13.03.2015 Views

NJB-1510

NJB-1510

NJB-1510

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Rechtspraak<br />

ber 2009 met referente heeft samengewoond<br />

in België en dat zij in maart 2011 samen zijn<br />

teruggekeerd naar Nederland.<br />

3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en<br />

zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toegelicht,<br />

heeft de staatssecretaris zich op het<br />

standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat referente feitelijk<br />

in België heeft verbleven. Daartoe heeft<br />

de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat<br />

referente ten tijde van het gestelde verblijf in<br />

België werkzaam is geweest in Nederland.<br />

Van de vreemdeling mag daarom worden<br />

verwacht dat hij meer stukken inbrengt<br />

waaruit blijkt dat referente en hij daar daadwerkelijk<br />

hebben verbleven. De door de<br />

vreemdeling overgelegde stukken, zoals het<br />

Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreemdeling,<br />

het Belgisch EU-document van referent,<br />

een verklaring van de gemeente Antwerpen<br />

waaruit de gezinssamenstelling<br />

blijkt, en diverse brieven van instanties<br />

geadresseerd aan het adres van referente en<br />

de vreemdeling in Antwerpen, zijn administratief<br />

van aard. Volgens de staatssecretaris<br />

heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk<br />

gemaakt dat referente en hij ook daadwerkelijk<br />

in België hebben verbleven. De door<br />

de vreemdeling overgelegde huurovereenkomst<br />

op naam van hem en referente voor<br />

een appartement in Antwerpen is weliswaar<br />

een sterk bewijsstuk, maar in combinatie<br />

met de werkzaamheden in Nederland en het<br />

ontbreken van andere bewijzen van feitelijk<br />

verblijf, is dit volgens de staatssecretaris<br />

onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve<br />

niet in aanmerking voor een document als<br />

bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de<br />

Vw 2000, aldus de staatssecretaris.<br />

3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />

geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />

van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />

en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />

feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />

van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />

B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). Met de<br />

overgelegde stukken heeft de vreemdeling<br />

niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij<br />

het door hen gehuurde appartement ook<br />

daadwerkelijk hebben bewoond voor een aaneengesloten<br />

periode van meer dan drie maanden,<br />

aangezien de vreemdeling geen stukken<br />

heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente<br />

en hij feitelijk in de gestelde periode in België<br />

hebben verbleven. Dit, mede tegen de achtergrond<br />

van de overige stukken, zoals de overgelegde<br />

arbeidsovereenkomsten van referente<br />

waaruit blijkt dat referente in die periode voltijds<br />

voor een werkgever in Den Haag en vervolgens<br />

voor een werkgever in Rotterdam<br />

heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde<br />

verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet<br />

op het onder 3.4. weergegeven standpunt,<br />

heeft de staatssecretaris zich terecht op het<br />

standpunt gesteld dat de vreemdeling niet<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat referente en<br />

hij langer dan drie maanden in een gastlidstaat<br />

hebben verbleven en daar een gezinsleven<br />

hebben opgebouwd of bestendigd.<br />

(…)<br />

510<br />

19 februari 2015, nr. 201306220/1/V2<br />

(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:517<br />

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie<br />

heeft terecht noodzakelijk geacht dat de<br />

vreemdeling naast bewijs van administratieve<br />

aard bewijs van feitelijk verblijf in gastlidstaat<br />

overlegt. De staatssecretaris heeft<br />

niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling<br />

een verblijf van een aaneengesloten<br />

periode van meer dan drie maanden in de<br />

gastlidstaat niet aannemelijk heeft gemaakt.<br />

(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de<br />

Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;<br />

Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) art. 9)<br />

Uitspraak op het hoger beroep van: de<br />

[staatssecretaris], appellant, vs. de uitspraak<br />

van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats<br />

Amsterdam, van 19 juni 2013 in zaak nr.<br />

12/34537 in het geding tussen: de [vreemdeling]<br />

en de [staatssecretaris].<br />

(…)<br />

3.3. Niet in geschil is dat referent de Nederlandse<br />

nationaliteit bezit en dat hij is<br />

getrouwd met de vreemdeling, die in het<br />

bezit is van de Ghanese nationaliteit. De<br />

vreemdeling is derhalve een derdelands<br />

familielid van een burger van de Unie. De<br />

vreemdeling stelt dat zij vanaf mei 2010 met<br />

referent heeft samengewoond in Spanje en<br />

dat zij in juni 2011 plotseling zijn teruggekeerd<br />

naar Nederland, omdat referent in<br />

Nederland werk kon krijgen.<br />

3.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris<br />

zich op het standpunt gesteld dat<br />

de vreemdeling niet aannemelijk heeft<br />

gemaakt dat zij en referent voor een periode<br />

van meer dan drie maanden in Spanje hebben<br />

verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris<br />

van belang geacht dat de vreemdeling weliswaar<br />

een bewijs van inschrijving van de<br />

vreemdeling en referent in een Spaanse<br />

gemeente, een Spaans EU-verblijfsdocument<br />

van de vreemdeling en een document waaruit<br />

blijkt dat referent zich in Spanje heeft ingeschreven<br />

als een daar verblijvende burger van<br />

de Unie heeft overgelegd, maar dat referent<br />

gedurende hun gestelde verblijf in Spanje<br />

ingeschreven is gebleven in de Nederlandse<br />

Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens<br />

(thans: de Basisregistratie personen)<br />

en niet in Spanje heeft gewerkt. Volgens de<br />

staatssecretaris zijn veel stukken ingebracht<br />

die zien op momentopnamen, zoals documenten<br />

uit het ziekenhuis van Almeria, facturen<br />

en bonnen van verschillende aankopen en<br />

buskaartjes, en kan daaruit niet worden afgeleid<br />

welke periode de vreemdeling en referent<br />

daadwerkelijk in Spanje hebben verbleven. De<br />

overgelegde getuigenverklaringen van onder<br />

meer priesters van de vreemdeling, de huisarts<br />

van referent in Nederland en de huisbaas<br />

van de vreemdeling en referent in Spanje,<br />

kunnen niet worden aangemerkt als objectief<br />

en verifieerbaar en kunnen derhalve alleen als<br />

ondersteunend bewijs worden beschouwd. De<br />

staatssecretaris mist van belang zijnde stukken,<br />

zoals een huurovereenkomst die ziet op<br />

de periode waarin de vreemdeling en referent<br />

naar eigen zeggen hebben verbleven in Spanje<br />

of huurbetalingen over die periode, dan wel<br />

een inschrijving van de kinderen op een<br />

school in Spanje.<br />

3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk<br />

geacht dat de vreemdeling naast bewijs<br />

van administratieve aard, zoals een inschrijving<br />

en een EU-verblijfsdocument, bewijs van<br />

feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof<br />

van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en<br />

B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). De Afdeling<br />

kan de staatssecretaris echter niet volgen<br />

in zijn standpunt dat uit de door de vreemdeling<br />

overgelegde bewijsstukken, in onderlinge<br />

samenhang bezien, niet kan worden afgeleid<br />

welke periode referent en zij in Spanje hebben<br />

verbleven. Dat de vreemdeling bepaalde door<br />

de staatssecretaris genoemde bewijsstukken<br />

niet heeft overgelegd, maakt dit niet anders,<br />

nu de staatssecretaris omtrent het aannemelijk<br />

maken van een verblijf in een gastlidstaat<br />

geen beleidsregels heeft opgesteld, anderszins<br />

niet kenbaar heeft gemaakt met welke documenten<br />

hij het verblijf aannemelijk gemaakt<br />

acht en de vreemdeling conform de door de<br />

staatssecretaris ter zitting benadrukte vrije<br />

bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken<br />

heeft overgelegd. Hoewel de bewijskracht van<br />

getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt<br />

is, kan voorts aan dergelijke verklaringen tezamen<br />

genomen en omdat zij stroken met<br />

bewijsstukken met grotere bewijskracht, tegen<br />

de achtergrond van hetgeen de vreemdeling<br />

in dit geval aannemelijk moet maken, niet<br />

iedere betekenis worden ontzegd. Gelet op al<br />

hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd,<br />

heeft de staatssecretaris met zijn onder 3.4.<br />

weergegeven standpunt, niet deugdelijk<br />

gemotiveerd dat de vreemdeling niet aanne-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 635

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!