13.03.2015 Views

NJB-1510

NJB-1510

NJB-1510

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

DIGITALISERING<br />

STRAFRECHTSKETENS<br />

IN EUROPA<br />

• Overschrijding redelijke termijn: actie<br />

• Executieplicht van het OM<br />

• Van ’s Konings Dierentuin naar<br />

Reflectie-Kamer<br />

• Stemmen bij volmacht<br />

• Meer over immuniteit en<br />

geheimhoudingsplicht<br />

P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015<br />

10<br />

10311893


Inleiding tot het Nederlandse<br />

Internationaal Privaatrecht<br />

Deze inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht is bestemd voor studenten<br />

en voor hen die zich snel op een bepaald onderwerp van ipr willen oriënteren.<br />

De nadruk in deze inleiding ligt op het conflictenrecht of verwijzingsrecht, maar ook de hoofdzaken van het internationaal<br />

bevoegdheidsrecht en het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen<br />

worden behandeld. Het internationaal privaatrecht is geen rustig bezit. Het wordt gekenmerkt door snelle ontwikkelingen.<br />

Om het dynamische karakter van het internationaal privaatrecht tot zijn recht te laten komen, wordt in dit boek niet<br />

volstaan met een momentopname maar is getracht de stof zo veel mogelijk in zijn ontwikkeling te schetsen.<br />

Deze twaalfde druk is up-to-date gebracht met name met nieuwe Europese regelgeving, rechtspraak en literatuur.<br />

Redactie:<br />

L. Strikwerda<br />

Druk: 11<br />

ISBN: 9789013127003<br />

Datum verschijning: 9 januari 2015<br />

Aantal pagina’s: 356<br />

Prijs:<br />

€ 42,- (incl. btw)<br />

www.kluwer.nl/shop<br />

in onze shop bestelt u zonder verzendkosten


P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015<br />

Inhoud<br />

Vooraf 497 611<br />

Prof. mr. T. Hartlief<br />

Opkomst en ondergang van<br />

de klachtplicht<br />

Wetenschap 498 612<br />

Dr. S.A. de Blok<br />

A.P. Seepma MSc<br />

Prof. dr. D.P. van Donk<br />

Mr. I. Roukema<br />

Ervaringen met digitalisering in<br />

vier Europese strafrechtketens<br />

Praktijk 499 619<br />

Mr. J.L. Baar<br />

Stilzitten loont niet,<br />

als de tijd verstrijkt<br />

Opinie 500 624<br />

Mr. S. Meijer<br />

De executieplicht van het<br />

Openbaar Ministerie<br />

O&M 501 626<br />

Dr. J.A.O. Eskes<br />

Van ’s Konings Dierentuin naar<br />

Reflectie-Kamer<br />

Opinie 502 627<br />

Mr. R. Steenbergen<br />

Stemmen bij volmacht<br />

One man, one secret vote?<br />

Reacties 503-504<br />

Prof. mr. R.J.B. Schutgens 629<br />

Ook uit de school klappende<br />

raadsleden zijn immuun<br />

Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens<br />

Naschrift 630<br />

Met het arrest EDCO/<br />

FAR TRADING is de<br />

zaak ROND:<br />

de KLACHTPLICHT van<br />

art. 6:89/7:23 is NIET<br />

MEER dan een<br />

SPECIFIEK geval van<br />

RECHTSVERWERKING<br />

Pagina 611<br />

DIGITALISERING moet<br />

ONDERDEEL worden van de<br />

wijze waarop de KETEN werkt<br />

en niet als een ADDITIONEEL<br />

werkproces worden<br />

OPGETUIGD Pagina 616<br />

De ADVOCAAT zal zelf<br />

moeten pogen om de zaak in<br />

BEWEGING te krijgen en,<br />

als beweging uitblijft, om de<br />

INACTIVITEIT van het OM<br />

af te doen straffen<br />

Pagina 620<br />

10311893<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

DIGITALISERING<br />

STRAFRECHTSKETENS<br />

IN EUROPA<br />

• Overschrijding redelijke termijn: actie<br />

• Executieplicht van het OM<br />

• Van ’s Konings Dierentuin naar<br />

Reflectie-Kamer<br />

• Stemmen bij volmacht<br />

• Meer over immuniteit en<br />

geheimhoudingsplicht<br />

10<br />

Het is opvallend dat in dit enige<br />

voorbeeld, waarbij de EERSTE<br />

KAMER het KABINET<br />

definitief de voet DWARS<br />

zet, LOKALE BELANGEN<br />

de hoofdrol spelen. Dat geeft te<br />

denken Pagina 626<br />

In NEDERLAND wordt<br />

vaak gedacht dat ‘wij’ de<br />

verkiezingen PERFECT<br />

geregeld hebben, dus waar<br />

zou de OVSE over kunnen<br />

KLAGEN? Pagina 627<br />

Rubrieken<br />

505-516 Rechtspraak 631<br />

517 Boeken 640<br />

518-527 Tijdschriften 641<br />

528-534 Wetgeving 649<br />

535-537 Nieuws 656<br />

538 Universitair nieuws 660<br />

539 Personalia 662<br />

540 Agenda 663<br />

Omslag: File cabinets in a digital space<br />

© Andrea Danti /Shutterstock<br />

De OFFICIER VAN<br />

JUSTITIE die met de<br />

TENUITVOERLEGGING<br />

van bevelen tot voorlopige<br />

hechtenis is belast komt NIET<br />

de VRIJHEID toe om zich<br />

op grond van zijn EIGEN<br />

OORDEEL aan die last te<br />

onttrekken Pagina 625<br />

De PARLEMENTAIRE<br />

IMMUNITEIT beschermt<br />

de volksvertegenwoordiger ook<br />

in RECHTSSTATELIJK<br />

MINDER ZONNIGE<br />

TIJDEN, waarvan niemand<br />

kan garanderen dat die er nooit<br />

zullen komen Pagina 629<br />

Van het gedateerde BOS/<br />

POLARIS systeem is<br />

AFSCHEID genomen. Daar<br />

zijn korte, TRANSPARANTE<br />

RICHTLIJNEN voor in de<br />

plaats gekomen Pagina 657


NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />

Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />

(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />

Peter J. Wattel<br />

Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />

Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />

Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />

beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />

Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />

bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />

jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />

Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />

Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />

P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />

C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />

straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />

Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />

arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />

intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />

Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />

verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />

Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />

Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />

mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />

Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />

verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />

Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />

Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />

tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />

Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />

Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />

Adjunct-secretaris Berber Goris<br />

Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.<br />

Uitgever Simon van der Linde<br />

Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />

Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />

leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />

Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />

Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />

klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />

Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />

btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />

Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />

Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />

u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />

abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />

€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />

worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />

vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />

periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />

worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />

Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />

van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />

eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />

Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />

om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />

Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />

opnemen.<br />

Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />

Capital Media Services<br />

Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />

Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />

ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />

augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />

deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />

auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />

voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />

uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />

16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />

Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />

vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />

Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />

Wet op het financieel toezicht<br />

Tekst & toelichting - Wet<br />

=<br />

€ 199, 50<br />

€ 285<br />

COMBIDEAL<br />

30% korting<br />

bij aanschaf van<br />

beide boeken<br />

Wet op het financieel toezicht<br />

Tekst & toelichting - Lagere Regelgeving<br />

Houd inzicht in<br />

de gelaagde<br />

structuur van<br />

de Wft<br />

Sinds de inwerkingtreding van de Wet op<br />

het financieel toezicht (Wft) hebben ruim<br />

50 wetswijzigingen het daglicht gezien.<br />

Daarmee ging een stroom aan<br />

kamerstukken met officiële toelichtingen<br />

gepaard hetgeen het achterhalen van de<br />

complete toelichting bij de artikelen uit<br />

de Wft tot een complexe en tijdrovende<br />

zoektocht maakt.<br />

3e druk | ISBN 9789013124507 | 1.812 pagina’s 1e druk | ISBN 9789013124514 | 1.568 pagina’s<br />

Prijs: € 145,- (incl. btw)<br />

Prijs: € 140,- (incl. btw)<br />

Deze twee uitgaven besparen u<br />

deze zoektocht!<br />

Ga voor meer informatie of bestellen naar www.wolterskluwer.nl/wft


Vooraf<br />

497<br />

Opkomst en ondergang van de klachtplicht<br />

10<br />

Het kon de crediteur zomaar gebeuren: eerst<br />

geconfronteerd worden met een tekortschietende<br />

debiteur en dan ook nog een schadevergoedings-<br />

of ontbindingsactie zien stranden op een beroep van<br />

diezelfde schuldenaar op schending van de klachtplicht.<br />

Neem Edco die petten van Far Trading koopt. Aangesproken<br />

tot betaling stelt Edco dat de geleverde petten ondermaats<br />

zijn. Far werpt vervolgens schending van de klachtplicht<br />

tegen (art. 7:23 BW). Omdat gebruikelijk is dat geleverde<br />

goederen meteen steekproefsgewijze worden gecontroleerd,<br />

moet het probleem (kort) na aflevering op 21 april 2000<br />

ontdekt zijn, zeker nu de petten ook nog zijn omgepakt.<br />

Bovendien heeft Edco wel over verkeerde kleuren geklaagd<br />

op 21 april. Over de kwaliteit echter pas op 4 juli. Nu dat<br />

niet binnen bekwame tijd na ontdekking is, is Edco te laat,<br />

zo vindt ook het hof: Edco moet alsnog betalen.<br />

Na aanvankelijk een onbeduidend bestaan te hebben<br />

geleid, werd de in art. 6:89 (algemeen) en 7:23 (non-conformiteit)<br />

gesitueerde klachtplicht rond de eeuwwisseling<br />

door de praktijk ‘ontdekt’. Zij kreeg daarbij ruim baan van<br />

de Hoge Raad. Bij niet tijdig klagen verliest de crediteur al<br />

zijn rechten. Een beroep op schending van de klachtplicht<br />

behoort sindsdien tot de standaardverweren van tekortschietende<br />

debiteuren.<br />

Natuurlijk verdienen zij bescherming tegen late en<br />

moeilijk te betwisten klachten. Zij mogen rekenen op tijdig<br />

onderzoek en, mocht er iets mis zijn, op tijdig protesteren.<br />

De ruimhartige rechtspraak voegde echter een<br />

opmerkelijke variant toe aan de rechtsfiguren die gevolgen<br />

verbinden aan tijdsverloop. Bij verjaring is enkel tijdsverloop<br />

reden voor rechtsverlies, doch betreffen de termijnen<br />

minimaal enkele jaren. Bij rechtsverwerking is enkel<br />

tijdsverloop onvoldoende: vereist zijn bijzondere omstandigheden<br />

zoals onredelijke benadeling van de debiteur of<br />

verzwaring van diens positie.<br />

Precies daartussenin manoeuvreerde zich de klachtplicht.<br />

Zij lijkt op rechtsverwerking zij het dat de cruciale<br />

rechtsgevolgen niet pas bij bijzondere omstandigheden<br />

optreden maar toch al bij enkel tijdsverloop. Zo is feitelijk<br />

sprake van verjaring maar dan na zeer korte tijd. Dat verklaart<br />

de aantrekkingskracht. De balans was echter zoek:<br />

de belangen van de teleurgestelde crediteur leken achtergesteld<br />

bij die van de tekortschietende debiteur.<br />

Kritiek kon niet uitblijven. Deze vergaande bescherming<br />

van wanprestanten is toch niet terecht? De Hoge<br />

Raad werd opgeroepen minder snel schending van de<br />

klachtplicht aan te nemen althans de rechtsgevolgen te<br />

matigen door niet steeds rechtsverlies op te leggen maar<br />

op maat gesneden oplossingen zoals een tegemoetkoming<br />

op het vlak van het te leveren bewijs.<br />

Het blijkt niet aan dovemans oren gericht. Relativering<br />

is troef in recente rechtspraak. 1 Of de crediteur tijdig heeft<br />

geklaagd, is (buiten consumentenkoop) afhankelijk van alle<br />

omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of en zo<br />

ja welk nadeel de debiteur van het tijdsverloop ondervindt.<br />

Dat tijdsverloop is dus niet doorslaggevend. De rechter<br />

dient rekening te houden met enerzijds het ingrijpende<br />

rechtsgevolg voor de crediteur (verval alle rechten) en<br />

anderzijds met de concrete belangen waarin de debiteur is<br />

geschaad door het late tijdstip van klagen zoals een benadeling<br />

in zijn bewijspositie of aantasting van de mogelijkheden<br />

de gevolgen van de wanprestatie te beperken.<br />

Daarmee zijn we al sterk opgeschoven in de richting<br />

van rechtsverwerking: verval van rechten is niet langer<br />

aan tijdsverloop gekoppeld, maar vereist bijzondere<br />

omstandigheden. In Edco/Far Trading 2 trekt de Hoge Raad<br />

deze lijn door. In cassatie betoogt Edco dat het hof bij de<br />

vraag of zij tijdig heeft geklaagd, niet op alle omstandigheden<br />

heeft gelet en vooral niet op de vraag of Far werkelijk<br />

nadeel heeft nu Edco pas op 4 juli heeft geprotesteerd.<br />

Voor het eerst spreekt de Hoge Raad van specifieke<br />

in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. In het<br />

kader van de stelplicht en bewijslast bij 6:89/7:23 legt hij<br />

vervolgens de link met dit leerstuk. Stelplicht en bewijslast<br />

zijn pas aan de orde indien de schuldenaar een klachtplichtverweer<br />

voert. Ambtshalve toepassen is niet toegestaan.<br />

Voert de schuldenaar dit verweer dan rusten<br />

stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die<br />

een beroep op art. 6:89/7:23 kunnen dragen juist op hem.<br />

Het is immers een bevrijdend verweer. Het is dus aan verkoper<br />

om te stellen wanneer het gebrek door de koper<br />

ontdekt is of had moeten zijn én dat door tijdsverloop<br />

inmiddels geen sprake meer is van tijdig klagen. Tegelijkertijd<br />

is voor de vraag naar verval noodzakelijk vast te<br />

stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Hier geldt<br />

dan een bijzondere regel in de zin van art. 150 Rv: het is<br />

aan de crediteur (Edco) te stellen of en zo ja op welk<br />

moment is geklaagd. Zou ook hier de stelplicht bij de debiteur<br />

liggen dan zou te zeer afbreuk worden gedaan aan de<br />

beschermende strekking van art. 6:89/7:23.<br />

In casu komt Edco duur te staan dat zij niet kan verwijzen<br />

naar eerdere stellingen over aan- of afwezigheid<br />

van nadeel voor Far door het tijdsverloop. Ambtshalve<br />

onderzoek stond het hof niet vrij. Het heeft zich gericht<br />

op de vraag of de door Far gestelde feiten voldoende zijn<br />

voor een beroep op art. 7:23. Als gezegd heeft Far gesteld<br />

dat het gebrek kort na aflevering op 21 april moet zijn<br />

ontdekt en dat Edco op die datum alleen over verkeerde<br />

kleuren heeft geklaagd. Dat Far geen nadeel van het tijdsverloop<br />

tot 4 juli heeft ondervonden, had Edco zelf moeten<br />

betrekken bij haar betwisting van Fars art. 7:23-verweer.<br />

Bij een gemotiveerd beroep van Far op nadeel zou<br />

deze hiervan het bewijsrisico dragen.<br />

Met dit arrest is de zaak rond: de klachtplicht van<br />

art. 6:89/7:23 is niet meer dan een specifiek geval van<br />

rechtsverwerking. Dat geldt niet alleen haar toepassingsvoorwaarden<br />

en rechtsgevolgen, maar ook stelplicht en<br />

bewijslast. Zo wordt aan de reële belangen van zowel<br />

tekortschietende debiteur als teleurgestelde crediteur<br />

recht gedaan. Het evenwicht is hersteld.<br />

Ton Hartlief<br />

1. Zie onder meer HR NJ 2013, 5 en HR NJ 2014, 495-497<br />

2. HR RvdW 2015, 66<br />

Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 611


498<br />

Wetenschap<br />

Ervaringen met<br />

digitalisering in vier<br />

Europese strafrechtketens<br />

Carolien de Blok, Aline Seepma, Dirk Pieter van Donk en Inge Roukema 1<br />

Digitalisering en automatisering van (delen van) het strafrechtproces beogen zowel omvangrijke<br />

verbeteringen als kostenbesparingen. Het unieke karakter van het strafrecht maakt het lastig, zo niet<br />

onmogelijk, een vergelijking te maken met digitaliseringstrajecten in andere (publieke) sectoren.<br />

Dit artikel poogt op basis van een omvangrijke studie naar digitalisering van vier ogenschijnlijk voorop<br />

lopende Europese landen (Denemarken, Engeland, Estland en Oostenrijk) inzicht te verwerven en mogelijke<br />

lessen te trekken voor dit ambitieuze project in de Nederlandse strafrechtketen.<br />

Het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de daaronder<br />

ressorterende organisaties in het strafrecht<br />

worden geconfronteerd met omvangrijke bezuinigingen.<br />

Tegelijkertijd verwachten zowel maatschappij als<br />

politiek dat het niveau van veiligheid en justitie gewaarborgd<br />

blijft en zelfs verhoogd wordt. Volgens de Algemene<br />

Rekenkamer is echter sprake van een niet goed functionerende<br />

en presterende strafrechtketen, 2 oftewel de keten van<br />

organisaties die betrokken zijn bij de opsporing, vervolging<br />

en berechting van verdachten. Deze conclusie wordt door<br />

de Minister van Veiligheid en Justitie onderschreven. 3 Voor<br />

de fundamentele en ingrijpende verbetering van de prestaties<br />

van de strafrechtketen is volgens de minister een groot<br />

aantal maatregelen noodzakelijk. 4<br />

In het Actieprogramma ‘Sneller recht doen, sneller<br />

straffen’ 5 gaf de minister aan welke initiatieven in gang<br />

zijn gezet voor een betere en snellere afdoening van strafzaken.<br />

Het geheel van bestaande en nieuwe maatregelen<br />

is sinds zomer 2012 gebundeld in het Programma Versterking<br />

Prestatie Strafrechtketen (VPS) binnen het Directoraat-Generaal<br />

Rechtspleging en Rechtshandhaving. Een<br />

van de maatregelen voor de fundamentele en ingrijpende<br />

verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is de<br />

beoogde invoering van het ‘digitaal procesdossier strafrecht’.<br />

6 Het doel daarbij is een ‘digitaal ondersteunde procesgang<br />

in het strafrecht, waarbij een digitaal procesdossier<br />

de verbindende factor is. Werken met een digitaal<br />

procesdossier betekent dat elke ketenorganisatie de eigen<br />

producten digitaal beschikbaar stelt voor een volgende<br />

stap in de keten door ze in te voegen in een digitaal procesdossier’.<br />

7<br />

Deze digitale uitwisseling van processtukken vormt<br />

een eerste stap in het volledig digitaal werken in de strafrechtketen.<br />

Het streven was dan ook om in 2016 de processtukken<br />

in de strafrechtketen digitaal te kunnen uitwisselen<br />

tussen de ketenpartners. 8 Hiertoe zijn al<br />

verschillende veranderingen ingezet. Omdat het Wetboek<br />

van Strafvordering uitgaat van papieren processtukken,<br />

maakt het digitale procesdossier juridische voorzieningen<br />

noodzakelijk voor de status van stukken in het procesdossier<br />

evenals voor de inzage in processtukken door alle<br />

relevante partijen. 9 In 2013 is een waarmerk-, teken- en<br />

validatieservice ontwikkeld voor de ketenorganisaties.<br />

Voor de waarborging van de authenticiteit en integriteit<br />

van elektronische processtukken is in november 2014 het<br />

wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering ingediend.<br />

10<br />

De veranderingen, zowel met betrekking tot digitalisering<br />

als aanpalende veranderingen in het strafproces,<br />

zoals het wijzigen van de wettelijke bepalingen rond het<br />

strafproces, het afslanken van administratieve ondersteuning<br />

en het uniformeren, standaardiseren en vereenvoudigen<br />

van de wijze van werken door rechters, zijn door het<br />

innovatieve karakter en de veelheid ervan zeer complex, 11<br />

terwijl de verwachtingen vanuit politiek en maatschappij<br />

ten aanzien van het verbeteren van prestaties in de keten<br />

hooggespannen zijn. Beleidsrapporten en berichten in de<br />

media over achtergebleven prestaties en hoge kosten van<br />

digitaliseringsprojecten binnen de overheid 12 verhogen de<br />

druk om digitalisering in de strafrechtketen te laten slagen.<br />

Tegelijkertijd is er weinig kennis beschikbaar over<br />

digitalisering in het domein van publieke dienstverlening<br />

612 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


in het algemeen en al helemaal niet ten aanzien van digitalisering<br />

van juridische processen. Inzicht in wat wel en<br />

wat niet werkt ontbreekt dan ook vrijwel geheel. Echter,<br />

Nederland is niet het enige land dat digitalisering en<br />

digitale uitwisseling van informatie in de strafrechtketen<br />

nastreeft. Ook in het buitenland is een tendens te zien<br />

richting digitalisering en digitale informatieoverdracht,<br />

zowel binnen organisaties in de strafrechtketen als<br />

tussen organisaties die onderdeel uitmaken van de strafrechtketen.<br />

13 Om te kunnen leren van ervaringen die<br />

internationaal zijn opgedaan rondom het digitaliseren<br />

van informatieoverdracht in de strafrechtketen heeft de<br />

beleidsdirectie Veiligheid en Bestuur (DVB) het Wetenschappelijk<br />

Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)<br />

verzocht hiernaar onderzoek te laten doen. Over de uitkomsten<br />

van dit onderzoek, 14 uitgevoerd door de faculteit<br />

Economie en Bedrijfskunde en de faculteit Rechtsgeleerdheid<br />

van de Rijksuniversiteit Groningen, wordt in dit artikel<br />

verslag gedaan.<br />

Ketenperspectief<br />

Het onderhavige onderzoek naar ervaringen rondom digitalisering<br />

in het strafrecht neemt een ketenperspectief als<br />

uitgangspunt. Om een keten als één geheel te laten werken<br />

is het van groot belang dat de werkprocessen en werkzaamheden<br />

van verschillende ketenpartners, zoals politie, OM en<br />

rechtbanken, zo zijn georganiseerd dat zij goed op elkaar<br />

aansluiten. Het afstemmen en coördineren van werkzaamheden<br />

tussen ketenpartners wordt in het algemeen als<br />

essentieel gezien om de prestaties van een keten, bijvoorbeeld<br />

in termen van kwaliteit, snelheid en of kosten te verbeteren.<br />

15 Daarin is de toepassing van informatie en communicatie<br />

technologie (ICT) een belangrijk hulpmiddel. 16<br />

Ook voor de Nederlandse strafrechtketen wordt verondersteld<br />

dat digitalisering leidt tot betere overdracht van informatie<br />

(in termen van kwaliteit en snelheid), waardoor organisaties<br />

beter en gemakkelijker met elkaar kunnen<br />

samenwerken en werkzaamheden met elkaar kunnen coördineren.<br />

17 Tegelijkertijd zijn het ontwerp en de ontwikkeling<br />

van een keten afhankelijk van de context waarin deze<br />

keten wordt gevormd en moet opereren. 18 Wetgeving waarin<br />

het rechtssysteem en de rol en positie van professionals<br />

daarin worden omschreven vormt een belangrijk element<br />

in de context van de strafrechtketen.<br />

Wetgeving waarin het rechtssysteem<br />

en de rol en positie van<br />

professionals daarin worden<br />

omschreven vormt een belangrijk<br />

element in de context van de<br />

strafrechtketen<br />

Samenvattend brengt het voor dit onderzoek als uitgangspunt<br />

genomen ketenperspectief drie elementen bij<br />

elkaar: 1. organisatie van ketenpartners (en hun werkprocessen),<br />

2. technologie en 3. de keten-specifieke context in<br />

de vorm van wetgeving. Deze drie elementen vormen het<br />

startkader voor de dataverzameling en -analyse in dit<br />

onderzoek. Aan de hand van deze elementen abstraheren<br />

we van zaak-specifieke kenmerken en individuele organisaties<br />

in de strafrechtketen en gaan we op zoek naar<br />

gemene delers en structuren die belangrijke lessen opleveren<br />

voor het vormgeven van digitalisering in de Nederlandse<br />

strafrechtketen.<br />

Onderzoeksuitvoering<br />

De vraag die in dit onderzoek centraal stond was: Welke<br />

Auteurs<br />

Nationale Politie, Openbaar Ministerie en<br />

12. Tijdelijke commissie ICT projecten bij<br />

F. Sahin & E.P. Robinson ‘Flow coordination<br />

1. Dr. S.A. de Blok, A.P. Seepma MSc,<br />

rechtspraak maar ook voor informatieuit-<br />

de Overheid. Naar grip op ICT – Parlemen-<br />

and information sharing in supply chains:<br />

prof. dr. D.P. van Donk en mr. I. Roukema<br />

wisseling met overige ketenpartners zoals<br />

tair onderzoek naar ICT-projecten bij de<br />

review, implications, and directions for<br />

werkten ten tijde van het onderzoek allen<br />

Koninklijke Marechaussee, Bijzondere<br />

overheid, 15 oktober 2014.<br />

future research’. Decision Sciences, 2002,<br />

bij het Departement Operations, Faculteit<br />

Opsporingsdiensten, Raad voor de Kinder-<br />

13. M. Fabri & F. Contini (eds.): ’Justice and<br />

vol. 33, no. 4, p. 505-536.<br />

Economie en Bedrijfskunde aan de Rijks-<br />

bescherming, reclasseringsorganisaties,<br />

Technology in Europe. How IC is changing<br />

16. Zie voor een overzicht X. Zhang, D.P.<br />

universiteit Groningen. Contactgegevens:<br />

Dienst Justitiële Inrichtingen, Bureaus<br />

the judicial business’, The Hague, 2001;<br />

van Donk, & T. van der Vaart, ‘Does ICT<br />

Nettelbosje 2, 9747 AE Groningen,<br />

Jeugdzorg, GGZ, Centraal Justitieel Incasso-<br />

D. Reiling, ‘Technology In Courts In Europe:<br />

influence supply chain management and<br />

c.de.blok@rug.nl; 050-3633784.<br />

bureau, Bureaus Jeugdzorg en Justitiële<br />

Opinions, Practices And Innovations’, Inter-<br />

performance? A review of survey-based<br />

Informatiedienst. Zie Kamerstukken II<br />

national Journal For Court Administration,<br />

research’, International Journal of Operati-<br />

Noten<br />

2011/12, 29279, 147, p. 15; Kamerstukken<br />

June 2012.<br />

ons and Production Management, 2011,<br />

2. Algemene Rekenkamer, Prestaties in de<br />

II 2012/13, 29279, 165, p. 5; nieuwsbericht<br />

14. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.<br />

vol. 31, no. 11, p. 1215-1247.<br />

Strafrechtketen, Sdu, 2012.<br />

V&J-site 5-7-2013.<br />

van Donk, B. Keulen & R. Otte, Digitalise-<br />

17. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.<br />

3. Kamerstukken II 2011/12, 33173, 1 en<br />

9. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />

ring in strafrechtketens. Ervaringen in<br />

18. P.R. Lawrence, & J.W. Lorsch, ‘Differen-<br />

2.<br />

p. 17.<br />

Denemarken, Engeland, Oostenrijk en<br />

tiation and Integration in Complex Organi-<br />

4. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.<br />

10. Kamerstukken II 2014/15, 34090 nr. 3,<br />

Estland vanuit supply chain perspectief,<br />

zations’. Administrative Science Quarter-<br />

5. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126.<br />

p. 1<br />

Den Haag: WODC 2014.<br />

ly, 1967, vol. 12, no. 1, p. 1-47; R. Sousa,<br />

6. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />

11. R. Robroek, Het rapport Elias en de<br />

15. Zie onder meer J.T. van der Vaart & D.P.<br />

& C.A. Voss, ‘Contingency research in ope-<br />

p. 14-17; idem -156 p. 2 en -165 p. 5-6.<br />

strafrechtspraak. Kwaliteit, innovatie én<br />

Van Donk, ‘A critical review of survey-based<br />

rations management practices’, Journal of<br />

7. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,<br />

digitalisering: kan dat wel? Ivoren Toga, 25<br />

research in supply chain integration’, Inter-<br />

Operations Management, 2008, vol. 26,<br />

p. 15.<br />

november 2014; Taskforce OM-ZM, Recht<br />

national Journal of Production Econo-<br />

no. 6, p. 697-713.<br />

8. Dit geldt voor uitwisseling tussen de<br />

doen, samenwerken loont, februari 2014.<br />

mics, 2008, vol. 111, no. 1, p. 42-55;<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 613


Wetenschap<br />

Landen Politie OM ZM Strafrechtketenbreed<br />

Interviews Interviews Observaties Interviews Observaties Interviews Documenten<br />

# uur # uur # uur # uur # uur # r #<br />

Denemarken 1 2 2 3 - - 1 2 1 2 3 3 18<br />

Engeland 1 2 4 5 - - 3 4 4 4 5 5 33<br />

Oostenrijk - - 2 2 2 1 2 1 2 3 3 4 9<br />

Estland 2 2 2 3 3 1 3 3 2 3 7 8 7<br />

Totaal 4 6 10 13 5 2 9 10 9 12 18 20 67<br />

Tabel 1 – Dataverzameling in de vier onderzochte landen<br />

keuzes zijn er in de gekozen landen gemaakt ten aanzien<br />

van digitalisering in de keten en wat waren de positieve en<br />

negatieve opgedane bevindingen daarbij? Onder digitalisering<br />

werd in het kader van dit onderzoek verstaan: het<br />

omzetten van de fysieke verslaglegging, uitwisseling en<br />

toegankelijkheid van processtukken naar digitale verslaglegging,<br />

uitwisseling en toegankelijkheid in het strafrecht.<br />

De onderzoeksvraag is beantwoord op basis van<br />

interviews en observaties in vier landen, alsmede op basis<br />

van documentatie vanuit deze vier landen. De vier landen<br />

die de empirische basis vormden voor dit onderzoek<br />

waren Denemarken, Engeland, Oostenrijk en Estland. Deze<br />

landen zijn geselecteerd op basis van bestaande literatuur<br />

over gebruik van elektronische hulpmiddelen in Europese<br />

landen, gesprekken met Nederlandse juridische deskundigen<br />

en beschikbare tijd. Voornaamste reden om deze vier<br />

Alle landen hebben een begin<br />

gemaakt met het digitaliseren van<br />

informatieoverdracht maar nergens<br />

kan een dossier digitaal in de gehele<br />

keten worden overdragen<br />

landen te kiezen is dat deze landen een relatief hoog<br />

niveau van digitalisering leken te hebben. 19 De vier landen<br />

zijn in de periode april-mei 2014 door steeds twee onderzoekers<br />

(een jurist en SC deskundige) bezocht. Tijdens<br />

deze bezoeken zijn interviews gehouden op basis van een<br />

interviewprotocol, 20 documenten verzameld en observaties<br />

(in rechtbanken en bij het OM) gedaan. 21 Ter voorbereiding<br />

op de landenbezoeken is desk research gedaan en<br />

is er per land door middel van videoconferenties een aantal<br />

voorbereidende interviews afgenomen. Tabel 1 (boven)<br />

geeft per land een overzicht van alle verzamelde data.<br />

Een belangrijk uitgangspunt en een impliciete veronderstelling<br />

van dit onderzoek zijn dat in een aantal<br />

Europese landen digitalisering in de strafrechtketen al<br />

ingevoerd zou zijn. Door de kwalitatieve dataverzameling<br />

heeft het onderzoek een zeer grote hoeveelheid aan gedetailleerde<br />

informatie opgeleverd en een groot aantal relevante<br />

inzichten en aandachtspunten met betrekking tot<br />

digitalisering in strafrechtketens. Ondanks de rijkheid aan<br />

data kent dit onderzoek, net als elk onderzoek ook beperkingen.<br />

Een eerste beperking is dat, vanwege de beperkte<br />

onderzoektijd slechts vier landen zijn onderzocht. Daarnaast<br />

hebben we door de soms lastige toegang tot respondenten<br />

niet in alle landen afgevaardigden van alle relevante<br />

ketenpartijen kunnen interviewen. Zoals hiervoor is<br />

aangegeven is de focus de gehele keten van strafrecht<br />

geweest, waarbij met name op de interactie tussen partijen<br />

is gefocust. Dit is inherent aan het gekozen ketenperspectief.<br />

Daarmee is in dit onderzoek minder aandacht<br />

geweest voor de inrichting van en werkwijze in interne<br />

processen. Tenslotte hebben we ons in dit onderzoek<br />

beperkt tot politie, Openbaar Ministerie en rechtbanken<br />

voor strafzaken in eerste aanleg. Daarmee is een aantal<br />

belangrijke partijen buiten beschouwing gelaten: de verdediging,<br />

slachtoffers/getuigen, de reclassering en het<br />

gevangeniswezen. Het is duidelijk dat met betrekking tot<br />

digitalisering aan deze partijen ook aandacht besteed zal<br />

moeten worden.<br />

Bevindingen<br />

Een aantal kenmerken van de onderzochte landen, met<br />

betrekking tot digitalisering in de strafrechtketen, zijn<br />

weergegeven in Tabel 2 (hiernaast). In deze tabel is te zien<br />

dat de aanleiding en doelstellingen van digitalisering tussen<br />

de landen verschillen. Daarnaast is ook te zien dat alle<br />

landen een begin gemaakt hebben met het digitaliseren<br />

van informatieoverdracht in de strafrechtketen, maar dat<br />

tegelijkertijd in niet één land een dossier digitaal in de<br />

gehele keten kan worden overgedragen.<br />

De inzichten in elk van de vier landen laten grote<br />

verschillen zien in de wijze waarop en de mate waarin<br />

digitalisering georganiseerd en gerealiseerd is. Wanneer<br />

we de mate waarin digitalisering gerealiseerd is afmeten<br />

aan de mogelijkheid om digitaal informatie over te dragen<br />

tussen partijen in de gehele keten, dan staan twee<br />

van de vier onderzochte landen, Denemarken en Oostenrijk,<br />

in feite aan het begin. Bij Denemarken is het mislukken<br />

van eerdere projecten hiervan de oorzaak en in Oostenrijk<br />

het langzaam op gang komen van visievorming op<br />

en implementatie van digitalisering in de keten. Twee landen,<br />

Estland en Engeland, zijn een stuk verder maar ook<br />

hier is het nog niet mogelijk om in de gehele keten 22 dossiers<br />

digitaal uit te wisselen.<br />

Hieronder bespreken we aan de hand van het in<br />

figuur 1 gepresenteerde onderzoekskader factoren die de<br />

voortgang en mate van succes van digitaliseringstrajecten<br />

in de strafrechtketen in de vier onderzochte landen hebben<br />

beïnvloed.<br />

614 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Aanleiding voor<br />

digitalisering<br />

Doelstelling van<br />

digitalisering<br />

Digitale overdracht<br />

van informatie en<br />

documentatie mogelijk?<br />

Digitaal overdragen<br />

informatie in hele<br />

keten?<br />

Digitale overdracht<br />

van compleet dossier<br />

mogelijk?<br />

Status digitaal<br />

strafdossier<br />

Lopende initiatieven<br />

mb.t. digitalisering<br />

Denemarken Engeland Estland Oostenrijk<br />

Digitalisering van alle<br />

overheidsorganen<br />

(e-Government)<br />

Informatie overzetten<br />

op digitale drager<br />

Slechts binnen ketenpartijen,<br />

niet ertussen,<br />

op pilots na<br />

Nee<br />

Bezuinigingen bij de<br />

individuele ketenpartners<br />

Kostenbesparing in de<br />

keten<br />

Transparantie<br />

Betere dienstverlening<br />

aan burgers<br />

Werkwijze professionals<br />

Beter ondersteunen<br />

van professionals<br />

Ja Ja Alleen voor werkproces<br />

onbekende dader<br />

en elektronisch<br />

berichtenverkeer<br />

Nee, tot rechtbank,<br />

m.u.v. diverse pilots<br />

waarin rechtbank is<br />

aangesloten<br />

Nee Nee Nee Nee<br />

Voor de wet is papier<br />

origineel<br />

Nieuwe start met digitalisering<br />

van gehele<br />

keten<br />

Papieren en digitaal<br />

dossier gelden als origineel,<br />

in de praktijk met<br />

name papieren dossier<br />

gebruikt in rechtbank<br />

Digitaal bewijsmateriaal<br />

Pilots voor aansluiten<br />

rechtbanken<br />

Ja<br />

Voor de wet is<br />

papier origineel<br />

Meten van ketenbrede<br />

prestaties<br />

Nee<br />

Rechters beschouwen<br />

papier als<br />

origineel<br />

Bezig met formuleren<br />

visie en plan van<br />

aanpak<br />

Tabel 2 – kenmerken ketendigitalisering in de onderzochte landen<br />

Organisatie ketenpartners<br />

Ketenperspectief<br />

Uit de geanalyseerde data blijkt dat voor het slagen van<br />

digitalisering elke partner in de strafrechtketen zich zal<br />

moeten realiseren dat een volgende ketenpartner bepaalde<br />

informatiebehoeften heeft waaraan de eerdere partner<br />

in de keten moet bijdragen. Met andere woorden, elke<br />

partner zal zijn werkzaamheden vanuit dit ketenperspectief<br />

moeten bezien. In Estland heeft men hiertoe helder<br />

gemaakt wat elke ketenpartij toevoegt aan dienstverlening<br />

aan de burger. In Engeland accepteert men dat het<br />

optimaliseren van een keten soms betekent dat een grotere<br />

administratieve last voor de politie verderop in de<br />

keten besparingen oplevert. Het belang van een focus op<br />

de keten als geheel is ook een van de inzichten waartoe<br />

men in Denemarken kwam na een mislukt digitaliseringsproject.<br />

Het ketenperspectief vormt daar nu de basis en<br />

zal ook vertaald worden in de manier waarop toekomstige<br />

projecten ingericht gaan worden, bijvoorbeeld door het<br />

vaststellen van ketendoelstellingen en het belonen van<br />

gedrag dat optimaal is voor de keten als geheel.<br />

Voor het uitdragen en bewaken van het ketenperspectief<br />

is een juiste aansturing van de keten van belang.<br />

Deze aansturing kan op verschillende manieren worden<br />

ingevuld: door het Ministerie van Justitie (Denemarken),<br />

door een overkoepelende coördinerende minister (Engeland)<br />

of door nauwe samenwerking tussen verschillende<br />

ministeries (zoals in Estland). Om het handelen naar een<br />

ketenvisie te stimuleren zijn in alle landen fora opgezet<br />

waarin vertegenwoordigers van alle ketenpartijen 23<br />

samenkomen en waar samen met de regievoerder betrokkenheid<br />

en commitment worden gecreëerd.<br />

Op operationeel niveau kan een ketenperspectief<br />

worden gestimuleerd door standaardisatie in de over te<br />

dragen informatie. Dit is bijvoorbeeld te zien in Engeland,<br />

waar een standaardvorm voor een dossier is ontwikkeld<br />

voor de simpele hoog-volume zaken, met daarin alle informatie<br />

die voor de verschillende ketenpartners noodzakelijk<br />

is. In Estland heeft men ervoor gekozen automatische<br />

meldingen te versturen wanneer de ene ketenpartij van<br />

de andere informatie of documentatie nodig heeft. Op<br />

deze manier zijn de wederzijdse afhankelijkheden in de<br />

keten inzichtelijk gemaakt.<br />

Het werken vanuit een ketenvisie vraagt van alle<br />

ketenpartijen een omslag. Men is van oudsher, vanuit de<br />

19. Zie onder meer: D. Reiling, ‘Technology<br />

In Courts In Europe: Opinions, Practices<br />

And Innovations’ International Journal For<br />

Court Administration, June 2012; M. Fabri,<br />

‘Comparing the use of information and<br />

communication technologies in European<br />

public prosecution offices’ in: M. Fabri (ed.),<br />

Information and communication technology<br />

for the public prosecutor’s office, Bologna:<br />

Clueb 2007; Legal Guidance on digital<br />

working across the Criminal Justice System,<br />

2012; www.egov-estonia.eu/e-file; www.<br />

justiz.gv.at/web2013/html/default/2c9484<br />

852308c2a60123708554d203e7.de.html.<br />

20. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.<br />

van Donk, B. Keulen & R. Otte (2014),<br />

Digitalisering in strafrechtketens. Ervaringen<br />

in Denemarken, Engeland, Oostenrijk<br />

en Estland vanuit supply chain perspectief.<br />

Den Haag: WODC 2014.<br />

21. De observaties omvatten het bijwonen<br />

van rechtszittingen en het bekijken van<br />

gebruikte technologie en informatiesystemen.<br />

22. Onder de gehele keten verstaan we in<br />

dit onderzoek, zoals eerder beschreven in<br />

de afbakening, de politie, het OM en de<br />

rechtbank in eerste aanleg.<br />

23. In dit onderzoek: politie, OM en rechtbanken.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 615


Wetenschap<br />

gedachte van autonoom werkende organisaties, gewend<br />

te denken vanuit de eigen organisatie en hiërarchie, budgetten,<br />

doelstellingen en werkprocessen. Waar autonomie<br />

in het uitvoeren van de inhoudelijke publieke taak<br />

een groot goed is, betekent dit echter niet dat operationele<br />

en administratieve processen ook onafhankelijk van<br />

elkaar georganiseerd moeten worden. Wanneer hier<br />

onvoldoende aandacht aan wordt besteed, vormt dit een<br />

belemmering bij de invoering van een ketenbenadering<br />

in de strafrechtketen.<br />

Procesverbetering<br />

De organisatorische inbedding is van groot belang voor<br />

het slagen van digitaliseringsinitiatieven. Digitalisering<br />

moet onderdeel worden van de wijze waarop de keten<br />

werkt en niet als een additioneel werkproces worden<br />

opgetuigd. Het is daarom van belang om in het bereiken<br />

van veranderingen het werkproces dat zich afspeelt tussen<br />

de ketenpartners centraal te stellen. Zo worden doublures<br />

voorkomen en werkprocessen gestroomlijnd. Het<br />

geheel en al onveranderd laten van de bestaande processen<br />

en het één-op-één overzetten van oorspronkelijke<br />

(papieren) processen naar een onveranderde digitale situatie<br />

bleek in Oostenrijk en Denemarken niet succesvol.<br />

Hiermee wordt de informatieoverdracht tussen organisaties<br />

niet voldoende verbeterd. Dit wordt nog erger als het<br />

volledige papieren proces in stand blijft, zoals in Denemarken,<br />

omdat daardoor veel dubbel werk uitgevoerd<br />

dient te worden. Voortdurende communicatie over het<br />

ketenproces is van belang: uit te voeren activiteiten worden<br />

al snel als overbodig werk ervaren wanneer onvoldoende<br />

duidelijk wordt gemaakt dat elders in de keten<br />

hierdoor werk wordt bespaard.<br />

Rol van technologie<br />

Bewaken individuele karakter<br />

Uit de interviews komt naar voren dat in de digitalisering<br />

van werkprocessen het eigen karakter van elke<br />

ketenpartner moet worden gerespecteerd. Dit betreft<br />

onder meer de informatiesystemen, waar elke ketenpartner<br />

in heeft geïnvesteerd en die elke partner zich eigen<br />

heeft gemaakt. Het creëren van één oplossing in de vorm<br />

van één geïntegreerd informatiesysteem voor de gehele<br />

keten doet te weinig recht aan de verschillen tussen de<br />

organisaties. In Denemarken werd gestreefd naar het vervangen<br />

van alle bestaande systemen door één systeem,<br />

maar door de omvang daarvan en omdat alle ketenpartijen<br />

de eigen oorspronkelijke functionaliteiten in dit systeem<br />

wilden onderbrengen, bleek het uiteindelijk te<br />

instabiel om mee te werken. In Engeland en Estland blijven<br />

de ketenpartners gebruik maken van de eigen informatiesystemen.<br />

Deze verschillende systemen zijn in<br />

Engeland door een groot aantal koppelingen met elkaar<br />

verbonden. In Estland is één centrale architectuur ontwikkeld<br />

waar alle bestaande systemen op aansluiten,<br />

waardoor deze met elkaar kunnen communiceren. De<br />

combinatie van het eigenaarschap over het eigen systeem<br />

en tegelijkertijd het inbrengen van een ketenperspectief<br />

en creëren van uitwisselingsmogelijkheden tussen<br />

de ketenpartners, lijkt in deze landen tot succesvolle<br />

digitalisering geleid te hebben.<br />

616 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars<br />

werkzaamheden, lijkt invloed te hebben op het al dan niet<br />

bij wet regelen van voorwaarden als authenticiteit<br />

De huidige situatie in alle vier de landen is dat de<br />

systemen en architecturen die op dit moment worden<br />

gebruikt voor digitale uitwisseling van documenten allen<br />

niet in staat zijn een geheel digitaal dossier tussen de ene<br />

en de andere ketenpartner uit te wisselen. Alle systemen<br />

sturen individuele documenten over (die al dan niet gezamenlijk<br />

worden overgestuurd, maar niet in de vorm van<br />

één dossier), waar de volgende (of laatste) ketenpartner<br />

dan weer een compleet dossier van dient te maken. De<br />

doelstelling is, zeker in Engeland en Estland, om toe te<br />

werken naar een geïntegreerd digitaal dossier dat men bij<br />

het OM en in de rechtbank op verschillende wijzen kan<br />

organiseren (chronologisch, per getuige, per type bewijs,<br />

enz.) en waarin men aantekeningen kan maken, maar een<br />

dergelijk dossier is nog niet in gebruik.<br />

Rol van private IT leveranciers<br />

In de onderzochte landen heeft men de rol van private IT<br />

leveranciers steeds op een verschillende manier ingevuld.<br />

In Denemarken is de rol van het externe IT-bedrijf, mede<br />

door het ontbreken van betrokkenheid en kennis bij partijen<br />

binnen de strafrechtketen, veel te groot geworden<br />

ten opzichte van de rol van de ketenpartijen. Hierdoor<br />

werd het project meer een IT-project en ging budgetoverschrijding<br />

gepaard met achterblijvende prestaties van het<br />

IT-systeem. Engeland werkt met een langdurig contract,<br />

waarbij het ingehuurde IT-bedrijf belang heeft bij goed<br />

werkende systemen. In Estland maakt men gebruik van<br />

zowel een interne IT-organisatie als van externe partijen.<br />

Deze laatsten zijn betrokken vanuit de redenering dat er<br />

op die manier niet vanaf nul begonnen hoeft te worden<br />

met het ontwikkelen van nieuwe systemen. Wanneer nieuwe<br />

systemen nodig zijn, worden deze ingekocht bij private<br />

organisaties, maar daarnaast waar nodig ook weer aangepast<br />

door de interne IT-organisatie. Als een benodigd systeem<br />

niet te koop is, wordt het ontwikkeld door de interne<br />

IT-organisatie. Op deze manier lijkt Estland een balans<br />

te zoeken naar het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten<br />

van diverse partijen rondom digitaliseringsprojecten,<br />

waarbij zowel de publieke IT-organisatie als private ITondernemingen<br />

worden gestimuleerd toe te werken naar<br />

goed presterende systemen. Daarbij lijkt het voordeel op<br />

te leveren wanneer men bestaande, bewezen systemen<br />

van private IT leveranciers als uitgangspunt neemt bij<br />

digitalisering.<br />

Acceptatie van technologie<br />

Zoals bij elke verandering, zal ook de ingezette technologie<br />

moeten worden geaccepteerd door de professionals<br />

die ermee moeten werken. Wanneer technische voorzieningen<br />

leiden tot meer overzicht (Estland), zicht op zaken<br />

in de keten (Estland) of op de eigen werkzaamheden<br />

(rechters in Estland, OM in Oostenrijk), wordt digitalisering<br />

en de inzet van IT als positief ervaren, ook omdat<br />

men meer gelijkwaardigheid voelt tussen ketenpartners.<br />

Dit leidt tot het gevoel dat de processen onder controle<br />

blijven van de betrokken professionals, die daaraan veel<br />

belang hechten. Ook wanneer administratieve activiteiten,<br />

zoals het toewijzen van zaken, worden geautomatiseerd<br />

en daarmee tijdsbesparing opleveren, wordt dit door professionals<br />

als positief gezien. Door het inzetten van rekenmodellen<br />

op basis van capaciteit en specialistische kennis<br />

wordt het ook mogelijk zaken gerichter toe te wijzen, dit<br />

gebeurt in Engeland en Oostenrijk bij het OM en in Estland<br />

bij de rechtbanken.<br />

Rol van wetgeving<br />

Hoewel er expliciet gevraagd is naar organisatorische,<br />

technische en juridische aspecten die rondom digitalisering<br />

geregeld moesten worden, lijken juridische beperkingen<br />

in de onderzochte landen slechts een zeer geringe rol<br />

te spelen. In de onderzochte landen zijn naar aanleiding<br />

van de ingezette digitalisering geen wetten of anderszins<br />

vastgelegde voorwaarden opgesteld of aangepast over<br />

authenticiteit, integriteit en/of compleetheid van informatie<br />

in het strafrechtdossier. Dit is deels terug te leiden<br />

naar de rol van het dossier in de strafrechtketen. In Oostenrijk<br />

en Estland wordt op basis van de inhoud van het<br />

dossier, in combinatie met het ter terechtzitting aangevoerde<br />

bewijs, zoals getuigenverklaringen en andere<br />

getoonde bewijzen, toegewerkt naar een uitspraak. De<br />

rechter is voorafgaand aan de zitting bekend met de<br />

inhoud van het dossier en kan de vragen die hij ter zitting<br />

wil stellen aan de getuige(n)/verdachte(n) aan de hand<br />

daarvan voorbereiden. In Engeland (en in mindere mate<br />

in Denemarken) speelt het dossier met name een rol in de<br />

voorbereiding op de zitting voor de aanklager en de verdediging.<br />

De rechter is in de meeste zaken voorafgaand<br />

aan de zitting niet op de hoogte van de inhoud van het<br />

dossier, de zaak moet dus in zijn geheel gepresenteerd<br />

worden ter terechtzitting. Daarnaast is mogelijk dat er<br />

door de geïnterviewden minder concrete zaken rondom<br />

juridische voorzieningen naar voren zijn gebracht omdat<br />

de rechtbanken nog altijd gebruik maken van het papieren<br />

dossier en men daarom nog niet aangelopen is tegen<br />

juridische zaken die pas gaan spelen als een zaak uitsluitend<br />

met een digitaal dossier ter terechtzitting komt.<br />

Naast de reeds genoemde redenen lijkt tegelijkertijd<br />

ook het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars<br />

werkzaamheden, invloed te hebben op het al dan niet bij<br />

wet regelen van voorwaarden als authenticiteit. Zo wordt<br />

in Oostenrijk geaccepteerd dat digitale documenten die<br />

het OM van de politie ontvangt geen handtekening bevatten,<br />

omdat men zegt te weten dat dit document van de<br />

politie afkomstig is. Ook kan men, indien gewenst, via het<br />

geautomatiseerde berichtensysteem achterhalen vanaf<br />

waar een document verstuurd is. Een soortgelijke situatie<br />

doet zich voor in Engeland.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 617


Wetenschap<br />

Digitalisering is geen doel op zich,<br />

maar juist een middel, dat samen<br />

met bijvoorbeeld het wettelijke<br />

kader, de stroomlijning verder<br />

faciliteert<br />

Organisch aanpassen<br />

In alle landen is de wetgeving aangepast op het moment<br />

dat dat nodig was, bijvoorbeeld omdat men ergens tegenaan<br />

liep wat op dat moment niet goed of eenduidig geregeld<br />

bleek. Een eerste stap hierin leek in Engeland en Oostenrijk<br />

het verruimen van de interpretatie van wetgeving<br />

en procedures. Zo heeft men in Oostenrijk wetgeving ten<br />

aanzien van digitale informatie-uitwisseling binnen de<br />

gehele publieke dienstverlening zodanig opgesteld dat<br />

deze op zowel fysieke als digitale informatiedragers van<br />

toepassing is. Meer specifieke procedures en voorzieningen<br />

zijn in Estland opgesteld, maar pas nadat men zeker<br />

wist dat het gedigitaliseerde ketenproces goed werkte in<br />

de praktijk. Op dat moment heeft men specifiek in wetgeving<br />

vastgelegd welke soorten informatie digitaal beschikbaar<br />

moeten zijn, voor wie en hoe met deze digitale informatie<br />

omgegaan dient te worden.<br />

Verplicht gebruik door advocaten<br />

In dit onderzoek hebben we ons beperkt tot het ketenproces<br />

tot en met de rechtbank. Tegelijkertijd kwam uit de<br />

interviews naar voren dat ook informatie-uitwisseling<br />

met advocaten digitaal plaatsvindt, zowel in Engeland<br />

(door beveiligde email), Oostenrijk (via automatisch<br />

berichtenverkeer) als Estland (via automatisch berichtenverkeer).<br />

De voorzieningen die gebruikt worden voor communicatie<br />

met de verdediging besteden veel aandacht aan<br />

beveiliging. Om burgers en advocaten te stimuleren<br />

gebruik te maken van digitale informatie-uitwisseling zijn<br />

in zowel Oostenrijk als Estland de verschuldigde griffierechten<br />

bij digitaal werken verlaagd, in beide landen is<br />

uiteindelijk ook bij wet vastgelegd dat informatie digitaal<br />

uitgewisseld moet worden.<br />

Conclusies<br />

Een eerste conclusie is dat digitalisering in de onderzochte<br />

landen nog matig is ontwikkeld. Voor Nederland levert<br />

dit het inzicht op dat digitalisering van de strafrechtketen<br />

wellicht niet zoveel achterloopt als wordt verondersteld.<br />

Een tweede conclusie is dat er niet één beste wijze van<br />

invoering of van organiseren is gevonden en dat digitalisering<br />

lang niet altijd planbaar is. Voor Nederland betekent<br />

dit dat een structuur gevonden moet worden die<br />

past bij de ervaren problematiek en nagestreefde doelstellingen.<br />

Op dit moment is al een groot aantal partijen<br />

betrokken in een netwerk van verbeter- en digitaliseringsprogramma’s<br />

en innovatie-initiatieven. De hier gecreëerde<br />

commitment en afspraken moeten worden omgezet naar<br />

activiteiten op allerlei niveaus die in overeenstemming<br />

zijn met elkaar en met de te realiseren doelen. In de<br />

onderzochte landen lag binnen de lange-termijnvisie de<br />

focus op het stap voor stap boeken van vooruitgang. Bijvoorbeeld<br />

door te starten met het digitaliseren van het<br />

ketenproces rondom een type zaak met lage impact, zoals<br />

Oostenrijk heeft gedaan voor zaken met een onbekende<br />

dader. Op kleine schaal geleerde lessen kunnen zo worden<br />

meegenomen in vervolgtrajecten rondom meer omvattende<br />

zaak typen.<br />

Op basis van de bevindingen van dit onderzoek<br />

moet digitalisering vooral onderdeel zijn van een continu<br />

verbetertraject dat streeft naar betere afstemming en<br />

stroomlijning in een keten van organisaties. Digitalisering<br />

is geen doel op zich, maar juist een middel, dat samen<br />

met bijvoorbeeld het wettelijke kader, de stroomlijning<br />

verder faciliteert. Organisatorische belemmeringen, veelal<br />

gegroeid uit gewoonte en historie, bemoeilijken die<br />

stroomlijning en dienen doorbroken te worden. Een<br />

belangrijke uitdaging blijft daarbij om een balans te vinden<br />

tussen enerzijds inhoudelijke zorgvuldigheid en professionele<br />

autonomie en anderzijds kosten, procedurele<br />

afstemming door de keten en snelheid.<br />

618 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Praktijk 499<br />

Stilzitten loont niet,<br />

als de tijd verstrijkt<br />

Jaap Baar 1<br />

Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad,<br />

niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgt, betekent dit niet dat de verdediging<br />

bij een inactief opsporingsapparaat met lege handen staat. Het is echter niet meer zo dat de verdediging zelf<br />

ook inactief kan blijven; activiteit is het sleutelwoord. Indien het OM blijft stilzitten, ondanks (aantoonbare)<br />

pogingen van de verdediging de zaak in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat<br />

de zaak beëindigd dient te worden.<br />

In 2008 wees de Hoge Raad een arrest dat het nodige<br />

stof deed opwaaien. Uit het arrest volgt dat overschrijdingen<br />

van de redelijke termijn niet leiden tot<br />

de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie,<br />

ook niet in uitzonderlijke gevallen. 2 Op het arrest<br />

was en is veel kritiek. Zo stelt Mevis in zijn noot onder<br />

het arrest dat niet-ontvankelijkheid vanwege tijdsoverschrijding<br />

reeds was voorbehouden aan zeer uitzonderlijke<br />

gevallen. Hij vraagt zich dan ook af waarom de Hoge<br />

Raad tot het oordeel komt dat er geen gevallen meer<br />

denkbaar zijn waarin de niet-ontvankelijkheid een passende<br />

sanctie is. 3<br />

Daarbij volgt ook uit de rechtspraak van feitelijke<br />

instanties dat men niet altijd blij is met het arrest van de<br />

Hoge Raad. In uitzonderlijke gevallen wordt bij een termijnoverschrijding<br />

toch tot de niet-ontvankelijkheid gekomen,<br />

door bijkomende omstandigheden aan te nemen. 4<br />

Deze omstandigheden lijken soms een beetje gekunsteld<br />

en lijken vooral in de overwegingen te worden<br />

betrokken om het arrest van de Hoge Raad te omzeilen.<br />

Zo overweegt Rechtbank Amsterdam in een uitspraak<br />

waar tot niet-ontvankelijkheid op grond van termijnoverschrijding<br />

wordt gekomen dat van belang is dat niet enkel<br />

de redelijke termijn is overschreden, maar dat er ook geen<br />

enkele goede reden is gegeven voor de langdurige inactiviteit.<br />

5 Daarnaast komt het zelfs nog wel eens voor dat het<br />

Openbaar Ministerie zelf om de niet-ontvankelijkheid<br />

vraagt, op grond van aanzienlijke termijnoverschrijding. 6<br />

Ook naar aanleiding van de aangepaste regelgeving<br />

rond verjaring van strafbare feiten is er de roep tot herziening<br />

van de in het arrest geformuleerde uitgangspunten. 7<br />

Menig strafrechtjurist is dan ook nog immer de mening<br />

toegedaan dat de Hoge Raad terug dient te komen op het<br />

arrest van 17 juni 2008. 8<br />

Daar staat echter tegenover dat het gerechtshof te<br />

Amsterdam in een drietal arresten van een en dezelfde<br />

datum de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid<br />

van het Openbaar Ministerie heeft vernietigd met<br />

de overweging dat ‘overschrijding van de redelijke termijn<br />

– ook wanneer deze aanzienlijk is en ook in jeugdzaken –<br />

Auteur<br />

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0191;<br />

Rb. Amsterdam 21 november 2013,<br />

ECLI:NL:RBAMS:2013:9469;<br />

Rb. Amsterdam 19 maart 2013,<br />

ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7798;<br />

Rb. Gelderland 8 mei 2013,<br />

ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9697; Rb. Breda 21<br />

maart 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9618<br />

en Rb. Alkmaar 17 april 2012, NJFS<br />

2012/171.<br />

5. Rb. Amsterdam 5 april 2012,<br />

ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4337, NJFS 2012/172.<br />

6. Rb. Amsterdam 13 maart 2014,<br />

ECLI:NL:RBAMS:2014:1218.<br />

7. N. Vreede, ‘Is de tijd rijp voor terugkeer<br />

van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring<br />

op overschrijding redelijke termijn?’<br />

<strong>NJB</strong> 2013/1545, afl. 26.<br />

mijn in jeugdstrafzaken nader beschouwd’,<br />

Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht,<br />

2013/93, afl. 11; Reacties van Kwakman &<br />

Weijers op Jensma, ‘De Uitspraak: Mag het<br />

parket langer dan twee jaar wachten met<br />

het vervolgen van een minderjarige?’, NRC.<br />

NL recht en bestuur, 12 november 2013<br />

(www.nrc.nl/rechtenbestuur/2013/11/12/<br />

de-uitspraak-mag-het-parket-langer-dantwee-jaar-wachten-met-het-vervolgen-vaneen-minderjarige/).<br />

1. Mr. J.L. Baar is advocaat bij Hoogendam<br />

Advocaten te Den Haag. De auteur dankt<br />

Daan Cornelissen voor zijn input en commentaar<br />

op eerdere versies.<br />

Noten<br />

2. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,<br />

m.nt. Mevis, r.o. 3.21.<br />

3. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,<br />

m.nt. Mevis.<br />

4. Hof Den Bosch 16 januari 2013,<br />

8. Zie naast de hier al aangehaalde literatuur:<br />

H. Anker, ‘Hoge Raad zou moeten<br />

terugkomen op zijn jurisprudentie inzake<br />

undue delay’, Nieuwsbrief Strafrecht<br />

2013/182, afl. 7; El Hessaini en Taghi, ‘Een<br />

onredelijke termijn en dan? Redelijke ter-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 619


Praktijk<br />

niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar<br />

Ministerie en dat vermindering van de op te leggen straf<br />

telkens de aangewezen sanctie is.’ 9 Vermeldenswaardig is<br />

voorts nog dat het hof opmerkt dat de aangepaste verjaringsregels<br />

niet tot een ander oordeel leiden.<br />

De rechtbank heeft in een van die zaken inmiddels,<br />

na terugwijzing, artikel 9a Sr toegepast en heeft ten aanzien<br />

van de niet-ontvankelijkheid overwogen dat het<br />

gerechtshof zich sinds de genoemde uitspraak in meerdere<br />

arresten en in verschillende samenstellingen op het<br />

standpunt heeft gesteld dat overschrijding van de redelijke<br />

termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van<br />

het Openbaar Ministerie. De rechtbank merkt vervolgens<br />

op: ‘De rechtbank dient zich, als lagere rechterlijke instantie,<br />

te conformeren aan deze uitspraak van het Gerechtshof.’<br />

10 Een zinsnede waarin overigens de teleurstelling<br />

doorklinkt.<br />

Nu niet te verwachten valt dat er op de jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad teruggekomen zal worden, dient<br />

bezien te worden welke andere mogelijkheden er zijn om<br />

voortgang te betrachten en te voorkomen dat vervolging<br />

van verdachten nodeloos wordt vertraagd.<br />

Daartoe is in de eerste plaats van belang de bredere<br />

ontwikkeling in het strafrecht te bezien.<br />

Een actievere verdediging<br />

Zo valt uit de jurisprudentie af te leiden dat meer en meer<br />

een actieve rol van de verdediging verwacht wordt.<br />

Een sprekend voorbeeld daarvan is het overzichtsarrest<br />

van 1 juli 2014 van de Hoge Raad, inzake het oproepen<br />

en horen van getuigen. Borgers zegt in zijn noot<br />

onder dat arrest: ‘Wie het overzichtsarrest op zich laat<br />

inwerken, kan aan één conclusie in elk geval niet ontkomen:<br />

de lat voor de verdediging wordt hoog gelegd door de<br />

Hoge Raad.’ 11 Dit artikel leent zich niet voor een uitvoerige<br />

bespreking van dat arrest, maar vermeldenswaardig is<br />

bijvoorbeeld dat de Hoge Raad ten aanzien van de maatstaf<br />

van het verdedigingsbelang opmerkt dat van de verdediging<br />

mag worden verlangd dat ten aanzien van iedere<br />

getuige die door de verdediging is opgegeven, meer dan<br />

summier, gemotiveerd wordt waarom het horen van deze<br />

getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen<br />

beslissing. 12 Ook noemenswaardig is dat uit de rechtsoverwegingen<br />

2.35 en 2.75 af te leiden valt dat het op de weg<br />

van de verdediging ligt om, indien er meerdere terechtzittingen<br />

plaatshebben, op latere zittingen te klagen over<br />

verzuimen die op eerdere terechtzittingen hebben plaatsgevonden.<br />

Indien dit nagelaten wordt kan dit consequenties<br />

hebben voor de cassatieprocedure. 13<br />

Zoals gezegd, leent dit artikel zich niet voor een uitgebreide<br />

bespreking van het arrest, daartoe zij verwezen<br />

naar de eerder genoemde uitgebreide noot van Borgers. In<br />

ieder geval kan uit het arrest afgeleid worden dat van de<br />

verdediging een zeer actieve houding verwacht wordt. Dit<br />

arrest staat niet op zichzelf. Zo signaleert Franken al langer<br />

deze koers, welke volgens Franken ook herkenbaar is<br />

in de jurisprudentie over verweren en uitdrukkelijk onderbouwde<br />

standpunten, dat rechters ongemotiveerd aan<br />

standpunten en verweren voorbij mogen gaan, indien<br />

deze niet terdege zijn onderbouwd. 14<br />

Tekenend is ook het interview met Willem van<br />

Schendel, vicepresident van de Hoge Raad, in het Advocatenblad<br />

van juli 2014, met als titel ‘De advocaat moet<br />

actiever zijn’. 15 Op de vraag of advocaten zich meer moeten<br />

roeren, antwoordt Van Schendel: ‘(...)Als je gedurende<br />

zes zittingen je mond daarover houdt en het punt pas in<br />

cassatie inbrengt, dan ben je wel erg laat. De rol van de<br />

advocaat moet dus actiever zijn, hij moet niet pas in cassatie<br />

klagen.’ Het is dus evident dat een actievere rol van de<br />

advocaat wordt verwacht.<br />

Een zinsnede waarin de<br />

teleurstelling doorklinkt<br />

De vraag is nu hoe zich dat kan vertalen in zaken<br />

waar de redelijke termijn wordt overschreden, waar het<br />

Openbaar Ministerie dus een grote mate van inactiviteit<br />

laat zien. Mijns inziens past de jurisprudentie van de<br />

Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn, in de<br />

koers dat ook de verdediging niet meer kan blijven stilzitten.<br />

Als het Openbaar Ministerie soms jarenlang niet in<br />

beweging komt, kan de verdediging niet ook stil blijven<br />

zitten en als het dan uiteindelijk tot een zitting komt,<br />

daar beloond worden met de niet-ontvankelijkheid van<br />

het Openbaar Ministerie. De advocaat zal zelf moeten<br />

pogen om de zaak in beweging te krijgen en, als beweging<br />

uitblijft, om de inactiviteit af te doen straffen.<br />

Artikel 36 Wetboek van Strafvordering<br />

Een eerste handreiking daartoe kan gevonden worden in<br />

een van de drie eerder genoemde arresten van het Hof<br />

Amsterdam in een jeugdstrafrechtzaak, waar het hof oordeelde<br />

dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten<br />

onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof overweegt:<br />

‘Overigens is het hof met de advocaat-generaal van<br />

oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering<br />

de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat<br />

de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak<br />

niet is geschied.’ 16 Behalve dat uit deze overweging evident<br />

volgt dat inderdaad een actieve houding van de verdediging<br />

wordt verwacht, nu de verdediging min of meer<br />

wordt verweten dat niet een verzoek tot beëindiging van<br />

de zaak is gedaan, geeft het hof hier ook een aanwijzing<br />

op welke wijze getracht kan worden een inactief OM af te<br />

straffen. Met een geslaagd beroep op artikel 36 Sv zal<br />

immers feitelijk gezien hetzelfde resultaat als een nietontvankelijkheid<br />

bereikt worden.<br />

Dat de weg van artikel 36 Sv bedoeld is om te waken<br />

tegen inactiviteit, volgt ook uit de wetsgeschiedenis met<br />

betrekking tot dat artikel. Zo overweegt Rechtbank Rotterdam<br />

in een beslissing op een artikel 36 Sv-verzoek: ‘Artikel<br />

36 Sv strekt ertoe dat een verdachte zich kan beschermen<br />

tegen de onzekerheid of aan zijn of haar strafzaak (verder)<br />

gevolg zal worden gegeven, alsmede tegen een onredelijk<br />

oponthoud in de afhandeling van de strafzaak (Kamerstukken<br />

II, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, blz. 13).’ 17<br />

In de kamerstukken die zien op de Wet versterking<br />

positie rechter-commissaris, waarbij artikel 36 Sv is aangepast,<br />

heeft de wetgever tevens nog opgemerkt dat de<br />

620 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


© Shutterstock<br />

rechtbank tot een eindezaakverklaring zal komen ‘indien<br />

gelet op de inactiviteit van de kant van het Openbaar<br />

Ministerie of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk<br />

is dat de vervolging nog doorgang vindt.’ 18<br />

In dit verband is ook de beschikking van de Rechtbank<br />

Den Bosch van 1 december 2009 noemenswaardig,<br />

waar eveneens tot toewijzing van een artikel 36 Sv-verzoek<br />

werd gekomen. In de eerste plaats overweegt de<br />

rechtbank dat het gegeven dat er na het indienen van het<br />

verzoekschrift een dagvaarding aan de verzoekster is<br />

betekend, niet aan een toewijzing in de weg behoeft te<br />

staan. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het wettelijk<br />

systeem ook de mogelijkheid een verzoek te doen als<br />

er al een strafprocedure bij de rechtbank aanhangig is. In<br />

zeer uitgebreide overwegingen schetst de rechtbank het<br />

tijdsverloop in die zaak, om vervolgens te concluderen<br />

dat artikel 36 Sv ertoe strekt dat een verdachte niet onredelijk<br />

lang in onzekerheid hoeft te verkeren omtrent zijn<br />

vervolging. De rechtbank overweegt: ‘Gelet op het tijdsverloop<br />

in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarende<br />

handelen van het openbaar ministerie en mede in ogenschouw<br />

genomen dat het openbaar ministerie ondanks<br />

diverse toezeggingen gedurende zeer lange tijd nalatig is<br />

gebleven de verdediging voor haar procespositie belangrijke<br />

stukken te verstrekken, acht de rechtbank het verzoek<br />

voor inwilliging vatbaar.’ 19 Deze overweging heeft zeer<br />

veel weg van de overwegingen die in de in de inleiding<br />

aangehaalde uitspraken en arresten, waar tot niet-ontvankelijkheid<br />

geconcludeerd wordt, voorkomen. 20 Daaruit<br />

volgt dus dat met een artikel 36 Sv verzoek feitelijk hetzelfde<br />

bereikt kan worden als met een niet-ontvankelijkheidsverklaring<br />

naar aanleiding van een termijnoverschrijding,<br />

op grond van dezelfde argumenten. Nu de<br />

Ook hier is activiteit of zelfs<br />

pro-activiteit weer het sleutelwoord<br />

jurisprudentie van de Hoge Raad, ondanks enkele ‘dissidente’<br />

uitspraken in feitelijke aanleg, eerder meer lijkt te<br />

worden bevestigd, dan dat deze op zijn retour is, lijkt artikel<br />

36 Sv dan ook de aangewezen weg om afstraffing van<br />

termijnoverschrijdingen te bewerkstelligen.<br />

Praktische toepassing van artikel 36 Sv<br />

De vraag is nu hoe in de praktijk een zogenaamd artikel<br />

36-verzoek het beste kan worden ingekleed. Klakkeloos<br />

na een overschrijding van de redelijke termijn een dergelijk<br />

verzoek indienen, zal immers in de regel niet erg zinvol<br />

blijken.<br />

9. Hof Amsterdam 24 april 2014,<br />

ECLI:NL:GHAMS:2014:1603; zie ook van<br />

diezelfde datum<br />

ECLI:NL:GHAMS:2014:1602 en<br />

ECLI:NL:GHAMS:2014:1604.<br />

10. Rb. Amsterdam 6 oktober 2014,<br />

ECLI:NL:RBAMS:2014:6554.<br />

11. HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 m.nt.<br />

M.J. Borgers.<br />

12. Idem, r.o. 2.6.<br />

13. Idem, zie noot par. 6.<br />

14. Franken, ‘Instemming en afstand’,<br />

DD 2015/1; zie voor de bespreking van de<br />

jurisprudentie over verweren en onderbouwde<br />

standpunten: Franken, ‘De zittingsrechter<br />

in strafzaken’, DD 2012/34.<br />

17. Rb. Rotterdam 16 december 2014, raadkamernummer<br />

14/1541 (niet gepubliceerd).<br />

18. Kamerstukken II 2009/10, 32177, nr. 3,<br />

p. 13.<br />

19. Rb. Den Bosch 1 december 2009,<br />

ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.<br />

20. Zie noot 2.<br />

15. M. Knapen, ‘De advocaat moet actiever<br />

zijn’, interview met Willem van Schendel,<br />

Advocatenblad juli 2014, p. 29-31.<br />

16. Hof Amsterdam 24 april 2014,<br />

ECLI:NL:GHAMS:2014:1603.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 621


Praktijk<br />

© Shutterstock<br />

Ook hier is activiteit of zelfs pro-activiteit weer het<br />

sleutelwoord. In een zaak die traag verloopt of traag dreigt<br />

te gaan verlopen, zal op gezette tijden een verzoek aan<br />

het Openbaar Ministerie gericht moeten worden de zaak<br />

voortvarend op te pakken. Als reactie daarop uitblijft, kan<br />

de verdediging zich tot de rechter-commissaris wenden,<br />

zolang het opsporingsonderzoek nog loopt. Indien het<br />

opsporingsonderzoek is afgerond, zal wel direct op artikel<br />

36 Sv teruggevallen moet worden. 21<br />

Artikel 180 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris<br />

waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek.<br />

Aan de rechter-commissaris kan ingevolge lid<br />

2 van artikel 180 Sv het verzoek worden gedaan de voortgang<br />

van het onderzoek te beoordelen en de rechter-commissaris<br />

kan blijkens lid 3 zelfs een termijn stellen aan de<br />

officier van justitie voor beëindiging van het opsporingsonderzoek.<br />

Daarnaast kan de R-C de zaak aan de rechtbank<br />

voorleggen, met het oog op toepassing van artikel<br />

36 Sv. Ook in artikel 36 Sv zelf is sinds de inwerkingtreding<br />

van de Wet versterking positie rechter-commissaris<br />

opgenomen dat beëindiging op voordracht van de R-C kan<br />

plaatsvinden.<br />

De verdediging zal als het ware een<br />

dossier moeten opbouwen waaruit<br />

blijkt dat getracht is de zaak in<br />

beweging te krijgen<br />

Het is aanbevelenswaardig de zaak eerst aan de rechter-commissaris<br />

voor te leggen en niet direct een verzoek<br />

tot beëindiging bij de rechtbank neer te leggen. Uit de<br />

wetsgeschiedenis rond artikel 180 lid 3 Sv en de aanpassing<br />

van artikel 36 lid 1 Sv, volgt dat de mogelijkheid is<br />

bedoeld voor uitzonderlijke gevallen ‘waarin de rechtercommissaris<br />

van opvatting is, dat er geen redelijke grond<br />

meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte door te<br />

zetten.’ 22 Indien de rechter-commissaris een voordracht<br />

tot beëindiging van de zaak doet, heeft deze derhalve al<br />

geoordeeld dat er geen redelijke grond meer bestaat de<br />

vervolging door te zetten, dit maakt dat de rechtbank eerder<br />

geneigd zal zijn de zaak geëindigd te verklaren.<br />

De (gepubliceerde) jurisprudentie met betrekking tot<br />

artikel 36 Sv-verzoeken is schaars. Uit de wel gepubliceerde<br />

beschikkingen valt evenwel op te maken dat het enkele<br />

feit dat er een termijnoverschrijding is, niet voldoende is.<br />

Zo wordt in een beschikking van Rechtbank Haarlem overwogen<br />

dat er weliswaar sprake was van fors tijdsverloop,<br />

maar dat het ging om ernstige strafbare feiten. Daarnaast<br />

was de vertraging deels veroorzaakt door problematiek<br />

met geheimhoudersgesprekken, welke problematiek door<br />

het Openbaar Ministerie erkend werd. 23<br />

De genoemde uitspraak is om nog een reden van<br />

belang, nu de rechtbank daar weliswaar het verzoek de<br />

zaak te beëindigen afwijst, maar wel komt tot toewijzing<br />

van het subsidiaire verzoek van de verdediging de officier<br />

van justitie met inachtneming van het bepaalde in artikel<br />

267 Sv een termijn te stellen waarbinnen tot dagvaarding<br />

dan wel tot kennisgeving van niet verdere vervolging<br />

moet worden overgegaan.<br />

622 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Door naast het primaire verzoek de zaak te beëindigen<br />

het subsidiaire verzoek te doen een termijn te stellen,<br />

houdt de verdediging nog een troef in handen. Indien<br />

immers binnen die termijnstelling niet tot dagvaarding<br />

wordt overgegaan, levert dit weer een argument op voor<br />

een hernieuwd verzoek tot het afgeven van een verklaring<br />

einde zaak.<br />

Ook uit een zaak van Hof Den Haag volgt dat het feit<br />

dat de termijn is overschreden, niet maakt dat een verzoek<br />

tot beëindiging voor toewijzing in aanmerking komt.<br />

Het hof merkt op dat niet is uitgesloten dat de zaak<br />

wegens overschrijding van de redelijke termijn geëindigd<br />

kan worden verklaard, maar dat dit oordeel slechts kan<br />

worden gegeven in die gevallen waarin sprake is van zeer<br />

bijzondere omstandigheden. In die zaak was van belang<br />

dat er weliswaar een termijnoverschrijding was, maar dat<br />

het Openbaar Ministerie niet stil had gezeten. Er was dus<br />

geen sprake van dat de vervolging van de verdachte niet<br />

werd voortgezet. 24<br />

Het gegeven dat het onderzoek niet stil ligt of dat<br />

blijkt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht<br />

of dat nog moet doen, is in meer zaken een overweging<br />

die aan het niet honoreren van een verzoek tot<br />

beëindiging ten grondslag ligt. 25 Overigens komt in dergelijke<br />

zaken wel voor dat besloten wordt het verzoek niet af<br />

te wijzen, maar de behandeling voor een bepaalde tijd aan<br />

te houden, ook als geen verzoek een termijn te stellen is<br />

gedaan. 26<br />

Ook uit de hier eerder genoemde uitspraak van de<br />

Rechtbank Den Bosch volgt dat tijdsverloop an sich niet<br />

voldoende is. 27 In die zaak was er ook sprake van dat procestukken,<br />

ondanks toezeggingen, zeer laat waren verstrekt.<br />

Voorts valt uit de overwegingen in die uitspraak af<br />

te leiden dat de verdediging vele verzoeken om die stukken<br />

had gedaan en dat de verdediging voorts gedurende<br />

drie jaar en zeven maanden getracht heeft duidelijkheid<br />

te verkrijgen omtrent de vervolging en de bestaande verdenking.<br />

Ook hieruit blijkt dat een actieve verdediging<br />

kan bijdragen aan het slagen van een verzoek tot beëindiging<br />

van de zaak. Indien het Openbaar Ministerie blijft<br />

stilzitten, ondanks pogingen van de verdediging de zaak<br />

in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie<br />

brengen dat de zaak beëindigd dient te worden.<br />

Dit artikel leent zich niet voor een verdere uitgebreide<br />

theoretische uitweiding ten aanzien van artikel 36 Sv<br />

en de eventuele formaliteiten die daarbij komen kijken.<br />

Van belang is nog om hier op te merken dat het artikel<br />

ook van toepassing is in ontnemingszaken en dat een<br />

artikel 36-verzoek in elk stadium van het proces, dus ook<br />

in hoger beroep en cassatie, kan worden gedaan. 28<br />

Hoewel artikel 36 Sv dus uitkomst kan bieden om<br />

forse overschrijdingen van de redelijke termijn gesanctioneerd<br />

te krijgen, maakt dat uiteraard niet dat klakkeloos<br />

na twee jaar, de termijn die in de regel als redelijk wordt<br />

gezien voor behandeling van een strafzaak bij één instantie,<br />

met vrucht een beëindigingsverzoek gedaan kan worden.<br />

Ook vóór het arrest van de Hoge Raad van 17 juni<br />

2008 was de niet-ontvankelijkheid op basis van termijnoverschrijding<br />

voorbehouden aan uitzonderlijke gevallen.<br />

Uit de hier besproken jurisprudentie volgt dat ook bij een<br />

beroep op artikel 36 Sv van een forse termijnoverschrijding,<br />

zonder dat daar een rechtvaardiging voor is, sprake<br />

zal moeten zijn en dat van eventuele bijkomende omstandigheden<br />

sprake moet zijn, alvorens een beëindigingsverzoek<br />

op grond van tijdsverloop voor toewijzing vatbaar is.<br />

De verdediging zal als het ware een dossier moeten<br />

opbouwen waaruit blijkt dat getracht is de zaak in beweging<br />

te krijgen. Voor zover mogelijk kan daarbij ook de<br />

rechter-commissaris betrokken worden. Indien ondanks<br />

deze inspanningen de zaak toch blijft liggen, kan met<br />

vrucht een beroep op artikel 36 Sv gedaan worden.<br />

Conclusie<br />

Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn<br />

sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad, niet langer<br />

de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie<br />

volgt, betekent dit niet dat de verdediging er niet zorg<br />

voor kan dragen dat een inactief opsporingsapparaat nog<br />

net zo hard wordt afgeschaft. Het is echter niet meer zo<br />

dat de verdediging zelf ook inactief kan blijven, tot aan de<br />

zitting. Stilzitten loont niet meer. Het is niet langer<br />

opportuun en in het belang van cliënt om rustig af te<br />

wachten, indien het Openbaar Ministerie niet van zich<br />

laat horen. Geheel in lijn met de bredere ontwikkeling<br />

binnen het strafrecht, wordt een actieve houding verwacht.<br />

De verdediging zal aan de bak moeten om het<br />

Openbaar Ministerie in beweging te krijgen en om, als die<br />

beweging er niet komt, afstraffing van die inactiviteit te<br />

bewerkstelligen.<br />

Met andere woorden, inactiviteit moet actief bestreden<br />

worden.<br />

21. Zie ook: Sdu commentaar op Wetboek<br />

van Strafvordering artikel 36, bijgewerkt tot<br />

1 januari 2013.<br />

22. Kamerstukken II, 2009/10, 32177, 3,<br />

p. 22.<br />

23. Rb. Haarlem 30 september 2010,<br />

ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8713.<br />

ECLI:NL:RBONE:2013:BZ4988.<br />

werkt tot 1 januari 2013 en Sv, A.L. Melai<br />

& M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Artikel 36<br />

Sv, bijgewerkt tot 1 oktober 2013.<br />

24. Hof Den Haag 23 februari 2012,<br />

ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767.<br />

25. Rb. Zutphen 18 juni 2010,<br />

ECLI:NL:RBZUT:2010:BM8261; Rb. Oost-<br />

Nederland 20 maart 2013,<br />

26. Idem.<br />

27. Rb. Den Bosch 1 december 2009,<br />

ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.<br />

28. Zie verder: Sdu commentaar op Wetboek<br />

van Strafvordering artikel 36, bijge-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 623


500<br />

Opinie<br />

De executieplicht van<br />

het Openbaar Ministerie<br />

Sonja Meijer 1<br />

Bart van U. wordt verdacht van de moord op oud-minister Els Borst in februari vorig jaar en op zijn zus in<br />

afgelopen januari. 2 Beide vrouwen werden vermoord in een periode dat de verdachte vast had behoren te<br />

zitten. In deze bijdrage wordt uitgelegd waarom het Openbaar Ministerie een in een eerdere zaak tegen<br />

deze verdachte gegeven bevel gevangenneming had behoren uit te voeren en wordt het belang van de<br />

executieplicht benadrukt.<br />

In september 2012 heeft het Hof Den Haag een gevangenisstraf<br />

van drie jaar opgelegd aan Bart van U.<br />

wegens verboden wapenbezit. 3 Het hof legt een hogere<br />

straf op dan de rechtbank (10 maanden gevangenisstraf<br />

waarvan 4 voorwaardelijk) omdat verdachte weigerde zijn<br />

medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek<br />

en begeleiding door de reclassering. Het hof is van<br />

oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling en<br />

begeleiding een ernstige bedreiging voor de (veiligheid<br />

van de) samenleving kan zijn en beveelt in zijn vonnis de<br />

gevangenneming. Van U. is niet bij de uitspraak aanwezig,<br />

omdat hij op dat moment voor zijn werk aan boord is van<br />

een schip. Hij tekent op een later moment cassatie aan bij<br />

de Hoge Raad. 4<br />

Ondanks het bevel van de rechter tot gevangenneming<br />

besluit de advocaat-generaal dat Van U. het vervolg<br />

van zijn zaak in vrijheid mag afwachten. Volgens het<br />

Openbaar Ministerie was die beslissing ingegeven door<br />

het grote verschil tussen de straf van het hof en de eerste<br />

strafoplegging van de rechtbank in Rotterdam.<br />

De zaak zorgde voor de nodige ophef. Het Openbaar<br />

Ministerie kondigt aan een onderzoekscommissie in te<br />

stellen die ‘grondig en breed’ moet onderzoeken hoe het<br />

komt dat Bart van U. steeds psychiatrische hulp wist te<br />

ontlopen hoewel hij meerdere keren in contact kwam met<br />

justitie en er grote zorgen bestonden rondom zijn psychische<br />

gesteldheid. Het is niet duidelijk of in dat onderzoek<br />

ook de vraag wordt meegenomen waarom het Openbaar<br />

Ministerie een door de rechter opgelegd bevel tot het<br />

gevangennemen van Van U. niet heeft uitgevoerd. In de<br />

uitzending van Nieuwsuur van 1 februari jl. reageert het<br />

Openbaar Ministerie door te zeggen dat zij de beslissing<br />

van de rechter nog niet konden uitvoeren, omdat de verdachte<br />

cassatie had ingesteld. Het instellen van cassatie<br />

staat echter niet in de weg aan de plicht van het Openbaar<br />

Ministerie om een bevel van het hof tot gevangenneming<br />

uit te voeren. Ik leg uit waarom dat zo is.<br />

Het bevel gevangenneming dat door het hof werd<br />

gegeven is een rechterlijke uitspraak, dat wil zeggen een<br />

op de terechtzitting gegeven beslissing (artikel 138 Sv).<br />

De eis dat de beslissing ‘op de terechtzitting’ moet zijn<br />

gegeven moet in die zin worden uitgelegd dat de inhoud<br />

van die beslissing openbaar (bekend) behoort te worden<br />

gemaakt en dat die bekendmaking de eigenlijke beslissing<br />

vormt. 5 ‘Uitspraken’ worden evenals ‘beschikkingen’<br />

van een rechter (dat wil zeggen de niet op de terechtzitting<br />

gegeven beslissingen) door artikel 138 Sv aangeduid<br />

als ‘rechterlijke beslissingen’. Het bevel gevangenneming<br />

is kortom een uitspraak en daarmee ook een rechterlijke<br />

beslissing.<br />

De constatering dat het bevel gevangenneming een<br />

rechterlijke beslissing is, is van belang, omdat ingevolge<br />

artikel 557 lid 1 Sv - voor zover niet anders door de wet is<br />

bepaald - beslissingen van de strafrechter niet ten uitvoer<br />

mogen worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon<br />

rechtsmiddel openstaat. Door hoger beroep of cassatie<br />

wordt de tenuitvoerlegging van die beslissing geschorst of<br />

opgeschort (artikel 557 lid 2 Sv). De wet maakt op dit uitgangspunt<br />

evenwel een aantal uitzonderingen, onder<br />

meer voor bevelen die bij vonnis of arrest zijn verleend<br />

die dadelijk uitvoerbaar zijn (artikel 557 lid 3 Sv).<br />

De vraag is dus of het bevel (tot gevangenneming)<br />

dat in dit geval door het hof bij arrest was verleend dadelijk<br />

uitvoerbaar was. Het bevestigende antwoord daarop<br />

vinden we in artikel 73 Sv dat bepaalt dat de bevelen tot<br />

voorlopige hechtenis (bevelen tot inbewaringstelling,<br />

gevangenhouding en gevangenneming) dadelijk uitvoerbaar<br />

zijn. De dadelijke uitvoerbaarheid impliceert dat<br />

bevelen tot voorlopige hechtenis direct uitvoerbaar zijn.<br />

De ratio hiervan is dat een verdachte deze bevelen door<br />

de instelling van een rechtsmiddel niet illusoir moet<br />

kunnen maken. 6<br />

624 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Het bevel gevangenneming van het gerechtshof was<br />

kortom dadelijk uitvoerbaar en het Openbaar Ministerie<br />

had dit bevel ook moeten uitvoeren. Daarvoor zijn twee<br />

redenen te noemen.<br />

Ten eerste heeft het Openbaar Ministerie niet alleen<br />

de bevoegdheid, maar ook de wettelijke plicht om rechterlijke<br />

beslissingen uit te voeren. 7 Deze zogenoemde executieplicht<br />

werd door de Hoge Raad voor bevelen ten aanzien<br />

van de voorlopige hechtenis expliciet vastgesteld in<br />

HR 24 mei 1991, NJ 1991/646 m.nt. ThWvV waarin hij<br />

overwoog dat in het stelsel van artikel 63-88 in samenhang<br />

met artikel 553 Sv ligt besloten dat de officier van<br />

justitie die ingevolge laatstgenoemd artikel met de tenuitvoerlegging<br />

van bevelen tot voorlopige hechtenis is belast<br />

niet de vrijheid toekomt om zich op grond van zijn eigen<br />

oordeel aan die last te onttrekken.<br />

Enige andere uitleg van dit uitgangspunt zou er voor<br />

zorgen dat een officier van justitie of een advocaat-generaal<br />

zijn of haar persoonlijke opvatting over de wenselijkheid<br />

van de uitvoering boven de rechterlijke beslissing<br />

kan plaatsen. De executieplicht ligt besloten in het systeem<br />

van de wet waaraan het stelsel van ‘checks and<br />

balances’ ten grondslag ligt: de wetgevende, rechtsprekende<br />

en uitvoerende macht dienen gescheiden te zijn. In dit<br />

stelsel ligt een heldere afbakening van taken en bevoegdheden<br />

tussen de verschillende machten besloten. Zo is de<br />

rechter belast met het doen van rechterlijke beslissingen<br />

en is de uitvoerende macht belast met de tenuitvoerlegging<br />

daarvan. De verschillende machten houden elkaar<br />

daardoor in evenwicht en kunnen elkaar controleren.<br />

Voorkomen wordt daardoor dat het Openbaar Ministerie<br />

of de Minister van Veiligheid en Justitie een (politiek)<br />

onwelgevallige rechterlijke beslissing niet uitvoert.<br />

In de tweede plaats is het niet uitvoeren van het<br />

bevel gevangenneming onbegrijpelijk gelet op de motivering<br />

van het hof. Het hof had het bevel niet hoeven te<br />

geven, maar voelde zich daartoe kennelijk wel genoodzaakt<br />

nu ‘(g)elet op de bewezen verklaarde feiten, de<br />

gevaarzettende combinatie van het dragen van wapens en<br />

de denkbeelden van de verdachte, de vasthoudendheid<br />

waarmee de verdachte meent gerechtvaardigd te zijn zichzelf<br />

boven de wet te stellen, de verklaringen die de verdachte<br />

tegenover de politie en ter terechtzitting in eerste<br />

aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, alsmede gelet<br />

op het feit dat de verdachte op geen enkele wijze zijn<br />

medewerking heeft willen verlenen aan een diepgaand<br />

onderzoek naar zijn persoon en zijn psychisch functioneren,<br />

terwijl er aanwijzingen zijn voor (mogelijk ernstige)<br />

persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte’ het hof<br />

van oordeel was dat de verdachte zonder een adequate<br />

behandeling en begeleiding een ernstige bedreiging voor<br />

de (veiligheid in de) samenleving kon zijn.<br />

Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat<br />

het Openbaar Ministerie rechterlijke beslissingen niet uitvoert.<br />

Uit een rapport van de Algemene Rekenkamer van<br />

februari 2012 bleek dat het Openbaar Ministerie in de periode<br />

2004 tot 2008 zo’n 2200 door de rechter opgelegde vrijheidsstraffen<br />

en geldboetes niet uitvoerde. 8 Deze straffen<br />

werden ‘ter verjaring opgelegd’, dat wil zeggen dat het<br />

Een verdachte moet deze bevelen<br />

door de instelling van een<br />

rechtsmiddel niet illusoir kunnen<br />

maken<br />

Openbaar Ministerie geen inspanning verrichtte om de<br />

opgelegde straf uit te voeren tot het moment dat de straf<br />

verjaard was. Dat gebeurde bijvoorbeeld omdat de veroordeelde<br />

onvindbaar was, detentieongeschikt of omdat er<br />

- zoals in deze zaak - later hoger beroep was ingesteld.<br />

De minister beloofde destijds beterschap en kondigde<br />

aan de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen<br />

onder de directe verantwoordelijkheid van de minister te<br />

willen brengen om daarop strakker te kunnen sturen. 9<br />

Het probleem is echter niet zonder meer verholpen door<br />

het verschuiven van de verantwoordelijkheid. Het gaat er<br />

om dat die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt<br />

genomen.<br />

PvdA Tweede-Kamerlid Jeroen Recourt kondigde<br />

inmiddels in de Telegraaf van 28 januari jl. aan Kamervragen<br />

te zullen stellen aan minister Opstelten. Het zou<br />

goed zijn wanneer de minister bij de beantwoording van<br />

de Kamervragen helderheid verschaft: rechterlijke beslissingen<br />

moeten door het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd.<br />

Auteur<br />

mij gepubliceerde opinie in NRC Handelsblad<br />

van 2 februari jl.<br />

S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van<br />

rechterlijke beslissingen’, DD 2013,<br />

p. 59-77.<br />

7. HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt.<br />

ThWvV. Zie hierover nader S. Meijer, Openbaar<br />

ministerie en tenuitvoerlegging (diss.<br />

Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers<br />

2012, p. 109-182.<br />

8. Rapport Algemene Rekenkamer ‘Prestaties<br />

in de strafrechtsketen’ van februari<br />

2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33173, 2,<br />

p. 25).<br />

9. Kamerstukken II 2011/12, 33000 VI, 11<br />

(brief Staatssecretaris van Veiligheid en<br />

Justitie d.d. 25 oktober 2011). Zie ook het<br />

wetsvoorstel Herziening tenuitvoerlegging<br />

strafrechtelijke beslissingen, Kamerstukken<br />

II 2014/15, 34086, 2.<br />

1. Mr. S. Meijer is universitair docent<br />

straf(proces)recht aan de Vrije Universiteit<br />

in Amsterdam. Zij promoveerde in 2012 op<br />

haar proefschrift Openbaar ministerie en<br />

tenuitvoerlegging (Wolf Legal Publishers,<br />

2012).<br />

3. Hof Den Haag, 25 september 2012,<br />

ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1999.<br />

4. Het arrest van het hof is in cassatie<br />

gedeeltelijk vernietigd en teruggewezen:<br />

HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:698.<br />

5. Aant. 5 op art. 138 Sv, in Melai & Groenhuijsen<br />

e.a.<br />

6. Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 83 en<br />

Noten<br />

2. Zie over deze zaak ook een eerder door<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 625


501<br />

O&M<br />

Van ’s Konings Dierentuin naar<br />

Reflectie-Kamer<br />

Jan Eskes 1<br />

Nederland heeft de Eerste Kamer te<br />

danken aan de Belgen. Toen Souverein<br />

Vorst Willem, gebruik<br />

makend van Napoleons vlucht van<br />

Elba op 16 maart 1815, een machtsgreep<br />

deed door via een Proclamatie<br />

zichzelf de Koningskroon op te<br />

zetten en – overigens met goedvinden<br />

van het Congres van Wenen –<br />

België annexeerde, moest een en<br />

ander in een grondwet gelegaliseerd<br />

worden. De Belgen beschikten<br />

ruimschoots over adellijke titels en<br />

verlangden in de grondwetscommissie<br />

daarom een Eerste Kamer<br />

naar Engels model.<br />

standige mensen konden voortaan<br />

lid worden! Een en ander doet potsierlijk<br />

aan. In 1917 kwam aan deze<br />

onzin een einde door de vereisten<br />

voor het lidmaatschap van Tweede en<br />

Eerste Kamer gelijk te stellen en in<br />

1922 werd ook bij de Eerste Kamerverkiezingen<br />

het stelsel van evenredige<br />

vertegenwoordiging ingevoerd.<br />

Vermeldenswaard is overigens dat de<br />

Eerste Kamer eenmaal om politieke<br />

redenen is ontbonden. Het kabinet-<br />

Kuyper (1901-1904) zag dat het geen<br />

meerderheid in de Eerste Kamer zou<br />

krijgen voor een aanpassing van de<br />

Hoger Onderwijswet en dat dit na<br />

ontbinding wel het geval zou zijn.<br />

De Eerste Kamer werd aldus in 1904<br />

ontbonden. De Grondwet van 1887<br />

gaf de regering in artikel 73 (thans<br />

artikel 64) daarvoor de volledige<br />

bevoegdheid. Aan dit mijns inziens<br />

ten onrechte veel bekritiseerde<br />

besluit 2 hebben de studenten van de<br />

bijzondere universiteiten de effectus<br />

civilis bij hun afstuderen te danken.<br />

In 1925 kwam het waarachtig tot een<br />

‘heldendaad’ van de Eerste Kamer<br />

toen zij het tractaat met België over<br />

de zeggenschap inzake de Wielingen,<br />

een vaargeul in de Oosterschelde,<br />

verwierp. 3<br />

Minister van Buitenlandse Zaken<br />

Van Karnebeek trad af.<br />

Over het algemeen heeft de Eerste<br />

Kamer zich keurig gedragen. Als het<br />

tot een afstemmen van een wetsontwerp<br />

kwam, dan werd er ‘gelijmd’ of<br />

bleef het bij een aftreden van één<br />

minister. Zo is het in 1907 gegaan<br />

met het door de Eerste Kamer afwijzen<br />

van de oorlogsbegroting van het<br />

kabinet De Meester. Het daarop volgende<br />

ontslagbesluit van de hele<br />

regering werd ingetrokken en alleen<br />

minister Staal van Defensie trad af.<br />

Hetzelfde gebeurde toen de Eerste<br />

Kamer na de ‘nacht van Van Thijn’ in<br />

2005 een grondwetswijziging inzake<br />

de gekozen burgemeester afwees en<br />

Willem I had daar wel oren<br />

naar, mits hijzelf de leden<br />

kon benoemen. Zo ontstond<br />

via de Grondwet van augustus<br />

1815 de Eerste Kamer, die al snel de<br />

bijnaam kreeg van ‘la Ménagerie du<br />

Roi’. Koning Willem I was gesteld op<br />

zijn Eerste Kamer, maar Koning Willem<br />

II nog meer. Het verhaal gaat dat<br />

toen de Grondwet van 1848 bepaalde<br />

dat de Eerste Kamer voortaan gekozen<br />

zou worden door Provinciale Staten,<br />

de vorst de voorzitter van de<br />

nieuwe Kamer een zelfportret beloofde,<br />

dat in de vergaderzaal zou moeten<br />

hangen: ‘Zodat ik altijd bij U zal<br />

zijn’! Het portret hangt er nog steeds.<br />

Om het elitekarakter van de nieuwe<br />

kamer toch enigszins te handhaven<br />

werd bepaald dat de leden gekozen<br />

dienden te worden uit de ‘hoogst<br />

aangeslagenen in de Rijks directe<br />

belastingen’. Bij de herziening van<br />

1887 bepaalde de Grondwet dat ook<br />

lieden verkozen konden worden, die<br />

‘eene of meer hooge en gewigtige<br />

openbare betrekkingen, bij de wet<br />

aangewezen, bekleeden of bekleed<br />

hebben’. Zo konden onder meer hoogleraren,<br />

officieren, rechters, oudministers<br />

en oud-Tweede Kamerleden<br />

Eerste Kamerlid worden. Dus<br />

niet alleen zeer rijke, maar ook veralleen<br />

minister De Graaf aftrad. In<br />

1999 na de ‘nacht van Wiegel’ waarin<br />

een wijziging van de Grondwet<br />

betreffende het correctief referendum<br />

het niet haalde, werd er<br />

‘gelijmd’.<br />

Het enige voorbeeld van een kabinet<br />

dat door de Eerste Kamer werkelijk<br />

naar huis werd gestuurd dateert van<br />

meer dan 150 jaar geleden. Het kabinet<br />

Rochussen (1858-1860) kwam ten<br />

val toen na vier dagen debatteren de<br />

Eerste Kamer – onder gejuich van de<br />

publieke tribune – de ontwerp-Spoorwegwet<br />

verwierp. Het geplande<br />

spoorwegnet zou vooral Rotterdam<br />

ten goede komen, wat verzet uitlokte<br />

van Amsterdamse Kamerleden en<br />

afgevaardigden uit de noordelijke<br />

provincies.<br />

Het is opvallend dat in dit enige<br />

voorbeeld, waarbij de Eerste Kamer<br />

het kabinet definitief de voet dwars<br />

zet, lokale belangen de hoofdrol spelen.<br />

Dat geeft te denken. In een gedegen<br />

artikel in NRC Handelsblad van 4<br />

februari beschrijft professor Elzinga<br />

de opkomst van een bundeling van<br />

lokale partijen, die via de Provinciale<br />

Statenverkiezingen een gezamenlijke<br />

gooi willen doen naar een Senaatsfractie.<br />

Elzinga schat voorzichtig dat<br />

de kans op een fractie van tien tot<br />

twaalf zetels tot de mogelijkheden<br />

behoort. Het lijkt er daarmee op dat<br />

het kabinet-Rutte II, in de peilingen<br />

toch al zwak staand, met deze vreemde<br />

eend in de bijt geen werkbare<br />

meerderheid in de Eerste Kamer zal<br />

vinden of keer op keer zijn wetsvoorstellen<br />

zal zien sneuvelen.<br />

Auteur<br />

1. Dr. J.A.O. Eskes is oud-docent Staatsrecht aan de<br />

Universiteit Utrecht.<br />

Noten<br />

2. Zie mijn artikel ‘Ontbinding van de Eerste Kamer?’ in<br />

<strong>NJB</strong> 2013, afl. 37, p. 2611.<br />

3. Zie R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat (diss.<br />

Utrecht), 1976<br />

626 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Opinie 502<br />

Stemmen bij volmacht<br />

One man, one secret vote?<br />

Robert Steenbergen 1<br />

In 2014 stond het thema verkiezingen volop in de<br />

belangstelling. Met de gemeenteraadsverkiezingen in<br />

maart en de verkiezingen voor het Europees Parlement<br />

in mei was er genoeg voer voor discussie. 2 De Kiesraad<br />

heeft zoals gebruikelijk na de verkiezingen een<br />

advies uitgebracht aan de Minister van Binnenlandse<br />

Zaken en Koninkrijksrelaties. 3<br />

In het advies van de Kiesraad wordt onder andere<br />

gesproken over het ronselen van volmachten bij de<br />

gemeenteraadsverkiezingen. Het stemmen bij volmacht is<br />

een punt dat de afgelopen jaren al bij verschillende verkiezingen<br />

onderwerp van kritiek is geweest, met name<br />

vanuit de OVSE. In aanloop naar de verkiezingen voor de<br />

Provinciale Staten en de waterschappen wordt in dit artikel<br />

na enkele algemene opmerkingen over waarnemersmissies<br />

op die kritiek ingegaan.<br />

1. Waarnemersmissies<br />

Bij verkiezingen in een van de lidstaten worden door de<br />

OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in<br />

Europa, met regelmaat waarnemersmissies georganiseerd.<br />

Waarnemers bekijken dan de gang van zaken tijdens de<br />

verkiezingen.<br />

Er is alle reden om waarnemersmissies te steunen.<br />

Kritiek op de zogenaamde nieuwe democratieën is er<br />

genoeg. De stembussen zijn soms doorzichtig, kiezers worden<br />

in bussen van stembureau naar stembureau gereden,<br />

of er wordt niet geregistreerd dat iemand al gestemd<br />

heeft. Waarnemersmissies rapporteren over dergelijke<br />

misstanden, zodat het betreffende land het verkiezingsproces<br />

kan verbeteren.<br />

Ook vanuit Nederland klinkt regelmatig kritiek op de<br />

stembusgang in andere landen. Regeringen worden aangespoord<br />

om de rapporten serieus te nemen. Men zou<br />

verwachten dat Nederland datzelfde doet, maar dit is,<br />

zoals hieronder wordt betoogd, lang niet altijd het geval.<br />

In Nederland wordt vaak gedacht dat ‘wij’ de verkiezingen<br />

perfect geregeld hebben, dus waar zou de OVSE over kunnen<br />

klagen?<br />

2. De volmacht<br />

De OVSE is over het algemeen inderdaad positief over de<br />

wijze waarop verkiezingen in Nederland geregeld zijn en<br />

de wijze waarop deze plaatsvinden. Toch heeft de OVSE bij<br />

iedere verkiezing dezelfde kritiek: het stemmen bij volmacht.<br />

4 Het stemmen bij volmacht, ingevoerd in 1928,<br />

biedt kiezers die niet in persoon aan de stemming kunnen<br />

meedoen de mogelijkheid toch van hun actief stemrecht<br />

gebruik te maken. Het verlenen van de volmacht<br />

kan op twee manieren: door een schriftelijke aanvraag of<br />

door overdracht van de stempas, de zogenaamde onderhandse<br />

volmacht. De schriftelijke volmacht is ook in andere,<br />

ons omringende landen een bekend fenomeen, maar<br />

wat betreft de onderhandse volmacht is Nederland vrijwel<br />

het enige land dat deze manier van stemmen kent. Omdat<br />

de onderhandse volmacht een laagdrempelige, makkelijk<br />

te regelen manier is, wordt deze in Nederland verreweg<br />

het meest gebruikt. 5<br />

3. Kritiek op het stemmen bij volmacht<br />

Hoe nobel het doel van de volmacht ook is, volgens de<br />

OVSE is het in strijd met twee essentiële principes van het<br />

verkiezingsproces: het beginsel van one man, one vote en<br />

het stemgeheim. 6 De OVSE raakt met de kritiek een goed<br />

– maar politiek gevoelig – punt.<br />

Ten eerste het beginsel van one man, one vote. Dit<br />

principe houdt in dat iedere kiezer één stem heeft; meervoudig<br />

stemmen is uiteraard niet toegestaan. Als het kies-<br />

Auteur<br />

van het verkiezingsproces?’, <strong>NJB</strong><br />

2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.<br />

3. Advies van de Kiesraad naar aanleiding<br />

van de gemeenteraadsverkiezingen en de<br />

verkiezing voor het Europees Parlement<br />

2014, geraadpleegd via www.kiesraad.nl/<br />

sites/default/files/<br />

Advies%20n.a.v.%20gemeenteraadsverkiezingen%20en%20verkiezing%20Europees%20parlement%202014.pdf;<br />

bijlage<br />

bij Kamerstukken II 2013/14, 31142, 46.<br />

4. De meest recente rapporten zijn OSCE/<br />

ODIHR, Elections assessment mission report<br />

(2007), OSCE/ODIHR, Early Parliamentary<br />

Elections Mission Report (2010) en OSCE/<br />

ODIHR, Early Parliamentary Elections Mission<br />

Report (2012). Deze zijn te vinden op<br />

http://www.osce.org/odihr/elections/<br />

netherlands.<br />

5. H. van der Kolk, Over het aantal volmachtstemmen.<br />

Een verkennend rapport<br />

voor de Kiesraad over het gebruik van<br />

volmachtstemmen in gemeenten bij de<br />

Tweede Kamerverkiezingen van 2012, de<br />

gemeenteraadsverkiezingen van 2014 en de<br />

Europese verkiezingen van 2014, p. 4,<br />

geraadpleegd via www.kiesraad.nl.<br />

6. Zie voor de Tweede Kamerverkiezingen<br />

van 12 september 2012: OSCE/ODIHR,<br />

Early Parliamentary Elections Mission Report<br />

(2012), p. 6.<br />

1. Mr. R. Steenbergen is juridisch medewerker<br />

bij de afdeling bestuursrecht van de<br />

Rechtbank Midden-Nederland. De bijdrage<br />

is op persoonlijke titel geschreven. Auteur<br />

bedankt prof. mr. R. de Lange en mr. L.<br />

Roorda voor hun opmerkingen.<br />

Noten<br />

2. Zie bijvoorbeeld R. de Jong, ‘Stemvrijheid<br />

en stemgeheim. Eroderende waarborgen<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 627


Opinie<br />

stelsel kiezers meer dan een stem verschaft, moet voor<br />

iedereen eenzelfde aantal stemmen gelden. 7 Dit leidt bij<br />

het volmachtstemmen tot problemen. De OVSE ziet volmachtstemmen<br />

namelijk vooral als een manier om mensen<br />

een tweede (of derde) stem te geven. Daarvan lijkt mij<br />

slechts sprake in twee gevallen: 1. de volmachtgever laat<br />

de gemachtigde volledig vrij in zijn of haar keuze, of 2. de<br />

gemachtigde besluit ondanks een verzoek van de volmachtgever<br />

dat niet te volgen en op de partij van zijn of<br />

haar eigen voorkeur te stemmen. Of dit ook daadwerkelijk<br />

gebeurt, is echter in het geheel niet te controleren. Deze<br />

oncontroleerbaarheid zorgt er derhalve voor dat de volmacht<br />

de facto een tweede stem oplevert.<br />

Ten tweede geldt het stemgeheim als uitgangspunt. 8<br />

Voor de kiezer moeten de omstandigheden en voorwaarden<br />

geschapen worden die ervoor zorgen dat hij vrijelijk<br />

en in het geheim al dan niet van het kiesrecht gebruik<br />

kan maken. Het stemgeheim wordt onder andere geschonden<br />

als een kiezer bij het verlenen van de volmacht aan<br />

de gemachtigde opdraagt om op lijst 11, kandidaat 25 te<br />

stemmen. Dit gebeurt meestal echter op vrijwillige basis.<br />

Er is geen enkele verplichting om iemand te machtigen,<br />

noch om daarbij aan te geven op welke partij de gemachtigde<br />

zou moeten stemmen. 9 Desalniettemin betreft het<br />

strikt genomen een schending van het stemgeheim. Ook<br />

als sprake is van het ronselen van volmachten wordt het<br />

stemgeheim geschonden, maar dan lang niet altijd op<br />

vrijwillige basis. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die<br />

zich vanuit haar geloofsovertuiging verplicht voelt om<br />

haar man te machtigen om namens haar te stemmen.<br />

4. De reactie op de kritiek<br />

De reactie uit politiek Den Haag laat zich raden. Het stemmen<br />

bij volmacht wordt breed gedragen, verhoogt de<br />

opkomst 10 en legitimiteit van de uitslag. Tegenwerpingen<br />

als deze zijn onvoldoende overtuigend. Tot op heden weigeren<br />

regering en parlement de door de OVSE gesignaleerde<br />

problemen te (willen) zien.<br />

Een mogelijke praktische overweging die een rol<br />

speelt bij deze afweging, is het politiek en maatschappelijk<br />

draagvlak dat het stemmen bij volmacht nog altijd heeft. 11<br />

Het afschaffen of verder beperken van het aantal volmachten<br />

zou dan ook kunnen leiden tot een lagere opkomst. 12<br />

Als dit gebeurt, zou dat ten koste gaan van de democratische<br />

legitimatie die politici aan de verkiezingen ontlenen.<br />

Toch is er alle reden om de aanbevelingen van de<br />

OVSE meer ter harte te nemen. Volmachten volledig<br />

afschaffen is dan niet eens nodig. De OVSE heeft bijvoorbeeld<br />

voorgesteld dat de volmachtgever in persoon naar het<br />

gemeentehuis gaat om toestemming voor de volmacht te<br />

verlenen, zodat ook bij de schriftelijke aanvraag identificatie<br />

nodig is. De onderhandse volmacht wordt in een dergelijk<br />

voorstel wel een stuk minder aantrekkelijk of zelfs volledig<br />

afgeschaft, waardoor het risico bestaat dat bepaalde kiezersgroepen<br />

minder gebruikmaken van het stemrecht. 13<br />

Misbruik, met name ten aanzien van de vrijwilligheid,<br />

kan verder worden beperkt door de kring van<br />

gemachtigden te beperken. Het beperken van de kring<br />

van gemachtigden tot bijvoorbeeld echtgenoten, geregistreerd<br />

partners, ouders, kinderen en wellicht ook overige<br />

familieleden die nauw bloed- of aanverwant zijn, zou een<br />

stap zijn om tegemoet te komen aan de aanbevelingen<br />

van de OVSE. Dit kan gedeeltelijk gecontroleerd worden<br />

door middel van de kopie van het identiteitsbewijs. Op<br />

deze manier wordt voorkomen dat volmachten door willekeurige<br />

derden geronseld kunnen worden. 14 Ook kan worden<br />

overwogen om het aantal machtigingen dat een<br />

gemachtigde mag aannemen, terug te brengen tot één.<br />

Dit maakt het minder gemakkelijk om op grote schaal via<br />

volmachten te frauderen.<br />

In ons omringende landen worden alternatieven<br />

voor het stemmen bij volmacht gebruikt, die ook kunnen<br />

worden overwogen. Gedacht kan dan worden aan briefstemmen<br />

of de mogelijkheid om voor de verkiezingsdag<br />

al te stemmen. Met name bij het systeem van advance<br />

voting, zoals dat bijvoorbeeld in Zweden wordt gebruikt,<br />

geldt dat dit vele malen veiliger is dan het stemmen bij<br />

volmacht, maar hier geldt dat dit vooral een oplossing is<br />

voor gezonde kiezers. 15<br />

5. Slot<br />

Het stemmen bij volmacht kan internationaal op kritiek<br />

rekenen. Deze kritiek is vanuit historisch oogpunt, met<br />

misbruik en het ronselen van stemmen, op zichzelf<br />

terecht. Het stemmen bij volmacht is in de huidige opzet<br />

immers kwetsbaar. Zo is het stemgeheim niet gewaarborgd<br />

en dreigt het principe van gelijk stemrecht op de<br />

helling te komen doordat niet met zekerheid kan worden<br />

vastgesteld of de gemachtigde de keuze van de volmachtgever<br />

volgt. Deze kritiek leidt er in de waarnemersrapporten<br />

van de OVSE toe dat gepleit wordt voor een aanpassing<br />

van het systeem. Nederland zou er goed aan doen die<br />

rapporten ter harte te nemen en het systeem van het<br />

stemmen bij volmacht aan te passen.<br />

7. Vergelijk bijv. het Duitse kiesstelsel, waar<br />

zowel gestemd wordt volgens evenredige<br />

vertegenwoordiging als via een districtenstelsel.<br />

Alle kiezers hebben daar twee stemmen.<br />

8. Zie hierover ook R. de Jong, ‘Stemvrijheid<br />

en stemgeheim. Eroderende waarborgen<br />

van het verkiezingsproces?’, <strong>NJB</strong><br />

2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.<br />

9. In dat laatste geval bestaat wel het<br />

gevaar dat de gemachtigde op de partij van<br />

zijn of haar eigen voorkeur stemt en op die<br />

manier het beginsel van one man, one vote<br />

met voeten treedt.<br />

blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het<br />

stemmen bij volmacht moet blijven. Zie<br />

Sociale samenhang: Participatie, vertrouwen<br />

en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS<br />

2010, p. 73.<br />

13. Te denken valt aan bijvoorbeeld zieken<br />

en ouderen.<br />

14. Hoewel ook deze eis fraude niet volledig<br />

uitsluit, bijvoorbeeld door het fenomeen van<br />

family voting. Zie S. Lukowski, Verkiezingsfraude<br />

vanuit strafrechtelijk perspectief, in:<br />

J.G. van Eerden & R. de Jong (red.), Fraude<br />

en ongewenste beïnvloeding. Lezingen<br />

uitgesproken op het symposium ter gelegenheid<br />

van het 90-jarig bestaan van de Kiesraad,<br />

Den Haag: Kiesraad 2008, p. 31.<br />

15. R. de Jong, ‘Stemmen bij volmacht en<br />

ondersteuningsverklaringen in historisch en<br />

rechtsvergelijkend perspectief’, in: J.G. van<br />

Eerden & R. de Jong (red.), Fraude en ongewenste<br />

beïnvloeding. Lezingen uitgesproken<br />

op het symposium ter gelegenheid van<br />

het 90-jarig bestaan van de Kiesraad, Den<br />

Haag: Kiesraad 2008, p. 116.<br />

10. Uit onderzoeken blijkt dat bij ongeveer<br />

8 à 12% van de stemmen sprake is van een<br />

volmachtstem. Zie o.a. Verkiezingen: Participatie,<br />

Vertrouwen en Integratie, Den<br />

Haag/Heerlen: CBS 2011, p. 149.<br />

11. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010<br />

blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het<br />

stemmen bij volmacht moet blijven. Zie<br />

Sociale samenhang: Participatie, Vertrouwen<br />

en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS<br />

2010, p. 73.<br />

12. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010<br />

628 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Reactie<br />

503<br />

Ook uit de school klappende<br />

raadsleden zijn immuun<br />

Roel Schutgens 1<br />

Krachtens artikel 25 Gemeentewet<br />

(Gemw) kan de<br />

gemeenteraad voor bepaalde<br />

stukken geheimhouding opleggen.<br />

Raadsleden die de inhoud van zulke<br />

stukken toch bekend maken, zijn te<br />

vervolgen op basis van artikel 272 Sr,<br />

dat het onthullen van ambtsgeheimen<br />

strafbaar stelt. Een enkele keer<br />

schendt een raadslid deze geheimhoudingsplicht<br />

door tijdens de raadsvergadering<br />

uit de school te klappen.<br />

In mijn NJV-preadvies over parlementaire<br />

immuniteit wordt betoogd dat<br />

in zo’n geval de immuniteit van artikel<br />

22 Gemw aan vervolging in de<br />

weg staat. 2<br />

Hennekens ziet dat anders. 3 Volgens<br />

hem hebben artikel 22 Gemw enerzijds<br />

en artikel 272 Sr anderzijds<br />

‘ieder voor zich op een ander onderwerp<br />

betrekking’: de ene bepaling<br />

‘ziet op het mogen openbaren van<br />

door straf gesanctioneerde meningsuitingen<br />

en de andere op het verbod<br />

om een geheim in de openbaarheid<br />

te brengen. Dat zijn twee geheel verschillende<br />

gedragingen.’ De beide<br />

bepalingen staan volgens Hennekens<br />

als het ware naast elkaar, zodat de<br />

immuniteit vervolging op basis van<br />

artikel 272 Sr niet uitsluit.<br />

Volgens mij is de formulering van<br />

artikel 22 Gemw echter klip en klaar:<br />

‘De leden van het gemeentebestuur<br />

(…) kunnen niet in rechte worden<br />

vervolgd of aangesproken voor (…)<br />

hetgeen zij in de vergadering van de<br />

raad hebben gezegd.’ Daar valt moeilijk<br />

iets anders in te lezen dan een<br />

verbod aan de rechter om de woorden<br />

die een volksvertegenwoordiger<br />

tijdens de vergadering uitspreekt, te<br />

toetsen aan het recht. Anders dan<br />

Hennekens veronderstelt, vestigt<br />

artikel 22 Gemw (net als artikel 71<br />

Gw) niet een verbod op vervolging<br />

wegens bepaalde typen uitlatingen<br />

of uitingsdelicten, maar vormt het<br />

een algemene blokkade om een<br />

volksvertegenwoordiger in rechte ter<br />

verantwoording te roepen voor zijn<br />

in de raadsvergadering verboden. De<br />

immuniteit wijst alleen een andere<br />

handhaver voor die verboden aan:<br />

niet de rechter, maar de voorzitter<br />

van de raad. Bovendien worden daarbij<br />

geen punitieve sancties opgelegd,<br />

maar slechts ordebevoegdheden toegepast.<br />

Dit alles is naar mijn oordeel geldend<br />

recht. Daarmee is het nog niet per se<br />

wenselijk recht. Hennekens wekt de<br />

indruk dat hij een beperking van de<br />

immuniteit voor uit de school klappende<br />

raadsleden meer dan nodig<br />

vindt. Inderdaad is het onbevredigend<br />

dat een raadslid dat zijn ambtsplicht<br />

flagrant schendt door geheimen<br />

te onthullen, daarmee wegkomt.<br />

Maar dat onbevredigende lijkt mij<br />

eigen aan het verschijnsel immuniteit.<br />

Is het niet nog onbevredigender<br />

dat een volksvertegenwoordiger in de<br />

vergadering individuele burgers kan<br />

belasteren zonder daar later op wat<br />

voor wijze dan ook ter verantwoording<br />

geroepen te kunnen worden? 4<br />

Uiteindelijk lijkt mij dit echter de<br />

prijs die wij als samenleving betalen<br />

voor de evidente voordelen van de<br />

immuniteit: het feit dat zij één toeuitlatingen<br />

in de vergadering. Een<br />

officier van justitie die een raadslid<br />

zou vervolgen omdat die (volgens<br />

hem!) in de vergadering een geheim<br />

heeft onthuld, doet precies wat artikel<br />

22 Gemw hem verbiedt.<br />

Hennekens’ opvatting lijkt mij echter<br />

niet alleen in strijd met de letter van<br />

de immuniteitsbepaling, maar ook<br />

met de strekking daarvan. De immuniteit<br />

beoogt de rechter buiten het<br />

politieke debat te houden en de<br />

volksvertegenwoordiger te vrijwaren<br />

van iedere angst voor vervolging<br />

voor wat hij in zijn ambtsuitoefening<br />

naar voren brengt. Als bepaalde<br />

typen uitlatingen buiten de immuniteit<br />

worden gebracht, wordt die<br />

beschermende, van angst vrijwarende<br />

werking aangetast. Dat geldt net<br />

zo goed indien Hennekens’ visie<br />

ingang zou vinden. Niet alleen flagrante<br />

schendingen van de geheimhoudingsplicht<br />

zouden dan immers<br />

vervolgd kunnen worden, maar ook<br />

de gevallen waarin de volksvertegenwoordiger<br />

iets zegt wat hij naar zijn<br />

oprechte overtuiging nog net wel<br />

mag onthullen. Alle gevallen waarin<br />

de volksvertegenwoordiger raakt aan<br />

of hint op een geheim kunnen dan<br />

immers aan de strafrechter worden<br />

voorgelegd. Het ‘chilling effect’ dat<br />

daarvan kan uitgaan, is precies wat<br />

de immuniteit wil voorkomen. Vervolging<br />

op basis van artikel 272 Sr<br />

zou artikel 22 Gemw dan ook ondergraven.<br />

Artikel 22 Gemw is daarom<br />

te beschouwen als een lex specialis<br />

ten opzichte van artikel 272 Sr (of<br />

artikel 137d Sr, 262 Sr, 6:167 BW,<br />

enz.). Beide bepalingen kunnen niet<br />

tegelijkertijd worden toegepast, en<br />

omdat artikel 22 Gemw een specifieke<br />

groep personen in een bijzonder<br />

geval beschermt, krijgt het voorrang<br />

boven het algemenere artikel 272 Sr.<br />

Overigens doet de immuniteit niet af<br />

aan de geheimhoudingsplicht als<br />

zodanig, net zo min als zij derogeert<br />

aan (andere) uitingsdelicten. Geheimen<br />

onthullen of haat zaaien is ook<br />

Auteur<br />

1. Prof. mr. R.J.B. Schutgens is hoogleraar Algemene<br />

rechtswetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen.<br />

Noten<br />

2. Vanzelfsprekend betoogden anderen al eerder hetzelfde.<br />

Zie de losbladige De Gemeentewet en haar toepassing, aant.<br />

3 bij art. 22 (Versteden) en daarin genoemde visie van Elzinga<br />

en van de Staatssecretaris van BZK. Zelfs Hoos, die een<br />

duidelijke tegenstander is van dit stelsel, onderschrijft dat het<br />

geldend recht is. Zie N. Hoos, ‘Een maas in de wet. Het lekken<br />

van informatie door immuniteitsgerechtigde ambtsdragers’,<br />

<strong>NJB</strong> 2012/587. In Gst. 2010/17 noemt Versteden<br />

overigens een niet-gepubliceerd Politierechtervonnis dat<br />

berust op een redenering die aansluit bij die van Hennekens.<br />

3. H.Ph.J.A.M. Hennekens, ‘Derogeert immuniteit aan de<br />

geheimhoudingsplicht?’, <strong>NJB</strong> 2015/91, afl. 2, p. 102-105.<br />

4. Ontleend aan EHRM 14 december 2002, EHRC 2003, 16<br />

(A. vs. Verenigd Koninkrijk). Het Britse en het Nederlandse<br />

recht stemmen op dit punt inhoudelijk overeen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 629


Reactie<br />

vluchtsoord creëert waar de volksvertegenwoordiger<br />

vrij van angst voor<br />

vervolging het establishment kan<br />

bekritiseren. Daar moeten wij volgens<br />

mij niet te lichtvaardig afscheid<br />

van nemen. De parlementaire immuniteit<br />

beschermt de volksvertegenwoordiger<br />

ook in rechtsstatelijk minder<br />

zonnige tijden, waarvan niemand<br />

kan garanderen dat die er nooit zullen<br />

komen. Die bescherming raakt<br />

uitgehold als wij de duidelijke, formele<br />

afbakening van het toepassingsbereik<br />

van de immuniteit (alles<br />

wat ter vergadering is gezegd, wordt<br />

gedekt) los te laten, en, zoals Hennekens<br />

doet, op materiële gronden categorieën<br />

van uitlatingen te gaan<br />

onderscheiden waarvoor zij niet<br />

meer zou gelden. 5<br />

5. De Hoge Raad houdt dan ook terecht vast aan een formele<br />

begrenzing van het beschermingsgebied van de parlementaire<br />

immuniteit, zie HR 17 juni 2011, AA 2012/928<br />

(Straffeloos schimpen in de Staten).<br />

504 Naschrift<br />

Naschrift<br />

Hub Hennekens 1<br />

Tot mijn vreugde stel ik vast<br />

dat Schutgens mijn mening<br />

deelt. Hij schrijft namelijk: ‘de<br />

immuniteit derogeert niet aan de<br />

geheimhoudingsplicht als zodanig’.<br />

Dat is nu precies mijn standpunt.<br />

Vervolging van die schending kan<br />

dus plaats vinden, waarbij het niet<br />

gaat om wat een volksvertegenwoordiger<br />

heeft gezegd, maar dat hij zijn<br />

plicht geschonden heeft door het<br />

geheim te openbaren. In de casus<br />

waarin de Hoge Raad uitspraak deed<br />

op 7 juni 2011, AA 2012/228 was<br />

geen sprake van schending van de<br />

geheimhoudingsplicht, maar van<br />

‘uitlatingen jegens een persoon inzake<br />

het begaan van strafbare feiten’.<br />

Daarmee en daarom kan die verwijzing<br />

niet dienstig zijn voor het antwoord<br />

op de vraag die inzake het<br />

onderhavige onderwerp speelt.<br />

Verder stel ik vast dat Schutgens<br />

evenwel de indruk wekt uitsluitend<br />

aan de voorzitter van de<br />

gemeenteraad de bevoegdheid toe te<br />

denken om tegen schending van de<br />

geheimhoudingsplicht te kunnen<br />

optreden. Dat nu is in tegenstelling<br />

tot hetgeen hij daaraan voorafgaand<br />

terecht heeft opgemerkt. De bevoegdheid<br />

van de burgemeester tot het<br />

nemen van een ordemaatregel staat<br />

naast die van de officier van justitie<br />

om dat strafbaar feit te vervolgen.<br />

Van de immuniteitsregeling<br />

voor volksvertegenwoordigers heb ik<br />

geen afscheid genomen noch een<br />

dergelijk afscheid voor wenselijk<br />

geoordeeld. Het is wel in een rechtsstaat<br />

van belang dat volksvertegenwoordigers<br />

zich houden aan het geldende<br />

recht, waarvan zowel de<br />

geheimhoudingsplicht als de immuniteit<br />

onderdeel zijn.<br />

Door mij is geen onderscheid<br />

gemaakt in categorieën van uitlatingen,<br />

zoals Schutgens mij toedenkt.<br />

Het kan zijn dat Schutgens op het<br />

verkeerde been is gezet door de volgende<br />

passage in mijn artikel (p. 103,<br />

r.k.): ‘Het zou bovendien aanvechtbaar<br />

zijn om tot geheimhouding te<br />

besluiten ten aanzien van strafbare<br />

uitingen.’ In mijn artikel heb ik die<br />

passage opgenomen als een extra<br />

argument – zie het woord ‘bovendien’<br />

– van mijn principieel standpunt<br />

dat het strafbare feit dat<br />

bestaat in schending van de geheimhoudingsplicht<br />

juist niet valt onder<br />

de immuniteitsregeling, terwijl de<br />

inhoud van hetgeen door of na<br />

schending wordt gezegd redelijkerwijze<br />

geen strafbaar feit zal opleveren.<br />

De geheimhoudingsplicht pleegt<br />

namelijk geen betrekking te hebben<br />

op het doen van strafbare uitingen.<br />

Dat zou onzinnig zijn. Zij zou reeds<br />

op die grond onrechtmatig zijn. Zou<br />

– dit bij wijze van hypothetisch voorbeeld<br />

– een dergelijke plicht tot<br />

geheimhouding worden opgelegd en<br />

deze aan het oordeel van de administratieve<br />

rechter worden onderworpen,<br />

dan zou hij zonder meer tot vernietiging<br />

van dat besluit overgaan.<br />

Dit is geen rechtens houdbare WOBgrond.<br />

Aan de hand van het vigerend<br />

systeem heb ik aangetoond dat het<br />

onderscheid tussen enerzijds verplicht<br />

zwijgen – dat is per definitie<br />

geen uiting, hetgeen Schutgens (b)<br />

lijkt te ontkennen – en anderzijds<br />

het spreken door zich te bedienen<br />

van strafbare uitlatingen in ons<br />

recht goed in elkaar zit. Plicht en<br />

immuniteit zijn zo geregeld als in<br />

een rechtsstaat past. Voorts stel ik<br />

vast dat geen van de door mij geleverde<br />

argumenten door Schutgens<br />

wordt bestreden, hetgeen mij in mijn<br />

opvatting sterkt. In wezen is er geen<br />

verschil van inzicht tussen ons op dit<br />

terrein.<br />

Auteur<br />

1. Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens is emeritus hoogleraar<br />

staats- en bestuursrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen<br />

en voormalig lid van de Raad van State.<br />

630 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Rechtspraak<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />

Hoge Raad (civiele kamer) 631<br />

Afd. bestuursrechtspraak RvS 632<br />

Centrale Raad van Beroep 636<br />

Hoge Raad (civiele kamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />

Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />

van Justitie van het Caribische deel van het<br />

Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />

zien op www.rechtspraak.nl.<br />

505<br />

27 februari 2015, nr. 14/00219<br />

(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens,<br />

C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot,<br />

T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L.<br />

Timmerman)<br />

ECLI:NL:HR:2015:499<br />

Bestuurdersaansprakelijkheid. Een (middellijk)<br />

bestuurster van een vennootschap<br />

dient een spoedaanvraag in tot faillietverklaring<br />

van de vennootschap. Op dezelfde<br />

dag geeft zij aan de bank opdracht tot betalingen<br />

ten laste van een bankrekening van<br />

de vennootschap. Het hof overweegt dat<br />

gesteld noch gebleken is dat aan de<br />

bestuurster persoonlijk een ernstig verwijt<br />

kan worden gemaakt. HR: Het hof heeft<br />

hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,<br />

hetzij zijn oordeel ontoereikend<br />

gemotiveerd.<br />

(BW art. 6:162)<br />

ING, adv. mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, vs. X<br />

en A Beheer, niet verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

X is enig aandeelhoudster en bestuurster van<br />

A Beheer. A Beheer is enig aandeelhoudster<br />

en bestuurster van A. Op 25 maart 2008<br />

heeft X telefonisch aan ING verzocht tot<br />

nader order geen betalingsopdrachten uit te<br />

voeren ten laste van een bankrekening die A<br />

bij ING aanhield. In de ochtend van 28 maart<br />

2008 heeft X het faillissement van A aangevraagd.<br />

Rond 13:30 uur heeft X aan ING betalingsopdrachten<br />

ter zake van loon verstrekt<br />

zonder melding te maken van de faillissementsaanvraag.<br />

Ter uitvoering van deze<br />

opdrachten heeft ING in totaal € 41.732 afgeschreven<br />

van de bankrekening van A, die<br />

daardoor rood kwam te staan. Om 14:14 uur<br />

werd het faillissement van A uitgesproken.<br />

De curator in het faillissement van A heeft<br />

ING in rechte betrokken. In die hoofdzaak is<br />

ING inmiddels onherroepelijk veroordeeld<br />

tot betaling van € 24.796 (zie HR 23 maart<br />

2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0614, NJ 2012/421<br />

(ING vs. Manning q.q.)).<br />

In het onderhavige vrijwaringsgeding heeft<br />

ING gevorderd dat X en A Beheer hoofdelijk<br />

worden veroordeeld tot betaling van al datgene<br />

waartoe ING in de hoofdzaak mocht<br />

worden veroordeeld. De rechtbank heeft de<br />

vordering toegewezen. Het hof heeft de vordering<br />

alsnog afgewezen.<br />

Hoge Raad<br />

De onderdelen 4a-4c voeren aan dat ING aan<br />

haar op bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerde<br />

vordering ten grondslag heeft gelegd<br />

dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan<br />

worden gemaakt omdat zij namens A aan<br />

ING een betalingsopdracht heeft verstrekt,<br />

terwijl zij wist of redelijkerwijs behoorde te<br />

begrijpen dat A hiervoor niet zou kunnen<br />

instaan en geen verhaal zou bieden voor de<br />

schade die ING als gevolg hiervan zou lijden.<br />

De onderdelen voegen hieraan toe dat ING<br />

ter nadere onderbouwing van het persoonlijk<br />

ernstig verwijt het volgende heeft gesteld:<br />

X wilde dat het faillissement van A per direct<br />

zou worden uitgesproken. In de faillissementsaanvraag<br />

staat immers dat het van<br />

belang is dat de eigen aangifte ‘per omgaand’<br />

en ‘met de hoogste spoed’ wordt behandeld.<br />

X (dan wel haar advocaat) heeft op geen<br />

enkel moment – noch in de faillissementsaanvraag<br />

noch in het telefonisch contact met<br />

de griffie – een nuance aangebracht op het<br />

verzoek om het faillissement per omgaande<br />

uit te spreken.<br />

In het licht van deze omstandigheden was er<br />

sprake van een ‘reële kans (…) dat het faillissement<br />

van A nog diezelfde dag zou worden<br />

uitgesproken’.<br />

X heeft de faillissementsaanvraag in de ochtend<br />

van 28 maart 2008 met haar advocaat<br />

besproken, zodat zij op de hoogte was van de<br />

inhoud van de faillissementsaanvraag en van<br />

het feit dat het een spoedaanvraag was.<br />

Deze wetenschap brengt met zich dat X er<br />

‘rekening mee diende te houden dat het faillissement<br />

van A nog diezelfde dag zou worden<br />

uitgesproken en dus dat het niet langer geoorloofd<br />

was om ten laste van de bankrekening<br />

van A bij ING betalingen te verrichten’.<br />

Door de betalingsopdrachten niettemin te<br />

verstrekken heeft X ‘willens en wetens het<br />

risico genomen dat ING (…) op enig moment<br />

door de (toekomstige) curator van A zou worden<br />

aangesproken om het met de betalingen<br />

corresponderende bedrag nogmaals aan de<br />

boedel af te dragen’.<br />

In het licht van deze stellingen heeft het hof<br />

door te oordelen dat gesteld noch gebleken is<br />

dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan<br />

worden gemaakt en dat ook onvoldoende is<br />

gesteld voor het kunnen aannemen van aansprakelijkheid<br />

van A Beheer, hetzij blijk gegeven<br />

van een onjuiste rechtsopvatting hetzij<br />

die oordelen ontoereikend gemotiveerd. De<br />

onderdelen 4a-4c slagen dus. Onderdeel 4d<br />

komt op tegen de overweging van het hof dat<br />

ING niet heeft gesteld dat X op de hoogte<br />

was van de terugwerkende kracht tot 00:00<br />

uur van een uit te spreken faillissement.<br />

Geklaagd wordt in de eerste plaats dat niet<br />

valt in te zien dat een eventueel gebrek aan<br />

kennis van de Faillissementswet zou afdoen<br />

aan het persoonlijk ernstig verwijt dat X kan<br />

worden gemaakt. De klacht is ongegrond.<br />

Voor aansprakelijkheid van een bestuurder<br />

van een vennootschap voor een tekortkoming<br />

of onrechtmatige daad van die vennootschap<br />

is vereist dat de bestuurder ter<br />

zake van de daaruit voortvloeiende benadeling<br />

van derden persoonlijk een ernstig verwijt<br />

kan worden gemaakt. Onbekendheid<br />

met een bepaalde wettelijke regel kan in dit<br />

verband mede van belang zijn. Voorts wordt<br />

geklaagd dat het niet op de weg lag van ING<br />

om te stellen dat X op de hoogte was van de<br />

terugwerkende kracht van de faillissementsuitspraak.<br />

Deze klacht slaagt. Het was aan X<br />

om in het kader van haar verweer aan te voeren<br />

dat zij niet op de hoogte was van het feit<br />

dat een faillissement terugwerkt tot 00:00<br />

uur van de dag waarop het is uitgesproken.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G gaat onder 3.12 in op de maatstaf<br />

voor bestuurdersaansprakelijkheid.<br />

506<br />

27 februari 2015, nr. 14/01730<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de<br />

Groot, V. van den Brink; A-G mr. F.F.<br />

Langemeijer)<br />

ECLI:NL:HR:2015:500<br />

Gevangenisstraf. Tenuitvoerlegging. Een<br />

verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf<br />

waarvan de duur korter is dan de<br />

duur van het reeds door hem ondergane<br />

voorarrest. Daarnaast wordt de tenuitvoerlegging<br />

gelast van een eerder voorwaardelijk<br />

aan hem opgelegde gevangenisstraf. In<br />

dit kort geding vordert hij een bevel tot staking<br />

van de tenuitvoerlegging van laatstbedoelde<br />

straf. Het hof wijst dit toe. HR: Het<br />

oordeel van het hof is ten onrechte gebaseerd<br />

op de opvatting dat het Openbaar<br />

Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien<br />

van tenuitvoerlegging van de straf. De door<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 631


Rechtspraak<br />

het hof in aanmerking genomen feiten en<br />

omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt<br />

als bijzondere omstandigheden op<br />

grond waarvan het Openbaar Ministerie de<br />

tenuitvoerlegging kan stopzetten.<br />

(Sv art. 90 lid 4, 553; RO art. 79)<br />

De Staat der Nederlanden, adv. mrs. J.W.H.<br />

van Wijk en G.C. Nieuwland, vs. V, adv. mr.<br />

A.H.H. Vermeulen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het hof V veroordeeld<br />

tot een gevangenisstraf voor de<br />

duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest,<br />

met opheffing van de voorlopige hechtenis<br />

en bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling.<br />

V had op die datum reeds dertien<br />

maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht.<br />

Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor<br />

de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging<br />

gelast van een gevangenisstraf die in<br />

een andere strafzaak voorwaardelijk aan V<br />

was opgelegd. De tenuitvoerlegging van die<br />

gevangenisstraf is begonnen op 21 september<br />

2013.<br />

In dit kort geding heeft V gevorderd dat de<br />

Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging te<br />

staken. De voorzieningenrechter heeft de vordering<br />

afgewezen. Het hof heeft de vordering<br />

alsnog toegewezen.<br />

Hoge Raad<br />

Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging<br />

van beslissingen van de strafrechter<br />

door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende<br />

beslissing van de strafrechter moet<br />

worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari<br />

1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413;<br />

HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977,<br />

NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de<br />

beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging,<br />

of als de executiebevoegdheid is<br />

vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift,<br />

zoals in geval van een op de wet<br />

gegrond gratiebesluit.<br />

De Aanwijzing executie van het College van<br />

procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107),<br />

die kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de<br />

zin van art. 79 RO, houdt in: ‘Het OM is verplicht<br />

door de rechter opgelegde straffen en<br />

maatregelen te executeren. Dit betekent dat<br />

het OM in geen geval de bevoegdheid heeft<br />

straffen te compenseren anders dan van<br />

rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak<br />

ex art. 90 lid 4 Sv (...). Het OM kan<br />

gelet op de bijzondere omstandigheden van<br />

het geval en bij wijze van hoge uitzondering<br />

– bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar<br />

is of tenuitvoerlegging geen redelijk<br />

doel meer dient – besluiten om te stoppen<br />

met de executie.’ Buiten de hiervoor bedoelde<br />

gevallen is het Openbaar Ministerie niet<br />

bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te<br />

zien van de tenuitvoerlegging van een voor<br />

tenuitvoerlegging vatbare veroordelende<br />

beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing<br />

executie kan het Openbaar Ministerie<br />

evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te<br />

zien van (volledige) tenuitvoerlegging van<br />

opgelegde straffen. Dit laat onverlet de<br />

slechts ‘bij wijze van hoge uitzondering’ te<br />

hanteren mogelijkheid tot het stopzetten<br />

van de executie als bedoeld in de Aanwijzing<br />

executie in het geval dat zich ‘bijzondere<br />

omstandigheden’ voordoen. Uit het voorgaande<br />

volgt dat het oordeel van het hof dat<br />

het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet<br />

heeft kunnen weigeren gebruik te maken<br />

van de bevoegdheid van de Aanwijzing executie<br />

blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />

Het oordeel is immers ten onrechte<br />

gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar<br />

Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien<br />

van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.<br />

De omstandigheid dat de wet voor<br />

een geval als het onderhavige niet voorziet<br />

in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij<br />

de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter<br />

zake van een ander feit dan dat waarvan de<br />

verdenking tot het voorarrest heeft geleid,<br />

kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen<br />

niet, ook niet in samenhang met de<br />

overige door het hof in aanmerking genomen<br />

feiten en omstandigheden, worden aangemerkt<br />

als een bijzondere omstandigheid<br />

op grond waarvan het Openbaar Ministerie<br />

de tenuitvoerlegging met toepassing van de<br />

Aanwijzing executie kan stopzetten. De Hoge<br />

Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken<br />

laten geen andere conclusie toe dan dat<br />

de vordering op grond van het voorgaande<br />

niet toewijsbaar is.<br />

Volgt vernietiging van het arrest van het hof<br />

en bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.<br />

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />

Hij houdt rekening met de mogelijkheid<br />

van een gratieverzoek (onder 2.11 en 2.17).<br />

Hij bespreekt het wettelijk kader onder 2.1-<br />

2.7.<br />

Raad van State<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />

Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />

van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />

Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />

vinden op www.raadvanstate.nl.<br />

507<br />

4 februari 2015, nr. 201308203/1/R3<br />

(Mrs. Parkins-de Vin, Helder en Van der<br />

Wiel)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:237<br />

Art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening noch<br />

milieuregelgeving staan in de weg aan het<br />

opnemen van een geluidverdeelplan in het<br />

bestemmingsplan; de vastgestelde normen<br />

voor de verdeling van de geluidruimte moeten<br />

kunnen worden afgeleid uit het<br />

bestemmingsplan.<br />

(Wro art. 3.1; Wet geluidhinder art. 40, 163,<br />

164)<br />

Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante<br />

sub 1], gevestigd te Papendrecht, 2. de<br />

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Betoncentrale Papendrecht<br />

BV, gevestigd te Papendrecht, appellanten,<br />

en de raad van de gemeente Papendrecht,<br />

verweerder.<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 13 juni 2013, kenmerk<br />

036/2013, heeft de raad het bestemmingsplan<br />

‘Bedrijventerrein Oosteind’ vastgesteld.<br />

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en<br />

Betoncentrale Papendrecht beroep ingesteld.<br />

Overwegingen<br />

2. Het betreft een bestemmingsplan voor het<br />

bedrijventerrein Oosteind te Papendrecht,<br />

dat een industrieterrein is in de zin van artikel<br />

1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).<br />

In het plan is onder meer de geluidzone ingevolge<br />

artikel 40 van de Wgh gewijzigd. Daarnaast<br />

is als bijlage bij het bestemmingsplan<br />

een zonebeheerplan met als onderdeel een<br />

geluidverdeelplan vastgesteld.<br />

(…)<br />

3.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels<br />

gelden met betrekking tot het gebruik<br />

van gronden en bouwwerken de volgende<br />

regels:<br />

a. bedrijven ter plaatse van de aanduiding<br />

‘gezoneerd industrieterrein’ zijn uitsluitend<br />

toegestaan voor zover zij niet meer geluid<br />

produceren dan aan hen is toegekend op<br />

basis van het geluidverdeelplan dat onderdeel<br />

is van het zonebeheerplan zoals opgenomen<br />

in bijlage 3;<br />

(…).<br />

Ingevolge lid 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij<br />

omgevingsvergunning afwijken van het<br />

bepaalde in lid 4.3.1, onder a, en bedrijven toestaan<br />

indien zij niet meer geluid produceren<br />

dan aan hen is toegekend op basis van een<br />

geactualiseerde versie van het geluidverdeel-<br />

632 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Rechtspraak<br />

plan dat onderdeel is van het zonebeheerplan.<br />

3.4. In hoofdstuk 1 van het zonebeheerplan,<br />

dat als bijlage 3 is opgenomen bij de plantoelichting,<br />

is vermeld dat de hoeveelheid te vergunnen<br />

geluid voor het industrieterrein<br />

‘Oosteind’ beperkt is. Voor een duurzame<br />

invulling en optimaal gebruik van het terrein<br />

is het noodzakelijk om zorgvuldig met<br />

het uitgeven van geluidruimte en de verdeling<br />

ervan om te gaan. Het zonebeheerplan<br />

geeft daar invulling aan, zo staat in dat<br />

hoofdstuk. Voorts is het zonebeheerplan wat<br />

het aspect geluid betreft een vervangend<br />

instrument voor de gebruikelijke indeling<br />

van bedrijvigheid in milieucategorieën.<br />

Volgens het geluidverdeelplan, opgenomen<br />

in hoofdstuk 3 van het zonebeheerplan, worden<br />

hierin de huidige bedrijvigheid en de te<br />

verwachten ontwikkelingen vertaald in een<br />

geluidverdeling voor het gehele gezoneerde<br />

industrieterrein. Een goede verdeling maakt<br />

het mogelijk om enerzijds veel activiteiten<br />

en geluid toe te staan en anderzijds de omgeving<br />

te beschermen tegen teveel industrielawaai.<br />

De verdeling van de geluidruimte en de<br />

beschikbare geluidreserveringen zijn<br />

beschreven in het door de Omgevingsdienst<br />

Zuid-Holland Zuid opgestelde rapport ‘Akoestisch<br />

onderzoek Industrieterrein Oosteind<br />

t.b.v. het bestemmingsplan Bedrijventerrein<br />

Oosteind, te Papendrecht, 2013’ van 12 april<br />

2013. Bij dit onderzoek behoort een zonebewakingsmodel<br />

dat bestaat uit een Geomilieu<br />

rekenmodel met daarin de toegekende<br />

geluidruimte per bedrijfslocatie en diverse<br />

reserveringsbronnen.<br />

Bij het opstellen van het geluidverdeelplan is<br />

uitgegaan van de huidige vergunde geluidruimte<br />

van de bestaande bedrijven, zoals<br />

vastgelegd in het zonebewakingsmodel ‘ZBM<br />

Oosteind 2013 GM-v2.13’, peildatum april<br />

2013. Uitgangspunt bij de geluidverdeling is<br />

dat alle bedrijven hun huidige vergunde<br />

geluidruimte behouden. Voor bedrijven die<br />

onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit<br />

vallen, is een norm van 50 dB(A)<br />

op 50 m van de inrichting gehanteerd. Voor<br />

bedrijven aan de rand van het industrieterrein<br />

is daarnaast rekening gehouden met de<br />

maatwerkvoorschriften. Met deze verdeling<br />

is volgens de raad verzekerd dat er geen overschrijding<br />

van de geluidnorm op de grens<br />

van de geluidzone zal plaatsvinden en evenzeer<br />

dat vastgestelde hogere waarden voor<br />

woningen niet zullen worden overschreden.<br />

De beschikbare geluidruimte wordt afgeleid<br />

van de immissiewaarden, de deelbijdrage die<br />

geleverd mag worden op de bepalende zoneen<br />

MTG-punten (Maximaal Toelaatbare<br />

Grenswaarden). De zonebeheerder bepaalt<br />

aan welke punten wordt getoetst.<br />

In paragraaf 3.3 van het geluidverdeelplan is<br />

voorts opgenomen dat uit het akoestisch<br />

onderzoek is gebleken dat enige geluidruimte<br />

beschikbaar is. De reserveringen zijn als<br />

indicatieve emissiegetallen in een tabel weergegeven,<br />

waarbij een verdeling is gemaakt<br />

over vier gebieden, te weten Kooyhaven,<br />

Johannahaven, kade Kooyhaven en centraal<br />

IT Ketelhaven. De reserveringen zijn opgenomen<br />

om de op het bedrijventerrein gevestigde<br />

bedrijven meer flexibiliteit te kunnen bieden<br />

zonder dat daardoor de maximale<br />

toetswaarden worden overschreden.<br />

3.5. Door de zogenoemde statische verwijzing<br />

in artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, van de<br />

planregels naar het geluidverdeelplan dat<br />

onderdeel is van het zonebeheerplan zoals<br />

opgenomen in bijlage 3 van het bestemmingsplan,<br />

maakt de inhoud van dit geluidverdeelplan<br />

deel uit van het bestemmingsplan. De<br />

Afdeling is van oordeel dat de bestreden planregeling,<br />

gelet op het doel hiervan, een ruimtelijk<br />

relevant karakter heeft. Met het geluidverdeelplan<br />

wordt immers beoogd een<br />

doelmatige verdeling van de beschikbare<br />

geluidruimte over de diverse percelen van het<br />

industrieterrein, en daarmee een doelmatig<br />

grondgebruik, te waarborgen. Dit doel kan niet<br />

worden bereikt door het stellen van geluidgrenswaarden<br />

aan individuele inrichtingen bij<br />

de verlening van vergunningen. In dit verband<br />

is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak<br />

van 2 november 2011 in zaak nr.<br />

201008546/1/M1 heeft overwogen dat in de<br />

Wet milieubeheer niet is bepaald, noch daaruit<br />

kan worden afgeleid, dat een omgevingsvergunningaanvraag<br />

mede moet worden getoetst<br />

aan een krachtens artikel 164 van de Wet<br />

geluidhinder vastgesteld zonebeheerplan. Nu<br />

gelet hierop de verdeling van de beschikbare<br />

geluidruimte op een industrieterrein niet in<br />

het kader van de vergunningverlening is<br />

gewaarborgd, heeft de raad in redelijkheid<br />

kunnen besluiten om een verdeling van de<br />

beschikbare geluidruimte in het bestemmingsplan<br />

te waarborgen. Anders dan Betoncentrale<br />

Papendrecht betoogt staat artikel 3.1,<br />

eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening<br />

(hierna: Wro), noch de milieuwet- en regelgeving,<br />

gelet op het voorgaande, er aan in de weg<br />

dat het geluidverdeelplan in het bestemmingsplan<br />

wordt opgenomen. Daarbij neemt de<br />

Afdeling in aanmerking dat uit de geschiedenis<br />

van de totstandkoming van artikel 3.1, eerste<br />

lid, van de Wro (Kamerstukken II 2002/03,<br />

28916, 3, p. 21-22) volgt dat de redactie van<br />

artikel 3.1 van de Wro het mogelijk maakt een<br />

relatie te leggen tussen de ruimtelijke ordening<br />

en het beleidsterrein van milieu.<br />

3.6. De Afdeling acht het evenwel in strijd<br />

met de rechtszekerheid dat de door de raad<br />

vastgestelde normen voor de verdeling van<br />

de geluidruimte niet zijn af te leiden uit het<br />

bestemmingsplan, zoals dat elektronisch<br />

beschikbaar wordt gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl,<br />

welk bestemmingsplan bestaat<br />

uit de planverbeelding, planregels en in dit<br />

geval het geluidverdeelplan. Gelet hierop is<br />

onvoldoende inzichtelijk welke geluidruimte<br />

in het bestemmingsplan aan de gronden binnen<br />

het gezoneerde industrieterrein is toegekend<br />

en is niet controleerbaar of dit is gebaseerd<br />

op de huidige vergunde geluidruimte<br />

van de aldaar gevestigde bedrijven. De Afdeling<br />

is van oordeel dat de kaarten die zijn<br />

opgenomen in de bijlagen 3a, 3b en 4 bij het<br />

akoestisch onderzoek, dat aan het zonebewakingsmodel<br />

ten grondslag ligt, deze duidelijkheid<br />

evenmin bieden. Deze kaarten laten niet<br />

een verdeling van de geluidruimte per<br />

bedrijfslocatie zien, maar tonen de cumulatieve<br />

geluidbelasting. De thans door de raad<br />

gekozen plansystematiek, waarin voor het<br />

kennisnemen van de in het plan opgenomen<br />

verdeling van de geluidruimte een bij de<br />

Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid beschikbaar<br />

gesteld digitaal rekenmodel kan worden<br />

ingezien of kan worden opgevraagd, moet<br />

met het oog op de rechtszekerheid ontoereikend<br />

worden geacht.<br />

Voorts moet naar het oordeel van de Afdeling<br />

vanuit een oogpunt van rechtszekerheid<br />

in de genoemde onderdelen van het bestemmingsplan<br />

bindend zijn vastgelegd welk<br />

rekenmodel en, voor zover van toepassing,<br />

welke versie daarvan, wordt gebruikt om te<br />

berekenen of aan de geluidnormering in de<br />

planregels wordt voldaan. In dat kader is<br />

voorts niet aanvaardbaar dat pas bij een aanvraag<br />

om uitbreiding van een bedrijf door de<br />

zonebeheerder wordt bepaald op welke zoneen<br />

MTG-punten de bijdrage aan de immissiewaarden<br />

dient te worden getoetst.<br />

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog<br />

van Betoncentrale Papendrecht en [appellante<br />

sub 1] dat de wijze waarop in het plan de<br />

geluidruimte is verdeeld onvoldoende controleerbaar<br />

is. Het besluit is in zoverre in<br />

strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.<br />

Ter voorlichting van partijen overweegt de<br />

Afdeling dat het vanuit een oogpunt van<br />

rechtszekerheid op zichzelf wel aanvaardbaar<br />

kan zijn dat bedrijven vanwege de behoefte<br />

aan specifieke akoestische expertise een deskundige<br />

moeten inschakelen om vast te kunnen<br />

stellen in hoeverre de eerder aan hen<br />

vergunde geluidruimte wordt gerespecteerd<br />

in het bestemmingsplan.<br />

3.7. Wat betreft het betoog dat een wijziging<br />

van het geluidverdeelplan bij toepassing van<br />

de afwijkingsbevoegdheid gelet op de gebrekkige<br />

inzichtelijkheid niet kenbaar is en daarnaast<br />

niet duidelijk is welk geluidverdeelplan<br />

geldt, overweegt de Afdeling als volgt. In het<br />

zonebeheerplan, dat met uitzondering van het<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 633


Rechtspraak<br />

hierin opgenomen geluidverdeelplan geen<br />

onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan,<br />

is opgenomen dat het college van burgemeester<br />

en wethouders bevoegd is om het<br />

geluidverdeelplan te wijzigen in het geval<br />

geen geluidreservering beschikbaar is voor de<br />

desbetreffende locatie. Hierbij zal de geluidruimte<br />

voor een elders gelegen perceel dienen<br />

te worden verlaagd, hetgeen in een vergunning<br />

of een maatwerkschrift dient te worden<br />

vastgelegd. Pas daarna kan op basis van een<br />

geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan<br />

een vergunning worden verleend of een<br />

maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. In<br />

het plan en het daartoe behorende geluidverdeelplan<br />

is evenwel alleen een bevoegdheid<br />

opgenomen voor het bevoegd gezag om bij<br />

omgevingsvergunning af te wijken van het in<br />

het bestemmingsplan vastgestelde geluidverdeelplan<br />

en geen bevoegdheid om het geluidverdeelplan,<br />

dat onderdeel is van het bestemmingsplan,<br />

door middel van een wijziging te<br />

actualiseren. De Afdeling is gelet daarop van<br />

oordeel dat, nu uit de afwijkingsbevoegdheid<br />

volgt dat een omgevingsvergunning kan worden<br />

verleend in het geval een bedrijf bij uitbreiding<br />

niet meer geluid zal gaan produceren<br />

dan aan hem is toegekend op basis van<br />

een geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan,<br />

onduidelijk is waaraan bij toepassing<br />

van de afwijkingsbevoegdheid wordt<br />

getoetst. Het besluit is ook in zoverre in strijd<br />

met de rechtszekerheid vastgesteld. Het<br />

betoog slaagt.<br />

3.8. Gelet op het voorgaande behoeven de<br />

overige beroepsgronden over het geluidverdeelplan<br />

en artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en<br />

onder a, en lid 4.4.1 van de planregels geen<br />

bespreking.<br />

4. In hetgeen Betoncentrale Papendrecht en<br />

[appellante sub 1] hebben aangevoerd ziet de<br />

Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het<br />

bestreden besluit voor zover dat ziet op artikel<br />

4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, en lid 4.4.1<br />

van de planregels is genomen in strijd is met<br />

het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is<br />

gegrond, zodat het bestreden besluit in<br />

zoverre dient te worden vernietigd. De raad<br />

heeft bij de vaststelling van het plan voor<br />

een systematiek gekozen waarbij vanwege de<br />

regulering van het geluid door middel van<br />

een zonebeheerplan, het aspect geluid niet is<br />

meegewogen bij het toekennen van een milieucategorie<br />

en gelet daarop veelal een lagere<br />

milieucategorie aan de percelen is toegekend.<br />

Gelet hierop hangt artikel 4, lid 4.3.1,<br />

aanhef en onder a, en lid 4.4.1 van de planregels<br />

dusdanig samen met de rest van het<br />

plan dat het gehele plan voor vernietiging in<br />

aanmerking komt. (…)<br />

508<br />

18 februari 2015, nr. 201405805/1/A3<br />

(Mr. Verheij)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:463<br />

Weigering VOG wegens strafzaak waarin<br />

OM niet-ontvankelijk is verklaard; weigering<br />

ondeugdelijk gemotiveerd.<br />

(WJG art. 28, 35)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant]<br />

vs. de uitspraak van Rechtbank Rotterdam<br />

van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512 in<br />

het geding tussen: [appellant] en de Staatssecretaris<br />

van Veiligheid en Justitie.<br />

Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris<br />

een aanvraag van [appellant] om<br />

afgifte van een Verklaring Omtrent het<br />

Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van<br />

medewerker gastouderbureau afgewezen.<br />

(…)<br />

3. Aan het in bezwaar [bij besluit van 25 juli<br />

2013] gehandhaafde besluit van 26 maart<br />

2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag<br />

gelegd (…) een niet onherroepelijk vonnis van<br />

de meervoudige strafkamer van de rechtbank<br />

Den Haag (hierna: de strafkamer) van 18 januari<br />

2013 (hierna: het vonnis) (…), waarbij het<br />

OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM<br />

heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.<br />

[appellant] is vervolgd voor oplichting,<br />

gewoontewitwassen en drie gevallen van valsheid<br />

in geschrifte. De staatssecretaris heeft<br />

zich op het standpunt gesteld dat hij het vonnis<br />

in de beoordeling kan betrekken, nu dit<br />

een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de<br />

staatssecretaris niet van belang dat het OM<br />

niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld<br />

van [appellant] hiermee niet vaststaat. Deze<br />

feiten zullen, indien herhaald, aan een<br />

behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor<br />

[appellant] een VOG heeft gevraagd in de<br />

weg staan, aldus de staatssecretaris.<br />

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat (…) de<br />

staatssecretaris het vonnis aan zijn standpunt<br />

over het objectieve criterium ten grondslag<br />

heeft mogen leggen. Dat het OM door de strafkamer<br />

niet-ontvankelijk is verklaard, maakt<br />

niet dat de verdenking jegens [appellant] is<br />

weggenomen. Voorts heeft het OM tegen het<br />

vonnis hoger beroep ingesteld en staat het<br />

vonnis niet per definitie aan een succesvolle<br />

vervolging in de weg, aldus de rechtbank.<br />

(…)<br />

6.1. In het vonnis overweegt de strafkamer<br />

dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten<br />

onrechte is aangenomen dat er redengevende<br />

feiten en omstandigheden waren op<br />

grond waarvan een vermoeden bestond van<br />

het plegen van strafbare feiten. De strafkamer<br />

concludeert dat zich normschendingen<br />

in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare<br />

vormverzuimen hebben voorgedaan.<br />

Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring<br />

van het OM. Daarbij merkt de strafkamer in<br />

het vonnis ten overvloede op dat een bewezenverklaring<br />

voor de ten laste gelegde feiten<br />

niet in de rede had gelegen.<br />

Ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 had<br />

de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven<br />

over de jegens [appellant] bestaande verdenking.<br />

Dat het OM tegen het vonnis van de<br />

strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet<br />

aan het oordeel van de strafkamer niet af.<br />

Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich<br />

niet zonder nadere motivering op het standpunt<br />

kunnen stellen dat ten tijde van het<br />

besluit van 25 juli 2013 aan het objectieve<br />

criterium werd voldaan.<br />

Het betoog slaagt.<br />

509<br />

19 februari 2015, nr. 201209532/1/V2<br />

(Mrs. Lubberdink, Sevenster, Verheij)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:526<br />

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />

heeft terecht noodzakelijk geacht dat de<br />

vreemdeling naast bewijs van administratieve<br />

aard bewijs van feitelijk verblijf in gastlidstaat<br />

overlegt. Nu de vreemdeling niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat hij en referente<br />

een aaneengesloten periode van meer<br />

dan drie maanden in de gastlidstaat hebben<br />

verbleven, komt hij niet in aanmerking voor<br />

een document waaruit rechtmatig verblijf<br />

als gemeenschapsonderdaan blijkt.<br />

(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de<br />

Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;<br />

Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de VW<br />

2000) art. 9)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van<br />

Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats<br />

Middelburg, van 6 september 2012 in zaak nr.<br />

12/8511 in het geding tussen: de [vreemdeling]<br />

en de [Minister voor Immigratie, Integratie<br />

en Asiel; thans de staatssecretaris].<br />

(…)<br />

3.3. Niet in geschil is dat referente de Nederlandse<br />

nationaliteit bezit en dat zij is<br />

getrouwd met de vreemdeling, die in het<br />

bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. De<br />

vreemdeling is derhalve een derdelands<br />

familielid van een burger van de Unie. De<br />

vreemdeling stelt dat hij vanaf novem-<br />

634 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Rechtspraak<br />

ber 2009 met referente heeft samengewoond<br />

in België en dat zij in maart 2011 samen zijn<br />

teruggekeerd naar Nederland.<br />

3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en<br />

zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toegelicht,<br />

heeft de staatssecretaris zich op het<br />

standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat referente feitelijk<br />

in België heeft verbleven. Daartoe heeft<br />

de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat<br />

referente ten tijde van het gestelde verblijf in<br />

België werkzaam is geweest in Nederland.<br />

Van de vreemdeling mag daarom worden<br />

verwacht dat hij meer stukken inbrengt<br />

waaruit blijkt dat referente en hij daar daadwerkelijk<br />

hebben verbleven. De door de<br />

vreemdeling overgelegde stukken, zoals het<br />

Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreemdeling,<br />

het Belgisch EU-document van referent,<br />

een verklaring van de gemeente Antwerpen<br />

waaruit de gezinssamenstelling<br />

blijkt, en diverse brieven van instanties<br />

geadresseerd aan het adres van referente en<br />

de vreemdeling in Antwerpen, zijn administratief<br />

van aard. Volgens de staatssecretaris<br />

heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk<br />

gemaakt dat referente en hij ook daadwerkelijk<br />

in België hebben verbleven. De door<br />

de vreemdeling overgelegde huurovereenkomst<br />

op naam van hem en referente voor<br />

een appartement in Antwerpen is weliswaar<br />

een sterk bewijsstuk, maar in combinatie<br />

met de werkzaamheden in Nederland en het<br />

ontbreken van andere bewijzen van feitelijk<br />

verblijf, is dit volgens de staatssecretaris<br />

onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve<br />

niet in aanmerking voor een document als<br />

bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de<br />

Vw 2000, aldus de staatssecretaris.<br />

3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />

geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />

van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />

en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />

feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />

van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />

B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). Met de<br />

overgelegde stukken heeft de vreemdeling<br />

niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij<br />

het door hen gehuurde appartement ook<br />

daadwerkelijk hebben bewoond voor een aaneengesloten<br />

periode van meer dan drie maanden,<br />

aangezien de vreemdeling geen stukken<br />

heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente<br />

en hij feitelijk in de gestelde periode in België<br />

hebben verbleven. Dit, mede tegen de achtergrond<br />

van de overige stukken, zoals de overgelegde<br />

arbeidsovereenkomsten van referente<br />

waaruit blijkt dat referente in die periode voltijds<br />

voor een werkgever in Den Haag en vervolgens<br />

voor een werkgever in Rotterdam<br />

heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde<br />

verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet<br />

op het onder 3.4. weergegeven standpunt,<br />

heeft de staatssecretaris zich terecht op het<br />

standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat referente en<br />

hij langer dan drie maanden in een gastlidstaat<br />

hebben verbleven en daar een gezinsleven<br />

hebben opgebouwd of bestendigd.<br />

(…)<br />

510<br />

19 februari 2015, nr. 201306220/1/V2<br />

(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:517<br />

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />

heeft terecht noodzakelijk geacht dat de<br />

vreemdeling naast bewijs van administratieve<br />

aard bewijs van feitelijk verblijf in gastlidstaat<br />

overlegt. De staatssecretaris heeft<br />

niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling<br />

een verblijf van een aaneengesloten<br />

periode van meer dan drie maanden in de<br />

gastlidstaat niet aannemelijk heeft gemaakt.<br />

(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de<br />

Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;<br />

Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) art. 9)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

[staatssecretaris], appellant, vs. de uitspraak<br />

van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats<br />

Amsterdam, van 19 juni 2013 in zaak nr.<br />

12/34537 in het geding tussen: de [vreemdeling]<br />

en de [staatssecretaris].<br />

(…)<br />

3.3. Niet in geschil is dat referent de Nederlandse<br />

nationaliteit bezit en dat hij is<br />

getrouwd met de vreemdeling, die in het<br />

bezit is van de Ghanese nationaliteit. De<br />

vreemdeling is derhalve een derdelands<br />

familielid van een burger van de Unie. De<br />

vreemdeling stelt dat zij vanaf mei 2010 met<br />

referent heeft samengewoond in Spanje en<br />

dat zij in juni 2011 plotseling zijn teruggekeerd<br />

naar Nederland, omdat referent in<br />

Nederland werk kon krijgen.<br />

3.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris<br />

zich op het standpunt gesteld dat<br />

de vreemdeling niet aannemelijk heeft<br />

gemaakt dat zij en referent voor een periode<br />

van meer dan drie maanden in Spanje hebben<br />

verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris<br />

van belang geacht dat de vreemdeling weliswaar<br />

een bewijs van inschrijving van de<br />

vreemdeling en referent in een Spaanse<br />

gemeente, een Spaans EU-verblijfsdocument<br />

van de vreemdeling en een document waaruit<br />

blijkt dat referent zich in Spanje heeft ingeschreven<br />

als een daar verblijvende burger van<br />

de Unie heeft overgelegd, maar dat referent<br />

gedurende hun gestelde verblijf in Spanje<br />

ingeschreven is gebleven in de Nederlandse<br />

Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens<br />

(thans: de Basisregistratie personen)<br />

en niet in Spanje heeft gewerkt. Volgens de<br />

staatssecretaris zijn veel stukken ingebracht<br />

die zien op momentopnamen, zoals documenten<br />

uit het ziekenhuis van Almeria, facturen<br />

en bonnen van verschillende aankopen en<br />

buskaartjes, en kan daaruit niet worden afgeleid<br />

welke periode de vreemdeling en referent<br />

daadwerkelijk in Spanje hebben verbleven. De<br />

overgelegde getuigenverklaringen van onder<br />

meer priesters van de vreemdeling, de huisarts<br />

van referent in Nederland en de huisbaas<br />

van de vreemdeling en referent in Spanje,<br />

kunnen niet worden aangemerkt als objectief<br />

en verifieerbaar en kunnen derhalve alleen als<br />

ondersteunend bewijs worden beschouwd. De<br />

staatssecretaris mist van belang zijnde stukken,<br />

zoals een huurovereenkomst die ziet op<br />

de periode waarin de vreemdeling en referent<br />

naar eigen zeggen hebben verbleven in Spanje<br />

of huurbetalingen over die periode, dan wel<br />

een inschrijving van de kinderen op een<br />

school in Spanje.<br />

3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />

geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />

van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />

en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />

feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />

van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />

B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). De Afdeling<br />

kan de staatssecretaris echter niet volgen<br />

in zijn standpunt dat uit de door de vreemdeling<br />

overgelegde bewijsstukken, in onderlinge<br />

samenhang bezien, niet kan worden afgeleid<br />

welke periode referent en zij in Spanje hebben<br />

verbleven. Dat de vreemdeling bepaalde door<br />

de staatssecretaris genoemde bewijsstukken<br />

niet heeft overgelegd, maakt dit niet anders,<br />

nu de staatssecretaris omtrent het aannemelijk<br />

maken van een verblijf in een gastlidstaat<br />

geen beleidsregels heeft opgesteld, anderszins<br />

niet kenbaar heeft gemaakt met welke documenten<br />

hij het verblijf aannemelijk gemaakt<br />

acht en de vreemdeling conform de door de<br />

staatssecretaris ter zitting benadrukte vrije<br />

bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken<br />

heeft overgelegd. Hoewel de bewijskracht van<br />

getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt<br />

is, kan voorts aan dergelijke verklaringen tezamen<br />

genomen en omdat zij stroken met<br />

bewijsstukken met grotere bewijskracht, tegen<br />

de achtergrond van hetgeen de vreemdeling<br />

in dit geval aannemelijk moet maken, niet<br />

iedere betekenis worden ontzegd. Gelet op al<br />

hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd,<br />

heeft de staatssecretaris met zijn onder 3.4.<br />

weergegeven standpunt, niet deugdelijk<br />

gemotiveerd dat de vreemdeling niet aanne-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 635


Rechtspraak<br />

melijk heeft gemaakt dat referent en zij langer<br />

dan drie maanden in Spanje hebben verbleven<br />

en daar gezinsleven hebben<br />

opgebouwd of bestendigd. De rechtbank heeft<br />

derhalve terecht geen aanleiding gezien om<br />

de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit<br />

van 11 oktober 2012 in stand te laten.<br />

(…)<br />

511<br />

20 februari 2015, nr. 201409294/1/V3<br />

(Mrs. Lubberdink, Parkins-de Vin en<br />

Borman)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:597<br />

Zicht op uitzetting binnen redelijke termijn<br />

naar Sierra Leone ontbreekt, zodat de inbewaringstelling<br />

van de vreemdeling onrechtmatig<br />

is.<br />

(VW 2000 art. 59)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van<br />

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht,<br />

van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688<br />

in het geding tussen: de [vreemdeling] en de<br />

[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie].<br />

(…)<br />

1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen<br />

(uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr.<br />

201401780/1/V3), is voor het zicht op uitzetting<br />

mede bepalend of de autoriteiten van<br />

het land van herkomst van de vreemdeling<br />

voldoende medewerking verlenen aan het<br />

verkrijgen van de voor uitzetting benodigde<br />

documenten.<br />

De staatssecretaris heeft zich, zo volgt uit de<br />

eerdere door hem verstrekte inlichtingen, op<br />

diplomatiek niveau langdurig ingespannen<br />

om de autoriteiten van Sierra Leone te bewegen<br />

tot afgifte van laissez passer ten behoeve<br />

van gedwongen vertrek, maar deze inspanningen<br />

hebben niet geleid tot afgifte van<br />

deze documenten.<br />

Uit de door de staatssecretaris verstrekte<br />

inlichtingen volgt dat hij op grond van de<br />

verklaringen van de minister van Buitenlandse<br />

Zaken van Sierra Leone verwacht dat<br />

de autoriteiten van dat land bereid zijn om<br />

aan de DT&V laissez passer te verstrekken.<br />

Uit deze inlichtingen volgt ook dat de door<br />

de staatssecretaris gestelde medewerking van<br />

de autoriteiten van Sierra Leone niettemin<br />

tot nog toe niet tot afgifte van laissez passer<br />

aan de DT&V heeft geleid. Evenmin heeft de<br />

staatssecretaris enig stuk overgelegd waaruit<br />

concreet blijkt hoe en wanneer de autoriteiten<br />

van Sierra Leone de gestelde medewerking<br />

gaan verwezenlijken.<br />

Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris<br />

niet aannemelijk gemaakt dat aanknopingspunten<br />

bestaan die zijn verwachting<br />

rechtvaardigen dat vreemdelingen met<br />

aan de DT&V verstrekte laissez passer binnen<br />

afzienbare tijd naar Sierra Leone kunnen<br />

worden uitgezet.<br />

(…) Indien [de] medewerking [van de autoriteiten<br />

van het land van herkomst] niet aannemelijk<br />

is gemaakt, kan, zoals eerder is overwogen<br />

in de uitspraak van 5 september 2008<br />

in zaak nr. 200805982/1, een vreemdeling<br />

niet langer ter motivering van de bewaring<br />

worden tegengeworpen dat hij niet of in<br />

onvoldoende mate aan zijn verplichting tot<br />

medewerking voldoet. Anders dan de staatssecretaris<br />

betoogt, ziet deze uitspraak ook op<br />

de situatie waarin vreemdelingen bij de autoriteiten<br />

van het land van herkomst kunnen<br />

worden gepresenteerd maar bij voortduring<br />

geen laissez passer ten behoeve van uitzetting<br />

worden verstrekt.<br />

Evenmin kan de staatssecretaris worden<br />

gevolgd in het betoog dat niettemin zicht op<br />

uitzetting binnen redelijke termijn niet ontbreekt,<br />

omdat, samengevat, de Internationale<br />

Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM)<br />

door de DT&V wordt gefaciliteerd. Zoals de<br />

Afdeling in de uitspraak van 11 april 2014<br />

heeft overwogen, is een mogelijk vertrek van<br />

de vreemdeling met behulp van de IOM na<br />

een door de staatssecretaris geregelde presentatie<br />

geen uitzetting als bedoeld in de uitspraak<br />

van de Afdeling van 1 juli 2009 in<br />

zaak nr. 200902298/1.<br />

2. Op grond van het vorenstaande moet worden<br />

vastgesteld dat het zicht op uitzetting<br />

binnen redelijke termijn naar Sierra Leone<br />

ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van<br />

de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig<br />

is.<br />

(…)<br />

512<br />

23 februari 2015, nr. 201408880/1/V3<br />

(Mrs. Lubberdink, Van der Spoel, Verheij)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:674<br />

Bij het opleggen van de maatregel van<br />

bewaring dient de rechter vol te toetsen of<br />

in een specifiek geval andere afdoende<br />

maar minder dwingende maatregelen dan<br />

een bewaring doeltreffend kunnen worden<br />

toegepast.<br />

(VW 2000 art. 59)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie],<br />

appellant, tegen de uitspraak van Rechtbank<br />

Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van<br />

30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640 in het<br />

geding tussen: de [vreemdeling] en de<br />

[staatssecretaris].<br />

1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de<br />

uitspraak van 23 januari 2015 in zaak<br />

nr. 201408655/1/V3 (www.raadvanstate.nl)<br />

volgt uit punt 62 van het arrest van het Hof<br />

van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014,<br />

C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320;<br />

hierna: het arrest Mahdi) dat de rechter bij<br />

de beoordeling van de rechtmatigheid van<br />

een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen<br />

over elk relevant feitelijk en juridisch<br />

element om te bepalen of een verlenging van<br />

de bewaring gerechtvaardigd is in het licht<br />

van de in de punten 58 tot en met 61 van dat<br />

arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft<br />

onder meer betrekking op de vraag of in een<br />

specifiek geval andere afdoende maar minder<br />

dwingende maatregelen dan een bewaring<br />

doeltreffend kunnen worden toegepast.<br />

Volgens het Hof impliceert de voormelde<br />

bevoegdheid van de rechter een grondig<br />

onderzoek naar de feitelijke elementen van<br />

het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat<br />

de rechter zijn beslissing in de plaats van die<br />

van de administratieve autoriteit moet kunnen<br />

stellen en moet kunnen beslissen over<br />

de mogelijkheid om een vervangende maatregel<br />

te gelasten. Deze overwegingen van het<br />

Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet<br />

op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet<br />

rijmen met een enigszins terughoudende<br />

toetsing door de rechter. Die toetsingsmaatstaf<br />

dient derhalve te worden verlaten, aldus<br />

de Afdeling in de uitspraak van 23 januari<br />

2015.<br />

De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit<br />

geval, dat de oplegging van een maatregel<br />

van bewaring betreft, anders te oordelen.<br />

Daartoe wordt, in navolging van het Hof in<br />

punt 44 van het arrest Mahdi, overwogen dat<br />

de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke<br />

maatregelen zijn, aangezien beide tot<br />

gevolg hebben dat de betrokken vreemdeling<br />

van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn<br />

terugkeer voor te bereiden en/of om over te<br />

gaan tot zijn verwijdering.<br />

(…)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

636 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Rechtspraak<br />

513<br />

17 februari 2015, nr. 14/2102 WWB-T<br />

(Mrs. Korte Claessens, Hink)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:459<br />

De stelling van appellante dat in haar<br />

woning geen spullen van R zullen worden<br />

aangetroffen is een relevante gewijzigde<br />

omstandigheid. Het college had nader onderzoek<br />

dienen in te stellen naar de woon- en<br />

leefsituatie van appellante in de hier te<br />

beoordelen periode en in dat kader in de<br />

eerste plaats moeten onderzoeken of de door<br />

appellante gestelde gewijzigde omstandigheid<br />

zich daadwerkelijk voordoet.<br />

(Awb art. 4:6)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.3. Indien periodieke bijstand is beëindigd<br />

of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag<br />

indient gericht op het verkrijgen van<br />

bijstand met ingang van een later gelegen<br />

datum, ligt het op de weg van de aanvrager<br />

om aan te tonen dat sprake is van een wijziging<br />

in de omstandigheden in die zin dat hij<br />

op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden<br />

voor het recht op bijstand.<br />

4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak<br />

van 19 juli 2011,<br />

ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand<br />

een nieuwe aanvraag om bijstand naar de<br />

norm voor een alleenstaande (ouder) indient,<br />

nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien<br />

of ingetrokken wegens het voeren van een<br />

gezamenlijke huishouding en de betrokkene<br />

- al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen<br />

tegen die beëindiging, herziening of<br />

intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is<br />

geweest van een gezamenlijke huishouding,<br />

de aanvrager in beginsel volstaan met de<br />

onderbouwde stelling dat de (vermeende)<br />

partner op een ander adres woont. Als dat zo<br />

is, is immers niet langer voldaan aan één van<br />

de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke<br />

huishouding, te weten dat beiden<br />

hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.<br />

Het is vervolgens aan het college om nader<br />

onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid<br />

van deze stelling wordt getwijfeld.<br />

4.5. Appellante heeft verklaard dat zij geen<br />

gezamenlijke huishouding met R voert en ter<br />

onderbouwing daarvan gesteld dat er geen<br />

spullen en geen kleding van R in haar<br />

woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het college<br />

uitgenodigd ter verificatie daarvan een<br />

huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het<br />

college naar aanleiding van deze stelling<br />

geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen<br />

houdt verdeeld de vraag of appellante met<br />

deze stelling heeft aangetoond dat sprake is<br />

van een wijziging in de omstandigheden.<br />

4.6. Gelet op 4.2 is de stelling van appellante<br />

dat in haar woning geen spullen van R zullen<br />

worden aangetroffen een relevante gewijzigde<br />

omstandigheid. Deze omstandigheid is verder<br />

concreet en verifieerbaar voor het college, terwijl<br />

appellante deze omstandigheid niet verder<br />

kan aantonen. Nu appellante volhield<br />

geen gezamenlijke huishouding te voeren,<br />

had het op de weg van het college gelegen<br />

nader onderzoek in te stellen naar de woonen<br />

leefsituatie van appellante in de hier te<br />

beoordelen periode en in dat kader in de eerste<br />

plaats te onderzoeken of de door appellante<br />

gestelde gewijzigde omstandigheid zich<br />

daadwerkelijk voordoet. Het college had niet<br />

mogen volstaan met het afwijzen van de aanvraag<br />

omdat geen sprake is van gewijzigde<br />

omstandigheden. Van het college had mogen<br />

worden verlangd, als hetgeen appellante naar<br />

voren had gebracht als onvoldoende werd<br />

geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens<br />

nog zouden moeten worden verstrekt,<br />

dan wel dat ter verificatie van de gestelde<br />

woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden<br />

afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag<br />

kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant<br />

het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft<br />

afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens<br />

dit gesprek verklaard heeft over een relevante<br />

gewijzigde omstandigheid.<br />

4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestreden<br />

besluit in rechte geen stand houden,<br />

omdat het college, door nader onderzoek naar<br />

de woon- en leefsituatie van appellante achterwege<br />

te laten, heeft gehandeld in strijd met<br />

de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als<br />

bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de<br />

Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.<br />

4.8. Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag<br />

om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal<br />

moeten beoordelen. Omdat de Raad geen<br />

mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien,<br />

zal het college een nieuwe beslissing moeten<br />

nemen op het bezwaar van appellante. De<br />

Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele<br />

- mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag<br />

gelegde - omstandigheid dat van een op<br />

naam van appellante staande auto de verzekering<br />

op naam van R staat en deze auto door R<br />

werd gebruikt, geen toereikende ondersteuning<br />

kan bieden voor het standpunt dat sprake<br />

is van hoofdverblijf in dezelfde woning.<br />

4.9. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting<br />

ziet de Raad aanleiding om het<br />

college op te dragen het in 4.6 geconstateerde<br />

gebrek te herstellen door binnen zes<br />

weken een nieuw besluit te nemen met<br />

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak<br />

is overwogen.<br />

514<br />

17 februari 2015, nr. 14/4667 WWB<br />

(Mrs. Hillen, Bandringa, Rombouts)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:421<br />

Nu de Verordening 2013 onvoldoende criteria<br />

bevat om de hoogte en de duur van de<br />

verlaging van de algemene bijstand te kunnen<br />

vaststellen, betekent dit dat art. 6 van<br />

de Verordening 2013 in zijn geheel verbindende<br />

kracht mist.<br />

(WWB art. 8 lid 1 aanhef en onder b)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad<br />

regels vast met betrekking tot het verlagen<br />

van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede<br />

lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft<br />

overwogen (uitspraak van 14 maart 2011,<br />

ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843) is hiermee aan<br />

de gemeenteraad de exclusieve bevoegdheid<br />

toegekend om regels vast te stellen met<br />

betrekking tot onder meer het verlagen van<br />

de bijstand wegens het niet nakomen van<br />

aan de bijstand verbonden verplichtingen.<br />

Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwogen<br />

(uitspraak van 8 juli 2008,<br />

ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient deze verordening<br />

met name criteria te bevatten om de<br />

hoogte en de duur van de verlaging te kunnen<br />

vaststellen.<br />

4.2. De Raad heeft bij uitspraak van 25 februari<br />

2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608) met betrekking<br />

tot artikel 8 van de Verordening afstemming<br />

en handhaving WWB Rotterdam 2009<br />

(Verordening 2009) geoordeeld dat de Verordening<br />

2009, zoals gewijzigd met ingang van<br />

1 juli 2011, geen criteria bevat op grond<br />

waarvan de hoogte en de duur van een maatregel<br />

per gedraging kan worden bepaald. Aan<br />

de orde is de vraag of de Verordening 2013,<br />

die met ingang van 1 april 2013 in werking is<br />

getreden, deze criteria wel bevat.<br />

4.3. Artikel 6 van de Verordening 2013 luidt<br />

als volgt:<br />

Re-integratie en werkloosheid<br />

1. Het niet of onvoldoende nakomen van een<br />

verplichting als bedoeld in artikel 9 van de<br />

WWB, artikel 37 van de IOAW, artikel 37 van<br />

de IOAZ of het door eigen toedoen niet<br />

behouden van algemeen geaccepteerde<br />

arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschuwing<br />

of een maatregel, tenzij de IOAW of<br />

IOAZ op grond van artikel 3 van deze verordening<br />

wordt geweigerd.<br />

2. Bij een lichte verplichting wordt volstaan<br />

met een schriftelijke waarschuwing.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 637


Rechtspraak<br />

3. De hoogte van de maatregel in verband<br />

met een gedraging, als bedoeld in het eerste<br />

lid, bedraagt bij:<br />

a. het onvoldoende nakomen van een verplichting:<br />

30% gedurende een maand;<br />

b. het niet nakomen van een verplichting of<br />

het door eigen toedoen niet behouden van<br />

algemeen geaccepteerde arbeid: 100% gedurende<br />

een maand.<br />

4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hoewel<br />

de tekst van artikel 8 van de Verordening<br />

2009 en artikel 6 van de Verordening 2013<br />

gelijkluidend zijn, artikel 6 van de Verordening<br />

2013, in het bijzonder bezien in relatie<br />

tot de bij deze verordening behorende integrale<br />

toelichting, wel voldoende criteria<br />

bevat om maatregelwaardige gedragingen te<br />

kunnen onderscheiden.<br />

4.5. De Raad stelt voorop dat voor een bijstandsgerechtigde<br />

uit de verordening zelf<br />

duidelijk moet blijken welke gevolgen door<br />

het college aan zijn gedraging kunnen worden<br />

verbonden. De toelichting is niet de<br />

plaats waar de criteria moeten worden opgenomen.<br />

Deze is hooguit bedoeld om de in de<br />

verordening opgenomen criteria te verduidelijken.<br />

In artikel 6 van de Verordening 2013<br />

ontbreken de criteria om het onderscheid te<br />

maken tussen een lichte en een gewone verplichting<br />

en tussen het niet of onvoldoende<br />

nakomen van een dergelijke verplichting. Dit<br />

voert tot de conclusie dat de gemeenteraad<br />

met artikel 6 van de Verordening 2013 geen<br />

juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem<br />

in het kader van artikel 8 van de WWB toegekende<br />

verordenende bevoegdheid. Het standpunt<br />

van appellant dat deze criteria in de<br />

toelichting op de Verordening 2013 voldoende<br />

zijn omschreven, leidt dan ook niet tot<br />

een andere conclusie, nog daargelaten dat<br />

ook de toelichting, hoewel uitgebreider dan<br />

de toelichting bij de Tweede wijziging van<br />

Verordening 2009, nog steeds onvoldoende<br />

onderscheid aanbrengt tussen de lichte en<br />

gewone verplichting en tussen het niet of<br />

onvoldoende nakomen van een verplichting.<br />

Nu de Verordening 2013 derhalve onvoldoende<br />

criteria bevat om de hoogte en de duur<br />

van de verlaging van de algemene bijstand te<br />

kunnen vaststellen, betekent dit dat artikel 6<br />

van de Verordening 2013 in zijn geheel verbindende<br />

kracht mist.<br />

515<br />

24 februari 2015, nr. 13/668 WWB<br />

(Mrs. Bandringa, Claessens, Rombouts)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:543<br />

Door het met terugwerkende kracht verlenen<br />

van een verblijfsvergunning door de<br />

staatssecretaris is het college wettelijke<br />

rente verschuldigd over de achteraf toegekende<br />

bijstand.<br />

(Awb Art. 8:73)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

5.3. Thans is uitsluitend nog in geschil de weigering<br />

van het college om de wettelijke rente<br />

te vergoeden over de na te betalen bijstand<br />

vanaf 8 november 2011. Deze nabetaling<br />

betreft het verschil tussen de alleenstaande<br />

oudernorm en de reeds betaalde algemene en<br />

bijzondere bijstand aan appellante 3.<br />

5.4. Het eerst achteraf met terugwerkende<br />

kracht verlenen van een verblijfsvergunning<br />

aan appellanten 1 en 2 door de secretaris<br />

kan niet zonder betekenis blijven voor de<br />

(rente)schade die appellanten lijden doordat<br />

eerst op een later moment bijstand is verleend.<br />

Door de verlening van bijstand met<br />

terugwerkende kracht met ingang van 8<br />

november 2011 heeft het college erkend dat<br />

de eerdere weigering bijstand te verlenen<br />

achteraf bezien niet in stand kan blijven. De<br />

besluitvorming van de staatssecretaris dient<br />

daarom voor risico van het college te komen.<br />

Daaraan doet niet af dat, zoals het college<br />

naar voren heeft gebracht, het college er<br />

geen verwijt van kan worden gemaakt dat<br />

niet eerder tot verlening van bijstand is overgegaan.<br />

De Raad verwijst in dit verband naar<br />

zijn - aan het college voorgehouden -uitspraak<br />

van 8 oktober 2009,<br />

ECLI:NL:CRVB:2009:BK0507. In dat geval ging<br />

het om de aansprakelijkheid van de Sociale<br />

verzekeringsbank (Svb) voor schade voortvloeiend<br />

uit een besluit inzake de weigering<br />

van kinderbijslag, welk besluit door een<br />

onrechtmatig besluit van het Uitvoeringsinstituut<br />

werknemersverzekeringen inzake de<br />

intrekking van een WAO-uitkering, achteraf<br />

bezien, onjuist was. Tevens verwijst de Raad<br />

naar zijn in die uitspraak genoemde - en<br />

eveneens aan het college voorgehouden - uitspraak<br />

van 24 januari 2001,<br />

ECLI:NL:CRVB:2001:AA9616. In die uitspraak<br />

was de aansprakelijkheid van de Svb aan de<br />

orde ter zake van schade voortvloeiend uit<br />

een besluit dat door een wetswijziging met<br />

terugwerkende kracht, achteraf bezien,<br />

onrechtmatig was.<br />

5.5. De vertegenwoordiger van het college<br />

heeft ter zitting naar voren gebracht dat het<br />

college het niet eens is met de in 5.4 genoemde<br />

uitspraken, maar heeft geen steekhoudende<br />

argumenten aangedragen waarom de Raad<br />

de - op rechtspraak van de Hoge Raad gebaseerde<br />

- lijn van deze uitspraken in dit geval<br />

niet zou moeten volgen. Op de verplichting<br />

tot betaling van wettelijke rente, zoals geregeld<br />

in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is<br />

in het derde lid van dit artikel een uitzondering<br />

gemaakt en die uitzondering is in het<br />

geval van appellanten niet aan de orde.<br />

5.6. Uit 5.4 en 5.5 vloeit voort dat het college<br />

ten onrechte heeft geweigerd de wettelijke<br />

rente over de na te betalen bijstand te<br />

vergoeden. De Raad zal daarom het beroep<br />

tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren<br />

en dit besluit vernietigen voor zover het die<br />

weigering betreft. In aanmerking genomen<br />

dat appellanten in hoger beroep hebben<br />

verzocht het college te veroordelen tot vergoeding<br />

van schade, zal de Raad het college<br />

veroordelen tot vergoeding van de wettelijke<br />

rente over de na te betalen bijstand. De<br />

wettelijke rente moet worden berekend<br />

overeenkomstig de uitspraak van de Raad<br />

van 25 januari 2012,<br />

ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.<br />

Appellanten 1 en 2 hebben verzocht om vergoeding<br />

van de kosten die zij in verband met<br />

de behandeling van hun bezwaren tegen de<br />

besluiten van 29 december 2011 hebben<br />

moeten maken.<br />

516<br />

25 februari 2015, nr. 12/5700 WAO<br />

(Mrs. Greebe, Lange, Elshoff)<br />

ECLI:NL:CRCVB:2015:540<br />

Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog<br />

een verblijfsvergunning is verleend,<br />

kan niet tot gevolg hebben dat hij met<br />

terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000<br />

als werknemer verzekerd was voor de WAO.<br />

(Awb Art. 4:6)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn<br />

uitspraak van 14 januari 2015,<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor<br />

een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een<br />

eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking<br />

van die uitkering naar zijn strekking worden<br />

beoordeeld. Met een aanvraag kan worden<br />

beoogd dat (met ingang van de datum waarop<br />

dat besluit zag) wordt teruggekomen van<br />

het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een<br />

beroep te doen op een regeling bij toegenomen<br />

arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of<br />

dat om herziening wordt verzocht voor de<br />

toekomst. Indien in een voorkomend geval<br />

niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag<br />

wordt beoogd, ligt het op de weg van<br />

het Uwv daarover bij de aanvrager nadere<br />

638 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Rechtspraak<br />

informatie in te winnen. Het onderscheid in<br />

wat de belanghebbende heeft beoogd, is van<br />

belang voor de beoordeling van de aanvraag<br />

door het Uwv en de toetsing van de beslissing<br />

op die aanvraag door de bestuursrechter.<br />

4.2. In de uitspraak van 14 januari 2015 is<br />

verder uiteengezet op welke wijze dergelijke<br />

aanvragen door de aanvrager moeten worden<br />

onderbouwd en door het Uwv moeten worden<br />

beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen<br />

van het Uwv op dergelijke aanvragen<br />

toetst. Voor het voorliggende geval betekent<br />

dit het volgende.<br />

4.3. Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de<br />

aanvraag van appellant naar zijn strekking<br />

worden beoordeeld. Het betreft hier een herhaalde<br />

aanvraag voor een uitkering op<br />

grond van de WAO per 14 mei 2001, zowel<br />

voor het verleden als naar de toekomst. Een<br />

Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan<br />

de orde.<br />

4.4. Voor zover de aanvraag betrekking heeft<br />

op de datum in het verleden moet worden<br />

onderzocht of appellant bij zijn aanvraag<br />

nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld.<br />

Ter ondersteuning van zijn verzoek om<br />

alsnog in aanmerking te komen voor een<br />

WAO-uitkering heeft appellant aangevoerd<br />

dat hem met ingang van 28 juni 2011 een<br />

vergunning tot verblijf is toegekend. Wat<br />

appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag<br />

naar voren heeft gebracht, kan niet<br />

worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde<br />

omstandigheden als bedoeld in artikel<br />

4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.<br />

Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog<br />

een verblijfsvergunning is verleend, kan<br />

immers niet tot gevolg hebben dat hij met<br />

terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 als<br />

werknemer verzekerd was voor de WAO.<br />

4.5. Voor zover de aanvraag betrekking heeft<br />

op de toekomst wordt het volgende overwogen.<br />

4.5.1. Met betrekking tot de Koppelingswet<br />

hanteert het Uwv een beleid waarbij het<br />

werknemerschap met terugwerkende kracht<br />

naar 1 juli 1998 wordt beëindigd, tenzij het<br />

verzekerde risico zich heeft voorgedaan vóór<br />

het moment waarop door het Uwv is vastgesteld<br />

dat het werknemerschap ontbreekt. Dit<br />

beleid is alleen van toepassing indien de verzekeringsrechtelijke<br />

positie op reguliere wijze<br />

is verkregen (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3910).<br />

4.5.2. Het staat vast dat bij appellant het<br />

verzekerde risico zich heeft voorgedaan op<br />

een moment waarop het Uwv nog niet had<br />

vastgesteld dat bij appellant het werknemerschap<br />

ontbreekt. Partijen verschillen van<br />

mening over het antwoord op de vraag of<br />

appellant zijn verzekeringsrechtelijke positie<br />

op reguliere wijze heeft verkregen.<br />

4.5.3. Het Uwv heeft met de in 3.2 vermelde<br />

brief van de Belastingdienst voldoende aangetoond<br />

dat appellant zijn verzekeringsrechtelijke<br />

positie destijds niet op reguliere wijze<br />

heeft verkregen.<br />

4.5.4. Appellant is er niet in geslaagd om<br />

voldoende tegenbewijs te leveren. De jaaropgave<br />

1993 van het GUO, waaruit blijkt dat<br />

appellant in dat jaar een uitkering op grond<br />

van de Ziektewet heeft ontvangen en dus<br />

kennelijk als werknemer was verzekerd voor<br />

die wet, heeft betrekking op een periode<br />

vóór de invoering van de Koppelingswet en<br />

zegt niets over de periode daarna. Het feit<br />

dat de Belastingdienst, blijkens de brief van<br />

13 juni 2014, geen informatie meer kan verstrekken<br />

omdat het rapport dat is uitgebracht<br />

naar aanleiding van het boekenonderzoek<br />

bij Spitsbaard inmiddels is vernietigd,<br />

komt voor rekening en risico van appellant.<br />

De eigen verklaring van appellant van 10<br />

juni 2014, inhoudende dat hij nooit een vals<br />

Nederlands paspoort op zijn naam heeft<br />

gehad, dat hij[naam 1] zijn Marokkaanse<br />

paspoort heeft laten zien en dat [naam 1]<br />

van dat paspoort een kopie heeft gemaakt,<br />

kan niet als tegenbewijs dienen.<br />

4.5.5. Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is<br />

overwogen volgt dat appellant op 15 mei<br />

2000 niet als werknemer verzekerd was voor<br />

de WAO. Appellant heeft geen feiten en<br />

omstandigheden vermeld die het Uwv aanleiding<br />

hadden moeten geven tot een ander,<br />

voor appellant gunstiger, besluit dan het<br />

besluit waarvan herziening is gevraagd.<br />

AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />

Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />

op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />

voorkomen.<br />

Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />

geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />

waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />

• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />

3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />

op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />

maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />

bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />

worden verantwoord.<br />

• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />

2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />

doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />

• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />

Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />

actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />

• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />

beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />

bij voorkeur in de tekst zelf.<br />

• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />

Dit is 800 woorden.<br />

• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />

• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />

en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />

- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />

meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />

vindplaatsen.<br />

- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />

zal worden geplaatst.<br />

- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />

vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />

Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />

andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />

- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />

schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />

vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />

- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />

aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />

brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder de<br />

knop ‘Magazine’.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 639


517<br />

Boeken<br />

Klokkenluiders<br />

De vrijheid van meningsuiting van<br />

werknemers in verhouding tot de<br />

geheimhoudingsplicht: een onderzoek<br />

naar de rechtsbescherming van klokkenluiders<br />

in de private sector en de<br />

noodzaak tot het invoeren van een<br />

wettelijke regeling<br />

Klokkenluiderskwesties<br />

kenmerken zich<br />

door een spanningsveld<br />

tussen de vrijheid<br />

van meningsuiting<br />

van werknemers<br />

en de op hen rustende<br />

geheimhoudingsplicht.<br />

De rechtsbescherming van<br />

klokkenluiders in de private sector is<br />

al jarenlang veelvuldig onderwerp van<br />

discussie, zowel in juridische vakliteratuur<br />

als in de politiek. Tot op heden<br />

kent het Nederlandse arbeidsrecht<br />

geen specifieke wetgeving om dergelijke<br />

werknemers te beschermen. Wel<br />

zijn er algemene normen zoals het<br />

goed werknemerschap van art. 7:611<br />

BW die bescherming kunnen bieden.<br />

De afgelopen jaren zijn verschillende<br />

initiatieven genomen inzake de<br />

rechtspositie van klokkenluiders en<br />

hun arbeidsrechtelijke bescherming.<br />

Het initiatiefwetsvoorstel Huis voor<br />

klokkenluiders is hier een recent<br />

voorbeeld van. Dit boek beoogt<br />

inzicht te geven in de rechtsbescherming<br />

van klokkenluiders in de private<br />

sector. De vrijheid van meningsuiting,<br />

de geheimhoudingsplicht, de rechtspraak,<br />

de huidige wijze van bescherming<br />

en de noodzaak tot het invoeren<br />

van een wettelijke regeling en het<br />

wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders<br />

komen aan bod. Ter afsluiting volgen<br />

conclusies en aanbevelingen. Dit boek<br />

betreft een geactualiseerde versie van<br />

de masterscriptie van de auteur.<br />

Mr. F.T.M. Vankan<br />

Uitgeverij Paris 2015, 94 p., € 24,50<br />

ISBN 978 94 6251 067 8<br />

De privaatrechtelijke<br />

dwangsom<br />

In de ruim 80 jaar dat de dwangsom<br />

in de Nederlandse wetgeving is opgenomen<br />

heeft dit indirecte middel van<br />

tenuitvoerlegging zich ontwikkeld<br />

tot hét dwangmiddel bij uitstek. Vele<br />

vragen zijn gerezen en veelal beantwoord;<br />

over de dwangsom is reeds<br />

het nodige geschreven, zoals blijkt<br />

uit de opgenomen lijst van de voornaamste<br />

literatuur. En er is heel veel<br />

rechtspraak aangaande de dwangsom.<br />

Met name uit de rechtspraak<br />

blijkt dat niet altijd duidelijk is welke<br />

mogelijkheden en onmogelijkheden<br />

in dit verband bestaan. Daarom zijn<br />

in dit boek de contouren van dit<br />

dwangmiddel in kaart gebracht. Enkele<br />

vragen waarop in 2007 bij de eerste<br />

druk nog geen antwoord was te<br />

geven, zijn inmiddels wel beantwoord<br />

door de rechtspraak of in de<br />

literatuur en meegenomen in deze<br />

nieuwe geactualiseerde druk.<br />

A.W. Jongbloed<br />

Cahier Privaatrecht<br />

Ars Aequi Libri 2015, 128 p., € 19,50<br />

ISBN 978 90 6916 559 2<br />

De erven Kerdijk<br />

Cohen, Pechtold, Buma & Rutte over<br />

Nederland<br />

Arnold Kerdijk (1846-<br />

1905) was verantwoordelijk<br />

voor de oprichting<br />

van belangrijke instituten,<br />

zoals de Rijkspostspaarbank<br />

en het Centraal<br />

Bureau voor de<br />

Statistiek. Maar ook als<br />

parlementariër liet de ondogmatische<br />

Kerdijk een erfenis na die de<br />

moeite van het bestuderen waard is.<br />

De afgelopen jaren zijn kopstukken<br />

uit de Nederlandse politiek uitgenodigd<br />

om tijdens de jaarlijkse Kerdijklezing<br />

hun visie op de toekomst uiteen<br />

te zetten. Na Job Cohen,<br />

Alexander Pechtold en Sybrand van<br />

Haersma Buma werd de lezing in<br />

2014 verzorgd door minister president<br />

Mark Rutte. De vier lezingen<br />

zijn in dit boekje voor het eerst<br />

gebundeld. Cohen neemt in aanval<br />

op de huidige meritocratische<br />

samenleving het standpunt in dat de<br />

overheid mensen actief naar een<br />

beter bestaan mag leiden. De overheid<br />

moet de zwaksten dienen opdat<br />

zij zich op volle kracht kunnen ontplooien.<br />

Daar staat tegenover dat zij<br />

mensen ook mag aanspreken op hun<br />

gedrag als zij hun maatschappelijke<br />

taak verwaarlozen. Pechtold kiest een<br />

andere invalshoek uit de erfenis van<br />

Kerdijk en gaat uit van een streven<br />

de samenleving niet aan extremen<br />

ten prooi te laten vallen. Om het<br />

extremisme buiten de deur te houden,<br />

is enerzijds goed onderwijs<br />

noodzakelijk. Anderzijds vertrouwt<br />

hij op instituties en de mogelijkheden<br />

van de Europese integratie. Van<br />

Haersma Buma omarmt vanuit het<br />

christendemocratische vertrouwen<br />

in het ‘maatschappelijk middelveld’<br />

Kerdijks visie om de maatschappij te<br />

versterken vanuit organisaties en<br />

zonder directe overheidsbemoeienis.<br />

Rutte benadrukte in de vierde Kerdijks-lezing<br />

dat het bij Kerdijk maar<br />

om één ding draait: ‘zoveel mogelijk<br />

kansen [creëren] voor zoveel mogelijk<br />

mensen.’ De verantwoordelijkheid<br />

om dat mogelijk te maken hebben<br />

we samen, het is aan de mensen zelf<br />

om wat van hun leven te maken. Een<br />

succesvolle samenleving begint volgens<br />

Rutte bij het individu, al moet<br />

de overheid wel goed en toegankelijk<br />

onderwijs garanderen.<br />

Wibo Schepel en Adriaan van<br />

Veldhuizen<br />

Boom Juridische uitgevers 2015, 78 p., € 19,95<br />

ISBN 978 94 6290 024 0<br />

Digital Rights Management<br />

Systems vs. users’ privacy<br />

At the time of their introduction,<br />

Digital Rights Management systems<br />

were often triumphantly presented as<br />

the decisive technological response to<br />

digital piracy. However, shortly after<br />

their introduction it became clear<br />

that this technological protection presents<br />

a rather small, but costly speed<br />

bump on the digital highway leading<br />

to the protected content, and not a<br />

panacea for this undesirable phenomenon.<br />

As a result, Digital Rights<br />

Management systems have undergone<br />

crucial transformation. With their<br />

further development, the Digital<br />

Rights Management systems ceased<br />

to focus solely on combating piracy<br />

and started to collect vast amounts of<br />

information about the users and content<br />

usage for various purposes. This<br />

book describes the crucial stages of<br />

this process, evaluates the extent of<br />

the threat to the privacy of users’<br />

using protected content and assesses<br />

both - legality and legitimacy of the<br />

current use of Digital Rights Management<br />

systems. Although this book<br />

emphasizes privacy and data protection<br />

legislation in the European Union<br />

and Digital Rights Management systems<br />

usage interrelation, it also offers<br />

non-legal insight by adding social and<br />

economical views on the development<br />

in the field.<br />

Robert Kutiš<br />

Wolf Legal Publishers 2014, 71 p., € 14,95<br />

ISBN 978 94 6240 186 0<br />

640 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Tijdschriften<br />

518<br />

Burgerlijk (proces)recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 4, 24 februari 2015<br />

Mr. I.M.G. de Bakker, Bb 2015/11<br />

Intentie tot benadeling schuldeisers<br />

afgestraft<br />

– Contractsvrijheid is en blijft het<br />

uitgangspunt in ons contractenrecht.<br />

Partijen mogen echter niet zo maar<br />

alles overeenkomen. Daarbij is een<br />

verschil waarneembaar tussen de<br />

intentie tot het verrichten van een<br />

rechtshandeling die tot benadeling<br />

van crediteuren leidt en de feitelijke<br />

vaststelling dat dit het gevolg is van<br />

een verrichte rechtshandeling. Juist<br />

dit verschil was aanleiding voor de<br />

procedure die heeft geleid tot één<br />

van de laatste arresten uit 2014:<br />

HR 19 december 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:3650. In deze bijdrage<br />

gaat schr. aan de hand van dit<br />

arrest van de Hoge Raad in op een<br />

belangrijk verschil in vertrekpunt<br />

tussen art. 3:40 BW (nietig door in<br />

strijd met goede zeden of openbare<br />

orde) en art. 3:45 BW (vernietigbaar<br />

door pauliana).<br />

ORP<br />

6e jrg. nr. 2, maart 2015<br />

Mr. D.F. Spoormans<br />

Kijken door een nieuwe bril naar de<br />

stelplicht en bewijslast bij de<br />

klachtplicht<br />

– De Hoge Raad<br />

heeft op 12 december<br />

2014 een nieuw<br />

arrest gewezen in de<br />

kwestie Far Trading<br />

B.V./Edco Eindhoven<br />

B.V. Met dit arrest is<br />

een duidelijke invulling<br />

gegeven aan de verdeling van de<br />

stelplicht en bewijslast bij een<br />

beroep op de klachtplicht van de artt.<br />

6:89 en 7:23 BW. Die invulling is<br />

anders dan eerder werd aangenomen.<br />

Mr. G.J.L. Bergervoet<br />

Borgtocht als bijzondere vorm van<br />

contractuele hoofdelijkheid<br />

– De wijze waarop de overeenkomst<br />

van borgtocht moet worden onderscheiden<br />

van de onbenoemde overeenkomst<br />

van contractuele hoofdelijkheid<br />

is een onderwerp waar men<br />

zowel in de wetenschap als in de<br />

praktijk mee worstelt. Deze worsteling<br />

valt goed te begrijpen. Borgtocht<br />

is in het systeem van het BW namelijk<br />

geregeld als een bijzondere vorm<br />

van contractuele hoofdelijkheid,<br />

maar uit de wettelijke definitie van<br />

borgtocht in art. 7:850 BW kan een<br />

helder onderscheid tussen de rechtsfiguren<br />

niet worden afgeleid.<br />

WPNR<br />

146e jrg. nr. 7052, 28 februari 2015<br />

Mr. A. Karapetian<br />

Bestuurdersaansprakelijkheid na<br />

Van de Riet/Hoffmann: over hoe het<br />

is, hoe het was en zou moeten zijn<br />

– De recente rechtspraak van de<br />

Hoge Raad over de bestuurdersaansprakelijkheid<br />

uit onrechtmatige<br />

daad roept diverse vragen op. Deze<br />

zijn van belang bij de verdere ontwikkeling<br />

van het juridische kader<br />

waarbinnen bestuurders van rechtspersonen<br />

aansprakelijk kunnen worden<br />

gesteld. Gepleit wordt voor een<br />

herleving van de focus op de norm.<br />

Mr. B. Hoops<br />

De faillissementspauliana tegen de<br />

overdracht onder opschortende<br />

voorwaarde van faillissement van<br />

de vervreemder: Een waakhond met<br />

muilband?<br />

– In deze bijdrage toont schr. aan<br />

waarom het wetenschapsvereiste een<br />

in beginsel onoverkomelijke drempel<br />

vormt voor de toepassing van art. 42<br />

Faillissementswet op de overdracht<br />

onder opschortende voorwaarde van<br />

faillissement van de vervreemder.<br />

Mr. R.J. Holtman<br />

Transparant offreren (I)<br />

– Offerteperikelen in twee delen. In<br />

het eerste deel geeft schr. een opsomming<br />

van de rechtspraak van het Hof<br />

Amsterdam over de stelling dat werkzaamheden<br />

die redelijkerwijs te voorzien<br />

zijn, niet mogen leiden tot<br />

meerwerk.<br />

WR Tijdschrift voor<br />

Huurrecht<br />

Nr. 2, februari 2015<br />

Mr. M. Vols, WR 2015/16<br />

Artikel 8 EVRM en de gedwongen<br />

ontruiming van de huurwoning<br />

vanwege overlast<br />

– In steden is burenoverlast voor<br />

veel inwoners een dagelijks terugkerend<br />

probleem. Veelal kan de overlast<br />

door de buren zelf of samen met<br />

buurtbemiddelaars worden opgelost,<br />

maar soms is een meer ingrijpend<br />

optreden vereist. Als<br />

de overlastveroorzaker<br />

zijn woning huurt, is<br />

het doorgaans de verhuurder<br />

die uiteindelijk<br />

tegen ernstige<br />

woonoverlast optreedt.<br />

De gedwongen ontruiming<br />

van de huurwoning vormt het<br />

ultimum remedium binnen de overlastbestrijding.<br />

Het EVRM biedt<br />

rechtsbescherming tegen de gedwongen<br />

ontruiming van de woning. Het<br />

EHRM merkt het verlies van de<br />

woning aan als zeer ingrijpende<br />

inmenging in het recht op respect<br />

voor het privéleven en woning. Uit<br />

art. 8 EVRM vloeit volgens het Europese<br />

Hof voort dat de bewoner de<br />

proportionaliteit en redelijkheid van<br />

het (dreigende) verlies van de<br />

woning door een rechter moet kunnen<br />

laten toetsen. In dit artikel analyseert<br />

schr. eerst de Europese jurisprudentie<br />

over art. 8 EVRM om de<br />

precieze betekenis van de voorwaarden<br />

te achterhalen. Vervolgens<br />

onderzoekt schr. of en hoe aan de<br />

Europese voorwaarden wordt voldaan<br />

in de gerechtelijke ontbindingsprocedure<br />

(art. 7:231 lid 1 BW), de<br />

opzeggingsprocedure (art. 7:274 BW)<br />

en de buitengerechtelijke ontbindingsprocedure<br />

(art. 7:231 lid 2 BW).<br />

519<br />

Fiscaal recht<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

143e jrg. nr. 7086, 26 februari 2015<br />

Drs. H.A. Bergman, mr. F.R. Herreveld<br />

“We willen werkbare beslissingen<br />

nemen in zaken waar veel mensen<br />

op een verlossend woord wachten”<br />

Maarten Feteris is de eerste fiscalist<br />

als president van de Hoge Raad<br />

– Nee, het was zeker geen afspraak<br />

of regel dat er nooit een fiscalist tot<br />

president van de Hoge Raad zou worden<br />

benoemd. De opvolging werd tot<br />

voor kort echter bepaald door de<br />

betrekkelijke eenvoud van het<br />

anciënniteitsprincipe — en laat op<br />

de moments suprêmes nu nooit een<br />

fiscalist de langst zittende raadsheer<br />

zijn geweest. Inmiddels staan bij de<br />

benoeming geschiktheid en kwaliteit<br />

voorop. Dat verklaart waarom fiscalist<br />

Maarten Feteris (1960) sinds 1<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 641


Tijdschriften<br />

november 2014 president van<br />

’s lands hoogste rechtscollege is.<br />

E. Sparidis MSc<br />

De rechtsbetrekking in de BTW<br />

– De rechtsbetrekking vormt de<br />

hoeksteen van de BTW. De rechtsbetrekking<br />

bepaalt de wijze waarop de<br />

BTW over leveringen van goederen<br />

en diensten wordt geheven. In de<br />

BTW worden de feiten echter ook<br />

vastgesteld op basis van het beginsel<br />

van de economische realiteit. Bij misbruik<br />

van recht worden de onder de<br />

rechtsbetrekking beoogde gevolgen<br />

zelfs onthouden. In dit artikel worden<br />

de relevante aspecten van de<br />

rechtsbetrekking en haar gevolgen<br />

besproken.<br />

Mr. A.M. Vroom LLM<br />

Bijzondere regimes onder het<br />

verdrag met Malta<br />

– Dit artikel gaat in op de vraag of<br />

de Maltese flat-rate foreign tax credit<br />

en de ‘belastingteruggaafregeling’<br />

gezien kunnen worden als gelijksoortig<br />

aan het Malta International Business<br />

Activities-regime, en daardoor<br />

een bijzondere regeling vormen voor<br />

de toepassing van het belastingverdrag<br />

tussen Nederland en Malta.<br />

Wanneer er sprake is van zo’n bijzondere<br />

regeling kan geen beroep worden<br />

gedaan op toepassing van het<br />

belastingverdrag met Malta. Daarbij<br />

wordt ook gekeken naar het huidige<br />

Maltese belastingsysteem.<br />

520<br />

Handels- & economisch recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

Nr. 4, 24 februari 2015<br />

Mr. M.J.E. van den Bergh, Bb 2015/12<br />

Haviltexen over en/of-schade<br />

– Op 14 oktober 2014 heeft het<br />

Gerechtshof Amsterdam<br />

(ECLI:NL:GHAMS:2014:4215) een<br />

(tussen)-arrest gewezen met voor de<br />

transactie- en contractpraktijk interessante<br />

aspecten. Het hof buigt zich<br />

over de uitleg van een basket and<br />

cap-clausule en spreekt zich terzijde<br />

nog kort uit over de wijze van berekening<br />

van schadevergoeding bij<br />

garantie-inbreuken. Beide punten<br />

stipt schr. in deze bijdrage aan. De<br />

feiten zijn als volgt. In 2008 koopt<br />

het Poolse Okechamp S.A. (Koper)<br />

65% van de aandelen in champignonverwerker<br />

F&F Europe B.V. van het<br />

Belgische Jothima N.V. (Verkoper). Op<br />

grond van een met Verkoper gesloten<br />

aandeelhoudersovereenkomst wordt<br />

in 2012 ook de resterende 35%<br />

gekocht. In eerste aanleg heeft Koper<br />

van Verkoper een schadevergoeding<br />

van zo’n € 1.7 M gevorderd op grond<br />

van diverse beweerde inbreuken op<br />

de in de koopovereenkomst (SPA) verstrekte<br />

garanties. In de ogen van<br />

Koper schort er nogal wat aan de<br />

onderneming. Het betreft een dertigtal<br />

individuele claims van zeer uiteenlopende<br />

hoogte, over allerlei<br />

zaken, van een defect aan een stoomketel<br />

tot het ten onrechte afdekken<br />

van renteclaims door middel van<br />

swaps. Rechtbank Amsterdam heeft<br />

bij (niet gepubliceerd) vonnis van 30<br />

november 2011 de vorderingen van<br />

Koper afgewezen nu niet is komen<br />

vast te staan dat de Verkoper “met<br />

inachtneming van art. 7.4” is tekortgeschoten.<br />

Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2015/13<br />

Renovatie van de Faillissementswet<br />

in zeven wetsvoorstellen<br />

– De Faillissementswet staat in de<br />

steigers voor groot onderhoud. Zeven<br />

grote klussen worden achter elkaar<br />

uitgevoerd, deels overlappend qua<br />

tijd. Welke zeven klussen zijn dat?<br />

Het wetgevingsprogramma herijking<br />

faillissementsrecht bestaat uit een<br />

zevental afzonderlijke wetsvoorstellen,<br />

die zich laten bundelen in drie<br />

thema’s – namelijk (a) de bestrijding<br />

van faillissementsfraude; (b) de<br />

bevordering van het reorganiserend<br />

vermogen van bedrijven; en (c) de<br />

modernisering van de faillissementsprocedure.<br />

Juridisch up to Date<br />

Nr. 4, 19 februari 2015<br />

Mr. J.V. Tetelepta<br />

De toepasselijkheid van algemene<br />

voorwaarden in nationale en<br />

internationale handel<br />

– In de nationale en internationale<br />

handel wordt veelvuldig gebruik<br />

gemaakt van algemene voorwaarden.<br />

Of het nu gaat om standaardvoorwaarden<br />

zoals de voorwaarden van<br />

de Fenex, de Nederlandse organisatie<br />

voor expeditie en logistiek, die door<br />

een (douane-)expediteur worden<br />

gehanteerd of om eigen algemene<br />

voorwaarden van bijvoorbeeld een<br />

schoenenlabel die worden gebruikt<br />

in de relatie met de in het buitenland<br />

gevestigde fabrikant van de<br />

schoenen, de vraag die op het<br />

moment dat er een dispuut ontstaat,<br />

rijst is steevast: zijn er algemene<br />

voorwaarden van toepassing en zo ja,<br />

welke? In dit artikel gaat schr. in op<br />

de toepasselijkheid van algemene<br />

voorwaarden zowel in nationale als<br />

in internationale handel.<br />

Maandblad voor<br />

Vermogensrecht<br />

25e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. A.G.F. Ancery, mr. M.A.M. Essed<br />

Staatsimmuniteit van executie<br />

– Hoewel het merendeel<br />

van de staten<br />

‘gewoon’ aan een veroordelend<br />

vonnis voldoet,<br />

moet niet worden<br />

onderschat dat<br />

het contracteren met<br />

een (vreemde) staat<br />

het inherente gevaar<br />

kent dat een eventueel veroordelend<br />

vonnis niet ten uitvoer kan worden<br />

gelegd, wanneer die staat zich met<br />

succes op immuniteit van zijn goederen<br />

beroept. In alle gevallen waarin<br />

men zich in een vermogensrechtelijke<br />

verhouding met een vreemde<br />

overheid bevindt, dient men er dan<br />

ook voor beducht te zijn, dat – mocht<br />

daarin een conflict rijzen – verhaal<br />

(in de vorm van conservatoir of executoriaal<br />

beslag) vaak een met hindernissen<br />

beladen route blijkt. Schr.<br />

bespreekt in dit artikel wat het<br />

gevaar inhoudt en hoe men zich<br />

hiertegen kan wapenen.<br />

Prof. mr. drs. J.W.A. Biemans<br />

Algemene beschouwingen over<br />

koop van vermogensrechten (en<br />

meer)<br />

– Art. 7:1 BW bepaalt dat koop de<br />

overeenkomst is waarbij de een zich<br />

verbindt om een zaak te geven en de<br />

ander om daarvoor een prijs in geld<br />

te betalen. Een koop kan ook betrekking<br />

hebben op een vermogensrecht.<br />

In dat geval zijn de bepalingen van<br />

koop van toepassing voor zover dit<br />

in overeenstemming is met de aard<br />

van het recht, aldus art. 7:47 BW.<br />

Door de schakelbepaling van art. 7:47<br />

BW heeft de regeling van koop in feite<br />

betrekking op goederen in plaats<br />

van alleen op zaken. Mede aan de<br />

hand van twee recente arresten van<br />

de Hoge Raad gaat schr. in deze bijdrage<br />

in op de toepasselijkheid van<br />

de algemene en bijzondere bepalin-<br />

642 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Tijdschriften<br />

gen van koop.<br />

Mr. drs. A.M.M. Hendrikx<br />

Profiteren van andermans<br />

wanprestatie. Beschouwingen naar<br />

aanleiding van Hoge Raad 28 maart<br />

2014, ECLI:NL:HR:2014:740,<br />

NJ 2014/194 (Joba/Tjin-Hin-Tjoe)<br />

– Soms moet de partij jegens wie<br />

wanprestatie is gepleegd niet alleen<br />

de wanpresterende partij aanspreken<br />

om haar belangen voldoende te kunnen<br />

beschermen, maar ook de derde<br />

die bij de wanprestatie is betrokken.<br />

Het enkele profiteren van andermans<br />

wanprestatie door een derde is op<br />

zichzelf genomen niet onrechtmatig.<br />

Een illustratie hiervan biedt het in<br />

deze bijdrage te bespreken arrest van<br />

28 maart 2014 inzake Joba/Tjin-Hin-<br />

Tjoe waarin de Hoge Raad heeft<br />

bevestigd dat, naast wetenschap van<br />

de wanprestatie, bijzondere omstandigheden<br />

vereist zijn om te oordelen<br />

dat het profiteren van andermans<br />

wanprestatie onrechtmatig is. In de<br />

ogen van de Hoge Raad is een belangenafweging<br />

tussen de benadeelde<br />

en de profiterende derde hierbij een<br />

aandachtspunt.<br />

Mr. M.L. Tuil<br />

(Geen) aansprakelijkheid bij<br />

onjuiste gegevensverschaffing bij<br />

zekerheidsverlening. Een rol voor<br />

‘dwalingsaansprakelijkheid’ na<br />

Hoge Raad 5 augustus 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22<br />

(RCI/X)?<br />

– In deze bijdrage gaat schr. in op<br />

het arrest RCI/X waaruit lijkt te volgen<br />

dat de bestuurder die toestaat<br />

dat de vennootschap onjuiste informatie<br />

verschaft over de zekerhedenpositie<br />

van de beoogde financier niet<br />

snel aansprakelijk is.<br />

ORP<br />

6e jrg. nr. 2, maart 2015<br />

Mr. R. Elkerbout LL.M.<br />

Mededingingsrechtelijke aspecten<br />

van online verkoopbeperkingen<br />

in exclusieve en selectieve<br />

distributiestelsels<br />

– Er heeft de laatste jaren een flinke<br />

toename van de verkoop van (merk)<br />

producten en diensten via het internet<br />

plaatsgevonden. Online verkoop<br />

is ‘booming business’. In deze bijdrage<br />

bespreekt schr. de mededingingsrechtelijke<br />

status van online verkoop<br />

in exclusieve en selectieve distributiestelsels.<br />

SEW Tijdschrift voor<br />

Europees en economisch<br />

recht<br />

63e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

L.M. Schouten,<br />

A.J.C. de Moor-van Vugt<br />

De onafhankelijkheid van de<br />

Autoriteit Consument en Markt<br />

– Onafhankelijkheid<br />

wordt breed erkend<br />

als een essentieel vereiste<br />

voor goed toezicht.<br />

In deze bijdrage<br />

wordt onderzocht in<br />

hoeverre de onafhankelijkheid<br />

van de Autoriteit<br />

Consument en Markt (ACM)<br />

voldoende is gewaarborgd. De aanleiding<br />

hiertoe wordt gevormd door de<br />

veelheid aan kritiek die hierover tijdens<br />

de parlementaire behandeling<br />

van de Instellingswet ACM is geuit,<br />

en door de steeds strengere eisen die<br />

de Europese Unie stelt aan de onafhankelijkheid<br />

van nationale toezichthouders.<br />

Geconcludeerd wordt dat de<br />

onafhankelijkheid van de ACM op<br />

onderdelen moet worden aangescherpt.<br />

H.C.E.P.J. Janssen<br />

Producentenorganisaties in de<br />

groenten- en fruitsector en het<br />

belang van regie over de afzet<br />

– In de groenten- en fruitsector spelen<br />

producentenorganisaties al sinds<br />

1966 een belangrijke rol bij de ordening<br />

van de markt. Vanaf 1 januari<br />

2014 kunnen ook in andere landbouwsectoren<br />

producentenorganisaties<br />

deze rol vervullen. Hiertoe moeten<br />

deze producentenorganisaties<br />

wel zijn erkend. Teneinde voor erkenning<br />

in aanmerking te komen moet<br />

zijn voldaan aan de erkenningscriteria.<br />

Het hebben van een formele<br />

erkenning is echter niet voldoende.<br />

Een erkende producentenorganisatie<br />

moet de erkenningscriteria voortdurend<br />

naleven. De praktijk in de<br />

groenten- en fruitsector laat zien dat<br />

dit lang niet altijd gemakkelijk is.<br />

Recente jurisprudentie toont bovendien<br />

aan dat het niet naleven van de<br />

erkenningscriteria nadelige gevolgen<br />

kan hebben. Mede omdat in alle<br />

landbouwsectoren die onder de<br />

GMO-Verordening vallen producentenorganisaties<br />

erkend kunnen worden,<br />

wordt in dit artikel aan de hand<br />

van recente regelgeving en jurisprudentie<br />

uiteengezet hoe de GMOregels<br />

worden toegepast en gehandhaafd<br />

in de groenten- en fruitsector.<br />

De nadruk ligt daarbij op de verkoop<br />

door de producentenorganisatie van<br />

de producten van de leden en de<br />

gevolgen van het ontbreken van voldoende<br />

regie over deze afzet.<br />

Vennootschap &<br />

Onderneming<br />

25e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. M.M. van den Berg<br />

Beschermingsconstructies bij IPO’s<br />

anno 2015<br />

– Beschermen van het vennootschappelijk<br />

belang gebeurde in het<br />

verleden door middel van beschermingsconstructies.<br />

Omdat echter<br />

aandeelhouderswaarde en de (kortetermijn)belangen<br />

van aandeelhouders<br />

meer aandacht kregen is het<br />

belang van beschermingsconstructies<br />

naar de achtergrond geraakt<br />

omdat aandeelhoudersbelangen zich<br />

moeilijk verdragen met beschermingsconstructies.<br />

Door middel van<br />

een beschermingsconstructie kan de<br />

zeggenschap van aandeelhouders in<br />

geval van een dreigende vijandige<br />

overname of indien een aandeelhoudersmeerderheid<br />

een wijziging van<br />

de strategie wenst die strijdt met het<br />

vennootschappelijk belang tijdelijk<br />

worden beperkt. In de praktijk dienen<br />

beschermingsconstructies ertoe<br />

om onder meer dwingende en oneerlijke<br />

overnametactieken, zoals een<br />

partieel en two-tier front-end loaded<br />

bod, te voorkomen. Beschermingsconstructies<br />

bieden het bestuur tijd<br />

en onderhandelingsmacht om de<br />

alternatieven te bezien en om te streven<br />

naar het best mogelijke resultaat<br />

voor de aandeelhouders en stakeholders.<br />

Beschermingsconstructies<br />

mogen niet worden ontworpen om<br />

permanent wijzigingen in de controle<br />

van de vennootschap te voorkomen.<br />

Ze mogen dus niet worden<br />

gebruikt om het bestuur af te schermen<br />

van controle door de aandeelhouders<br />

en bieden geen absolute<br />

bescherming. Maar toch bieden zij<br />

het bestuur een belangrijk machtsinstrument.<br />

Mr. D. Dijkmans van Gunst<br />

Investeren, profiteren, winst<br />

uitkeren: het wetsvoorstel<br />

vergroten investeringsmogelijkheden<br />

in medisch-specialistische<br />

zorg maakt het mogelijk<br />

– Winstuitkering in de zorg is volgens<br />

voorstanders noodzakelijk om<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 643


Tijdschriften<br />

de kwaliteit, dienstverlening en doelmatigheid<br />

van (medisch-specialistische)<br />

zorg te verbeteren, aldus de<br />

voorstanders en de memorie van toelichting<br />

bij het wetsvoorstel. Het<br />

wetsvoorstel wijziging van de Wet<br />

toelating zorginstellingen en enkele<br />

andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden<br />

in medisch-specialistische<br />

zorg te bevorderen (Wet vergroten<br />

investeringsmogelijkheden in<br />

medisch-specialistische zorg) beoogt<br />

de aanbieders van medisch-specialistische<br />

zorg, zoals ziekenhuizen, maar<br />

ook zelfstandige behandelcentra<br />

(ZBC’s), meer mogelijkheden te bieden<br />

om eigen vermogen aan te trekken<br />

door de investeringsmogelijkheden<br />

in de medisch-specialistische<br />

zorg te verruimen. Zo hoeven zorgaanbieders<br />

minder vreemd vermogen<br />

aan te trekken of kan vreemd<br />

vermogen beter, tegen gunstiger<br />

voorwaarden (rente), worden aangetrokken.<br />

Indien een privaat kapitaalverschaffer<br />

bijdraagt aan het eigen<br />

vermogen wordt het ook voor verstrekkers<br />

van vreemd vermogen<br />

(banken) minder risicovol om een<br />

lening te verstrekken.<br />

Mr. K. Bungenberg<br />

De verzettermijn van artikel 2:404<br />

lid 5 BW- fataal of toch flexibel ?<br />

– Het verstrekken van een 403-verklaring<br />

is slechts in weinig Europese<br />

landen mogelijk. In de Nederlandse<br />

praktijk wordt hier echter veel<br />

gebruik van gemaakt. Voor crediteuren<br />

bestaat de verzettermijn bij het<br />

voornemen tot intrekking van de<br />

overblijvende aansprakelijkheid. Aan<br />

de hand van een recente beschikking<br />

van de Rechtbank Rotterdam wordt<br />

in deze bijdrage de vraag behandeld<br />

hoe fataal – of juist hoe flexibel – de<br />

verzettermijn is. De beschikking van<br />

de Rechtbank Rotterdam sluit aan bij<br />

de beschikking van het Gerechtshof<br />

Amsterdam van 23 juli 1993, waarin<br />

is geoordeeld dat er onder omstandigheden<br />

een verplichting is om een<br />

enig crediteur separaat op de hoogte<br />

van een beëindiging van de overblijvende<br />

aansprakelijkheid te stellen.<br />

Op die manier kan een dergelijke crediteur<br />

de nodige stappen nemen om<br />

zich tegen de beëindiging te verzetten.<br />

Uit de beschikking kan geen<br />

algemene verplichting worden afgeleid<br />

om bekende grote schuldeisers<br />

over het voornemen tot beëindiging<br />

van de overblijvende aansprakelijkheid<br />

te informeren. Bovendien is hier<br />

sprake van een andere feitenconstellatie<br />

en was in de uitspraak van 29<br />

juli 1993 niet aan alle formele vereisten<br />

van art. 2:404 BW voldaan (er was<br />

niet in een landelijk verspreid dagblad<br />

gepubliceerd, maar in een kleiner<br />

blad). Volgens schr. is geen separate<br />

mededeling aan de schuldeisers<br />

van de dochter vereist.<br />

Mr. C. Sarfo<br />

Grenzeloos uitkeren?<br />

– Met de inwerkingtreding van de<br />

Wet vereenvoudiging en flexibilisering<br />

bv-recht (Wet flex-BV) is art.<br />

2:216 BW geheel herzien. Per 1 oktober<br />

2012 is het uitgangspunt van de<br />

wet dat de algemene vergadering<br />

bevoegd is tot bestemming van de<br />

winst die door de vaststelling van de<br />

jaarrekening is bepaald, en tot vaststelling<br />

van uitkeringen, voor zover<br />

het eigen vermogen groter is dan de<br />

reserves die krachtens de wet of de<br />

statuten moeten worden aangehouden.<br />

De statuten kunnen deze<br />

bevoegdheden beperken of toekennen<br />

aan een ander orgaan, bijvoorbeeld<br />

aan een vergadering van houders<br />

van aandelen van een bepaalde<br />

soort of aanduiding. De vraag is of<br />

het daartoe bevoegde orgaan, indien<br />

de vennootschap geen wettelijke of<br />

statutaire reserves behoeft aan te<br />

houden, kan besluiten tot een uitkering<br />

die de ‘vrij uitkeerbare reserves’<br />

overstijgt of zelfs kan besluiten tot<br />

een uitkering als er geen ‘vrij uitkeerbare<br />

reserves’ zijn? De uitkering leidt<br />

immers tot een negatief eigen vermogen<br />

of tot vergroting van een<br />

bestaand negatief eigen vermogen.<br />

Als het mogelijk is, heeft een dergelijk<br />

besluit tot uitkering, zoals bij elk<br />

besluit tot uitkering, geen gevolgen<br />

zolang het bestuur geen goedkeuring<br />

heeft verleend. Het bestuur moet de<br />

vraag beantwoorden of de vennootschap<br />

na de uitkering kan blijven<br />

voortgaan met het betalen van haar<br />

opeisbare schulden – de uitkeringstest.<br />

In deze bijdrage wordt uiteengezet<br />

waarom een uitkering bij of leidend<br />

tot een negatief vermogen mag<br />

geschieden.<br />

521<br />

Intellectuele eigendom,<br />

mediarecht & informatierecht<br />

Privacy & Informatie<br />

Nr. 1, februari 2015<br />

Drs. E.M.I. Wolper<br />

Privacyrisico’s verzekerd<br />

– In Amerika is het voor organisaties<br />

inmiddels gebruikelijk om een verzekering<br />

af te sluiten die, in het geval<br />

van een privacyincident, de schade<br />

en kosten als gevolg daarvan vergoedt.<br />

Schr. betoogt dat dit ook in<br />

Nederland het overwegen waard is.<br />

Na eerst een aantal voorbeelden te<br />

hebben gegeven van privacyincidenten<br />

wordt uiteengezet hoe een verzekering<br />

tegen privacyincidenten en<br />

netwerkincidenten (cyberverzekering)<br />

verzekeringstechnisch in elkaar<br />

zit. Daarna bespreekt schr. het wijzigingsvoorstel<br />

van de Wet Bescherming<br />

persoonsgegevens (Wbpg),<br />

waarin de meldplicht van een datalek<br />

aan de toezichthouder en de boetebevoegdheid<br />

worden uitgebreid.<br />

Met deze uitbreidingen nemen de<br />

risico’s op kosten en schade bij privacyincidenten<br />

voor de organisatie toe.<br />

Vervolgens wordt gekeken welke elementen<br />

een cyberverzekering zou<br />

moeten dekken en de verzekeringseisen<br />

die dat met zich brengt. Schr. is<br />

van mening dat in de toekomst het<br />

afsluiten van een cyberverzekering<br />

voor organisaties gebruikelijk wordt,<br />

omdat de continuïteit van een organisatie<br />

in gevaar kan komen door<br />

cyberrisico’s.<br />

522<br />

Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />

Advocatenblad<br />

95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />

Mr. S. Kok<br />

Echtscheiding? Vergeet het<br />

bijzonder partnerpensioen niet<br />

– Na echtscheiding<br />

heeft de ex-partner<br />

van rechtswege recht<br />

op uitbetaling van een<br />

deel van het ouderdomspensioen<br />

en een<br />

aanspraak op bijzonder<br />

partnerpensioen.<br />

644 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Tijdschriften<br />

Bij echtscheiding blijft het partnerpensioen<br />

vaak onbesproken of wordt<br />

zelfs helemaal vergeten. Soms wordt<br />

ten onrechte verondersteld dat met<br />

een uitsluiting van de Wet verevening<br />

pensioenrechten bij scheiding<br />

ook het bijzonder partnerpensioen is<br />

geregeld. Het niet goed doordenken<br />

en/of vastleggen van wat bij echtscheiding<br />

moet gebeuren met het<br />

partnerpensioen kan voor alle<br />

betrokkenen vervelende consequenties<br />

hebben. In verband hiermee zet<br />

schr. een en ander op een rijtje en<br />

geeft voorbeelden voor clausules<br />

voor de situatie waarin (ex-)partners<br />

géén afstand doen van partnerpensioen,<br />

de situatie waarin beide (ex-)<br />

partners afstand doen en tot slot de<br />

situatie waarin één van beide (ex-)<br />

partners afstand doet van het partnerpensioen.<br />

Tot slot somt schr. de<br />

punten op die bij het opstellen van<br />

het echtscheidingsconvenant achtereenvolgens<br />

aandacht moeten krijgen.<br />

EB Tijdschrift voor<br />

scheidingsrecht<br />

Nr. 2, februari 2015<br />

Mr. B. van den Anker, EB 2015/11<br />

Samenleven en alimentatie<br />

ontvangen? II<br />

– In zijn artikel<br />

‘Samenleven en alimentatie<br />

ontvangen?’<br />

(EB 2009/32)<br />

signaleerde schr.<br />

aan de hand van op<br />

dat moment recente<br />

jurisprudentie, dat<br />

steeds meer met succes een beroep<br />

op art. 1:160 BW wordt gedaan en dat<br />

de rechtspraak steeds vaker bereid is<br />

tot omkering van de bewijslast, waardoor<br />

een situatie van ‘samenleven als<br />

gehuwden’ sneller wordt aangenomen.<br />

Aanleiding daarvoor was de uitspraak<br />

van het Hof ‘s-Gravenhage van<br />

9 juli 2008 (LJN BD9380) waarin de<br />

bewijslast werd omgekeerd. In die<br />

procedure betwistte de vrouw dat zij<br />

samenleefde met een ander als<br />

waren zij gehuwd, omdat zij een latrelatie<br />

had. De (met bewijsstukken<br />

onderbouwde) argumenten van de<br />

man brachten het hof er echter toe<br />

om op grond van de redelijkheid en<br />

billijkheid de bewijslast van de stelling<br />

dat er over en weer geen financiele<br />

verwevenheid tussen de vrouw en<br />

haar partner bestond, bij de vrouw<br />

neer te leggen. De vrouw slaagde niet<br />

in haar bewijsopdracht. Het hof oordeelde<br />

daarom dat de aanspraak van<br />

de vrouw op alimentatie op grond<br />

van art. 1:160 BW van rechtswege<br />

was geëindigd. De vrouw poogde<br />

haar aanspraak op alimentatie nog<br />

te redden door het instellen van cassatie.<br />

Dat was echter zonder succes<br />

(art. 81 RO). Ondanks de door de feitenrechters<br />

gegeven signalen lijkt<br />

art. 1:160 BW ruim vijf jaar later nog<br />

steeds stevig in het zadel te zitten.<br />

De Hoge Raad laat de teugels niet<br />

vieren.<br />

Mr. M.C.J.M. Hermus, EB 2015/12<br />

Huwelijksvermogen in<br />

faillissementsituaties<br />

– Onlangs is wetsvoorstel 33 987<br />

(Wijziging Boek 1 BW teneinde de<br />

wettelijke gemeenschap van goederen<br />

te beperken en wijziging Faillissementswet)<br />

na advies van de Raad<br />

van State aangepast. Het voorstel is<br />

een revolutionaire wending ten<br />

opzichte van het bestaande stelsel<br />

van de wettelijke gemeenschap van<br />

goederen en tevens een codificatie<br />

van de praktijk van drie vermogens<br />

die reeds lang bestaat door het op<br />

ruime schaal in testamenten en<br />

schenkingen toepassen van de zogenaamde<br />

uitsluitingsclausule. De<br />

beleggingsleer “Hollands Koopmanschap”<br />

wordt in het voorstel gekoppeld<br />

aan het Belgisch wettelijk stelsel<br />

zoals dat nu al kan bij huwelijkse<br />

voorwaarden. Die beleggingsleer en<br />

de risico’s voor de ondernemer in tijden<br />

van economische crisis zijn voor<br />

schr. aanleiding het nieuwe wetsvoorstel<br />

in een breder perspectief te<br />

plaatsen, namelijk dat van de schrijnende<br />

schuldensituaties, zowel in het<br />

nieuwe voorstel als in de praktijk van<br />

de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen<br />

uitsluiting van iedere<br />

gemeenschap van goederen. In beide<br />

situaties wordt getracht aan de hand<br />

van rechtsvragen duidelijkheid te<br />

krijgen over de reikwijdte van de<br />

voorgestelde wijzigingen in het<br />

huwelijksvermogensrecht in faillissementssituaties<br />

en een aanbeveling te<br />

doen voor een sociaal-maatschappelijk<br />

wenselijke afhandeling van faillissementen,<br />

zowel nu als in de toekomst.<br />

Schr. komt met een voorstel<br />

tot aanpassing van art. 63 Faillissementswet<br />

(Fw), toekenning van een<br />

overnamerecht aan de niet gefailleerde<br />

echtgenoot ook in de situatie van<br />

echtgenoten die gehuwd zijn buiten<br />

iedere gemeenschap van goederen,<br />

maar wel een eenvoudige gemeenschap<br />

hebben (mede-eigendom van<br />

woning bijvoorbeeld) en vervolgens<br />

met een pleidooi voor een restrictieve<br />

toepassing door curatoren en<br />

rechters-commissarissen van art. 61<br />

lid 4 Fw (anticiperende werking) voor<br />

bestaande situaties. De beleggingsleer<br />

– economische mede-eigendom<br />

– vormt hierbij een belangrijke inspiratiebron.<br />

Mr. A.R. van Wieren, EB 2015/13<br />

Kinderalimentatie: niet langer een<br />

taak van de ouders, maar van de<br />

overheid?<br />

– De Expertgroep Alimentatienormen<br />

heeft eind november 2014 in<br />

reactie op de Wet hervorming kindregelingen,<br />

in werking getreden op 1<br />

januari 2015, het volgende advies<br />

gepubliceerd: “Met ingang van 1<br />

januari 2015 komen alleenstaande<br />

ouders die in aanmerking komen<br />

voor een kindgebonden budget ook<br />

in aanmerking voor een verhoging<br />

van dit kindgebonden budget met<br />

maximaal € 3.050,00 (voor 2015).<br />

Deze verhoging wordt de alleenstaande<br />

ouderkop genoemd. De<br />

expertgroep beveelt aan om dit totale<br />

kindgebonden budget in mindering<br />

te doen strekken op het gevonden<br />

tabelbedrag. Dit kan er in een<br />

aantal gevallen toe leiden dat er geen<br />

behoefte meer resteert waarin de<br />

ouders moeten voorzien. In een dergelijk<br />

geval is er dus geen aanleiding<br />

voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage<br />

ten laste van de andere,<br />

niet-verzorgende ouder.” Dat dit<br />

advies verstrekkende gevolgen heeft<br />

voor de beantwoording van de vraag<br />

in hoeverre de niet-verzorgende<br />

ouder nog kinderalimentatie dient te<br />

voldoen, wordt in dit artikel uitgewerkt.<br />

Dat de kosten van verzorging<br />

en opvoeding van kinderen een primaire<br />

verantwoordelijkheid hoort te<br />

zijn van ouders en hoe dat in samenhang<br />

met kinderalimentatie gerealiseerd<br />

kan worden, wordt eveneens<br />

beschreven.<br />

Tijdschrift Erfrecht<br />

16e jrg. nr. 1, februari 2015<br />

Mr. A.J. Luimes<br />

Bestuursrechtelijke handhaving en<br />

de beneficiair aanvaardende<br />

erfgenaam<br />

– Dit artikel gaat over geldschulden<br />

die voortvloeien uit een bestuurlijk<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 645


Tijdschriften<br />

handhavingsbesluit en beneficiaire<br />

aanvaarding. De aanleiding daarvoor<br />

wordt gevormd door een tweetal<br />

tamelijk recente uitspraken van de<br />

Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State. Deze uitspraken worden<br />

uitgebreid besproken. Verder<br />

gaat het artikel in op de niet door de<br />

Afdeling beantwoorde vraag of een<br />

bestuursrechtelijke geldschuld kan<br />

worden verhaald op het privévermogen<br />

van de beneficiair aanvaardende<br />

erfgenaam.<br />

523<br />

Omgevingsrecht<br />

Milieu & Recht<br />

42e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. G.C.W. van der Feltz,<br />

M en R 2015/16<br />

Wet windenergie op zee<br />

– Op 16 oktober 2014 heeft minister<br />

Kamp het wetsontwerp Regels<br />

omtrent windenergie op zee bij de<br />

Tweede Kamer ingediend. Voorafgaande<br />

daaraan had een consultatie<br />

plaatsgevonden. Daarnaast is via de<br />

Nederlandse Windenergie Associatie<br />

de industrie bij de voorbereiding van<br />

het wetsvoorstel betrokken. Op basis<br />

van het nieuwe wettelijke kader moet<br />

in de gebieden Borssele, Zuid-Hollandse<br />

en Noord-Hollandse kust<br />

3.450 MW worden gerealiseerd in<br />

jaarlijkse tranches van 700 MW. Om<br />

deze doelstellingen te halen, wil het<br />

kabinet volgens het Nationale Waterplan<br />

2016-2012 (NW2) bij de gebieden<br />

Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse<br />

kust extra windenergiegebied<br />

aanwijzen binnen de 12 mijlszone.<br />

Deze (nog controversiële) aanwijzing<br />

vindt later plaats door een partiële<br />

herziening van het NW2. In deze bijdrage<br />

bespreekt schr. achtergrond en<br />

inhoud van het wetsvoorstel en het<br />

subsidiesysteem Stimulering duurzame<br />

energieproductie plus (SDE+) en<br />

gaat hij vervolgens in op enkele vragen<br />

rond de in het wetsvoorstel voorgestelde<br />

aanpak.<br />

Nieuw Juridisch Weekblad<br />

14e jrg. nr. 317, 25 februari 2015<br />

P. De Smedt<br />

Vlaamse stedenbouwhandhaving -<br />

deel 1<br />

– (België) In deze tweedelige bijdrage<br />

bestudeert schr. grondig het decreet<br />

van 25 april 2014 betreffende de<br />

handhaving van de omgevingsvergunning<br />

(BS 27 augustus 2014). Met<br />

dit decreet beoogt de decreetgever<br />

dat de handhaving in de ruimtelijke<br />

ordening en de milieuhandhaving<br />

compatibel zijn met elkaar. Het eerste<br />

deel behandelt de handhaving in<br />

de preventieve fase, met name de<br />

raadgeving, de aanmaning en het<br />

bestuurlijk stakingsbevel. Schr. gaat<br />

ook in op de sancties. Het tweede<br />

deel onderzoekt de herstelmaatregelen<br />

en het programmatorisch handhaven.<br />

524<br />

Rechtspleging & procesrecht<br />

Advocatenblad<br />

95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />

Mr. J. Veldhuis<br />

Nieuwe basisprocedure onder de<br />

loep<br />

– Op 22 januari 2015 is bij de Tweede<br />

Kamer ingediend het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van het wetboek van<br />

Burgerlijke Rechtsvordering en de<br />

Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken<br />

II, 2014-15, 34 059). Dit wetsvoorstel<br />

maakt onderdeel uit van het<br />

programma Kwaliteit en innovatie<br />

rechtspraak (KEI). Het voorstel<br />

beoogt met behulp van de mogelijkheden<br />

van digitalisering de toegankelijkheid<br />

van de rechtspraak te vergroten.<br />

Schr. bespreekt het<br />

wetsvoorstel met aandacht voor de<br />

voorgestelde wijzigingen in de procesinleiding<br />

en het aanhangig worden<br />

van een geding en de nieuwe<br />

civiele basisprocedure in eerste aanleg.<br />

Voorts gaat schr. kort in op het<br />

griffierecht en het voorstel om digitaal<br />

procederen voor partijen in<br />

beginsel (gefaseerd) verplicht te stellen.<br />

De voorgenomen invoerdatum, 1<br />

januari 2016, is misschien niet haalbaar,<br />

maar het is volgens schr. wel<br />

zeker dat het digitaliseren wordt<br />

doorgezet.<br />

T. Sillevis Smitt<br />

‘We zijn er niet om mooie<br />

theoretische arresten te schrijven’<br />

– Als hoofd belastingprocespraktijk<br />

bij PwC fungeerde Maarten Feteris<br />

als schaduwrechter. ‘Men zei vaak:<br />

“Wat ben je toch voorzichtig.”’ Sinds<br />

1 november is hij president van de<br />

Hoge Raad. Naar eigen zeggen werd<br />

hij aangenomen omdat hij een bindende<br />

factor kan zijn. In dit interview<br />

spreekt de nieuwe president<br />

over art. 80a, de rol van de Hoge Raad<br />

en zichzelf.<br />

Rechtskundig Weekblad<br />

78e jrg. nr. 24, 14 februari 2015<br />

A. Ooms<br />

Tikt de klok sneller of trager voor<br />

het Grondwettelijk Hof?<br />

Een analyse van de impact van een<br />

constitutionele procedure op het<br />

beginsel van de redelijke termijn<br />

– (België) Stellen dat Justitie te kampen<br />

heeft met een aanzienlijke<br />

gerechtelijke achterstand is een open<br />

deur intrappen. De oorzaken van<br />

deze gerechtelijke achterstand zijn<br />

talrijk en zeer divers. Het voeren van<br />

een constitutionele procedure is één<br />

van de oorzaken die ertoe kan leiden<br />

dat een procedure langer duurt. Deze<br />

bijdrage onderzoekt op welke manier<br />

het EHRM de duurtijd van een constitutionele<br />

procedure toetst aan het<br />

beginsel van de redelijke termijn,<br />

gewaarborgd in art. 6, § 1 EVRM. Tikt<br />

de klok sneller of trager voor een<br />

constitutioneel hof? Na een korte<br />

uiteenzetting over de toepasselijkheid<br />

van art. 6, § 1 EVRM op constitutionele<br />

procedures, wordt dieper<br />

ingegaan op de bijzondere rol van<br />

een Grondwettelijk Hof als bewaker<br />

van de Grondwet, de grondslag van<br />

deze rol en de implicaties van een<br />

constitutionele procedure op het<br />

beginsel van de redelijke termijn.<br />

Deze bijdrage onderzoekt, op basis<br />

van een grondige en genuanceerde<br />

analyse van de klassieke criteria ter<br />

beoordeling van het beginsel van de<br />

redelijke termijn - de complexiteit, de<br />

houding van de partijen, de houding<br />

van de overheid en het belang van de<br />

zaak - of er sprake is van een afwijkende<br />

beoordeling ten aanzien van<br />

een constitutioneel hof. Ten slotte<br />

worden enkele kritische slotbedenkingen<br />

en beleidsaanbevelingen<br />

geformuleerd.<br />

Tijdschrift voor Arbitrage<br />

Nr. 1, februari 2015<br />

Mr. R. Schellaars, TvA 2015/2<br />

Het nieuwe LCIA Arbitrage<br />

Reglement<br />

– De London Court of International<br />

Arbitration heeft in 2014 een nieuw<br />

646 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Tijdschriften<br />

arbitragereglement<br />

vastgesteld. Dit is op<br />

25 juli 2014 in finale<br />

vorm gepubliceerd<br />

en met ingang van 1<br />

oktober 2014 van<br />

toepassing (LCIA<br />

Reglement). In deze<br />

bijdrage worden de belangrijkste wijzigingen<br />

gesignaleerd. Zulks tegen de<br />

achtergrond van de Nederlandse<br />

arbitragewet en -praktijk en het feit<br />

dat dit reglement in de Nederlandse<br />

praktijk (nog) relatief weinig lijkt te<br />

worden toegepast.Ter vergelijking<br />

verwijst schr. op enkele plaatsen naar<br />

het NAI Reglement uit 2010 en 2015<br />

en het ICC Reglement uit 2012.<br />

525<br />

Sportrecht<br />

Tijdschrift voor Sport &<br />

Recht<br />

Nr. 4, december 2014<br />

Mr. M.A. de Vlieger<br />

De FIFA uit haar schulp?<br />

– De voetballerij<br />

kijkt met argusogen<br />

naar de perikelen<br />

rondom het rapport<br />

van FIFA-onderzoeker<br />

Michael J. Garcia<br />

over vermeende corruptie<br />

bij de toewijzing<br />

van de WK’s 2018 en 2022. De<br />

FIFA weigerde aanvankelijk publicatie<br />

van dit rapport en maakte slechts<br />

een samenvatting openbaar die volgens<br />

Garcia zelf geen recht deed aan<br />

zijn conclusies. De druk op de FIFA<br />

om het Garcia-rapport in volle<br />

omvang te publiceren, neemt echter<br />

toe. Op 17 december 2014 besloot de<br />

FIFA weliswaar alsnog dat het rapport<br />

volledig openbaar wordt<br />

gemaakt, maar tot feitelijke publicatie<br />

kwam het nog niet. Schr. onderzocht<br />

daarom of er juridische mogelijkheden<br />

zijn voor de KNVB om in<br />

Nederland inzage, afschrift of uittreksel<br />

van het Garcia-rapport te vorderen.<br />

Hij bespreekt daarbij te<br />

nemen hordes als het arbitragebeding<br />

in de FIFA-statuten, het al dan<br />

niet bestaan van rechtsmacht van de<br />

Nederlandse rechter en het al dan<br />

niet bestaan van een toepasselijke<br />

rechtsgrond voor deze vordering.<br />

Mr. J.A.L.J. Vermeulen LLM<br />

Bescherming van minderjarige<br />

voetballers vs. internationale opleidingsvergoeding;<br />

back to the future<br />

– Voetbal is als een perpetuum<br />

mobile: een EK in 13 landen, doellijntechnologie,<br />

met spuitbussen ‘bewapende’<br />

scheidsrechters, enzovoort. Er<br />

gaan zelfs stemmen op om niet één,<br />

maar twee WK’s te verplaatsen naar<br />

een land met een ‘frisser’ klimaat.<br />

Terecht kan worden gesteld dat<br />

’s werelds meest favoriete balsport<br />

immer in beweging is. Een van de<br />

kernwaarden van de FIFA en die van<br />

diverse andere stakeholders in de<br />

internationale voetbalwereld blijft in<br />

de loop der jaren echter onveranderd,<br />

namelijk de bescherming van minderjarige<br />

voetballers. In een poging<br />

om deze categorie kwetsbare sportbeoefenaars<br />

te beschermen tegen<br />

verscheidene kwalijke invloeden zijn<br />

met name het afgelopen decennium<br />

in wet- en regelgeving diverse voorzieningen<br />

getroffen. In deze bijdrage<br />

staan de recente ontwikkelingen ten<br />

aanzien van een van deze reglementaire<br />

bepalingen centraal, te weten<br />

de berekening van de internationale<br />

opleidingsvergoeding in het geval<br />

van minderjarige spelers. Daartoe<br />

wordt allereerst in vogelvlucht een<br />

historische context geschetst van het<br />

ontstaan van de opleidingsvergoeding.<br />

Vervolgens wordt op hoofdlijnen<br />

uiteengezet wanneer door een<br />

club een internationale opleidingsvergoeding<br />

is verschuldigd. Daarna<br />

wordt de evolutie van de lex specialis<br />

ten aanzien van minderjarige voetballers<br />

besproken. Hieruit komt<br />

onder andere de vraag naar voren of<br />

door de opvolgende wijzigingen in<br />

dat kader mogelijk een soort ‘twilightzone’<br />

voor de jaren 2009-2014 is<br />

ontstaan. Het artikel wordt tot slot<br />

uitgeleid middels een aantal samenvattende<br />

overwegingen.<br />

526<br />

Staats- & bestuursrecht<br />

Nederlands Tijdschrift voor<br />

Bestuursrecht<br />

Nr. 2, februari 2015<br />

J.C.A. de Poorter, NTB 2015/7<br />

Het belang van de amicus curiae<br />

voor de rechtsvormende taak van de<br />

hoogste bestuursrechters. Naar een<br />

regeling van de amicus curiae in de<br />

Algemene wet bestuursrecht<br />

– Hoe kan de rechter zich bij de uitoefening<br />

van zijn rechtsvormende<br />

taak oriënteren op de gevolgen die<br />

een rechtsvormende beslissing heeft<br />

voor de rechtspraktijk? Schr. heeft<br />

daarvoor het idee geopperd in bijzondere<br />

gevallen en onder strikte<br />

voorwaarden de mogelijkheid te creeren<br />

informatie te verkrijgen via een<br />

derde ‘partij’; een zogenaamde amicus<br />

curiae. Hij werkt dat idee verder<br />

uit tot in een voorstel voor een regeling<br />

in de Awb.<br />

T.N. Sanders, NTB 2015/8<br />

De derdebelanghebbende bij de<br />

invordering van een dwangsom: op<br />

zoek naar een nieuwe balans<br />

– Met de komst van de invorderingsbeschikking<br />

in het kader van de<br />

dwangsom is de derdebelanghebbende<br />

een speler in het invorderingsproces<br />

geworden. Schr. beziet in dit artikel<br />

de positie en de belangen van de<br />

derdebelanghebbende. Die zijn over<br />

het algemeen goed gewaarborgd,<br />

behalve voor wat betreft de mogelijkheden<br />

in verband met de verjaring<br />

van de invorderingsbevoegdheid.<br />

Schr. vindt op dit punt ingrijpen<br />

door de wetgever wenselijk.<br />

T.W. Fransen, B.J.P.G. Roozendaal,<br />

S.A.L. van de Sande, NTB 2015/9<br />

Kroniek<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

– Deze kroniek heeft betrekking op<br />

de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari<br />

2015. Besproken worden onder<br />

andere: schadevergoeding; onrechtmatige<br />

overheidsdaad; rechtmatige<br />

overheidsdaad; schadeloosstelling<br />

wegens onteigening; nadeelcompensatie/tegemoetkoming<br />

in planschade;<br />

risicoaanvaarding.<br />

R.J.M.H. de Greef, N. Jak,<br />

R. Nehmelman, NTB 2015/10<br />

Kroniek Bestuurlijke organisatie<br />

– Deze kroniek heeft betrekking op<br />

de periode 1 januari 2014-31 juli<br />

2014. Besproken worden onder andere:<br />

openbare lichamen, bestuursorganen<br />

en rechtspersonen; attributie,<br />

delegatie en mandaat; centrale overheid<br />

en decentrale overheden; interbestuurlijk<br />

toezicht; samenwerking.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 647


Tijdschriften<br />

527<br />

Straf (proces)recht,<br />

penitentiair recht &<br />

criminologie<br />

Advocatenblad<br />

95e jrg. nr. 3, maart 2015<br />

Mr. J.S. Nan<br />

Vaker aan de strafbeschikkingstafel<br />

– Op 12 januari 2015 verscheen het<br />

eerste rapport van de procureurgeneraal<br />

dat is opgesteld in het<br />

kader van het toezicht op het Openbaar<br />

Ministerie zoals bedoeld in art.<br />

122 Rechterlijke Organisatie. In dit<br />

rapport ‘Beschikt en gewogen. Over<br />

de naleving van de wet door het<br />

Openbaar Ministerie bij het uitvaardigen<br />

van strafbeschikkingen’ wordt<br />

verslag gedaan van de resultaten van<br />

een onderzoek naar de afdoening<br />

door middel van de strafbeschikking.<br />

Schr. bespreekt de bevindingen van<br />

de onderzoekers en de aanbevelingen<br />

die zij in dit rapport doen. Naar aanleiding<br />

van de bevindingen uit dit<br />

rapport besteedt schr. aandacht aan<br />

de positie van de advocatuur bij de<br />

gang van zaken rond het opleggen<br />

van een strafbeschikking bij ZSM<br />

afdoening en de pilot ‘ZSM en rechtsbijstand’.<br />

Schr. is van mening dat in<br />

het traject naar de strafbeschikking<br />

rechtsbijstand een plaats moet krijgen<br />

om er voor te zorgen dat de<br />

rechten die een verdachte heeft niet<br />

over het hoofd worden gezien en de<br />

bewijsvoering op orde is.<br />

Delikt en Delinkwent<br />

45e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

M.J. Borgers & T. Kooijmans,<br />

DD 2015/8<br />

Van probleem naar oplossing en<br />

weer terug: het conceptwetsvoorstel<br />

aanpassing witwaswetgeving<br />

– In de rechtspraak van de Hoge Raad<br />

is de reikwijdte van het witwasdelict<br />

door middel van de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond<br />

ingeperkt.<br />

Het doel daarvan is (onder andere)<br />

het voorkomen van een automatische<br />

verdubbeling van strafbaarheid. In de<br />

rechtspraktijk is de indruk ontstaan<br />

dat deze rechtspraak in sommige<br />

situaties een belemmering oplevert<br />

voor een effectieve bestrijding van<br />

misdaadgeld. Het gaat dan met name<br />

om de situatie waarin de rechter aanneemt<br />

dat een voorwerp afkomstig is<br />

uit een door de verdachte zelf begaan<br />

misdrijf, terwijl vervolging ter zake<br />

van dat grondmisdrijf niet haalbaar<br />

is. In een recent verschenen conceptwetsvoorstel<br />

wordt daarom voorgesteld<br />

de strafbaarstelling van witwassen<br />

uit te breiden door expliciet<br />

strafbaar te stellen het verwerven of<br />

voorhanden hebben van een voorwerp<br />

dat onmiddellijk afkomstig is<br />

uit enig misdrijf dat de schuldige<br />

heeft gepleegd. De vraag rijst echter<br />

of en, zo ja, in welke vorm, een probleem<br />

is ontstaan ten gevolge van de<br />

rechtspraak van de Hoge Raad en, zo<br />

dat het geval mocht zijn, of het conceptwetsvoorstel<br />

wel voorziet in de<br />

juiste oplossing voor dat specifieke<br />

probleem. In deze bijdrage wordt<br />

betoogd dat de rechtspraak van de<br />

Hoge Raad weliswaar tot enige verwarring<br />

kan leiden, maar dat daaruit<br />

geen wezenlijke belemmeringen lijken<br />

voort te vloeien. Invoering van<br />

het conceptwetsvoorstel roept bovendien<br />

nieuwe problemen op.<br />

Strafblad<br />

13e jrg. nr. 1, maart 2015<br />

Themanummer: De ongehoorzame<br />

rechter<br />

Mr. D.J.C. Aben<br />

Zoals het een braaf ambtenaar<br />

betaamt<br />

– Op het gebied van<br />

de sanctionering van<br />

vormverzuimen ex art.<br />

359a Wetboek van<br />

Strafvordering is de<br />

rechtsbescherming<br />

gebaat bij meer ongehoorzaamheid<br />

van de<br />

feitenrechter aan de<br />

rechtspraak van de Hoge Raad. In<br />

deze bijdrage stelt schr. zich in zijn<br />

rol als A-G onder andere de volgende<br />

vragen over hiermee samenhangende<br />

onderwerpen: meer politieke<br />

invloed op rechtspraak van de Hoge<br />

Raad? Meer rechterlijke ongehoorzaamheid?<br />

Meer sanctionering van<br />

vormverzuimen?<br />

Mr. R.P. Boon, prof. mr. T.M. Schalken<br />

Draagt rechterlijke ongehoorzaamheid<br />

bij aan de rechtsontwikkeling?<br />

– Uit onderzoek in de jurisprudentie<br />

blijkt dat de feitenrechtspraak vaak<br />

kritischer is dan de Hoge Raad in de<br />

sanctionering van vormverzuimen<br />

en de beoordeling van het vervolgingsbeleid,<br />

terwijl de Hoge Raad via<br />

een steeds strenger wordende ‘disciplinerende<br />

cassatiemodus’ tracht de<br />

feitenrechter in het gareel te houden.<br />

Mr. dr. R. Kuiper<br />

De nieuwe benadering van<br />

vormfouten: ‘Mag ik het zo<br />

samenvatten?’<br />

– Hoe staat de rechtspraak over<br />

vormfouten ervoor? Mag de strafrechter<br />

niks meer van de Hoge Raad?<br />

Was vroeger alles beter? Wordt het<br />

tijd voor rechterlijke ongehoorzaamheid?<br />

Op die vragen geeft schr. antwoord.<br />

Mr. R. de Winter<br />

Drogredenen vergen geen<br />

gehoorzaamheid<br />

– Dit betreft een beschouwing vanuit<br />

uiteenlopende perspectieven op<br />

de jurisprudentie van de Hoge Raad<br />

inzake vormverzuimen in het vooronderzoek.<br />

Mr. J.H. Janssen<br />

Evenwicht en passie in de<br />

strafrechtspleging<br />

– Wanneer de bij de strafrechtspleging<br />

betrokken ‘partijen’ met voldoende<br />

(professionele) passie de<br />

basisdoelen van de strafrechtspleging<br />

nastreven, ontstaat een evenwicht<br />

waarin deze strafrechtspleging<br />

tot volle wasdom kan komen. Als disbalans<br />

dreigt is compensatie tussen<br />

deze partijen tot op zekere hoogte<br />

mogelijk, maar is waakzaamheid<br />

geboden.<br />

Dr. mr. D.V.A. Brouwer<br />

Het peil in de polder<br />

– De Hoge Raad ziet de rechtsontwikkeling<br />

als nieuwe hooftaak.<br />

Daarmee infilteert hij het terrein dat<br />

klassiek aan de wetgever was voorbehouden,<br />

waarmee de vraag rijst of de<br />

benoemingsprocedure en samenstelling<br />

van de Hoge Raad eigenlijk wel<br />

geschikt is voor die medewetgevende<br />

taak. Uit de recente jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad blijkt daarbij een<br />

grootscheepse verplaatsing van kosten<br />

van de rechter naar de verdediging.<br />

Daarmee beïnvloedt de Hoge<br />

Raad de rentabiliteit en dus de continuïteit<br />

van de advocatenpraktijken<br />

in negatieve zin. Deze bijdrage is een<br />

kritische beschouwing van de jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad, vooral<br />

waar het de herschikking van de kosten<br />

van het strafproces betreft.<br />

Mr. A.A. Franken<br />

Gezocht: raadsheer in de Hoge Raad<br />

– In deze bijdrage gaat schr. in op de<br />

samenstelling van de Hoge Raad en<br />

van zijn Parket.<br />

648 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Wetgeving<br />

Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />

en gepubliceerde staatsbladen<br />

met links naar de integrale<br />

Kamerstukken is opgenomen op de<br />

<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />

Staatsblad<br />

Europees Beschermingsbevel<br />

Inwerkingtreding<br />

528 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van de<br />

wet van 28 januari 2015, houdende<br />

implementatie van richtlijn 2011/99/<br />

EU betreffende het Europees beschermingsbevel<br />

(PbEU L 338) (Stb. 2015,<br />

40)<br />

– De wet treedt in werking m.i.v.<br />

01-03-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 19-02-2015, Stb. 2015, 81<br />

Elektronisch bekendmaken<br />

529 - Wet tot wijziging van het Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

en enige andere wetten in verband<br />

met bekendmakingen aan personen<br />

zonder bekende woon- of verblijfplaats<br />

– Met deze wet wordt mogelijk<br />

gemaakt dat bekendmakingen aan<br />

personen zonder bekende woon- of<br />

verblijfplaats elektronisch worden<br />

gedaan. Deze publicaties vinden<br />

thans in dagbladen plaats.<br />

De wet ziet op vier categorieën publicaties<br />

aan personen zonder bekende<br />

woon- of verblijfplaats die via het<br />

internet zullen worden gedaan. Het<br />

betreft ten eerste de uittreksels van<br />

exploten op grond van artikel 54 van<br />

het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

(Rv), de zogenoemde openbare<br />

exploten. In de tweede plaats<br />

betreft het de bekendmakingen van<br />

oproepingen van verkeersovertreders<br />

in het kader van gijzeling op grond<br />

van artikel 28 Wet administratiefrechtelijke<br />

handhaving verkeersvoorschriften<br />

(Wahv). Met betrekking tot<br />

de uittreksels van openbare exploten<br />

is door de Koninklijke Beroepsorganisatie<br />

van Gerechtsdeurwaarders<br />

(KBvG) geadviseerd om deze elektronisch<br />

te publiceren. Voorts betreft<br />

het de oproepingen aan personen<br />

zonder bekend adres in het kader<br />

van gijzeling van degenen aan wie in<br />

een strafbeschikking een geldboete<br />

is opgelegd (art. 578b Wetboek van<br />

Strafvordering) en de oproepingen<br />

van belanghebbenden zonder bekende<br />

woon- of verblijfplaats in civiele<br />

verzoekschriftprocedures (art. 272<br />

Rv). Tevens is in verband met het<br />

voorgaande de Bekendmakingswet<br />

gewijzigd, strekkend tot het in rekening<br />

kunnen brengen van kosten<br />

van publicaties in de Staatscourant.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 82 (Kamerstukken<br />

33 956)<br />

Medezeggenschap bij<br />

grensoverschrijdende fusie<br />

530 - Wet tot Wijziging van Boek 2<br />

van het Burgerlijk Wetboek in verband<br />

met de wijziging van de regels<br />

voor werknemersmedezeggenschap<br />

in geval van grensoverschrijdende<br />

fusie van kapitaalvennootschappen<br />

– Het Hof van Justitie EU heeft op 20<br />

juni 2013 geoordeeld dat Nederland<br />

zijn verplichtingen inzake werknemersmedezeggenschap<br />

bij grensoverschrijdende<br />

fusies van kapitaalvennootschappen<br />

niet is nagekomen<br />

(Arrest C-635/11). Het Hof heeft<br />

bepaald dat Nederland, door artikel<br />

16 lid 2, onderdeel b, van Richtlijn<br />

2005/56/EG betreffende grensoverschrijdende<br />

fusies van kapitaalvennootschappen<br />

(de GOF-richtlijn) niet<br />

om te zetten, niet heeft verzekerd<br />

dat werknemers van in andere lidstaten<br />

gelegen vestigingen van de uit<br />

een grensoverschrijdende fusie ontstane<br />

vennootschap die haar statutaire<br />

zetel in Nederland heeft, dezelfde<br />

medezeggenschapsrechten<br />

hebben als werknemers die in Nederland<br />

werkzaam zijn. Met deze wet<br />

wordt beoogd om artikel 333k van<br />

Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek<br />

zodanig te wijzigen, dat het in overeenstemming<br />

is met artikel 16 van<br />

de GOF-richtlijn in het licht van de<br />

uitspraak van het Hof van Justitie. De<br />

wet sluit zoveel mogelijk aan bij de<br />

bepalingen in artikel 16 van de GOFrichtlijn,<br />

zodat ruimte wordt gelaten<br />

aan de fuserende vennootschappen<br />

om tot een invulling van de medezeggenschapsregeling<br />

te komen en<br />

om onnodige toepassing van de<br />

Europese regeling zoveel mogelijk te<br />

voorkomen.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 84 (Kamerstukken<br />

34 012)<br />

Maximumboete rookverbod<br />

531 - Wet tot wijziging van de Tabakswet<br />

ter invoering van een verhoogd<br />

strafmaximum op overtreding van<br />

het rookverbod (Verhoging strafmaximum<br />

overtreding rookverbod<br />

Tabakswet)<br />

– De huidige Tabakswet kent twee<br />

wettelijke strafmaxima voor wat<br />

betreft op te leggen bestuurlijke boeten:<br />

a. € 450.000 voor overtreding van het<br />

reclameverbod door fabrikanten,<br />

groothandels of importeurs van<br />

tabaksproducten;<br />

b. € 4.500 voor alle overige overtredingen.<br />

De regering acht het gewenst deze<br />

twee trappen aan te vullen met een<br />

tussenliggend maximum voor het<br />

overtreden van het rookverbod. Voor<br />

het boetemaximum dat geldt bij een<br />

overtreding van het bepaalde bij of<br />

krachtens de artikelen 8 of 10 van de<br />

Tabakswet wordt voorgesteld aan te<br />

sluiten bij de vierde boetecategorie<br />

als bedoeld in artikel 23, vierde lid,<br />

van het Wetboek van Strafrecht. Dat<br />

boetebedrag bedraagt op dit moment<br />

€ 20.250. Dit bedrag wordt tweejaarlijks<br />

geïndexeerd. Hiermee wordt<br />

invulling gegeven aan het kabinetsbeleid<br />

om bestuurlijke boetes zoveel<br />

mogelijk te laten aansluiten bij de<br />

boetecategorieën van het strafrecht.<br />

De wetswijziging zelf is echter<br />

slechts technisch van aard, in die zin<br />

dat het geen directe consequenties<br />

heeft op de hoogte van de boetes op<br />

dit moment. De hoogte van de boete<br />

wordt uiteindelijk bepaald in een<br />

algemene maatregel van bestuur.<br />

Indien in de toekomst wordt besloten<br />

tot een verdere verhoging van de<br />

boetes voor specifiek de overtreding<br />

van het rookverbod in de horeca, zal<br />

ook de politieke discussie plaatsvinden<br />

over hoe deze verhoging zich<br />

verhoudt tot de inzet van andere<br />

instrumenten voor de handhaving<br />

van deze norm.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 649


Wetgeving<br />

5. Land- en tuinbouw, veeteelt<br />

(inspectie landbouwgronden, kassen,<br />

bemesting, detectie dierziekten);<br />

6. Media en journalistiek (fotografieen<br />

filmopnames).<br />

Al deze domeinen vertegenwoordigen<br />

naar het oordeel van het kabinet<br />

een maatschappelijk belang, waarbij<br />

de inzet van drones op korte termijn<br />

reële potentie biedt. In algemene zin<br />

acht het kabinet het nodig dat de<br />

mogelijkheden voor beroepsmatig<br />

gebruik van drones in de luchtvaartregelgeving<br />

worden vergroot, in elk<br />

geval daar waar het gaat om het<br />

gebruik van drones door politie,<br />

brandweer en andere hulpverleningsdiensten.<br />

Het is het voornemen om<br />

op 1 juli 2015 regelgeving in werking<br />

te laten treden als één van de voorwaarden<br />

om operaties met drones<br />

mogelijk te maken. Nog niet op alle<br />

domeinen is de gedachtevorming<br />

even ver als op het domein van de<br />

veiligheid. Op die domeinen worden<br />

stappen gezet om tot een inventarisatie<br />

van behoeften en mogelijkheden<br />

te komen. Daarbij is van belang<br />

dat de inzet van drones in sommige<br />

gevallen onder de exclusieve verantwoordelijkheid<br />

van de overheid<br />

geschiedt (bijvoorbeeld op het terrein<br />

van de veiligheid), in andere<br />

gevallen juist niet (bijvoorbeeld<br />

media en journalistiek).<br />

Het gebruik van drones kan echter<br />

ook van invloed zijn op de veiligheid<br />

van andere luchtruimgebruikers en<br />

van mensen en objecten op de grond.<br />

Aangezien er vooralsnog nog relatief<br />

weinig statistische informatie<br />

beschikbaar is over de exacte impact<br />

van drones op de veiligheid, zullen<br />

ze geleidelijk in het luchtruim worden<br />

toegelaten. Daardoor is het<br />

mogelijk voor zowel de autoriteiten<br />

als de sector om op een veilige<br />

manier aan dit nieuwe fenomeen in<br />

de luchtvaart te wennen. Het kabinet<br />

is van oordeel dat de toekomstige<br />

regelgeving rondom drones eenduidig,<br />

helder en goed toepasbaar moet<br />

zijn voor alle soorten gevallen waarin<br />

drones kunnen worden ingezet. De<br />

op te leggen sancties moeten in een<br />

goede verhouding staan tot de<br />

zwaarte en ernst van de overtreding.<br />

Daarnaast dient die regelgeving vanzelfsprekend<br />

handhaafbaar te zijn<br />

door politie en justitie, alsmede<br />

inspectiediensten. De huidige situatie<br />

is op dit punt vrij complex doorbepalen<br />

tijdstip.<br />

Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 91 (Kamerstukken<br />

33 738)<br />

Wet basisnet<br />

Inwerkingtreding<br />

532 - Besluit houdende vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van (o.a.) de wet van 10 juli 2013 tot<br />

wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke<br />

stoffen en enige andere wetten<br />

in verband met de totstandkoming<br />

van een basisnet (Wet basisnet)<br />

(Stb. 2013, 307)<br />

– De wet treedt in werking m.i.v.<br />

01-04-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 20-02-2015, Stb. 2015, 92<br />

533<br />

Vervolgstukken<br />

Cliëntenrechten zorg<br />

Brief van de Minister van VWS<br />

(24-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

houdende regels ter bevordering van<br />

de kwaliteit van zorg en de behandeling<br />

van klachten en geschillen in de<br />

zorg (Wet kwaliteit, klachten en<br />

geschillen zorg).<br />

– Brief over uitstel van de beantwoording<br />

van de opmerkingen en<br />

vragen n.a.v. regels ter bevordering<br />

van de kwaliteit van zorg en behandeling<br />

van klachten en geschillen in<br />

de zorg.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 32 402, L<br />

Woningcorporaties<br />

Eindverslag (24-02-2015) over het<br />

wetsvoorstel tot herziening van de<br />

regels over toegelaten instellingen<br />

en instelling van een Nederlandse<br />

Autoriteit toegelaten instellingen<br />

volkshuisvesting (Herzieningswet<br />

toegelaten instellingen volkshuisvesting).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 32 769, E<br />

Elektronische<br />

patiëntgegevens<br />

Voorlopig verslag (03-03-2015) over<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wet cliëntenrechten zorg, de Wet<br />

gebruik burgerservicenummer in de<br />

zorg, de Wet markt ordening gezondheidszorg<br />

en de Zorgverzekeringswet<br />

(cliënten rechten bij elektronische<br />

verwerking van gegevens).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 509, B<br />

Flexibel cameratoezicht<br />

Brief van de Minister van VenJ, de<br />

Staatssecretaris van IenM en de<br />

Minister van EZ (02-03-2015) over<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Gemeentewet in verband met de verruiming<br />

van de bevoegdheid van de<br />

burgemeester tot de inzet van cameratoezicht.<br />

– Brief bij de aanbieding van het verkennend<br />

WODC-onderzoek over het<br />

gebruik van drones. Het WODConderzoek<br />

is uitgevoerd aan de hand<br />

van de volgende vraagstelling: Wat<br />

zijn de verwachte kansen en bedreigingen<br />

van het gebruik van drones,<br />

in hoeverre bieden de huidige wettelijke<br />

kaders ruimte voor deze kansen<br />

alsmede voor maatregelen tegen<br />

deze bedreigingen en, voor zover die<br />

ruimte er niet is, wat zijn de contouren<br />

van de wet- en regelgeving die<br />

daarvoor wel ruimte zou bieden?<br />

Deze vraagstelling omvat vele verschillende<br />

aspecten die een grote<br />

onderlinge verwevenheid laten zien:<br />

luchtvaartveiligheid, marktkansen,<br />

innovatie, inzet door publieke organisaties,<br />

beroepsmatig gebruik,<br />

recreatief gebruik, gebruik door<br />

kwaadwillenden, technische en productie-eisen,<br />

handhaving en naleving,<br />

privacy, aansprakelijkheid etc.<br />

Mede in het licht van het rapport<br />

van het WODC meent het kabinet dat<br />

deze kansen en bedreigingen aanleiding<br />

geven tot het ontwikkelen van<br />

specifiek beleid met betrekking tot<br />

drones. Het nader uitwerken van<br />

beleid zal enige tijd vergen. Het kabinet<br />

meent er goed aan te doen echter<br />

nu al een kabinetsstandpunt op<br />

hoofdlijnen te geven, dat mede een<br />

agenderend karakter heeft.<br />

Volgens het kabinet tekenen zich<br />

voor kansrijk gebruik van drones, de<br />

volgende verschillende domeinen af:<br />

1. Veiligheid (opsporing, handhaving<br />

van de openbare orde, search and<br />

rescue, calamiteiten, branden en<br />

rampen, hulpverlening);<br />

2. Infrastructuur (onderhoud windmolens,<br />

dijken, bruggen, hoogspanningsmasten,<br />

bovenleidingen);<br />

3. Bewaken en beveiligen (beveiligen<br />

publieke en private objecten);<br />

4. Onderzoek (cartografie, milieu,<br />

weer en klimaat);<br />

650 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Wetgeving<br />

dat verschillende regimes bestaan<br />

voor respectievelijk het beroepsmatig<br />

en het recreatief gebruik. Het<br />

WODC-rapport stelt dat de huidige<br />

aansprakelijkheidswetgeving toereikend<br />

lijkt te zijn voor het gebruik<br />

van drones. Onderzoekers wijzen er<br />

wel op dat er zich in de toekomst<br />

mogelijk nieuwe vragen van aansprakelijkheid<br />

kunnen voordoen, naarmate<br />

het gebruik van drones toeneemt.<br />

De veiligheid van het gebruik van<br />

drones wordt mede bepaald door de<br />

kwaliteit van het systeem: de drone,<br />

het bedieningsstation, de benodigde<br />

frequenties en de kwaliteit van de<br />

verbinding. Het kabinet wil bezien in<br />

hoeverre het mogelijk en wenselijk is<br />

om – al dan niet in Europees verband<br />

– nadere technische en operationele<br />

eisen aan drones te stellen.<br />

Ook nadere eisen aan de piloot zullen<br />

in de overweging van het kabinet<br />

over de wenselijkheid van nadere<br />

eisen meegenomen worden.<br />

Het WODC-rapport schetst voorts een<br />

aantal intentionele bedreigingen die<br />

aan drones zijn verbonden. Het<br />

potentieel gebruik van drones door<br />

kwaadwillenden heeft de aandacht<br />

van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding<br />

en Veiligheid<br />

(NCTV) samen met relevante nationale<br />

en internationale veiligheidspartners.<br />

Als onderdeel van deze aanpak<br />

worden de risico’s van misbruik van<br />

onbemande systemen in kaart<br />

gebracht en beschermende maatregelen<br />

(detectie, classificatie en interventie)<br />

ontwikkeld.<br />

Het kabinet denkt dat de huidige<br />

wet- en regelgeving ter bescherming<br />

van de privacy voldoende algemene<br />

waarborgen bevat om de privacy<br />

tegen het huidige gebruik van drones<br />

te beschermen. Het rapport bevat<br />

geen indicaties dat deze wet- en<br />

regelgeving op dit punt ontoereikend<br />

zou zijn. Naar de mate waarin toekomstige<br />

regelgeving met betrekking<br />

tot het gebruik van drones mogelijk<br />

meer ruimte voor het gebruik daarvan<br />

zal geven, zal wel moeten worden<br />

bezien of in die regelgeving aanvullende<br />

specifieke waarborgen ter<br />

bescherming van de privacy zullen<br />

moeten worden opgenomen.<br />

Bij de regelgeving voor drones wordt<br />

onderscheid gemaakt tussen recreatief<br />

en beroepsmatig gebruik. Recreatief<br />

gebruik valt onder de Regeling<br />

modelvliegen. Beroepsmatig gebruik<br />

valt onder de in ontwikkeling zijnde<br />

regelgeving die wordt omschreven.<br />

Deze kan niet los gezien worden van<br />

de ontwikkelingen op dit gebied in<br />

Europa. Het WODC-onderzoek geeft<br />

duidelijk aan dat de huidige regelgeving<br />

die in ontwikkeling is in Nederland<br />

goed aansluit bij de regelgeving<br />

in de ons omringende landen.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 582, E<br />

Doorberekenen kosten<br />

veiligheidsonderzoeken<br />

Memorie van antwoord (02-03-2015)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Wet veiligheidsonderzoeken in<br />

verband met het opnemen van een<br />

grondslag voor het doorberekenen<br />

van kosten verbonden aan het uitvoeren<br />

van veiligheidsonderzoeken<br />

alsmede enkele andere wijzigingen.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 763, B<br />

Kiesrecht niet-Nederlandse<br />

ingezetenen BES-eilanden<br />

Brieven van de Minister van BZK<br />

(27-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Kieswet en de<br />

Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />

Eustatius en Saba, houdende aanpassing<br />

van de regeling met betrekking<br />

tot het kiesrecht van niet-Nederlanders<br />

bij eilandsraadsverkiezingen.<br />

– Brief inzake de stand van zaken en<br />

ontwikkelingen met betrekking tot<br />

het voorstel tot wijziging van de<br />

Kieswet en de Wet openbare lichamen<br />

Bonaire, Sint Eustatius en Saba,<br />

houdende aanpassing van de regeling<br />

met betrekking to wijziging van<br />

tot wijziging van de Kieswet en de<br />

Wet openbare lichamen Bonaire, Sint<br />

Eustatius en Saba, houdende aanpassing<br />

van de regeling met betrekking<br />

tot het kiesrecht van niet-Nederlanders<br />

bij eilandraadsverkiezingen (nr.<br />

11) en brief inzake de stand van<br />

zaken en ontwikkelingen met betreking<br />

tot Kamerdossier 33900 (D).<br />

Kamerstukken II en I 2014/15, 33 900, nr. 11 en D<br />

Raadgevend referendum<br />

Brief van de Minister van BZK<br />

(26-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

van de leden Fokke, Voortman<br />

en Schouw, houdende regels<br />

inzake het raadgevend referendum.<br />

– Brief inzake het afschrift met de<br />

bekrachtiging van het voorstel van<br />

wet 33934.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 934, F<br />

Novelle kerntaken<br />

volkshuisvesting<br />

Eindverslag (24-02-2015) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Herzieningswet toegelaten instellingen<br />

volkshuisvesting.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 966, N<br />

Wgbh/cz en Kieswet<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

VWS (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

ter uitvoering van het op 13<br />

december 2006 te New York tot stand<br />

gekomen Verdrag inzake de rechten<br />

van personen met een handicap (Trb.<br />

2007, 169).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 990, nr. 8<br />

Versterking positie ouders<br />

kinderopvang<br />

Voorlopig verslag (03-03-2015) over<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen<br />

peuterspeelzalen in verband met de<br />

aanpassing van het klachtrecht voor<br />

ouders, de wijziging van het adviesrecht<br />

van de oudercommissie en<br />

enkele andere aanpassingen (Wet<br />

versterking positie ouders kinderopvang<br />

en peuterspeelzalen).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 045, B<br />

Werken na AOW-leeftijd<br />

Nota van wijziging (18-02-2015) bij<br />

het wetsvoorstel houdende aanpassing<br />

van enige arbeidsrechtelijke<br />

bepalingen die een belemmering<br />

kunnen vormen voor werknemers en<br />

ambtenaren die na de AOW-gerechtigde<br />

leeftijd willen blijven werken<br />

(Wet werken na de AOW-gerechtigde<br />

leeftijd).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 7<br />

Erfgoedwet<br />

Verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel<br />

houdende bundeling en aanpassing<br />

van regels op het terrein van<br />

cultureel erfgoed.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 6<br />

Associatieovereenkomsten<br />

Oekraïne, Moldavië en<br />

Georgië<br />

Nota n.a.v. het verslag (27-02-2015)<br />

over de wetsvoorstellen houdende<br />

goedkeuring van de op 27 juni 2014<br />

te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten<br />

tussen de Europese<br />

Unie en de Europese Gemeenschap<br />

voor Atoomenergie en haar<br />

lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, res-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 651


Wetgeving<br />

Detentie en masterplan DJI<br />

Verslag van een algemeen overleg<br />

(vastgesteld 02-02-2015) over een<br />

aantal onderwerpen betreffende<br />

detentie.<br />

– De vaste commissie voor VenJ heeft<br />

op 22 januari 2015 overleg gevoerd<br />

met de Staatssecretaris van VenJ<br />

over: • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 25 juni 2014 met<br />

een reactie op de aangenomen<br />

moties bij de Wijziging van de Penitentiaire<br />

beginselenwet en het Wetboek<br />

van Strafrecht in verband met<br />

de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging<br />

van vrijheidsbenemende<br />

sancties en de invoering van<br />

elektronische detentie (Kamerstuk 33<br />

745, nr. 31); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 30 juni 2014<br />

over de voortgang van de implementatie<br />

van het Masterplan DJI (Kamerstuk<br />

24 587, nr. 588); • de brief van de<br />

Staatssecretaris van VenJ d.d. 1 september<br />

2014 met de antwoorden op<br />

vragen van de commissie over de<br />

voortgang van het Masterplan DJI en<br />

over de reactie op vragen over de verdwijning<br />

van honderden banen<br />

in het gevangeniswezen (Kamerstuk<br />

24 587, nr. 596); • de brief van de<br />

Staatssecretaris van VenJ d.d. 21 juli<br />

2014 over de huisregels in penitentiaire<br />

inrichtingen (Kamerstuk 24 587,<br />

nr. 595); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 17 november 2014<br />

over het beklagrecht van gedetineerden,<br />

het aantal isolatieplaatsingen in<br />

verband met het weigeren van plaatpectievelijk<br />

Moldavië en Georgië,<br />

anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,<br />

207 en Trb. 2014, 210).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 115, nr. 6<br />

Sociale veiligheid scholen<br />

Nota n.a.v. het verslag (02-03-2015)<br />

over het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van enige onderwijswetten in verband<br />

met het invoeren van de verplichting<br />

voor scholen zorg te dragen<br />

voor de sociale veiligheid op school.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 130, nr. 6<br />

534<br />

Nota’s,<br />

rapporten &<br />

verslagen<br />

Bankenunie en informatie<br />

Brief van de Minister van Financiën<br />

(23-02-2015) over de start van de<br />

Europese bankenunie en de gevolgen<br />

daarvan voor werkafspraken met de<br />

Tweede Kamer aangaande informatieverschaffing<br />

over ingrepen in de<br />

financiële sector.<br />

– Naar aanleiding van de financiële<br />

crisis in 2008 en 2009 en de maatregelen<br />

die in deze periode noodzakelijk<br />

waren om de financiële stabiliteit<br />

te borgen, heeft de Parlementaire<br />

Enquêtecommissie Financieel Stelsel<br />

(commissie De Wit) aanbevelingen<br />

geformuleerd. Eén van de aanbevelingen<br />

betreft het opstellen van een<br />

informatieprotocol teneinde de informatiepositie<br />

van de Tweede Kamer<br />

voorafgaand aan crisismaatregelen<br />

voor de financiële sector te versterken.<br />

De achtergrond voor deze aanbeveling<br />

is gelegen in het parlementaire<br />

budgetrecht. Deze brief geeft een<br />

nadere invulling van deze aanbeveling,<br />

waarbij een onderscheid wordt<br />

gemaakt tussen voorgenomen ingrepen<br />

bij banken en mogelijke ingrepen<br />

bij andere financiële instellingen.<br />

Voor besluiten over ingrepen bij<br />

banken geldt namelijk een nieuw<br />

Europees kader, dat gevolgen heeft<br />

voor de inhoud van het informatieprotocol.<br />

Binnen de Europese bankenunie<br />

is het doel om bij afwikkeling<br />

een beroep op publieke<br />

middelen zoveel mogelijk te beperken.<br />

Een van de instrumenten die<br />

daaraan moet bijdragen is het instrument<br />

van bail-in. Bail-in zorgt ervoor<br />

dat verliezen en kosten van herkapitalisatie<br />

in de eerste plaats worden<br />

opgevangen door de aandeelhouders<br />

en schuldeisers. Mocht bail-in onvoldoende<br />

blijken dan kan gebruik worden<br />

gemaakt van middelen uit het<br />

gemeenschappelijke afwikkelingsfonds,<br />

dat gefinancierd wordt door de<br />

sector zelf. De komst van de Europese<br />

bankenunie heeft gevolgen voor<br />

de positie van de Minister van Financiën<br />

en de werkafspraken met de<br />

Tweede Kamer. De besluitvorming<br />

over de afwikkeling van Nederlandse<br />

banken vindt voortaan plaats binnen<br />

een Europees gereguleerd kader. Dit<br />

Europees kader wordt gevormd door<br />

de richtlijn inzake het herstel en<br />

afwikkeling van banken (Bank Recovery<br />

Resolution Directive, BRRD) en<br />

de Single Resolution Mechanism-verordening<br />

(SRM). In de implementatie<br />

van dit kader wordt in Nederland<br />

voorzien door het voorstel voor de<br />

‘Implementatiewet Europees kader<br />

voor herstel en afwikkeling van banken<br />

en beleggingsondernemingen.’<br />

Dit wetsvoorstel zal nog dit voorjaar<br />

bij de Kamer worden ingediend. Het<br />

SRM tilt de besluitvorming over de<br />

afwikkeling van de grootste banken<br />

(en de grensoverschrijdende banken)<br />

in de lidstaten die deelnemen aan de<br />

Europese bankenunie vanaf 1 januari<br />

2016 naar Europees niveau. De SRB<br />

wordt vanaf 1 januari 2016 verantwoordelijk<br />

voor eventuele beslissingen<br />

omtrent het afwikkelen van een<br />

grote Nederlandse bank. Dit heeft tot<br />

gevolg dat het nationale parlementaire<br />

budgetrecht niet langer in het<br />

geding is bij afwikkeling van een<br />

bank en dat bovendien de Minister<br />

van Financiën geen zelfstandige rol<br />

meer heeft bij de besluitvorming ten<br />

aanzien van de afwikkeling van een<br />

bank. Dit brengt met zich mee dat er<br />

geen sprake meer zal zijn van voorafgaande<br />

betrokkenheid van het nationale<br />

parlement bij besluitvorming<br />

over afwikkeling van een Nederlandse<br />

bank. Bovendien is in dit verband<br />

binnen het Europees kader informatie-uitwisseling<br />

vooraf met het nationale<br />

parlement niet toegestaan. Nu<br />

besluitvorming over afwikkeling van<br />

banken in belangrijke mate op Europees<br />

niveau plaatsvindt, verschuift<br />

de verantwoording over het optreden<br />

van de afwikkelingsautoriteit(en)<br />

eveneens grotendeels van nationaal<br />

naar Europees niveau. Zo legt de SRB<br />

met betrekking tot de uitvoering van<br />

de SRM-verordening verantwoording<br />

af aan het Europees parlement, de<br />

Europese Raad en de Europese Commissie.<br />

Nationale parlementen krijgen<br />

jaarlijks een verslag van de SRB<br />

toegestuurd over de uitvoering van<br />

de aan de SRB opgedragen taken en<br />

kunnen vragen of opmerkingen bij<br />

de SRB indienen ten aanzien van de<br />

aan de SRB toevertrouwde verantwoordelijkheden.<br />

Het voorstel voor concrete werkafspraken<br />

in een informatieprotocol,<br />

waarin de nieuwe situatie is verdisconteerd,<br />

is als bijlage bij deze brief<br />

meegestuurd.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1241<br />

652 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Wetgeving<br />

sing in een meerpersoonscel (MPC)<br />

en de verslavingszorg binnen het<br />

gevangeniswezen (Kamerstuk 24 587,<br />

nr. 607); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 19 september<br />

2014 met informatie inzake de personele<br />

gevolgen van de definitieve cijfers<br />

in het kader van het Prognose<br />

Model Justitiële ketens (PMJ) en de<br />

aanvullende besparingsmaatregelen<br />

bij de Dienst Justitiële Inrichtingen<br />

(DJI) (Kamerstuk 24 587, nr. 603); •<br />

de brief van de Staatssecretaris van<br />

VenJ d.d. 21 november 2014 met het<br />

verslag van een schriftelijk overleg<br />

over de personele gevolgen van de<br />

definitieve cijfers in het kader van<br />

het Prognose Model Justitiële ketens<br />

(PMJ) en de aanvullende besparingsmaatregelen<br />

bij de Dienst Justitiële<br />

Inrichtingen (DJI) (Kamerstuk 24 587,<br />

nr. 603) en over het feit dat het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Penitentiaire<br />

beginselenwet en het Wetboek<br />

van Strafrecht in verband met de<br />

herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging<br />

van vrijheidsbenemende<br />

sancties en de invoering van elektronische<br />

detentie (33 745) in de Eerste<br />

Kamer is verworpen (Kamerstuk 24<br />

587, nr. 608); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 24 november<br />

2014 ter aanbieding van het WODCrapport<br />

Terugval in recidive (Kamerstuk<br />

29 270, nr. 94); • de brief van de<br />

Staatssecretaris van VenJ d.d. 9<br />

december 2014 met een reactie op<br />

een brief van de commissie van toezicht<br />

(CvT) van de penitentiaire<br />

inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis,<br />

van 22 september jl. inzake het<br />

antwoord op het advies over het<br />

weekendbezoek voor kinderen van<br />

moeders in detentie (Kamerstuk 24<br />

587, nr. 609); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 16 december<br />

2014 over de detentiecapaciteit Sint-<br />

Eustatius (Kamerstuk 24 587, nr. 610);<br />

• de brief van de Staatssecretaris van<br />

VenJ d.d. 19 januari 2015 met een<br />

actualisatie van de voortgang implementatie<br />

Masterplan DJI en stand<br />

van zaken bij de onderhandelingen<br />

over de komst van Noorse gedetineerden<br />

(Kamerstuk 24 587, nr. 613).<br />

Van dit overleg brengt de commissie<br />

woordelijk verslag uit.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 24 587, nr. 615<br />

Herindeling en kosten<br />

Brief van de Minister van BZK (16-02-<br />

2015) over een onderzoek naar de<br />

ontwikkeling van de uitgaven van<br />

gemeenten die in het recente verleden<br />

heringedeeld zijn.<br />

– Elk jaar kiest een aantal gemeenten<br />

voor een herindeling. Een gemeente<br />

heeft meer ambities dan zij zelfstandig<br />

kan waarmaken of voelt dat zij<br />

zelfstandig niet langer al haar taken<br />

naar behoren kan uitvoeren. Deze<br />

jaarlijkse herindelingen zorgen voor<br />

een geleidelijke schaalvergroting van<br />

gemeenten. Dat heeft verschillende<br />

effecten. Het Centrum voor Onderzoek<br />

van de Economie van de Lagere<br />

Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit<br />

Groningen heeft onderzoek<br />

uitgevoerd onder leiding van prof. dr.<br />

Allers naar de ontwikkeling van de<br />

uitgaven van gemeenten die in het<br />

recente verleden heringedeeld zijn.<br />

De belangrijkste bevinding in het<br />

COELO-onderzoek ‘The effects of<br />

local government amalgamation on<br />

public spending and service levels.<br />

Evidence from 15 years of municipal<br />

boundary reform’ is dat gemeentelijke<br />

herindelingen geen significant<br />

effect hebben op de totale gemeentelijke<br />

uitgaven. Er worden door<br />

gemeenten gemiddeld dus geen<br />

besparingen ingeboekt na een herindeling.<br />

Maar gemeenten die voor een<br />

herindeling hebben gekozen, hebben<br />

daarvoor vaak andere redenen gehad<br />

dan het inboeken van besparingen.<br />

Het is dan ook van belang om het<br />

vraagstuk van besparingen in deze<br />

context te bezien. Herindelingen<br />

moeten worden bezien in het licht<br />

van de vooraf geformuleerde doelstellingen<br />

en de maatschappelijke,<br />

bestuurlijke en economische opgaven<br />

waarvoor gemeenten staan. Uit<br />

onderzoek blijkt dat deze doelstellingen<br />

vaak worden behaald. Sturen op<br />

besparingen lijkt op dit moment<br />

geen belangrijke overweging of<br />

noodzaak te zijn bij herindelingen.<br />

De minister acht het waarschijnlijk<br />

dat gemeenten herindelingen en<br />

daaruit voortvloeiende kostenvoordelen<br />

inzetten om de kwaliteit te verbeteren<br />

in brede zin van het woord:<br />

de effectiviteit van gemeentelijk<br />

beleid, de gemeentelijke dienstverlening,<br />

de kwaliteit van het ambtenarenapparaat,<br />

het publieke voorzieningenniveau<br />

en de kwaliteit van het<br />

bestuur. De onderzoekers komen echter<br />

tot de conclusie dat het voorzieningenniveau<br />

van nieuw gevormde<br />

gemeenten niet stijgt en leiden dit af<br />

uit het volgende: (1) de uitgaven op<br />

de begrotingspost cultuur & recreatie<br />

zijn niet gestegen en (2) de woningprijzen<br />

zijn niet gestegen. Hier zijn,<br />

volgens de minister, een aantal kanttekeningen<br />

bij te plaatsen. De vooronderstelling<br />

dat eventuele schaalvoordelen<br />

van een herindeling vooral<br />

zullen worden besteed aan cultuur &<br />

recreatie is betwistbaar. Doordat<br />

nieuw gevormde gemeentes bijvoorbeeld<br />

ambities realiseren op het<br />

terrein van ruimtelijke ontwikkeling,<br />

bijvoorbeeld met een woningbouwproject<br />

zouden de huizenprijzen ook<br />

kunnen dalen, wat de tweede aanname<br />

onderuit haalt.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 28 750, nr. 61<br />

Interparlementaire Unie<br />

Verslagen van de 130e en 131e zitting<br />

van de Assemblee van de Interparlementaire<br />

Unie (vastgesteld op<br />

resp. 29-09-2014 en 26-02-2015) resp.<br />

gehouden van 16–20 maart 2014 en<br />

12–16 oktober 2014 te Genève.<br />

– Aan de 130e zitting van de IPU<br />

hebben parlementaire delegaties uit<br />

145 landen en 35 delegaties van<br />

waarnemers (internationale en interparlementaire<br />

instellingen) deelgenomen.<br />

Aan de 131e zitting van de<br />

IPU hebben parlementaire delegaties<br />

uit 147 landen en 35 delegaties van<br />

waarnemers (internationale en interparlementaire<br />

instellingen) deelgenomen.<br />

Er is over een waaier aan<br />

onderwerpen gesproken.<br />

Staten-Generaal 2014/15, 29 679, nrs. 20 en 21<br />

Prüm business case VK<br />

Brief van de Minister van VenJ (24-<br />

02-2015) over het feit dat Nederland<br />

en het Verenigd Koninkrijk op 24<br />

februari 2015 een Memorandum of<br />

Understanding hebben getekend<br />

over het houden van de Prüm business<br />

case.<br />

– Dit ter uitvoering van het Europese<br />

Raadsbesluit 2014/836/EU van 27<br />

november 2014 tot vaststelling<br />

van bepaalde regelingen en overgangsregelingen<br />

betreffende de<br />

beëindiging van de deelname van<br />

het Verenigd Koninkrijk van Groot-<br />

Brittannië en Noord-Ierland aan een<br />

aantal handelingen van de Unie op<br />

het gebied van de politiële samenwerking<br />

en de justitiële samenwerking<br />

in strafzaken die voor de inwerkingtreding<br />

van het Verdrag van<br />

Lissabon zijn vastgesteld. In dit<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 653


Wetgeving<br />

Raadsbesluit zijn de handelingen<br />

vastgesteld die vóór het Verdrag<br />

van Lissabon zijn ingevoerd op het<br />

gebied van de politiële samenwerking<br />

en de justitiële samenwerking<br />

in strafzaken, waaraan het Verenigd<br />

Koninkrijk zal blijven deelnemen. In<br />

deze handelingen zijn niet de Prümbesluiten<br />

opgenomen (Verdrag van<br />

Prüm tussen België, Duitsland, Spanje,<br />

Frankrijk, Luxemburg, Nederland<br />

en Oostenrijk inzake de intensivering<br />

van de grensoverschrijdende<br />

samenwerking, in het bijzonder ter<br />

bestrijding van het terrorisme, de<br />

grensoverschrijdende criminaliteit<br />

en de illegale migratie, Stb. 2008, 25).<br />

Gezien de praktische en operationele<br />

betekenis van de Prüm-besluiten<br />

voor de rechtshandhaving en de<br />

voorkoming, de opsporing en het<br />

onderzoek van strafbare feiten is<br />

tevens in dit Raadsbesluit bepaald<br />

dat het Verenigd Koninkrijk een business<br />

case uitvoert naar de werking<br />

en tenuitvoerlegging van de Prümbesluiten<br />

teneinde te beoordelen<br />

welke verdiensten en praktische<br />

voordelen verbonden zijn aan de<br />

mogelijkheid dat het Verenigd<br />

Koninkrijk toetreedt tot de Prümbesluiten.<br />

Het Verenigd Koninkrijk<br />

zal de business case uitvoeren met<br />

vier EU-lidstaten, waaronder Nederland.<br />

De uitvoering van de business<br />

case omvat de uitwisseling van DNAprofielen<br />

op een wijze die overeen<br />

komt met die in de Prüm-besluiten.<br />

Nederland en het Verenigd Koninkrijk<br />

sturen hiertoe elkaar 1000 DNAprofielen<br />

van sporen van onopgeloste<br />

misdrijven voor vergelijking in de<br />

nationale DNA-databank van het<br />

andere land op grond van artikel 7<br />

van de Overeenkomst, door de Raad<br />

vastgesteld overeenkomstig artikel<br />

34 van het Verdrag betreffende de<br />

Europese Unie, betreffende de wederzijdse<br />

rechtshulp in strafzaken tussen<br />

lidstaten van de Europese Unie.<br />

Het Memorandum of Understanding<br />

loopt af op 31 augustus 2015. Indien<br />

de business case over de werking en<br />

tenuitvoerlegging positief is, moet<br />

het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op<br />

31 december 2015 besluiten of het<br />

de Raad binnen een tijdsbestek van<br />

de volgende vier weken in kennis zal<br />

stellen van zijn wens deel te nemen<br />

aan de Prüm-besluiten.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 30 881, A<br />

Kamerstukken II 2014/15, 32 317, nr. 271<br />

Arbeidsvoorwaarden Rijk<br />

Brief van de Minister voor WRD (24-<br />

02-2015) bij de toezending van een<br />

onderzoek naar hoe de arbeidsvoorwaarden<br />

van de sector Rijk zich verhouden<br />

ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden<br />

van de markt.<br />

– Het onderzoek, uitgevoerd door<br />

AWVN, is als bijlage bij deze brief te<br />

vinden.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 490, nr. 167<br />

Aanpak UberPOP taxi’s<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

IenM (25-02-2015) over de aanpak<br />

van de illegale UberPOP-activiteiten.<br />

– De particuliere chauffeurs die rijden<br />

voor UberPOP worden gezien als<br />

snorders en worden dan ook als<br />

zodanig bestraft met een proces-verbaal<br />

en een last onder dwangsom. De<br />

ILT heeft in de afgelopen zes maanden<br />

in totaal 14 snorderacties uitgevoerd,<br />

waaronder acties tegen Uber-<br />

POP chauffeurs. Daarbij heeft de ILT<br />

aan 10 UberPOP chauffeurs een last<br />

onder dwangsom opgelegd van<br />

€ 10.000 per chauffeur. De chauffeur<br />

moet dit bedrag betalen als hij<br />

opnieuw betrapt wordt op illegaal<br />

taxivervoer. Daarnaast is tegen elk<br />

van deze tien chauffeurs proces-verbaal<br />

opgemaakt. Dit strafrechtelijke<br />

deel van de handhaving gebeurt<br />

onder verantwoordelijkheid van het<br />

OM. Behalve de chauffeurs pakt de<br />

ILT ook het bedrijf Uber aan en heeft<br />

ze Uber een last onder dwangsom<br />

opgelegd van € 10.000 per overtreding<br />

tot een maximum van<br />

€ 100.000. Deze last onder dwangsom<br />

is inmiddels 6 keer verbeurd. De<br />

snorderaanpak en het opleggen van<br />

sancties vraagt voortdurend zorgvuldigheid<br />

van de inspecteurs. De snorderaanpak<br />

moet stand houden<br />

bij de rechter; dat is het geval. Normaal<br />

gesproken is de bewindsvrouw<br />

transparant over de manier van werken<br />

van de ILT en de wijze waarop de<br />

inspectie de handhaving uitvoert.<br />

Maar in een zaak als deze, waarin het<br />

gaat om illegale praktijken, is discretie<br />

over de handhaving instrumenteel<br />

voor het succes ervan. Deze<br />

discretie is noodzakelijk om te voorkomen<br />

dat overtreders teveel kennis<br />

krijgen van gebruikte opsporingsmethoden.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 521, nr. 86<br />

Ouderbijdrage jeugdzorg<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

VWS (24-02-2015) over de ouderbijdrage<br />

in het kader van de Jeugdwet.<br />

– De Jeugdwet regelt in welke gevallen<br />

een ouderbijdrage verplicht is.<br />

Daarbij is grotendeels aangesloten<br />

bij de systematiek uit de Wet op de<br />

jeugdzorg. Nieuw is het opnemen<br />

van de hardheidsclausule in de wet.<br />

Overigens houden jeugdigen die tot<br />

1-1-2015 onder de Awbz en de Zvw<br />

hun zorg ontvingen en vanaf 1 januari<br />

2015 in het overgangsrecht onder<br />

de Jeugdwet vallen, onder het overgangsrecht<br />

dezelfde rechten en<br />

plichten. Gedurende het overgangsrecht<br />

zijn deze jeugdigen met hun<br />

huidige indicatie en/of verwijzing tot<br />

uiterlijk 31 december 2015 geen<br />

ouderbijdrage verschuldigd. De groep<br />

die overgaat vanuit de Wet op de<br />

jeugdzorg betaalt nu een ouderbijdrage<br />

en is dat ook onder het<br />

overgangsrecht verschuldigd. In een<br />

aantal gevallen is op grond van de<br />

Jeugdwet geen ouderbijdrage verschuldigd.<br />

Gemeenten hoeven dan<br />

geen informatie door te geven aan<br />

het CAK. Het gaat om de volgende<br />

situaties: • de jeugdige wordt niet<br />

meer door zijn ouders verzorgd en<br />

opgevoed ten tijde van een adoptieproces,<br />

• het gezag van de ouders is<br />

beëindigd, • de jeugdhulp wordt<br />

geboden in een noodsituatie voor<br />

maximaal zes weken (crisis) • als de<br />

rechter een alimentatiebijdrage<br />

oplegt voor degene die alimentatie<br />

betaalt.<br />

Daarnaast kan het CAK de ouderbijdrage<br />

buiten invordering stellen. De<br />

ouder hoeft in dat geval de ouderbijdrage<br />

niet te betalen. Hiervan is<br />

sprake als de bijdrageplichtige:<br />

• algemene bijstand ontvangt, • als<br />

asielzoeker een verstrekking ontvangt,<br />

• als TBS’er zak- en kleedgeld<br />

ontvangt, • gedetineerd is en geen<br />

inkomen heeft, • opgenomen is in<br />

een psychiatrisch ziekenhuis en geen<br />

inkomen heeft. In de Wet op de<br />

jeugdzorg ontbrak de mogelijkheid<br />

van de hardheidsclausule. In de<br />

Jeugdwet is de hardheidsclausule<br />

opgenomen om maatwerk te bieden<br />

en de ouderbijdrage niet te innen<br />

wanneer deze inning zal leiden tot<br />

onbillijkheden. De bewindsman heeft<br />

toegezegd de hardheidsclausule<br />

zodanig uit te werken, dat de ouderbijdrage<br />

geen drempel opwerpt voor<br />

654 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Wetgeving<br />

zorg. Er zal onderzoek worden verricht<br />

naar de (uitvoeringspraktijk<br />

van de) ouderbijdrage om inzicht te<br />

krijgen in: • de gevolgen van de<br />

ouderbijdrage voor het zorggebruik,<br />

• de kosten en baten van de ouderbijdrage,<br />

• de gevolgen van een eventuele<br />

wijziging van de ouderbijdrage.<br />

Het instrument van de hardheidsclausule<br />

zal onderdeel zijn van het<br />

onderzoek.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 839, nr. 461<br />

Huwelijks- en gezinsmigratie<br />

Verslag van een Algemeen Overleg<br />

(vastgesteld 26-02-2015) over een aantal<br />

onderwerpen betreffende huwelijks-<br />

en gezinsmigratie en de bed,<br />

bad, broodregeling voor illegalen.<br />

– De vaste commissie voor Veiligheid<br />

en Justitie heeft op 14 januari 2015<br />

overleg gevoerd met Staatssecretaris<br />

Teeven van Veiligheid en Justitie<br />

over: • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 25 april 2014 inzake<br />

antwoorden op vragen van de<br />

commissie over huwelijks- en<br />

gezinsmigratie (Kamerstuk 32 175,<br />

nr. 52); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 18 december 2014<br />

inzake reactie op de voorlopige uitspraken<br />

van de Centrale Raad van<br />

Beroep inzake bed, bad, brood<br />

(Kamerstuk 19 637, nr. 1940); • de<br />

brief van de Staatssecretaris van<br />

VenJ d.d. 18 december 2014 met de<br />

reactie op het advies van de<br />

Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken<br />

(ACVZ) Na de vlucht herenigd<br />

(Kamerstuk 19 637, nr. 1938);<br />

• de brief van de Staatssecretaris van<br />

VenJ d.d. 29 oktober 2014 inzake<br />

reactie op het rapport Gezinnen<br />

gezien? en reactie op richtsnoeren<br />

van de Europese Commissie inzake<br />

gezinshereniging (Kamerstuk 30 573,<br />

nr. 127); • de brief van de Staatssecretaris<br />

van VenJ d.d. 31 oktober 2014<br />

inzake gevolgen van de uitspraak van<br />

het EHRM in de zaak Jeunesse vs<br />

Nederland (Kamerstuk 32 317, nr.<br />

254). Van dit overleg brengt de commissie<br />

een woordelijk verslag uit.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 32 175, nr. 55<br />

Dublinverordening en AMV’s<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(vastgesteld 25-02-2015) over de<br />

amendering van de EU-Dublinverordening.<br />

– De vaste commissie voor Immigratie<br />

& Asiel / JBZ-raad heeft op 27<br />

januari 2015 de geannoteerde agenda<br />

van de informele JBZ-Raad van<br />

29-30 januari 2015 besproken. In de<br />

geannoteerde agenda wordt ingegaan<br />

op de stand van zaken over de<br />

amendering van de EU-Dublinverordening.<br />

De leden van de fractie van<br />

GroenLinks hebben de Staatssecretaris<br />

van VenJ bij brief van 28 januari<br />

2015 gewezen op de notitie van de<br />

Commissie Meijers (CM1501) van 27<br />

januari 2015 en gevraagd op die notitie<br />

te reageren, waarbij de fractie van<br />

de SP zich heeft aangesloten.<br />

Het voorstel tot aanpassing van de<br />

EU-Dublinverordening betreft het<br />

artikel dat regelt welke lidstaat verantwoordelijk<br />

is voor het behandelen<br />

van de eerste en daarop volgende<br />

asielaanvragen van een alleenstaande<br />

minderjarige vreemdeling (amv).<br />

De Commissie Meijers pleit voor een<br />

regel dat de lidstaat waar de amv verblijft,<br />

verantwoordelijk is voor het<br />

behandelen van het aldaar ingediende<br />

asielverzoek, ongeacht of deze<br />

daaraan voorafgaand al een asielprocedure<br />

heeft doorlopen in een andere<br />

lidstaat of niet. De Commissie<br />

Meijers verwijst hierbij naar de algemene<br />

regel die het Hof van Justitie<br />

van de EU in de zaak C-648/11 formuleert.<br />

In het arrest van 6 juni 2013<br />

heeft het Hof verwoord dat het<br />

belang van de amv is dat de vaststelling<br />

van de verantwoordelijke lidstaat<br />

niet langer duurt dan strikt<br />

noodzakelijk, hetgeen impliceert dat<br />

deze in beginsel niet aan een andere<br />

lidstaat wordt overgedragen. Daarnaast<br />

betoogt de Commissie Meijers<br />

dat de lidstaten beter gebruik moeten<br />

maken van de mogelijkheden die<br />

het Unierecht biedt om door een<br />

amv in verschillende lidstaten ingediende<br />

(identieke) asielverzoeken af<br />

te doen door middel van een onderlinge<br />

dossierdeling. Het Kabinet is<br />

van opvatting dat het in het belang<br />

van de amv is dat hem zo snel mogelijk<br />

duidelijkheid wordt gegeven over<br />

zijn toekomstperspectief: hetzij een<br />

asielvergunning indien asielrechtelijke<br />

bescherming geboden dient te<br />

worden, hetzij een spoedige terugkeer<br />

naar het land van herkomst<br />

wanneer bescherming niet aan de<br />

orde is. Vanuit die opvatting kan het<br />

Kabinet, in lijn met de uitspraak van<br />

het Hof, instemmen met een Dublinregel<br />

die bepaalt dat de lidstaat waar<br />

de amv verblijft verantwoordelijk is<br />

voor het behandelen van het daar<br />

ingediende asielverzoek. Het Kabinet<br />

vindt wel dat een uitzondering op<br />

deze hoofdregel mogelijk moet zijn,<br />

indien een andere lidstaat al een<br />

asielverzoek van deze amv inhoudelijk<br />

heeft beoordeeld. Als de amv na<br />

deze inhoudelijke beslissing doorreist<br />

naar een andere lidstaat, moet<br />

hij in beginsel weer kunnen worden<br />

overgedragen naar de lidstaat die al<br />

een inhoudelijke beslissing op zijn<br />

asielverzoek heeft genomen, en hem<br />

daarmee al duidelijkheid heeft verstrekt<br />

over zijn toekomstperspectief.<br />

De staatssecretaris benadrukt dat<br />

deze opvatting niet enkel het standpunt<br />

is van het Kabinet, maar evenzo<br />

van de andere lidstaten. De afwijkende<br />

stelsels van de diverse lidstaten<br />

en de taalkundige barrières maken<br />

dat het vergelijken van in verschillende<br />

lidstaten ingediende asielverzoeken<br />

in veel gevallen tijdrovend<br />

dan wel ondoenlijk is. De enige lidstaat<br />

die zorgvuldig en snel kan vaststellen<br />

of er relevante nieuwe feiten<br />

en omstandigheden zijn ingebracht,<br />

is de lidstaat die ook het eerdere<br />

asielverzoek heeft beoordeeld. Het<br />

argument van de Commissie Meijers<br />

dat de lidstaten op grond van de<br />

EU-Dublinverordening de mogelijkheid<br />

hebben om informatie uit<br />

asieldossiers met elkaar te delen,<br />

neemt de vorenstaande (praktische<br />

en juridische) obstakels niet weg.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 163, A<br />

Staat van de Europese Unie<br />

2015<br />

Brieven van de Minister van BuZa<br />

(23-02-2015) bij de aanbieding van<br />

de Staat van de Europese Unie 2015.<br />

– Deze ‘Staat’ heeft als titel ‘Een<br />

democratische en concurrerende<br />

Unie die werkt voor alle burgers’ en<br />

is als bijlage bij de brieven te vinden.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 166, A<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 166, nr. 1<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 655


Nieuws<br />

535<br />

Alcoholslot ter ziele<br />

Iemand die verplicht moet deelnemen<br />

aan het alcoholslotprogramma<br />

kan daarnaast niet ook nog strafrechtelijk<br />

worden vervolgd. Dat<br />

heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015<br />

geoordeeld (ECLI:NL:HR: 2015:434).<br />

Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State ook nog eens dat het<br />

CBR helemaal geen alcoholslotprogramma<br />

meer mag opleggen<br />

(ECLI:NL:RVS: 2015:622).<br />

Deelname aan het alcoholslotprogramma<br />

(asp) wordt<br />

opgelegd bij een bestuurder<br />

van een auto die bij een controle<br />

een (veel) hoger alcoholgehalte in<br />

zijn adem of bloed heeft dan toegestaan.<br />

Verplichte deelname aan een<br />

asp houdt in:<br />

• Het op eigen kosten - 4000 tot<br />

5000 euro - een alcoholslot in de<br />

auto laten zetten.<br />

• de intrekking van het oude rijbewijs<br />

en verstrekking van een nieuw<br />

gecodeerd rijbewijs waarmee alleen<br />

in een auto met alcoholslot kan<br />

worden gereden.<br />

• Twee jaar meedoen aan het programma.<br />

• Tussentijdse verplichte onderzoeken<br />

van de blaasresultaten zijn op<br />

kosten van de deelnemer.<br />

Bestuurlijke maatregel vs<br />

strafrecht<br />

Het alcoholslotprogramma is een<br />

bestuurlijke maatregel die wordt<br />

opgelegd door het Centraal Bureau<br />

Rijvaardigheidsbewijzen. Een rechter<br />

komt hier niet aan te pas. Maar rijden<br />

onder invloed is ook strafbaar<br />

en daarom kunnen mensen die verplicht<br />

deelnemen aan het alcoholslotprogramma<br />

daarnaast ook strafrechtelijk<br />

worden vervolgd en<br />

gestraft. Daarbij kan ook de rijbevoegdheid<br />

worden beperkt.<br />

De vraag in de zaak waarin de Hoge<br />

Raad oordeelde is of dat eigenlijk<br />

niet betekent dat deze mensen tweemaal<br />

worden bestraft voor hetzelfde<br />

feit. De Hoge Raad vindt dat de<br />

bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma<br />

erg lijkt op de<br />

situatie dat een rechter de betrokkene<br />

bestraft. Dat kan dus inderdaad<br />

worden gezien als een dubbele<br />

bestraffing als er daarnaast strafrechtelijk<br />

wordt gestraft. Daarom<br />

kan iemand die al moet deelnemen<br />

aan het alcoholslotprogramma niet<br />

meer ook nog strafrechtelijk worden<br />

vervolgd. Tot dat oordeel was het<br />

hof eerder ook al gekomen.<br />

Wordt iemand nu toch nog strafrechtelijk<br />

vervolgd dan moet het openbaar<br />

ministerie niet-ontvankelijk<br />

worden verklaard in die vervolging.<br />

De Hoge Raad wijst erop dat mensen<br />

die eerder zowel een alcoholslotprogramma<br />

kregen opgelegd als strafrechtelijk<br />

werden vervolgd wegens<br />

hetzelfde rijden onder invloed geen<br />

herziening van de veroordeling kunnen<br />

vragen.<br />

Raad van State<br />

Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State bovendien dat het<br />

CBR helemaal geen alcoholslotprogramma<br />

meer mag opleggen. De<br />

Afdeling is van oordeel dat de regeling<br />

waarin het alcoholslotprogramma<br />

is opgenomen onverbindend is,<br />

omdat die in een substantieel aantal<br />

gevallen onevenredig kan uitwerken.<br />

De regeling houdt immers geen<br />

rekening met de uiteenlopende<br />

gevolgen van het programma voor<br />

verschillende personen en situaties.<br />

Onevenredig<br />

De Afdeling bestuursrechtspraak is<br />

van oordeel dat de minister van Infrastructuur<br />

en Milieu bij het opstellen<br />

van de regeling “de mogelijk ingrijpende<br />

gevolgen van de oplegging van<br />

het alcoholslotprogramma, die zich in<br />

de praktijk regelmatig voordoen, niet<br />

afdoende heeft afgewogen”. Het CBR<br />

moet een asp opleggen als aan de<br />

voorwaarden van de regeling wordt<br />

voldaan, zonder dat het daarbij rekening<br />

mag houden met de persoonlijke<br />

omstandigheden van de bestuurder.<br />

De regeling geeft het CBR<br />

evenmin ruimte om een individuele<br />

afweging te maken wanneer het asp<br />

in een concreet geval te ingrijpende<br />

gevolgen heeft. Het verplicht opleggen<br />

van een asp leidt daarom in de<br />

praktijk tot ongelijkheid en willekeur,<br />

omdat het voor de één veel ernstiger<br />

gevolgen heeft dan voor de ander. Om<br />

die reden acht de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

de bepaling waarin die<br />

verplichting is opgenomen, onverbindend.<br />

De Afdeling is zich ervan<br />

bewust dat zij de regeling in eerdere<br />

uitspraken wel verbindend heeft<br />

geacht, maar komt in deze uitspraak<br />

tot een ander oordeel. Uit het toenemend<br />

aantal zaken dat in de loop der<br />

tijd aan de Afdeling is voorgelegd,<br />

blijkt dat het “niet slechts gaat om<br />

incidentele gevallen, maar dat de<br />

onevenredigheid van het alcoholslotprogramma<br />

een structureel karakter<br />

heeft”. Maar “een rechterlijke uitspraak<br />

waarin de rechter blijk geeft<br />

van een gewijzigde rechtsopvatting is<br />

geen grond voor herziening”, aldus<br />

ook de Afdeling en ook het CBR is niet<br />

verplicht alle onherroepelijke alcoholslotprogramma’s<br />

opnieuw te bekijken.<br />

Als de minister een nieuwe regeling<br />

voor het asp wil opstellen, zal er een<br />

meer gedifferentieerde regeling moeten<br />

worden ontworpen of de kosten<br />

van een asp moeten substantieel naar<br />

beneden en ook de samenloop met<br />

het strafrecht zal daarbij moeten worden<br />

betrokken, aldus de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak.<br />

Mensen die eerder zowel een asp kregen<br />

opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd<br />

kunnen geen herziening vragen<br />

656 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Nieuws<br />

536<br />

Nieuwe Aanwijzing kader voor<br />

strafvordering en OM-afdoeningen<br />

51 nieuwe richtlijnen voor strafvordering<br />

Enige tijd geleden heeft het College<br />

van procureurs-generaal besloten<br />

het stelsel van beleidsregels te vernieuwen.<br />

Op 1 maart 2015 trad een<br />

vijftigtal nieuwe richtlijnen voor<br />

strafvordering in werking. In de bijbehorende<br />

nieuwe Aanwijzing<br />

kader voor strafvordering en OMafdoeningen<br />

worden algemene uitgangspunten<br />

bij de richtlijnen gegeven,<br />

alsmede strafverzwarende<br />

factoren benoemd.<br />

In deze aanwijzing worden de<br />

algemene uitgangspunten<br />

beschreven die het Openbaar<br />

Ministerie hanteert in het gebruik<br />

van de strafvorderingsrichtlijnen met<br />

betrekking tot daders van misdrijven<br />

waarop het meerderjarigenstrafrecht<br />

wordt toegepast. Daarnaast worden<br />

enkele algemene en specifieke strafverzwarende<br />

en strafverminderende<br />

factoren, die in richtlijnen zijn opgenomen,<br />

beschreven en toegelicht. In<br />

de bijlagen bij deze aanwijzing is<br />

aangegeven hoe de richtlijnen zijn<br />

opgebouwd en staan de afrondingsregels<br />

vermeld.<br />

Ons sanctiestelsel is steeds verder<br />

geëvolueerd. Hierdoor zijn er binnen<br />

het strafrecht aanzienlijk meer<br />

mogelijkheden ontstaan om een toegesneden<br />

sanctie op te leggen. Nieuwe<br />

ontwikkelingen en gezichtspunten<br />

hebben geleid tot een nieuw<br />

stelsel van richtlijnen. Van het gedateerde<br />

bos/polaris systeem is<br />

afscheid genomen. Daarvoor zijn korte,<br />

transparante richtlijnen in de<br />

plaats gekomen die enerzijds normerend<br />

zijn en anderzijds de professional<br />

de benodigde ruimte geven om<br />

te komen tot een afdoening, die<br />

gericht is op de bijzondere omstandigheden<br />

van de zaak. De algemene<br />

uitgangspunten die van toepassing<br />

zijn bij het vorderen van straffen en<br />

straftoemeting door het OM zijn in<br />

de aanwijzing opgenomen en zijn<br />

van toepassing op de richtlijnen.<br />

Algemene uitgangspunten<br />

Vanouds wordt veel gewicht toegekend<br />

aan vergelding, generale en<br />

speciale preventie. Tegenwoordig<br />

wordt ook veel belang gehecht aan<br />

herstel van de gevolgen van de<br />

inbreuk op de rechten van de getroffen<br />

burgers (genoegdoening aan het<br />

slachtoffer van een strafbaar feit,<br />

herstel in de oude toestand). Bij de<br />

strafvordering en straftoemeting<br />

hanteert het OM de volgende algemene<br />

uitgangspunten.<br />

Maatwerk binnen gegeven kaders<br />

Het OM streeft naar interventies die<br />

een voelbare normbevestiging alsmede<br />

een zichtbare reactie op criminaliteit<br />

opleveren en maximaal bijdragen<br />

aan herstel van het toegebrachte<br />

leed. De sanctie dient in verhouding<br />

te staan tot de ernst van het feit, de<br />

omstandigheden waaronder het is<br />

gepleegd en de persoon van de verdachte.<br />

Aansluiten bij de concrete<br />

problemen van burgers betekent dat<br />

interventies zichtbaar, merkbaar en<br />

herkenbaar moeten zijn voor slachtoffers,<br />

daders én de buurt waarin het<br />

delict is gepleegd. Doordat het OM in<br />

Van het gedateerde bos/polaris systeem<br />

is afscheid genomen<br />

de ZSM-aanpak op basis van alle relevante<br />

informatie een snelle beslissing<br />

realiseert, neemt het belang van<br />

de hieronder genoemde tweede stap<br />

bij het gebruik van de richtlijnen toe.<br />

Na het doorlopen van de eerste stap<br />

(uitgangspunt van de richtlijn) is er<br />

namelijk ruimte om in te gaan op de<br />

maatschappelijke context van het<br />

specifieke feit en om te komen tot<br />

een op de zaak toegesneden afdoening.<br />

Bij die tweede stap in de beoordeling<br />

zal niet alleen rekening worden<br />

gehouden met factoren die in de<br />

richtlijn, de aanwijzing of andere<br />

beleidsregels zijn beschreven maar<br />

ook met factoren die niet in richtlijnen<br />

zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld<br />

prioriteiten in het veiligheidsbeleid,<br />

gevoeligheid van de zaak,<br />

impact op de omgeving, adviezen<br />

van ketenpartners (zoals reclassering),<br />

persoonlijke omstandigheden<br />

van de verdachte. Ook kan dan een<br />

buitengerechtelijke afdoening in<br />

overweging worden genomen. Het<br />

OM zal bij afdoeningen waar mogelijk<br />

gebruik maken van de strafbeschikking.<br />

Schadevergoeding<br />

Uitgangspunt is dat in alle strafzaken<br />

met slachtoffers/schade de (totale)<br />

schade door de dader(s) dient te<br />

worden vergoed. Bij de beslissing<br />

over de wijze van afdoen van de<br />

strafzaak wordt daarom schadevergoeding<br />

aan het/de slachtoffer(s) als<br />

verplicht element meegenomen en<br />

conservatoir beslag ten behoeve van<br />

schadevergoeding aan het slachtoffer<br />

nadrukkelijk overwogen.<br />

Criminaliteit veroorzaakt tevens een<br />

maatschappelijke schadepost. De<br />

samenleving neemt deze kosten via<br />

verzekeringen of rechtstreeks voor<br />

haar rekening. Indien toegebrachte<br />

schade wordt gedragen door de<br />

samenleving dient de officier van<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 657


Nieuws<br />

justitie te overwegen om naast een<br />

taakstraf of vrijheidsstraf storting<br />

van geld in een waarborgfonds<br />

geweldsmisdrijven of ander fonds<br />

ten gunste van slachtoffers op te leggen<br />

of te vorderen in het kader van<br />

een bijzondere voorwaarde bij een<br />

(deels) voorwaardelijke straf.<br />

Indien er ten tijde van de vervolgingsbeslissing<br />

of het formuleren<br />

van de eis ter terechtzitting door de<br />

verdachte geen schade is vergoed en<br />

er onvoldoende aanwijzingen zijn dat<br />

de verdachte in staat is om de door<br />

hem veroorzaakte schade binnen<br />

afzienbare termijn te vergoeden, kan<br />

afhankelijk van de omvang van de<br />

schade gekozen worden voor een<br />

andere strafmodaliteit (taakstraf en/<br />

of onvoorwaardelijke gevangenisstraf)<br />

en/of een kwantitatieve verhoging<br />

van de strafbeschikking, transactie<br />

of eis ter terechtzitting.<br />

Ontneming<br />

Afpakken van wederrechtelijk genoten<br />

voordeel is uitgangspunt. Het<br />

doel is zichtbaar en voelbaar maken<br />

dat misdaad niet mag lonen.<br />

Herstel van de verstoorde rechtsorde<br />

en voorkomen van recidive<br />

Naast bescherming van het slachtoffer<br />

zijn herstel van de verstoorde<br />

rechtsorde en het terugdringen van<br />

recidive doelstellingen van het OM.<br />

Het voorkomen van recidive dient<br />

bewerkstelligd te worden door het<br />

opleggen van gedragsaanwijzingen<br />

en het vorderen van vrijheidsbeperkende<br />

maatregelen en bijzondere<br />

voorwaarden. Met name bij first<br />

offenders die ernstige en/of recidivegevoelige<br />

delicten plegen kan een<br />

geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke<br />

straf, gericht op effectieve gedragsbeïnvloeding<br />

het meest passend zijn.<br />

Daarbij kunnen naast de algemene<br />

voorwaarde dat de veroordeelde geen<br />

nieuwe strafbare feiten zal plegen<br />

ook bijzondere voorwaarden worden<br />

ingezet (art. 14c Wetboek van Strafrecht).<br />

Het instrument van de voorwaardelijke<br />

sanctiemodaliteiten kan<br />

meerdere doelen dienen (stok achter<br />

de deur, herstel van geleden schade<br />

en resocialisatie) en draagt bewezen<br />

bij aan het beperken en voorkomen<br />

van recidive. Verder is een gedragsaanwijzing<br />

ex art. 509hh Wetboek<br />

van strafvordering een passend<br />

instrument om – vooruitlopend op<br />

de strafrechtelijke afdoening door de<br />

rechter – ernstige overlast (verstoringen<br />

van de openbare orde of belastend<br />

gedrag jegens personen of goederen)<br />

te beëindigen en recidive te<br />

voorkomen.<br />

De richtlijnen<br />

Artikel 130, lid 4 van de Wet op de<br />

Rechterlijke Organisatie bepaalt dat<br />

het college van procureurs-generaal<br />

algemene en bijzondere aanwijzingen<br />

kan geven betreffende de uitoefening<br />

van de taken en bevoegdheden<br />

van het OM. Richtlijnen maken<br />

deel uit van deze aanwijzingen en<br />

bevatten dwingende, normatieve<br />

regels inzake de strafvordering. Bij de<br />

totstandkoming van richtlijnen worden<br />

invloeden vanuit de politiek en<br />

vanuit de samenleving betrokken. In<br />

de richtlijnen is per feit zichtbaar<br />

wat als landelijk uniform uitgangspunt<br />

bij de beoordeling van strafzaken<br />

wordt gehanteerd. Omdat een<br />

straf proportioneel moet zijn, dient<br />

altijd een beoordeling van het individuele<br />

geval plaats te vinden. Het toepassen<br />

van alle strafvorderingsrichtlijnen<br />

in een strafzaak gebeurt<br />

daarom in twee stappen:<br />

1. Uitgangspunt. Bij de eerste stap<br />

wordt aan de hand van de richtlijnen<br />

bepaald welke sanctie als landelijk<br />

uitgangspunt geldt voor soortgelijke<br />

feiten.<br />

2. Maatwerk. Bij de tweede stap van<br />

de beoordeling wordt bepaald of het<br />

gevonden uitgangspunt passend is<br />

in de specifieke strafzaak die ter<br />

beoordeling voorligt. De richtlijnen<br />

benoemen naast het uitgangspunt<br />

enkele veelvoorkomende strafverzwarende<br />

factoren. Daarnaast zijn er<br />

strafverminderende omstandigheden,<br />

waarmee rekening gehouden<br />

kan worden.<br />

In de bijlagen bij de Aanwijzing is<br />

opgenomen hoe de richtlijnen zijn<br />

opgebouwd, welke verhoudingen er<br />

worden aangehouden tussen de verschillende<br />

sanctiemodaliteiten, hoe<br />

omzetting naar andere sanctiemodaliteiten<br />

plaatsvindt en welke afrondingsregels<br />

er in de richtlijnen worden<br />

toegepast.<br />

Bij recidive, poging, voorbereiding,<br />

medeplichtigheid en de vanuit de<br />

politiek aangegeven prioriteiten worden<br />

verhogings- of verlagingspercentages<br />

genoemd in deze aanwijzing<br />

en/of in de richtlijnen. Deze percentages<br />

dienen te worden toegepast op<br />

de sanctie in de richtlijntabel om het<br />

uitganspunt te bepalen (de hierboven<br />

beschreven stap 1). Recidive is in<br />

de meeste gevallen al in de richtlijntabellen<br />

opgenomen. Cumulatie van<br />

meerdere toepasselijke verhogingspercentages<br />

kan in sommige gevallen<br />

leiden tot onredelijk hoge straffen.<br />

Indien zich dat voordoet dient<br />

bij de uiteindelijke straftoemeting<br />

(stap 2 hierboven) dit tot uiting te<br />

worden gebracht.<br />

Strafverzwarende factoren<br />

Medeplegen: Bij delicten waarbij de<br />

openbare veiligheid of het veiligheidsgevoel<br />

van de burgers wordt<br />

aangetast en bij delicten met slachtoffers<br />

zal het medeplegen respectievelijk<br />

het veiligheidsrisico, de overlast<br />

en de impact van het strafbare<br />

feit op het slachtoffer in de regel vergroten<br />

en daarom als strafverzwarende<br />

omstandigheid in de richtlijn worden<br />

vermeld.<br />

Recidive: Bij het bepalen van de strafeis<br />

of de op te leggen sanctie wordt<br />

ingeval van recidive aangesloten bij<br />

het uitgangspunt van de recidivebepaling<br />

in artikel 43a Sr, dat de grondslag<br />

voor strafverhoging geeft wanneer<br />

ten tijde van het plegen van het<br />

nieuwe feit minder dan 5 jaar zijn<br />

verlopen na een eerdere veroordeling<br />

wegens een soortgelijk misdrijf (43b<br />

Sr). De strafverhoging kan oplopen<br />

tot minimaal 100%.<br />

Specifieke strafverzwarende factoren<br />

Deze factoren vloeien voort uit<br />

afspraken met de Minister van Veiligheid<br />

en Justitie en/of handhavingspartners.<br />

Bij geweld tegen<br />

Ambtenaren en andere gezagsfunctionarissen<br />

is het uitgangspunt dat de<br />

sanctie in de richtlijn met 200%<br />

wordt verhoogd. Spelen discriminatoire<br />

aspecten bij een ingrijpend feit<br />

dan is het uitgangspunt uitgangspunt<br />

een strafverzwaring van 100%<br />

ten opzichte van het uitgangspunt in<br />

de richtlijn. Ook verstoring van de<br />

openbare orde en ernstige overlast<br />

geven zijn strafverzwarende factoren<br />

die specifiek worden benoemd. Letsel<br />

bij het slachtoffer en wapengebruik<br />

werken ook strafverzwarend. Heeft<br />

het slachtoffer ‘burgermoed’ getoond<br />

dan is dat ook extra strafverzwarend.<br />

658 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Nieuws<br />

Strafverminderende factoren<br />

Deze worden niet specifiek benoemd<br />

maar kunnen worden meegewogen<br />

in stap 2 (maatwerk) van de beoordeling<br />

door het OM.<br />

De Aanwijzing kader voor strafvordering<br />

en OM-afdoeningen (2015A001)<br />

is te vinden op www.om.nl en is ook<br />

gepubliceerd in de Staatscourant:<br />

Stcr. 2015, 4952.<br />

De nieuwe richtlijnen zijn gepubliceerd<br />

in de Staatscourant, zoek op<br />

overheid.nl, Staatscourant, gehele<br />

tekst: 2015A001.<br />

537<br />

Gerechtelijke statistieken 2014<br />

Hof van Justitie EU<br />

De productiviteit van het Europese<br />

Hof van Justitie is de afgelopen vijf<br />

jaar met 36,9 % gestegen. In 2014<br />

werden 719 zaken afgedaan. Het<br />

voorbije jaar is het meest productieve<br />

in de geschiedenis van het Hof.<br />

Bij het Hof zijn 622 nieuwe<br />

zaken aanhangig gemaakt,<br />

een daling van 11%. Deze<br />

betrekkelijke verlaging betreft voornamelijk<br />

de hogere voorzieningen en<br />

prejudiciële verwijzingen. Wat die<br />

laatste betreft, waren dat er 428 in<br />

2014.<br />

Wat de duur van de procedures<br />

betreft, zijn de statistische gegevens<br />

ook positief. Bij de prejudiciële verwijzingen<br />

was die duur gemiddeld 15<br />

maanden, zo snel ging het niet eerder.<br />

Bij de rechtstreekse beroepen en<br />

de hogere voorzieningen was de<br />

gemiddelde behandelingsduur respectievelijk<br />

20 maanden en 14,5<br />

maanden, in beide gevallen een verlaging<br />

ten opzichte van 2013.<br />

Naast de hervormingen van zijn<br />

werkmethoden in de afgelopen jaren,<br />

is de verbetering van de efficiency<br />

van het Hof bij de behandeling van<br />

de zaken ook te danken aan het feit<br />

dat meer gebruik wordt gemaakt van<br />

de diverse procedurele instrumenten<br />

waarover het beschikt om de behandeling<br />

van bepaalde zaken te versnellen<br />

(prejudiciële spoedprocedure,<br />

berechting bij voorrang, versnelde<br />

procedure, vereenvoudigde procedure<br />

en de mogelijkheid om<br />

zonder<br />

conclusie van de advocaat-generaal<br />

uitspraak te doen).<br />

De prejudiciële spoedprocedure<br />

is in 4 zaken toegestaan. Deze<br />

zaken zijn afgedaan binnen een<br />

gemiddelde duur van 2,2 maanden,<br />

zoals in 2013.<br />

Gerecht van de EU<br />

De grote stijging van het werkvolume<br />

van het Gerecht blijkt<br />

uit het aantal bepleitte zaken in<br />

2014 (waarvan een belangrijk<br />

deel zal worden afgedaan in<br />

2015), te weten 390, dit wil zeggen<br />

een stijging van meer dan<br />

40% ten opzichte van 2013.<br />

Ook het aantal aanhangig<br />

gemaakte zaken is sterk gestegen<br />

(met name door het grote<br />

aantal verknochte zaken op het<br />

gebied van staatssteun en<br />

beperkende maatregelen), tot<br />

een nog nooit vertoond aantal<br />

(912 zaken). Het aantal bij het<br />

Gerecht aanhangige zaken<br />

(1423 zaken) is dan ook met bijna<br />

honderd zaken toegenomen ten<br />

opzichte van 2013. De verhouding tussen<br />

het aantal aanhangige zaken en<br />

het aantal afgedane zaken (een ratio<br />

die een aanwijzing vormt voor de theoretisch<br />

te verwachten procesduur) is<br />

echter de laagste sinds bijna tien jaar.<br />

Hof van Justitie EU<br />

Gerecht EU<br />

De gemiddelde procesduur van de in<br />

2014 afgedane zaken is een afspiegeling<br />

van deze positieve tendens. Die<br />

procesduur is verminderd met 3,5<br />

maand (van 26,9 maand in 2013<br />

naar 23,4 maand in 2014), toch een<br />

ombuiging van meer dan 10%.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 659


538<br />

Universitair Nieuws<br />

Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />

of dat van iemand die u kent<br />

aangekondigd wordt in deze rubriek<br />

dan kunt u het proefschrift en een<br />

samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />

zie colofon.<br />

Oraties<br />

Opschaling van gemeenten<br />

noodzakelijk<br />

Prof. mr. R. (Remco) Nehmelman,<br />

hoogleraar ‘Publiek Organisatierecht,<br />

in het bijzonder waterbeheer’ aan de<br />

Universiteit Utrecht, zal op 20 maart<br />

2015 zijn ambt aanvaarden met het<br />

uitspreken van de oratie: ‘De Staat<br />

achter de dijken’.<br />

Sinds 1 januari van dit jaar hebben<br />

gemeenten er enorme bestuurlijke<br />

taken bijgekregen op het gebied<br />

van jeugdzorg, werk en inkomen en<br />

zorg aan langdurig zieken en ouderen.<br />

Deze operatie is ongekend en is<br />

de grootste decentralisatieoperatie<br />

die in Nederland ooit is doorgevoerd.<br />

Met deze opschaling van taken is<br />

echter de bestuurlijke omvang van<br />

gemeenten niet groter geworden. De<br />

teller blijft momenteel staan op 393<br />

gemeenten. Dit heeft als gevolg dat<br />

veel gemeenten te klein zijn om de<br />

nieuwe zorgtaken zelfstandig goed<br />

uit te voeren. Gemeenten gaan dan<br />

ook steeds vaker met elkaar samenwerken.<br />

Dit heeft als gevolg dat veel<br />

gemeenteraadsleden geen controle<br />

meer kunnen uitoefenen op deze<br />

‘weggegeven’ bovengemeentelijke<br />

taken. Volgens Nehmelman is dit<br />

vanuit staatsrechtelijk oogpunt een<br />

onaanvaardbare ontwikkeling. Daarbij<br />

komt ook nog eens dat veel<br />

gemeenteraadsleden zowel qua tijd<br />

en kennis niet goed in staat zijn om<br />

de complexe en omvangrijke<br />

gemeentelijke taken te controleren.<br />

Het college van B&W krijgt daardoor<br />

te veel macht die niet kan rekenen<br />

op voldoende tegenmacht. Om deze<br />

situatie te veranderen is volgens<br />

Nehmelman een omvangrijke<br />

opschaling van gemeenten noodzakelijk.<br />

Alleen opschalen is echter niet<br />

genoeg. Naast het reduceren van het<br />

aantal gemeenten, waardoor de<br />

gemeentelijke groei in omvang kan<br />

worden gerealiseerd, zijn volgens<br />

hem ook zeven fundamentele staatsrechtelijke<br />

wijzigingen nodig die<br />

resulteren dat gemeenten daadwerkelijk<br />

‘volwassen’ worden.<br />

Naast de positie van de gemeenten,<br />

wordt ook kort ingegaan op de positie<br />

van de provincies en waterschappen.<br />

Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te<br />

Utrecht<br />

Dr. A.F.M. (Alex) Brenninkmeijer,<br />

benoemd tot hoogleraar ‘Institutionele<br />

aspecten van de rechtsstaat’ aan<br />

de Universiteit Utrecht, zal op maandag<br />

20 april 2015 om 16.15 uur zijn<br />

ambt aanvaarden met het houden<br />

van een oratie, getiteld: ‘Stresstest<br />

rechtsstaat Nederland’.<br />

Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te<br />

Utrecht<br />

Aanmelding: RSVP vóór 10 april 2015: m.walraven@uu.nl<br />

Promoties<br />

Re-integratie van de zieke<br />

werknemer<br />

Mark Diebels heeft in<br />

zijn promotieonderzoek<br />

bekeken of met<br />

het Nederlandse reintegratierecht<br />

wordt<br />

voldaan aan Europese<br />

beleidsdoelstellingen.<br />

Is het re-integratierecht<br />

in lijn met EU-doelstellingen?<br />

‘Europa’ heeft invloed op de rechten<br />

en plichten bij re-integratie. EU-lidstaten<br />

zijn verplicht in hun werkgelegenheidsbeleid<br />

rekening te houden<br />

met gezamenlijke Europese doelstellingen,<br />

die zijn samen te vatten met<br />

het woord ‘flexicurity’, dat gelijk is<br />

aan het streven naar sociale rechtvaardigheid.<br />

Het Nederlandse re-integratierecht<br />

kan - anders gezegd - pas<br />

aan flexicuritydoelen voldoen als het<br />

sociaal rechtvaardig is. Dat begrip<br />

wordt rechtsfilosofisch besproken en<br />

concreter gemaakt door de leidende<br />

waarden en beginselen van het<br />

Nederlandse sociaal recht te benoemen.<br />

Dat zijn: gelijke behandeling,<br />

bestaanszekerheid, subsidiaire verantwoordelijkheid,<br />

bescherming<br />

(waaronder ongelijkheidscompensatie),<br />

solidariteit en insluiting. Het huidige<br />

re-integratierecht is vervolgens<br />

daarop beoordeeld. Is bij de regels<br />

rond loondoorbetaling bij ziekte, de<br />

controlevoorschriften, de verzuimvoorschriften<br />

en de re-integratievoorschriften<br />

rekenschap gegeven van die<br />

waarden en beginselen? Diebels concludeert<br />

van wel: bij elk van die<br />

onderwerpen wordt steeds ten minste<br />

één waarde of beginsel gediend.<br />

Flexicurity wordt vervolgens alleen<br />

gediend als het re-integratierecht<br />

concreet aan zieke werknemers een<br />

betrouwbare en flexibele contractspositie<br />

biedt, hun optimale inzet<br />

bevordert of als een balans bestaat<br />

tussen de rechten en plichten van<br />

alle betrokkenen. Op het gebied van<br />

de loondoorbetalingsplicht en op het<br />

gebied van de verzuimvoorschriften<br />

schiet de Nederlandse regeling tekort<br />

doordat geen van deze resultaten<br />

wordt bevorderd.<br />

Hoe kan het beter? Met 26 aanbevelingen<br />

om het re-integratierecht<br />

anders vorm te geven is aandacht<br />

geschonken aan herstel van de<br />

balans in rechten en plichten. Op dat<br />

onderdeel is in het gehele re-integratierecht<br />

vooruitgang te boeken. De<br />

aanbevelingen zijn deels geïnspireerd<br />

door een vergelijking met<br />

Duitsland. Daar is de loondoorbetalingsplicht<br />

zes weken, waarna de zieke<br />

werknemer in de Duitse ZW<br />

stroomt. Toch zijn de cijfers in Duitsland<br />

beter: het ziekteverzuimpercentage<br />

is lager en de kosten van de<br />

Duitse WIA zijn lager.<br />

De belangrijkste aanbevelingen zijn:<br />

• Voer de discussie of loondoorbetaling<br />

bij arbeidsongeschiktheid<br />

gewenst is bij alle ziekteoorzaken, of<br />

die te beperken tot werkgerelateerde<br />

arbeidsongeschiktheidsrisico’s.<br />

• Bekort de loondoorbetalingsperiode<br />

bij ziekte, tot één jaar voor grote organisaties<br />

(om een prikkel te houden<br />

om aan re-integratie te werken) en tot<br />

13 weken voor MKB-bedrijven (om<br />

het risico dat gezondheid een selectiecriterium<br />

wordt zo klein mogelijk te<br />

houden). Naar Duits voorbeeld kan<br />

ook voor iedere organisatie één jaar<br />

worden aangehouden, met een collectief<br />

gefinancierde compensatieregeling<br />

voor MKB, zodat een deel van het<br />

doorbetaalde salaris van het UWV kan<br />

worden teruggevorderd.<br />

• Vergroot de verantwoordelijkheid<br />

van de werknemer (net als al geldt<br />

in de WIA), door een plicht op te<br />

nemen om arbeidsongeschiktheid te<br />

voorkomen en zich adequaat te<br />

laten behandelen.<br />

• Schaf de re-integratieplicht buiten<br />

660 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Universitair Nieuws<br />

de eigen werkgever (tweede spoor) af<br />

en vervang de loonsanctie, waarbij de<br />

werkgever tot een jaar langer loon<br />

moet doorbetalen, door een eenvoudiger<br />

alternatief, zoals wellicht een<br />

verhaalssanctie.<br />

Met het opvolgen van de aanbevelingen<br />

ontstaat een systeem dat meer in<br />

balans is en dus aansluit bij wat de<br />

EU van Nederland vraagt, maar wat<br />

nog steeds sociaal rechtvaardig is.<br />

Diebels is op 18 december 2014<br />

gepromoveerd aan Tilburg University.<br />

Zijn promotor was prof. dr.<br />

A.C.J.M. Wilthagen.<br />

Mark Diebels<br />

Re-integratie van de zieke<br />

werknemer; Nederland, Duitsland<br />

en flexicurity<br />

Monografieën Sociaal Recht, deel 66<br />

Kluwer 2014, 696 p., € 52<br />

ISBN 978 90 1312 779 9<br />

Corruption in Post-Socialist<br />

Countries<br />

Corruption is, in the<br />

last two decades, considered<br />

as one of the<br />

biggest problems within<br />

the international<br />

community, which<br />

harms not only a particular<br />

state or society<br />

but the whole world. International<br />

initiatives taken by the UN, the OECD<br />

and the Council of Europe, provided<br />

various measures and tools in order<br />

to support and guide countries in<br />

their combat against corruption. These<br />

anti-corruption policies created a<br />

repression –prevention - transparency<br />

model for corruption combat.<br />

Recent researches on the effects of<br />

this model show non impressive<br />

results.<br />

Among the countries which experience<br />

problems of corruption, even<br />

though they follow the dominant<br />

anti-corruption trends, are transitional,<br />

post-socialist countries. To this<br />

group belong the countries which<br />

are emerging from centrally planned<br />

to an open market economy. As is<br />

argued in this research of Ana<br />

Jakovljević, any sound anti-corruption<br />

policy implemented in post-socialist<br />

countries should take into<br />

account their idiosyncrasies which<br />

are the results of the previous regime.<br />

A closer look to socialism provides<br />

an interesting description in<br />

terms of its institutional setting,<br />

mentality of the individuals and<br />

their interrelation. Although in theory<br />

designed as a system which<br />

should increase wealth and cooperation<br />

among the people, socialism<br />

failed to fulfil its promise. In order to<br />

cover the failure, the system instead<br />

of making people free, imprisoned<br />

them figuratively and in large number<br />

of cases literally. As a result of<br />

the repression and distorted incentives,<br />

homo sovieticus was born. Imagined<br />

as a super hero, he ended up as<br />

a sceptical, amoral creature who sees<br />

nothing wrong in stealing from the<br />

state. There is an indication that<br />

homo sovieticus changed to a certain<br />

extent but when all arguments are<br />

put together it is highly likely that<br />

he still lives in civil service.<br />

If this idiosyncrasy is taken into<br />

account, the suggestion in this thesis<br />

is that in the cases of corruption<br />

combat in public administration in<br />

post-socialist countries, instead of<br />

dominant anti-corruption scheme<br />

repression-prevention-transparency,<br />

corruption combat should be improved<br />

through the implementation of a<br />

new one, structure-conduct-performance.<br />

This scheme in its first element,<br />

the structure, includes the<br />

type of public administration which<br />

should be implemented because it<br />

curbs corruption the best way. Analysis<br />

provided a view which puts the<br />

Neo Weberian State as the first best<br />

and Weberian administration as the<br />

second best solution. The second element,<br />

the conduct, should be treated<br />

according to the Responsive Regulation-theory.<br />

This theory says that the<br />

regulators are more able to speak<br />

softly when they carry big sticks.<br />

More precisely, the more sanctions<br />

can be kept in the background, the<br />

more regulation can be transacted<br />

through moral suasion, and the more<br />

effective the regulation will be. Based<br />

on this an anti-corruption pyramid<br />

might provide the optimal results.<br />

This pyramid aims to coordinate<br />

human’s preferences, propensity to<br />

corruption based in cultural specificities<br />

and transparency and accountability,<br />

and to put constraints on<br />

unwanted behavior by imposing<br />

administrative and criminal sanctions.<br />

Regarding relevant cultural<br />

aspects pyramid addresses: universalism<br />

and particularism, individualism<br />

and collectivism, and power distance.<br />

The imposition of sanctions is<br />

further regulated by disciplinary<br />

anti-corruption pyramid and criminal<br />

anti-corruption pyramid whose<br />

implementation is based on the type<br />

of the corrupt act in question: if it is<br />

‘legal’ then the former pyramid<br />

should be applied and if it is ‘illegal’<br />

the latter one. Finally, if the first two<br />

elements are implemented the anticorruption<br />

performance should be<br />

improved. This new ‘pyramid approach’,<br />

suggested to post-socialist countries,<br />

asks public administration<br />

itself to engage in corruption combat,<br />

leaving criminal justice system<br />

as the ultimate weapon, used only<br />

for the very harmful misdeeds. With<br />

this selfcontrol mechanism, administration<br />

should be able to build internal<br />

coherence and strength.<br />

There is no doubt that corruption<br />

harms societies in many ways and<br />

that policy makers should promote<br />

zero tolerance to corruption. However,<br />

in the case of transitional countries<br />

instead of the first best, for a<br />

while the second best solution<br />

should be applied which is suggested<br />

by the anti-corruption pyramid(s).<br />

Going one step back does not necessarily<br />

mean failure but rather<br />

taking a run at faster improvement.<br />

Jakovljević is a PhD student in the<br />

Erasmus Mundus European Doctorate<br />

in Law and Economics programme.<br />

She will defend her thesis at 19<br />

March 2015. Her supervisors are prof.<br />

dr. K. Heine and prof. dr. T. Eger.<br />

Ana Jakovljević<br />

Fighting Corruption with Pyramids:<br />

A Law and Economics Approach<br />

to Combating Corruption in Post-<br />

Socialist Countries?<br />

(Een handelseditie wordt verwacht in 2015)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 661


539<br />

Personalia<br />

Hoogleraar<br />

Met ingang van 2<br />

maart 2015 is mr.<br />

dr. Laura Parret<br />

benoemd tot bijzonder<br />

hoogleraar<br />

‘Staatssteun in de<br />

Europese rechtsorde’ aan de Universiteit<br />

Utrecht. Met deze leerstoel op<br />

het gebied van staatssteun heeft de<br />

universiteit een primeur in Nederland.<br />

Parret is partner bij advocatenkantoor<br />

Houthoff Buruma en al ruim<br />

twintig jaar actief op het terrein van<br />

het Europees en mededingingsrecht<br />

in ruime zin. In die periode heeft ze<br />

deze rechtsdomeinen vanuit verschillende<br />

perspectieven kunnen beoefenen:<br />

in de praktijk als advocaat en<br />

als rechter, en in academische context<br />

als docent en onderzoeker. Parret<br />

is gepromoveerd aan de Universiteit<br />

Tilburg en heeft een succesvolle<br />

academische carrière als onderzoeker<br />

en docent op het gebied van Europees<br />

en mededingingsrecht. Er staanveel<br />

publicaties op haar naam, met<br />

name op het gebied van rechtsbescherming,<br />

mededinging en bredere<br />

thema’s op het vlak van Europese<br />

wetgeving. Staatssteun is de afgelopen<br />

jaren in de praktijk en academische<br />

interesse van Parret steeds<br />

belangrijker geworden. De leerstoel<br />

‘Staatssteun in de Europese rechtsorde’<br />

is een belangrijke aanvulling in<br />

het onderzoeksterrein van Rechtsgeleerdheid<br />

aan de Universiteit Utrecht<br />

en sluit aan bij de Europeesrechtelijke<br />

benadering van sociaal-economische<br />

vraagstukken zoals die onder<br />

andere worden bestudeerd binnen<br />

het Europa Instituut en Utrecht Centre<br />

for Regulation and Enforcement<br />

in Europe, RENFORCE.<br />

Tilburg University<br />

heeft Morag Goodwin<br />

met ingang van<br />

1 maart 2015<br />

benoemd tot hoogleraar<br />

Global Law<br />

and Development bij het departement<br />

European and International<br />

Law van Tilburg Law School. Goodwin<br />

is gespecialiseerd in het (internationale)<br />

recht in een geglobaliseerde<br />

wereld, met name bij ontwikkelingsvraagstukken.<br />

In het kader van de<br />

leerstoel Global Law and Development<br />

zal Goodwin zich verdiepen in<br />

de relatie tussen recht en ontwikkeling<br />

vanuit een mondiaal perspectief,<br />

met andere woorden in de impact<br />

van globalisering op de rol van het<br />

recht binnen ontwikkelingsvraagstukken.<br />

Ze wil bijdragen aan een<br />

beter begrip van hoe het recht kwesties<br />

beinvloedt zoals participatie, uitsluiting<br />

en marginalisering, bijvoorbeeld<br />

bij gemeenschappen van de<br />

Roma. Ze is programma-directeur van<br />

EDOLAD (European Joint Doctorate in<br />

Law and Development) – een samenwerkingsverband<br />

tussen zes universiteiten<br />

gefinancieerd door de Europese<br />

Unie (www.edolad.eu). Ook leidt ze<br />

een door NWO gefinancieerd project<br />

voor de ontwikkeling van een onderzoeksmethodologie<br />

om de sociale uitsluiting<br />

in kaart te brengen van de<br />

Batwa-minderheid in Rwanda.<br />

Advocatuur<br />

Allen & Overy maakte<br />

bekend dat<br />

Ferdinand<br />

Grapperhaus met<br />

ingang van 1 maart<br />

Arnold Croiset van<br />

Uchelen opvolgt als bestuursvoorzitter<br />

van kantoor Amsterdam. Grapperhaus<br />

heeft ruim dertig jaar ervaring<br />

als advocaat en werkt sinds 1998 als<br />

advocaat en partner bij Allen & Overy<br />

in Amsterdam. Daarnaast is hij sinds<br />

2006 kroonlid van de Sociaal-Economische<br />

Raad (SER) en sinds 2005<br />

hoogleraar Europees arbeidsrecht aan<br />

de Universiteit van Maastricht.<br />

Het splinternieuwe Amsterdamse<br />

advocatenkantoor Visser Schaap &<br />

Kreijger is gespecialiseerd in intellectuele<br />

eigendom, media en mededinging.<br />

De partners van het nieuwe kantoor,<br />

Dirk Visser, Jacqueline Schaap en Paul<br />

Kreijger, hebben jarenlange ervaring<br />

als advocaat. Zij hebben eerder gewerkt<br />

bij grote kantoren en een vooraanstaand<br />

Nederlands niche kantoor. De<br />

cliënten van het kantoor zijn onder<br />

andere producenten, omroepen, uitgevers,<br />

ontwerpers, retailbedrijven, merkhouders,<br />

adverteerders en non-profit<br />

organisaties in binnen- en buitenland.<br />

Visser is gespecialiseerd<br />

in auteursrecht,<br />

databankenrecht,<br />

merken- en modellenrecht,<br />

portretrecht en<br />

de naburige rechten.<br />

Voor het plaatsen van berichten<br />

in deze rubriek kunt u uw tips<br />

en informatie sturen naar<br />

njb@kluwer.nl.<br />

Schaap is gespecialiseerd<br />

in het mediarecht,<br />

auteursrecht,<br />

portretrecht, merkenen<br />

modellenrecht,<br />

reclamerecht en het<br />

recht met betrekking tot oneerlijke<br />

handelspraktijken en kansspelen.<br />

Kreijger is gespecialiseerd<br />

in Europees<br />

recht, mededingingsrecht,<br />

oneerlijke handelspraktijken,<br />

bestuursrecht, telecommunicatierecht,<br />

mediarecht,<br />

auteursrecht, privacyrecht, reclamerecht,<br />

franchise en distributie.<br />

De advocaten van het kantoor, Naomi<br />

Ketelaar en Patty de Leeuwe, adviseren,<br />

bemiddelen en procederen op<br />

alle niveaus, van kort geding tot het<br />

Hof van Justitie van de Europese<br />

Unie. Zij houden zich uitsluitend<br />

bezig met de gebieden waarin zij<br />

gespecialiseerd zijn. Ook adviseren<br />

zij andere advocaten en geven<br />

second opinions en legal opinions.<br />

Ketelaar is gespecialiseerd<br />

in het merkenrecht,<br />

reclamerecht,<br />

mediarecht, auteursrecht,<br />

privacyrecht en<br />

e-commerce.<br />

De Leeuwe is gespecialiseerd<br />

in auteursrecht,<br />

merken- en<br />

modellenrecht, portretrecht<br />

en de naburige<br />

rechten.<br />

Inge de Laat sluit zich<br />

per 1 maart 2015 als<br />

partner aan bij het<br />

advocatenkantoor<br />

Rutgers & Posch,<br />

onafhankelijk advocatenkantoor<br />

opgericht in februari<br />

2013 in Amsterdam door partners<br />

van toonaangevende, internationale<br />

kantoren. Tot deze datum was Inge<br />

de Laat partner arbeidsrecht bij Kennedy<br />

Van der Laan. De Laat zet haar<br />

arbeidsrechtpraktijk verder voort. Zij<br />

houdt zich bezig met alle aspecten<br />

662 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Personalia<br />

van het arbeidsrecht, waaronder collectieve<br />

en individuele ontslagzaken<br />

en outsourcing. Daarnaast is zij<br />

gespecialiseerd op het gebied van<br />

privacy, gezondheidsrecht en medezeggenschapsrecht.<br />

Inge’s cliënten<br />

zijn nationale en internationale<br />

bedrijven en zorginstellingen.<br />

Per 1 maart is de<br />

sectie Ondernemingsrecht<br />

van<br />

Ploum Lodder Princen<br />

versterkt met<br />

Albert Wiggers. Wiggers<br />

stapt over van Simmons & Simmons<br />

LLP en treedt bij Ploum Lodder<br />

Princen aan als partner. Hij is gespecialiseerd<br />

in het ondernemingsrecht<br />

en contractenrecht, en heeft een brede<br />

ervaring in fusies & overnames,<br />

joint ventures en private equity/venture<br />

capital transacties. Wiggers adviseert<br />

diverse nationale en internationale<br />

cliënten, die actief zijn op<br />

verschillende markten, en heeft specialistische<br />

kennis op het gebied van<br />

transacties in de sectoren energie,<br />

afval en transport & logistiek.<br />

Bart le Blanc treedt<br />

toe als partner van<br />

het fiscale team van<br />

Norton Rose Fulbright<br />

in Amsterdam.<br />

Hij is reeds ruim 17<br />

jaar werkzaam als fiscalist in een<br />

internationale praktijk en heeft ruime<br />

ervaring met fiscale advisering<br />

bij grensoverschrijdende fusies en<br />

overnames, herstructureringen en<br />

financieringen. Hij focust op de energiesector<br />

en adviseert zowel Amerikaanse<br />

als Europese cliënten met<br />

belangen in Latijns-Amerika.<br />

Per 1 maart 2015 is<br />

Jan Dingemans toegetreden<br />

als partner bij<br />

Holla Advocaten, waar<br />

hij werkzaam zal zijn<br />

in de vastgoed- en<br />

ondernemingsrechtpraktijk. Dingemans<br />

komt van het Utrechtse kantoor<br />

De Advocaten van Van Riet, waar hij<br />

de afgelopen twintig jaar een van de<br />

drijvende krachten was. Als curator<br />

was hij onder meer betrokken bij Arena<br />

Recycling, Vastgoedconcern Domus<br />

en Selexyz Boekhandels.<br />

Naboth van den Broek<br />

heeft zich als partner<br />

aangesloten bij het<br />

Amerikaanse advocatenkantoor<br />

WilmerHale,<br />

waar hij verbonden<br />

is aan de vestigingen in Brussel en<br />

Washington DC. Hij is gespecialiseerd<br />

in kwesties omtrent internationale<br />

handel en investeringen en heeft in<br />

het verleden onder meer opgetreden<br />

voor Boeing, General Electric en Philips.<br />

Van den Broek focust op complexe<br />

internationale economische<br />

geschillen en arbitrages.<br />

Agenda<br />

540<br />

23 04 2015<br />

Congres Faillissement en<br />

fraude<br />

Het Centrum voor Financieel Recht<br />

van de FdR, Universiteit van Amsterdam<br />

organiseert in samenwerking<br />

met het Eggens Instituut (UvA) dit<br />

congres. Diverse sprekers uit het<br />

straf-, privaat- en bestuursrecht<br />

belichten de bestrijding van fraude<br />

vanuit hun rechtsgebied, waarbij een<br />

van de centrale vragen is: wanneer is<br />

de inzet van welk rechtsgebied en<br />

welk middel het meest opportuun?<br />

Sprekers zijn: prof. dr. Edgar du Perron<br />

(UvA), prof. dr. Rijnhard Haentjens<br />

(UvA), prof. mr. Tineke Hilverda<br />

(Radboud Universiteit Nijmegen),<br />

prof. dr. Adrienne de Moor-van Vugt<br />

(UvA), mr. Frits Kemp (advocaat en<br />

lid initiatiefgroep 1 Overheid) en mr.<br />

Christiaan Zijderveld (advocaat) Dagvoorzitter:<br />

dr. Rolef de Weijs (UvA).<br />

Tijd: donderdag 23 april van 13.00 tot 17.00 uur<br />

Plaats: Universiteitsbibliotheek UvA (Doelenzaal), Singel<br />

425 te Amsterdam<br />

Aanmelding: via: www.eggens.uva.nl<br />

Inlichtingen: via: dr. Rolef de Weijs, e-mail: r.j.deweijs@<br />

uva.nl. Deelname kost € 75. Voor UvA-studenten die het<br />

vak Insolventierecht volgen en medewerkers van de UvA<br />

zijn max. 10 gratis plaatsen beschikbaar. Indien u hiervoor<br />

in aanmerking wilt komen, kunt u contact opnemen met<br />

het secretariaat van het Eggens Instituut: pao-fdr@uva.nl,<br />

tel: 020 5253407.<br />

23 04 2015<br />

Reclamerechtlunch<br />

Dé jaarlijkse bijeenkomst over het<br />

reclamerecht. Jan Kabel en Ebba<br />

Hoogenraad bespreken belangrijke<br />

en actuele jurisprudentie.<br />

Kabel spreekt over Europese ontwikkelingen<br />

op het gebied van reclame en<br />

oneerlijke handelspraktijken. Het gaat<br />

deze keer niet alleen om de inhoud<br />

(B2B en B2C misleidende en vergelijkende<br />

reclame), maar ook om de presentatie<br />

van reclame (onderbreking,<br />

omvang, virtuele en split screen reclame,<br />

sponsoring, product placement,<br />

e.d.) en om reclame voor specifieke<br />

producten, doelgroepen en diensten.<br />

Hoogenraad spreekt over de ontwikkelingen<br />

in het Nederlandse reclamerecht<br />

bij de rechter en de Stichting<br />

Reclame Code. Wie is als adverteerder<br />

verantwoordelijk is voor de inhoud<br />

van reclame? Is een voorlichtingsspotje<br />

van VWS reclame of informatie?<br />

Wanneer moeten (vergelijkende)<br />

claims worden gestaafd met gedegen<br />

onderzoek en wat geldt als uitnodiging<br />

tot aankoop?<br />

Tijd: donderdag 23 april van 12.00 tot 15.15 uur<br />

Plaats: De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10 te<br />

Amsterdam<br />

Aanmelding: via: http://delex.nl/reclamerechtlunch2015<br />

Inlichtingen: via: service@delex.nl of tel: 020-345 22 12.<br />

Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten.<br />

Deelname kost € 350, sponsoren Reclameboek,<br />

IE-Forum of lid VvRr betalen € 295 en rechterlijke macht/<br />

wetenschappelijk personeel (full time) betalen € 100.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 663


Agenda kort<br />

12 01 en 27 04 2015<br />

Studiemiddagen Europees burgerlijk<br />

procesrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />

16 01 t/m 19 06 2015<br />

Fraude, Compliance &<br />

Onderneming bijeenkomsten<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />

02 02 t/m 18 06 2015<br />

Duurzaamheidsdenken in het Recht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 165<br />

13 03 2015<br />

TvOB Symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />

13 03 2015<br />

M/V en verder<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

17 03 2015<br />

De betekenis van het EU Handvest<br />

voor commerciële communicatie<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />

18 03 2015<br />

Het wordende denken<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p.485<br />

19 03 2015<br />

Informatie-uitwisseling<br />

tussen concurrenten<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

19 03 2015<br />

Staatssteun tussen markt en<br />

samenleving<br />

<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 608<br />

20 03 2015<br />

ACIS-symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 166<br />

20 03 2015<br />

Zee- en vervoerrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/245, afl. 4, p. 288<br />

20 t/m 28 03 2015<br />

Movies That Matter<br />

<strong>NJB</strong> 2015/245, afl. 4, p. 289<br />

26 03 2015<br />

Juridische aspecten bij zaken doen in<br />

Azië (deel 1)<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

26 t/m 29 03 2015<br />

EYBA Spring Conference<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 547<br />

27 03 2015<br />

Arbeidsmigranten uitgebuit<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />

27 03 2015<br />

Zijn er meerdere wegen naar Rome?<br />

<strong>NJB</strong> 2015/294, afl. 5, p. 352<br />

27 03 2015<br />

Gelijkheid in het EU-recht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 609<br />

31 03 2015<br />

Corporate mediation and the new<br />

ICC Mediation Rules<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452,, afl. 8. p. 547<br />

10 04 2015<br />

Nieuwe tijden, nieuw privaatrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 547<br />

16 04 2015<br />

UCERF-Symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />

17 04 2015<br />

Wilsbekwaamheid bij kinderen<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />

20 04 2015<br />

Nieuw auteurscontractenrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/496, afl. 9, p. 609<br />

23 04 2015<br />

Piraterij(bestrijding)<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402 afl. 7, p. 485<br />

23 04 2015<br />

Congres Faillissement en fraude<br />

<strong>NJB</strong> 2015/540, afl. 10, p. 663<br />

23 04 2015<br />

Reclamerechtlunch<br />

<strong>NJB</strong> 2015/540, afl. 10, p. 663<br />

24 04 2015<br />

Jaarvergadering Vereniging voor<br />

Gezondheidsrecht 2015<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 416<br />

24 04 2015<br />

Legal aspects of corporate social<br />

engagement<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />

18 t/m 22 05 2015<br />

Jaarvergadering Henri Capitant<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 485<br />

20 05 2015<br />

Zorg geven en vrijheid nemen<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8. p. 548<br />

11 06 2015<br />

Fourth European Conference on<br />

Symptom Validity Assessment (SVA)<br />

<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />

06 07 t/m 04 09 2015<br />

Haagse Academie voor<br />

Internationaal Recht 2015<br />

<strong>NJB</strong> 2015/244, afl. 4, p. 289<br />

01 10 2015<br />

The ‘Utrecht School’: Past, Present<br />

and Future<br />

<strong>NJB</strong> 2015/88, afl. 1, p. 91<br />

20 03 2015<br />

Afschaffing POK-toets in het<br />

asielrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />

Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />

664 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10


Thronus<br />

Iustitiae<br />

Inspirerende prenten met bespiegelende teksten<br />

De reeks zeventiende-eeuwse prenten met de titel Thronus Iustitiae laat<br />

dertien voorstellingen zien die alle betrekking hebben op de rechtspraak.<br />

De prenten zijn bedoeld als voorbeelden voor rechters en bleken na<br />

vierhonderd jaar nog steeds ruim voldoende inspiratie te leveren voor een<br />

aantal rechters en oud-rechters van de Rechtbank Arnhem en wetenschappers<br />

van de Radboud Universiteit te Nijmegen. De auteurs kregen de ruimte om<br />

hun gedachten over het rechterschap op te schrijven naar aanleiding van<br />

de zelf gekozen afbeelding en het lezen van de bijbehorende versregels. Het<br />

resultaat is een aantrekkelijk boekje dat ruimte geeft voor bespiegeling over<br />

het rechtssysteem en de rol van de rechter hierin.<br />

In deze tweede druk zijn een aantal teksten herzien en schreven<br />

wetenschappers van de juridische faculteit Nijmegen een tweede essay bij<br />

elke prent.<br />

Onder redactie van:<br />

J.D.A. den Tonkelaar<br />

E.S.F. den Tonkelaar<br />

Druk: 2<br />

ISBN: 9789013123708<br />

Datum verschijning: 31 oktober 2014<br />

Aantal pagina’s: 116<br />

Prijs:<br />

€ 35,- (incl. btw)<br />

www.kluwer.nl/shop<br />

in onze shop bestelt u zonder verzendkosten


Verzekerd<br />

van verdieping<br />

Drie Internationaal privaatrecht-delen<br />

in de Asser-serie<br />

www.kluwer.nl/asser-ipr<br />

De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland en biedt sinds jaar en dag toonaangevend<br />

commentaar op het burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het civiel recht, dan kunt u niet<br />

om de Asser-serie heen.<br />

De drie Internationaal privaatrecht-delen uit de Asser-serie:<br />

Asser 10-I Algemeen deel IPR<br />

mr. A.P.M.J. Vonken<br />

m.m.v. mr. S. van Dongen, prof. mr. X.E. Kramer en<br />

prof. mr. H.L.E. Verhagen<br />

Dit boek biedt een uiteenzetting van een aantal IPR-kwesties van<br />

algemene aard: begripsvorming, rechtsbronnen, de relatie van het<br />

IPR tot het Unierecht, de structuur van de verwijzingsregel, kwesties<br />

van temporele aard, problemen van samenloop en van interpretatie.<br />

Daarnaast komen ook de rechtstheoretische grondslag van de<br />

meest gangbare verwijzingsprocedés en een reeks algemene leerstukken<br />

van IPR aan de orde.<br />

1 e druk, ISBN 9789013111491<br />

552 pagina’s. Prijs € 101,- (incl. btw)<br />

Asser 10-II Internationaal personen-, familieen<br />

erfrecht<br />

mr. A.P.M.J. Vonken<br />

m.m.v. prof. mr. F.W.J.M. Schols<br />

Dit boek behandelt een aantal regels van conflictenrecht op het<br />

terrein van het personen-, familie- en erfrecht. Daarbij komen de<br />

voor Nederland geldende internationale verdragen, Europese verordeningen<br />

en nationale bepalingen uit Boek 10 BW aan de orde.<br />

Verder wordt ook aandacht geschonken aan enkele erkenningsregels<br />

inzake in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissingen,<br />

rechtshandelingen en rechtsfeiten.<br />

1 e druk, ISBN 9789013109177<br />

504 pagina’s. Prijs € 90,50 (incl. btw)<br />

Asser 10-III Internationaal vermogensrecht<br />

prof. mr. X.E. Kramer, prof. mr. H.L.E. Verhagen,<br />

m.m.v. mr. S. van Dongen en mr. A.P.M.J. Vonken<br />

In dit boek wordt het internationaal vermogensrecht integraal behandeld.<br />

Daarbij is zo veel mogelijk de structuur van het Nederlandse<br />

burgerlijk recht aangehouden, maar is ook nagestreefd om recht te<br />

doen aan de eigenheid van het internationaal privaatrecht en de<br />

daarbij behorende veelheid van - grotendeels internationale en Europese<br />

- bronnen. Ook het rechtspersonenrecht en aspecten van het<br />

insolventierecht komen aan bod.<br />

1 e druk, ISBN 9789013126808<br />

920 pagina’s. Prijs € 175,- (incl. btw)<br />

Meer informatie of bestellen?<br />

Ga naar www.kluwer.nl/asser-ipr

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!