NJB-1510
NJB-1510
NJB-1510
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Rechtspraak<br />
het hof in aanmerking genomen feiten en<br />
omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt<br />
als bijzondere omstandigheden op<br />
grond waarvan het Openbaar Ministerie de<br />
tenuitvoerlegging kan stopzetten.<br />
(Sv art. 90 lid 4, 553; RO art. 79)<br />
De Staat der Nederlanden, adv. mrs. J.W.H.<br />
van Wijk en G.C. Nieuwland, vs. V, adv. mr.<br />
A.H.H. Vermeulen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het hof V veroordeeld<br />
tot een gevangenisstraf voor de<br />
duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest,<br />
met opheffing van de voorlopige hechtenis<br />
en bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling.<br />
V had op die datum reeds dertien<br />
maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht.<br />
Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor<br />
de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging<br />
gelast van een gevangenisstraf die in<br />
een andere strafzaak voorwaardelijk aan V<br />
was opgelegd. De tenuitvoerlegging van die<br />
gevangenisstraf is begonnen op 21 september<br />
2013.<br />
In dit kort geding heeft V gevorderd dat de<br />
Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging te<br />
staken. De voorzieningenrechter heeft de vordering<br />
afgewezen. Het hof heeft de vordering<br />
alsnog toegewezen.<br />
Hoge Raad<br />
Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging<br />
van beslissingen van de strafrechter<br />
door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende<br />
beslissing van de strafrechter moet<br />
worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari<br />
1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413;<br />
HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977,<br />
NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de<br />
beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging,<br />
of als de executiebevoegdheid is<br />
vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift,<br />
zoals in geval van een op de wet<br />
gegrond gratiebesluit.<br />
De Aanwijzing executie van het College van<br />
procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107),<br />
die kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de<br />
zin van art. 79 RO, houdt in: ‘Het OM is verplicht<br />
door de rechter opgelegde straffen en<br />
maatregelen te executeren. Dit betekent dat<br />
het OM in geen geval de bevoegdheid heeft<br />
straffen te compenseren anders dan van<br />
rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak<br />
ex art. 90 lid 4 Sv (...). Het OM kan<br />
gelet op de bijzondere omstandigheden van<br />
het geval en bij wijze van hoge uitzondering<br />
– bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar<br />
is of tenuitvoerlegging geen redelijk<br />
doel meer dient – besluiten om te stoppen<br />
met de executie.’ Buiten de hiervoor bedoelde<br />
gevallen is het Openbaar Ministerie niet<br />
bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te<br />
zien van de tenuitvoerlegging van een voor<br />
tenuitvoerlegging vatbare veroordelende<br />
beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing<br />
executie kan het Openbaar Ministerie<br />
evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te<br />
zien van (volledige) tenuitvoerlegging van<br />
opgelegde straffen. Dit laat onverlet de<br />
slechts ‘bij wijze van hoge uitzondering’ te<br />
hanteren mogelijkheid tot het stopzetten<br />
van de executie als bedoeld in de Aanwijzing<br />
executie in het geval dat zich ‘bijzondere<br />
omstandigheden’ voordoen. Uit het voorgaande<br />
volgt dat het oordeel van het hof dat<br />
het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet<br />
heeft kunnen weigeren gebruik te maken<br />
van de bevoegdheid van de Aanwijzing executie<br />
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Het oordeel is immers ten onrechte<br />
gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar<br />
Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien<br />
van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.<br />
De omstandigheid dat de wet voor<br />
een geval als het onderhavige niet voorziet<br />
in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij<br />
de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter<br />
zake van een ander feit dan dat waarvan de<br />
verdenking tot het voorarrest heeft geleid,<br />
kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen<br />
niet, ook niet in samenhang met de<br />
overige door het hof in aanmerking genomen<br />
feiten en omstandigheden, worden aangemerkt<br />
als een bijzondere omstandigheid<br />
op grond waarvan het Openbaar Ministerie<br />
de tenuitvoerlegging met toepassing van de<br />
Aanwijzing executie kan stopzetten. De Hoge<br />
Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken<br />
laten geen andere conclusie toe dan dat<br />
de vordering op grond van het voorgaande<br />
niet toewijsbaar is.<br />
Volgt vernietiging van het arrest van het hof<br />
en bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.<br />
De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />
Hij houdt rekening met de mogelijkheid<br />
van een gratieverzoek (onder 2.11 en 2.17).<br />
Hij bespreekt het wettelijk kader onder 2.1-<br />
2.7.<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />
Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />
vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
507<br />
4 februari 2015, nr. 201308203/1/R3<br />
(Mrs. Parkins-de Vin, Helder en Van der<br />
Wiel)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:237<br />
Art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening noch<br />
milieuregelgeving staan in de weg aan het<br />
opnemen van een geluidverdeelplan in het<br />
bestemmingsplan; de vastgestelde normen<br />
voor de verdeling van de geluidruimte moeten<br />
kunnen worden afgeleid uit het<br />
bestemmingsplan.<br />
(Wro art. 3.1; Wet geluidhinder art. 40, 163,<br />
164)<br />
Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante<br />
sub 1], gevestigd te Papendrecht, 2. de<br />
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Betoncentrale Papendrecht<br />
BV, gevestigd te Papendrecht, appellanten,<br />
en de raad van de gemeente Papendrecht,<br />
verweerder.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 13 juni 2013, kenmerk<br />
036/2013, heeft de raad het bestemmingsplan<br />
‘Bedrijventerrein Oosteind’ vastgesteld.<br />
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en<br />
Betoncentrale Papendrecht beroep ingesteld.<br />
Overwegingen<br />
2. Het betreft een bestemmingsplan voor het<br />
bedrijventerrein Oosteind te Papendrecht,<br />
dat een industrieterrein is in de zin van artikel<br />
1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).<br />
In het plan is onder meer de geluidzone ingevolge<br />
artikel 40 van de Wgh gewijzigd. Daarnaast<br />
is als bijlage bij het bestemmingsplan<br />
een zonebeheerplan met als onderdeel een<br />
geluidverdeelplan vastgesteld.<br />
(…)<br />
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels<br />
gelden met betrekking tot het gebruik<br />
van gronden en bouwwerken de volgende<br />
regels:<br />
a. bedrijven ter plaatse van de aanduiding<br />
‘gezoneerd industrieterrein’ zijn uitsluitend<br />
toegestaan voor zover zij niet meer geluid<br />
produceren dan aan hen is toegekend op<br />
basis van het geluidverdeelplan dat onderdeel<br />
is van het zonebeheerplan zoals opgenomen<br />
in bijlage 3;<br />
(…).<br />
Ingevolge lid 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij<br />
omgevingsvergunning afwijken van het<br />
bepaalde in lid 4.3.1, onder a, en bedrijven toestaan<br />
indien zij niet meer geluid produceren<br />
dan aan hen is toegekend op basis van een<br />
geactualiseerde versie van het geluidverdeel-<br />
632 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10