13.03.2015 Views

NJB-1510

NJB-1510

NJB-1510

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Rechtspraak<br />

513<br />

17 februari 2015, nr. 14/2102 WWB-T<br />

(Mrs. Korte Claessens, Hink)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:459<br />

De stelling van appellante dat in haar<br />

woning geen spullen van R zullen worden<br />

aangetroffen is een relevante gewijzigde<br />

omstandigheid. Het college had nader onderzoek<br />

dienen in te stellen naar de woon- en<br />

leefsituatie van appellante in de hier te<br />

beoordelen periode en in dat kader in de<br />

eerste plaats moeten onderzoeken of de door<br />

appellante gestelde gewijzigde omstandigheid<br />

zich daadwerkelijk voordoet.<br />

(Awb art. 4:6)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.3. Indien periodieke bijstand is beëindigd<br />

of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag<br />

indient gericht op het verkrijgen van<br />

bijstand met ingang van een later gelegen<br />

datum, ligt het op de weg van de aanvrager<br />

om aan te tonen dat sprake is van een wijziging<br />

in de omstandigheden in die zin dat hij<br />

op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden<br />

voor het recht op bijstand.<br />

4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak<br />

van 19 juli 2011,<br />

ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand<br />

een nieuwe aanvraag om bijstand naar de<br />

norm voor een alleenstaande (ouder) indient,<br />

nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien<br />

of ingetrokken wegens het voeren van een<br />

gezamenlijke huishouding en de betrokkene<br />

- al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen<br />

tegen die beëindiging, herziening of<br />

intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is<br />

geweest van een gezamenlijke huishouding,<br />

de aanvrager in beginsel volstaan met de<br />

onderbouwde stelling dat de (vermeende)<br />

partner op een ander adres woont. Als dat zo<br />

is, is immers niet langer voldaan aan één van<br />

de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke<br />

huishouding, te weten dat beiden<br />

hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.<br />

Het is vervolgens aan het college om nader<br />

onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid<br />

van deze stelling wordt getwijfeld.<br />

4.5. Appellante heeft verklaard dat zij geen<br />

gezamenlijke huishouding met R voert en ter<br />

onderbouwing daarvan gesteld dat er geen<br />

spullen en geen kleding van R in haar<br />

woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het college<br />

uitgenodigd ter verificatie daarvan een<br />

huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het<br />

college naar aanleiding van deze stelling<br />

geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen<br />

houdt verdeeld de vraag of appellante met<br />

deze stelling heeft aangetoond dat sprake is<br />

van een wijziging in de omstandigheden.<br />

4.6. Gelet op 4.2 is de stelling van appellante<br />

dat in haar woning geen spullen van R zullen<br />

worden aangetroffen een relevante gewijzigde<br />

omstandigheid. Deze omstandigheid is verder<br />

concreet en verifieerbaar voor het college, terwijl<br />

appellante deze omstandigheid niet verder<br />

kan aantonen. Nu appellante volhield<br />

geen gezamenlijke huishouding te voeren,<br />

had het op de weg van het college gelegen<br />

nader onderzoek in te stellen naar de woonen<br />

leefsituatie van appellante in de hier te<br />

beoordelen periode en in dat kader in de eerste<br />

plaats te onderzoeken of de door appellante<br />

gestelde gewijzigde omstandigheid zich<br />

daadwerkelijk voordoet. Het college had niet<br />

mogen volstaan met het afwijzen van de aanvraag<br />

omdat geen sprake is van gewijzigde<br />

omstandigheden. Van het college had mogen<br />

worden verlangd, als hetgeen appellante naar<br />

voren had gebracht als onvoldoende werd<br />

geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens<br />

nog zouden moeten worden verstrekt,<br />

dan wel dat ter verificatie van de gestelde<br />

woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden<br />

afgelegd, zoals nadien bij een latere aanvraag<br />

kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant<br />

het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft<br />

afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens<br />

dit gesprek verklaard heeft over een relevante<br />

gewijzigde omstandigheid.<br />

4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestreden<br />

besluit in rechte geen stand houden,<br />

omdat het college, door nader onderzoek naar<br />

de woon- en leefsituatie van appellante achterwege<br />

te laten, heeft gehandeld in strijd met<br />

de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als<br />

bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de<br />

Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.<br />

4.8. Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag<br />

om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal<br />

moeten beoordelen. Omdat de Raad geen<br />

mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien,<br />

zal het college een nieuwe beslissing moeten<br />

nemen op het bezwaar van appellante. De<br />

Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele<br />

- mede aan het intrekkingsbesluit ten grondslag<br />

gelegde - omstandigheid dat van een op<br />

naam van appellante staande auto de verzekering<br />

op naam van R staat en deze auto door R<br />

werd gebruikt, geen toereikende ondersteuning<br />

kan bieden voor het standpunt dat sprake<br />

is van hoofdverblijf in dezelfde woning.<br />

4.9. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting<br />

ziet de Raad aanleiding om het<br />

college op te dragen het in 4.6 geconstateerde<br />

gebrek te herstellen door binnen zes<br />

weken een nieuw besluit te nemen met<br />

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak<br />

is overwogen.<br />

514<br />

17 februari 2015, nr. 14/4667 WWB<br />

(Mrs. Hillen, Bandringa, Rombouts)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:421<br />

Nu de Verordening 2013 onvoldoende criteria<br />

bevat om de hoogte en de duur van de<br />

verlaging van de algemene bijstand te kunnen<br />

vaststellen, betekent dit dat art. 6 van<br />

de Verordening 2013 in zijn geheel verbindende<br />

kracht mist.<br />

(WWB art. 8 lid 1 aanhef en onder b)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad<br />

regels vast met betrekking tot het verlagen<br />

van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede<br />

lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft<br />

overwogen (uitspraak van 14 maart 2011,<br />

ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843) is hiermee aan<br />

de gemeenteraad de exclusieve bevoegdheid<br />

toegekend om regels vast te stellen met<br />

betrekking tot onder meer het verlagen van<br />

de bijstand wegens het niet nakomen van<br />

aan de bijstand verbonden verplichtingen.<br />

Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwogen<br />

(uitspraak van 8 juli 2008,<br />

ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient deze verordening<br />

met name criteria te bevatten om de<br />

hoogte en de duur van de verlaging te kunnen<br />

vaststellen.<br />

4.2. De Raad heeft bij uitspraak van 25 februari<br />

2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608) met betrekking<br />

tot artikel 8 van de Verordening afstemming<br />

en handhaving WWB Rotterdam 2009<br />

(Verordening 2009) geoordeeld dat de Verordening<br />

2009, zoals gewijzigd met ingang van<br />

1 juli 2011, geen criteria bevat op grond<br />

waarvan de hoogte en de duur van een maatregel<br />

per gedraging kan worden bepaald. Aan<br />

de orde is de vraag of de Verordening 2013,<br />

die met ingang van 1 april 2013 in werking is<br />

getreden, deze criteria wel bevat.<br />

4.3. Artikel 6 van de Verordening 2013 luidt<br />

als volgt:<br />

Re-integratie en werkloosheid<br />

1. Het niet of onvoldoende nakomen van een<br />

verplichting als bedoeld in artikel 9 van de<br />

WWB, artikel 37 van de IOAW, artikel 37 van<br />

de IOAZ of het door eigen toedoen niet<br />

behouden van algemeen geaccepteerde<br />

arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschuwing<br />

of een maatregel, tenzij de IOAW of<br />

IOAZ op grond van artikel 3 van deze verordening<br />

wordt geweigerd.<br />

2. Bij een lichte verplichting wordt volstaan<br />

met een schriftelijke waarschuwing.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 637

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!