnamerecht aan de niet gefailleerde<br />
echtgenoot ook in de situatie van<br />
echtgenoten die gehuwd zijn buiten<br />
iedere gemeenschap van goederen,<br />
maar wel een eenvoudige gemeenschap<br />
hebben (mede-eigendom van<br />
woning bijvoorbeeld) en vervolgens<br />
met een pleidooi voor een restrictieve<br />
toepassing door curatoren en<br />
rechters-commissarissen van art. 61<br />
lid 4 Fw (anticiperende werking) voor<br />
bestaande situaties. De beleggingsleer<br />
– economische mede-eigendom<br />
– vormt hierbij een belangrijke inspiratiebron.<br />
Mr. A.R. van Wieren, EB 2015/13<br />
Kinderalimentatie: niet langer een<br />
taak van de ouders, maar van de<br />
overheid?<br />
– De Expertgroep Alimentatienormen<br />
heeft eind november 2014 in<br />
reactie op de Wet hervorming kindregelingen,<br />
in werking getreden op 1<br />
januari 2015, het volgende advies<br />
gepubliceerd: “Met ingang van 1<br />
januari 2015 komen alleenstaande<br />
ouders die in aanmerking komen<br />
voor een kindgebonden budget ook<br />
in aanmerking voor een verhoging<br />
van dit kindgebonden budget met<br />
maximaal € 3.050,00 (voor 2015).<br />
Deze verhoging wordt de alleenstaande<br />
ouderkop genoemd. De<br />
expertgroep beveelt aan om dit totale<br />
kindgebonden budget in mindering<br />
te doen strekken op het gevonden<br />
tabelbedrag. Dit kan er in een<br />
aantal gevallen toe leiden dat er geen<br />
behoefte meer resteert waarin de<br />
ouders moeten voorzien. In een dergelijk<br />
geval is er dus geen aanleiding<br />
voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage<br />
ten laste van de andere,<br />
niet-verzorgende ouder.” Dat dit<br />
advies verstrekkende gevolgen heeft<br />
voor de beantwoording van de vraag<br />
in hoeverre de niet-verzorgende<br />
ouder nog kinderalimentatie dient te<br />
voldoen, wordt in dit artikel uitgewerkt.<br />
Dat de kosten van verzorging<br />
en opvoeding van kinderen een primaire<br />
verantwoordelijkheid hoort te<br />
zijn van ouders en hoe dat in samenhang<br />
met kinderalimentatie gerealiseerd<br />
kan worden, wordt eveneens<br />
beschreven.<br />
Tijdschrift Erfrecht<br />
16e jrg. nr. 1, februari 2015<br />
Mr. A.J. Luimes<br />
Bestuursrechtelijke handhaving en<br />
de beneficiair aanvaardende<br />
erfgenaam<br />
– Dit artikel gaat over geldschulden<br />
die voortvloeien uit een bestuurlijk<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 645
Tijdschriften<br />
handhavingsbesluit en beneficiaire<br />
aanvaarding. De aanleiding daarvoor<br />
wordt gevormd door een tweetal<br />
tamelijk recente uitspraken van de<br />
Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State. Deze uitspraken worden<br />
uitgebreid besproken. Verder<br />
gaat het artikel in op de niet door de<br />
Afdeling beantwoorde vraag of een<br />
bestuursrechtelijke geldschuld kan<br />
worden verhaald op het privévermogen<br />
van de beneficiair aanvaardende<br />
erfgenaam.<br />
523<br />
Omgevingsrecht<br />
Milieu & Recht<br />
42e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. G.C.W. van der Feltz,<br />
M en R 2015/16<br />
Wet windenergie op zee<br />
– Op 16 oktober 2014 heeft minister<br />
Kamp het wetsontwerp Regels<br />
omtrent windenergie op zee bij de<br />
Tweede Kamer ingediend. Voorafgaande<br />
daaraan had een consultatie<br />
plaatsgevonden. Daarnaast is via de<br />
Nederlandse Windenergie Associatie<br />
de industrie bij de voorbereiding van<br />
het wetsvoorstel betrokken. Op basis<br />
van het nieuwe wettelijke kader moet<br />
in de gebieden Borssele, Zuid-Hollandse<br />
en Noord-Hollandse kust<br />
3.450 MW worden gerealiseerd in<br />
jaarlijkse tranches van 700 MW. Om<br />
deze doelstellingen te halen, wil het<br />
kabinet volgens het Nationale Waterplan<br />
2016-2012 (NW2) bij de gebieden<br />
Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse<br />
kust extra windenergiegebied<br />
aanwijzen binnen de 12 mijlszone.<br />
Deze (nog controversiële) aanwijzing<br />
vindt later plaats door een partiële<br />
herziening van het NW2. In deze bijdrage<br />
bespreekt schr. achtergrond en<br />
inhoud van het wetsvoorstel en het<br />
subsidiesysteem Stimulering duurzame<br />
energieproductie plus (SDE+) en<br />
gaat hij vervolgens in op enkele vragen<br />
rond de in het wetsvoorstel voorgestelde<br />
aanpak.<br />
Nieuw Juridisch Weekblad<br />
14e jrg. nr. 317, 25 februari 2015<br />
P. De Smedt<br />
Vlaamse stedenbouwhandhaving -<br />
deel 1<br />
– (België) In deze tweedelige bijdrage<br />
bestudeert schr. grondig het decreet<br />
van 25 april 2014 betreffende de<br />
handhaving van de omgevingsvergunning<br />
(BS 27 augustus 2014). Met<br />
dit decreet beoogt de decreetgever<br />
dat de handhaving in de ruimtelijke<br />
ordening en de milieuhandhaving<br />
compatibel zijn met elkaar. Het eerste<br />
deel behandelt de handhaving in<br />
de preventieve fase, met name de<br />
raadgeving, de aanmaning en het<br />
bestuurlijk stakingsbevel. Schr. gaat<br />
ook in op de sancties. Het tweede<br />
deel onderzoekt de herstelmaatregelen<br />
en het programmatorisch handhaven.<br />
524<br />
Rechtspleging & procesrecht<br />
Advocatenblad<br />
95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />
Mr. J. Veldhuis<br />
Nieuwe basisprocedure onder de<br />
loep<br />
– Op 22 januari 2015 is bij de Tweede<br />
Kamer ingediend het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van het wetboek van<br />
Burgerlijke Rechtsvordering en de<br />
Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken<br />
II, 2014-15, 34 059). Dit wetsvoorstel<br />
maakt onderdeel uit van het<br />
programma Kwaliteit en innovatie<br />
rechtspraak (KEI). Het voorstel<br />
beoogt met behulp van de mogelijkheden<br />
van digitalisering de toegankelijkheid<br />
van de rechtspraak te vergroten.<br />
Schr. bespreekt het<br />
wetsvoorstel met aandacht voor de<br />
voorgestelde wijzigingen in de procesinleiding<br />
en het aanhangig worden<br />
van een geding en de nieuwe<br />
civiele basisprocedure in eerste aanleg.<br />
Voorts gaat schr. kort in op het<br />
griffierecht en het voorstel om digitaal<br />
procederen voor partijen in<br />
beginsel (gefaseerd) verplicht te stellen.<br />
De voorgenomen invoerdatum, 1<br />
januari 2016, is misschien niet haalbaar,<br />
maar het is volgens schr. wel<br />
zeker dat het digitaliseren wordt<br />
doorgezet.<br />
T. Sillevis Smitt<br />
‘We zijn er niet om mooie<br />
theoretische arresten te schrijven’<br />
– Als hoofd belastingprocespraktijk<br />
bij PwC fungeerde Maarten Feteris<br />
als schaduwrechter. ‘Men zei vaak:<br />
“Wat ben je toch voorzichtig.”’ Sinds<br />
1 november is hij president van de<br />
Hoge Raad. Naar eigen zeggen werd<br />
hij aangenomen omdat hij een bindende<br />
factor kan zijn. In dit interview<br />
spreekt de nieuwe president<br />
over art. 80a, de rol van de Hoge Raad<br />
en zichzelf.<br />
Rechtskundig Weekblad<br />
78e jrg. nr. 24, 14 februari 2015<br />
A. Ooms<br />
Tikt de klok sneller of trager voor<br />
het Grondwettelijk Hof?<br />
Een analyse van de impact van een<br />
constitutionele procedure op het<br />
beginsel van de redelijke termijn<br />
– (België) Stellen dat Justitie te kampen<br />
heeft met een aanzienlijke<br />
gerechtelijke achterstand is een open<br />
deur intrappen. De oorzaken van<br />
deze gerechtelijke achterstand zijn<br />
talrijk en zeer divers. Het voeren van<br />
een constitutionele procedure is één<br />
van de oorzaken die ertoe kan leiden<br />
dat een procedure langer duurt. Deze<br />
bijdrage onderzoekt op welke manier<br />
het EHRM de duurtijd van een constitutionele<br />
procedure toetst aan het<br />
beginsel van de redelijke termijn,<br />
gewaarborgd in art. 6, § 1 EVRM. Tikt<br />
de klok sneller of trager voor een<br />
constitutioneel hof? Na een korte<br />
uiteenzetting over de toepasselijkheid<br />
van art. 6, § 1 EVRM op constitutionele<br />
procedures, wordt dieper<br />
ingegaan op de bijzondere rol van<br />
een Grondwettelijk Hof als bewaker<br />
van de Grondwet, de grondslag van<br />
deze rol en de implicaties van een<br />
constitutionele procedure op het<br />
beginsel van de redelijke termijn.<br />
Deze bijdrage onderzoekt, op basis<br />
van een grondige en genuanceerde<br />
analyse van de klassieke criteria ter<br />
beoordeling van het beginsel van de<br />
redelijke termijn - de complexiteit, de<br />
houding van de partijen, de houding<br />
van de overheid en het belang van de<br />
zaak - of er sprake is van een afwijkende<br />
beoordeling ten aanzien van<br />
een constitutioneel hof. Ten slotte<br />
worden enkele kritische slotbedenkingen<br />
en beleidsaanbevelingen<br />
geformuleerd.<br />
Tijdschrift voor Arbitrage<br />
Nr. 1, februari 2015<br />
Mr. R. Schellaars, TvA 2015/2<br />
Het nieuwe LCIA Arbitrage<br />
Reglement<br />
– De London Court of International<br />
Arbitration heeft in 2014 een nieuw<br />
646 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Tijdschriften<br />
arbitragereglement<br />
vastgesteld. Dit is op<br />
25 juli 2014 in finale<br />
vorm gepubliceerd<br />
en met ingang van 1<br />
oktober 2014 van<br />
toepassing (LCIA<br />
Reglement). In deze<br />
bijdrage worden de belangrijkste wijzigingen<br />
gesignaleerd. Zulks tegen de<br />
achtergrond van de Nederlandse<br />
arbitragewet en -praktijk en het feit<br />
dat dit reglement in de Nederlandse<br />
praktijk (nog) relatief weinig lijkt te<br />
worden toegepast.Ter vergelijking<br />
verwijst schr. op enkele plaatsen naar<br />
het NAI Reglement uit 2010 en 2015<br />
en het ICC Reglement uit 2012.<br />
525<br />
Sportrecht<br />
Tijdschrift voor Sport &<br />
Recht<br />
Nr. 4, december 2014<br />
Mr. M.A. de Vlieger<br />
De FIFA uit haar schulp?<br />
– De voetballerij<br />
kijkt met argusogen<br />
naar de perikelen<br />
rondom het rapport<br />
van FIFA-onderzoeker<br />
Michael J. Garcia<br />
over vermeende corruptie<br />
bij de toewijzing<br />
van de WK’s 2018 en 2022. De<br />
FIFA weigerde aanvankelijk publicatie<br />
van dit rapport en maakte slechts<br />
een samenvatting openbaar die volgens<br />
Garcia zelf geen recht deed aan<br />
zijn conclusies. De druk op de FIFA<br />
om het Garcia-rapport in volle<br />
omvang te publiceren, neemt echter<br />
toe. Op 17 december 2014 besloot de<br />
FIFA weliswaar alsnog dat het rapport<br />
volledig openbaar wordt<br />
gemaakt, maar tot feitelijke publicatie<br />
kwam het nog niet. Schr. onderzocht<br />
daarom of er juridische mogelijkheden<br />
zijn voor de KNVB om in<br />
Nederland inzage, afschrift of uittreksel<br />
van het Garcia-rapport te vorderen.<br />
Hij bespreekt daarbij te<br />
nemen hordes als het arbitragebeding<br />
in de FIFA-statuten, het al dan<br />
niet bestaan van rechtsmacht van de<br />
Nederlandse rechter en het al dan<br />
niet bestaan van een toepasselijke<br />
rechtsgrond voor deze vordering.<br />
Mr. J.A.L.J. Vermeulen LLM<br />
Bescherming van minderjarige<br />
voetballers vs. internationale opleidingsvergoeding;<br />
back to the future<br />
– Voetbal is als een perpetuum<br />
mobile: een EK in 13 landen, doellijntechnologie,<br />
met spuitbussen ‘bewapende’<br />
scheidsrechters, enzovoort. Er<br />
gaan zelfs stemmen op om niet één,<br />
maar twee WK’s te verplaatsen naar<br />
een land met een ‘frisser’ klimaat.<br />
Terecht kan worden gesteld dat<br />
’s werelds meest favoriete balsport<br />
immer in beweging is. Een van de<br />
kernwaarden van de FIFA en die van<br />
diverse andere stakeholders in de<br />
internationale voetbalwereld blijft in<br />
de loop der jaren echter onveranderd,<br />
namelijk de bescherming van minderjarige<br />
voetballers. In een poging<br />
om deze categorie kwetsbare sportbeoefenaars<br />
te beschermen tegen<br />
verscheidene kwalijke invloeden zijn<br />
met name het afgelopen decennium<br />
in wet- en regelgeving diverse voorzieningen<br />
getroffen. In deze bijdrage<br />
staan de recente ontwikkelingen ten<br />
aanzien van een van deze reglementaire<br />
bepalingen centraal, te weten<br />
de berekening van de internationale<br />
opleidingsvergoeding in het geval<br />
van minderjarige spelers. Daartoe<br />
wordt allereerst in vogelvlucht een<br />
historische context geschetst van het<br />
ontstaan van de opleidingsvergoeding.<br />
Vervolgens wordt op hoofdlijnen<br />
uiteengezet wanneer door een<br />
club een internationale opleidingsvergoeding<br />
is verschuldigd. Daarna<br />
wordt de evolutie van de lex specialis<br />
ten aanzien van minderjarige voetballers<br />
besproken. Hieruit komt<br />
onder andere de vraag naar voren of<br />
door de opvolgende wijzigingen in<br />
dat kader mogelijk een soort ‘twilightzone’<br />
voor de jaren 2009-2014 is<br />
ontstaan. Het artikel wordt tot slot<br />
uitgeleid middels een aantal samenvattende<br />
overwegingen.<br />
526<br />
Staats- & bestuursrecht<br />
Nederlands Tijdschrift voor<br />
Bestuursrecht<br />
Nr. 2, februari 2015<br />
J.C.A. de Poorter, NTB 2015/7<br />
Het belang van de amicus curiae<br />
voor de rechtsvormende taak van de<br />
hoogste bestuursrechters. Naar een<br />
regeling van de amicus curiae in de<br />
Algemene wet bestuursrecht<br />
– Hoe kan de rechter zich bij de uitoefening<br />
van zijn rechtsvormende<br />
taak oriënteren op de gevolgen die<br />
een rechtsvormende beslissing heeft<br />
voor de rechtspraktijk? Schr. heeft<br />
daarvoor het idee geopperd in bijzondere<br />
gevallen en onder strikte<br />
voorwaarden de mogelijkheid te creeren<br />
informatie te verkrijgen via een<br />
derde ‘partij’; een zogenaamde amicus<br />
curiae. Hij werkt dat idee verder<br />
uit tot in een voorstel voor een regeling<br />
in de Awb.<br />
T.N. Sanders, NTB 2015/8<br />
De derdebelanghebbende bij de<br />
invordering van een dwangsom: op<br />
zoek naar een nieuwe balans<br />
– Met de komst van de invorderingsbeschikking<br />
in het kader van de<br />
dwangsom is de derdebelanghebbende<br />
een speler in het invorderingsproces<br />
geworden. Schr. beziet in dit artikel<br />
de positie en de belangen van de<br />
derdebelanghebbende. Die zijn over<br />
het algemeen goed gewaarborgd,<br />
behalve voor wat betreft de mogelijkheden<br />
in verband met de verjaring<br />
van de invorderingsbevoegdheid.<br />
Schr. vindt op dit punt ingrijpen<br />
door de wetgever wenselijk.<br />
T.W. Fransen, B.J.P.G. Roozendaal,<br />
S.A.L. van de Sande, NTB 2015/9<br />
Kroniek<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
– Deze kroniek heeft betrekking op<br />
de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari<br />
2015. Besproken worden onder<br />
andere: schadevergoeding; onrechtmatige<br />
overheidsdaad; rechtmatige<br />
overheidsdaad; schadeloosstelling<br />
wegens onteigening; nadeelcompensatie/tegemoetkoming<br />
in planschade;<br />
risicoaanvaarding.<br />
R.J.M.H. de Greef, N. Jak,<br />
R. Nehmelman, NTB 2015/10<br />
Kroniek Bestuurlijke organisatie<br />
– Deze kroniek heeft betrekking op<br />
de periode 1 januari 2014-31 juli<br />
2014. Besproken worden onder andere:<br />
openbare lichamen, bestuursorganen<br />
en rechtspersonen; attributie,<br />
delegatie en mandaat; centrale overheid<br />
en decentrale overheden; interbestuurlijk<br />
toezicht; samenwerking.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 647
Tijdschriften<br />
527<br />
Straf (proces)recht,<br />
penitentiair recht &<br />
criminologie<br />
Advocatenblad<br />
95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />
Mr. J.S. Nan<br />
Vaker aan de strafbeschikkingstafel<br />
– Op 12 januari 2015 verscheen het<br />
eerste rapport van de procureurgeneraal<br />
dat is opgesteld in het<br />
kader van het toezicht op het Openbaar<br />
Ministerie zoals bedoeld in art.<br />
122 Rechterlijke Organisatie. In dit<br />
rapport ‘Beschikt en gewogen. Over<br />
de naleving van de wet door het<br />
Openbaar Ministerie bij het uitvaardigen<br />
van strafbeschikkingen’ wordt<br />
verslag gedaan van de resultaten van<br />
een onderzoek naar de afdoening<br />
door middel van de strafbeschikking.<br />
Schr. bespreekt de bevindingen van<br />
de onderzoekers en de aanbevelingen<br />
die zij in dit rapport doen. Naar aanleiding<br />
van de bevindingen uit dit<br />
rapport besteedt schr. aandacht aan<br />
de positie van de advocatuur bij de<br />
gang van zaken rond het opleggen<br />
van een strafbeschikking bij ZSM<br />
afdoening en de pilot ‘ZSM en rechtsbijstand’.<br />
Schr. is van mening dat in<br />
het traject naar de strafbeschikking<br />
rechtsbijstand een plaats moet krijgen<br />
om er voor te zorgen dat de<br />
rechten die een verdachte heeft niet<br />
over het hoofd worden gezien en de<br />
bewijsvoering op orde is.<br />
Delikt en Delinkwent<br />
45e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
M.J. Borgers & T. Kooijmans,<br />
DD 2015/8<br />
Van probleem naar oplossing en<br />
weer terug: het conceptwetsvoorstel<br />
aanpassing witwaswetgeving<br />
– In de rechtspraak van de Hoge Raad<br />
is de reikwijdte van het witwasdelict<br />
door middel van de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond<br />
ingeperkt.<br />
Het doel daarvan is (onder andere)<br />
het voorkomen van een automatische<br />
verdubbeling van strafbaarheid. In de<br />
rechtspraktijk is de indruk ontstaan<br />
dat deze rechtspraak in sommige<br />
situaties een belemmering oplevert<br />
voor een effectieve bestrijding van<br />
misdaadgeld. Het gaat dan met name<br />
om de situatie waarin de rechter aanneemt<br />
dat een voorwerp afkomstig is<br />
uit een door de verdachte zelf begaan<br />
misdrijf, terwijl vervolging ter zake<br />
van dat grondmisdrijf niet haalbaar<br />
is. In een recent verschenen conceptwetsvoorstel<br />
wordt daarom voorgesteld<br />
de strafbaarstelling van witwassen<br />
uit te breiden door expliciet<br />
strafbaar te stellen het verwerven of<br />
voorhanden hebben van een voorwerp<br />
dat onmiddellijk afkomstig is<br />
uit enig misdrijf dat de schuldige<br />
heeft gepleegd. De vraag rijst echter<br />
of en, zo ja, in welke vorm, een probleem<br />
is ontstaan ten gevolge van de<br />
rechtspraak van de Hoge Raad en, zo<br />
dat het geval mocht zijn, of het conceptwetsvoorstel<br />
wel voorziet in de<br />
juiste oplossing voor dat specifieke<br />
probleem. In deze bijdrage wordt<br />
betoogd dat de rechtspraak van de<br />
Hoge Raad weliswaar tot enige verwarring<br />
kan leiden, maar dat daaruit<br />
geen wezenlijke belemmeringen lijken<br />
voort te vloeien. Invoering van<br />
het conceptwetsvoorstel roept bovendien<br />
nieuwe problemen op.<br />
Strafblad<br />
13e jrg. nr. 1, maart 2015<br />
Themanummer: De ongehoorzame<br />
rechter<br />
Mr. D.J.C. Aben<br />
Zoals het een braaf ambtenaar<br />
betaamt<br />
– Op het gebied van<br />
de sanctionering van<br />
vormverzuimen ex art.<br />
359a Wetboek van<br />
Strafvordering is de<br />
rechtsbescherming<br />
gebaat bij meer ongehoorzaamheid<br />
van de<br />
feitenrechter aan de<br />
rechtspraak van de Hoge Raad. In<br />
deze bijdrage stelt schr. zich in zijn<br />
rol als A-G onder andere de volgende<br />
vragen over hiermee samenhangende<br />
onderwerpen: meer politieke<br />
invloed op rechtspraak van de Hoge<br />
Raad? Meer rechterlijke ongehoorzaamheid?<br />
Meer sanctionering van<br />
vormverzuimen?<br />
Mr. R.P. Boon, prof. mr. T.M. Schalken<br />
Draagt rechterlijke ongehoorzaamheid<br />
bij aan de rechtsontwikkeling?<br />
– Uit onderzoek in de jurisprudentie<br />
blijkt dat de feitenrechtspraak vaak<br />
kritischer is dan de Hoge Raad in de<br />
sanctionering van vormverzuimen<br />
en de beoordeling van het vervolgingsbeleid,<br />
terwijl de Hoge Raad via<br />
een steeds strenger wordende ‘disciplinerende<br />
cassatiemodus’ tracht de<br />
feitenrechter in het gareel te houden.<br />
Mr. dr. R. Kuiper<br />
De nieuwe benadering van<br />
vormfouten: ‘Mag ik het zo<br />
samenvatten?’<br />
– Hoe staat de rechtspraak over<br />
vormfouten ervoor? Mag de strafrechter<br />
niks meer van de Hoge Raad?<br />
Was vroeger alles beter? Wordt het<br />
tijd voor rechterlijke ongehoorzaamheid?<br />
Op die vragen geeft schr. antwoord.<br />
Mr. R. de Winter<br />
Drogredenen vergen geen<br />
gehoorzaamheid<br />
– Dit betreft een beschouwing vanuit<br />
uiteenlopende perspectieven op<br />
de jurisprudentie van de Hoge Raad<br />
inzake vormverzuimen in het vooronderzoek.<br />
Mr. J.H. Janssen<br />
Evenwicht en passie in de<br />
strafrechtspleging<br />
– Wanneer de bij de strafrechtspleging<br />
betrokken ‘partijen’ met voldoende<br />
(professionele) passie de<br />
basisdoelen van de strafrechtspleging<br />
nastreven, ontstaat een evenwicht<br />
waarin deze strafrechtspleging<br />
tot volle wasdom kan komen. Als disbalans<br />
dreigt is compensatie tussen<br />
deze partijen tot op zekere hoogte<br />
mogelijk, maar is waakzaamheid<br />
geboden.<br />
Dr. mr. D.V.A. Brouwer<br />
Het peil in de polder<br />
– De Hoge Raad ziet de rechtsontwikkeling<br />
als nieuwe hooftaak.<br />
Daarmee infilteert hij het terrein dat<br />
klassiek aan de wetgever was voorbehouden,<br />
waarmee de vraag rijst of de<br />
benoemingsprocedure en samenstelling<br />
van de Hoge Raad eigenlijk wel<br />
geschikt is voor die medewetgevende<br />
taak. Uit de recente jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad blijkt daarbij een<br />
grootscheepse verplaatsing van kosten<br />
van de rechter naar de verdediging.<br />
Daarmee beïnvloedt de Hoge<br />
Raad de rentabiliteit en dus de continuïteit<br />
van de advocatenpraktijken<br />
in negatieve zin. Deze bijdrage is een<br />
kritische beschouwing van de jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad, vooral<br />
waar het de herschikking van de kosten<br />
van het strafproces betreft.<br />
Mr. A.A. Franken<br />
Gezocht: raadsheer in de Hoge Raad<br />
– In deze bijdrage gaat schr. in op de<br />
samenstelling van de Hoge Raad en<br />
van zijn Parket.<br />
648 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Wetgeving<br />
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />
en gepubliceerde staatsbladen<br />
met links naar de integrale<br />
Kamerstukken is opgenomen op de<br />
<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />
Staatsblad<br />
Europees Beschermingsbevel<br />
Inwerkingtreding<br />
528 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van de<br />
wet van 28 januari 2015, houdende<br />
implementatie van richtlijn 2011/99/<br />
EU betreffende het Europees beschermingsbevel<br />
(PbEU L 338) (Stb. 2015,<br />
40)<br />
– De wet treedt in werking m.i.v.<br />
01-03-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 19-02-2015, Stb. 2015, 81<br />
Elektronisch bekendmaken<br />
529 - Wet tot wijziging van het Wetboek<br />
van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
en enige andere wetten in verband<br />
met bekendmakingen aan personen<br />
zonder bekende woon- of verblijfplaats<br />
– Met deze wet wordt mogelijk<br />
gemaakt dat bekendmakingen aan<br />
personen zonder bekende woon- of<br />
verblijfplaats elektronisch worden<br />
gedaan. Deze publicaties vinden<br />
thans in dagbladen plaats.<br />
De wet ziet op vier categorieën publicaties<br />
aan personen zonder bekende<br />
woon- of verblijfplaats die via het<br />
internet zullen worden gedaan. Het<br />
betreft ten eerste de uittreksels van<br />
exploten op grond van artikel 54 van<br />
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
(Rv), de zogenoemde openbare<br />
exploten. In de tweede plaats<br />
betreft het de bekendmakingen van<br />
oproepingen van verkeersovertreders<br />
in het kader van gijzeling op grond<br />
van artikel 28 Wet administratiefrechtelijke<br />
handhaving verkeersvoorschriften<br />
(Wahv). Met betrekking tot<br />
de uittreksels van openbare exploten<br />
is door de Koninklijke Beroepsorganisatie<br />
van Gerechtsdeurwaarders<br />
(KBvG) geadviseerd om deze elektronisch<br />
te publiceren. Voorts betreft<br />
het de oproepingen aan personen<br />
zonder bekend adres in het kader<br />
van gijzeling van degenen aan wie in<br />
een strafbeschikking een geldboete<br />
is opgelegd (art. 578b Wetboek van<br />
Strafvordering) en de oproepingen<br />
van belanghebbenden zonder bekende<br />
woon- of verblijfplaats in civiele<br />
verzoekschriftprocedures (art. 272<br />
Rv). Tevens is in verband met het<br />
voorgaande de Bekendmakingswet<br />
gewijzigd, strekkend tot het in rekening<br />
kunnen brengen van kosten<br />
van publicaties in de Staatscourant.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 82 (Kamerstukken<br />
33 956)<br />
Medezeggenschap bij<br />
grensoverschrijdende fusie<br />
530 - Wet tot Wijziging van Boek 2<br />
van het Burgerlijk Wetboek in verband<br />
met de wijziging van de regels<br />
voor werknemersmedezeggenschap<br />
in geval van grensoverschrijdende<br />
fusie van kapitaalvennootschappen<br />
– Het Hof van Justitie EU heeft op 20<br />
juni 2013 geoordeeld dat Nederland<br />
zijn verplichtingen inzake werknemersmedezeggenschap<br />
bij grensoverschrijdende<br />
fusies van kapitaalvennootschappen<br />
niet is nagekomen<br />
(Arrest C-635/11). Het Hof heeft<br />
bepaald dat Nederland, door artikel<br />
16 lid 2, onderdeel b, van Richtlijn<br />
2005/56/EG betreffende grensoverschrijdende<br />
fusies van kapitaalvennootschappen<br />
(de GOF-richtlijn) niet<br />
om te zetten, niet heeft verzekerd<br />
dat werknemers van in andere lidstaten<br />
gelegen vestigingen van de uit<br />
een grensoverschrijdende fusie ontstane<br />
vennootschap die haar statutaire<br />
zetel in Nederland heeft, dezelfde<br />
medezeggenschapsrechten<br />
hebben als werknemers die in Nederland<br />
werkzaam zijn. Met deze wet<br />
wordt beoogd om artikel 333k van<br />
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek<br />
zodanig te wijzigen, dat het in overeenstemming<br />
is met artikel 16 van<br />
de GOF-richtlijn in het licht van de<br />
uitspraak van het Hof van Justitie. De<br />
wet sluit zoveel mogelijk aan bij de<br />
bepalingen in artikel 16 van de GOFrichtlijn,<br />
zodat ruimte wordt gelaten<br />
aan de fuserende vennootschappen<br />
om tot een invulling van de medezeggenschapsregeling<br />
te komen en<br />
om onnodige toepassing van de<br />
Europese regeling zoveel mogelijk te<br />
voorkomen.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 84 (Kamerstukken<br />
34 012)<br />
Maximumboete rookverbod<br />
531 - Wet tot wijziging van de Tabakswet<br />
ter invoering van een verhoogd<br />
strafmaximum op overtreding van<br />
het rookverbod (Verhoging strafmaximum<br />
overtreding rookverbod<br />
Tabakswet)<br />
– De huidige Tabakswet kent twee<br />
wettelijke strafmaxima voor wat<br />
betreft op te leggen bestuurlijke boeten:<br />
a. € 450.000 voor overtreding van het<br />
reclameverbod door fabrikanten,<br />
groothandels of importeurs van<br />
tabaksproducten;<br />
b. € 4.500 voor alle overige overtredingen.<br />
De regering acht het gewenst deze<br />
twee trappen aan te vullen met een<br />
tussenliggend maximum voor het<br />
overtreden van het rookverbod. Voor<br />
het boetemaximum dat geldt bij een<br />
overtreding van het bepaalde bij of<br />
krachtens de artikelen 8 of 10 van de<br />
Tabakswet wordt voorgesteld aan te<br />
sluiten bij de vierde boetecategorie<br />
als bedoeld in artikel 23, vierde lid,<br />
van het Wetboek van Strafrecht. Dat<br />
boetebedrag bedraagt op dit moment<br />
€ 20.250. Dit bedrag wordt tweejaarlijks<br />
geïndexeerd. Hiermee wordt<br />
invulling gegeven aan het kabinetsbeleid<br />
om bestuurlijke boetes zoveel<br />
mogelijk te laten aansluiten bij de<br />
boetecategorieën van het strafrecht.<br />
De wetswijziging zelf is echter<br />
slechts technisch van aard, in die zin<br />
dat het geen directe consequenties<br />
heeft op de hoogte van de boetes op<br />
dit moment. De hoogte van de boete<br />
wordt uiteindelijk bepaald in een<br />
algemene maatregel van bestuur.<br />
Indien in de toekomst wordt besloten<br />
tot een verdere verhoging van de<br />
boetes voor specifiek de overtreding<br />
van het rookverbod in de horeca, zal<br />
ook de politieke discussie plaatsvinden<br />
over hoe deze verhoging zich<br />
verhoudt tot de inzet van andere<br />
instrumenten voor de handhaving<br />
van deze norm.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 649
Wetgeving<br />
5. Land- en tuinbouw, veeteelt<br />
(inspectie landbouwgronden, kassen,<br />
bemesting, detectie dierziekten);<br />
6. Media en journalistiek (fotografieen<br />
filmopnames).<br />
Al deze domeinen vertegenwoordigen<br />
naar het oordeel van het kabinet<br />
een maatschappelijk belang, waarbij<br />
de inzet van drones op korte termijn<br />
reële potentie biedt. In algemene zin<br />
acht het kabinet het nodig dat de<br />
mogelijkheden voor beroepsmatig<br />
gebruik van drones in de luchtvaartregelgeving<br />
worden vergroot, in elk<br />
geval daar waar het gaat om het<br />
gebruik van drones door politie,<br />
brandweer en andere hulpverleningsdiensten.<br />
Het is het voornemen om<br />
op 1 juli 2015 regelgeving in werking<br />
te laten treden als één van de voorwaarden<br />
om operaties met drones<br />
mogelijk te maken. Nog niet op alle<br />
domeinen is de gedachtevorming<br />
even ver als op het domein van de<br />
veiligheid. Op die domeinen worden<br />
stappen gezet om tot een inventarisatie<br />
van behoeften en mogelijkheden<br />
te komen. Daarbij is van belang<br />
dat de inzet van drones in sommige<br />
gevallen onder de exclusieve verantwoordelijkheid<br />
van de overheid<br />
geschiedt (bijvoorbeeld op het terrein<br />
van de veiligheid), in andere<br />
gevallen juist niet (bijvoorbeeld<br />
media en journalistiek).<br />
Het gebruik van drones kan echter<br />
ook van invloed zijn op de veiligheid<br />
van andere luchtruimgebruikers en<br />
van mensen en objecten op de grond.<br />
Aangezien er vooralsnog nog relatief<br />
weinig statistische informatie<br />
beschikbaar is over de exacte impact<br />
van drones op de veiligheid, zullen<br />
ze geleidelijk in het luchtruim worden<br />
toegelaten. Daardoor is het<br />
mogelijk voor zowel de autoriteiten<br />
als de sector om op een veilige<br />
manier aan dit nieuwe fenomeen in<br />
de luchtvaart te wennen. Het kabinet<br />
is van oordeel dat de toekomstige<br />
regelgeving rondom drones eenduidig,<br />
helder en goed toepasbaar moet<br />
zijn voor alle soorten gevallen waarin<br />
drones kunnen worden ingezet. De<br />
op te leggen sancties moeten in een<br />
goede verhouding staan tot de<br />
zwaarte en ernst van de overtreding.<br />
Daarnaast dient die regelgeving vanzelfsprekend<br />
handhaafbaar te zijn<br />
door politie en justitie, alsmede<br />
inspectiediensten. De huidige situatie<br />
is op dit punt vrij complex doorbepalen<br />
tijdstip.<br />
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 91 (Kamerstukken<br />
33 738)<br />
Wet basisnet<br />
Inwerkingtreding<br />
532 - Besluit houdende vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van (o.a.) de wet van 10 juli 2013 tot<br />
wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke<br />
stoffen en enige andere wetten<br />
in verband met de totstandkoming<br />
van een basisnet (Wet basisnet)<br />
(Stb. 2013, 307)<br />
– De wet treedt in werking m.i.v.<br />
01-04-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 20-02-2015, Stb. 2015, 92<br />
533<br />
Vervolgstukken<br />
Cliëntenrechten zorg<br />
Brief van de Minister van VWS<br />
(24-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
houdende regels ter bevordering van<br />
de kwaliteit van zorg en de behandeling<br />
van klachten en geschillen in de<br />
zorg (Wet kwaliteit, klachten en<br />
geschillen zorg).<br />
– Brief over uitstel van de beantwoording<br />
van de opmerkingen en<br />
vragen n.a.v. regels ter bevordering<br />
van de kwaliteit van zorg en behandeling<br />
van klachten en geschillen in<br />
de zorg.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 32 402, L<br />
Woningcorporaties<br />
Eindverslag (24-02-2015) over het<br />
wetsvoorstel tot herziening van de<br />
regels over toegelaten instellingen<br />
en instelling van een Nederlandse<br />
Autoriteit toegelaten instellingen<br />
volkshuisvesting (Herzieningswet<br />
toegelaten instellingen volkshuisvesting).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 32 769, E<br />
Elektronische<br />
patiëntgegevens<br />
Voorlopig verslag (03-03-2015) over<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wet cliëntenrechten zorg, de Wet<br />
gebruik burgerservicenummer in de<br />
zorg, de Wet markt ordening gezondheidszorg<br />
en de Zorgverzekeringswet<br />
(cliënten rechten bij elektronische<br />
verwerking van gegevens).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 509, B<br />
Flexibel cameratoezicht<br />
Brief van de Minister van VenJ, de<br />
Staatssecretaris van IenM en de<br />
Minister van EZ (02-03-2015) over<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Gemeentewet in verband met de verruiming<br />
van de bevoegdheid van de<br />
burgemeester tot de inzet van cameratoezicht.<br />
– Brief bij de aanbieding van het verkennend<br />
WODC-onderzoek over het<br />
gebruik van drones. Het WODConderzoek<br />
is uitgevoerd aan de hand<br />
van de volgende vraagstelling: Wat<br />
zijn de verwachte kansen en bedreigingen<br />
van het gebruik van drones,<br />
in hoeverre bieden de huidige wettelijke<br />
kaders ruimte voor deze kansen<br />
alsmede voor maatregelen tegen<br />
deze bedreigingen en, voor zover die<br />
ruimte er niet is, wat zijn de contouren<br />
van de wet- en regelgeving die<br />
daarvoor wel ruimte zou bieden?<br />
Deze vraagstelling omvat vele verschillende<br />
aspecten die een grote<br />
onderlinge verwevenheid laten zien:<br />
luchtvaartveiligheid, marktkansen,<br />
innovatie, inzet door publieke organisaties,<br />
beroepsmatig gebruik,<br />
recreatief gebruik, gebruik door<br />
kwaadwillenden, technische en productie-eisen,<br />
handhaving en naleving,<br />
privacy, aansprakelijkheid etc.<br />
Mede in het licht van het rapport<br />
van het WODC meent het kabinet dat<br />
deze kansen en bedreigingen aanleiding<br />
geven tot het ontwikkelen van<br />
specifiek beleid met betrekking tot<br />
drones. Het nader uitwerken van<br />
beleid zal enige tijd vergen. Het kabinet<br />
meent er goed aan te doen echter<br />
nu al een kabinetsstandpunt op<br />
hoofdlijnen te geven, dat mede een<br />
agenderend karakter heeft.<br />
Volgens het kabinet tekenen zich<br />
voor kansrijk gebruik van drones, de<br />
volgende verschillende domeinen af:<br />
1. Veiligheid (opsporing, handhaving<br />
van de openbare orde, search and<br />
rescue, calamiteiten, branden en<br />
rampen, hulpverlening);<br />
2. Infrastructuur (onderhoud windmolens,<br />
dijken, bruggen, hoogspanningsmasten,<br />
bovenleidingen);<br />
3. Bewaken en beveiligen (beveiligen<br />
publieke en private objecten);<br />
4. Onderzoek (cartografie, milieu,<br />
weer en klimaat);<br />
650 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Wetgeving<br />
dat verschillende regimes bestaan<br />
voor respectievelijk het beroepsmatig<br />
en het recreatief gebruik. Het<br />
WODC-rapport stelt dat de huidige<br />
aansprakelijkheidswetgeving toereikend<br />
lijkt te zijn voor het gebruik<br />
van drones. Onderzoekers wijzen er<br />
wel op dat er zich in de toekomst<br />
mogelijk nieuwe vragen van aansprakelijkheid<br />
kunnen voordoen, naarmate<br />
het gebruik van drones toeneemt.<br />
De veiligheid van het gebruik van<br />
drones wordt mede bepaald door de<br />
kwaliteit van het systeem: de drone,<br />
het bedieningsstation, de benodigde<br />
frequenties en de kwaliteit van de<br />
verbinding. Het kabinet wil bezien in<br />
hoeverre het mogelijk en wenselijk is<br />
om – al dan niet in Europees verband<br />
– nadere technische en operationele<br />
eisen aan drones te stellen.<br />
Ook nadere eisen aan de piloot zullen<br />
in de overweging van het kabinet<br />
over de wenselijkheid van nadere<br />
eisen meegenomen worden.<br />
Het WODC-rapport schetst voorts een<br />
aantal intentionele bedreigingen die<br />
aan drones zijn verbonden. Het<br />
potentieel gebruik van drones door<br />
kwaadwillenden heeft de aandacht<br />
van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding<br />
en Veiligheid<br />
(NCTV) samen met relevante nationale<br />
en internationale veiligheidspartners.<br />
Als onderdeel van deze aanpak<br />
worden de risico’s van misbruik van<br />
onbemande systemen in kaart<br />
gebracht en beschermende maatregelen<br />
(detectie, classificatie en interventie)<br />
ontwikkeld.<br />
Het kabinet denkt dat de huidige<br />
wet- en regelgeving ter bescherming<br />
van de privacy voldoende algemene<br />
waarborgen bevat om de privacy<br />
tegen het huidige gebruik van drones<br />
te beschermen. Het rapport bevat<br />
geen indicaties dat deze wet- en<br />
regelgeving op dit punt ontoereikend<br />
zou zijn. Naar de mate waarin toekomstige<br />
regelgeving met betrekking<br />
tot het gebruik van drones mogelijk<br />
meer ruimte voor het gebruik daarvan<br />
zal geven, zal wel moeten worden<br />
bezien of in die regelgeving aanvullende<br />
specifieke waarborgen ter<br />
bescherming van de privacy zullen<br />
moeten worden opgenomen.<br />
Bij de regelgeving voor drones wordt<br />
onderscheid gemaakt tussen recreatief<br />
en beroepsmatig gebruik. Recreatief<br />
gebruik valt onder de Regeling<br />
modelvliegen. Beroepsmatig gebruik<br />
valt onder de in ontwikkeling zijnde<br />
regelgeving die wordt omschreven.<br />
Deze kan niet los gezien worden van<br />
de ontwikkelingen op dit gebied in<br />
Europa. Het WODC-onderzoek geeft<br />
duidelijk aan dat de huidige regelgeving<br />
die in ontwikkeling is in Nederland<br />
goed aansluit bij de regelgeving<br />
in de ons omringende landen.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 582, E<br />
Doorberekenen kosten<br />
veiligheidsonderzoeken<br />
Memorie van antwoord (02-03-2015)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Wet veiligheidsonderzoeken in<br />
verband met het opnemen van een<br />
grondslag voor het doorberekenen<br />
van kosten verbonden aan het uitvoeren<br />
van veiligheidsonderzoeken<br />
alsmede enkele andere wijzigingen.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 763, B<br />
Kiesrecht niet-Nederlandse<br />
ingezetenen BES-eilanden<br />
Brieven van de Minister van BZK<br />
(27-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Kieswet en de<br />
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />
Eustatius en Saba, houdende aanpassing<br />
van de regeling met betrekking<br />
tot het kiesrecht van niet-Nederlanders<br />
bij eilandsraadsverkiezingen.<br />
– Brief inzake de stand van zaken en<br />
ontwikkelingen met betrekking tot<br />
het voorstel tot wijziging van de<br />
Kieswet en de Wet openbare lichamen<br />
Bonaire, Sint Eustatius en Saba,<br />
houdende aanpassing van de regeling<br />
met betrekking to wijziging van<br />
tot wijziging van de Kieswet en de<br />
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />
Eustatius en Saba, houdende aanpassing<br />
van de regeling met betrekking<br />
tot het kiesrecht van niet-Nederlanders<br />
bij eilandraadsverkiezingen (nr.<br />
11) en brief inzake de stand van<br />
zaken en ontwikkelingen met betreking<br />
tot Kamerdossier 33900 (D).<br />
Kamerstukken II en I 2014/15, 33 900, nr. 11 en D<br />
Raadgevend referendum<br />
Brief van de Minister van BZK<br />
(26-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
van de leden Fokke, Voortman<br />
en Schouw, houdende regels<br />
inzake het raadgevend referendum.<br />
– Brief inzake het afschrift met de<br />
bekrachtiging van het voorstel van<br />
wet 33934.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 934, F<br />
Novelle kerntaken<br />
volkshuisvesting<br />
Eindverslag (24-02-2015) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Herzieningswet toegelaten instellingen<br />
volkshuisvesting.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 966, N<br />
Wgbh/cz en Kieswet<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
VWS (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
ter uitvoering van het op 13<br />
december 2006 te New York tot stand<br />
gekomen Verdrag inzake de rechten<br />
van personen met een handicap (Trb.<br />
2007, 169).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 990, nr. 8<br />
Versterking positie ouders<br />
kinderopvang<br />
Voorlopig verslag (03-03-2015) over<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen<br />
peuterspeelzalen in verband met de<br />
aanpassing van het klachtrecht voor<br />
ouders, de wijziging van het adviesrecht<br />
van de oudercommissie en<br />
enkele andere aanpassingen (Wet<br />
versterking positie ouders kinderopvang<br />
en peuterspeelzalen).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 045, B<br />
Werken na AOW-leeftijd<br />
Nota van wijziging (18-02-2015) bij<br />
het wetsvoorstel houdende aanpassing<br />
van enige arbeidsrechtelijke<br />
bepalingen die een belemmering<br />
kunnen vormen voor werknemers en<br />
ambtenaren die na de AOW-gerechtigde<br />
leeftijd willen blijven werken<br />
(Wet werken na de AOW-gerechtigde<br />
leeftijd).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 7<br />
Erfgoedwet<br />
Verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel<br />
houdende bundeling en aanpassing<br />
van regels op het terrein van<br />
cultureel erfgoed.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 6<br />
Associatieovereenkomsten<br />
Oekraïne, Moldavië en<br />
Georgië<br />
Nota n.a.v. het verslag (27-02-2015)<br />
over de wetsvoorstellen houdende<br />
goedkeuring van de op 27 juni 2014<br />
te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten<br />
tussen de Europese<br />
Unie en de Europese Gemeenschap<br />
voor Atoomenergie en haar<br />
lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, res-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 651
Wetgeving<br />
Detentie en masterplan DJI<br />
Verslag van een algemeen overleg<br />
(vastgesteld 02-02-2015) over een<br />
aantal onderwerpen betreffende<br />
detentie.<br />
– De vaste commissie voor VenJ heeft<br />
op 22 januari 2015 overleg gevoerd<br />
met de Staatssecretaris van VenJ<br />
over: • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 25 juni 2014 met<br />
een reactie op de aangenomen<br />
moties bij de Wijziging van de Penitentiaire<br />
beginselenwet en het Wetboek<br />
van Strafrecht in verband met<br />
de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging<br />
van vrijheidsbenemende<br />
sancties en de invoering van<br />
elektronische detentie (Kamerstuk 33<br />
745, nr. 31); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 30 juni 2014<br />
over de voortgang van de implementatie<br />
van het Masterplan DJI (Kamerstuk<br />
24 587, nr. 588); • de brief van de<br />
Staatssecretaris van VenJ d.d. 1 september<br />
2014 met de antwoorden op<br />
vragen van de commissie over de<br />
voortgang van het Masterplan DJI en<br />
over de reactie op vragen over de verdwijning<br />
van honderden banen<br />
in het gevangeniswezen (Kamerstuk<br />
24 587, nr. 596); • de brief van de<br />
Staatssecretaris van VenJ d.d. 21 juli<br />
2014 over de huisregels in penitentiaire<br />
inrichtingen (Kamerstuk 24 587,<br />
nr. 595); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 17 november 2014<br />
over het beklagrecht van gedetineerden,<br />
het aantal isolatieplaatsingen in<br />
verband met het weigeren van plaatpectievelijk<br />
Moldavië en Georgië,<br />
anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,<br />
207 en Trb. 2014, 210).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 115, nr. 6<br />
Sociale veiligheid scholen<br />
Nota n.a.v. het verslag (02-03-2015)<br />
over het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van enige onderwijswetten in verband<br />
met het invoeren van de verplichting<br />
voor scholen zorg te dragen<br />
voor de sociale veiligheid op school.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 130, nr. 6<br />
534<br />
Nota’s,<br />
rapporten &<br />
verslagen<br />
Bankenunie en informatie<br />
Brief van de Minister van Financiën<br />
(23-02-2015) over de start van de<br />
Europese bankenunie en de gevolgen<br />
daarvan voor werkafspraken met de<br />
Tweede Kamer aangaande informatieverschaffing<br />
over ingrepen in de<br />
financiële sector.<br />
– Naar aanleiding van de financiële<br />
crisis in 2008 en 2009 en de maatregelen<br />
die in deze periode noodzakelijk<br />
waren om de financiële stabiliteit<br />
te borgen, heeft de Parlementaire<br />
Enquêtecommissie Financieel Stelsel<br />
(commissie De Wit) aanbevelingen<br />
geformuleerd. Eén van de aanbevelingen<br />
betreft het opstellen van een<br />
informatieprotocol teneinde de informatiepositie<br />
van de Tweede Kamer<br />
voorafgaand aan crisismaatregelen<br />
voor de financiële sector te versterken.<br />
De achtergrond voor deze aanbeveling<br />
is gelegen in het parlementaire<br />
budgetrecht. Deze brief geeft een<br />
nadere invulling van deze aanbeveling,<br />
waarbij een onderscheid wordt<br />
gemaakt tussen voorgenomen ingrepen<br />
bij banken en mogelijke ingrepen<br />
bij andere financiële instellingen.<br />
Voor besluiten over ingrepen bij<br />
banken geldt namelijk een nieuw<br />
Europees kader, dat gevolgen heeft<br />
voor de inhoud van het informatieprotocol.<br />
Binnen de Europese bankenunie<br />
is het doel om bij afwikkeling<br />
een beroep op publieke<br />
middelen zoveel mogelijk te beperken.<br />
Een van de instrumenten die<br />
daaraan moet bijdragen is het instrument<br />
van bail-in. Bail-in zorgt ervoor<br />
dat verliezen en kosten van herkapitalisatie<br />
in de eerste plaats worden<br />
opgevangen door de aandeelhouders<br />
en schuldeisers. Mocht bail-in onvoldoende<br />
blijken dan kan gebruik worden<br />
gemaakt van middelen uit het<br />
gemeenschappelijke afwikkelingsfonds,<br />
dat gefinancierd wordt door de<br />
sector zelf. De komst van de Europese<br />
bankenunie heeft gevolgen voor<br />
de positie van de Minister van Financiën<br />
en de werkafspraken met de<br />
Tweede Kamer. De besluitvorming<br />
over de afwikkeling van Nederlandse<br />
banken vindt voortaan plaats binnen<br />
een Europees gereguleerd kader. Dit<br />
Europees kader wordt gevormd door<br />
de richtlijn inzake het herstel en<br />
afwikkeling van banken (Bank Recovery<br />
Resolution Directive, BRRD) en<br />
de Single Resolution Mechanism-verordening<br />
(SRM). In de implementatie<br />
van dit kader wordt in Nederland<br />
voorzien door het voorstel voor de<br />
‘Implementatiewet Europees kader<br />
voor herstel en afwikkeling van banken<br />
en beleggingsondernemingen.’<br />
Dit wetsvoorstel zal nog dit voorjaar<br />
bij de Kamer worden ingediend. Het<br />
SRM tilt de besluitvorming over de<br />
afwikkeling van de grootste banken<br />
(en de grensoverschrijdende banken)<br />
in de lidstaten die deelnemen aan de<br />
Europese bankenunie vanaf 1 januari<br />
2016 naar Europees niveau. De SRB<br />
wordt vanaf 1 januari 2016 verantwoordelijk<br />
voor eventuele beslissingen<br />
omtrent het afwikkelen van een<br />
grote Nederlandse bank. Dit heeft tot<br />
gevolg dat het nationale parlementaire<br />
budgetrecht niet langer in het<br />
geding is bij afwikkeling van een<br />
bank en dat bovendien de Minister<br />
van Financiën geen zelfstandige rol<br />
meer heeft bij de besluitvorming ten<br />
aanzien van de afwikkeling van een<br />
bank. Dit brengt met zich mee dat er<br />
geen sprake meer zal zijn van voorafgaande<br />
betrokkenheid van het nationale<br />
parlement bij besluitvorming<br />
over afwikkeling van een Nederlandse<br />
bank. Bovendien is in dit verband<br />
binnen het Europees kader informatie-uitwisseling<br />
vooraf met het nationale<br />
parlement niet toegestaan. Nu<br />
besluitvorming over afwikkeling van<br />
banken in belangrijke mate op Europees<br />
niveau plaatsvindt, verschuift<br />
de verantwoording over het optreden<br />
van de afwikkelingsautoriteit(en)<br />
eveneens grotendeels van nationaal<br />
naar Europees niveau. Zo legt de SRB<br />
met betrekking tot de uitvoering van<br />
de SRM-verordening verantwoording<br />
af aan het Europees parlement, de<br />
Europese Raad en de Europese Commissie.<br />
Nationale parlementen krijgen<br />
jaarlijks een verslag van de SRB<br />
toegestuurd over de uitvoering van<br />
de aan de SRB opgedragen taken en<br />
kunnen vragen of opmerkingen bij<br />
de SRB indienen ten aanzien van de<br />
aan de SRB toevertrouwde verantwoordelijkheden.<br />
Het voorstel voor concrete werkafspraken<br />
in een informatieprotocol,<br />
waarin de nieuwe situatie is verdisconteerd,<br />
is als bijlage bij deze brief<br />
meegestuurd.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1241<br />
652 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Wetgeving<br />
sing in een meerpersoonscel (MPC)<br />
en de verslavingszorg binnen het<br />
gevangeniswezen (Kamerstuk 24 587,<br />
nr. 607); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 19 september<br />
2014 met informatie inzake de personele<br />
gevolgen van de definitieve cijfers<br />
in het kader van het Prognose<br />
Model Justitiële ketens (PMJ) en de<br />
aanvullende besparingsmaatregelen<br />
bij de Dienst Justitiële Inrichtingen<br />
(DJI) (Kamerstuk 24 587, nr. 603); •<br />
de brief van de Staatssecretaris van<br />
VenJ d.d. 21 november 2014 met het<br />
verslag van een schriftelijk overleg<br />
over de personele gevolgen van de<br />
definitieve cijfers in het kader van<br />
het Prognose Model Justitiële ketens<br />
(PMJ) en de aanvullende besparingsmaatregelen<br />
bij de Dienst Justitiële<br />
Inrichtingen (DJI) (Kamerstuk 24 587,<br />
nr. 603) en over het feit dat het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Penitentiaire<br />
beginselenwet en het Wetboek<br />
van Strafrecht in verband met de<br />
herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging<br />
van vrijheidsbenemende<br />
sancties en de invoering van elektronische<br />
detentie (33 745) in de Eerste<br />
Kamer is verworpen (Kamerstuk 24<br />
587, nr. 608); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 24 november<br />
2014 ter aanbieding van het WODCrapport<br />
Terugval in recidive (Kamerstuk<br />
29 270, nr. 94); • de brief van de<br />
Staatssecretaris van VenJ d.d. 9<br />
december 2014 met een reactie op<br />
een brief van de commissie van toezicht<br />
(CvT) van de penitentiaire<br />
inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis,<br />
van 22 september jl. inzake het<br />
antwoord op het advies over het<br />
weekendbezoek voor kinderen van<br />
moeders in detentie (Kamerstuk 24<br />
587, nr. 609); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 16 december<br />
2014 over de detentiecapaciteit Sint-<br />
Eustatius (Kamerstuk 24 587, nr. 610);<br />
• de brief van de Staatssecretaris van<br />
VenJ d.d. 19 januari 2015 met een<br />
actualisatie van de voortgang implementatie<br />
Masterplan DJI en stand<br />
van zaken bij de onderhandelingen<br />
over de komst van Noorse gedetineerden<br />
(Kamerstuk 24 587, nr. 613).<br />
Van dit overleg brengt de commissie<br />
woordelijk verslag uit.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 24 587, nr. 615<br />
Herindeling en kosten<br />
Brief van de Minister van BZK (16-02-<br />
2015) over een onderzoek naar de<br />
ontwikkeling van de uitgaven van<br />
gemeenten die in het recente verleden<br />
heringedeeld zijn.<br />
– Elk jaar kiest een aantal gemeenten<br />
voor een herindeling. Een gemeente<br />
heeft meer ambities dan zij zelfstandig<br />
kan waarmaken of voelt dat zij<br />
zelfstandig niet langer al haar taken<br />
naar behoren kan uitvoeren. Deze<br />
jaarlijkse herindelingen zorgen voor<br />
een geleidelijke schaalvergroting van<br />
gemeenten. Dat heeft verschillende<br />
effecten. Het Centrum voor Onderzoek<br />
van de Economie van de Lagere<br />
Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit<br />
Groningen heeft onderzoek<br />
uitgevoerd onder leiding van prof. dr.<br />
Allers naar de ontwikkeling van de<br />
uitgaven van gemeenten die in het<br />
recente verleden heringedeeld zijn.<br />
De belangrijkste bevinding in het<br />
COELO-onderzoek ‘The effects of<br />
local government amalgamation on<br />
public spending and service levels.<br />
Evidence from 15 years of municipal<br />
boundary reform’ is dat gemeentelijke<br />
herindelingen geen significant<br />
effect hebben op de totale gemeentelijke<br />
uitgaven. Er worden door<br />
gemeenten gemiddeld dus geen<br />
besparingen ingeboekt na een herindeling.<br />
Maar gemeenten die voor een<br />
herindeling hebben gekozen, hebben<br />
daarvoor vaak andere redenen gehad<br />
dan het inboeken van besparingen.<br />
Het is dan ook van belang om het<br />
vraagstuk van besparingen in deze<br />
context te bezien. Herindelingen<br />
moeten worden bezien in het licht<br />
van de vooraf geformuleerde doelstellingen<br />
en de maatschappelijke,<br />
bestuurlijke en economische opgaven<br />
waarvoor gemeenten staan. Uit<br />
onderzoek blijkt dat deze doelstellingen<br />
vaak worden behaald. Sturen op<br />
besparingen lijkt op dit moment<br />
geen belangrijke overweging of<br />
noodzaak te zijn bij herindelingen.<br />
De minister acht het waarschijnlijk<br />
dat gemeenten herindelingen en<br />
daaruit voortvloeiende kostenvoordelen<br />
inzetten om de kwaliteit te verbeteren<br />
in brede zin van het woord:<br />
de effectiviteit van gemeentelijk<br />
beleid, de gemeentelijke dienstverlening,<br />
de kwaliteit van het ambtenarenapparaat,<br />
het publieke voorzieningenniveau<br />
en de kwaliteit van het<br />
bestuur. De onderzoekers komen echter<br />
tot de conclusie dat het voorzieningenniveau<br />
van nieuw gevormde<br />
gemeenten niet stijgt en leiden dit af<br />
uit het volgende: (1) de uitgaven op<br />
de begrotingspost cultuur & recreatie<br />
zijn niet gestegen en (2) de woningprijzen<br />
zijn niet gestegen. Hier zijn,<br />
volgens de minister, een aantal kanttekeningen<br />
bij te plaatsen. De vooronderstelling<br />
dat eventuele schaalvoordelen<br />
van een herindeling vooral<br />
zullen worden besteed aan cultuur &<br />
recreatie is betwistbaar. Doordat<br />
nieuw gevormde gemeentes bijvoorbeeld<br />
ambities realiseren op het<br />
terrein van ruimtelijke ontwikkeling,<br />
bijvoorbeeld met een woningbouwproject<br />
zouden de huizenprijzen ook<br />
kunnen dalen, wat de tweede aanname<br />
onderuit haalt.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 28 750, nr. 61<br />
Interparlementaire Unie<br />
Verslagen van de 130e en 131e zitting<br />
van de Assemblee van de Interparlementaire<br />
Unie (vastgesteld op<br />
resp. 29-09-2014 en 26-02-2015) resp.<br />
gehouden van 16–20 maart 2014 en<br />
12–16 oktober 2014 te Genève.<br />
– Aan de 130e zitting van de IPU<br />
hebben parlementaire delegaties uit<br />
145 landen en 35 delegaties van<br />
waarnemers (internationale en interparlementaire<br />
instellingen) deelgenomen.<br />
Aan de 131e zitting van de<br />
IPU hebben parlementaire delegaties<br />
uit 147 landen en 35 delegaties van<br />
waarnemers (internationale en interparlementaire<br />
instellingen) deelgenomen.<br />
Er is over een waaier aan<br />
onderwerpen gesproken.<br />
Staten-Generaal 2014/15, 29 679, nrs. 20 en 21<br />
Prüm business case VK<br />
Brief van de Minister van VenJ (24-<br />
02-2015) over het feit dat Nederland<br />
en het Verenigd Koninkrijk op 24<br />
februari 2015 een Memorandum of<br />
Understanding hebben getekend<br />
over het houden van de Prüm business<br />
case.<br />
– Dit ter uitvoering van het Europese<br />
Raadsbesluit 2014/836/EU van 27<br />
november 2014 tot vaststelling<br />
van bepaalde regelingen en overgangsregelingen<br />
betreffende de<br />
beëindiging van de deelname van<br />
het Verenigd Koninkrijk van Groot-<br />
Brittannië en Noord-Ierland aan een<br />
aantal handelingen van de Unie op<br />
het gebied van de politiële samenwerking<br />
en de justitiële samenwerking<br />
in strafzaken die voor de inwerkingtreding<br />
van het Verdrag van<br />
Lissabon zijn vastgesteld. In dit<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 653
Wetgeving<br />
Raadsbesluit zijn de handelingen<br />
vastgesteld die vóór het Verdrag<br />
van Lissabon zijn ingevoerd op het<br />
gebied van de politiële samenwerking<br />
en de justitiële samenwerking<br />
in strafzaken, waaraan het Verenigd<br />
Koninkrijk zal blijven deelnemen. In<br />
deze handelingen zijn niet de Prümbesluiten<br />
opgenomen (Verdrag van<br />
Prüm tussen België, Duitsland, Spanje,<br />
Frankrijk, Luxemburg, Nederland<br />
en Oostenrijk inzake de intensivering<br />
van de grensoverschrijdende<br />
samenwerking, in het bijzonder ter<br />
bestrijding van het terrorisme, de<br />
grensoverschrijdende criminaliteit<br />
en de illegale migratie, Stb. 2008, 25).<br />
Gezien de praktische en operationele<br />
betekenis van de Prüm-besluiten<br />
voor de rechtshandhaving en de<br />
voorkoming, de opsporing en het<br />
onderzoek van strafbare feiten is<br />
tevens in dit Raadsbesluit bepaald<br />
dat het Verenigd Koninkrijk een business<br />
case uitvoert naar de werking<br />
en tenuitvoerlegging van de Prümbesluiten<br />
teneinde te beoordelen<br />
welke verdiensten en praktische<br />
voordelen verbonden zijn aan de<br />
mogelijkheid dat het Verenigd<br />
Koninkrijk toetreedt tot de Prümbesluiten.<br />
Het Verenigd Koninkrijk<br />
zal de business case uitvoeren met<br />
vier EU-lidstaten, waaronder Nederland.<br />
De uitvoering van de business<br />
case omvat de uitwisseling van DNAprofielen<br />
op een wijze die overeen<br />
komt met die in de Prüm-besluiten.<br />
Nederland en het Verenigd Koninkrijk<br />
sturen hiertoe elkaar 1000 DNAprofielen<br />
van sporen van onopgeloste<br />
misdrijven voor vergelijking in de<br />
nationale DNA-databank van het<br />
andere land op grond van artikel 7<br />
van de Overeenkomst, door de Raad<br />
vastgesteld overeenkomstig artikel<br />
34 van het Verdrag betreffende de<br />
Europese Unie, betreffende de wederzijdse<br />
rechtshulp in strafzaken tussen<br />
lidstaten van de Europese Unie.<br />
Het Memorandum of Understanding<br />
loopt af op 31 augustus 2015. Indien<br />
de business case over de werking en<br />
tenuitvoerlegging positief is, moet<br />
het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op<br />
31 december 2015 besluiten of het<br />
de Raad binnen een tijdsbestek van<br />
de volgende vier weken in kennis zal<br />
stellen van zijn wens deel te nemen<br />
aan de Prüm-besluiten.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 30 881, A<br />
Kamerstukken II 2014/15, 32 317, nr. 271<br />
Arbeidsvoorwaarden Rijk<br />
Brief van de Minister voor WRD (24-<br />
02-2015) bij de toezending van een<br />
onderzoek naar hoe de arbeidsvoorwaarden<br />
van de sector Rijk zich verhouden<br />
ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden<br />
van de markt.<br />
– Het onderzoek, uitgevoerd door<br />
AWVN, is als bijlage bij deze brief te<br />
vinden.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 490, nr. 167<br />
Aanpak UberPOP taxi’s<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
IenM (25-02-2015) over de aanpak<br />
van de illegale UberPOP-activiteiten.<br />
– De particuliere chauffeurs die rijden<br />
voor UberPOP worden gezien als<br />
snorders en worden dan ook als<br />
zodanig bestraft met een proces-verbaal<br />
en een last onder dwangsom. De<br />
ILT heeft in de afgelopen zes maanden<br />
in totaal 14 snorderacties uitgevoerd,<br />
waaronder acties tegen Uber-<br />
POP chauffeurs. Daarbij heeft de ILT<br />
aan 10 UberPOP chauffeurs een last<br />
onder dwangsom opgelegd van<br />
€ 10.000 per chauffeur. De chauffeur<br />
moet dit bedrag betalen als hij<br />
opnieuw betrapt wordt op illegaal<br />
taxivervoer. Daarnaast is tegen elk<br />
van deze tien chauffeurs proces-verbaal<br />
opgemaakt. Dit strafrechtelijke<br />
deel van de handhaving gebeurt<br />
onder verantwoordelijkheid van het<br />
OM. Behalve de chauffeurs pakt de<br />
ILT ook het bedrijf Uber aan en heeft<br />
ze Uber een last onder dwangsom<br />
opgelegd van € 10.000 per overtreding<br />
tot een maximum van<br />
€ 100.000. Deze last onder dwangsom<br />
is inmiddels 6 keer verbeurd. De<br />
snorderaanpak en het opleggen van<br />
sancties vraagt voortdurend zorgvuldigheid<br />
van de inspecteurs. De snorderaanpak<br />
moet stand houden<br />
bij de rechter; dat is het geval. Normaal<br />
gesproken is de bewindsvrouw<br />
transparant over de manier van werken<br />
van de ILT en de wijze waarop de<br />
inspectie de handhaving uitvoert.<br />
Maar in een zaak als deze, waarin het<br />
gaat om illegale praktijken, is discretie<br />
over de handhaving instrumenteel<br />
voor het succes ervan. Deze<br />
discretie is noodzakelijk om te voorkomen<br />
dat overtreders teveel kennis<br />
krijgen van gebruikte opsporingsmethoden.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 521, nr. 86<br />
Ouderbijdrage jeugdzorg<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
VWS (24-02-2015) over de ouderbijdrage<br />
in het kader van de Jeugdwet.<br />
– De Jeugdwet regelt in welke gevallen<br />
een ouderbijdrage verplicht is.<br />
Daarbij is grotendeels aangesloten<br />
bij de systematiek uit de Wet op de<br />
jeugdzorg. Nieuw is het opnemen<br />
van de hardheidsclausule in de wet.<br />
Overigens houden jeugdigen die tot<br />
1-1-2015 onder de Awbz en de Zvw<br />
hun zorg ontvingen en vanaf 1 januari<br />
2015 in het overgangsrecht onder<br />
de Jeugdwet vallen, onder het overgangsrecht<br />
dezelfde rechten en<br />
plichten. Gedurende het overgangsrecht<br />
zijn deze jeugdigen met hun<br />
huidige indicatie en/of verwijzing tot<br />
uiterlijk 31 december 2015 geen<br />
ouderbijdrage verschuldigd. De groep<br />
die overgaat vanuit de Wet op de<br />
jeugdzorg betaalt nu een ouderbijdrage<br />
en is dat ook onder het<br />
overgangsrecht verschuldigd. In een<br />
aantal gevallen is op grond van de<br />
Jeugdwet geen ouderbijdrage verschuldigd.<br />
Gemeenten hoeven dan<br />
geen informatie door te geven aan<br />
het CAK. Het gaat om de volgende<br />
situaties: • de jeugdige wordt niet<br />
meer door zijn ouders verzorgd en<br />
opgevoed ten tijde van een adoptieproces,<br />
• het gezag van de ouders is<br />
beëindigd, • de jeugdhulp wordt<br />
geboden in een noodsituatie voor<br />
maximaal zes weken (crisis) • als de<br />
rechter een alimentatiebijdrage<br />
oplegt voor degene die alimentatie<br />
betaalt.<br />
Daarnaast kan het CAK de ouderbijdrage<br />
buiten invordering stellen. De<br />
ouder hoeft in dat geval de ouderbijdrage<br />
niet te betalen. Hiervan is<br />
sprake als de bijdrageplichtige:<br />
• algemene bijstand ontvangt, • als<br />
asielzoeker een verstrekking ontvangt,<br />
• als TBS’er zak- en kleedgeld<br />
ontvangt, • gedetineerd is en geen<br />
inkomen heeft, • opgenomen is in<br />
een psychiatrisch ziekenhuis en geen<br />
inkomen heeft. In de Wet op de<br />
jeugdzorg ontbrak de mogelijkheid<br />
van de hardheidsclausule. In de<br />
Jeugdwet is de hardheidsclausule<br />
opgenomen om maatwerk te bieden<br />
en de ouderbijdrage niet te innen<br />
wanneer deze inning zal leiden tot<br />
onbillijkheden. De bewindsman heeft<br />
toegezegd de hardheidsclausule<br />
zodanig uit te werken, dat de ouderbijdrage<br />
geen drempel opwerpt voor<br />
654 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Wetgeving<br />
zorg. Er zal onderzoek worden verricht<br />
naar de (uitvoeringspraktijk<br />
van de) ouderbijdrage om inzicht te<br />
krijgen in: • de gevolgen van de<br />
ouderbijdrage voor het zorggebruik,<br />
• de kosten en baten van de ouderbijdrage,<br />
• de gevolgen van een eventuele<br />
wijziging van de ouderbijdrage.<br />
Het instrument van de hardheidsclausule<br />
zal onderdeel zijn van het<br />
onderzoek.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 839, nr. 461<br />
Huwelijks- en gezinsmigratie<br />
Verslag van een Algemeen Overleg<br />
(vastgesteld 26-02-2015) over een aantal<br />
onderwerpen betreffende huwelijks-<br />
en gezinsmigratie en de bed,<br />
bad, broodregeling voor illegalen.<br />
– De vaste commissie voor Veiligheid<br />
en Justitie heeft op 14 januari 2015<br />
overleg gevoerd met Staatssecretaris<br />
Teeven van Veiligheid en Justitie<br />
over: • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 25 april 2014 inzake<br />
antwoorden op vragen van de<br />
commissie over huwelijks- en<br />
gezinsmigratie (Kamerstuk 32 175,<br />
nr. 52); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 18 december 2014<br />
inzake reactie op de voorlopige uitspraken<br />
van de Centrale Raad van<br />
Beroep inzake bed, bad, brood<br />
(Kamerstuk 19 637, nr. 1940); • de<br />
brief van de Staatssecretaris van<br />
VenJ d.d. 18 december 2014 met de<br />
reactie op het advies van de<br />
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken<br />
(ACVZ) Na de vlucht herenigd<br />
(Kamerstuk 19 637, nr. 1938);<br />
• de brief van de Staatssecretaris van<br />
VenJ d.d. 29 oktober 2014 inzake<br />
reactie op het rapport Gezinnen<br />
gezien? en reactie op richtsnoeren<br />
van de Europese Commissie inzake<br />
gezinshereniging (Kamerstuk 30 573,<br />
nr. 127); • de brief van de Staatssecretaris<br />
van VenJ d.d. 31 oktober 2014<br />
inzake gevolgen van de uitspraak van<br />
het EHRM in de zaak Jeunesse vs<br />
Nederland (Kamerstuk 32 317, nr.<br />
254). Van dit overleg brengt de commissie<br />
een woordelijk verslag uit.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 32 175, nr. 55<br />
Dublinverordening en AMV’s<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(vastgesteld 25-02-2015) over de<br />
amendering van de EU-Dublinverordening.<br />
– De vaste commissie voor Immigratie<br />
& Asiel / JBZ-raad heeft op 27<br />
januari 2015 de geannoteerde agenda<br />
van de informele JBZ-Raad van<br />
29-30 januari 2015 besproken. In de<br />
geannoteerde agenda wordt ingegaan<br />
op de stand van zaken over de<br />
amendering van de EU-Dublinverordening.<br />
De leden van de fractie van<br />
GroenLinks hebben de Staatssecretaris<br />
van VenJ bij brief van 28 januari<br />
2015 gewezen op de notitie van de<br />
Commissie Meijers (CM1501) van 27<br />
januari 2015 en gevraagd op die notitie<br />
te reageren, waarbij de fractie van<br />
de SP zich heeft aangesloten.<br />
Het voorstel tot aanpassing van de<br />
EU-Dublinverordening betreft het<br />
artikel dat regelt welke lidstaat verantwoordelijk<br />
is voor het behandelen<br />
van de eerste en daarop volgende<br />
asielaanvragen van een alleenstaande<br />
minderjarige vreemdeling (amv).<br />
De Commissie Meijers pleit voor een<br />
regel dat de lidstaat waar de amv verblijft,<br />
verantwoordelijk is voor het<br />
behandelen van het aldaar ingediende<br />
asielverzoek, ongeacht of deze<br />
daaraan voorafgaand al een asielprocedure<br />
heeft doorlopen in een andere<br />
lidstaat of niet. De Commissie<br />
Meijers verwijst hierbij naar de algemene<br />
regel die het Hof van Justitie<br />
van de EU in de zaak C-648/11 formuleert.<br />
In het arrest van 6 juni 2013<br />
heeft het Hof verwoord dat het<br />
belang van de amv is dat de vaststelling<br />
van de verantwoordelijke lidstaat<br />
niet langer duurt dan strikt<br />
noodzakelijk, hetgeen impliceert dat<br />
deze in beginsel niet aan een andere<br />
lidstaat wordt overgedragen. Daarnaast<br />
betoogt de Commissie Meijers<br />
dat de lidstaten beter gebruik moeten<br />
maken van de mogelijkheden die<br />
het Unierecht biedt om door een<br />
amv in verschillende lidstaten ingediende<br />
(identieke) asielverzoeken af<br />
te doen door middel van een onderlinge<br />
dossierdeling. Het Kabinet is<br />
van opvatting dat het in het belang<br />
van de amv is dat hem zo snel mogelijk<br />
duidelijkheid wordt gegeven over<br />
zijn toekomstperspectief: hetzij een<br />
asielvergunning indien asielrechtelijke<br />
bescherming geboden dient te<br />
worden, hetzij een spoedige terugkeer<br />
naar het land van herkomst<br />
wanneer bescherming niet aan de<br />
orde is. Vanuit die opvatting kan het<br />
Kabinet, in lijn met de uitspraak van<br />
het Hof, instemmen met een Dublinregel<br />
die bepaalt dat de lidstaat waar<br />
de amv verblijft verantwoordelijk is<br />
voor het behandelen van het daar<br />
ingediende asielverzoek. Het Kabinet<br />
vindt wel dat een uitzondering op<br />
deze hoofdregel mogelijk moet zijn,<br />
indien een andere lidstaat al een<br />
asielverzoek van deze amv inhoudelijk<br />
heeft beoordeeld. Als de amv na<br />
deze inhoudelijke beslissing doorreist<br />
naar een andere lidstaat, moet<br />
hij in beginsel weer kunnen worden<br />
overgedragen naar de lidstaat die al<br />
een inhoudelijke beslissing op zijn<br />
asielverzoek heeft genomen, en hem<br />
daarmee al duidelijkheid heeft verstrekt<br />
over zijn toekomstperspectief.<br />
De staatssecretaris benadrukt dat<br />
deze opvatting niet enkel het standpunt<br />
is van het Kabinet, maar evenzo<br />
van de andere lidstaten. De afwijkende<br />
stelsels van de diverse lidstaten<br />
en de taalkundige barrières maken<br />
dat het vergelijken van in verschillende<br />
lidstaten ingediende asielverzoeken<br />
in veel gevallen tijdrovend<br />
dan wel ondoenlijk is. De enige lidstaat<br />
die zorgvuldig en snel kan vaststellen<br />
of er relevante nieuwe feiten<br />
en omstandigheden zijn ingebracht,<br />
is de lidstaat die ook het eerdere<br />
asielverzoek heeft beoordeeld. Het<br />
argument van de Commissie Meijers<br />
dat de lidstaten op grond van de<br />
EU-Dublinverordening de mogelijkheid<br />
hebben om informatie uit<br />
asieldossiers met elkaar te delen,<br />
neemt de vorenstaande (praktische<br />
en juridische) obstakels niet weg.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 163, A<br />
Staat van de Europese Unie<br />
2015<br />
Brieven van de Minister van BuZa<br />
(23-02-2015) bij de aanbieding van<br />
de Staat van de Europese Unie 2015.<br />
– Deze ‘Staat’ heeft als titel ‘Een<br />
democratische en concurrerende<br />
Unie die werkt voor alle burgers’ en<br />
is als bijlage bij de brieven te vinden.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 166, A<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 166, nr. 1<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 655
Nieuws<br />
535<br />
Alcoholslot ter ziele<br />
Iemand die verplicht moet deelnemen<br />
aan het alcoholslotprogramma<br />
kan daarnaast niet ook nog strafrechtelijk<br />
worden vervolgd. Dat<br />
heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015<br />
geoordeeld (ECLI:NL:HR: 2015:434).<br />
Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State ook nog eens dat het<br />
CBR helemaal geen alcoholslotprogramma<br />
meer mag opleggen<br />
(ECLI:NL:RVS: 2015:622).<br />
Deelname aan het alcoholslotprogramma<br />
(asp) wordt<br />
opgelegd bij een bestuurder<br />
van een auto die bij een controle<br />
een (veel) hoger alcoholgehalte in<br />
zijn adem of bloed heeft dan toegestaan.<br />
Verplichte deelname aan een<br />
asp houdt in:<br />
• Het op eigen kosten - 4000 tot<br />
5000 euro - een alcoholslot in de<br />
auto laten zetten.<br />
• de intrekking van het oude rijbewijs<br />
en verstrekking van een nieuw<br />
gecodeerd rijbewijs waarmee alleen<br />
in een auto met alcoholslot kan<br />
worden gereden.<br />
• Twee jaar meedoen aan het programma.<br />
• Tussentijdse verplichte onderzoeken<br />
van de blaasresultaten zijn op<br />
kosten van de deelnemer.<br />
Bestuurlijke maatregel vs<br />
strafrecht<br />
Het alcoholslotprogramma is een<br />
bestuurlijke maatregel die wordt<br />
opgelegd door het Centraal Bureau<br />
Rijvaardigheidsbewijzen. Een rechter<br />
komt hier niet aan te pas. Maar rijden<br />
onder invloed is ook strafbaar<br />
en daarom kunnen mensen die verplicht<br />
deelnemen aan het alcoholslotprogramma<br />
daarnaast ook strafrechtelijk<br />
worden vervolgd en<br />
gestraft. Daarbij kan ook de rijbevoegdheid<br />
worden beperkt.<br />
De vraag in de zaak waarin de Hoge<br />
Raad oordeelde is of dat eigenlijk<br />
niet betekent dat deze mensen tweemaal<br />
worden bestraft voor hetzelfde<br />
feit. De Hoge Raad vindt dat de<br />
bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma<br />
erg lijkt op de<br />
situatie dat een rechter de betrokkene<br />
bestraft. Dat kan dus inderdaad<br />
worden gezien als een dubbele<br />
bestraffing als er daarnaast strafrechtelijk<br />
wordt gestraft. Daarom<br />
kan iemand die al moet deelnemen<br />
aan het alcoholslotprogramma niet<br />
meer ook nog strafrechtelijk worden<br />
vervolgd. Tot dat oordeel was het<br />
hof eerder ook al gekomen.<br />
Wordt iemand nu toch nog strafrechtelijk<br />
vervolgd dan moet het openbaar<br />
ministerie niet-ontvankelijk<br />
worden verklaard in die vervolging.<br />
De Hoge Raad wijst erop dat mensen<br />
die eerder zowel een alcoholslotprogramma<br />
kregen opgelegd als strafrechtelijk<br />
werden vervolgd wegens<br />
hetzelfde rijden onder invloed geen<br />
herziening van de veroordeling kunnen<br />
vragen.<br />
Raad van State<br />
Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State bovendien dat het<br />
CBR helemaal geen alcoholslotprogramma<br />
meer mag opleggen. De<br />
Afdeling is van oordeel dat de regeling<br />
waarin het alcoholslotprogramma<br />
is opgenomen onverbindend is,<br />
omdat die in een substantieel aantal<br />
gevallen onevenredig kan uitwerken.<br />
De regeling houdt immers geen<br />
rekening met de uiteenlopende<br />
gevolgen van het programma voor<br />
verschillende personen en situaties.<br />
Onevenredig<br />
De Afdeling bestuursrechtspraak is<br />
van oordeel dat de minister van Infrastructuur<br />
en Milieu bij het opstellen<br />
van de regeling “de mogelijk ingrijpende<br />
gevolgen van de oplegging van<br />
het alcoholslotprogramma, die zich in<br />
de praktijk regelmatig voordoen, niet<br />
afdoende heeft afgewogen”. Het CBR<br />
moet een asp opleggen als aan de<br />
voorwaarden van de regeling wordt<br />
voldaan, zonder dat het daarbij rekening<br />
mag houden met de persoonlijke<br />
omstandigheden van de bestuurder.<br />
De regeling geeft het CBR<br />
evenmin ruimte om een individuele<br />
afweging te maken wanneer het asp<br />
in een concreet geval te ingrijpende<br />
gevolgen heeft. Het verplicht opleggen<br />
van een asp leidt daarom in de<br />
praktijk tot ongelijkheid en willekeur,<br />
omdat het voor de één veel ernstiger<br />
gevolgen heeft dan voor de ander. Om<br />
die reden acht de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
de bepaling waarin die<br />
verplichting is opgenomen, onverbindend.<br />
De Afdeling is zich ervan<br />
bewust dat zij de regeling in eerdere<br />
uitspraken wel verbindend heeft<br />
geacht, maar komt in deze uitspraak<br />
tot een ander oordeel. Uit het toenemend<br />
aantal zaken dat in de loop der<br />
tijd aan de Afdeling is voorgelegd,<br />
blijkt dat het “niet slechts gaat om<br />
incidentele gevallen, maar dat de<br />
onevenredigheid van het alcoholslotprogramma<br />
een structureel karakter<br />
heeft”. Maar “een rechterlijke uitspraak<br />
waarin de rechter blijk geeft<br />
van een gewijzigde rechtsopvatting is<br />
geen grond voor herziening”, aldus<br />
ook de Afdeling en ook het CBR is niet<br />
verplicht alle onherroepelijke alcoholslotprogramma’s<br />
opnieuw te bekijken.<br />
Als de minister een nieuwe regeling<br />
voor het asp wil opstellen, zal er een<br />
meer gedifferentieerde regeling moeten<br />
worden ontworpen of de kosten<br />
van een asp moeten substantieel naar<br />
beneden en ook de samenloop met<br />
het strafrecht zal daarbij moeten worden<br />
betrokken, aldus de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak.<br />
Mensen die eerder zowel een asp kregen<br />
opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd<br />
kunnen geen herziening vragen<br />
656 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Nieuws<br />
536<br />
Nieuwe Aanwijzing kader voor<br />
strafvordering en OM-afdoeningen<br />
51 nieuwe richtlijnen voor strafvordering<br />
Enige tijd geleden heeft het College<br />
van procureurs-generaal besloten<br />
het stelsel van beleidsregels te vernieuwen.<br />
Op 1 maart 2015 trad een<br />
vijftigtal nieuwe richtlijnen voor<br />
strafvordering in werking. In de bijbehorende<br />
nieuwe Aanwijzing<br />
kader voor strafvordering en OMafdoeningen<br />
worden algemene uitgangspunten<br />
bij de richtlijnen gegeven,<br />
alsmede strafverzwarende<br />
factoren benoemd.<br />
In deze aanwijzing worden de<br />
algemene uitgangspunten<br />
beschreven die het Openbaar<br />
Ministerie hanteert in het gebruik<br />
van de strafvorderingsrichtlijnen met<br />
betrekking tot daders van misdrijven<br />
waarop het meerderjarigenstrafrecht<br />
wordt toegepast. Daarnaast worden<br />
enkele algemene en specifieke strafverzwarende<br />
en strafverminderende<br />
factoren, die in richtlijnen zijn opgenomen,<br />
beschreven en toegelicht. In<br />
de bijlagen bij deze aanwijzing is<br />
aangegeven hoe de richtlijnen zijn<br />
opgebouwd en staan de afrondingsregels<br />
vermeld.<br />
Ons sanctiestelsel is steeds verder<br />
geëvolueerd. Hierdoor zijn er binnen<br />
het strafrecht aanzienlijk meer<br />
mogelijkheden ontstaan om een toegesneden<br />
sanctie op te leggen. Nieuwe<br />
ontwikkelingen en gezichtspunten<br />
hebben geleid tot een nieuw<br />
stelsel van richtlijnen. Van het gedateerde<br />
bos/polaris systeem is<br />
afscheid genomen. Daarvoor zijn korte,<br />
transparante richtlijnen in de<br />
plaats gekomen die enerzijds normerend<br />
zijn en anderzijds de professional<br />
de benodigde ruimte geven om<br />
te komen tot een afdoening, die<br />
gericht is op de bijzondere omstandigheden<br />
van de zaak. De algemene<br />
uitgangspunten die van toepassing<br />
zijn bij het vorderen van straffen en<br />
straftoemeting door het OM zijn in<br />
de aanwijzing opgenomen en zijn<br />
van toepassing op de richtlijnen.<br />
Algemene uitgangspunten<br />
Vanouds wordt veel gewicht toegekend<br />
aan vergelding, generale en<br />
speciale preventie. Tegenwoordig<br />
wordt ook veel belang gehecht aan<br />
herstel van de gevolgen van de<br />
inbreuk op de rechten van de getroffen<br />
burgers (genoegdoening aan het<br />
slachtoffer van een strafbaar feit,<br />
herstel in de oude toestand). Bij de<br />
strafvordering en straftoemeting<br />
hanteert het OM de volgende algemene<br />
uitgangspunten.<br />
Maatwerk binnen gegeven kaders<br />
Het OM streeft naar interventies die<br />
een voelbare normbevestiging alsmede<br />
een zichtbare reactie op criminaliteit<br />
opleveren en maximaal bijdragen<br />
aan herstel van het toegebrachte<br />
leed. De sanctie dient in verhouding<br />
te staan tot de ernst van het feit, de<br />
omstandigheden waaronder het is<br />
gepleegd en de persoon van de verdachte.<br />
Aansluiten bij de concrete<br />
problemen van burgers betekent dat<br />
interventies zichtbaar, merkbaar en<br />
herkenbaar moeten zijn voor slachtoffers,<br />
daders én de buurt waarin het<br />
delict is gepleegd. Doordat het OM in<br />
Van het gedateerde bos/polaris systeem<br />
is afscheid genomen<br />
de ZSM-aanpak op basis van alle relevante<br />
informatie een snelle beslissing<br />
realiseert, neemt het belang van<br />
de hieronder genoemde tweede stap<br />
bij het gebruik van de richtlijnen toe.<br />
Na het doorlopen van de eerste stap<br />
(uitgangspunt van de richtlijn) is er<br />
namelijk ruimte om in te gaan op de<br />
maatschappelijke context van het<br />
specifieke feit en om te komen tot<br />
een op de zaak toegesneden afdoening.<br />
Bij die tweede stap in de beoordeling<br />
zal niet alleen rekening worden<br />
gehouden met factoren die in de<br />
richtlijn, de aanwijzing of andere<br />
beleidsregels zijn beschreven maar<br />
ook met factoren die niet in richtlijnen<br />
zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld<br />
prioriteiten in het veiligheidsbeleid,<br />
gevoeligheid van de zaak,<br />
impact op de omgeving, adviezen<br />
van ketenpartners (zoals reclassering),<br />
persoonlijke omstandigheden<br />
van de verdachte. Ook kan dan een<br />
buitengerechtelijke afdoening in<br />
overweging worden genomen. Het<br />
OM zal bij afdoeningen waar mogelijk<br />
gebruik maken van de strafbeschikking.<br />
Schadevergoeding<br />
Uitgangspunt is dat in alle strafzaken<br />
met slachtoffers/schade de (totale)<br />
schade door de dader(s) dient te<br />
worden vergoed. Bij de beslissing<br />
over de wijze van afdoen van de<br />
strafzaak wordt daarom schadevergoeding<br />
aan het/de slachtoffer(s) als<br />
verplicht element meegenomen en<br />
conservatoir beslag ten behoeve van<br />
schadevergoeding aan het slachtoffer<br />
nadrukkelijk overwogen.<br />
Criminaliteit veroorzaakt tevens een<br />
maatschappelijke schadepost. De<br />
samenleving neemt deze kosten via<br />
verzekeringen of rechtstreeks voor<br />
haar rekening. Indien toegebrachte<br />
schade wordt gedragen door de<br />
samenleving dient de officier van<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 657
Nieuws<br />
justitie te overwegen om naast een<br />
taakstraf of vrijheidsstraf storting<br />
van geld in een waarborgfonds<br />
geweldsmisdrijven of ander fonds<br />
ten gunste van slachtoffers op te leggen<br />
of te vorderen in het kader van<br />
een bijzondere voorwaarde bij een<br />
(deels) voorwaardelijke straf.<br />
Indien er ten tijde van de vervolgingsbeslissing<br />
of het formuleren<br />
van de eis ter terechtzitting door de<br />
verdachte geen schade is vergoed en<br />
er onvoldoende aanwijzingen zijn dat<br />
de verdachte in staat is om de door<br />
hem veroorzaakte schade binnen<br />
afzienbare termijn te vergoeden, kan<br />
afhankelijk van de omvang van de<br />
schade gekozen worden voor een<br />
andere strafmodaliteit (taakstraf en/<br />
of onvoorwaardelijke gevangenisstraf)<br />
en/of een kwantitatieve verhoging<br />
van de strafbeschikking, transactie<br />
of eis ter terechtzitting.<br />
Ontneming<br />
Afpakken van wederrechtelijk genoten<br />
voordeel is uitgangspunt. Het<br />
doel is zichtbaar en voelbaar maken<br />
dat misdaad niet mag lonen.<br />
Herstel van de verstoorde rechtsorde<br />
en voorkomen van recidive<br />
Naast bescherming van het slachtoffer<br />
zijn herstel van de verstoorde<br />
rechtsorde en het terugdringen van<br />
recidive doelstellingen van het OM.<br />
Het voorkomen van recidive dient<br />
bewerkstelligd te worden door het<br />
opleggen van gedragsaanwijzingen<br />
en het vorderen van vrijheidsbeperkende<br />
maatregelen en bijzondere<br />
voorwaarden. Met name bij first<br />
offenders die ernstige en/of recidivegevoelige<br />
delicten plegen kan een<br />
geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke<br />
straf, gericht op effectieve gedragsbeïnvloeding<br />
het meest passend zijn.<br />
Daarbij kunnen naast de algemene<br />
voorwaarde dat de veroordeelde geen<br />
nieuwe strafbare feiten zal plegen<br />
ook bijzondere voorwaarden worden<br />
ingezet (art. 14c Wetboek van Strafrecht).<br />
Het instrument van de voorwaardelijke<br />
sanctiemodaliteiten kan<br />
meerdere doelen dienen (stok achter<br />
de deur, herstel van geleden schade<br />
en resocialisatie) en draagt bewezen<br />
bij aan het beperken en voorkomen<br />
van recidive. Verder is een gedragsaanwijzing<br />
ex art. 509hh Wetboek<br />
van strafvordering een passend<br />
instrument om – vooruitlopend op<br />
de strafrechtelijke afdoening door de<br />
rechter – ernstige overlast (verstoringen<br />
van de openbare orde of belastend<br />
gedrag jegens personen of goederen)<br />
te beëindigen en recidive te<br />
voorkomen.<br />
De richtlijnen<br />
Artikel 130, lid 4 van de Wet op de<br />
Rechterlijke Organisatie bepaalt dat<br />
het college van procureurs-generaal<br />
algemene en bijzondere aanwijzingen<br />
kan geven betreffende de uitoefening<br />
van de taken en bevoegdheden<br />
van het OM. Richtlijnen maken<br />
deel uit van deze aanwijzingen en<br />
bevatten dwingende, normatieve<br />
regels inzake de strafvordering. Bij de<br />
totstandkoming van richtlijnen worden<br />
invloeden vanuit de politiek en<br />
vanuit de samenleving betrokken. In<br />
de richtlijnen is per feit zichtbaar<br />
wat als landelijk uniform uitgangspunt<br />
bij de beoordeling van strafzaken<br />
wordt gehanteerd. Omdat een<br />
straf proportioneel moet zijn, dient<br />
altijd een beoordeling van het individuele<br />
geval plaats te vinden. Het toepassen<br />
van alle strafvorderingsrichtlijnen<br />
in een strafzaak gebeurt<br />
daarom in twee stappen:<br />
1. Uitgangspunt. Bij de eerste stap<br />
wordt aan de hand van de richtlijnen<br />
bepaald welke sanctie als landelijk<br />
uitgangspunt geldt voor soortgelijke<br />
feiten.<br />
2. Maatwerk. Bij de tweede stap van<br />
de beoordeling wordt bepaald of het<br />
gevonden uitgangspunt passend is<br />
in de specifieke strafzaak die ter<br />
beoordeling voorligt. De richtlijnen<br />
benoemen naast het uitgangspunt<br />
enkele veelvoorkomende strafverzwarende<br />
factoren. Daarnaast zijn er<br />
strafverminderende omstandigheden,<br />
waarmee rekening gehouden<br />
kan worden.<br />
In de bijlagen bij de Aanwijzing is<br />
opgenomen hoe de richtlijnen zijn<br />
opgebouwd, welke verhoudingen er<br />
worden aangehouden tussen de verschillende<br />
sanctiemodaliteiten, hoe<br />
omzetting naar andere sanctiemodaliteiten<br />
plaatsvindt en welke afrondingsregels<br />
er in de richtlijnen worden<br />
toegepast.<br />
Bij recidive, poging, voorbereiding,<br />
medeplichtigheid en de vanuit de<br />
politiek aangegeven prioriteiten worden<br />
verhogings- of verlagingspercentages<br />
genoemd in deze aanwijzing<br />
en/of in de richtlijnen. Deze percentages<br />
dienen te worden toegepast op<br />
de sanctie in de richtlijntabel om het<br />
uitganspunt te bepalen (de hierboven<br />
beschreven stap 1). Recidive is in<br />
de meeste gevallen al in de richtlijntabellen<br />
opgenomen. Cumulatie van<br />
meerdere toepasselijke verhogingspercentages<br />
kan in sommige gevallen<br />
leiden tot onredelijk hoge straffen.<br />
Indien zich dat voordoet dient<br />
bij de uiteindelijke straftoemeting<br />
(stap 2 hierboven) dit tot uiting te<br />
worden gebracht.<br />
Strafverzwarende factoren<br />
Medeplegen: Bij delicten waarbij de<br />
openbare veiligheid of het veiligheidsgevoel<br />
van de burgers wordt<br />
aangetast en bij delicten met slachtoffers<br />
zal het medeplegen respectievelijk<br />
het veiligheidsrisico, de overlast<br />
en de impact van het strafbare<br />
feit op het slachtoffer in de regel vergroten<br />
en daarom als strafverzwarende<br />
omstandigheid in de richtlijn worden<br />
vermeld.<br />
Recidive: Bij het bepalen van de strafeis<br />
of de op te leggen sanctie wordt<br />
ingeval van recidive aangesloten bij<br />
het uitgangspunt van de recidivebepaling<br />
in artikel 43a Sr, dat de grondslag<br />
voor strafverhoging geeft wanneer<br />
ten tijde van het plegen van het<br />
nieuwe feit minder dan 5 jaar zijn<br />
verlopen na een eerdere veroordeling<br />
wegens een soortgelijk misdrijf (43b<br />
Sr). De strafverhoging kan oplopen<br />
tot minimaal 100%.<br />
Specifieke strafverzwarende factoren<br />
Deze factoren vloeien voort uit<br />
afspraken met de Minister van Veiligheid<br />
en Justitie en/of handhavingspartners.<br />
Bij geweld tegen<br />
Ambtenaren en andere gezagsfunctionarissen<br />
is het uitgangspunt dat de<br />
sanctie in de richtlijn met 200%<br />
wordt verhoogd. Spelen discriminatoire<br />
aspecten bij een ingrijpend feit<br />
dan is het uitgangspunt uitgangspunt<br />
een strafverzwaring van 100%<br />
ten opzichte van het uitgangspunt in<br />
de richtlijn. Ook verstoring van de<br />
openbare orde en ernstige overlast<br />
geven zijn strafverzwarende factoren<br />
die specifiek worden benoemd. Letsel<br />
bij het slachtoffer en wapengebruik<br />
werken ook strafverzwarend. Heeft<br />
het slachtoffer ‘burgermoed’ getoond<br />
dan is dat ook extra strafverzwarend.<br />
658 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Nieuws<br />
Strafverminderende factoren<br />
Deze worden niet specifiek benoemd<br />
maar kunnen worden meegewogen<br />
in stap 2 (maatwerk) van de beoordeling<br />
door het OM.<br />
De Aanwijzing kader voor strafvordering<br />
en OM-afdoeningen (2015A001)<br />
is te vinden op www.om.nl en is ook<br />
gepubliceerd in de Staatscourant:<br />
Stcr. 2015, 4952.<br />
De nieuwe richtlijnen zijn gepubliceerd<br />
in de Staatscourant, zoek op<br />
overheid.nl, Staatscourant, gehele<br />
tekst: 2015A001.<br />
537<br />
Gerechtelijke statistieken 2014<br />
Hof van Justitie EU<br />
De productiviteit van het Europese<br />
Hof van Justitie is de afgelopen vijf<br />
jaar met 36,9 % gestegen. In 2014<br />
werden 719 zaken afgedaan. Het<br />
voorbije jaar is het meest productieve<br />
in de geschiedenis van het Hof.<br />
Bij het Hof zijn 622 nieuwe<br />
zaken aanhangig gemaakt,<br />
een daling van 11%. Deze<br />
betrekkelijke verlaging betreft voornamelijk<br />
de hogere voorzieningen en<br />
prejudiciële verwijzingen. Wat die<br />
laatste betreft, waren dat er 428 in<br />
2014.<br />
Wat de duur van de procedures<br />
betreft, zijn de statistische gegevens<br />
ook positief. Bij de prejudiciële verwijzingen<br />
was die duur gemiddeld 15<br />
maanden, zo snel ging het niet eerder.<br />
Bij de rechtstreekse beroepen en<br />
de hogere voorzieningen was de<br />
gemiddelde behandelingsduur respectievelijk<br />
20 maanden en 14,5<br />
maanden, in beide gevallen een verlaging<br />
ten opzichte van 2013.<br />
Naast de hervormingen van zijn<br />
werkmethoden in de afgelopen jaren,<br />
is de verbetering van de efficiency<br />
van het Hof bij de behandeling van<br />
de zaken ook te danken aan het feit<br />
dat meer gebruik wordt gemaakt van<br />
de diverse procedurele instrumenten<br />
waarover het beschikt om de behandeling<br />
van bepaalde zaken te versnellen<br />
(prejudiciële spoedprocedure,<br />
berechting bij voorrang, versnelde<br />
procedure, vereenvoudigde procedure<br />
en de mogelijkheid om<br />
zonder<br />
conclusie van de advocaat-generaal<br />
uitspraak te doen).<br />
De prejudiciële spoedprocedure<br />
is in 4 zaken toegestaan. Deze<br />
zaken zijn afgedaan binnen een<br />
gemiddelde duur van 2,2 maanden,<br />
zoals in 2013.<br />
Gerecht van de EU<br />
De grote stijging van het werkvolume<br />
van het Gerecht blijkt<br />
uit het aantal bepleitte zaken in<br />
2014 (waarvan een belangrijk<br />
deel zal worden afgedaan in<br />
2015), te weten 390, dit wil zeggen<br />
een stijging van meer dan<br />
40% ten opzichte van 2013.<br />
Ook het aantal aanhangig<br />
gemaakte zaken is sterk gestegen<br />
(met name door het grote<br />
aantal verknochte zaken op het<br />
gebied van staatssteun en<br />
beperkende maatregelen), tot<br />
een nog nooit vertoond aantal<br />
(912 zaken). Het aantal bij het<br />
Gerecht aanhangige zaken<br />
(1423 zaken) is dan ook met bijna<br />
honderd zaken toegenomen ten<br />
opzichte van 2013. De verhouding tussen<br />
het aantal aanhangige zaken en<br />
het aantal afgedane zaken (een ratio<br />
die een aanwijzing vormt voor de theoretisch<br />
te verwachten procesduur) is<br />
echter de laagste sinds bijna tien jaar.<br />
Hof van Justitie EU<br />
Gerecht EU<br />
De gemiddelde procesduur van de in<br />
2014 afgedane zaken is een afspiegeling<br />
van deze positieve tendens. Die<br />
procesduur is verminderd met 3,5<br />
maand (van 26,9 maand in 2013<br />
naar 23,4 maand in 2014), toch een<br />
ombuiging van meer dan 10%.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 659
538<br />
Universitair Nieuws<br />
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />
of dat van iemand die u kent<br />
aangekondigd wordt in deze rubriek<br />
dan kunt u het proefschrift en een<br />
samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />
zie colofon.<br />
Oraties<br />
Opschaling van gemeenten<br />
noodzakelijk<br />
Prof. mr. R. (Remco) Nehmelman,<br />
hoogleraar ‘Publiek Organisatierecht,<br />
in het bijzonder waterbeheer’ aan de<br />
Universiteit Utrecht, zal op 20 maart<br />
2015 zijn ambt aanvaarden met het<br />
uitspreken van de oratie: ‘De Staat<br />
achter de dijken’.<br />
Sinds 1 januari van dit jaar hebben<br />
gemeenten er enorme bestuurlijke<br />
taken bijgekregen op het gebied<br />
van jeugdzorg, werk en inkomen en<br />
zorg aan langdurig zieken en ouderen.<br />
Deze operatie is ongekend en is<br />
de grootste decentralisatieoperatie<br />
die in Nederland ooit is doorgevoerd.<br />
Met deze opschaling van taken is<br />
echter de bestuurlijke omvang van<br />
gemeenten niet groter geworden. De<br />
teller blijft momenteel staan op 393<br />
gemeenten. Dit heeft als gevolg dat<br />
veel gemeenten te klein zijn om de<br />
nieuwe zorgtaken zelfstandig goed<br />
uit te voeren. Gemeenten gaan dan<br />
ook steeds vaker met elkaar samenwerken.<br />
Dit heeft als gevolg dat veel<br />
gemeenteraadsleden geen controle<br />
meer kunnen uitoefenen op deze<br />
‘weggegeven’ bovengemeentelijke<br />
taken. Volgens Nehmelman is dit<br />
vanuit staatsrechtelijk oogpunt een<br />
onaanvaardbare ontwikkeling. Daarbij<br />
komt ook nog eens dat veel<br />
gemeenteraadsleden zowel qua tijd<br />
en kennis niet goed in staat zijn om<br />
de complexe en omvangrijke<br />
gemeentelijke taken te controleren.<br />
Het college van B&W krijgt daardoor<br />
te veel macht die niet kan rekenen<br />
op voldoende tegenmacht. Om deze<br />
situatie te veranderen is volgens<br />
Nehmelman een omvangrijke<br />
opschaling van gemeenten noodzakelijk.<br />
Alleen opschalen is echter niet<br />
genoeg. Naast het reduceren van het<br />
aantal gemeenten, waardoor de<br />
gemeentelijke groei in omvang kan<br />
worden gerealiseerd, zijn volgens<br />
hem ook zeven fundamentele staatsrechtelijke<br />
wijzigingen nodig die<br />
resulteren dat gemeenten daadwerkelijk<br />
‘volwassen’ worden.<br />
Naast de positie van de gemeenten,<br />
wordt ook kort ingegaan op de positie<br />
van de provincies en waterschappen.<br />
Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te<br />
Utrecht<br />
Dr. A.F.M. (Alex) Brenninkmeijer,<br />
benoemd tot hoogleraar ‘Institutionele<br />
aspecten van de rechtsstaat’ aan<br />
de Universiteit Utrecht, zal op maandag<br />
20 april 2015 om 16.15 uur zijn<br />
ambt aanvaarden met het houden<br />
van een oratie, getiteld: ‘Stresstest<br />
rechtsstaat Nederland’.<br />
Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te<br />
Utrecht<br />
Aanmelding: RSVP vóór 10 april 2015: m.walraven@uu.nl<br />
Promoties<br />
Re-integratie van de zieke<br />
werknemer<br />
Mark Diebels heeft in<br />
zijn promotieonderzoek<br />
bekeken of met<br />
het Nederlandse reintegratierecht<br />
wordt<br />
voldaan aan Europese<br />
beleidsdoelstellingen.<br />
Is het re-integratierecht<br />
in lijn met EU-doelstellingen?<br />
‘Europa’ heeft invloed op de rechten<br />
en plichten bij re-integratie. EU-lidstaten<br />
zijn verplicht in hun werkgelegenheidsbeleid<br />
rekening te houden<br />
met gezamenlijke Europese doelstellingen,<br />
die zijn samen te vatten met<br />
het woord ‘flexicurity’, dat gelijk is<br />
aan het streven naar sociale rechtvaardigheid.<br />
Het Nederlandse re-integratierecht<br />
kan - anders gezegd - pas<br />
aan flexicuritydoelen voldoen als het<br />
sociaal rechtvaardig is. Dat begrip<br />
wordt rechtsfilosofisch besproken en<br />
concreter gemaakt door de leidende<br />
waarden en beginselen van het<br />
Nederlandse sociaal recht te benoemen.<br />
Dat zijn: gelijke behandeling,<br />
bestaanszekerheid, subsidiaire verantwoordelijkheid,<br />
bescherming<br />
(waaronder ongelijkheidscompensatie),<br />
solidariteit en insluiting. Het huidige<br />
re-integratierecht is vervolgens<br />
daarop beoordeeld. Is bij de regels<br />
rond loondoorbetaling bij ziekte, de<br />
controlevoorschriften, de verzuimvoorschriften<br />
en de re-integratievoorschriften<br />
rekenschap gegeven van die<br />
waarden en beginselen? Diebels concludeert<br />
van wel: bij elk van die<br />
onderwerpen wordt steeds ten minste<br />
één waarde of beginsel gediend.<br />
Flexicurity wordt vervolgens alleen<br />
gediend als het re-integratierecht<br />
concreet aan zieke werknemers een<br />
betrouwbare en flexibele contractspositie<br />
biedt, hun optimale inzet<br />
bevordert of als een balans bestaat<br />
tussen de rechten en plichten van<br />
alle betrokkenen. Op het gebied van<br />
de loondoorbetalingsplicht en op het<br />
gebied van de verzuimvoorschriften<br />
schiet de Nederlandse regeling tekort<br />
doordat geen van deze resultaten<br />
wordt bevorderd.<br />
Hoe kan het beter? Met 26 aanbevelingen<br />
om het re-integratierecht<br />
anders vorm te geven is aandacht<br />
geschonken aan herstel van de<br />
balans in rechten en plichten. Op dat<br />
onderdeel is in het gehele re-integratierecht<br />
vooruitgang te boeken. De<br />
aanbevelingen zijn deels geïnspireerd<br />
door een vergelijking met<br />
Duitsland. Daar is de loondoorbetalingsplicht<br />
zes weken, waarna de zieke<br />
werknemer in de Duitse ZW<br />
stroomt. Toch zijn de cijfers in Duitsland<br />
beter: het ziekteverzuimpercentage<br />
is lager en de kosten van de<br />
Duitse WIA zijn lager.<br />
De belangrijkste aanbevelingen zijn:<br />
• Voer de discussie of loondoorbetaling<br />
bij arbeidsongeschiktheid<br />
gewenst is bij alle ziekteoorzaken, of<br />
die te beperken tot werkgerelateerde<br />
arbeidsongeschiktheidsrisico’s.<br />
• Bekort de loondoorbetalingsperiode<br />
bij ziekte, tot één jaar voor grote organisaties<br />
(om een prikkel te houden<br />
om aan re-integratie te werken) en tot<br />
13 weken voor MKB-bedrijven (om<br />
het risico dat gezondheid een selectiecriterium<br />
wordt zo klein mogelijk te<br />
houden). Naar Duits voorbeeld kan<br />
ook voor iedere organisatie één jaar<br />
worden aangehouden, met een collectief<br />
gefinancierde compensatieregeling<br />
voor MKB, zodat een deel van het<br />
doorbetaalde salaris van het UWV kan<br />
worden teruggevorderd.<br />
• Vergroot de verantwoordelijkheid<br />
van de werknemer (net als al geldt<br />
in de WIA), door een plicht op te<br />
nemen om arbeidsongeschiktheid te<br />
voorkomen en zich adequaat te<br />
laten behandelen.<br />
• Schaf de re-integratieplicht buiten<br />
660 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Universitair Nieuws<br />
de eigen werkgever (tweede spoor) af<br />
en vervang de loonsanctie, waarbij de<br />
werkgever tot een jaar langer loon<br />
moet doorbetalen, door een eenvoudiger<br />
alternatief, zoals wellicht een<br />
verhaalssanctie.<br />
Met het opvolgen van de aanbevelingen<br />
ontstaat een systeem dat meer in<br />
balans is en dus aansluit bij wat de<br />
EU van Nederland vraagt, maar wat<br />
nog steeds sociaal rechtvaardig is.<br />
Diebels is op 18 december 2014<br />
gepromoveerd aan Tilburg University.<br />
Zijn promotor was prof. dr.<br />
A.C.J.M. Wilthagen.<br />
Mark Diebels<br />
Re-integratie van de zieke<br />
werknemer; Nederland, Duitsland<br />
en flexicurity<br />
Monografieën Sociaal Recht, deel 66<br />
Kluwer 2014, 696 p., € 52<br />
ISBN 978 90 1312 779 9<br />
Corruption in Post-Socialist<br />
Countries<br />
Corruption is, in the<br />
last two decades, considered<br />
as one of the<br />
biggest problems within<br />
the international<br />
community, which<br />
harms not only a particular<br />
state or society<br />
but the whole world. International<br />
initiatives taken by the UN, the OECD<br />
and the Council of Europe, provided<br />
various measures and tools in order<br />
to support and guide countries in<br />
their combat against corruption. These<br />
anti-corruption policies created a<br />
repression –prevention - transparency<br />
model for corruption combat.<br />
Recent researches on the effects of<br />
this model show non impressive<br />
results.<br />
Among the countries which experience<br />
problems of corruption, even<br />
though they follow the dominant<br />
anti-corruption trends, are transitional,<br />
post-socialist countries. To this<br />
group belong the countries which<br />
are emerging from centrally planned<br />
to an open market economy. As is<br />
argued in this research of Ana<br />
Jakovljević, any sound anti-corruption<br />
policy implemented in post-socialist<br />
countries should take into<br />
account their idiosyncrasies which<br />
are the results of the previous regime.<br />
A closer look to socialism provides<br />
an interesting description in<br />
terms of its institutional setting,<br />
mentality of the individuals and<br />
their interrelation. Although in theory<br />
designed as a system which<br />
should increase wealth and cooperation<br />
among the people, socialism<br />
failed to fulfil its promise. In order to<br />
cover the failure, the system instead<br />
of making people free, imprisoned<br />
them figuratively and in large number<br />
of cases literally. As a result of<br />
the repression and distorted incentives,<br />
homo sovieticus was born. Imagined<br />
as a super hero, he ended up as<br />
a sceptical, amoral creature who sees<br />
nothing wrong in stealing from the<br />
state. There is an indication that<br />
homo sovieticus changed to a certain<br />
extent but when all arguments are<br />
put together it is highly likely that<br />
he still lives in civil service.<br />
If this idiosyncrasy is taken into<br />
account, the suggestion in this thesis<br />
is that in the cases of corruption<br />
combat in public administration in<br />
post-socialist countries, instead of<br />
dominant anti-corruption scheme<br />
repression-prevention-transparency,<br />
corruption combat should be improved<br />
through the implementation of a<br />
new one, structure-conduct-performance.<br />
This scheme in its first element,<br />
the structure, includes the<br />
type of public administration which<br />
should be implemented because it<br />
curbs corruption the best way. Analysis<br />
provided a view which puts the<br />
Neo Weberian State as the first best<br />
and Weberian administration as the<br />
second best solution. The second element,<br />
the conduct, should be treated<br />
according to the Responsive Regulation-theory.<br />
This theory says that the<br />
regulators are more able to speak<br />
softly when they carry big sticks.<br />
More precisely, the more sanctions<br />
can be kept in the background, the<br />
more regulation can be transacted<br />
through moral suasion, and the more<br />
effective the regulation will be. Based<br />
on this an anti-corruption pyramid<br />
might provide the optimal results.<br />
This pyramid aims to coordinate<br />
human’s preferences, propensity to<br />
corruption based in cultural specificities<br />
and transparency and accountability,<br />
and to put constraints on<br />
unwanted behavior by imposing<br />
administrative and criminal sanctions.<br />
Regarding relevant cultural<br />
aspects pyramid addresses: universalism<br />
and particularism, individualism<br />
and collectivism, and power distance.<br />
The imposition of sanctions is<br />
further regulated by disciplinary<br />
anti-corruption pyramid and criminal<br />
anti-corruption pyramid whose<br />
implementation is based on the type<br />
of the corrupt act in question: if it is<br />
‘legal’ then the former pyramid<br />
should be applied and if it is ‘illegal’<br />
the latter one. Finally, if the first two<br />
elements are implemented the anticorruption<br />
performance should be<br />
improved. This new ‘pyramid approach’,<br />
suggested to post-socialist countries,<br />
asks public administration<br />
itself to engage in corruption combat,<br />
leaving criminal justice system<br />
as the ultimate weapon, used only<br />
for the very harmful misdeeds. With<br />
this selfcontrol mechanism, administration<br />
should be able to build internal<br />
coherence and strength.<br />
There is no doubt that corruption<br />
harms societies in many ways and<br />
that policy makers should promote<br />
zero tolerance to corruption. However,<br />
in the case of transitional countries<br />
instead of the first best, for a<br />
while the second best solution<br />
should be applied which is suggested<br />
by the anti-corruption pyramid(s).<br />
Going one step back does not necessarily<br />
mean failure but rather<br />
taking a run at faster improvement.<br />
Jakovljević is a PhD student in the<br />
Erasmus Mundus European Doctorate<br />
in Law and Economics programme.<br />
She will defend her thesis at 19<br />
March 2015. Her supervisors are prof.<br />
dr. K. Heine and prof. dr. T. Eger.<br />
Ana Jakovljević<br />
Fighting Corruption with Pyramids:<br />
A Law and Economics Approach<br />
to Combating Corruption in Post-<br />
Socialist Countries?<br />
(Een handelseditie wordt verwacht in 2015)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 661
539<br />
Personalia<br />
Hoogleraar<br />
Met ingang van 2<br />
maart 2015 is mr.<br />
dr. Laura Parret<br />
benoemd tot bijzonder<br />
hoogleraar<br />
‘Staatssteun in de<br />
Europese rechtsorde’ aan de Universiteit<br />
Utrecht. Met deze leerstoel op<br />
het gebied van staatssteun heeft de<br />
universiteit een primeur in Nederland.<br />
Parret is partner bij advocatenkantoor<br />
Houthoff Buruma en al ruim<br />
twintig jaar actief op het terrein van<br />
het Europees en mededingingsrecht<br />
in ruime zin. In die periode heeft ze<br />
deze rechtsdomeinen vanuit verschillende<br />
perspectieven kunnen beoefenen:<br />
in de praktijk als advocaat en<br />
als rechter, en in academische context<br />
als docent en onderzoeker. Parret<br />
is gepromoveerd aan de Universiteit<br />
Tilburg en heeft een succesvolle<br />
academische carrière als onderzoeker<br />
en docent op het gebied van Europees<br />
en mededingingsrecht. Er staanveel<br />
publicaties op haar naam, met<br />
name op het gebied van rechtsbescherming,<br />
mededinging en bredere<br />
thema’s op het vlak van Europese<br />
wetgeving. Staatssteun is de afgelopen<br />
jaren in de praktijk en academische<br />
interesse van Parret steeds<br />
belangrijker geworden. De leerstoel<br />
‘Staatssteun in de Europese rechtsorde’<br />
is een belangrijke aanvulling in<br />
het onderzoeksterrein van Rechtsgeleerdheid<br />
aan de Universiteit Utrecht<br />
en sluit aan bij de Europeesrechtelijke<br />
benadering van sociaal-economische<br />
vraagstukken zoals die onder<br />
andere worden bestudeerd binnen<br />
het Europa Instituut en Utrecht Centre<br />
for Regulation and Enforcement<br />
in Europe, RENFORCE.<br />
Tilburg University<br />
heeft Morag Goodwin<br />
met ingang van<br />
1 maart 2015<br />
benoemd tot hoogleraar<br />
Global Law<br />
and Development bij het departement<br />
European and International<br />
Law van Tilburg Law School. Goodwin<br />
is gespecialiseerd in het (internationale)<br />
recht in een geglobaliseerde<br />
wereld, met name bij ontwikkelingsvraagstukken.<br />
In het kader van de<br />
leerstoel Global Law and Development<br />
zal Goodwin zich verdiepen in<br />
de relatie tussen recht en ontwikkeling<br />
vanuit een mondiaal perspectief,<br />
met andere woorden in de impact<br />
van globalisering op de rol van het<br />
recht binnen ontwikkelingsvraagstukken.<br />
Ze wil bijdragen aan een<br />
beter begrip van hoe het recht kwesties<br />
beinvloedt zoals participatie, uitsluiting<br />
en marginalisering, bijvoorbeeld<br />
bij gemeenschappen van de<br />
Roma. Ze is programma-directeur van<br />
EDOLAD (European Joint Doctorate in<br />
Law and Development) – een samenwerkingsverband<br />
tussen zes universiteiten<br />
gefinancieerd door de Europese<br />
Unie (www.edolad.eu). Ook leidt ze<br />
een door NWO gefinancieerd project<br />
voor de ontwikkeling van een onderzoeksmethodologie<br />
om de sociale uitsluiting<br />
in kaart te brengen van de<br />
Batwa-minderheid in Rwanda.<br />
Advocatuur<br />
Allen & Overy maakte<br />
bekend dat<br />
Ferdinand<br />
Grapperhaus met<br />
ingang van 1 maart<br />
Arnold Croiset van<br />
Uchelen opvolgt als bestuursvoorzitter<br />
van kantoor Amsterdam. Grapperhaus<br />
heeft ruim dertig jaar ervaring<br />
als advocaat en werkt sinds 1998 als<br />
advocaat en partner bij Allen & Overy<br />
in Amsterdam. Daarnaast is hij sinds<br />
2006 kroonlid van de Sociaal-Economische<br />
Raad (SER) en sinds 2005<br />
hoogleraar Europees arbeidsrecht aan<br />
de Universiteit van Maastricht.<br />
Het splinternieuwe Amsterdamse<br />
advocatenkantoor Visser Schaap &<br />
Kreijger is gespecialiseerd in intellectuele<br />
eigendom, media en mededinging.<br />
De partners van het nieuwe kantoor,<br />
Dirk Visser, Jacqueline Schaap en Paul<br />
Kreijger, hebben jarenlange ervaring<br />
als advocaat. Zij hebben eerder gewerkt<br />
bij grote kantoren en een vooraanstaand<br />
Nederlands niche kantoor. De<br />
cliënten van het kantoor zijn onder<br />
andere producenten, omroepen, uitgevers,<br />
ontwerpers, retailbedrijven, merkhouders,<br />
adverteerders en non-profit<br />
organisaties in binnen- en buitenland.<br />
Visser is gespecialiseerd<br />
in auteursrecht,<br />
databankenrecht,<br />
merken- en modellenrecht,<br />
portretrecht en<br />
de naburige rechten.<br />
Voor het plaatsen van berichten<br />
in deze rubriek kunt u uw tips<br />
en informatie sturen naar<br />
njb@kluwer.nl.<br />
Schaap is gespecialiseerd<br />
in het mediarecht,<br />
auteursrecht,<br />
portretrecht, merkenen<br />
modellenrecht,<br />
reclamerecht en het<br />
recht met betrekking tot oneerlijke<br />
handelspraktijken en kansspelen.<br />
Kreijger is gespecialiseerd<br />
in Europees<br />
recht, mededingingsrecht,<br />
oneerlijke handelspraktijken,<br />
bestuursrecht, telecommunicatierecht,<br />
mediarecht,<br />
auteursrecht, privacyrecht, reclamerecht,<br />
franchise en distributie.<br />
De advocaten van het kantoor, Naomi<br />
Ketelaar en Patty de Leeuwe, adviseren,<br />
bemiddelen en procederen op<br />
alle niveaus, van kort geding tot het<br />
Hof van Justitie van de Europese<br />
Unie. Zij houden zich uitsluitend<br />
bezig met de gebieden waarin zij<br />
gespecialiseerd zijn. Ook adviseren<br />
zij andere advocaten en geven<br />
second opinions en legal opinions.<br />
Ketelaar is gespecialiseerd<br />
in het merkenrecht,<br />
reclamerecht,<br />
mediarecht, auteursrecht,<br />
privacyrecht en<br />
e-commerce.<br />
De Leeuwe is gespecialiseerd<br />
in auteursrecht,<br />
merken- en<br />
modellenrecht, portretrecht<br />
en de naburige<br />
rechten.<br />
Inge de Laat sluit zich<br />
per 1 maart 2015 als<br />
partner aan bij het<br />
advocatenkantoor<br />
Rutgers & Posch,<br />
onafhankelijk advocatenkantoor<br />
opgericht in februari<br />
2013 in Amsterdam door partners<br />
van toonaangevende, internationale<br />
kantoren. Tot deze datum was Inge<br />
de Laat partner arbeidsrecht bij Kennedy<br />
Van der Laan. De Laat zet haar<br />
arbeidsrechtpraktijk verder voort. Zij<br />
houdt zich bezig met alle aspecten<br />
662 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Personalia<br />
van het arbeidsrecht, waaronder collectieve<br />
en individuele ontslagzaken<br />
en outsourcing. Daarnaast is zij<br />
gespecialiseerd op het gebied van<br />
privacy, gezondheidsrecht en medezeggenschapsrecht.<br />
Inge’s cliënten<br />
zijn nationale en internationale<br />
bedrijven en zorginstellingen.<br />
Per 1 maart is de<br />
sectie Ondernemingsrecht<br />
van<br />
Ploum Lodder Princen<br />
versterkt met<br />
Albert Wiggers. Wiggers<br />
stapt over van Simmons & Simmons<br />
LLP en treedt bij Ploum Lodder<br />
Princen aan als partner. Hij is gespecialiseerd<br />
in het ondernemingsrecht<br />
en contractenrecht, en heeft een brede<br />
ervaring in fusies & overnames,<br />
joint ventures en private equity/venture<br />
capital transacties. Wiggers adviseert<br />
diverse nationale en internationale<br />
cliënten, die actief zijn op<br />
verschillende markten, en heeft specialistische<br />
kennis op het gebied van<br />
transacties in de sectoren energie,<br />
afval en transport & logistiek.<br />
Bart le Blanc treedt<br />
toe als partner van<br />
het fiscale team van<br />
Norton Rose Fulbright<br />
in Amsterdam.<br />
Hij is reeds ruim 17<br />
jaar werkzaam als fiscalist in een<br />
internationale praktijk en heeft ruime<br />
ervaring met fiscale advisering<br />
bij grensoverschrijdende fusies en<br />
overnames, herstructureringen en<br />
financieringen. Hij focust op de energiesector<br />
en adviseert zowel Amerikaanse<br />
als Europese cliënten met<br />
belangen in Latijns-Amerika.<br />
Per 1 maart 2015 is<br />
Jan Dingemans toegetreden<br />
als partner bij<br />
Holla Advocaten, waar<br />
hij werkzaam zal zijn<br />
in de vastgoed- en<br />
ondernemingsrechtpraktijk. Dingemans<br />
komt van het Utrechtse kantoor<br />
De Advocaten van Van Riet, waar hij<br />
de afgelopen twintig jaar een van de<br />
drijvende krachten was. Als curator<br />
was hij onder meer betrokken bij Arena<br />
Recycling, Vastgoedconcern Domus<br />
en Selexyz Boekhandels.<br />
Naboth van den Broek<br />
heeft zich als partner<br />
aangesloten bij het<br />
Amerikaanse advocatenkantoor<br />
WilmerHale,<br />
waar hij verbonden<br />
is aan de vestigingen in Brussel en<br />
Washington DC. Hij is gespecialiseerd<br />
in kwesties omtrent internationale<br />
handel en investeringen en heeft in<br />
het verleden onder meer opgetreden<br />
voor Boeing, General Electric en Philips.<br />
Van den Broek focust op complexe<br />
internationale economische<br />
geschillen en arbitrages.<br />
Agenda<br />
540<br />
23 04 2015<br />
Congres Faillissement en<br />
fraude<br />
Het Centrum voor Financieel Recht<br />
van de FdR, Universiteit van Amsterdam<br />
organiseert in samenwerking<br />
met het Eggens Instituut (UvA) dit<br />
congres. Diverse sprekers uit het<br />
straf-, privaat- en bestuursrecht<br />
belichten de bestrijding van fraude<br />
vanuit hun rechtsgebied, waarbij een<br />
van de centrale vragen is: wanneer is<br />
de inzet van welk rechtsgebied en<br />
welk middel het meest opportuun?<br />
Sprekers zijn: prof. dr. Edgar du Perron<br />
(UvA), prof. dr. Rijnhard Haentjens<br />
(UvA), prof. mr. Tineke Hilverda<br />
(Radboud Universiteit Nijmegen),<br />
prof. dr. Adrienne de Moor-van Vugt<br />
(UvA), mr. Frits Kemp (advocaat en<br />
lid initiatiefgroep 1 Overheid) en mr.<br />
Christiaan Zijderveld (advocaat) Dagvoorzitter:<br />
dr. Rolef de Weijs (UvA).<br />
Tijd: donderdag 23 april van 13.00 tot 17.00 uur<br />
Plaats: Universiteitsbibliotheek UvA (Doelenzaal), Singel<br />
425 te Amsterdam<br />
Aanmelding: via: www.eggens.uva.nl<br />
Inlichtingen: via: dr. Rolef de Weijs, e-mail: r.j.deweijs@<br />
uva.nl. Deelname kost € 75. Voor UvA-studenten die het<br />
vak Insolventierecht volgen en medewerkers van de UvA<br />
zijn max. 10 gratis plaatsen beschikbaar. Indien u hiervoor<br />
in aanmerking wilt komen, kunt u contact opnemen met<br />
het secretariaat van het Eggens Instituut: pao-fdr@uva.nl,<br />
tel: 020 5253407.<br />
23 04 2015<br />
Reclamerechtlunch<br />
Dé jaarlijkse bijeenkomst over het<br />
reclamerecht. Jan Kabel en Ebba<br />
Hoogenraad bespreken belangrijke<br />
en actuele jurisprudentie.<br />
Kabel spreekt over Europese ontwikkelingen<br />
op het gebied van reclame en<br />
oneerlijke handelspraktijken. Het gaat<br />
deze keer niet alleen om de inhoud<br />
(B2B en B2C misleidende en vergelijkende<br />
reclame), maar ook om de presentatie<br />
van reclame (onderbreking,<br />
omvang, virtuele en split screen reclame,<br />
sponsoring, product placement,<br />
e.d.) en om reclame voor specifieke<br />
producten, doelgroepen en diensten.<br />
Hoogenraad spreekt over de ontwikkelingen<br />
in het Nederlandse reclamerecht<br />
bij de rechter en de Stichting<br />
Reclame Code. Wie is als adverteerder<br />
verantwoordelijk is voor de inhoud<br />
van reclame? Is een voorlichtingsspotje<br />
van VWS reclame of informatie?<br />
Wanneer moeten (vergelijkende)<br />
claims worden gestaafd met gedegen<br />
onderzoek en wat geldt als uitnodiging<br />
tot aankoop?<br />
Tijd: donderdag 23 april van 12.00 tot 15.15 uur<br />
Plaats: De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10 te<br />
Amsterdam<br />
Aanmelding: via: http://delex.nl/reclamerechtlunch2015<br />
Inlichtingen: via: service@delex.nl of tel: 020-345 22 12.<br />
Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten.<br />
Deelname kost € 350, sponsoren Reclameboek,<br />
IE-Forum of lid VvRr betalen € 295 en rechterlijke macht/<br />
wetenschappelijk personeel (full time) betalen € 100.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 663
Agenda kort<br />
12 01 en 27 04 2015<br />
Studiemiddagen Europees burgerlijk<br />
procesrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />
16 01 t/m 19 06 2015<br />
Fraude, Compliance &<br />
Onderneming bijeenkomsten<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />
02 02 t/m 18 06 2015<br />
Duurzaamheidsdenken in het Recht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 165<br />
13 03 2015<br />
TvOB Symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />
13 03 2015<br />
M/V en verder<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
17 03 2015<br />
De betekenis van het EU Handvest<br />
voor commerciële communicatie<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />
18 03 2015<br />
Het wordende denken<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p.485<br />
19 03 2015<br />
Informatie-uitwisseling<br />
tussen concurrenten<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
19 03 2015<br />
Staatssteun tussen markt en<br />
samenleving<br />
<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 608<br />
20 03 2015<br />
ACIS-symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 166<br />
20 03 2015<br />
Zee- en vervoerrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/245, afl. 4, p. 288<br />
20 t/m 28 03 2015<br />
Movies That Matter<br />
<strong>NJB</strong> 2015/245, afl. 4, p. 289<br />
26 03 2015<br />
Juridische aspecten bij zaken doen in<br />
Azië (deel 1)<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
26 t/m 29 03 2015<br />
EYBA Spring Conference<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 547<br />
27 03 2015<br />
Arbeidsmigranten uitgebuit<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />
27 03 2015<br />
Zijn er meerdere wegen naar Rome?<br />
<strong>NJB</strong> 2015/294, afl. 5, p. 352<br />
27 03 2015<br />
Gelijkheid in het EU-recht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 609<br />
31 03 2015<br />
Corporate mediation and the new<br />
ICC Mediation Rules<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452,, afl. 8. p. 547<br />
10 04 2015<br />
Nieuwe tijden, nieuw privaatrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 547<br />
16 04 2015<br />
UCERF-Symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />
17 04 2015<br />
Wilsbekwaamheid bij kinderen<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />
20 04 2015<br />
Nieuw auteurscontractenrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 609<br />
23 04 2015<br />
Piraterij(bestrijding)<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402 afl. 7, p. 485<br />
23 04 2015<br />
Congres Faillissement en fraude<br />
<strong>NJB</strong> 2015/540, afl. 10, p. 663<br />
23 04 2015<br />
Reclamerechtlunch<br />
<strong>NJB</strong> 2015/540, afl. 10, p. 663<br />
24 04 2015<br />
Jaarvergadering Vereniging voor<br />
Gezondheidsrecht 2015<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 416<br />
24 04 2015<br />
Legal aspects of corporate social<br />
engagement<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />
18 t/m 22 05 2015<br />
Jaarvergadering Henri Capitant<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />
20 05 2015<br />
Zorg geven en vrijheid nemen<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />
11 06 2015<br />
Fourth European Conference on<br />
Symptom Validity Assessment (SVA)<br />
<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />
06 07 t/m 04 09 2015<br />
Haagse Academie voor<br />
Internationaal Recht 2015<br />
<strong>NJB</strong> 2015/244, afl. 4, p. 289<br />
01 10 2015<br />
The ‘Utrecht School’: Past, Present<br />
and Future<br />
<strong>NJB</strong> 2015/88, afl. 1, p. 91<br />
20 03 2015<br />
Afschaffing POK-toets in het<br />
asielrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />
664 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Thronus<br />
Iustitiae<br />
Inspirerende prenten met bespiegelende teksten<br />
De reeks zeventiende-eeuwse prenten met de titel Thronus Iustitiae laat<br />
dertien voorstellingen zien die alle betrekking hebben op de rechtspraak.<br />
De prenten zijn bedoeld als voorbeelden voor rechters en bleken na<br />
vierhonderd jaar nog steeds ruim voldoende inspiratie te leveren voor een<br />
aantal rechters en oud-rechters van de Rechtbank Arnhem en wetenschappers<br />
van de Radboud Universiteit te Nijmegen. De auteurs kregen de ruimte om<br />
hun gedachten over het rechterschap op te schrijven naar aanleiding van<br />
de zelf gekozen afbeelding en het lezen van de bijbehorende versregels. Het<br />
resultaat is een aantrekkelijk boekje dat ruimte geeft voor bespiegeling over<br />
het rechtssysteem en de rol van de rechter hierin.<br />
In deze tweede druk zijn een aantal teksten herzien en schreven<br />
wetenschappers van de juridische faculteit Nijmegen een tweede essay bij<br />
elke prent.<br />
Onder redactie van:<br />
J.D.A. den Tonkelaar<br />
E.S.F. den Tonkelaar<br />
Druk: 2<br />
ISBN: 9789013123708<br />
Datum verschijning: 31 oktober 2014<br />
Aantal pagina’s: 116<br />
Prijs:<br />
€ 35,- (incl. btw)<br />
www.kluwer.nl/shop<br />
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Verzekerd<br />
van verdieping<br />
Drie Internationaal privaatrecht-delen<br />
in de Asser-serie<br />
www.kluwer.nl/asser-ipr<br />
De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland en biedt sinds jaar en dag toonaangevend<br />
commentaar op het burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het civiel recht, dan kunt u niet<br />
om de Asser-serie heen.<br />
De drie Internationaal privaatrecht-delen uit de Asser-serie:<br />
Asser 10-I Algemeen deel IPR<br />
mr. A.P.M.J. Vonken<br />
m.m.v. mr. S. van Dongen, prof. mr. X.E. Kramer en<br />
prof. mr. H.L.E. Verhagen<br />
Dit boek biedt een uiteenzetting van een aantal IPR-kwesties van<br />
algemene aard: begripsvorming, rechtsbronnen, de relatie van het<br />
IPR tot het Unierecht, de structuur van de verwijzingsregel, kwesties<br />
van temporele aard, problemen van samenloop en van interpretatie.<br />
Daarnaast komen ook de rechtstheoretische grondslag van de<br />
meest gangbare verwijzingsprocedés en een reeks algemene leerstukken<br />
van IPR aan de orde.<br />
1 e druk, ISBN 9789013111491<br />
552 pagina’s. Prijs € 101,- (incl. btw)<br />
Asser 10-II Internationaal personen-, familieen<br />
erfrecht<br />
mr. A.P.M.J. Vonken<br />
m.m.v. prof. mr. F.W.J.M. Schols<br />
Dit boek behandelt een aantal regels van conflictenrecht op het<br />
terrein van het personen-, familie- en erfrecht. Daarbij komen de<br />
voor Nederland geldende internationale verdragen, Europese verordeningen<br />
en nationale bepalingen uit Boek 10 BW aan de orde.<br />
Verder wordt ook aandacht geschonken aan enkele erkenningsregels<br />
inzake in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissingen,<br />
rechtshandelingen en rechtsfeiten.<br />
1 e druk, ISBN 9789013109177<br />
504 pagina’s. Prijs € 90,50 (incl. btw)<br />
Asser 10-III Internationaal vermogensrecht<br />
prof. mr. X.E. Kramer, prof. mr. H.L.E. Verhagen,<br />
m.m.v. mr. S. van Dongen en mr. A.P.M.J. Vonken<br />
In dit boek wordt het internationaal vermogensrecht integraal behandeld.<br />
Daarbij is zo veel mogelijk de structuur van het Nederlandse<br />
burgerlijk recht aangehouden, maar is ook nagestreefd om recht te<br />
doen aan de eigenheid van het internationaal privaatrecht en de<br />
daarbij behorende veelheid van - grotendeels internationale en Europese<br />
- bronnen. Ook het rechtspersonenrecht en aspecten van het<br />
insolventierecht komen aan bod.<br />
1 e druk, ISBN 9789013126808<br />
920 pagina’s. Prijs € 175,- (incl. btw)<br />
Meer informatie of bestellen?<br />
Ga naar www.kluwer.nl/asser-ipr